onderzoek naar de effecten van de co3-samenwerking · onderzoek naar de effecten van...

116
Onderzoek naar de effecten van ketensamenwerking binnen het CO3-project Onderzoek naar de casuïstiek van intrafamiliaal geweld in Antwerpen In opdracht van de Provincie Antwerpen en de Stad Antwerpen Elke ROEVENS Ivo AERTSEN December 2013

Upload: others

Post on 29-Jan-2020

8 views

Category:

Documents


0 download

TRANSCRIPT

Onderzoek naar de effecten van ketensamenwerking

binnen het CO3-project Onderzoek naar de casuïstiek van intrafamiliaal geweld in Antwerpen

In opdracht van de Provincie Antwerpen en de Stad Antwerpen

Elke ROEVENS Ivo AERTSEN

December 2013

Onderzoek naar de effecten van ketensamenwerking binnen het CO3-project.

Onderzoek naar de casuïstiek van intrafamiliaal geweld in Antwerpen.

Rapport geschreven in opdracht van de Provincie Antwerpen en de Stad Antwerpen. Gefinancierd door de Provincie Antwerpen.

Onderzoeksperiode: 01.10.2012 – 31.12.2013.

Goedgekeurd door de lokale en bovenlokale stuurgroep van CO3.

Leuvens Instituut voor Criminologie – KU Leuven

Hooverplein 10, B-3000 Leuven

Tel: (+32) (0)16 32 53 00 Fax: (+32) (0)16 32 54 63

E-mail: [email protected]

Website: www.law.kuleuven.be/linc

Promotor: Prof. Dr. Ivo Aertsen

Onderzoeker: Elke Roevens

Redactie: Elke Roevens & Ivo Aertsen

Vormgeving: Elke Roevens

Leden van de klankbordgroep

Sofie Adé (Parket, CO3); Ann Beliën (Provincie Antwerpen, CO3); Karel Berteloot (FOD Justitie);

Pieterjan Buysse (Justitiehuis, CO3); Sofie Colpaert (Stad Antwerpen, CO3); Kathleen De Meutter

(Stad Antwerpen); Jan De Ridder (Vlaamse Overheid, WVG); Carine De Wilde (Vlaamse Overheid,

WVG); Pascale Franck (Provincie Antwerpen, CO3); Monique Gauquie (CAW); Anne Groenen (Thomas

More Hogeschool); Joris Herweyers (CAW, CO3); Ilse Jacques (OCMW); Liliane Keuleers (Politie

Antwerpen); Natacha Leonard (OCMW, CO3); Anneleen Meersman (Justitiehuis Antwerpen); Renilde

Rens (Politie Antwerpen); Marguerite Servais (CAW, CO3); Davy Simons (Stad Antwerpen, CO3);

Margo Taeymans (FOD Justitie); Caroline Vervaet (Steunpunt Jeugdhulp); Lutgardis Van Rompaey

(Politie Antwerpen); Helen Verspeelt (Stad Antwerpen); Marijke Weewauters (Instituut voor de

Gelijkheid van Vrouwen en Mannen).

Met dank aan

CO3-medewerkers

Respondenten binnen de partnerorganisaties

Lokale Politie Antwerpen – Dienst Analyse en Projectwerking

Digitt-team stad Antwerpen

i

Inhoud

Inleiding ....................................................................................................................................... 1

Hoofdstuk 1. Geweld en de aanpak ervan ................................................................................ 3

1. Het intieme karakter van intrafamiliaal geweld .......................................................................... 3

2. Het stoppen van intrafamiliaal geweld ....................................................................................... 4

3. De aanpak van intrafamiliaal geweld .......................................................................................... 5

4. Het CO3-project als antwoord? ................................................................................................... 7

4.1 Voorstelling CO3 ...................................................................................................................... 7

4.2 Het CO3-project in de praktijk ................................................................................................. 9

4.3 Meerwaarde CO3-samenwerking .......................................................................................... 12

Hoofdstuk 2. Evaluatie van de aanpak ................................................................................... 16

1. Evaluatieonderzoek ................................................................................................................... 16

2. Efficiëntie en effectiviteit .......................................................................................................... 17

3. Onderzoeksvragen ..................................................................................................................... 18

4. Methode .................................................................................................................................... 20

4.1 Kwantitatief luik ..................................................................................................................... 23

4.2 Kwalitatief luik ....................................................................................................................... 27

Hoofdstuk 3. Resultaten ........................................................................................................ 29

1. Respons kwantitatief luik .......................................................................................................... 29

1.1 Beschrijving piloot- en controledossiers op het moment van de aanmelding ...................... 29

1.2 Beschrijving piloot- en controledossiers tijdens het dossierverloop ..................................... 32

1.3 Besluit .................................................................................................................................... 35

2. Onderzoeksvraag 1: Effecten van de samenwerking ................................................................ 36

2.1 Effect op het vlak van intakes ................................................................................................ 36

2.2 Effect op het vlak van het bereik van het cliëntsysteem ....................................................... 46

2.3 Effect op het vlak van begeleidingscontinuïteit ..................................................................... 52

ii

3. Onderzoeksvraag 2: Recidive .................................................................................................... 58

3.1 Recidive op niveau van proces-verbaal ................................................................................. 58

3.2 Recidive volgens de betrokken hulp- en dienstverleners ...................................................... 60

3.3 Besluit .................................................................................................................................... 62

4. Onderzoeksvraag 3: Evolutie levensdomeinen ......................................................................... 63

4.1 Levensdomeinen individueel ................................................................................................. 63

4.2 Meerwaarde van CO3 in de evolutie ..................................................................................... 71

4.3 Meerwaarde CO3 voor partnerorganisaties .......................................................................... 76

4.4 Afronding dossier ................................................................................................................... 77

4.5 Grenzen voor CO3 .................................................................................................................. 80

4.6 Besluit .................................................................................................................................... 82

Hoofdstuk 4. Conclusie en aanbevelingen .............................................................................. 84

1. Conclusie ................................................................................................................................... 84

1.1 Wat zijn de effecten van de CO3-samenwerking op het vlak van de aanpak? ...................... 84

1.2 Wat zijn de effecten van de CO3-samenwerking op het vlak van recidive? .......................... 86

1.3 Hoe ontwikkelt zich de situatie binnen het cliëntsysteem op een aantal levensdomeinen? 87

1.4 Tot slot ................................................................................................................................... 87

2. Aanbevelingen ........................................................................................................................... 89

Bibliografie ................................................................................................................................ 95

iii

Bijlagen ...................................................................................................................................... 98

Bijlage 1: Selectiecriteria CO3-dossiers ............................................................................................. 98

Bijlage 2: Selectiecriteria niet-CO3-dossiers.................................................................................... 100

Bijlage 3: Topiclijst evolutie levensdomeinen ................................................................................. 102

Bijlage 4: Topiclijst nuancering resultaten kwantitatieve bevraging .............................................. 103

Bijlage 5: Aantal diensten betrokken op cliëntsysteem in zijn geheel en bijkomend op cliënten

individueel voor de aanmelding ...................................................................................................... 104

Bijlage 6: Aantal diensten betrokken op cliëntsysteem in zijn geheel en bijkomend op cliënten

individueel tussen de aanmelding en het afsluiten van het dossier ............................................... 105

Bijlage 7: Acties levensdomeinen .................................................................................................... 106

iv

Lijst van tabellen en figuren

Tabel 1. Verdeling dossiers over de partnerorganisaties ...................................................................... 30

Tabel 2. Vergelijking soorten geweld binnen de dossiers ..................................................................... 30

Tabel 3. Vergelijking aantal kinderen binnen de dossiers ..................................................................... 31

Tabel 4. Vergelijking aanwezigheid soort problematische levensdomeinen binnen dossiers .............. 32

Tabel 5. Vergelijking aantal aanwezige cliënten binnen de dossiers .................................................... 33

Tabel 6. Vergelijking leeftijdscategorieën van de cliënten.................................................................... 34

Tabel 7. Vergelijking meest duidelijke rol van de cliënten .................................................................... 34

Tabel 8. Vergelijking aanwezigheid soort problematische levensdomeinen bij cliënten ..................... 35

Tabel 9. Wijze eerste contact met cliënt ............................................................................................... 41

Tabel 10. Aard eerste contact met cliënt .............................................................................................. 42

Tabel 11. Wijze doorverwijzing cliënt ................................................................................................... 54

Tabel 12. Gevolg doorverwijzing voor cliënt ......................................................................................... 54

Tabel 13. Vorm en volledigheid van de informatie aan de ontvangende dienst .................................. 55

Tabel 14. Wijze ontvangen feedback .................................................................................................... 55

Tabel 15. Vorm en volledigheid ontvangen feedback ........................................................................... 56

Tabel 16. Aanwezigheid nieuwe feiten tussen aanmelding en afsluiting ............................................. 59

Tabel 17. Aantal recidivefeiten per categorie ....................................................................................... 60

Tabel 18. Aard van de feiten tijdens verloop dossier ............................................................................ 61

Tabel 19. Evolutie risicofactoren op moment afronding dossier (N=9) ................................................ 79

Tabel 20. Evolutie beschermende factoren op moment afronding dossier (N=9) ................................ 80

Figuur 1. Voorstelling dossierverloop.................................................................................................... 27

Figuur 2. Snelheid eerste contact met cliënt na aanmelding ................................................................ 40

Figuur 3. Aantal verkennende gesprekken per cliënt ........................................................................... 43

Figuur 4. Actie (doorverwijzing en/of interventie) ondernomen naar levensdomein .......................... 50

Figuur 5. Aantal doorverwijzingen ........................................................................................................ 53

INLEIDING

1

Inleiding

De manier waarop het fenomeen intrafamiliaal geweld het meest effectief aangepakt kan worden

vormt voor beleidsmakers en praktijkwerkers reeds decennia lang een uitdaging. Hoewel deze vorm

van geweld voor de betrokkenen een uitermate ingrijpend gebeuren betreft, blijkt de aanpak niet

evident, precies door het intieme en complexe karakter ervan. Ook in het arrondissement Antwerpen

is men op zoek naar een effectieve aanpak en tracht men aan de hand van een nieuwe vorm van

samenwerken een zo gepast mogelijk antwoord te bieden voor gezinnen en cliëntsystemen die in de

spiraal van geweld verzeild zijn geraakt.

Tot op heden lijkt hulp aan deze gezinnen zeer gefragmenteerd op basis van verschillende

deelaspecten van de problematiek. De kern van het CO3-project is een ketensamenwerking waarbij

de verschillende relevante actoren samen werken aan hetzelfde doel om het geweld te doen

stoppen, te voorkomen en de beschermende factoren te vergroten op een cliëntcentrale wijze.

Hiervoor werd een samenwerkingsmodel uitgewerkt tussen politie en justitie, hulpverlenings- en

zorgsector en het bestuur. Dit innovatieve project dat tot stand gebracht werd door de Provincie

Antwerpen en de Stad Antwerpen onderscheidt zich van de reguliere gefragmenteerde aanpak door

de problematiek op een multidisciplinaire manier te benaderen.

CO31 gaat uit van een specifieke visie op de aanpak van intrafamiliaal geweld die concreter gemaakt

wordt in processen die de dagelijkse werking vorm geven. Na een jaar functioneren en een

aanhoudende interne procesevaluatie is het nuttig extern na te gaan of er in de praktijk binnen de

individuele dossiers ook wel degelijk een verschil gemaakt wordt in deze manier van samenwerken.

De vraag of deze ketensamenwerking binnen CO3 – zoals deze functioneerde tijdens de eerste 80

pilootdossiers – voldoet aan de verwachting om de cliëntsystemen op een meer effectieve wijze hulp

te bieden, vormt de hoofdvraag binnen voorliggend onderzoeksrapport. Zonder een waardeoordeel

te vellen over de huidige aanpak van de verschillende organisaties afzonderlijk, werd in opdracht van

de provincie Antwerpen en de stad Antwerpen het verschil nagegaan tussen dossiers intrafamiliaal

geweld die het reguliere hulpverlenings- en/of justitieel parcours volgen en dossiers die opgevolgd

werden door CO3. Mogelijke verschillen werden onderzocht op het vlak van aanpak van een dossier

en recidive. Daarnaast werd er onderzocht op welke manier CO3 tracht in te grijpen op de

verschillende levensdomeinen die in een situatie van intrafamiliaal geweld als problematisch

beschouwd kunnen worden.

De resultaten van dit onderzoek geven een beeld van de mate waarin de eerste effecten die beoogd

werden met de opstart van CO3, bereikt worden. De visie of de werkwijze kan aan de hand van de

bevindingen van deze tussentijdse externe evaluatie bijgestuurd worden, indien uit de resultaten zou

blijken dat de gewenste effecten niet behaald worden.

Meteen dient er een kanttekening gemaakt te worden over de beperkingen van het gevoerde

onderzoek. CO3 is een project in volle evolutie, dit wil zeggen dat de resultaten van dit onderzoek

geenszins een totaalbeeld pogen te geven van wat er maximaal met een samenwerkingsverband

zoals CO3 bereikt kan worden. De resultaten geven wel een indicatie van de mate waarin CO3 voor

de bestudeerde dossiers een verschil in de voorspelde richting heeft kunnen maken. CO3 doorliep de

opstartfase en heeft nog heel wat potentieel vooraleer gesteld kan worden dat de eindfase bereikt is.

1 Cliënt Centrale Organisatie.

ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING

2

Deze resultaten kunnen dan ook gebruikt worden voor een verdere visievorming en ontwikkeling van

interne processen. Daarnaast biedt dit onderzoek meer algemeen inzicht in de mogelijkheden en

beperkingen van een samenwerkingsverband zoals vormgegeven binnen CO3.

Het feit dat CO3 zelf nog in volle evolutie is, maakt een evaluatie als deze niet eenvoudig. Doorheen

de afgelopen periode werd het onderzoek geconfronteerd met enkele beperkingen die niet voorzien

werden aan de start van de evaluatie. Desalniettemin kan voorliggend onderzoeksrapport een

duidelijk antwoord bieden op de vraag naar bepaalde effecten en kan dit van nut zijn voor CO3 en

andere projecten die een gelijkaardige weg willen bewandelen.

In een eerste hoofdstuk van dit onderzoeksrapport wordt toegelicht wat intrafamiliaal geweld en het

stopzetten ervan zo specifiek maakt. Intrafamiliaal geweld is immers een vorm van geweld waarbij de

slachtoffers en daders zich in eenzelfde cliëntsysteem bevinden, in zekere mate afhankelijk zijn van

elkaar en in de toekomst vaak samen verder willen gaan. Het proces tot stoppen van geweld is dan

ook onderworpen aan heel wat factoren die elk afzonderlijk hun belang hebben, maar enkel in

combinatie met elkaar tot het gewenste resultaat kunnen leiden. De aanpak van het geweld binnen

een gezinssysteem is met andere woorden niet eenvoudig. De wijze waarop sommige buitenlandse

samenwerkingsverbanden een antwoord trachten te bieden op intrafamiliaal geweld, wordt

eveneens in dit eerste hoofdstuk toegelicht. Het CO3-project wordt in dit onderdeel vanzelfsprekend

verder uitgediept naar de praktijk en de mogelijke meerwaarde, wat meteen leidt tot de centrale

probleemstelling voor het gevoerde onderzoek.

In het tweede hoofdstuk wordt, na een korte verduidelijking van efficiëntie, effectiviteit en

methoden om aan evaluatieonderzoek te doen, toegelicht op welke manier huidig onderzoek

uitgevoerd werd. De verschillende onderzoeksactiviteiten die zowel op kwalitatieve als kwanitatieve

wijze bijdragen tot een antwoord op de centrale onderzoeksvraag worden weergegeven samen met

de bijhorende beperkingen. Deze laatste geven meteen de reikwijdte van de resultaten en conclusies

aan.

De resultaten krijgen in het derde hoofdstuk uitgebreid aandacht en worden gestructureerd volgens

de verschillende (deel)onderzoeksvragen. Dit hoofdstuk geeft op gedetailleerde wijze een antwoord

op de mate waarin effecten in de aanpak van een dossier vast te stellen zijn, in welke mate er

effecten zijn op het vlak van recidive en op welke manier CO3 een evolutie op het vlak van de

problematische levensdomeinen bewerkstelligt.

De belangrijkste bevindingen worden samengevoegd in het vierde en laatste hoofdstuk dat de

eindconclusie bevat en waarin enkele aanbevelingen worden geformuleerd in functie van het CO3-

project zelf, alsook in functie van het bredere beleid rond de aanpak van intrafamiliaal geweld.

