ontwerpen van een agroforestry-systeem met korte omloophout · 2012. 3. 14. · faculteit...

170
Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen Academiejaar 2010 2011 ONTWERPEN VAN EEN AGROFORESTRY-SYSTEEM MET KORTE OMLOOPHOUT Anke De Dobbelaere Promotoren: Prof. dr. ir. D. Reheul en Prof. dr. ir. K. Verheyen Masterproef voorgedragen tot het behalen van de graad van Master in de bio-ingenieurswetenschappen: landbouwkunde

Upload: others

Post on 25-Jan-2021

0 views

Category:

Documents


0 download

TRANSCRIPT

  • Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen

    Academiejaar 2010 – 2011

    ONTWERPEN VAN EEN AGROFORESTRY-SYSTEEM MET KORTE OMLOOPHOUT

    Anke De Dobbelaere Promotoren: Prof. dr. ir. D. Reheul en Prof. dr. ir. K. Verheyen

    Masterproef voorgedragen tot het behalen van de graad van Master in de bio-ingenieurswetenschappen: landbouwkunde

  • Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen

    Academiejaar 2010 – 2011

    ONTWERPEN VAN EEN AGROFORESTRY-SYSTEEM MET KORTE OMLOOPHOUT

    Anke De Dobbelaere Promotoren: Prof. dr. ir. D. Reheul en Prof. dr. ir. K. Verheyen

    Masterproef voorgedragen tot het behalen van de graad van Master in de bio-ingenieurswetenschappen: landbouwkunde

  • De auteur en de promotoren geven de toelating deze scriptie voor consultatie beschikbaar te stellen

    en delen ervan te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van

    het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting de bron te vermelden bij het

    aanhalen van resultaten uit deze scriptie.

    The author and the promotors give permission to use this thesis for consultation and to copy parts of

    it for personal use. Every other use is subject to the copyright laws, more specifically the source

    must be explicitly specified when using results from this thesis.

    Aalter, 8 juni 2011.

    De auteur, the author De promotoren, the promoters

    Anke De Dobbelaere Prof. dr. ir. D. Reheul Prof. dr. ir. K. Verheyen

  • i

    Woord vooraf De groei van een boom, een gewas of kortom een plant begint bij iets kleins: een zaadje of een

    vegetatief deeltje. Om te kunnen groeien zijn er licht, water en nutriënten nodig. Ook een thesis

    ontspruit uit iets kleins en begint bij een idee, een hypothese, een vraag. Om te kunnen groeien is er

    veel doorzetting, lees- en denkwerk vereist. Een thesis voedt zich ook deels met water, zij het in de

    vorm van zweetdruppels. De nutriënten zijn de letters in de vorm van artikels en boeken.

    Vastgegrepen door de mogelijkheden die agroforestry en korte omloophout kunnen bieden voor

    duurzame landbouw, ging ik aan de slag.

    Dat zaadje of vegetatief deeltje waaruit de plant groeit verschijnt ook niet zomaar. Het is afkomstig

    van (een) andere plant(en) en heeft ook zijn/hun steun nodig. Zo is het ook bij deze thesis gegaan,

    die niet tot stand had kunnen komen, zonder de hulp en steun van een groot aantal mensen.

    In de eerste plaats wil ik daarom mijn promotoren, professor Reheul en professor Verheyen, twee

    bomen der wijsheid, bedanken om mij de kans te geven in de wondere wereld van agroforestry en

    korte omloophout te duiken en dit in de praktijk te mogen beleven op Wakelyn’s Agroforestry Farm.

    Ik wil hen in het bijzonder bedanken voor de opbouwende gesprekken en adviezen. Vervolgens ben

    ik ook Pieter Verdonckt, Dirk Talpe, Fernand De Vos, Jean-Bernard Ronckier en Stijn Van Slycken zeer

    erkentelijk voor het delen van hun ervaringen met korte omloophout. Ik bedank Jeroen Watté en alle

    gecontacteerde beleidsmensen, alsook alle in mijn thesis vermelde loonwerkers en bedrijven voor

    het verstrekken van informatie op voor hen soms drukke momenten. Ook dank aan alle assistenten,

    professoren en medestudenten waar ik aan de deur heb geklopt met een vraag of op zoek was naar

    een cursus, boek of artikel. Daarnaast wil ik mijn ouders bedanken om me de kans te geven de

    studies bio-ingenieur aan te vatten en mij daarbij door dik en dun te steunen. Een warme dankjewel

    ook aan mijn familie en vrienden, in het bijzonder aan troostteam mama, Toon en Cindy om me op te

    beuren wanneer als ik al eens de moed liet zakken en me dan te laten doorbijten. Dankjewel aan de

    gehele familie Van de Vyvere waar ik gedurende de voorbije vijf jaren mocht aankloppen met vragen

    en waar ik veel hulp heb kunnen vinden. Als laatste ook dankjewel aan José Van de Vyvere en mama

    voor het nalezen van deze masterproef.

  • ii

    Samenvatting Omwille van aspecten zoals het grote aandeel van monoculturen in de landbouw en

    klimaatverandering verdienen duurzamere teeltsystemen, zoals bijvoorbeeld met bomen meer

    aandacht. In deze masterproef wordt een ontwerp gemaakt voor een agroforestry-aanplant met

    korte omloophout (KOH), op een gegeven perceel te Melle (Vlaanderen, België). De keuze voor

    wilgen in korte omloop verzekert dat de boomcomponent in vergelijking met bomen in een langere

    rotatie ook op kortere termijn als een bron van inkomsten kan dienen. Het ontwerp van deze

    aanplant is gebaseerd op een opeenvolging van logische keuzes bij het doorlopen van de stappen

    nodig om het ontwerp te maken. De wetgeving m.b.t. agroforestry en korte omloophout wordt

    onder de loep genomen. Er wordt een gefundeerde keuze gemaakt voor de boomcomponent, zowel

    op genus- als op kloonniveau. Om rekening te kunnen houden met bepaalde teeltaspecten van KOH,

    zoals de breedte van de vereiste machines, wordt gekeken hoe de teelt van KOH in Vlaanderen kan

    plaats vinden. Dimensionering van het perceel gebeurt op basis van de nodige machines, oriëntatie

    op basis van de langsrichting, de totale hoeveelheid instraling van licht en de dominante

    windrichting. Uitgaande van basisprincipes inzake agroforestry wordt er een gewasrotatie opgesteld.

    Uit de literatuur wordt afgeleid wat men mogelijk kan verwachten aan opbrengststijgingen of

    –reducties bij zowel gewas- als boomcomponent. Met het KOH wensen we houtsnippers te

    produceren die de gebouwen van het Laboratorium voor Bosonderzoek te Gontrode, mits een

    aangepaste verbrandingsinstallatie, kunnen verwarmen. Er wordt nagegaan op welke manieren men

    deze houtsnippers best opslaat en droogt. Vervolgens maken we een kosten-baten analyse die via de

    netto actuele waarde (NAW) een vergelijking maakt tussen de agroforestry-aanplant (+ een

    bijhorende verbrandingsinstallatie op houtsnippers) en de teelt van enkel gewassen (+ een installatie

    op stookolie of aardgas met een al dan niet condenserende ketel). Hieruit volgt dat de agroforestry-

    aanplant met verwarming op houtsnippers doorgaans voordeliger is dan enkel teelt met een

    installatie op stookolie, maar duurder in vergelijking met een situatie met enkel teelt en een

    installatie op aardgas. Gezien er in het agroforestry-systeem te weinig houtsnippers worden

    geproduceerd, dient men de rest aan te kopen. Omwille hiervan is de invloed van de

    opbrengstreducties of eventuele meeropbrengsten van de boomcomponent op de NAW minder

    groot in vergelijking met de invloed van mogelijke opbrengstreducties van de gewascomponent.

    Daarnaast wordt ook gekeken of KOH met de huidige prijzen een verantwoorde teelt is. Resultaten

    gebruik makend van de vervangingswaarde voor houtsnippers t.o.v. stookolie of aardgas (en dus

    geen rekening houdend met de prijs van de verbrandingsinstallatie) geven weer dat het moet

    mogelijk zijn om met een dergelijke agroforestry-aanplant een positieve NAW te bekomen. T.o.v. een

    aanplant met enkel gewassen of enkel KOH, is de NAW van de agroforestry-aanplant doorgaans

    lager. Om meer te weten te komen over mogelijke ecologische voordelen van agroforestry en KOH

    wordt ook iets dieper ingegaan op biodiversiteit en de koolstofbalans.

  • iii

    Summary Because of aspects like the great share of monoculture in agriculture nowadays and climate change,

    more sustainable agricultural systems, as for example the ones involving trees, deserve special

    attention. In this master thesis a design is made for an agroforestry system with short rotation

    coppice (SRC) as the tree component, located on a certain piece of land in Melle (Flanders, Belgium).

    The choice of short rotation willow as a tree component ensures earlier revenues coming from the

    trees compared to the choice of trees growing in a long rotation. This design is based on consecutive

    logical choices during the steps of the process that make the design possible. Legislation and

    subsidies concerning agroforestry and short rotation coppice are listed. A founded choice is made for

    the genus and varieties of the trees. To be able to account for certain technical aspects concerning

    short rotation coppice, like the width of the machinery, we look how short rotation coppice can take

    its entry in Flanders. The dimensions in the design are based on the width of the equipment and

    machinery that is needed. The orientation is based on the length of the field, the total amount of

    radiation of light and the prevailing wind direction. Starting from basic principles concerning

    agroforestry, a crop rotation is selected. Based on literature we try to comprehend what yield

    augmentations or reductions can be expected for both the crop and the tree component. With the

    SRC we want to produce wood chips to heat the buildings of the Laboratory of Forestry at Gontrode,

    provided that an adequate heating system for the incineration of wood chips is used. Next we study

    in what ways wood chips can be stored and dried. After that a cost-benefit analysis is made using the

    net present value (NPV) to compare the agroforestry design (+ the heating system on wood chips)

    with growing only crops (+ a heating system on oil fuel or natural gas with a condensating or non-

    condensating boiler). From this it is possible to conclude for the agroforestry design with the heating

    system on wood chips, that it is usually less expensive compared to the crop system with heating on

    fuel oil. When compared to the crop system with heating based on natural gas, the agroforestry

    design (+ heating system on wood chips) is more expensive. Since the agroforestry system in this

    design doesn’t produce much wood chips, the rest of the wood chips needed, have to be bought.