GEWELD EN DE AANPAK ERVAN

3

Hoofdstuk 1. Geweld en de aanpak ervan

De aanpak van intrafamiliaal geweld is alles behalve eenvoudig. Enerzijds is het een fenomeen dat

zich afspeelt achter gesloten deuren en dus niet eenvoudig toegankelijk is voor externen die een

helpende hand willen bieden. Anderzijds is de spiraal van intrafamiliaal geweld een complex

gebeuren dat moeilijk te doorbreken valt. Zoeken naar de juiste aanpak om dit fenomeen te

bestrijden vormt reeds decennia een leerproces voor velen.

1. Het intieme karakter van intrafamiliaal geweld

De opvatting van de maatschappij over wat geweld is, en dus wat men al dan niet als geweld

beschouwd, is aan verandering onderhevig. Het omschrijven van een handeling als gewelddadig is

geen objectief, maar een sociaal en dus subjectief oordeel.2 Daarnaast spelen bij het definiëren van

geweld ook culturele en situationele factoren een rol.3 Door de World Health Organisation (WHO)

wordt geweld als volgt gedefinieerd: the intentional use of physical force or power, threatened or

actual, against oneself, another person, or against a group or community, that either results in or has

a high likelihood of resulting in injury, death, psychological harm, maldevelopment or deprivation.4

Het CO3-project dat binnen voorliggend onderzoeksrapport onder de loep genomen wordt,

definieert geweld in het algemeen als zowel fysiek, psychisch en seksueel geweld, alsook economische

verdrukking, isolatie, verwaarlozing. Het geweld kan zowel actief als passief zijn, inclusief de dreiging

met geweld. Het geweld kan één of meer strafrechtelijke inbreuken vormen, maar kan ook vormen

aannemen die niet als dusdanig als strafrechtelijk feit zijn omschreven.

Geweld kan publiekelijk gepleegd worden, maar kan ook plaatsvinden in huiselijke kring. Het

intrafamiliale karakter van geweld komt volgens het CO3-project voort uit het feit dat het zich

voordoet in intieme kring; hieronder verstaat men zowel familiale als relationele kring. Door het

hanteren van deze brede definitie valt ook misbruik door (intieme) huisvrienden onder intrafamilaal

geweld. Zowel kinderen als volwassenen en zowel vrouwen als mannen kunnen het geweld plegen,

maar er ook het slachtoffer of getuige van zijn.

Publiek geweld wordt reeds van oudsher afgekeurd door de maatschappij en aldus erkend als

misdrijf. Geweld gepleegd in huiselijke kring daarentegen werd gedurende lange tijd niet in diezelfde

mate als een probleem ervaren, zeker niet zolang de verwondingen niet ernstig waren. Er moest een

zeker bewustwordingsproces aan vooraf gaan vooraleer het geweld in intieme kring beschouwd kon

worden als een inbreuk op de mensenrechten.5 Ook de politie – in zekere zin de vertegenwoordiger

van de samenleving – (h)erkende de signalen van intrafamiliaal geweld niet.6 De behandeling van

daders van intrafamiliaal geweld gebeurde in vergelijking met daders die geweld pleegden op

2 A. Groenen, E. Jaspaert en G. Vervaeke, “Geweld tussen partners: een stand van zaken na vier decennia

onderzoek” in A. Groenen, E. Jaspaert en G. Vervaeke (Eds.), Partnergeweld. Als liefde een gevecht wordt, Leuven, Acco, 2011, 16. 3 L.M. Van der Knaap, L.T.J. Nijssen en S. Bogaerts, Geweld verslagen? Een studie naar de preventie van geweld

in het publieke en semi-publieke domein, Meppel, Boom Juridische Uitgevers, 2006, 19-20. 4 E.G. Krug, L.L. Dahlberg en J.A. Mercy (Eds.), World Report on Violence and Health, Geneva, World Health

Organisation, 2002, 5. 5 Meer hierover in oa. D.Q. Thomas en M.E. Beasley, “Domestic Violence as a Human Rights Issue”, Human

Rights Quarterly, 1993(1), 36-62. 6 L. Richards, S. Letchford en S. Stratton, Policing Domestic Violence, Oxford, Oxford University Press, 2008, 10.

ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING

4

onbekenden, vaak op een meer milde manier.7 Het is pas sinds de jaren tachtig dat de overheid en

politie mede onder invloed van de feministische beweging meer aandacht gingen besteden aan het

geweld dat zich binnenshuis afspeelde.8

2. Het stoppen van intrafamiliaal geweld

Fagan gaf reeds eind jaren tachtig aan dat het stoppen van intrafamiliaal geweld eerder gezien moet

worden als een proces dan iets dat van de ene op de andere dag bereikt kan worden.9 De studies van

Fagan en later Sampson en Laub hebben een belangrijke basis gelegd voor het begrijpen van het

stoppen van delinquent gedrag.10 Het proces dat de dader ondergaat bestaat volgens hen ruwweg uit

drie fases. Men start in een eerste fase met het ontdekken van een motivatie om te stoppen. Dit kan

ingeleid zijn door een serie van negatieve ervaringen (fysieke gevolgen, juridische problemen,

problemen met de familie, …), en/of de daling van de positieve effecten van het geweld (dominantie,

uitlaatklep, sociale status onder gelijkgestemden, ... tot en met de liefdevolle verzoening achteraf). In

deze logica zou volgens Fagan een eenmalige justitiële interventie minder effectief zijn dan meerdere

keren een politieoptreden, inmenging van meerdere hulporganisaties, meerdere acties van het

slachtoffer om het geweld te doen stoppen of een combinatie van interventies uitgaande van de

hulpverlening, het slachtoffer en justitie samen.11 Wanneer de motivatie om te stoppen gevonden is,

kunnen dader en slachtoffer in een tweede fase onder andere door de reacties van de omgeving

(hulpverlening, familie, …) hun waarden omtrent het geweld veranderen en kan het geweld ook

daadwerkelijk bestreden worden. Deze nieuwe identiteit van de dader waar geweld niet meer in

past, het besef van de kosten van het geweld, het accepteren van de gewijzigde balans in de relatie

en de competentie van de dader om met conflict om te gaan zullen moeten groeien. Uiteindelijk

moet ook een evenwicht binnen de relatie terug gevonden worden. In de laatste fase komt het er

voornamelijk op neer om de nieuwe omgangsvormen in de relatie te handhaven.

Dit proces tot stopzetting van het geweld voltrekt zich niet enkel bij de dader. Ook het slachtoffer

moet heel wat obstakels overwinnen vooraleer deze beslist om zelf iets te ondernemen richting het

einde van het geweld. Cluss et al. ontwikkelden het Psychological Readiness Model dat drie interne

factoren bevat die noodzakelijk zijn om slachtoffers12 te overtuigen iets te ondernemen om de

situatie te veranderen.13 Een eerste factor betreft het bewustzijn van het feit dat het gedrag dat ze

ondergaan, misbruik is. De tweede is de perceptie van ondersteuning waarop ze in hun omgeving

een beroep kunnen doen. Dit kan immers verschillen van de reële ondersteuning: het is het gevoel

dat bepaalt of een slachtoffer zich ondersteund voelt of niet. Ten derde is er self-efficacy, wat

inhoudt dat het slachtoffer ervan overtuigd is dat het voldoende capabel is om met zijn of haar acties

een effect te bereiken. Daarnaast zijn er externe invloeden die de ontwikkeling van voorgaande

7 L. Bennett, L. Goodman en M.A. Dutton, “Systemic Obstacles to the Criminal Prosecution of battering Partner:

A Victim Perspective”, Journal of Interpersonal Violence, 1999(14), 761. 8 L. Ray, Violence & society, Londen, SAGE Publications Ltd, 2011, 105-106; A. Boas en J. Lambert, La violence

conjugale. Partnergeweld, Droit et Justice (56), Etablissements Emile Bruylant, S.A., Brussel, 2004, 162. 9 J. Fagan, “Cessation of Family Violence: Deterrence and Dissuasion”, Crime and Justice, 1989 (11), 404.

10 C. Carlsson, “Using Turning Points to understand Processes of Change in Offending”, British Journal of

Criminology, 2012 (52), 1-16; J.H. Laub en R.J. Sampson, “Understanding Desistance from crime”, Crime and justice, 2001 (28), 31-33. 11

J. Fagan, “Cessation of Family Violence: Deterrence and Dissuasion”, Crime and Justice, 1989 (11), 407. 12

In het onderzoek van P.A. Cluss et al. zijn de slachtoffers enkel vrouwen. 13

P.A. Cluss et al., The Process of Change for Victims of Intimate Partner Violence. Support for a Psychosocial readiness Model, Women’s Health issues, 2006(16), 262-274.

GEWELD EN DE AANPAK ERVAN

5

factoren enerzijds kunnen stimuleren en anderzijds kunnen tegenwerken. Voorbeelden van positieve

invloeden zijn de uiting van ondersteuning door een vriendin, een nieuwe job of zelf geld kunnen

sparen. Negatieve invloeden zijn dan weer bijvoorbeeld het door een hulpverlener negeren van het

probleem wanneer het geweld aan het licht komt, werk of woonst verliezen, … . De motivatie om op

zoek te gaan naar verandering hangt samen met één of meerdere turning points die door Chang et

al.14 thematisch geclusterd werden na interviews en focusgroepen met 61 slachtoffers van

intrafamiliaal geweld. Deze turning points zijn gebeurtenissen of situaties die de betrokkenen

voorgoed anders naar het geweld en hun relatie doen kijken. De vrouwen uit het onderzoek keken

anders naar de eigen situatie nadat ze inzagen dat het geweld gevaarlijk werd voor anderen dan

zichzelf (bijvoorbeeld de kinderen), dat het geweld buitenproportioneel werd (bv. levensbedreigend),

dat anderen geïnteresseerd waren om hen te helpen en lieten inzien dat er alternatieven bestonden

(bijvoorbeeld hulpverleners, vrienden, …), dat de dader zijn gedrag nooit uit zichzelf zou veranderen

en tot slot dat hun partner hen bedroog en het lijden in deze relatie het voor hen niet meer waard

was.

Het stopzetten van intrafamiliaal geweld is met andere woorden voor de betrokkenen zelf geen

eenvoudige zaak. Waar de eigen omgeving faalt, krijgt een extern controle- en hulpmechanisme een

zekere rechtvaardiging om binnen te dringen in het gezinsleven. Inmenging in het privéleven bij het

optreden van geweld wordt echter maar sinds kort aanvaard en blijft een delicate zaak.

3. De aanpak van intrafamiliaal geweld

Uit het voorgaande blijkt dat het stoppen van intrafamiliaal geweld een uitdaging vormt waarbij men

zich onmogelijk slechts op één aspect kan concentreren. Men kan en moet zich richten op

verschillende factoren en levensdomeinen die van belang zijn en op psychologische processen die

zich afspelen bij zowel de dader als het slachtoffer. De bestaande zorg- en hulpverlening wordt

traditioneel georganiseerd op grond van de verschillende deelproblemen en is bij complexe

problemen vaak versnipperd.15 Afstemming, voldoende prioriteit en capaciteit en een goede regie

zijn volgens Beckers en Bruggeman echter sleutelelementen voor een verbeterde aanpak van

intrafamiliaal geweld.16

In de VS ontstonden voor de aanpak van intrafamiliaal geweld de Family Justice Centers die intussen

wereldwijd ingang kennen; in Nederland werkt men met veiligheidshuizen. Beide initiatieven zijn

gelijkaardig in die zin dat ze de voornaamste betrokkenen rond de tafel zetten om zo de complexe

problemen in al hun aspecten het hoofd te bieden. De Family Justice Centers brengen een

multidisciplinair team van verschillende organisaties samen onder één dak. Op die manier kunnen

slachtoffers en hun gezinnen gebruik maken van de gecoördineerde diensten op een gezamenlijke

locatie. Het model is oorspronkelijk gebaseerd op dat van San Diego dat zijn opstart vond in 2002. Uit

de evaluatie hiervan blijkt dat dit model positieve resultaten boekt: minder (dodelijk) geweld, meer

veiligheid en autonomie voor de slachtoffers, minder ongerustheid voor slachtoffers en hun

kinderen, meer efficiëntie van en een betere coördinatie tussen de diensten, etc. Het algemene

14

J.C. Chang et al., “Understanding Turning Points in Intimate Partner Violence: Factors and Circumstances Leading Women Victims Toward Change”, Journal of Woman’s Health, 2010(2), 254-255. 15

N. van Riet en H. Wouters, Casemanagement. Een leer- en werkboek over de organisatie en coördinatie van zorg-, hulp- en dienstverlening, Assen, Uitgeverij van Gorcum, 2010, 19. 16

E. Beckers en W. Bruggeman, “Intrafamiliaal geweld: tussen droom en werkelijkheid”, De orde van de dag, afl. 43, 2008, 6.

ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING

6

basisprincipe van de Family Justice Centers wordt in federale wetgeving vastgelegd, maar ieder

Family Justice Center richt zich naar de specifieke noden van de slachtoffers binnen de regio. Er zijn

wereldwijd een 70-tal Familiy Justice Centers operationeel, waarvan het merendeel op het

grondgebied van de Verenigde Staten. Het eerste Europese Family Justice Center werd opgericht in

Croydon, Verenigd Koninkrijk, waarna er later nog enkele volgden op het Europese continent. Het

soort betrokken diensten kan in samenstelling verschillen. Er worden minstens politionele en

gerechtelijke diensten betrokken, maar deze samenstelling kan worden uitgebreid tot medische of

psychologische hulpverlening, diensten voor loopbaanbegeleiding, diensten voor kinderen, diensten

die informatie bieden over huisvesting, opvang, etc.17 Welke diensten op een bepaald moment actief

betrokken worden, is afhankelijk van de casus in kwestie.18 In 2013 is er een European Alliance of

Family Justice Centres ontwikkeld, met middelen uit de Europese Daphne-projecten.19 De hoofdzetel

van deze Alliance bevindt zich in Nederland. In het kader van dit project zijn er 6 organisaties in

evenveel steden die zich verbonden hebben tot de doorontwikkeling naar een Family Justice Centre:

Tilburg, Venlo, Berlijn, Warschau, Milaan en Antwerpen. In Antwerpen tekende CO3 in op dit

project.20

Zoals vermeld werd in Nederland begonnen met een gelijkaardig concept: de Veiligheidshuizen.

Momenteel zijn deze met een 45-tal landelijk dekkend. Naar aanleiding van een strafbaar feit, dat

meestal niet onafhankelijk is van problematieken op andere levensdomeinen, beslist de politie of een

cliënt door een Veiligheidshuis begeleid kan worden. In dit Veiligheidshuis wordt, samen met

verschillende organisaties die hun activiteiten coördineren, een op maat gesneden zorgtraject

uitgeschreven. Diensten die betrokken zijn bij de repressie of preventie van overlast, criminaliteit

en/of de (na-)zorg van daders of slachtoffers stemmen hun activiteiten op elkaar af. De verschillende

actoren, inclusief het gezin, zijn aanwezig op het overleg waardoor alle kritische factoren meteen

duidelijk worden21 en er zowel repressief als curatief gereageerd kan worden. Naast justitiële

partners, is ook het lokale bestuur en de zorg- en welzijnssector vertegenwoordigd. De

Veiligheidshuizen richten zich op een breed gamma aan daders en slachtoffers, maar deze van

huiselijk geweld, jeugdige overlastplegers, jeugdige delinquenten en veelplegers vormen in alle

veiligheidshuizen belangrijke doelgroepen.22 De veiligheidshuizen zijn hoofdzakelijk gericht op de

vermindering van recidive en het signaleren van problemen in een vroeg stadium.23 Uit een

inventarisatie van beschikbaar evaluatieonderzoek naar de Veiligheidshuizen, komt naar voor dat

deze leiden tot verbeteringen op het vlak van de uitvoering van de interventies, alsook tot

maatschappelijke opbrengsten op het vlak van veiligheid en het welzijn van cliënten.24

17

http://www.familyjusticecenter.org (laatst geconsulteerd op 3 januari 2013). 18

Provincie Antwerpen, Provinciaal Domein Welzijn, thema innovatie in de aanpak van intrafamiliaal geweld, afl. 19, 2012, 33. 19

http://ec.europa.eu/justice/grants/programmes/daphne (laatst geconsulteerd op 30 december 2013). 20

CO3 is een Family Justice Centre in wording en kan vanaf 2014 dit label ook dragen. 21

E. Beckers, “De ketenaanpak van partnergeweld/intrafamiliaal geweld (IFG): waar zit de zwakste schakel?”, De orde van de dag, afl. 43, 2008, 18; Provincie Antwerpen, Provinciaal Domein Welzijn, thema innovatie in de aanpak van intrafamiliaal geweld, afl. 19, 2012, 33-34. 22

http://www.veiligheidshuis.nl (laatst geconsulteerd op 3 januari 2013). 23

M. Christophe, H. Ferwerda en P. Gruter , “Partnergeweld en de politionele afhandeling in Nederland” in A. Groenen, E. Jaspaert en G. Vervaeke (Eds.), Partnergeweld. Als liefde een gevecht wordt, Leuven, Acco, 2011, 175. 24

B. Rovers, Resultaten van veiligheidshuizen. Een inventarisatie en evaluatie van beschikbaar onderzoek, ’s Hertogenbosch, Bureau voor Toegepast Veiligheidsonderzoek, 2011, 81; B. Verhoeven, G. Vanderstraeten en K.

GEWELD EN DE AANPAK ERVAN

7

4. Het CO3-project als antwoord?

4.1 Voorstelling CO3

De provincie Antwerpen voert al jaren een uitgesproken beleid in de aanpak van intrafamiliaal

geweld.25 Het uitbouwen, coördineren en faciliteren van een multidisciplinaire aanpak van

intrafamiliaal geweld is één van de kerntaken van het provinciale team inzake geweld- en

slachtofferbeleid.26 In het kader van dit beleid heeft de provincie ingezet op het innovatieve project

CO3 dat zijn inspiratie vond in de Family Justice Centers en de Veiligheidshuizen.27 Het verleden

leerde immers dat er op dossierniveau meer samengewerkt moest worden om effectief toegang te

krijgen tot de gezinnen.28 Volgens de samenwerkingsverklaring tussen de provincie Antwerpen en de

Stad Antwerpen is het CO3-project gericht op het stoppen van intrafamiliaal geweld, het voorkomen

van herhaling en het vergroten van de beschermende factoren in de cliëntsystemen in het

arrondissement Antwerpen. De samenwerking binnen CO3 neemt de vorm aan van een ketenmodel

waarbij de verschillende partners (politie, justitie, hulpverlening, beleid, …) de inspanningen op

individueel dossierniveau op elkaar afstemmen in een gezamenlijk plan van aanpak. Door het

bundelen van de krachten van de verschillende diensten, zijn deze niet meer gelimiteerd door hun

eigen werkwijze en expertise29 en gaat men ervan uit dat er meer bereikt kan worden dan wanneer

er afzonderlijk gehandeld zou worden.

De samenwerking binnen CO3 concentreert zich niet enkel op de geweldfeiten an sich, maar focust

tevens op de achterliggende problemen van het gezin. Binnen CO3 kijkt men met andere woorden

niet enkel naar de risicofactoren waarmee het gezin geconfronteerd wordt, maar stelt men

daarnaast de sterkte van het gezin zelf centraal waarbij de focus gelegd wordt op de beschermende

factoren. Krachten van het gezin kunnen bij wijze van voorbeeld zijn: de bespreekbaarheid van het

probleem, de wil om de situatie te veranderen, de aanwezigheid van een sociaal netwerk, de

beschikbaarheid van hulpverlening, financiële middelen of zelfredzaamheid.30 Bovendien wordt er

een systeemgerichte benadering gehanteerd: er worden gelijktijdig diensten verleend aan zowel

slachtoffer(s), pleger(s), als kind(eren).31 Dit uit de overtuiging dat niet enkel de plegers moeten

De Groof, “Samenwerking tussen CAW, politie en justitie” in K. De Groof en T. De Gendt (Red.), Kans op slagen. Een integrale kijk op geweld in gezinnen, Leuven, Uitgeverij LannooCampus, 2007, 126. 25

N. Bogaerts, “Ketenaanpak intrafamiliaal geweld in Antwerpen. CO3-praktijk aan het woord”, Alert, 38(4), 17; B. Verhoeven, G. Vanderstraeten en K. De Groof, “Samenwerking tussen CAW, politie en justitie” in K. De Groof en T. De Gendt (Red.), Kans op slagen. Een integrale kijk op geweld in gezinnen, Leuven, Uitgeverij LannooCampus, 2007, 126. 26

Provincie Antwerpen, Provinciaal Domein Welzijn, thema innovatie in de aanpak van intrafamiliaal geweld, afl. 19, 2012, 8. 27

Provincie Antwerpen, Provinciaal Domein Welzijn, thema innovatie in de aanpak van intrafamiliaal geweld, afl. 19, 2012, 33. 28

N. Bogaerts, “Ketenaanpak intrafamiliaal geweld in Antwerpen. CO3-praktijk aan het woord”, Alert, 38(4), 17. 29

C. Huxham en S. Vangen, Managing to collaborate. The theory and practice of collaborative advantage, New York, Routledge, 2005, 3. 30

CO3 Antwerpen weegploeg, CO3: screeningsinstrument weegploeg: signalen risico en beschermende factoren, 2012, 15. 31

Provincie Antwerpen, Provinciaal Domein Welzijn, thema innovatie in de aanpak van intrafamiliaal geweld, afl. 19, 2012, 6; Provincie Antwerpen en Stad Antwerpen, Samenwerkingsverklaring pilootproject CO3, 3.

ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING

8

worden aangepakt, maar dat de slachtoffers en getuigen eveneens noden hebben en desgevallend

beschermd moeten worden tegen mogelijk toekomstig geweld binnen het gezin.32

Het CO3-pilootproject loopt van 1 september 2011 tot en met 31 december 2014. Binnen deze

periode wordt een resultaatsmeting verwacht. Deze meting betreft een wetenschappelijke evaluatie

van de mate waarin de inhoudelijke doelstellingen en effecten van het pilootproject worden

gerealiseerd. De opdrachtgever wil met andere woorden in het kader van de monitoring van dit

recente en innovatieve project een zicht verkrijgen op de mate waarin dit project de meerwaarde

bereikt die men met de opstart ervan voor ogen had.

Hoewel het een evaluatie vergemakkelijkt zou hebben33, werden de doelstellingen door CO3 op

voorhand niet meetbaar vastgelegd. Dit maakt de beoordeling van een meerwaarde niet eenvoudig.

De algemene doelstelling van CO3 bestaat uit het stoppen van intrafamiliaal geweld, het voorkomen

van herhaling en het vergroten van de beschermende factoren. Doelstellingen bevatten volgens

Swanborn twee aspecten, namelijk criteria en standaarden. Criteria kunnen zeer abstract

geformuleerd worden, waaruit operationele variabelen afgeleid worden. In deze context gaat het om

het stoppen van intrafamiliaal geweld, het voorkomen van herhaling en het vergroten van de

beschermende factoren. Standaarden, namelijk de grootte-orde van deze effecten, werden niet

verder gepreciseerd bij de aanvang van CO3. Wanneer men met zulke open-enddoeleinden te maken

heeft, volstaat een vergelijking tussen voor- en nascores of vergelijking met een controlegroep,

waarbij men op zoek gaat naar een verschil in de voorspelde richting.34

Vantomme, Voets en Verhoest wijzen eveneens op het belang van concrete doelstellingen in hun

onderzoek naar de samenwerking in ketens en netwerken binnen de zorg- en welzijnssector. Zij zijn

er zich echter tevens van bewust dat een te zwaar planningsproces de samenwerking in de weg kan

staan en er dus beter met mate gepland kan worden.35 Volgens Azerki is er bij de totstandkoming van

de CO3-keten inderdaad bewust gekozen om een kans te geven aan het leerpotentieel binnen de

samenwerking, waarbij de te behalen prestaties beter zo ruim mogelijk geformuleerd worden.36

De meer algemene subdoelstellingen die CO3 beoogt zijn volgens de samenwerkingsverklaring op

organisatorisch vlak de volgende:

Samenwerking organiseren tussen ketenpartners rond dossiers van intrafamiliaal geweld zodat

interventies van diensten, met elk een eigen missie, op elkaar worden afgestemd en

cliëntsystemen een integraal en effectief aanbod krijgen.

Creëren en organiseren van een fysieke omgeving en facilitaire voorzieningen om de

samenwerking tussen diensten uit de domeinen zorg/welzijn, politie/justitie en bestuur te

ondersteunen.

32

Provincie Antwerpen en Stad Antwerpen, Samenwerkingsverklaring pilootproject CO3, 2. 33

S. Azerki, Samenvatting van de eindverhandeling “De totstandkoming van de Antwerpse CO3-keten”, Universiteit van Tilburg, 2012, 18. 34

P.G. Swanborn, Evalueren. Het ontwerpen, begeleiden en evalueren van interventies: een methodische basis voor evaluatie-onderzoek, Amsterdam, Uitgeverij Boom, 2002, 84-86. 35

N. Van Tomme, J. Voets en K. Verhoest, Samenwerking in ketens en netwerken: praktijkervaringen uit de zorg- en welzijnssector, Steunpunt Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, Leuven, 93. 36

Presentatie S. Azerki van de eindverhandeling “De totstandkoming van de Antwerpse CO3-keten”, 9 januari 2013, Antwerpen.

GEWELD EN DE AANPAK ERVAN

9

Organiseren van informatiedeling tussen de betrokken partners en beschrijven van de

randvoorwaarden en procedures waarbinnen dit kan gebeuren met respect voor de eigen

deontologische richtlijnen (bv. bescherming persoonlijke levenssfeer minderjarigen).

Inrichten van samenwerkingsprocessen voor de multidisciplinaire behandeling van dossiers.

Organiseren van regievoering over de uitvoering van de dossiers.

Behandeling van 100 pilootdossiers.

Op het vlak van de dossiers vermeldt CO3 in de samenwerkingsverklaring de volgende doelstellingen:

Cliënten/cliëntsystemen hebben (weer) regie op eigen leven.

Het doorbreken van intergenerationele overdracht.

Het verbeteren van de leefomstandigheden en vaardigheden van het cliëntsysteem om geweld

op de lange termijn te voorkomen.

Het verminderen van de risicofactoren voor het geweld.

Het vergroten van de beschermende factoren voor het gezin om intrafamiliaal geweld te

voorkomen.

Het versterken van het gezinsfunctioneren op de verschillende leefdomeinen.

Zowel de fysieke als psychische ontwikkeling van kinderen beschermen (indien nodig, met

dwang).

Vrijwaren van de onbedreigde ontwikkelingssituatie van een kind.

In hulpverlening krijgen en houden (zolang als nodig) van cliëntsystemen.

In staat om een eigen steunsysteem op te bouwen en te aanvaarden.

In staat om steun en hulp te organiseren.

Het herstel van (familie)relaties (wat niet wil zeggen dat het cliëntsysteem per definitie bij elkaar

moet blijven).

Herstel van vertrouwen in relaties.

4.2 Het CO3-project in de praktijk

Om bovenstaande doelstellingen te bereiken heeft CO3 een ketenaanpak uitgewerkt. Voor de

uitvoering van de deelprocessen binnen de keten die hieronder verder toegelicht worden, bestaat

het CO3-team uit personen die naar het CO3-poject gedetacheerd worden vanuit de eigen

organisatie.37 Het CO3-project beschikt daarvoor over een gemeenschappelijke kantoorruimte waar

de gedetacheerde personen werken en samen acties binnen de dossiers ondernemen. Voor deze

samenwerking krijgen zij vanuit hun eigen organisatie het mandaat om samen met de andere

actoren rond de tafel te zitten om concrete dossiers te bespreken en te behandelen.38 De

gemeenschappelijke huisvesting en het delen van informatie zou permanent bijdragen tot een meer

efficiënte behandeling van de dossiers.39

Er dient opgemerkt te worden dat het functioneren van dit soort keten, waarbij er personen

gedetacheerd worden vanuit andere diensten, sterk afhankelijk is van de inzet van deze individuele

37

Provincie Antwerpen, Provinciaal Domein Welzijn, thema innovatie in de aanpak van intrafamiliaal geweld, afl. 19, 2012, 17. 38

N. Bogaerts, “Ketenaanpak intrafamiliaal geweld in Antwerpen. CO3-praktijk aan het woord”, Alert, 38(4), 18; Provincie Antwerpen en Stad Antwerpen, Samenwerkingsverklaring pilootproject CO3, 5. 39

N. Vijt, Stageopdracht “Het verloop van de samenwerking binnen het project CO3 en de ervaring van de medewerkers rond deze samenwerking”, Katholieke Universiteit Leuven, 2013, 25.

ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING

10

personen. Een succesvolle samenwerking is zeer gevoelig aan relaties tussen personen,

carrièrewendingen van individuele leden en andere ontwikkelingen binnen de eigen organisatie.

Door interne factoren kan de samenwerking met externe partners deels wijzigen en in extremis

stopgezet worden.40

Het dossierverloop binnen de keten van CO3 wordt opgedeeld in de achtereenvolgende

deelprocessen: onthaal en intake, dossiervorming en analyse, weging en kwalificatie, toewijzing

casusregie, uitvoering en tot slot evaluatie. Deze fasen worden hieronder kort toegelicht.41

4.2.1 Onthaal en intake

Indien signalen van mogelijk intrafamiliaal geweld toekomen bij (één van) de verschillende betrokken

diensten (zowel vanuit justitie, politie of hulpverlening), kunnen deze aangemeld worden bij CO3 om

ze op te nemen op één centraal casus-kruispunt. Van hieruit kan via een permanent overleg het

verdere verloop bepaald worden. De diensten die menen een dossier te hebben dat een CO3-aanpak

nodig heeft, vullen hiervoor een aanmeldingsfiche in.

Op 1 oktober 2012 werden er reeds 79 dossiers bij CO3 aangemeld, waarvan het gros afkomstig is

van het parket (32%), de lokale politie (14%) en VOEM42 (14%). Dossiers kunnen door de individuele

diensten slechts aangemeld worden indien ze voldoen aan de volgende vier criteria: het gaat om een

complexe situatie die vraagt om gecombineerde aanpak van hulp/zorg, strafrecht en bestuur; er

bestaat een gevaar voor slachtoffer en/of kinderen, waarvoor preventieve maatregelen kunnen

worden getroffen; er is sprake van een meervoudige problematiek in meerdere leefdomeinen

(minimaal 3 problematische leefdomeinen); en er is een moeizame opstart van hulpverlening,

strafrechtelijke maatregelen en/of bestuurlijke maatregelen. De deelnemende diensten screenen de

dossiers op gevaarrisico’s. Indien nodig worden crisisinterventies uitgevoerd om gevaar af te

wenden. Reeds in deze fase probeert men de goedkeuring te verkrijgen van de cliënt om het dossier

voor te leggen aan CO3; indien deze goedkeuring niet verkregen is, moet dit gemotiveerd zijn.

Mogelijke argumenten zijn bijvoorbeeld de veiligheid voor de gezinsleden of lopende strafrechtelijke

maatregelen.

4.2.2 Dossiervorming en analyse

Tijdens de zogenaamde “ronde tafel”-bijeenkomsten worden de dossiers multidisciplinair besproken

onder de operationele medewerkers van de deelnemende diensten binnen CO3. Hier bekijkt

iedereen wat vanuit hun partnerorganisatie geweten is over een bepaald gezin en relevant kan zijn

voor het dossier dat voorligt. Per casus kunnen er tevens externen van andere diensten uitgenodigd

worden indien dit nuttig geacht wordt omwille van hun nauwe samenwerking met het gezin of

wanneer deze een belangrijke rol kunnen spelen in de dossieropbouw. Wanneer de cliënt zijn

goedkeuring nog niet gegeven heeft om zijn casus in CO3-verband op te volgen, wordt dit besproken

en opgenomen met de cliënt. Er wordt een dossierhouder aangewezen en aanvullende informatie

verzameld over het cliëntsysteem (voorgeschiedenis cliënt, reeds ondernomen acties, informatie

over risico- en beschermende factoren, etc). Bij onduidelijkheden wordt er afgesproken hoe de

40

C. Huxham en S. Vangen, Managing to collaborate. The theory and practice of collaborative advantage, New York, Routledge, 2005, 140-141. 41

Provincie Antwerpen en Stad Antwerpen, Samenwerkingsverklaring pilootproject CO3, 4; CO3, Powerpoint Simulatie ketenaanpak, september 2012; Provincie Antwerpen, Provinciaal Domein Welzijn, thema innovatie in de aanpak van intrafamiliaal geweld, afl. 19, 2012, 18-21. 42

Vereniging voor Ontwikkeling & Emancipatie van Moslims (VOEM) vzw.