    Because of this fact the influence of the tree component on the NPV is less than the influence

    noticed from varying the yield of the crop component. Next to this comparison we also check if

    growing SRC is a responsible choice considering the current prices for wood chips. Results making use

    of the replacement value of the wood chips based on fuel oil or natural gas (not accounting for the

    prices of the heating system), show that with such an agroforestry design it should be possible to

    attain a positive value for the NPV. Compared to growing only crops or growing only SRC the NPV of

    the agroforestry system is generally lower. To know more about some possible ecological benefits of

    agroforestry and SRC we also take a deeper look at the aspects of biodiversity and the carbon

    balance.

  • iv

    Inhoudsopgave

    Lijst met afkortingen, symbolen, eenheden en acroniemen ........................................................... 1

    1. Inleiding ......................................................................................................................................... 3

    2. Algemeen ..................................................................................................................................... 5

    2.1 Definities ................................................................................................................................. 5

    2.1.1 Agroforestry .................................................................................................................. 5

    2.1.2 Korte omloophout ........................................................................................................ 6

    2.2 Classificatie .............................................................................................................................. 6

    3. Ontwerp ......................................................................................................................................... 8

    3.1 Identificeren van de beperkingen ........................................................................................... 8

    3.1.1 Beperkingen op extern niveau ..................................................................................... 8

    3.1.1.1 Op Europees niveau ........................................................................................ 8

    3.1.1.2 Op federaal en Vlaams niveau ........................................................................ 9

    3.1.2 Beperkingen op intern niveau ....................................................................................... 16

    3.2 Analyse van de groeiplaats .................................................................................................... 16

    3.2.1 Klimaat ........................................................................................................................ 16

    3.2.2 Geografische locatie en bereikbaarheid ..................................................................... 17

    3.2.3 Bodemeigenschappen ................................................................................................ 17

    3.3 Keuze van het plantmateriaal van de boomcomponent ....................................................... 18

    3.3.1 Keuze op genus- en soortniveau ................................................................................ 18 3.3.1.1 Locatiegeschiktheid ....................................................................................... 20 3.3.1.2 Groeisnelheid ................................................................................................ 22

    3.3.1.3 Biomassaproductie ........................................................................................ 22

    3.3.1.4 Geschiktheid tot stekken ............................................................................... 24

    3.3.1.5 Biodiversiteit ................................................................................................. 24

    3.3.2 Keuze op kloonniveau................................................................................................. 29

    3.3.2.1 Ziekten en plagen .......................................................................................... 29

    3.3.2.2 Beschikbare klonen ....................................................................................... 32

    3.4 Teelttechniek van KOH .......................................................................................................... 35

    3.4.1 Het voorbereiden van de aanplant ............................................................................. 35

    3.4.2 Aanplant ..................................................................................................................... 35

    3.4.2.1 Stekken .......................................................................................................... 35

    3.4.2.2 Planttechnieken ............................................................................................ 36

    3.4.3 Onderhoud ................................................................................................................. 40

    3.4.3.1 Een eerste oogst ............................................................................................ 40

    3.4.3.2 Onkruidcontrole ............................................................................................ 40

    3.4.4 Oogst........................................................................................................................... 45

    3.4.4.1 Onmiddellijke versnippering ......................................................................... 46

    3.4.4.2 Oogsten van gehele telgen ............................................................................ 49

    3.4.4.3 Afvoer houtsnippers ...................................................................................... 50

    3.4.4.4 Oogstschade .................................................................................................. 50

    3.4.4.5 Beslissing oogstmethode............................................................................... 51

  • v

    3.4.5 Ontstronken ................................................................................................................ 51

    3.5 Dimensionering van de aanplant .......................................................................................... 51

    3.5.1 Belang van de oriëntatie van de rijen ......................................................................... 51

    3.5.1.1 Licht en langsrichting .................................................................................... 51

    3.5.1.2 Wind .............................................................................................................. 54

    3.5.1.3 Helling............................................................................................................ 54

    3.5.2 Kopakker ..................................................................................................................... 55

    3.5.3 Ruimte voor gewassen tussen de bomenrijen ........................................................... 55

    3.5.4 Afstand tussen de bomen in de rijen onderling ......................................................... 55

    3.5.5 Wortelgroei van wilg en de invloed op draineerbuizen ............................................. 56

    3.5.6 Oogstcyclus en het groeperen van de bomenrijen in leeftijdsklassen ....................... 56

    3.5.7 Indeling ontwerp ........................................................................................................ 57

    3.6 Keuze van de gewascomponent ............................................................................................ 58

    3.6.1 Reeds toegepaste gewasrotaties in agroforestry ....................................................... 58

    3.6.2 Wintergewassen krijgen de voorkeur op zomergewassen ........................................ 59

    3.6.3 Vermijden van competitie in de tijd ........................................................................... 61

    3.6.4 Opstellen vruchtwisseling ........................................................................................... 62

    3.6.5 Inzaaien van de kopakker ........................................................................................... 66

    3.7 Interacties en opbrengsten ................................................................................................... 66

    4. Droging en opslag van energiehout ........................................................................................... 67

    4.1 Algemene principes ............................................................................................................... 67

    4.2 Droogtechnieken ................................................................................................................... 68

    4.2.1 Natuurlijk drogen ........................................................................................................ 69

    4.2.1.1 Natuurlijke droging van houtsnippers ........................................................... 69

    4.2.1.2 Natuurlijke droging van stukjes tot 25 cm (chunks)...................................... 70

    4.2.1.3 Natuurlijke droging van volledige telgen ...................................................... 71

    4.2.1.4 Een vergelijkende studie ............................................................................... 71

    4.2.2 Artificieel drogen ........................................................................................................ 72

    4.3 Opslagruimte ......................................................................................................................... 73

    4.3.1 Gebouwen of sleufsilo’s ............................................................................................. 73

    4.3.2 TopTex-doek ............................................................................................................ 74

    4.4 Handelingen na drogen ......................................................................................................... 75

    4.5 Bedenking .............................................................................................................................. 75

    5. Verbranding ................................................................................................................................. 76

    5.1 Invloed van het vochtgehalte ................................................................................................ 76

    5.2 Verbrandingsinstallatie ......................................................................................................... 77

    5.2.1 Technologieën en installaties op hout ....................................................................... 77

    5.2.2 Dimensioneren van de verbrandingsinstallatie .......................................................... 78

    5.2.3 Vergelijking met andere grondstoffen voor warmtevoorziening ............................... 79

    5.3 Berekening benodigde oppervlakte TopTex-doek ............................................................. 84

    6. Economische berekening ............................................................................................................. 84

    6.1 Methoden .............................................................................................................................. 85

  • vi

    6.1.1 Verkoop van zelf geproduceerde verse houtsnippers................................................ 86

    6.1.2 Vergelijking van verwarming op houtsnippers, stookolie en aardgas........................ 87

    6.1.3 Agroforestry-aanplant met KOH t.o.v. enkel gewassen, met bijhorende

    verbrandings-installatie ....................................................................................................... 89

    6.1.4 Vergelijking d.m.v. de vervangingswaarde van houtsnippers t.o.v. stookolie

    of aardgas ............................................................................................................................ 91

    6.2 Resultaten en discussie .............................................................................................................. 91

    6.2.1 Verkoop van zelf geproduceerde verse houtsnippers................................................ 91

    6.2.2 Vergelijking van verwarming op houtsnippers, stookolie en aardgas ....................... 93

    6.2.3 Agroforestry-aanplant ................................................................................................ 93

    6.2.4 Vergelijking d.m.v. de vervangingswaarde van houtsnippers t.o.v. stookolie

    of aardgas ............................................................................................................................ 97

    7. Ecologische aspecten ................................................................................................................. 102

    7.1 Koolstof- en energiebalans.................................................................................................. 102

    7.1.1 Probleemstelling en beleid ....................................................................................... 102

    7.1.2 Vereisten voor alternatieven .................................................................................... 104

    7.1.3 Energie ...................................................................................................................... 104

    7.1.4 Koolstof ..................................................................................................................... 104

    7.1.4.1 KOH.............................................................................................................. 104

    7.1.4.2 Agroforestry ................................................................................................ 105

    7.2 Biodiversiteit ....................................................................................................................... 106

    8. Conclusie ................................................................................................................................... 108

    9. Suggesties voor verder onderzoek ............................................................................................ 111

    Kaders

    Kader 1: Gebruik van wilg ........................................................................................................... 27

    Kader 2: Kostprijs van houtsnippers ........................................................................................... 72

    Literatuurlijst ................................................................................................................................. 112

    Appendix ...................................................................................................................................... 125

  • 1

    Lijst met afkortingen, symbolen, eenheden en acroniemen

    ANB Agentschap voor Natuur en Bos

    Bt baten

    BS Belgisch Staatsblad

    C condenserende ketel

    DS droge stof

    ELFPO Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling

    GIS geografische informatiesystemen

    ICRAF International Council for Research in Agroforestry

    INBO Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek

    G gewasfactor

    G0-1 proportie van de groei onder onkruidvrije omstandigheden

    GEN Grote Eenheden Natuur

    GENO Grote Eenheden Natuur in Ontwikkeling

    H concentratie aan waterstof op droge basis

    h hoogte boomcomponent

    I0-1 onkruidindex

    K KOH-factor

    KC gewascoëfficiënt

    Kt kosten

    KLE kleine landschapselementen

    KMI Koninklijk Meteorologisch Instituut

    KOH korte omloophout

    LAI bladoppervlakte index

    LER land equivalentie ratio

    LMN landbouwmonitoringsnetwerk

    Minaraad Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen

    N duur van de investeringsperiode

    NACE Europese activiteitennomenclatuur

    NAW netto actuele waarde

    NC niet-condenserende ketel

    NEP netto ecosysteemproductiviteit

    Pb. L Publicatieblad van de Europese Unie

    PDPO II Vlaams Programma voor Plattelandsontwikkeling 2007-2013

    PROCLAM Provinciaal Centrum voor Landbouw en Milieu

    Rn restwaarde aan het einde van de investeringsperiode

    r rente- of discontovoet

    SALV Strategische Adviesraad voor Landbouw en Visserij

    SOC bodem organische koolstof

    t tijdstip (jaren)

    V gemiddelde windsnelheid (m s-1)

    VBV Vereniging voor Bos in Vlaanderen

    VEA Vlaams Energieagentschap

    VEN Vlaams Ecologisch Netwerk

  • 2

    VLIF Vlaams landbouwinvesteringsfonds

    W vochtgehalte van de brandstof op vochtige basis

    Wervel Werkgroep voor Rechtvaardige en Verantwoorde Landbouw

    XC , XH, XS, XN, XO, Xas gewichtspercentages op droge basis aan respectievelijk koolstof, waterstof,

    zwavel, stikstof, zuurstof en as

  • 3

    1. Inleiding

    Tot het begin van de 20ste eeuw kwamen bomen in de gematigde streken veelvuldig voor op

    landbouwgronden (Dillen et al., 2010). Sinds het einde van de tweede wereldoorlog nam het aantal

    bomen op landbouwgronden aanzienlijk af, volgens Eichhorn et al. (2006) zijn hiervoor zeven

    redenen. Een eerste reden (1) is dat bomen mechanische bewerkingen op het veld bemoeilijkten en

    aldus werden verwijderd. (2) Door de naoorlogse stijgende vraag naar voedsel ging men steeds meer

    monoculturen telen. (3) Door een dalend aantal werkkrachten in de landbouw was er een daling van

    het aantal arbeidsintensieve teeltsystemen, zoals bijvoorbeeld de fruitboomgaarden. (4) Daarnaast

    werden percelen steeds groter, zodat landschapselementen op voormalige perceelsgrenzen werden

    verwijderd. (5) Het telen van slechts eenzelfde gewas werd ook vanuit het door Europa gevoerd

    beleid gestimuleerd met subsidies. (6) Met bomen beplante gebieden verkregen lange tijd zelfs geen

    steun via de toenmalige subsidieregeling. (7) Als laatste reden achter het dalen van het aantal bomen

    op landbouwgronden zit het strikter worden van kwaliteitsvoorschriften m.b.t. fruit, waardoor

    boomgaarden intensiever werden beheerd. Vanaf de jaren ’90 vonden er echter hervormingen van

    het beleid plaats die de aandacht meer gingen vestigen op een meer duurzame en milieuvriendelijke

    landbouw (Smith, 2010). Sinds de hervormingen in het jaar 2003 worden subsidies gekoppeld aan

    goede landbouwpraktijken, ook wel het cross-compliance systeem genoemd (Van Huylenbroeck,

    2010). Agroforestry- of boslandbouwsystemen hebben een beschermende functie, ze kunnen de

    noodzaak aan chemische inputs reduceren, de kwaliteit van het milieu (water, lucht en bodem)

    verbeteren, biodiversiteit verhogen, controle van plagen en ziekten verbeteren en ze kunnen helpen

    bij de aanpak van klimaatverandering (Smith, 2010). Op basis van geografische informatiesystemen

    (GIS) tonen Reisner et al. (2007) aan dat 56% van de landbouwgronden in West-Europa in

    aanmerking komt voor een productieve agroforestry-aanplant met Juglans spp., Prunus avium (L.) L.,

    Populus spp., Pinus pinea L. of Quercus ilex L. De impact van landbouwsystemen op het milieu is

    hoog: 5% van de landbouwgronden vertoont een hoog risico t.a.v. bodemerosie, 52% valt onder

    kwetsbare gebieden wat betreft nitraatuitspoeling en 66% van de landbouwgronden vertoont een

    gebrek aan landschapsdiversiteit. Op 80% van de landbouwgronden in West-Europa heeft men te

    maken met minstens één van deze drie problemen (Reisner et al., 2007). Indien men agroforestry-

    systemen zou toepassen op de gronden die in aanmerking komen voor een productieve aanplant dan

    pakt men tegelijk minstens één van deze problemen aan op 40% van de landbouwgronden.

    In de praktijk blijkt echter dat landbouwers het aanplanten van bomen niet altijd als positief aanzien.

    Volgens de resultaten van een enquête (Liagre et al., 2005) uitgevoerd bij 264 landbouwers in

    meerdere regio’s van zeven verschillende Europese landen (Frankrijk, Italië, Spanje, Nederland,

    Duitsland, Verenigd Koninkrijk en Griekenland) zijn er meerdere redenen voor de bezwaren die

    landbouwers hebben tegen het aanplanten van bomen op landbouwgrond. De voornaamste zijn: de

    vrees voor een daling van de gewasopbrengst, het complexer worden van het werk, moeilijkheden

    met de mechanisatie, de doenbaarheid van het project, het marktrisico en de tijd die men hierin

    moet investeren. Eén van de mogelijke redenen waarom bomen soms moeilijk in te passen zijn in de

    visie van landbouwers is het feit dat de grootste inkomsten (zijnde het hout) slechts op het einde van

    de groeicyclus vrij komen (Kürsten, 2000). Investeren in bomen wordt dus gezien als een investering

    op lange termijn en landbouwers zijn nu eenmaal gewoon om inkomsten te verwerven op zo goed

    als jaarlijkse basis. Deze visie weerspiegelt zich duidelijk in de resultaten van de enquête door Liagre

    et al. (2005), gezien tussen de bezwaren tegen agroforestry zich de vrees voor een gebrek aan

  • 4

    zekerheid van een permanente subsidie en het marktrisico situeren. Er zijn echter strategieën

    mogelijk binnen agroforestry die ook op kortere termijn inkomsten bieden. Daaronder situeren zich

    onder meer de fruit- en nootproductie en eventuele opbrengsten van gesnoeid hout gedurende de

    productiecyclus (Dupraz & Liagre, 2008). Een andere strategie kan erin bestaan om als

    boomcomponent korte omloophout (KOH) in te schakelen, gezien deze vorm van hakhout reeds

    inkomsten kan bieden op een termijn van 2-3 jaren. Biomassaproductie is de jongste twee decennia

    in opmars gekomen. Een eerste reden daarvoor is dat er steeds betere conversietechnologieën

    worden ontwikkeld die, rekening houdend met de beperktheid van de voorraad aan fossiele

    brandstoffen, goedkopere alternatieven kunnen vormen voor energievoorziening. Een tweede

    stimulans is de overproductie van voedsel in West-Europa, het teveel aan landbouwgrond kan zo

    ingezet worden voor de productie van biomassa. Een derde reden is het feit dat hernieuwbare

    brandstoffen ook ingezet worden als strategie om klimaatverandering en de hoge uitstoot aan

    broeikasgassen tegen te gaan (McKendry, 2002a).

    Het doel van deze scriptie is het ontwerpen van een duurzame aanplant met korte omloophout in

    een agroforestry-perspectief voor een perceel van de proefhoeve te Melle, om dan met dat korte

    omloophout de warmtevoorziening van het Laboratorium voor Bosbouw te Gontrode te verzorgen.

    Volgens het Van Dale groot woordenboek van de Nederlandse taal kan men onder ontwerpen ‘het

    uitdenken en in schets brengen, het stichten, het maken, het beramen of het opstellen van iets’

    verstaan. Onder een ontwerp kan een ‘in geschrifte neergelegd of getekend plan dat meestal aan

    anderen ter overweging wordt aangeboden’ worden verstaan. Op basis van grondige literatuurstudie

    en gesprekken met ervaringsdeskundigen worden keuzes en beslissingen gemaakt die uiteindelijk

    leiden tot een voorstel van een ontwerp. Deze thesis is m.a.w. geen traditionele thesis, er werden

    geen experimenten uitgevoerd die later statistisch werden geanalyseerd. Dit uit zich ook in de

    opbouw van deze scriptie, die geen traditionele opbouw is volgens de volgorde literatuurstudie –

    materiaal en methoden – resultaten – discussie en conclusie, maar bestaat uit een logische opbouw

    die nodig is om het ontwerp te kunnen maken. Er werd in overleg met, en met de goedkeuring van,

    de promotoren, geopteerd om voldoende diep in te gaan op de verschillende stappen van het

    keuzeproces. Op die manier komen ook de alternatieven voldoende naar voor zodat deze thesis niet

    louter als een eenmalig ontwerp, maar ook als een handleiding kan dienen voor zij die zelf een KOH

    of agroforestry-project wensen te plannen en daarbij eventueel andere keuzes maken dan de keuzes

    in deze scriptie. De gekozen optie heeft er toe geleid dat dit eindwerk ruimer is dan de 60 pagina’s

    die als richtlijn wordt gehanteerd.

    In een eerste stap wordt nagegaan wat men verstaat onder KOH en agroforestry. Bij de aanvang van

    het ontwerp wordt in de eerste plaats nagegaan wat de wetgeving zegt m.b.t. KOH, agroforestry en

    een combinatie van beide en wat de mogelijkheden zijn voor het ontvangen van steun. Vervolgens

    wordt gekeken welke boomgenera geschikt zijn om te dienen als KOH binnen de omstandigheden

    van het perceel en wordt een keuze gemaakt op basis van een hoofdzakelijk negatieve selectie.

    Volgend op de keuze van het genus Salix spp. (wilgen) wordt een keuze gemaakt voor een aantal

    klonen. Daarna wordt een overzicht gegeven van het gebruik van wilg en zijn toepassingen binnen

    agroforestry. Korte omloophout is in Vlaanderen een nieuwe teelt, waarvoor gespecialiseerde

    machines op dit moment amper voor handen zijn en waarbij de ervaringen ook nog beperkt zijn.

    Gezien de lay-out van het agroforestry-ontwerp in grote mate afhangt van de dimensies van de

    machines wordt de teelt van KOH op vlak van aanplant, onderhoud en oogst onder de loep genomen.

  • 5

    Naast een boomcomponent bestaat een agroforestry-aanplant ook uit een gewascomponent,

    daarom wordt vervolgens een gewasrotatie uitgedacht die rekening houdt met een aantal

    aandachtspunten inzake agroforestry. Vervolgens wordt gekeken hoe boomcomponent en

    gewascomponent met elkaar kunnen interageren en wat de invloed daarvan is op de opbrengsten.

    Vooraleer men houtsnippers kan gaan benutten voor verbranding dienen deze gedroogd en

    opgeslagen te worden. Afhankelijk van de opslagmethode gaan hier meer of minder droge stof- (DS)

    en dus ook energieverliezen mee gepaard. Voor de faciliteiten te Gontrode wordt vervolgens

    berekend hoeveel houtsnippers er nodig zijn om te voorzien in verwarming. Een uiteindelijke

    economische berekening gaat de kosten en baten na van verschillende scenario’s t.o.v. elkaar, zo

    wordt de verbranding van houtsnippers vergeleken met die van stookolie en aardgas en wordt ook

    een gewone gewasrotatie vergeleken met de agroforestry-aanplant. Als laatste stap wordt getracht

    een beeld te creëren van de potentiële voordelen van agroforestry en KOH op vlak van biodiversiteit

    en de koolstofbalans.

    Deels tegelijk lopend met deze thesis worden er nog twee thesissen gemaakt op het onderwerp

    agroforestry. In de thesis van Celine De Caluwé wordt ook een ontwerp gemaakt voor het perceel te

    Melle, alleen gebeurt dit voor bomen die slechts op langere termijn geoogst worden, de focus ligt

    daarbij ook verder op het effect van boomwortels op draineerbuizen. In de thesis van Rutger Tallieu

    wordt voor een agroforestry-aanplant met populier (lange rotatieduur) voor het perceel te Melle op

    basis van een bestaand agroforestry-model een schatting gemaakt van de opbrengsten. De

    samenwerking tussen deze verschillende thesissen bestaat uit het uitwisselen van nuttige artikels en

    het voeren van een aantal gesprekken rond de aanpak van de verschillende thesissen.