GEWELD EN DE AANPAK ERVAN

11

verdere informatievergaring zal verlopen en wordt het dossier uitgesteld tot de volgende ronde tafel.

Op het moment dat er beslist wordt dat de informatie zo volledig mogelijk is, wordt deze informatie

door de dossierhouder gebundeld en geregistreerd. De informatie wordt – indien noodzakelijk

geacht – vervolgens doorgespeeld aan de weegploeg (zie infra), samen met een overzicht van de

noodzakelijke deelnemers aan de weegploeg. Tevens wordt een voorbereidende inschatting gemaakt

van de aanwezige problematieken aan de hand van een screeningsinstrument dat eveneens

overgemaakt wordt aan deze weegploeg. Op 1 oktober 2012 zaten 32 van 79 aangemelde dossiers in

de fase van de dossiervorming, 47 dossiers vonden reeds doorgang naar de weegploeg.

4.2.3 Weging en kwalificatie

De weegploeg bestaat eveneens uit medewerkers van de deelnemende partnerorganisaties binnen

CO3. Er kunnen echter ook operationele medewerkers van overige samenwerkingspartners bij

betrokken worden (enkel op uitnodiging) en medewerkers met een specifieke expertise (eveneens

op uitnodiging). De dossierhouders zorgden er in de vorige fase voor dat alle relevante informatie in

het dossier aanwezig is; de weegploegleden nemen deze op voorhand door. Op het moment van de

weegploeg worden de gegevens kort overlopen en wordt er overlegd over de kwalificatie van het

dossier (welke problematieken), risicoscreening (ernst van de problematiek) en geeft men advies

voor een plan van aanpak dat zowel strafrechtelijk, bestuurlijk of hulpverlenend kan zijn waaruit

tevens blijkt hoe urgent er ingegrepen moet worden. Dit alles gebeurt aan de hand van een

screeningsdocument voor IFG-situaties dat hiervoor door CO3 ontworpen werd. De weegploegleden

scoren dit instrument in gezamenlijk overleg. Het plan van aanpak dat hieruit tot stand komt geeft in

grote lijnen aan wat het aanbod naar het cliëntsysteem zal zijn en de interventies die uitgevoerd

moeten worden. Vervolgens wordt er een casusregisseur aan het dossier toegewezen die het dossier

verder zal opvolgen. Om te starten koppelt de casusregisseur dit terug naar het gezin en de

aanmelder. De terugkoppeling naar het gezin is belangrijk zodat ook daar het nodige draagvlak

gecreëerd kan worden. Van de 47 dossiers die naar de weging en kwalificatie doorstroomden, was er

op 1 oktober 2012 in 43 dossiers een casusregisseur aanwezig, was er een plan van aanpak opgesteld

en was het dossier in uitvoering.

4.2.4 Casusregie

Het plan van aanpak wordt geconcretiseerd met de uitvoerende ketenpartners en afgestemd met

alle betrokken leden van het cliëntsysteem. Hierop kan het plan van aanpak eventueel bijgestuurd

worden om een maximale betrokkenheid en samenwerking met het cliëntsysteem te bekomen. Dit

kan door middel van een cliëntoverleg waarbij de gezinsleden betrokken worden om deze zoveel

mogelijk zelf verantwoordelijkheid te geven om de situatie in eigen handen te nemen. Men kan

tevens kiezen voor een casusoverleg waarbij men het dossier bespreekt met de betrokken

organisaties, in afwezigheid van het cliëntsysteem. Indien er sprake is van consensus over het plan

van aanpak inclusief de volgorde en timing van de acties, wordt dit uitgevoerd.

4.2.5 Uitvoering

De interventies worden uitgevoerd, gemonitord, gecoördineerd en bijgestuurd op basis van de

beoogde resultaten voor het cliëntsysteem. Bij nood aan aanpassing van het plan van aanpak kan er

nog steeds een casusoverleg of cliëntoverleg georganiseerd worden. De ronde tafel voorziet één keer

per maand een moment om dossiers in uitvoering te behandelen op vraag van de casusregisseurs. Bij

het wijzigingen van cruciale elementen of de doelen waarop het plan van aanpak initieel gebaseerd

ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING

12

was, wordt het dossier opnieuw op de weegploeg gebracht. Op het einde, dit wil zeggen bij het

bereiken van het doel van het actieplan, organiseert de casusregisseur een cliëntoverleg waarna het

dossier overgebracht wordt naar de evaluatie.

4.2.6 Evaluatie

In de evaluatie worden de effecten op het cliëntsysteem geëvalueerd en wordt er geëvalueerd op

welke manier de samenwerking tussen de ketenpartners is verlopen. Er wordt ook nagegaan welke

vervolghulpverlening aangewezen is en wanneer een hercontactname zal plaatsvinden. De

casusregisseur controleert immers een half jaar na afronding van de interventies of de situatie al dan

niet onder controle is. Indien onder controle, checkt de procesmanager de criteria en de motivering

voor het afsluiten van het dossier en registreert deze vervolgens de afsluiting. Indien niet onder

controle, kan het dossier terug opgenomen worden door CO3.

4.3 Meerwaarde CO3-samenwerking

Een ketensamenwerking zoals CO3 heeft volgens Goedee en Entken als voordeel dat door het

bundelen van de activiteiten de focus gericht wordt op de nood van het cliëntsysteem en dat de

organisatiedoelen effectiever bereikt kunnen worden. Uitsluitend de partners die daadwerkelijk van

belang kunnen zijn voor het cliëntsysteem (en dus de organisatiedoelen), zullen gerichte activiteiten

ondernemen.43 Eden en Huxam waarschuwen wel voor het feit dat deze activiteiten door de

verschillende partners steeds vanuit de eigen achtergrond en eigen organisatiedoelen uitgevoerd

zullen worden. Dit is het meest duidelijk wanneer men denkt aan de verschillen tussen een

welzijnsgerichte finaliteit en een justitiële finaliteit binnen een dossier intrafamiliaal geweld. Justitie

richt zich in hoofdzaak op de bescherming van de samenleving terwijl de hulpverlening het welzijn

van de mensen beoogt te vergroten vanuit een vraag van de cliënt.44 Toch moet dit een constructieve

samenwerking niet in de weg staan: mede door een samenwerking kunnen deze schijnbaar

uiteenlopende doelstellingen na verloop van tijd wijzigen en in het beste geval meer naar elkaar toe

groeien.45 Actoren zouden er immers belang bij kunnen hebben om beter en meer gericht samen te

werken46, zonder de eigen finaliteit uit het oog te verliezen.

De CO3-medewerkers zelf geven alvast aan dat de betrokken diensten elkaar beter leren kennen en

er wederzijds begrip groeit voor elkaars werkwijze.47 Dit proces zou veel trager verlopen wanneer ze

niet fysiek zouden samenzitten. Vroeger werd er meer eenzijdig gesteund op (eventueel verkeerde)

vooronderstellingen over de andere, wat de samenwerking natuurlijk niet steeds ten goede kwam.48

43

J. Goedee en A. Entken, (Ont)keten. Implementeren van werken in ketens, Den Haag, Uitgeverij Lemma, 2008, 18. 44

B. Verhoeven, G. Vanderstraeten en K. De Groof, “Samenwerking tussen CAW, politie en justitie” in K. De Groof en T. De Gendt (Red.), Kans op slagen. Een integrale kijk op geweld in gezinnen, Leuven, Uitgeverij LannooCampus, 2007, 123-124. 45

C. Eden en C. Huxam, “The negotiation of purpose in multi-organizational collaborative groups”, Journal of Management Studies, 38(3), 2001, 377. 46

B. Verhoeven, G. Vanderstraeten en K. De Groof, “Samenwerking tussen CAW, politie en justitie” in K. De Groof en T. De Gendt (Red.), Kans op slagen. Een integrale kijk op geweld in gezinnen, Leuven, Uitgeverij LannooCampus, 2007, 133; C. Huxham en S. Vangen, Managing to collaborate. The theory and practice of collaborative advantage, New York, Routledge, 2005, 5. 47

N. Vijt, Stageopdracht “Het verloop van de samenwerking binnen het project CO3 en de ervaring van de medewerkers rond deze samenwerking”, Katholieke Universiteit Leuven, 2013, 22-23. 48

N. Bogaerts, “Ketenaanpak intrafamiliaal geweld in Antwerpen. CO3-praktijk aan het woord”, Alert, 38(4), 21.

GEWELD EN DE AANPAK ERVAN

13

Binnen een onderzoeksstage onderzocht Nele Vijt de ervaringen van de medewerkers omtrent de

samenwerking binnen CO3. Deze wordt algemeen positief geëvalueerd49, zowel op niveau van de

samenwerking binnen het project in zijn geheel, als in specifieke dossiers. In het onderzoek worden

tevens enkele voorwaarden naar voor gebracht die minimaal aanwezig moeten zijn opdat een

samenwerking zoals CO3 zou kunnen functioneren. Zo zijn een duidelijk juridisch kader,

transparantie ten opzichte van de cliënten en de andere partners met hun achterban, respect voor

de eigenheid van iedere dienst, en vertrouwen omtrent het hanteren van de gedeelde informatie van

essentieel belang om de samenwerking in eerste instantie in stand te houden, maar ook om met

deze samenwerking een meerwaarde te bereiken.50

Het casusonderzoek intrafamiliaal geweld waarin 45 dossiers intrafamiliaal geweld binnen de Stad

Antwerpen voor de opstart van CO3 werden geanalyseerd, laat zien dat gezinnen die met

intrafamiliaal geweld te maken hebben, doorgaans geconfronteerd worden met uiteenlopende

problematieken op het vlak van meerdere levensdomeinen. Men besluit dan ook dat deze doelgroep

nood heeft aan een multidisciplinaire aanpak en een doeltreffende casusregie van de interventies

vanuit verschillende partners.51 De resultaten van dit casusonderzoek waren voor de provincie

Antwerpen een eyeopener52, waarna besloten werd om aan deze multidisciplinaire vraag te

beantwoorden met een ketensamenwerking. Deze zou met concrete resultaatsafspraken een

meerwaarde kunnen betekenen ten opzichte van de netwerkbenadering (waarbij de samenwerking

meer vrijblijvend opgevat wordt) die voordien volgens de bevindingen van Azerki reeds tussen een

aantal partners in de aanpak van intrafamiliaal geweld aanwezig was.53 Een ketensamenwerking

heeft als meerwaarde dat de mogelijkheid bestaat om de regievoering over de activiteiten en

resultaten van de ketenpartners nader te bepalen. Hierdoor zou de samenwerking een meer

resultaat- en cliëntgericht karakter kunnen krijgen en zou er een grotere begeleidingscontinuïteit

verwezenlijkt kunnen worden. Bovendien concludeerde men in een onderzoek naar de hulp voor

kinderen die betrokken zijn bij huiselijk geweld in Nederland dat informatiedeling samen met een

goede casusregie centrale elementen zijn in de opstart, maar belangrijker, in de continuïteit van de

hulpverlening.54

Uit het eerder vernoemde casusonderzoek intrafamiliaal geweld blijkt tevens dat eenzelfde

cliëntsysteem meerdere intakeprocedures moet doorlopen. De intakes zouden door een

ketensamenwerking zoals CO3 meer samenhangend en gecoördineerd kunnen verlopen. Het delen

van informatie wordt meer vanzelfsprekend waardoor de informatie die vroeger door alle

ketenpartners afzonderlijk werd verzameld, niet telkens opnieuw bij het cliëntsysteem zelf vergaard

moet worden. De screening en diagnostiek van de problematiek binnen een gezin die buiten een

49

N. Vijt, Stageopdracht “Het verloop van de samenwerking binnen het project CO3 en de ervaring van de medewerkers rond deze samenwerking”, Katholieke Universiteit Leuven, 2013, 33. 50

N. Vijt, Stageopdracht “Het verloop van de samenwerking binnen het project CO3 en de ervaring van de medewerkers rond deze samenwerking”, Katholieke Universiteit Leuven, 2013, 25-26. 51

M. Albrecht, S. de Beer, A. Rijkers en R. de Jong, Rapportage casusonderzoek. Intrafamiliaal geweld in casu, Antwerpen, Stad Antwerpen, 2010, 32. 52

Presentatie S. Azerki van de eindverhandeling “De totstandkoming van de Antwerpse CO3-keten”, 9 januari 2013, Antwerpen. 53

Azerki, S., Samenvatting van de eindverhandeling “De totstandkoming van de Antwerpse CO3-keten”, Universiteit van Tilburg, 2012, 22. 54

K.B.M. de Vaan en M.C. Vanoni, Voldoende geholpen? Onderzoek naar de hulp aan kinderen die betrokken zijn bij huiselijk geweld, Amsterdam, Regioplan Beleidsonderzoek, 2011, 25.

ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING

14

ketenaanpak door verscheidene organisaties vanuit het eigen perspectief worden uitgevoerd,

kunnen nu – eventueel aan de hand van objectieve instrumenten – meer integraal worden

beoordeeld op overlegmomenten die structureel en regelmatig worden georganiseerd.55

De voordelen van het delen van informatie zijn volgens Richards, Letchford en Stratton – meer

bepaald voor slachtoffers en kinderen – velerlei: er kan sneller actie ondernomen worden om de

slachtoffers te beschermen tegen toekomstig geweld; er kan een meer effectieve risico-inschatting

gemaakt worden op basis van de meest volledige informatie op dat moment; er kan aangepast

advies en ondersteuning gegeven worden in antwoord op de individuele noden van de slachtoffers.

Tot slot wijzen ook zij er op dat het slachtoffer de details van zijn of haar verhaal minder zal moeten

herhalen aan de verschillende organisaties.56

Niet enkel de acties vanuit de verschillende diensten kunnen op elkaar afgestemd worden; de acties

ten aanzien van verschillende cliënten binnen een cliëntsysteem kunnen eveneens meer

samenhangend tot uitvoering gebracht worden. Bij deze meer systeemgerichte werkwijze worden de

interventies meer gericht op het gehele cliëntsysteem in plaats van op de betrokkenen afzonderlijk.57

Mogelijke resultaten van deze samenwerking zouden bovendien door deze centralisering makkelijker

na te gaan zijn in een evaluatie achteraf.

De doorlooptijd van een dossier moet best zo kort mogelijk gehouden worden. Zeker in het geval van

veelplegers zou deze niet te sterk mogen oplopen gezien dit de dader de tijd geeft om opnieuw

feiten te plegen. Toch lijkt dit niet altijd even evident: het is juist bij veelplegers met een complexe en

terugkerende problematiek zoals in een situatie van intrafamiliaal geweld dat de doorlooptijden van

een dossier hoog kunnen oplopen.58 In de literatuur wordt aangegeven dat de aanpak van dit soort

complexe problematiek kan winnen bij een samenwerking omdat net daar een groot aantal partners

van belang kan zijn en een goede afstemming en samenhang tussen deze partners een meerwaarde

kan betekenen.59 Het casusonderzoek intrafamiliaal geweld in opdracht van de stad Antwerpen toont

aan dat de gemiddelde doorlooptijd van een casus 13,9 maanden is na melding.60 De opdrachtgever

is er echter van overtuigd dat niet een verkorte doorlooptijd an sich het doel van CO3 hoeft te zijn,

maar een betere begeleidingscontinuïteit het verschil zal kunnen maken. Gedurende de doorlooptijd

kan er korter op de bal gespeeld worden en de gezinnen zouden hierdoor op bepaalde momenten

minder uit het zicht van de begeleiding geraken en daardoor minder aan hun lot overgelaten worden.

Uit het casusonderzoek intrafamiliaal geweld, dat mede aan de basis ligt van de motivatie om het

CO3 project op te starten, komen met andere woorden een aantal elementen naar voor die door

middel van een ketensamenwerking de hulp aan het cliëntsysteem op een meer effectieve wijze

55

M. Albrecht, S. de Beer, A. Rijkers en R. de Jong, Rapportage casusonderzoek. Intrafamiliaal geweld in casu, Antwerpen, Stad Antwerpen, 2010, 34. 56

L. Richards, S. Letchford en S. Stratton, Policing Domestic Violence, Oxford, Oxford University Press, 2008, 273. 57

M. Albrecht, S. de Beer, A. Rijkers en R. de Jong, Rapportage casusonderzoek. Intrafamiliaal geweld in casu, Antwerpen, Stad Antwerpen, 2010, 35. 58

B. Rovers, Resultaten van veiligheidshuizen. Een inventarisatie en evaluatie van beschikbaar onderzoek, ’s Hertogenbosch, Bureau voor Toegepast Veiligheidsonderzoek, 2011, 39. 59

B. Rovers, Resultaten van veiligheidshuizen. Een inventarisatie en evaluatie van beschikbaar onderzoek, ’s Hertogenbosch, Bureau voor Toegepast Veiligheidsonderzoek, 2011, 40-41. 60

M. Albrecht, S. de Beer, A. Rijkers en R. de Jong, Rapportage casusonderzoek. Intrafamiliaal geweld in casu, Antwerpen, Stad Antwerpen, 2010, 18.

GEWELD EN DE AANPAK ERVAN

15

kunnen organiseren. Na een jaar werking van CO3 is het de tijd om deze mogelijke effecten in de

praktijk van de ketensamenwerking in kaart te brengen. De hoofdonderzoeksvraag van voorliggend

onderzoek luidt dan ook “Wat is het effect van het samenwerkingsverband binnen CO3 op de

inhoudelijke eigenschappen van de dossiers intrafamiliaal geweld?”.

Enerzijds is de opdrachtgever geïnteresseerd in effecten die vanuit de samenwerking ontstaan op het

vlak van de aanpak, namelijk een verbetering van de intakes, de begeleidingscontinuïteit en het

betrekken van het gehele cliëntsysteem (dader(s), slachtoffer(s) en kind(eren)). CO3 heeft als doel

om met zijn innovatieve cliëntgerichte samenwerking een verschil op het vlak van deze factoren te

kunnen betekenen. Anderzijds is er de interesse naar de effecten bij het cliëntsysteem zelf, namelijk

recidive en verbetering op een aantal levensdomeinen en beschermende factoren. De mogelijke

resultaatsvelden die Rovers hanteert in een meta-analyse van een aantal evaluatieonderzoeken van

de Veiligheidshuizen in Nederland, en hier qua indeling van nut kunnen zijn, vereenvoudigt deze

onderzoeker ruwweg naar resultaten op het vlak van uitvoering en resultaten op het vlak van

maatschappelijke opbrengsten.61

CO3 wil aan de hand van een wetenschappelijk onderzoek na een jaar functioneren een beeld

verkrijgen van de mate waarin de inhoudelijke doelstellingen en effecten worden gerealiseerd. Meer

bepaald wil CO3 na een jaar functioneren meer zicht krijgen op het verschil dat verwezenlijkt wordt

op een aantal kenmerken in bij hen aangemelde dossiers versus dossiers die niet door hen opgevolgd

worden.

61

B. Rovers, Resultaten van veiligheidshuizen. Een inventarisatie en evaluatie van beschikbaar onderzoek, ’s Hertogenbosch, Bureau voor Toegepast Veiligheidsonderzoek, 2011, 28-29.

ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING

16

Hoofdstuk 2. Evaluatie van de aanpak

In dit hoofdstuk wordt er dieper ingegaan op de manier waarop een antwoord gezocht werd op de

hoofdonderzoeksvraag. Vooraleer in te gaan op de concreet ondernomen onderzoeksactiviteiten,

wordt de plaats en functie van dit evaluatieonderzoek binnen de ontwikkeling van een pilootproject

zoals CO3 toegelicht. Een evaluatie kan immers de verschillende ontwikkelingsfasen van een project

ondersteunen en zal op ieder moment binnen dit proces een andere functie vervullen. Vervolgens is

een verduidelijking van het onderscheid tussen efficiëntie en effectiviteit van belang. Hieruit zal

blijken dat dit onderzoek zich richt op de effectiviteit. Verder wordt er aangegeven hoe dit in kaart

gebracht kan worden. De onderzoeksvragen worden nader gespecificeerd en toegelicht en tot slot

wordt de gevolgde methode met bijhorende beperkingen beschreven.

1. Evaluatieonderzoek

Op bovenstaande vraag, namelijk “Wat is het effect van het samenwerkingsverband binnen CO3 op

de inhoudelijke eigenschappen van dossiers intrafamiliaal geweld?”, wordt een antwoord gezocht

aan de hand van een evaluatieonderzoek. Evaluatieonderzoek wordt in de literatuur omschreven als

een vorm van praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek waarin een interventie wordt ontworpen,

onderzoeksmatig begeleid en uiteindelijk geëvalueerd.62 Wanneer de interventie reeds lopende is,

zoals in dit geval het CO3-project, gaat het om het krijgen van een zicht op wat er precies teweeg

gebracht wordt door de interventie. Een evaluatieonderzoek kan zich volgens Swanborn63 naar

analogie met de definitie toespitsen op drie aspecten, namelijk een planevaluatie (ontwerpen),

procesevaluatie (onderzoeksmatig begeleiden) en een productevaluatie (evalueren). Een

planevaluatie is het onderbouwd ontwerpen van één of meer interventies die mogelijk een oplossing

kunnen bieden voor het ervaren probleem. In Antwerpen werd het CO3-project opgericht om de

problematiek rond intrafamiliaal geweld geïntegreerd aan te pakken. De interventie die een

oplossing moet bieden aan het probleem, werd met andere woorden reeds bepaald. Planevaluatie

maakt bijgevolg geen onderdeel uit van dit evaluatieonderzoek. Een tweede vorm van evaluatie is

een procesevaluatie. Dit heeft als doel een zicht te verkrijgen op mogelijke aandachtspunten bij de

invoering en uitvoering van de interventie, met de bedoeling deze eventueel tijdig te kunnen

bijsturen. Deze procesevaluatie is en blijft intern bij CO3 reeds vanaf de opstart een aandachtspunt.

Tot op heden werd er reeds een deontologische code ontwikkeld, alsook een

risicoscreeningsinstrument; er werd overgeschakeld naar een elektronisch systeem voor

dossierbeheer zodat de werking ook cijfermatig opgevolgd kan worden; er werd een draaiboek

ontwikkeld dat steeds meer gedetailleerd uitgewerkt wordt; er werd een plan opgesteld met

doelstellingen om de werking in de toekomst structureel te verzekeren etc. De ontwikkeling van deze

instrumenten en documenten vergt een intensieve denkoefening over de eigen processen en

doelstellingen en zorgt voor een doorlopende interne procesevaluatie. Een laatste vorm, de

productevaluatie, is de meest voorkomende vorm van evaluatieonderzoek. Deze evaluatie behelst

het zo duidelijk mogelijk vaststellen of, en in welke mate, de interventies de gewenste effecten

hebben gehad. Voorliggend onderzoek omvat deze laatste vorm van evaluatie, namelijk een

62

P.G. Swanborn, Evalueren. Het ontwerpen, begeleiden en evalueren van interventies: een methodische basis voor evaluatie-onderzoek, Amsterdam, Uitgeverij Boom, 2002, 24. 63

P.G. Swanborn, Evalueren. Het ontwerpen, begeleiden en evalueren van interventies: een methodische basis voor evaluatie-onderzoek, Amsterdam, Uitgeverij Boom, 2002, 45-57.

EVALUATIE VAN DE AANPAK

17

productevaluatie, waarop het beleid tijdens deze innovatieve fase van CO3 bijgestuurd zou kunnen

worden.

2. Efficiëntie en effectiviteit

De efficiëntie en effectiviteit spelen in evaluatieonderzoek vaak een belangrijke rol. De effectiviteit of

doeltreffendheid geeft aan in welke mate het effect toe te wijzen is aan de interventie en kan

opgedeeld worden in twee stappen: eerst moet er nagegaan worden of een doel bereikt wordt, de

tweede stap is het nagaan in welke mate dit resultaat causaal toe te schrijven is aan de interventie.64

Effectonderzoek leunt voornamelijk aan bij productevaluatie65 waarbij voorzien wordt in een advies

over het verder uitvoeren van (bepaalde onderdelen van) de interventie of eventuele aanpassing

hiervan.66 De efficiëntie of doelmatigheid geeft aan wat de uiteindelijke kosten of verbruikte

middelen zijn in relatie tot de positieve en negatieve effecten.67 De evaluatie van efficiëntie leunt

voornamelijk aan bij procesevaluatie.68

Dit onderzoek dient de aanwezigheid en aard van inhoudelijke effecten van de CO3-samenwerking

op dossierniveau na te gaan, en dus de meerwaarde te achterhalen die CO3 kan betekenen voor

concrete dossiers. De vraag op welke manier effecten bereikt worden en of deze op een efficiënte

wijze bereikt worden (wat dus een waardeoordeel inhoudt over het proces van de

ketensamenwerking), leunt aan bij een procesevaluatie en valt buiten het opzet van voorliggend

onderzoek.

Een onderzoek naar de mate van effectiviteit dat een antwoord moet bieden op meer diepgaande

vragen dan enkel het in kaart brengen van aantal dossiers, kosten of tevredenheid, gebeurt idealiter

door een vergelijking tussen een experimentele en controlegroep zodat er voor een bepaalde

variabele gezocht kan worden naar een verandering in score door de interventie.69 Deze variabele

wordt voor het invoeren van de sociale interventie bij voorkeur in beide groepen onderworpen aan

een nulmeting. Vervolgens wordt na het doorvoeren van de te evalueren sociale interventie bij beide

groepen opnieuw een meting uitgevoerd waarbij de vastgestelde verschillen tussen beide

toegeschreven worden aan de interventie. In het criminologisch werkveld is zulk een experimenteel

design echter niet eenvoudig70: een nulmeting is meestal niet voor handen en effecten zijn zelden

eenduidig toe te schrijven aan de interventie. Er dient steeds aandacht te zijn voor de context die

64

J. Billiet en H. Waege, Een samenleving onderzocht. Methoden van sociaal-wetenschappelijk onderzoek, Antwerpen, Uitgeverij De Boeck, 2003, 63; P.G. Swanborn, Evalueren. Het ontwerpen, begeleiden en evalueren van interventies: een methodische basis voor evaluatie-onderzoek, Amsterdam, Uitgeverij Boom, 2002, 233. 65

P. Goris, D. Burssens, B. Melis en N. Vettenburg (Red.), Wenselijke preventie stap voor stap, Antwerpen, Garant, 2007, 77. 66

J. Billiet en H. Waege, Een samenleving onderzocht. Methoden van sociaal-wetenschappelijk onderzoek, Antwerpen, Uitgeverij De Boeck, 2003, 64. 67

P.G. Swanborn, Evalueren. Het ontwerpen, begeleiden en evalueren van interventies: een methodische basis voor evaluatie-onderzoek, Amsterdam, Uitgeverij Boom, 2002, 52. 68

P. Goris, D. Burssens, B. Melis en N. Vettenburg (Red.), Wenselijke preventie stap voor stap, Antwerpen, Garant, 2007, 77. 69

P.G. Swanborn, Evalueren. Het ontwerpen, begeleiden en evalueren van interventies: een methodische basis voor evaluatie-onderzoek, Amsterdam, Uitgeverij Boom, 2002, 18-19. 70

P. Colle, H. Hofman en C. Versluys, “Evaluatie-onderzoek in het veiligheidsdomein” in K. Beyens, J. Goethals, P. Ponsaers en G. Vervaeke (Eds.), Criminologie in actie. Handboek criminologisch onderzoek, Brussel, Uitgeverij Politeia nv, 2002, 465.

ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING

18

evenzeer een invloed (versterken of belemmeren) kan uitoefenen op de te meten verandering of

waarbinnen neveneffecten van de interventie kunnen ontstaan.

Wanneer een nulmeting ontbreekt, maar er wel gebruik gemaakt wordt van een experimentele en

controlegroep71, spreekt men van een zogenaamd static group comparison design (wanneer de

toewijzing aan een experimentele en controlegroep niet at random gebeurt) of een two group

posttest only design (wanneer de toewijzing aan een experimentele en controlegroep at random

gebeurt). De onderzoekers moeten bij deze designs aandacht hebben voor de mogelijkheid dat een

eventueel gevonden verschil reeds aanwezig was vóór het optreden van de interventie, al wordt

aangenomen dat deze kans kleiner is bij een at random toewijzing aan de experimentele- en

controlegroep. Een afwezigheid van een nulmeting heeft alleszins tot gevolg dat dit reeds bestaande

verschil niet vastgesteld kan worden.72 Voor huidig onderzoek was een at random toewijzing

onmogelijk gezien de CO3-dossiers reeds bepaald waren. Er werd dan op basis van deze

experimentele groep een controlegroep samengesteld. Hierover later meer.

Bij gebrek aan krachtige theoretische (evaluatie)modellen kan men aandacht hebben voor de

volgende drie werkingsprincipes: het betrachten van systematiek, werk maken van objectiviteit en

het inlassen van reflexiviteit.73 Het systematisch tewerk gaan heeft als voordeel dat de evaluatie

haalbaar en overzichtelijk voor de onderzoekers blijft en transparant en dus herhaalbaar voor andere

onderzoekers. Het tweede werkingsprincipe, objectiviteit, is niet evident. Men moet vaak gevoelens,

meningen, situaties of gebeurtenissen objectiveren om deze te kunnen meten. Het derde

werkingsprincipe dat aanzet tot reflexiviteit, betekent niet meer of minder dan het openstaan voor

kritische (zelf)reflectie.

3. Onderzoeksvragen

Om een antwoord te bieden op de hoofdonderzoeksvraag “Wat is het effect van het

samenwerkingsverband binnen CO3 op de inhoudelijke eigenschappen van dossiers intrafamiliaal

geweld?”, moesten de bereikte resultaten op het vlak van aanpak en op het vlak van het

cliëntsysteem binnen de concrete dossiers van het CO3-samenwerkingsverband geëvalueerd

worden.

De verdere onderzoeksvragen waarop dit onderzoek een antwoord diende te geven, werden

geformuleerd op het vlak van aanpak of uitvoering (zie onderzoeksvraag 1) en op het vlak van

opbrengsten voor de maatschappij of het cliëntsysteem (zie onderzoeksvraag 2 en 3)74 en kunnen als

volgt geformuleerd worden.

71

Waarbij de experimentele groep onderworpen wordt aan de interventie, en de controlegroep deze behandeling niet ondergaat. 72

J. Billiet en H. Waege, Een samenleving onderzocht. Methoden van sociaal-wetenschappelijk onderzoek, Antwerpen, Uitgeverij De Boeck, 2003, 178. 73

P. Colle, H. Hofman en C. Versluys, “Evaluatie-onderzoek in het veiligheidsdomein” in K. Beyens, J. Goethals, P. Ponsaers en G. Vervaeke (Eds.), Criminologie in actie. Handboek criminologisch onderzoek, Brussel, Uitgeverij Politeia nv, 2002, 470-471. 74

Indeling geïnspireerd op conceptueel model van de meta-analyse evaluatie veiligheidshuizen van B. Rovers, Resultaten van veiligheidshuizen. Een inventarisatie en evaluatie van beschikbaar onderzoek, ’s Hertogenbosch, Bureau voor Toegepast Veiligheidsonderzoek, 2011, 24-29.

EVALUATIE VAN DE AANPAK

19

(1) Wat zijn de effecten van de CO3-samenwerking op het vlak van de aanpak ten aanzien van het

gehele cliëntsysteem?

(1.1) Wat zijn de effecten op het vlak van de intakes binnen het cliëntsysteem?

(1.2) Wat zijn de effecten op het vlak van het bereiken van het cliëntsysteem?

(1.3) Wat zijn de effecten op het vlak van de begeleidingscontinuïteit ten aanzien van het

cliëntsysteem?

Deze eerste onderzoeksvraag met deelonderzoeksvragen peilde naar de mate waarin CO3 erin slaagt

om in de dossiers die zij opvolgen een verschil te maken in aanpak ten opzichte van dossiers die niet

door CO3 opgevolgd zouden worden. Hierin werd er gezocht naar een verschil in die factoren waarin

CO3 een meerwaarde hoopt te betekenen en dus de mate waarin resultaten behaald worden die niet

behaald worden binnen dossiers door de reguliere activiteiten van de organisaties afzonderlijk.