    2. Algemeen

    2.1 Definities

    2.1.1 Agroforestry

    De definitie van agroforestry die de basis vormt voor later aangepaste definities werd voor het eerst

    geformuleerd door Lundgren en Raintree (1982). Het is ook de definitie die werd overgenomen door

    de International Council for Research in Agroforestry (ICRAF) (Nair, 1993; Sinclair, 1999; Torquebiau,

    2000):

    ‘Agroforestry is een verzamelnaam voor systemen van landgebruik en technologieën waarbij

    houtachtige overblijvende planten (bomen, struiken, palmbomen, bamboe, …) weloverwogen

    gebruikt worden op dezelfde percelen als landbouwgewassen en/of dieren in een zekere vorm van

    ruimtelijke schikking of sequentie in de tijd. In agroforestry-systemen zijn er zowel ecologische als

    economische interacties tussen de verschillende componenten.’

    Een aantal auteurs hebben voorgesteld deze definitie echter te herzien. Eén van de aangepaste

    definities (Leakey, 1996; Sinclair, 1999) vervangt het woord ‘technologieën’ door het woord

    ‘praktijken’ en ‘interacties tussen verschillende componenten’ wordt vervangen door ‘interacties

    tussen houtachtige en niet-houtachtige componenten’. Leakey (1996) schuift ook een andere

    definitie naar voor waarin doelstellingen van agroforestry aan bod komen:

  • 6

    ‘Agroforestry moet beschouwd worden als een dynamisch, ecologisch gebaseerd,

    managementsysteem van natuurlijke grondstoffen dat, door de integratie van bomen in landbouw-

    en graasland, kleinschalige productie diversifieert en ondersteunt voor meer sociale, economische en

    milieuvoordelen.’

    In de aangepaste definitie van Sinclair (1999) die bestaat uit twee niveaus wordt ook de interactie

    met de mens naar voor geschoven. Torquebiau (2000) haalt aan dat al deze definities echter een

    gebrek vertonen aan objectiviteit gezien ze stellen wat agroforestry kan en zou moeten doen

    (bodemvruchtbaarheid herstellen, armoede reduceren,…). Er zijn immers situaties mogelijk waarin

    agroforestry niet al deze doelstellingen kan bewerkstelligen, daarom stelt Torquebiau (2000)

    volgende meer pragmatische definitie voor:

    ‘Agroforestry is het cultiveren van de bodem met een simultane of sequentiële associatie van bomen

    en gewassen of dieren voor het bekomen van producten en diensten die nuttig zijn voor de mens.’

    Een eerste juridische definitie van agroforestry of een boslandbouwsysteem in Vlaanderen werd

    gegeven in een recent ontwerpbesluit van de Vlaamse Regering (Minaraad, 2011): ‘een

    boslandbouwsysteem is een systeem voor grondgebruik waarbij de teelt van bomen wordt

    gecombineerd met landbouw op dezelfde grond’.

    2.1.2 Korte omloophout

    Volgens de definitie van Drew et al. (1987), aangepast door Dickmann (2006), wordt korte

    omloophout (KOH) gedefinieerd als zijnde:

    ‘Een bosbouwkundig systeem gebaseerd op korte cycli met volledige kap, doorgaans tussen één en

    vijftien jaren, gebruik makend van intensieve landbouwtechnieken zoals bemesting, irrigatie en

    onkruidcontrole, gebruik makend van genetisch verbeterd plantmateriaal en vaak vertrouwend op

    regeneratie van het hakhout.’

    Volgens Mead (2005) wordt onder korte omloop bij bomen een tijdsduur verstaan van minder dan

    12-15 jaren. Volgens artikel 4, punt 14bis1 van het bosdecreet1 wordt korte omloophout in

    Vlaanderen juridisch gedefinieerd als: ‘de teelt van snelgroeiende houtachtige gewassen waarbij de

    bovengrondse biomassa periodiek tot maximaal 8 jaar na de aanplanting of na de vorige oogst, in zijn

    totaliteit wordt geoogst’.

    2.2 Classificatie

    Volgens Sinclair (1999) is het doel van een algemene classificatie van agroforestry het identificeren

    en groeperen van de verschillende types volgens gelijkenissen om daardoor de communicatie en de

    organisatie van de opslag van informatie te vereenvoudigen. Er wordt een onderscheid gemaakt

    tussen de concepten agroforestry-toepassing en een agroforestry-systeem, het eerste bestaat uit

    een kenmerkende schikking van componenten in ruimte en tijd, terwijl het tweede een specifiek

    lokaal voorbeeld voorstelt gekarakteriseerd door omgeving, plantensoorten, schikking, management,

    sociale en economische factoren (Nair, 1993). Classificatie vindt plaats op het niveau van de

    toepassing (Sinclair, 1999). Sinclair (1999) maakt uit eerder opgestelde classificaties zoals die van

    Nair (1993) een classificatie conform met de regels van systeemanalyse. Ook Torquebiau (2000) stelt

    dat de classificatie van agroforestry in de drie categorieën bosakkerbouw (agrosilviculture),

    1 Bosdecreet van 13 juni 1990, BS 28 september 1990.

  • 7

    bosweiland (silvopastoralism) en bosweilandakkerbouw (agrosilvopastoralism) zowel te vaag als te

    beperkt is. Torquebiau (2000) deelt de classificatie in volgens zes structurele categorieën die op het

    eerste zicht kunnen worden onderscheiden: gewassen onder een boombedekking, agrobossen,

    agroforestry volgens een lineaire schikking, agroforestry met dieren, sequentiële agroforestry en

    kleinere agroforestry technieken. Er zijn echter nog voorbeelden te vinden die tussen deze zes

    categorieën vallen, waardoor men deze als een continuüm kan beschouwen. De classificatie kan

    volgens Torquebiau (2000) echter ook gebeuren volgens de ecologische interacties, de indeling

    gebeurt dan volgens de kenmerken: simultaan of sequentieel en gemengd of zonaal aangeplant.

    McAdam et al. (2009) onderscheiden zes classificatie methodes, welke worden samengevat in tabel

    1. Wanneer men deze classificatiemethodes toepast op het ontwerp die verderop in deze thesis

    wordt uitgewerkt dan valt dit onder de categorieën: bosakkerbouw, voornamelijk landbouw,

    strookbeplanting, samenvallend in de tijd, vochtig en vlak, commercieel en met hoofdzakelijk een

    productieve maar ook een habitatfunctie, een regulerende en culturele functie.

    Tabel 1: Bestaande classificatiemethoden van agroforestry volgens McAdam et al. (2009).

    Classificatiemethode Categorieën (1) Componenten Bosakkerbouw: gewassen en bomen

    Bosweiland: weide/dieren en bomen

    Bosweilandakkerbouw: gewassen, weide/dieren en bomen

    Andere: bvb. apicultuur of aquacultuur met bomen

    (2) Dominant landgebruik Voornamelijk landbouw

    Voornamelijk bos

    (3) Ruimtelijke en tijdsgebonden verdeling Ruimtelijk: - Gemengd dens

    - Gemengd verspreid

    - Strookbeplanting

    - Grensbeplanting

    Tijdsgebonden: - Samenvallend

    - Gescheiden/sequentieel

    (4) Ecologisch Vochtig/droog

    Bergachtig/vlak

    (5) Socio-economisch Commercieel

    Onderhoudend

    Gemiddeld

    (6) Functie Productief (voedsel, voeder, brandstof,…)

    Habitatfunctie (biodiversiteit)

    Regulerende functie (houtkant, bodem- & waterconservatie, schaduw)

    Culturele functie (recreatie & landschap)

  • 8

    3. Ontwerp

    Balleux & Van Lerberghe (2001) schetsen een algemeen stappenplan bij het aanplanten van bomen

    op landbouwgrond. Dupraz & Liagre (2008) vullen dit stappenplan aan m.b.t. agroforestry gezien zij

    ook aanduiden waarop moet gelet worden wanneer men een gewascomponent(en) aanlegt tussen

    de boomcomponent(en). Het is volgens een combinatie van deze twee kaders dat het agroforestry-

    ontwerp van deze scriptie zal worden ingedeeld. Deze indeling wordt dan verder aangepast aan het

    productieproces inzake korte omloophout gebaseerd op De Somviele et al. (2009) en Caslin et al.

    (2010).

    3.1 Identificeren van de beperkingen

    3.1.1 Beperkingen op extern niveau

    Onder externe beperkingen wordt de wetgeving en de eventuele steun gesitueerd (Balleux & Van

    Lerberghe, 2001). Uit Liagre et al. (2005) volgt dat onduidelijkheden rond de huidige en toekomstige

    wetgeving en daarnaast het gebrek aan subsidies ook genoemd worden onder de bezwaren voor het

    willen realiseren van een agroforestry-aanplant. Ook in het kader van biomassateelten beveelt

    Vleeschouwers (2010) als gevolg van een enquête bij 72 akkerbouwers aan dat er een stabiel

    wetgevend en normerend kader aanwezig dient te zijn. Wegens een aantal onduidelijkheden in de

    wetgeving kunnen we zeggen dat agroforestry en korte omloophout op juridisch vlak zweven tussen

    landbouw en bosbouw. Om hier duidelijkheid in te scheppen wordt een overzicht gegeven van de

    verschillende regelgevingen2 waar rekening mee moet gehouden worden wanneer men agroforestry

    en/of korte omloophout aanplant.

    3.1.1.1 Op Europees niveau

    Vanaf het jaar 2000 werd plattelandsontwikkeling via de Agenda 2000 hervorming toegevoegd als

    een tweede steunpaal in het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Voor de periode 2007-2013 werd

    het ingewikkeld kader vereenvoudigd zodat er slechts één enkele bron van financiering vanuit de EU

    kwam, zijnde het ELFPO (Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling). Het basisprincipe

    van het plattelandsontwikkelingsbeleid bestaat erin flexibele strategische richtlijnen vanuit de

    gemeenschap toe te passen op nationaal en regionaal niveau en dit via cofinanciering vanuit het

    ELFPO te steunen (Van Huylenbroeck, 2010). Deze strategische richtlijnen worden onder titel IV,

    hoofdstuk 1 van de Verordening van de Raad nr. 1698/20053 geformuleerd aan de hand van vier

    assen waarbij de eerste drie tevens de thematische zwaartepunten vormen (Europese Commissie,

    2008):

    - As 1: verbetering van het concurrentievermogen van de land- en bosbouwsector

    2 De oplijsting van de relevante wetgevingen met hun beperkingen kwam tot stand door bevragingen bij enkele

    (ervarings)deskundigen op vlak van beleid, agroforestry en korte omloophout, belangrijk hierbij zijn: Jeroen Watté (Werkgroep voor Rechtvaardige en Verantwoorde Landbouw (Wervel)), Bert De Somviele (Vereniging voor Bos in Vlaanderen (VBV)), Linda Meiresonne (Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek (INBO)), Annemie Clarysse (Agentschap Natuur en Bos (ANB)), Katrien Janssens & Cindy Boonen (Departement landbouw en visserij). 3 Verord. Raad nr 1698/2005, 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees

    Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO)., Pb.L. 21 oktober 2005, afl. 277, 1.