De opdrachtgever is met name ten eerste geïnteresseerd of de CO3-samenwerking een effect heeft

op de intakes (1.1). Zoals eerder aangegeven hoopt CO3 de intakes voor het cliëntsysteem meer

gecoördineerd te laten verlopen in plaats van de afzonderlijke intakes waarbij iedere partner

(opnieuw) alle informatie zou moeten vergaren bij de cliënt zelf. De CO3-samenwerking zou met

andere woorden kunnen resulteren in minder intakes, of alleszins minder intensieve intakes. De CO3-

intakes kunnen vergeleken worden met de intakes van de controledossiers75; daarnaast kan er

informatie verzameld worden die iets zegt over mogelijke toekomstige intakes.

Ten tweede is de opdrachtgever geïnteresseerd of en op welke manier CO3 in de behandelde

dossiers een verschil maakt ten opzichte van dossiers die niet door CO3 opgevolgd worden in het

bereiken van het gehele cliëntsysteem (1.2). Het CO3-project wenst een systeemgerichte benadering

te hanteren en gelijktijdig interventies uit te voeren ten aanzien van alle actoren van het

cliëntsysteem, op basis van een overtuiging dat iedere relevante actor van het gezin gesterkt moet

worden tegen intrafamiliaal geweld. Hier kunnen factoren zoals het bereik, het aantal interventies en

de volledigheid van de interventies in het licht van de problematische levensdomeinen bekeken

worden.

Tot slot hoopt CO3 een verschil te maken in de begeleidingscontinuïteit naar het cliëntsysteem (1.3).

Complexere problemen hebben nood aan een langere keten aan begeleiding en hoe langer de keten,

hoe meer de kans bestaat dat er ergens in de keten een begeleidingsbreuk optreedt.76 Door een

betere afstemming en regie van de activiteiten van de verschillende partners in de CO3-keten zouden

de activiteiten elkaar beter en logischer kunnen opvolgen waardoor er aan het gezin een meer

samenhangende begeleiding geboden wordt zonder te verzeilen in een begeleidingsvacuüm. Door de

centrale figuur van de casusregisseur wordt de samenwerking tussen de verschillende partners

binnen CO3-dossiers nauw opgevolgd en hoopt men een betere continuïteit te kunnen

verwezenlijken. Een mogelijke aanwijzing van deze begeleidingscontinuïteit, en dus een streefdoel

voor de opdrachtgever, is de realisatie van een kwaliteitsvolle doorverwijzing van cliënten.

75

Het vergelijken van beide intakes bleek reeds naar het einde van het onderzoek minder relevant in die zin dat CO3 na een jaar van ontwikkeling de klemtoon minder legt op persoonlijk contact met de cliënten in deze eerste intake dan dat werd verwacht aan de start van het CO3-project. 76

L. Casteleijn et al., Naar continuïteit en samenhang in de begeleiding tijdens het justitietraject, Utrecht, Hogeschool Utrecht, 2012, 8.

ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING

20

Doorverwijzingen zouden met name meer gericht kunnen gebeuren en de doorverwijzende dienst

zou beter op de hoogte kunnen blijven van het gevolg dat aan een dossier gegeven wordt.

(2) Wat zijn de effecten van de CO3-samenwerking op het vlak van recidive?

Het hoofddoel van de opzet van een ketensamenwerking binnen CO3 betreft het geweld te willen

stoppen en herhaling te willen voorkomen. Deze tweede deelonderzoeksvraag sluit hier rechtstreeks

op aan. Uit de literatuur blijkt dat recidivevermindering vaak moeilijk te koppelen is aan de

inspanningen die gericht zijn op de doelgroep, maar over het algemeen kan men vermoeden dat

wanneer het recidivecijfer van de doelgroep dat onderworpen werd aan de interventie, systematisch

lager ligt dan dat van een controlegroep die niet onderworpen werd aan de interventie, dit verschil

het resultaat is van de aanwezigheid van de interventie.77 Op die manier kan er met andere woorden

een voorzichtige uitspraak gedaan worden over de doeltreffendheid van CO3 op het vlak van de

vooropgestelde hoofddoelstelling, namelijk het stoppen van geweld.

(3) Hoe ontwikkelt zich de situatie binnen het cliëntsysteem op een aantal levensdomeinen?

Naast het willen stoppen van intrafamiliaal geweld en herhaling te willen voorkomen, stelt CO3

zichzelf tot doel om de beschermende factoren van de cliëntsystemen te vergroten. De derde

onderzoeksvraag sluit rechtstreeks aan bij dat aspect: door mogelijke risico’s of achterliggende

oorzaken op een aantal levensdomeinen te verkleinen en de beschermende factoren te vergroten,

wordt het gezin versterkt in zijn eigen kracht om intrafamiliaal geweld in de toekomst te voorkomen.

De opdrachtgever is geïnteresseerd in de mate waarin en op welke domeinen de cliëntsystemen

binnen de CO3-dossiers geëvolueerd zijn. Daarom werd er voor deze onderzoeksvraag geen

vergelijking gemaakt met controledossiers, maar werd de evolutie binnen de CO3-dossiers zelf

bestudeerd.

4. Methode

Voor de eerste twee onderzoeksvragen die de effecten nagaan op dossierniveau, diende er zoals

eerder aangegeven een vergelijking plaats te vinden met casussen die niet door CO3 behandeld

werden. Door deze vergelijking kon er een voorzichtige uitspraak gedaan worden over de mogelijke

causaliteit tussen de gemeten effecten en de CO3-samenwerking. CO3 wil in kaart brengen in welke

mate zij het verschil maken op het vlak van aanpak en recidive tegenover een situatie zonder het

inschakelen van CO3. Vandaar dat een beschrijvende vergelijking op een aantal factoren waaraan de

opdrachtgever belang hecht tussen CO3-dossiers en dossiers die in het normale circuit belanden, hier

voor de hand lag. Dit zonder enig waardeoordeel te vellen over de huidige IFG-werking of benadering

van andere organisaties en diensten.

Voor de derde onderzoeksvraag werd er enkel gefocust op CO3-dossiers zelf. De opdrachtgever is

geïnteresseerd in de mate waarin vooruitgang vast te stellen valt op die levensdomeinen waar men

met een CO3-samenwerking invloed op tracht te hebben. Dit betreft met andere woorden de vraag

of er op het vlak van de levensdomeinen waarop er met het plan van aanpak, en dus de interventies,

ingezet wordt, verandering op te merken valt. Het gaat hier om een diepgaande analyse waarbij een

vergelijking niet op zijn plaats was, gezien binnen de dossiers waar geen CO3 aan te pas komt, de

77

B. Rovers, Resultaten van veiligheidshuizen. Een inventarisatie en evaluatie van beschikbaar onderzoek, ’s Hertogenbosch, Bureau voor Toegepast Veiligheidsonderzoek, 2011, 46.

EVALUATIE VAN DE AANPAK

21

interveniërende diensten misschien niet de intentie (of mogelijkheden) hebben om een verbetering

binnen diezelfde levensdomeinen te bereiken.

Om een antwoord te bieden op de onderzoeksvragen werden er verschillende onderzoeksactiviteiten

gepland die zowel kwantitatief als kwalitatief van aard zijn. Enerzijds werd er een aantal

dossierkenmerken gekwantificeerd, anderzijds werden er enkele dossiers meer in de diepte

kwalitatief benaderd. De methode wordt hieronder per onderzoeksvraag verder toegelicht.

Voor de eerste onderzoeksvraag die de effecten op enkele dossierkenmerken nagaat, werden de

eerste 80 dossiers binnen CO3 geselecteerd.78 Op een aantal criteria die kenmerkend waren voor de

dossiers bij aanmelding werden 80 gelijkaardige dossiers geselecteerd bij de diensten en organisaties

waar signalen van intrafamiliaal geweld toekomen. Deze dossiers werden geanalyseerd en

vergeleken naar een aantal kenmerken die informatie geven over de intakes, het bereik en de

begeleidingscontinuïteit. De dossiers werden doorgaans niet geregistreerd met het oog op het

verzamelen van deze kenmerken en een evaluatie zoals deze, vandaar dat de nodige gegevens niet

steeds rechtstreeks af te leiden waren uit de dossiers. Dit is één van de grote nadelen bij het gebruik

van secundaire data die opgesteld zijn met een ander doeleinde.79 Om de gegevens van ieder dossier

toch zo toegankelijk mogelijk te maken en deze op een eenvormige manier te kunnen verzamelen

over de verschillende registratiewijzen van de afzonderlijke organisaties heen, werd er een

gestandaardiseerde vragenlijst opgesteld die peilde naar de nodige variabelen. Deze kon vervolgens

per dossier door een persoon ingevuld worden die geacht was bekend te zijn met het dossier, of die

– indien onmogelijk door bijvoorbeeld langdurige afwezigheid, verlaten van de organisatie, … –

minstens bekend was met de wijze waarop dossiers binnen de eigen organisatie opgesteld werden

en geïnterpreteerd moeten worden. Een aandachtspunt hierbij was dat de niet-CO3-dossiers binnen

de partnerorganisaties bij voorkeur niet begeleid/opgevolgd mochten zijn door een medewerker die

vanuit die organisatie gedetacheerd is naar CO3. Hier had immers een vertekening in de dossiers

kunnen optreden gezien de gedetacheerde medewerkers hun CO3-visie kunnen aanwenden in hun

persoonlijke dossiers. Gedacht kan worden aan bijvoorbeeld een grotere aandacht aan het bereiken

van alle actoren van het cliëntsysteem, een grotere aandacht voor opvolging nadat het dossier

doorverwezen werd, etc. Dit had als gevolg kunnen hebben dat eventuele verschillen tussen CO3-

dossiers en niet-CO3-dossiers in deze meting geminimaliseerd werden terwijl dit verschil in

werkelijkheid misschien groter was. In de praktijk bleek het vermijden van een respondent vanuit

CO3 voor een controledossier echter minder gemakkelijk te realiseren.80

Daarnaast werden de variabelen voor de eerste onderzoeksvraag ook meer algemeen en kwalitatief

onderzocht in interviews met casusregisseurs die voornamelijk bevraagd werden in het kader van de

derde onderzoeksvraag. Op die manier konden de resultaten uit de eerder geanalyseerde gegevens

genuanceerd of geduid worden.

78

Initieel werd er een selectie van 100 pilootdossiers vooropgesteld. Doorheen het verloop van het onderzoek bleek echter dat 20 pilootdossiers zich niet tijdig in de fase van casusregie (en dus uitvoering) bevonden om mee opgenomen te worden in het onderzoek. Hier wordt verder dieper op ingegaan. 79

J. Billiet en H. Waege, Een samenleving onderzocht. Methoden van sociaal-wetenschappelijk onderzoek, Antwerpen, Uitgeverij De Boeck, 2003, 348. 80

VOEM vzw heeft bijvoorbeeld te weinig personeelsleden om te voorkomen dat er geen controledossiers afkomstig waren van de CO3-gedetacheerde; bij het parket werden de vragenlijsten ingevuld door de CO3-gedetacheerde uit praktische overwegingen, maar het merendeel van de dossiers werd niet door deze persoon begeleid.

ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING

22

Voor de tweede onderzoeksvraag die peilt naar het effect op mogelijk nieuwe feiten, werden

dezelfde 80 CO3 en 80 niet-CO3-dossiers bekeken op het vlak van recidive. Uit de registratiegegevens

van de van de lokale Politie Antwerpen kon opgemaakt worden of er binnen een cliëntsysteem al dan

niet intrafamiliaal geweld voorviel, dit zowel tijdens de begeleiding als na afsluiting van het dossier.

De periode waarover recidive na afsluiting in kaart gebracht werd, was afhankelijk van de

geselecteerde dossiers: de termijn van ieder pilootdossier en bijhorend controledossier werden op

elkaar afgestemd in die zin dat het dossier dat het minst lang afgesloten was, bepaalde hoe lang de

termijn was waarbinnen de processen-verbaal van het andere dossier bekeken werden. Zo waren

eventuele verschillen in het aantal nieuwe feiten alleszins niet toe te schrijven aan het verschil in de

lengte van de periode die onderzocht werd.

Voor de derde onderzoeksvraag die ingaat op de evolutie op het vlak van een aantal levensdomeinen

binnen CO3-dossiers, werd een screeningsinstrument gebruikt dat de signalen en beschermende

factoren in kaart brengt. Het screeningsinstrument is een werkinstrument voor CO3 dat opgesteld

werd in functie van de eigen werking; de te scoren elementen worden namelijk beoordeeld door de

weegploeg bij de start van een dossier en bepalen op welke levensdomeinen CO3 zal inzetten. De

scores op dit instrument geven CO3 een beeld van de aandachtspunten en geruststellende factoren

binnen een geweldssituatie. Het instrument heeft geenszins een voorspellende waarde voor de

situatie of voor mogelijk herval. Er werd met de opdrachtgever afgesproken dat hetzelfde

screeningsinstrument eveneens overlopen en beoordeeld zou worden bij de afsluiting van een

dossier. Voor alle dossiers die afgesloten werden binnen de onderzoeksperiode en waar dus een

beoordeling van de situatie op het einde heeft plaatsgevonden, konden de gegevens van beide

momenten vervolgens met elkaar vergeleken worden. Met deze werkwijze werd er gefocust op die

levensdomeinen die CO3 belangrijk acht en waarop het plan van aanpak probeerde in te werken. De

analyse van de screeningsdocumenten leverde informatie omtrent de aan- of afwezigheid van

(signalen van) risico’s en beschermende factoren in een voor- en nameting en was dus kwantitatief

van aard. Bij het in kaart brengen van gegevens die op de screeningsdocumenten geregistreerd

staan, kwam de beperking naar voor dat een 15-tal dossiers niet volgens de standaard geregistreerd

werden. Dit betekent dat er wel enkele risicofactoren af te leiden waren uit het dossier, maar dat

deze niet op een gestandaardiseerde wijze geregistreerd werden. Dit is een logisch gevolg van een

project in volle opstart- en ontwikkelingsfase, maar heeft als gevolg dat de gegevens uit deze

dossiers moeilijk vergeleken konden worden met de dossiers die wel volgens een standaard

gescreend werden. Bovendien kan er nog een verschil optreden binnen de dossiers die volgens een

standaard geregistreerd werden: men besliste vanuit CO3 een extra categorie “dagbesteding” aan de

lijst risicofactoren toe te voegen. Dit heeft als gevolg dat de aanwezigheid van dit kenmerk bepaald

kon worden bij dossiers die gescreend werden na toevoeging van deze screeningsmogelijkheid terwijl

de afwezigheid van dit kenmerk bij eerdere dossiers niet noodzakelijk wijst op een werkelijke

afwezigheid binnen het dossier (de mogelijkheid tot registratie bestond eenvoudigweg nog niet).

Daarnaast werden 14 dossiers in de diepte geanalyseerd op het vlak van deze levensdomeinen.

Daarbij werden de betreffende casusregisseurs in een semi-gestructureerd interview bevraagd, zodat

nagegaan kon worden hoe de levensdomeinen evolueerden en wat eventueel het aandeel van CO3

was in de opgemerkte evolutie. Op die manier kon er een meer diepgaand beeld geschetst worden

van de evolutie binnen deze levensdomeinen, de voorwaarden of knelpunten en de rol die CO3

hierin gespeeld heeft. Daarnaast konden de kwantitatieve bevindingen van de eerste

onderzoeksvraag door middel van de interviews meer genuanceerd worden.

EVALUATIE VAN DE AANPAK

23

4.1 Kwantitatief luik

4.1.1 Selectie piloot- en controledossiers

Enerzijds werd er een pool aan CO3-dossiers bepaald, anderzijds werd er een pool aan

controledossiers of niet-CO3-dossiers samengesteld bij de partnerorganisaties. Om een uitspraak te

kunnen doen over de mogelijke causaliteit van de gemeten effecten van CO3, diende er zoals eerder

aangegeven idealiter een vergelijking plaats te vinden tussen de pool aan CO3-dossiers en casussen

die niet door CO3 behandeld werden. Opdat een nuttige vergelijking tussen beide pools plaats kon

vinden, moesten beide pools gelijkaardig zijn in een aantal kernkenmerken.

Een dossier werd beschouwd als een dossier van CO3 op het moment dat er een casusregisseur

aangeduid was die een plan van aanpak begeleidde. Op dat moment was er door de weegploeg

immers ook beslist dat het wel degelijk om een dossier ging dat in aanmerking kwam om opgevolgd

te worden door CO3. Voor de CO3-dossiers zelf diende er in principe geen selectie gemaakt te

worden: de eerste 80 dossiers van CO3 werden opgenomen in de pool. Gezien het om de eerste

dossiers ging die ooit behandeld werden door CO3, kan er niet gesproken worden over een

representatieve selectie voor toekomstige CO3-dossiers. Aan het begin van de CO3-samenwerking

was het niet ondenkbaar dat men zelf nog zoekende was naar welke dossiers al dan niet in

aanmerking kwamen om opgenomen te worden binnen de samenwerking. De beoordeling zou

intussen – na meer dan een jaar ervaring – anders kunnen verlopen en een toekomstige pool zou er

bijgevolg anders kunnen uitzien. De 80 geselecteerde dossiers belichamen wel de volledige periode

die geëvalueerd werd en betreffen dus een momentopname van de opstartfase van CO3.

Gezien de pool van de CO3-dossiers vaststond, gebeurde de selectie van de controledossiers

doelgericht: voor ieder CO3-dossier werd er namelijk een niet-CO3-dossier gezocht dat in zoveel

mogelijk criteria gelijkaardig was aan het CO3-dossier. Centraal stond de overeenkomst op het

niveau van complexiteit van de problematiek en dus de noden, behoeften en mogelijkheden die een

dossier kenmerken. De kans dat deze exact overeen kwamen was klein, het betreft immers casussen

waarin de complexiteit bepaald wordt door het doen en laten van individuele personen in specifieke

situaties. Twee volkomen dezelfde casussen zijn onbestaande. Wel konden er van de casussen

kernelementen in kaart gebracht worden waarbij naar een zo goed als mogelijke overeenkomst

gestreefd werd. Dit gebeurde in twee selectiebewegingen.

Omdat het over eenzelfde niveau van complexiteit van dossiers moest gaan, werd er van de te

selecteren controledossiers in een eerste selectie verwacht dat ze bij aanmelding minstens voldeden

aan de criteria die CO3 voorop stelt om opgenomen te worden in het CO3-samenwerkingsverband.

Hier gaat het om een complexe situatie die vroeg om gecombineerde aanpak van hulp/zorg,

strafrecht en bestuur; er diende een gevaar te bestaan voor slachtoffer en/of kinderen waarvoor

preventieve maatregelen kunnen worden getroffen; er diende een meervoudige problematiek

aanwezig te zijn in meerdere (en minimaal drie) problematische leefdomeinen; er was sprake van

een moeizame opstart van hulpverlening, strafrechtelijke maatregelen en/of bestuurlijke

maatregelen.81

CO3 kan onmogelijk alle bestaande dossiers met deze kenmerken binnen de stad Antwerpen

opvolgen. Dat maakte dat er op het moment van het onderzoek een groot aantal dossiers bestond

81

Provincie Antwerpen en Stad Antwerpen, Samenwerkingsverklaring pilootproject CO3, 2.

ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING

24

dat deze kenmerken wel had, maar geen hulp vanuit CO3 aangeboden konden krijgen. Deze dossiers

leenden zich bijgevolg perfect voor een vergelijkende analyse op een aantal factoren. Bijkomend kon

er eveneens naar gelijkaardige dossiers gezocht worden onder de dossiers die bestemd hadden

kunnen zijn voor CO3, maar waarbij CO3 nog niet bestond (tot maximum januari 201182).

De medewerkers van CO3 maken gezamenlijk de afweging of een dossier al dan niet voldoet aan

bovenstaande criteria en dus door CO3 opgenomen kan worden. Om de beoordeling op deze criteria

op eenzelfde en dus betrouwbare manier te laten verlopen voor de controledossiers, konden deze

eveneens beoordeeld worden in nauw overleg met de CO3-medewerkers, alsof zij dienden te

beslissen of ze dit dossier binnen CO3 zouden opnemen of niet. Opgemerkt dient wel dat deze

beoordeling nooit op eenzelfde – grondige – manier kon verlopen als de eigen dossiers wegens te

tijdsintensief83, maar een gelijkaardige basiscomplexiteit van de te analyseren casussen werd op deze

manier wel zo goed als mogelijk gewaarborgd.

Naast deze basiscomplexiteit moesten de dossiers in een tweede selectiebeweging op een aantal

kenmerken overeenkomen op niveau van de aanmelding die de verdere complexiteit van een dossier

mogelijks mede bepalen. Hier werd bijvoorbeeld gedacht aan het al dan niet hebben van kinderen,

financiële situatie, werksituatie, verblijfsstatuut, relatie betrokken actoren (partnergeweld,

oudermishandeling, siblinggeweld, ex-partnergeweld, …), biologische ouders, de richting van het

geweld, al dan niet samenwonend, nationaliteit actoren, justitiële en/of buitenjustitiële afhandeling,

aanmelder, etc. De kenmerken mochten niet te specifiek zijn zodat het niet onmogelijk werd om een

overeenkomstig dossier te vinden. Toch moesten ze de specificiteit van een dossier kunnen vatten

zodat de vergelijkbaarheid met de pilootdossiers niet in het gedrang kwam. Dit evenwicht werd

samen met de CO3-teamleden gezocht, mede om de selectie voor hen ook praktisch haalbaar te

houden. De kenmerken moesten mogelijk afgeleid kunnen worden uit de dossiers van zowel CO3 als

de partners op het moment van de aanmelding.

De waarden die gescoord konden worden op een aantal van bovenstaande kenmerken werden in

nauw overleg met de CO3-teamleden bepaald. Op deze manier was er niet enkel zekerheid over het

feit dat deze gegevens voor handen waren in de registratie van CO3 en de partnerorganisaties

(gezien het CO3-team bestaat uit gedetacheerden vanuit de partnerorganisaties en zij ook de

registratie van de eigen organisatie kennen), maar ook zekerheid over het feit dat er vanuit de

praktijkervaring van deze medewerkers een controle was op het daadwerkelijk belang van de

kenmerken met het oog op het vatten van de complexiteit van een casus.

In bijlage 1 is een overzicht opgenomen van de kenmerken van de CO3-dossiers die aan de hand van

een formulier in kaart gebracht werden. Het in kaart brengen van deze kenmerken had als doel het

terugvinden van een mogelijk vergelijkbaar controledossier. De kenmerken van de gevonden

controledossiers werden in kaart gebracht aan de hand van het formulier dat terug te vinden is als

bijlage 2. Beide pools konden op deze manier vergeleken worden op deze kenmerken. Hierop wordt

in het hoofdstuk resultaten verder ingegaan.

82

CO3 werd operationeel op 01-09-2011, wat wil zeggen dat de controledossier 9 maanden ouder kunnen zijn. Met het stellen van dit maximum werd er voldoende speling gelaten om de zoektocht naar controledossiers makkelijker te laten verlopen, zonder dat de aanpak veel kon verschillen met de latere aanpak wegens gewijzigd beleid doorheen de jaren. 83

Op de weegploeg wordt immers in groep beslist of het dossier voldoet aan de criteria en dus al dan niet opgenomen wordt als CO3-dossier.

EVALUATIE VAN DE AANPAK

25

4.1.2 Beperkingen met betrekking tot de selectie

Concreet werd er voor ieder CO3-dossier aan de aanmelder gevraagd om een controledossier te

voorzien dat niet de mogelijkheid kreeg om door CO3 opgevolgd te worden. De voornaamste

bedenking die achteraf bij deze wijze van selectie gemaakt kan worden is dat deze in de praktijk niet

zo evident was zoals ze bij het uitzetten van de onderzoeksmethodologie leek.

Ten eerste was de pool van pilootdossiers niet zo snel voor handen als verwacht. CO3 haalde de

initiële kaap van 100 pilootdossiers in casusregie niet binnen een redelijke termijn van het

onderzoek. Hoewel het aantal aanmeldingen bij CO3 de juiste richting uitging, bleven de

pilootdossiers in casusregie slechts met mondjesmaat toestromen. Het CO3-project blijft een

vernieuwend project waarbij de snelheid van verwerking en doorloop enkele elementen zijn die vrij

onvoorspelbaar bleken. De onderschatte doorlooptijd hield voor het onderzoek het gevaar in dat er

tot op het laatste moment nog dossiers opgenomen zouden worden waarin amper stappen gezet

werden die konden bijdragen aan een evaluatie van het project. Gezien de investering om deze

dossiers samen met een geschikt controledossier op te nemen in de pool, buiten proportie was met

wat deze dossiers nog aan relevante informatie konden opleveren (rekening houdend met de korte

interventietijd), werd er op 27 mei 2013 door de klankbordgroep beslist om het onderzoek te

baseren op 80 pilootdossiers in plaats van de vooropgestelde 100.

Ten tweede verliep de selectie van de controledossiers eveneens moeizaam. De zoektocht binnen de

partnerorganisaties naar controledossiers die niet aangemeld werden bij CO3 kende bij iedere

organisatie zijn eigen methode (het CO3-teamlid zocht zelf, stelde iemand aan, bevroeg de aparte

deelwerkingen, er werden zoekmomenten ingelast met meerdere mensen…) en nam dikwijls meer

tijd in beslag dan voorzien. De CO3-teamleden moesten naast hun gewone taken op zoek in de eigen

achterban. Dit maakte dat de selectie van de controledossiers bijna de gehele onderzoeksperiode

doorkruiste en had onder andere als gevolg dat data uit de overeenkomende CO3-dossiers nog niet

verzameld konden worden zolang er geen zekerheid was dat er een controledossier voor handen

was.84 De dataverzameling liep hierdoor op zijn beurt eveneens vertraging op en uiteindelijk werden

er voor de 80 CO3-dossiers slechts 65 controledossiers gevonden. De hoofdreden waarom sommige

controledossiers niet gevonden werden, betrof de specificiteit van het dossier: er kon geen tweede

vergelijkbaar dossier binnen de eigen organisatie gevonden worden. Er werd nagegaan of de CO3-

dossiers waar geen controledossier voor gevonden kon worden op de basiskenmerken systematisch

verschilden met de andere CO3-dossiers. In dat geval zou er immers een aantal dossiers met

specifieke kenmerken uit het onderzoek geweerd worden, dit bleek echter niet zo te zijn.

Beide hoger vernoemde belemmeringen maakten dat het onderzoek over de hele periode een

vertraging opliep. Bovendien werd de dataverzameling bewust in de tijd uitgesteld om de

interventieperiode (en dus de ontwikkeling van de individuele dossiers) zo ruim mogelijk te houden

nadat gebleken was dat de dossiers minder vlot afgesloten werden dan gehoopt. Idealiter was er

meer tijd voor handen geweest om mogelijke effecten te laten ontwikkelen binnen de dossiers, maar

op een bepaald moment moest de dataverzameling binnen het onderzoek stopgezet worden ten

behoeve van analyse en rapportage. Dit maakt dat de resultaten voornamelijk gebaseerd zijn op

84

Dit vooral om te voorkomen dat de CO3-medewerkers tijd moesten investeren om gegevens uit dossiers te halen terwijl deze achteraf misschien toch niet mee opgenomen konden nemen in de analyse bij gebrek aan een controledossier.

ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING

26

dossiers die nog lopende zijn en waar daarom ook geen uitspraak gedaan kan worden over mogelijke

recidive na afsluiting van het dossier.

4.1.3 Vragenlijst

Met de vragenlijst werd een aantal aspecten uit de piloot- en controledossiers verzameld die

voornamelijk betrekking hadden op de eerste onderzoeksvraag. In de eerste plaats werd er namelijk

een aantal zaken bevraagd met betrekking tot de intakes, het bereik van het cliëntsysteem en de

begeleidingscontinuïteit. Daarnaast werd een aantal algemene gegevens bevraagd, maar werd er

tevens ingegaan op de levensdomeinen waarop gewerkt werd in het dossier, de afsluiting en de

mogelijke recidive.

De gegevens die bevraagd werden, moesten van die aard zijn dat ze zowel voor de pilootdossiers als

de controledossiers beschikbaar waren. Een bijkomende moeilijkheid was dat de gegevens van de

controledossiers door de verscheiden partnerorganisaties aangeleverd moesten kunnen worden. Een

dossier bij het parket verloopt bijvoorbeeld anders dan een dossier bij het CAW en zal dus andere

elementen bevatten. Dit maakt dat er gezocht werd naar een kader waar alle dossiers (CO3, OCMW,

parket, politie, CAW, VOEM, justitiehuis, …) aan beantwoorden zodat ze ook op deze gegevens

achteraf vergeleken konden worden. Als gemeenschappelijke elementen binnen deze uiteenlopende

dossiers werd een dossierverloop opgesteld zoals weergegeven in figuur 1 op de volgende pagina.

Ieder dossier heeft mogelijks een voorgeschiedenis bij een aantal andere organisaties. Vervolgens

wordt een dossier aangemeld bij een organisatie die één of meerdere intakes kan uitvoeren. Daarna

kan er overgegaan worden tot actie, dit kan een eigen interventie of één of meerdere doorverwijzing

naar een andere dienst of organisatie betreffen. Naast een doorverwijzing kan er uiteraard ook een

interventie plaatsvinden en omgekeerd. Een dossier kan tenslotte na de intake, doorverwijzing of

interventie afgesloten worden bij de dienst waar het werd aangemeld. De vragenlijst werd naar dit

algemene dossierverloop opgesteld en kon zich doorheen de vragen aanpassen aan de manier

waarop het betreffende dossier verliep. De vragenlijst paste zich tevens aan aan het aantal cliënten

(dat in de vragenlijst kon oplopen tot tien) en bevraagde per cliënt de aan- of afwezigheid van

problematische levensdomeinen. Indien aangegeven werd dat het om een dader ging, werd ook de

gepercipieerde recidive door de respondent tijdens het verloop van het dossier en na afsluiting in

kaart gebracht.

EVALUATIE VAN DE AANPAK

27

4.2 Kwalitatief luik

4.2.1 Selectie dossiers voor de diepte-analyse in het kwalitatief luik

Naast de piloot- en controledossiers die meer kwantitatief onderzocht werden, werden er tevens 14

dossiers geselecteerd voor een kwalitatieve studie. Deze dienden een zicht te bieden op de evolutie

van de levensdomeinen van de cliënten binnen het cliëntsysteem en wat hierbij de meerwaarde was

van, of knelpunten waren binnen, CO3. Daarnaast kunnen deze dossiers de kwantitatieve data

nuanceren. Deze kwalitatieve benadering heeft immers als bijkomend voordeel dat de context van

de dossiers en de ervaring van de casusregisseurs mee opgenomen kan worden.85 De evolutie van

levensdomeinen en de reden waarom deze op die manier evolueren is een complexer gegeven dan

afgeleid kan worden uit het verloop van een dossier; het is dus best dit kwalitatief te benaderen.86

Voor de selectie van de dossiers werd er gezocht naar een verscheidenheid in dossiers in overleg met

de opdrachtgever. Er werden dossiers geselecteerd met het oog op een heterogeniteit in de criteria

die gebruikt werden om de pool van CO3-dossiers en controledossiers op elkaar af te stemmen. Deze

werden door de CO3-teamleden aangegeven als bepalend voor de moeilijkheden en mogelijkheden

in een dossier. Door te variëren in deze kenmerken, en dus dossiers van allerlei soort te bestuderen,

85

J. Billiet en H. Waege, Een samenleving onderzocht. Methoden van sociaal-wetenschappelijk onderzoek, Antwerpen, Uitgeverij De Boeck, 2003, 318-319. 86

D. Mortelmans, Handboek kwalitatieve onderzoeksmethoden, Leuven, Uitgeverij Acco, 2007, 21.

Figuur 1. Voorstelling dossierverloop

Intake

Interventie Doorverwijzing

Afsluiting

Leve

nsd

om

ein

en

Recid

ive tijden

s do

ssier R

ecidive n

a afsluitin

g Voorgeschiedenis

ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING

28

ontstond er door ieder dossier nieuwe informatie87 die van belang was om het geheel aan dossiers te

begrijpen. Daarnaast werd er tevens gezocht naar dossiers die zowel afgerond als niet afgerond

waren en werd er ook rekening gehouden met de casusregisseur zodat er niet enkel een

verscheidenheid aan casusregisseurs aan het woord kwam, maar ook verschillende soorten van

(persoonlijke) aanpak vertegenwoordigd waren. Uiteindelijk werden 17 dossiers geselecteerd

waarvoor de betreffende casusregisseur benaderd werd voor een interview.