  • 9

    - As 2: verbetering van het milieu en het platteland

    - As 3: de leefkwaliteit op het platteland en diversificatie van de plattelandseconomie

    - Leader-as: plaatselijke en gebiedsgerichte implementatie van projecten die de eerste

    drie assen omvatten.

    Het is in de tweede as dat de richtlijnen m.b.t. agroforestry en korte omloophout aan bod komen.

    Art. 43 van verordening 1698/2005, m.b.t. eerste bebossing van landbouwgrond, stelt dat in het

    geval van snelgroeiende boomsoorten met een korte omlooptijd steun voor bebossing kan worden

    verleend voor de aanlegkosten. Art. 44 van dezelfde verordening, m.b.t. eerste totstandbrenging van

    boslandbouwsystemen op landbouwgrond, stelt dat de aanlegkosten van boslandbouwsystemen met

    uitsluiting van korte omloophout en kerstbomen kunnen worden gesteund. De eenmalige steun die

    kan worden verleend bedraagt telkens 70% van de aanlegkosten.

    3.1.1.2 Op federaal en Vlaams niveau

    De bovengenoemde voorziene steun voor korte omloophout en agroforestry vanuit het Europees

    niveau werden op Vlaams niveau echter (nog) niet ingevuld in het Vlaams Programma voor

    Plattelandsontwikkeling 2007-2013 (PDPO II). Er wordt een invulling en een concrete regelgeving

    rond agroforestry verwacht op Vlaams niveau in het najaar van 20114. Volgens een persmededeling

    op 1 april 2011 van het kabinet van de minister-president van de Vlaamse regering, Vlaams minister

    van economie, buitenlands beleid, landbouw en plattelandsbeleid Kris Peeters werd de

    steunmaatregel goedgekeurd door de Vlaamse regering (Minaraad, 2011).

    3.1.1.2.1 Wetgeving

    Het bosdecreet

    Volgens artikel 3, §2, punt 4 van het aangepast bosdecreet5, valt korte omloophout, waarvan de

    aanplant plaatsgevonden heeft op gronden die op dat ogenblik gelegen zijn buiten de ruimtelijk

    kwetsbare gebieden, niet onder het bosdecreet. Volgens artikel 1.1.2, 10° van de Vlaamse Codex

    Ruimtelijke Ordening6, worden beschouwd als ruimtelijk kwetsbare gebieden: volgende gebieden

    aangewezen op plannen van aanleg: agrarische gebieden met ecologisch belang, agrarische gebieden

    met ecologische waarde, bosgebieden, brongebieden, groengebieden, natuurgebieden,

    natuurgebieden met wetenschappelijke waarde, natuurontwikkelingsgebieden, natuurreservaten,

    overstromingsgebieden, parkgebieden, valleigebieden; volgende gebieden aangewezen op

    ruimtelijke uitvoeringsplannen: bos, parkgebied, reservaat en natuur; het Vlaams Ecologisch Netwerk

    (VEN) bestaande uit Grote Eenheden Natuur (GEN) en Grote Eenheden Natuur in Ontwikkeling

    (GENO); de beschermde duingebieden en de voor het duingebied belangrijke landbouwgebieden.

    Indien korte omloophout aangeplant wordt in een ruimtelijk kwetsbaar gebied, wordt het dus als bos

    beschouwd en gelden een groot aantal beperkingen. Volgens artikel 3, §3, punt 8 van het bosdecreet

    valt wissenteelt waarvan de bovengrondse biomassa periodiek tot maximaal drie jaar na de

    aanplanting, of na de vorige oogst, in zijn totaliteit wordt geoogst, in tegenstelling tot KOH, nooit

    onder het bosdecreet. Nagaan in welk gebied het betreffende perceel gelegen is, kan via raadpleging

    4 Volgt uit bevragingen via een telefoongesprek met Koen Wellemans, verantwoordelijke voor het invullen van

    de toekomstige agroforestry-wetgeving. [email protected], 29 november 2010. 5 Bosdecreet van 13 juni 1990, BS 28 september 1990.

    6 Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening, BS 20 augustus 2009 (ed. 2).

  • 10

    van het gewestplan en de ruimtelijke uitvoeringsplannen (AGIV, 2010) of bij de gemeentelijke dienst

    van ruimtelijke ordening. Zo zijn de percelen ter hoogte van Proefhoevestraat 22, te Melle gelegen in

    gebieden voor gemeenschapsvoorzieningen en openbaar nut (AGIV, 2010).

    Volgens artikel 3, §3 vallen fruitboomgaarden en fruitaanplantingen, lijnbeplantingen en houtkanten

    langsheen wegen, rivieren en kanalen en boom- en sierstruikkwekerijen niet onder het bosdecreet.

    De term agroforestry of boslandbouwsysteem is niet weergegeven in het bosdecreet, maar men kan

    stellen dat agroforestry niet onder het bosdecreet valt gezien de bedekkingsgraad (waarmee men de

    kroonprojectie in volwassen stadium bedoelt) kleiner is dan 50%. In agroforestry beoogt men

    vanwege de lichtcompetitie geen kroonsluiting terwijl men dit in een bos wel wenst. Dit kan

    geformuleerd worden aan de hand van het maximale plantverband om nog van bos te kunnen

    spreken. Het maximale plantverband is afhankelijk van de standplaats en de boomsoort, algemeen

    wordt gesteld dat dit gelijk is aan 9 m op 9 m, voor cultuurpopulier spreekt men echter van 12 m op

    12 m (ANB, 2010).

    Uitgaande van de voorgeschreven steun vanuit de EU voor agroforestry, zal het gebruik van korte

    omloophout niet aanzien worden als een mogelijke boomcomponent binnen agroforestry en zal dit

    eerder als een mengteelt beschouwd worden7.

    Kapvergunningen

    M.b.t. kapvergunningen is het van belang eerst een onderscheid te maken of het al dan niet gaat om

    een bos. Zo valt KOH aangeplant binnen ruimtelijk kwetsbare gebieden onder de noemer ‘bos’ (supra

    ‘Het bosdecreet’). In een dergelijk geval is het bosdecreet van kracht en valt de oogst van KOH op

    deze landbouwgrond onder de term ontbossing indien de grond daarna een andere bestemming

    krijgt. In dit geval heeft men een stedenbouwkundige vergunning nodig en geldt compensatieplicht.

    Indien de grond geen andere bestemming krijgt dient men een kapmachtiging aan te vragen bij het

    ANB, tenzij het kappen opgenomen is in een goedgekeurd bosbeheerplan (Vlaamse Overheid,

    2011c). Korte omloophout dat niet aangeplant wordt in ruimtelijk kwetsbare gebieden wordt

    beschouwd als een teelt en vereist dus geen kapmachtiging om te worden geoogst. Bomen

    aangeplant in een agroforestry-perspectief worden (supra ‘Het bosdecreet’) niet beschouwd als bos

    en vereisen dus ook geen kapmachtiging.

    Indien het echter gaat om hoogstammige bomen (bomen met een stamomtrek van meer dan 1 m op

    een hoogte van 1 m) geldt het decreet van ruimtelijke ordening waarbij voor het kappen vereist is

    dat men een stedenbouwkundige vergunning heeft (Vlaamse Overheid, 2011c). KOH valt echter niet

    onder de noemer van hoogstammige bomen.

    Daarnaast dient men er zich van te vergewissen of er al dan niet een natuurvergunning vereist is

    (Vlaamse Overheid, 2011c): deze is volgens art. 13, §4 van het Decreet van 21 oktober 19978 (ook

    wel het natuurdecreet genoemd) verplicht bij het wijzigen van vegetatie of kleine

    landschapselementen in onder meer: groen-, park- en bosgebieden, agrarische gebieden met een

    7 Volgt uit bevragingen via een telefoongesprek met Koen Wellemans, verantwoordelijke voor het invullen van

    de toekomstige agroforestry-wetgeving. [email protected], 29 november 2010. 8 Decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu, BS 10 januari 1998.

  • 11

    ecologische waarde, beschermde duingebieden en vogel- en habitatrichtlijngebieden9, voor zover

    deze wijzigingen door de Vlaamse regering niet verboden zijn. Verboden wijzigingen waar dus geen

    natuurvergunning voor kan verkregen worden (tenzij er een opheffing van het verbod is door het

    ANB10) zijn volgens art. 7 van het Besluit van de Vlaamse Regering van 23 juli 199811: de holle wegen,

    graften, bronnen, historisch permanente graslanden, vennen en heiden, moerassen en waterrijke

    gebieden. Ook in art. 25 van het eerder genoemde natuurdecreet en art. 6 van het Besluit van de

    Vlaamse Regering van 21 november 200312 worden verboden wijzigingen geformuleerd.

    Laatstgenoemd art. 6, 1° heeft voor agroforestry en KOH ook als gevolg dat er geen niet-inheemse

    planten mogen aangeplant worden in GEN of GENO gebieden.

    Onder kleine landschapselementen wordt volgens art. 2, 6° van het natuurdecreet verstaan: lijn- of

    puntvormige elementen met inbegrip van de bijhorende vegetaties waarvan het uitzicht, de

    structuur of de aard al dan niet resultaat zijn van menselijk handelen, en die deel uitmaken van de

    natuur zoals: bermen, bomen, bronnen, dijken, graften, houtkanten, hagen, holle wegen,

    hoogstamboomgaarden, perceelsrandbegroeiingen, sloten, struwelen, poelen, veedrinkputten en

    waterlopen. Voor het betreffende perceel is geen natuurvergunning vereist voor het kappen van

    bomen. Algemeen is voor de oogst van KOH-wilgen in een agroforestry-perspectief, indien deze niet

    gelegen zijn in ruimtelijk kwetsbare gebieden, geen natuurvergunning nodig. Voor het oogsten van

    cultuurgewassen is volgens art. 8, §1, 2° van het Besluit van de Vlaamse Regering van 23 juli 199813

    namelijk geen natuurvergunning vereist.

    Indien men reeds een stedenbouwkundige vergunning bekwam, is een natuurvergunning niet meer

    vereist wanneer het ANB reeds hiervoor advies verleende. Er dient altijd te worden nagevraagd of er

    bij de betreffende gemeente ook een kapverordening van kracht is (Vlaamse Overheid, 2011c). Voor

    Melle is dit niet het geval14.

    Het veldwetboek

    Het veldwetboek is een federale aangelegenheid en dient als een handleiding voor ruimtelijke

    ordening, het zorgt voor een juridisch kader bij de inrichting van percelen, zoals graafwerken,

    droogleggingen, beplantingsafstanden en dergelijke. Hoofdstuk V, m.b.t. afsluiting van

    eigendommen, afstand voorbeplantingen en afbakening voor landbouw- en bosbouwzones, van het

    veldwetboek van 7 oktober 188615 stelt:

    - in artikel 30 dat levende hagen die functioneren als afsluiting op minstens 50 cm van de

    scheidingslijn dienen te staan.

    9 Voor een volledige oplijsting van deze gebieden, zie het betreffende artikel: raadpleging is mogelijk via:

    http://navigator.emis.vito.be/milnav-consult/consultatieLink?wettekstId=297&appLang=nl&wettekstLang=nl 10

    Dit volgt uit bevragingen bij Annemie Clarysse, beleidsthemabeheerder bos, cel beleidsintegratie, afdeling beleid, Agentschap voor Natuur en Bos. Tel.: 025538233, [email protected], 24 maart 2011. 11

    Besluit van de Vlaamse Regering van 23 juli 1998 tot vaststelling van nadere regels ter uitvoering van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu, BS 10 september 1998. 12

    Besluit van de Vlaamse Regering van 21 november 2003 houdende maatregelen ter uitvoering van het gebiedsgericht natuurbeleid, BS 27 januari 2004. 13

    Besluit van de Vlaamse Regering van 23 juli 1998 tot vaststelling van nadere regels ter uitvoering van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu, BS 10 september 1998. 14

    Dit volgt uit bevraging bij Frank Everaerts, stedenbouwkundige ambtenaar gemeente Melle, tel.: 09 272 66 37, [email protected], 29 oktober 2010. 15

    Veldwetboek van 7 oktober 1886, BS 14 oktober 1886,

  • 12

    - in artikel 35: ‘Hoogstammige bomen mogen slechts op een door vast en erkend gebruik

    bepaalde afstand geplant worden; bij ontstentenis van zodanig gebruik mogen

    hoogstammige bomen slechts op twee meter, andere bomen en levende hagen slechts op

    een halve meter van de scheidingslijn tussen twee erven worden geplant.’

    - in artikel 35bis §5: ‘In de voor landbouw bestemde gedeelten van het grondgebied is

    bosaanplanting verboden op minder dan zes meter van de scheidingslijn tussen twee erven;

    bovendien is vergunning van het college van burgemeester en schepenen vereist.’ De

    Somviele et al. (2009) stelt hierbij echter dat gezien de wijziging in het bosdecreet, korte

    omloophout dat niet gelegen is in ruimtelijk kwetsbare gebieden als vergunningsvrij kan

    aanzien worden.

    KOH en hagen vallen niet onder de noemer hoogstammige bomen en kunnen dus aangeplant

    worden op een minimale afstand van 50 cm van de perceelsgrens, tenzij anders vooropgesteld

    binnen de gemeentelijke bepalingen. De gemeente Melle volgt hierbij het veldwetboek16.

    De pachtwet

    De pachtwet17 is een federale aangelegenheid met een imperatief karakter die wordt aanzien als een

    context waarin één van de primaire doelen het beschermen van de pachter bij de huur van

    landeigendommen is (De Bondt, 2010). Bosbouw valt niet onder de pachtwetgeving.

    Boomkwekerijen, alsook aanplantingen van kerstbomen en laagstamboomgaarden vallen echter wel

    onder de pachtwet. Over KOH staat niets in de pachtwet beschreven, al kan men dit volgens de

    aanpassing in het bosdecreet, dat zich echter op Vlaams niveau bevindt, in principe aanzien als een

    landbouwactiviteit (wanneer het niet gaat om korte omloophout aangeplant in ruimtelijk kwetsbare

    gebieden). Het gaat immers ook om een teelt waarbij men gebruik maakt van de opbrengsten van de

    bodem (Stassijns, 1997). Een aanpassing van de pachtwet m.b.t. KOH is vereist (De Somviele et al.,

    2009). Agroforestry komt in de pachtwet ook niet specifiek aan bod, wel zijn er een aantal

    bepalingen m.b.t. bomen die men in acht moet nemen. Zo mag de verpachter volgens art. 28 van de

    pachtwet, enkel bomen planten ter vervanging van hoog- of laagstammige fruitbomen, ter

    vervanging van bosbomen in weiden en voor aanplantingen die noodzakelijk zijn voor de bewaring

    van het goed (zoals het tegengaan van erosieverschijnselen, bescherming tegen wind en hevige

    buien,… ). De bomen hoeven niet noodzakelijk vervangen te worden door bomen van dezelfde soort

    (Stassijns, 1997). Dit is in overeenstemming met artikel 24 dat de vrijheid van exploitatie van de

    pachter regelt. Volgens artikel 28 kan de pachter enkel bomen aanplanten mits een schriftelijke

    toestemming van de verpachter. De pachter mag echter wel dode of gevelde bomen en

    laagstammige fruitbomen vervangen zonder toestemming hiervoor te vragen. Leidt één van

    bovengenoemde aanplantingen binnen de 18 jaar na aanplant tot een waardevermeerdering, dan

    dient de pachter bij het beëindigen van de pacht door de verpachter daarvoor vergoed te worden.

    Analoog dient ook de verpachter vergoed te worden indien een waardevermindering plaatsvond. Art.

    7 van de pachtwet stelt dat de verpachter bij het verstrijken van elke pachtperiode een einde kan

    maken aan de pacht indien hij daartoe een ernstige reden heeft. Eén van de mogelijke ernstige

    redenen kan hierbij zijn dat de verpachter het land zelf wil gaan exploiteren, dit kan op voorwaarde

    dat het om een persoonlijke exploitatie gaat. Art. 10 van de pachtwet stelt dat de aanplanting van

    bomen op het teruggenomen pachtgoed in de vorm van naaldbomen, loofbomen of heesters

    16

    Dit volgt uit bevraging bij Frank Everaerts, stedenbouwkundige ambtenaar gemeente Melle, tel.: 09 272 66 37, [email protected], 29 oktober 2010. 17

    De pachtwet van 4 november 1969, BS 25 november 1969.

    mailto:[email protected]

  • 13

    gedurende 9 jaren geen geldige persoonlijke exploitatie is, fruitbomen zijn dit echter wel, ook voor

    tuinbouwbedrijven en aanplantingen ter bewaring van het goed kan een uitzondering gemaakt

    worden (Stassijns, 1997). Wanneer het gaat om bomen die vruchten dragen mag de verpachter het

    pachtgoed niet gebruiken om fruit te plukken. Volgens artikel 2, 6° vallen overeenkomsten met

    betrekking tot de fruitopbrengst van hoogstamboomgaarden echter buiten de pachtwet, deze

    kunnen namelijk aanzien worden als een vorm van seizoenpacht, wat ook buiten de pachtwet valt

    (Stassijns, 1997).

    3.1.1.2.2 Steun

    Bebossen van landbouwgrond

    Het aanplanten van KOH komt niet in aanmerking voor subsidies voor het bebossen van

    landbouwgrond, gezien artikel 10, 8° van het Besluit van de Vlaamse Regering van 14 november

    200818 stelt dat het terrein niet mag ontbost, gekapt of gerooid worden binnen de 25 jaren na

    aanplant, met uitzondering van populier waarbij een termijn van 15 jaren geldt. Een agroforestry-

    aanplant met bomen op lange termijn kan hierbij ook geen subsidies ontvangen gezien de in bijlage

    2 van hetzelfde besluit opgelegde minimale dichtheden van de boomaanplantingen, hoog zijn. Het

    minimale stamtal per hectare varieert van 1600 tot 2500 afhankelijk van de soort, met uitzondering

    van lagere aantallen voor walnoot (Juglans regia L.), cultuurpopulier (Populus spp.), abeel (Populus

    alba L.) en grauwe abeel (Populus x canescens (Ait.) Sm.) waarbij de opgelegde minimale stamtallen

    respectievelijk 625, 123, 123 en 123 zijn. Het beplant perceel wordt hierbij vervolgens niet meer

    beschouwd als landbouwgrond, maar als bos waardoor deze subsidie ook niet cumuleerbaar is met

    eventuele andere landbouwsubsidies. Juridisch gezien valt het perceel dan onder het bosdecreet19.

    Groenestroomcertificaten

    De Vlaamse Reguleringsinstantie voor de Elektriciteits- en Gasmarkt (VREG) verleent

    groenestroomcertificaten voor het opwekken van elektriciteit in installaties die gebruik maken van

    energie opgewekt uit bepaalde organisch-biologische stoffen. Onder deze vorm van biomassa wordt

    ook korte omloophout verstaan. De aanvrager van de certificaten moet kunnen bewijzen dat het om

    korte omloophout gaat. Louter voor de productie van warmte via korte omloophout kan geen

    gebruik gemaakt worden van dergelijke certificaten (VREG, 2008).

    Energiepremie

    De voormalige energiepremie van maximum 45 euro per hectare voor energiegewassen, die

    cumuleerbaar was met het activeren van de toeslagrechten, is in 2010 verdwenen (Enerpedia, 2010).

    18

    Besluit van de Vlaamse Regering van 14 november 2008 betreffende de subsidiëring van de bebossing van landbouwgronden ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO), BS 22 januari 2009. 19

    Dit volgt uit navraag bij Tom Neels, beleidsmedewerker cel beleidsintegratie, Agentschap voor Natuur en Bos (ANB), [email protected], 16 november 2010.

  • 14

    Toeslagrechten

    Volgens art. 1, §2, 4° van het ministerieel besluit van 13 augustus 200920 geldt dat gronden die meer

    dan 50 bomen per hectare bevatten niet subsidiabel zijn. In het geval gronden niet subsidiabel zijn

    dan dienen er reductiecoëfficiënten te worden toegepast om te bepalen welk aandeel van de grond

    wel nog subsidiabel is: voor bomenrijen binnen het perceel die breder zijn dan 2 m of bomenrijen op

    de perceelsrand die breder zijn dan 4 m is dit in principe vereist (European Commission, 2011b),

    maar er gelden hier een aantal uitzonderingen. In bepaalde gevallen is het perceel volgens hetzelfde

    ministerieel besluit van 13 augustus 2009 wel subsidiabel, namelijk: wanneer het gaat om

    bomenrijen met een onderlinge tussenafstand van 12 m, bij hoogstamfruitbomen in weiden met

    aanvullend gebruik als blijvend of tijdelijk grasland, bij bomen in het kader van een overeenkomst

    voor milieudoelstellingen, bij bomen op weilanden langs stromen, rivieren en kanalen die de

    landschappelijke waarde van die waterlopen bewaren of verhogen en bij aanplant van bomenrijen

    op gras- of akkerland in het kader van agroforestry. Hieruit volgt dat een agroforestry-perceel dus in

    aanmerking komt voor toeslagrechten, alleen is het hierin momenteel niet duidelijk wat de

    randvoorwaarden zijn van wat men onder agroforestry moet verstaan. De toekomstige agroforestry-

    steunmaatregel zou hier een uitweg moeten bieden (infra ‘Toekomstige agroforestry-steun’).

    Uitgaand van de voorlopige versie van deze toekomstige steunmaatregel kan een perceel met meer

    dan 200 bomen niet als agroforestry worden beschouwd, indien men echter meer dan 12 m tussen

    de bomenrijen voorziet blijft subsidiabiliteit echter gelden21. Indien men KOH aanplant in een

    agroforestry-perspectief, dan is dit perceel nog steeds subsidiabel gezien er volgens art. 34, 2. van

    Verord.Raad nr. 73/200922 en de verdere invulling ervan op Vlaams niveau (ministerieel besluit van

    31 mei 201023) ook toeslagrechten kunnen geactiveerd worden voor hakhout van korte omloop. De

    gemiddelde waarde van een Vlaams gewoon toeslagrecht bedroeg op 4 april 2011 511 euro per

    hectare24.

    VLIF-steun

    Voor het aankopen van een verbrandingsinstallatie is investeringssteun van het VLIF (Vlaams

    Landbouwinvesteringsfonds) mogelijk. Steun voor een installatie op houtsnippers of aardgas valt

    onder de tweede groep, namelijk investeringen gericht op de realisatie van een landbouw met

    verbrede doelstellingen, duurzame landbouw of de reconversie van het landbouwbedrijf. Deze

    investeringen kunnen een steun van 28% van de investering genieten. Verbrandingsinstallaties op

    20

    Ministerieel besluit van 13 augustus 2009 betreffende de vaststelling van de modaliteiten tot instelling van een bedrijfstoeslagregeling en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers en tot toepassing van de randvoorwaarden, BS 16 september 2009. 21

    De interpretatie van deze randvoorwaarden kwam tot stand via een telefoongesprek met Katrien Billiet, diensthoofd Markt- en Inkomensbeheer, Agentschap voor Landbouw en Visserij, Vlaamse Overheid. [email protected], 6 januari 2011. 22

    Verord.Raad nr. 73/2009, 19 januari 2009 inzake vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1290/2005, (EG) nr. 247/2006, (EG) nr. 378/2007 en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1782/2003, Pb.L. 31 januari 2009, afl. 30, 16. 23

    Ministerieel besluit van 31 mei 2010 tot wijziging van artikel 1 van het ministerieel besluit van 13 augustus 2009 betreffende de vaststelling van de modaliteiten tot instelling van een bedrijfstoeslagregeling en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers en tot toepassingen van de randvoorwaarden, BS 22 juli 2010. 24

    Dit volgt uit bevragingen bij Yasmine Delaedt. Ingenieur bij Aangiftes van de Afdeling Markt- en Inkomensbeheer, Agentschap voor Landbouw en Visserij, Vlaamse Overheid, 4 april 2011.

    mailto:[email protected]

  • 15

    stookolie en onderdelen zoals de schouw en het expansievat vallen onder de derde groep met 18%

    steun, zijnde investeringen in onroerend goed, gericht op de realisatie van een

    structuurverbetering25. Het minimum investeringsbedrag dient 15000 euro te zijn (VLIF, 2011).

    Ecologiepremie

    Installaties voor verwarming op basis van biomassa kunnen ook steun genieten in de vorm van een

    ecologiepremie. De steun voor 2011 bedraagt 8% (of 10% van de meerkost (80%) t.o.v. andere

    verwarmingsinstallaties) voor de investering in de essentiële componenten van de installatie,

    namelijk de installatie voor afhandeling van reststoffen, de ketel(s), meet- en regelapparatuur,

    schoorstenen en apparatuur voor reinigen van rookgas/stookgas en verbrandingsapparatuur.

    Leidingen, montage, civiele werken en gebouwen, een warmtewisselaar, inpassing van het

    productieapparaat, installaties voor het water-/stroomcircuit en de aanvoerinstallatie komen als

    niet-essentiële componenten niet in aanmerking voor deze steun (Agentschap Ondernemen, 2011).

    Uit bevragingen bij het Agentschap Ondernemen26 volgt echter dat dit voor landbouwers in de

    praktijk niet cumuleerbaar is met VLIF-steun, landbouwers komen omwille van de activiteiten die

    men uitvoert (NACE-code 01, Europese activiteitennomenclatuur) niet in aanmerking voor de

    ecologiepremie.

    Eenmalige investeringsaftrek via het Vlaams Energieagentschap (VEA)

    Landbouwers die niet forfaitair belast worden, maar waarvan hun belastingen bijvoorbeeld onder de

    vennootschapsbelastingen vallen, kunnen aanspraak maken op een verhoogde investeringsaftrek

    voor energiebesparende investeringen. Verbrandingsinstallaties op basis van houtsnippers vallen

    hierbij onder categorie 11, zijnde energieproductie op basis van hernieuwbare energieën. Voor 2010

    bedroeg de aftrek 13,5% van de installatiekosten. Dit getal bestaat uit de som van de basisaftrek

    (3,5% voor 2010) en de verhoogde investeringsaftrek (10%), eerstgenoemde is afhankelijk van de

    index en wordt elk jaar opnieuw berekend (VEA, 2011). Het merendeel van de landbouwers wordt

    echter forfaitair belast en komt niet in aanmerking voor deze steunmaatregel27. Gegevens over het

    aantal landbouwers met een forfaitair belastingssysteem zijn moeilijk te bekomen28. Uit de

    landbouwtellingen van 2009 (Anoniem, 2011a) kan men wel afleiden dat van de 44 381 bedrijven

    met landbouwproductie, 3869 bedrijven (of 8,7%) het juridisch statuut van een vennootschap dragen

    en dus zeker onder de vennootschapsbelastingen vallen.

    Toekomstige agroforestry-wetgeving/-steun

    De voorlopige versie van de tekst die in PDPO II zal worden ingevoegd29 stelt een aantal voorwaarden

    voor het in aanmerking komen voor agroforestry-steun. De minimale oppervlakte om voor subsidie

    in aanmerking te komen dient 1 ha te bedragen. Met uitzondering van invasieve exoten (o.m.

    25

    Dit volgt uit bevragingen bij VLIF – landbouwinvesteringsfonds (Structuur en investeringen Oost-Vlaanderen), Merelbeke, 9 mei 2011. 26

    Dit volgt uit bevragingen bij het Agentschap Ondernemen, Oost-Vlaanderen, Gent, 20 mei 2011. 27

    Dit volgt uit een telefoongesprek met Frank Van Droogenbroeck, Vlaams Energieagentschap (VEA), [email protected], tel.: 025534617, 1 februari 2011. 28

    Dit volgt uit een gesprek en emailverkeer met Geert Defauw, ambtenaar bij de Federale Overheid, afdeling financiën, [email protected], 1 februari 2011. 29

    Deze tekst werd bekomen via Koen Wellemans, verantwoordelijke voor het invullen van de toekomstige agroforestry-wetgeving in Vlaanderen. [email protected], 29 november 2010.

  • 16

    Amerikaanse vogelkers) en laagstam- en halfstamfruitbomen komen alle loofbomen in aanmerking.

    De plantdichtheid dient te liggen tussen 50 en 200 bomen per hectare en de bomen dienen minstens

    15 jaar te blijven staan. De vergoeding zal 70% van de aanlegkosten bedragen, deze kostprijs is

    afhankelijk van o.m. de keuze van de boomsoort. Er wordt vooropgesteld dat er tegen 2013 250 ha

    oppervlakte in boslandbouw-aanplant komt.

    3.1.2 Beperkingen op intern niveau

    Wanneer men bomen aanplant op landbouwgrond dient men te beschikken over enige competentie

    en motivatie. Het is belangrijk om een werkschema te voorzien om zo de noodzakelijke arbeid goed

    te kunnen organiseren. Arbeid kan namelijk optreden als een beperkende factor indien er niet

    voldoende nagedacht is over de werkverdeling. Ook het beschikbaar kapitaal kan de mogelijkheden

    begrenzen. Voor het perceel te Melle wordt er hier van uitgegaan dat kapitaal geen beperkende

    factor is, wel dienen de genomen beslissingen zo rationeel mogelijk te zijn opdat de mogelijkheid tot

    uitvoering realistisch blijft. Als laatste factor dient er rekening gehouden te worden met het aanwezig

    en beschikbaar landbouwmateriaal, gezien dit de installatie- en onderhoudskosten kan reduceren

    (Balleux & Van Lerberghe, 2001; Dupraz & Liagre, 2008). Op de proefhoeve beschikt men over

    volgende landbouwmachines (de breedte wordt hierbij tussen haakjes weergegeven): een

    tweescharige ploeg, een cultivator (2,5 m), een rotoreg (2,5 m), een veldspuit (16 m, aan te passen

    tot 4,5 m, 7 m, 11 m, 11,5 m, 13,5 m), een overtopfrees (1,5 m) en twee traktoren met een

    vermogen kleiner dan 90 pk (spoorbreedte 1,8 m).

    3.2 Analyse van de groeiplaats

    Bij het bekijken van de geschiktheid van het perceel zijn drie elementaire zaken van belang (Balleux &

    Van Lerberghe, 2001): de bereikbaarheid, het klimaat en de bodemeigenschappen. Deze worden

    hierbij voor het perceel in Melle verder uitgediept.

    3.2.1 Klimaat

    Uit gegevens bekomen via het Koninklijk Meteorologisch Instituut (KMI) vanuit het dichtstbijzijnde

    weerstation (te Semmerzake) voor de periode 1997-2005 wordt afgeleid dat de dominante

    windrichting het zuidwesten is met een frequentie van 33,9% indien men het zuidzuidwesten (ZZW)

    en het westzuidwesten (WZW) hierbij rekent. De gemiddelde windsnelheid uit deze richting bedraagt

    4,8 m/s. De gemiddelde algemene windsnelheid voor het gehele jaar bedraagt 3,4 m/s. De

    gemiddelde windsnelheden (V) vanuit het zuidwesten (inclusief ZZW en WZW) voor de verschillende

    maanden zijn weergegeven in tabel 2.

    Tabel 2: Maandelijkse gemiddelde windsnelheden vanuit het zuidwesten (inclusief ZZW & WZW) uit het weerstation te Semmerzake voor de periode 1997-2005

    30.

    Maand Jan Feb Ma Apr Mei Jun Jul Aug Sep Okt Nov Dec

    V (m/s) 5,6 5,7 5,2 4,9 4,4 4,1 3,9 3,7 3,9 5,1 4,5 5,3

    30

    Deze gegevens werden aangevraagd bij de Klimatologische Dienst van het KMI, [email protected].

  • 17

    Uit temperatuursgegevens voor de periode 1994-2009 wordt afgeleid dat de gemiddelde

    jaartemperatuur 10,7°C bedraagt. De minimumtemperatuur waargenomen over deze jaren bedraagt

    -14,1°C. De gemiddelde minimumtemperatuur van de koudste maand bedraagt -0,4°C. De

    gemiddelde maximumtemperatuur van de warmste maand bedraagt 24,2°C. Uit neerslaggegevens

    voor dezelfde periode werd een gemiddelde hoeveelheid jaarlijkse neerslag bekomen van 746 mm.

    De duur van het droge seizoen, d.i. het aantal opeenvolgende maanden met een totale neerslag van

    minder dan 40 mm (CABI, 2010), schommelt tussen 0 en 3 met een gemiddelde van 2. Droge

    perioden worden zowel in het voorjaar als in de winter of de zomer of de herfst waargenomen, dit

    verschilt van jaar tot jaar.

    3.2.2 Geografische locatie en bereikbaarheid

    Het perceel gelegen te Melle (perceel H, zie kaart bijlage 1), ter hoogte van Proefhoevestraat 22, is

    gelegen op 50°58'48''N en 3°49'0''O. De oppervlakte van het perceel beslaat 2,28 hectare. Het gebied

    waarin het perceel ligt is gelegen op een hoogte tussen 12 en 13 m boven het zeeniveau. Het perceel

    is goed bereikbaar en wordt langs drie zijden omgeven door een weg (Google Earth, 2010;

    Moormann & Van Ruymbeke, 1952).

    3.2.3 Bodemeigenschappen

    Zowel Dupraz & Liagre (2008) als Balleux & Van Lerberghe (2001) duiden het belang aan van een

    grondige bodemanalyse. Het falen van een boomaanplant is vaak te wijten aan het onaangepast zijn

    van de soort aan de lokale condities (Balandier & Dupraz, 1999). Eerstgenoemde raden zelfs aan een

    bodemanalyse te doen over meerdere diepten. Het is hierbij vooral belangrijk te weten te komen tot

    op welke diepte de wortels de bodem kunnen exploiteren en wat de zuurtegraad is van de bodem.

    De percelen rondom de proefhoeve zijn gelegen in de zandleemstreek. De ondergrond van deze

    percelen bestaat uit tertiaire zeeafzettingen uit de Paniseliaanse etage (Eoceen). Deze laag bestaat

    voornamelijk uit klei, kleiig zand en zand en is zeer bepalend voor de waterhuishouding van de

    percelen. Van het tertiair kan op plaatsen ook basisgrind voorkomen in de vorm van verspreide

    keien. De dagzomende lagen zijn afkomstig uit het Pleistoceen. De bovenste laag hiervan bestaat uit

    lemig materiaal, de onderste Pleistoceen-laag bestaat uit zandig materiaal. Ter hoogte van het

    perceel gaat de Pleistoceen-laag tot minstens 60 cm diepte. De grond van het perceel is vochtig en

    heeft een sterk lemig zand tot zandig leem bovendek. Roestverschijnselen situeren zich op

    gemiddeld 30-50 cm diepte. Er komen drie verschillende profielen voor op het perceel genaamd Bs1,

    Bs2 en Bs3 (figuur 1). Het Bs1-profiel bestaat doorgaans uit sterk lemig tot lemig zand, het Bs2-

    profiel bestaat uit zandig leem, beide minstens tot op een diepte van 150 cm. Het Bs3-profiel, dat het

    meest voorkomt op het perceel, bestaat uit (zwaar) zandig leem tot lemig zand tot minstens op een

    diepte van 125 cm. Alle Bs-profielen zijn in principe onvoldoende gedraineerd en kunnen problemen

    krijgen met vernatting, dit is grotendeels afhankelijk van de mate en de diepte waarin de tertiaire

    laag voorkomt binnen deze profielen. Vooral Bs3 kampt hiermee, op het perceel zijn twee kleinere

    oppervlaktes waar te nemen met een ondoorlatende ondergrond (weergegeven door de letter K),

    bestaande uit tertiaire klei. Een Bs1-profiel kan sneller te kampen krijgen met verdroging (Moormann

    & Van Ruymbeke, 1952).

  • 18

    Deze beschrijving is in overeenstemming met AGIV (2010) dat het perceel indeelt volgens bodemtype

    Ldc (matig natte zandleembodem met sterk gevlekte, verbrokkelde textuur B horizont). Het perceel

    vertoont een goede tot matige geschiktheid voor bouw- en weiland (Moormann & Van Ruymbeke,

    1952), volgens AGIV (2010) is het perceel zeer geschikt voor akkerland en grasland en matig geschikt

    voor boomkwekerijen. Gezien de voldoende bevonden natuurlijke drainering van het perceel

    (Moormann & Van Ruymbeke, 1952) bevat perceel H volgens Swanckaert (1963) geen

    draineerbuizen waar men rekening mee moet houden. Uit een standaard bodemanalyse (uit de

    bovenste 23 cm van de bodem in bouwland) door de Bodemkundige Dienst van België volgt dat het

    organische koolstofgehalte gemiddeld 1,4% bedraagt, wat normaal is voor een zandleembodem. De

    pH-KCl bedraagt gemiddeld 6,2 wat tamelijk laag tot net binnen de streefzone is. Het fosfor-, kalium-,

    magnesium-, calcium- en natriumgehalte bedragen gemiddeld respectievelijk 20 mg (normaal), 11,5

    mg (laag), 31,5 mg (hoog), 169,5 mg (normaal) en 1,85 mg (laag) per 100 g droge grond. De evaluatie

    van deze waarden (weergegeven tussen haakjes) is hier gebeurd in functie van het bodemgebruik,

    zijnde bouwland en rekening houdend met een zandleemtextuur en het bovenvermelde

    koolstofgehalte (De Neve, 2010b).

    Figuur 1: indeling van het perceel volgens profieltype (Moormann & Van Ruymbeke, 1952).

    3.3 Keuze van het plantmateriaal van de boomcomponent

    3.3.1 Keuze op genus- en soortniveau

    De keuze van de boomsoort voor een gegeven groeiplaats gebeurt volgens De Vos et al. (2010) voor

    een bos op basis van drie soorten aspecten: de ecologische aspecten (dit zijn de groeiplaatsfactoren

    waaronder bodem, waterhuishouding, klimaat en andere milieufactoren), de beheerdoelstellingen

    (hieronder ziet men de functies en de bedrijfsvorm: de keuze gebeurt hier tussen hooghout,

  • 19

    middelhout en hakhout) en de technische en economische aspecten. De keuze van de boomsoort

    hoort normaal in deze genoemde volgorde te gebeuren. Gezien de keuze van de pool waaruit de

    soorten geselecteerd worden, komt stap 2 in deze thesis echter reeds voor stap 1 aan bod. De

    verdere keuze van de boomsoort is gebaseerd op negatieve selectie, enkel de laatste stap is

    gebaseerd op positieve selectie. Het gehanteerd selectieschema bevindt zich in figuur 2.

    Figuur 2: Schema van de keuze van de geschikte boomsoorten. De rode pijlen geven weer welke boomsoorten in de betreffende stap geëlimineerd worden. De groene pijlen wijzen naar de volgende selectiestap en de finale keuze.

    De pool van boomsoorten waaruit wordt gekozen, is deze van boomsoorten die vallen onder

    dezelfde genusnaam van deze vermeld onder het hoofdstuk hakhout en middelhout (namelijk es, els,

    tamme kastanje, wilg, hazelaar, iep, winterlinde, esdoorn, berk, zomereik, wintereik, haagbeuk,

    beuk, hulst, meidoorn en populier) bij Den Ouden et al. (2010), aangevuld met andere reeds

    gebruikte KOH-soorten terug te vinden in de literatuur, zijnde Eucalyptus spp. (Rockwood et al.,

    2008; Sims et al., 1999), Robinia spp. (Converse & Betters, 1995; Geyer, 2006; Grünewald et al.,

    2009), Liquidambar styraciflua L. (Malik et al., 2001; Price & Hendrick, 1998) en Paulownia spp.

    (Senelwa & Sims, 1999). Gezien hun ongeschiktheid als hakhout (CABI, 2010; Den Ouden et al., 2010)

    vallen o.m. naaldbomen omwille van de moeilijke hergroei en soorten zoals ratelpopulier, sleedoorn

    en zoete kers omwille van wortelopslag, uit de boot. Voor het bebossen van landbouwgrond raden

    Hansen & Vesterdal (2004) het gebruik van naaldbomen ook af vanwege een hogere vermindering in

    de watervoorraad en meer nitraatuitloging. Naaldbomen worden hier dus algemeen buiten

    beschouwing gelaten, hoewel ze het op vlak van koolstofsequestratie wel goed kunnen doen

    (Hansen & Vesterdal, 2004). Een gekend voorbeeld van naaldbomen in een agroforestry-systeem is

    de silvopastorale toepassing van Pinus radiata D. Don bomen in Nieuw-Zeeland sinds de jaren ’70

  • 20

    (Yeates et al., 2000), alsook o.m. in het zuiden van Chili (Balocchi & Phillips, 1997). De reden voor de

    keuze van hakhoutsoorten is dat we in het kader van deze thesis korte omloophout wensen te

    produceren, dat kan aanzien worden als een soort hakhoutsysteem, gezien onder hakhout een vorm

    van bosbeheer verstaan wordt waarbij er na het kappen via vegetatieve hergroei nieuwe telgen

    ontstaan op de achtergebleven stobben (Den Ouden et al., 2010).

    3.3.1.1 Locatiegeschiktheid

    Vervolgens wordt gekeken welke soorten geschikt zijn voor de locatie. Dit gebeurt a.d.h.v. de

    boomfiches uit het Forestry Compendium (CABI, 2010), waarin voor een waaier aan boomsoorten

    gegeven is binnen welke grenzen van gemiddelde jaartemperatuur, gemiddelde maximale

    temperatuur van de warmste maand, gemiddelde