4.2.2 Beperkingen met betrekking tot de selectie

Hoewel er tijdens de selectie aandacht was voor dossiers die minder succesvol waren, kan er niet

met zekerheid gesteld worden dat het kenmerk succesvol en minder of niet succesvol in eenzelfde

verhouding voorkomt in de selectie als in werkelijkheid. De selectie gebeurde in samenspraak met

CO3 en dus zouden de meer succesvolle dossiers naar voor geschoven kunnen zijn. In resultaten van

de interviews kon er met andere woorden geen uitspraak gedaan worden over de mate van succes

van CO3 binnen de dossiers, maar kon er wel een overzicht gegeven worden van het mogelijke palet

aan acties dat CO3 kan ondernemen en welk effect deze acties kunnen hebben op de verschillende

levensdomeinen waarop zij trachten een positieve evolutie te bereiken.

4.2.3 Topiclijst interviews levensdomeinen

CO3 wil aan de hand van de derde onderzoeksvraag weten in welke mate zij het verschil maken in de

levensdomeinen waar zij rond werken. Er werd voor deze onderzoeksvraag nagegaan hoe zij deze

levensdomeinen in een dossier trachten te verbeteren en hoe deze acties achteraf worden

geëvalueerd met het algemene doel, namelijk het stoppen en voorkomen van intrafamiliaal geweld

en het vergroten van de beschermende factoren, in het achterhoofd.

Om na te gaan hoe de levensdomeinen evolueren en voornamelijk om in kaart te brengen wat het

belang van CO3 hierin geweest is, werden de casusregisseurs bevraagd omtrent de levensdomeinen

in een aantal uiteenlopende dossiers. De casusregisseurs werden op retrospectieve wijze gevraagd

om op het verloop van het dossier terug te kijken naar veranderingen binnen de verschillende

levensdomeinen. Eerst en vooral werd nagegaan of het levensdomein als problematisch beschouwd

kon worden met het oog op het stoppen van geweld. Naar analogie met onderzoek naar de turning

points (zie eerder), werd er vervolgens aan de casusregisseurs gevraagd om aan te geven of een

bepaald levensdomein doorheen de doorlooptijd van het dossier bij CO3 een wijziging onderging. En

werd vervolgens doorgevraagd of deze verandering van positieve of negatieve aard was en aan wat

deze verandering toegeschreven kon worden. Indien CO3 een rol speelde, werd er verder nagegaan

in welke mate CO3 van belang is geweest en wat de meerwaarde van CO3 geweest is in vergelijking

met een situatie waarin het dossier niet door CO3 behandeld zou zijn geweest. De meer

gedetailleerde topiclijst is terug te vinden als bijlage 3. Zo kon er achteraf in kaart gebracht worden

welk soort keerpunten er per levensdomein ontstonden, of deze positieve of negatieve

veranderingen betreffen en in welke mate deze door CO3 bewerkstelligd werden.

Daarnaast werd er tijdens de interviews ingegaan op een aantal bevindingen uit het kwantitatieve

luik die verduidelijking behoefden. Deze vragen zijn terug te vinden als bijlage 4. De resultaten die uit

de beschreven onderzoeksactiviteiten naar voor komen en de manier waarop deze geanalyseerd

werden, worden in het volgende hoofdstuk uitgebreid toegelicht.

87

D. Mortelmans, Handboek kwalitatieve onderzoeksmethoden, Leuven, Uitgeverij Acco, 2007, 153.

RESULTATEN

29

Hoofdstuk 3. Resultaten

Dit derde hoofdstuk vormt het grootste deel binnen dit onderzoeksrapport en gaat gedetailleerd in

op de resultaten van de data-analyse. De resultaten worden voorafgegaan door een beschrijving van

de bereikte respons binnen het kwantitatief luik. Daarna worden de resultaten gebundeld per

onderzoeksvraag. Voor de eerste onderzoeksvraag werd nagegaan in welke mate er een effect vast

te stellen is op het vlak van de aanpak van een dossier, en meer bepaald op de intakes, bereik van de

cliënten en begeleidingscontinuïteit. Voor de tweede onderzoeksvraag worden de resultaten

weergegeven rond mogelijke recidive binnen de cliëntsystemen. Voor de derde onderzoeksvraag

wordt tot slot de evolutie op de verschillende levensdomeinen beschreven en de rol die CO3 hierin

gespeeld heeft.

1. Respons kwantitatief luik

Voor het kwantitatief luik werden er 80 CO3-dossiers geselecteerd waarbij voor ieder dossier een

controledossier gezocht werd, met name bij de organisatie die het CO3-dossier aanmeldde. Deze

zoektocht gebeurde op basis van een aantal kenmerken zodat de pool CO3-dossiers minstens op

deze kenmerken vergelijkbaar zou zijn met de pool controledossiers. Zoals eerder aangegeven was

dit geen eenvoudig proces; uiteindelijk werden er voor 65 van de 80 dossiers gelijkaardige

controledossiers gevonden. Voor de 15 overige dossiers gaven de gedetacheerden binnen CO3 aan

dat het betreffende dossier té specifiek was om een gelijkaardig dossier te vinden of slaagden ze er

niet in binnen de termijn van de dataverzameling een controledossier te selecteren.88 Voor de

analyse was het belangrijk dat er voor iedere vragenlijst over de kenmerken van het CO3-dossier een

vragenlijst ingevuld werd over de kenmerken van het overeenkomstige controledossier. Wanneer

over één van de twee geen informatie verzameld werd, kon het overeenkomstige dossier niet

opgenomen worden in de pool. Om die reden werden er van de 65 CO3-dossiers en 65

overeenkomstige controledossiers vijf duo’s niet weerhouden voor de analyse: de vragenlijst van

ofwel het CO3-dossier ofwel het controledossier werd niet ingevuld.89 De kwantitatieve resultaten

zijn bijgevolg gebaseerd op 60 CO3-dossiers en 60 bijhorende controledossiers.

1.1 Beschrijving piloot- en controledossiers op het moment van de aanmelding

In wat hierna volgt worden enkele kenmerken van de dossiers vergeleken tussen de pool CO3-

dossiers en de pool controledossiers. Omdat de pool controledossiers bij aanmelding van dezelfde

complexiteit moest zijn als die van de CO3-dossiers, was het een streefdoel om beide pools zo goed

mogelijk te laten overeenkomen in deze basiskenmerken.

Tabel 1 geeft de verdeling van zowel de 60 pilootdossiers als de 60 controledossiers weer over de

verschillende partnerorganisaties. Deze is identiek omwille van het feit dat er aan iedere

partnerorganisatie die een dossier aanmeldde bij CO3 gevraagd werd om een controledossier te

verzorgen vanuit de eigen organisatie. Echter enkele uitzonderingen hierop zijn drie dossiers die

oorspronkelijk door de politie werden aangemeld, die een controledossier van de Jeugdbrigade

88

De zoektocht ging soms via andere contactpersonen of subdiensten binnen de partnerorganisatie waardoor er minder kort op de bal gespeeld kon worden om de selectie van een controledossier aan te moedigen. 89

Van de 130 vragenlijsten werden er zes door de respondenten niet ingevuld, wat de responsgraad op 92.3% brengt. Alle respondenten kregen minstens één automatisch gegenereerde herinnering en werden daarna persoonlijk, via mail of via de telefoon benaderd.

ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING

30

kregen toegewezen en een dossier dat oorspronkelijk door het Vertrouwenscentrum

Kindermishandeling aangemeld werd, dat een controledossier vanuit het parket toegewezen kreeg.

Deze tabel geeft aan dat bijna de helft van de dossiers afkomstig is van het parket. Dit ligt in dezelfde

lijn als de aanmeldingen die CO3 tot hiertoe mocht ontvangen vanuit het parket: het aandeel van het

parket is sinds de start van CO3 het grootst. Intussen is echter de verdeling over de aanmeldende

organisaties licht gewijzigd, waarbij voornamelijk politie en CAW in aandeel winnen.

Tabel 1. Verdeling dossiers over de partnerorganisaties

Aantal dossiers

N

%

Parket 27

45

VOEM 9

15

OCMW 8

6,7

Jeugdbrigade/politie 7

11.7

Justitiehuis 3

5

CAW 3

5

Stad Antwerpen 1

1.7

vzw Mobilant 1

1.7

De Stobbe 1

1.7

Totaal 60

100

Eén van de kenmerken waarvan gevraagd werd om het controledossier zo goed als mogelijk in

overeen te laten komen was het soort geweld dat gepleegd werd. Globaal genomen over beide pools

zijn deze geweldsvormen gelijkaardig (zie tabel 2). In één dossier kunnen meerdere geweldsoorten

voorkomen, de tabel dient dus voor iedere rij afzonderlijk geïnterpreteerd te worden. Van die

geweldsoorten die in een voldoende aantal dossiers aanwezig waren, kon er bijkomend vastgesteld

worden dat de aanwezigheid van een bepaald soort geweld in de pool CO3-dossiers niet verschilt van

de aanwezigheid in de pool controledossiers. Deze geweldsvormen zijn met andere woorden

statistisch gezien niet meer of minder aanwezig. Van die soorten geweld die niet getest konden

worden wegens niet in een voldoende aantal dossiers aanwezig, maken de kleine verschillen in

percentage duidelijk dat de aanwezigheid niet noemenswaardig verschilt in beide pools van dossiers.

Tabel 2. Vergelijking soorten geweld binnen de dossiers

CO3-dossier

controledossier

%

N

%

N

Partnergeweld* 79.7

47

83.1

49

Ex-partnergeweld* 11.9

7

8.5

5

Stalking 5.1

3

3.4

2

Kindermishandeling* 20.3

12

20.3

12

Ouderenmis(be)handeling 0

0

6.8

4

Ouderenmishandeling 6.8

4

0

0

Siblinggeweld 6.8

4

6.8

4

Eergerelateerd geweld 3.4

2

3.4

2

* p>.05

RESULTATEN

31

Ook de verdeling van het aantal kinderen is, zoals onderstaande tabel 3 laat zien, bij de CO3-dossiers

gelijkaardig aan deze bij de controledossiers. Deze kleine verschillen bleken inderdaad eveneens niet

significant (p>.05).

Tabel 3. Vergelijking aantal kinderen binnen de dossiers

CO3-dossier

controledossier

%

N

%

N

0 kinderen 11.9

7

10.30

6

1-2 kinderen 47.5

28

50.0

29

3-4 kinderen 30.5

18

36.20

21

5 of meer kinderen 10.2

6

3.4

2

Totaal 100

59

100

58

Een ander kenmerk dat het CO3-team relevant achtte om de complexiteit van een dossier te vatten

was het opleidingsniveau van de ouders. Bij het analyseren van de verzamelde gegevens, bleek dat

dit voor meer dan de helft van de dossiers onbekend was bij de aanmelding (59.6% bij de CO3-

dossiers en 61.4% voor de controledossiers voor het opleidingsniveau van ouder 1 en resp. 71.9% en

64.8% voor het opleidingsniveau van ouder 2). Gezien de grote hoeveelheid ontbrekende data,

leverde een vergelijking tussen beide pools op basis van dit kenmerk geen adequate informatie op.

Opvallend is wel dat van de respondenten die wel een zicht hadden op het diploma van de ouders,

het overgrote deel aangaf dat de ouders niet over een diploma hoger secundair onderwijs beschikt

op het moment van de aanmelding. Voor ouder 1 is dit voor de CO3-dossiers 82.6% en voor de

controledossiers 90.9%, voor ouder 2 is dit resp. 93.8% en 89.5%.

Binnen de CO3-dossiers zijn er gemiddeld vijf problematische levensdomeinen aanwezig, bij de

controledossiers bedraagt het gemiddelde 4.9. Het gemiddeld aantal levensdomeinen dat aanwezig

is bij de aanmelding verschilt niet tussen beide groepen (t=.253; df=114; p>.05). Dit wil zeggen dat er

bij de CO3-dossiers bij aanmelding gemiddeld genomen evenveel problematische levensdomeinen

aanwezig zijn als bij de controlegroep. Dit wijst dus op een gelijkaardige controlegroep op basis van

het aantal levensdomeinen, ongeacht welke.

Wat het soort problematische levensdomeinen betreft, is er ook een zekere overeenstemming te

vinden (zie tabel 4). De gevonden verschillen zijn gebaseerd op louter toeval (p>.05, de domeinen

‘mentale beperking’, ‘administratief statuut’ en ‘zingeving’ konden niet getest worden) wat betekent

dat de levensdomeinen in beide groepen dossiers even vaak als problematisch beschouwd worden.

Vooral deze bevinding is belangrijk opdat een nuttige vergelijking tussen beide groepen kan

plaatsvinden. Het is niet omdat de kenmerken gelijk verdeeld zijn over beide pools, dat dit een

aanwijzing is dat er identieke dossiers in beide pools aanwezig zijn. Wél geeft dit aan dat de

levensdomeinen, onafhankelijk van elkaar, gelijk aanwezig zijn. Hierdoor kan gesteld worden dat er

in beide pools evenveel en gelijkaardige aangrijpingspunten aanwezig waren om een eventuele

aanpak op te baseren.

ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING

32

Tabel 4. Vergelijking aanwezigheid soort problematische levensdomeinen binnen dossiers

CO3-dossier

controledossier

%

N

%

N

Huisvesting 48.3

28

55.2

32

Financiën 75.9

44

72.4

42

Sociaal functioneren 50.0

29

53.4

31

Psychisch functioneren 74.1

43

67.2

39

Mentale beperking 5.2

3

5.2

3

Lichamelijk functioneren 25.9

15

13.8

8

Praktisch functioneren 20.7

12

22.4

13

Zingeving 3.4

2

6.9

4

Dagbesteding 62.1

36

55.2

32

Administratief statuut 6.9

4

13.8

8

Opvoeding 60.3

35

46.6

27

Verslaving 44.8

26

46.6

27

Interculturaliteit 17.2

10

24.1

14

Generatieproblematiek 10.3

6

13.8

8

Besluitend kunnen we stellen dat beide groepen van dossiers op heel wat basiskenmerken overeen

komen en het opzet om een gelijkaardige controlepool op te stellen ter vergelijking geslaagd is,

althans op deze beperkte kenmerken. Zoals eerder vermeld, had de overeenstemming in meer

(gedetailleerde) kenmerken gezocht kunnen worden, maar werd er om pragmatische redenen een

afweging gemaakt om de selectie van controledossiers mogelijk te houden. Het feit dat er nu reeds

voor een 15-tal dossiers geen controledossier gevonden werd, toont hiervan de noodzaak. Identieke

cases bestaan niet, het was met deze gekoppelde selectie voornamelijk de bedoeling om twee pools

te verkrijgen met vergelijkbare kenmerken waarmee de betrokken organisaties na aanmelding in

principe aan de slag kunnen gaan. Hierna wordt in de resultaten bekeken of er een verschil bestaat in

de manier waarop de afzonderlijke organisaties en CO3 er daadwerkelijk mee aan de slag gaan.

1.2 Beschrijving piloot- en controledossiers tijdens het dossierverloop

Vooraleer de aanpak binnen de dossiers vergeleken werd, werden er enkele cliëntkenmerken tussen

de piloot- en controledossiers vergeleken die niet zozeer bekend waren bij aanmelding. Deze

kenmerken werden verzameld aan de hand van de vragenlijst en vergeleken tussen beide soorten

dossiers. Vanaf de aanmelding kunnen de dossiers een ander traject volgen (via CO3 of een andere

organisatie) en dus andere kenmerken hebben.

Vanaf dit onderdeel wordt er afstand gedaan van de benadering op niveau van het dossier, en wordt

er overgegaan op een benadering op niveau van cliënten (CO3: N= 245; controle: N=219). In wat

volgt wordt er dus bekeken op welke manier de organisaties met iedere cliënt individueel omgaan,

tenzij anders vermeld wordt. Op deze cliëntkenmerken werd niet bewust geselecteerd, maar een

vergelijking op deze kenmerken geeft wel een bijkomend inzicht in de gelijkenis tussen beide pools.

Het gaat hier over het aantal aanwezige cliënten in de dossiers, het soort cliënten (geslacht, leeftijd,

rol) en de problematische levensdomeinen.

RESULTATEN

33

1.2.1 Aantal cliënten

Tabel 5 geeft aan hoeveel cliënten er in de CO3-dossiers en controledossiers aanwezig zijn volgens de

respondenten. Dit geeft ook meteen aan voor hoeveel verschillende individuele cliënten er in dit

onderzoek gegevens verzameld werden. Ieder CO3-dossier en ieder controledossier heeft minstens

één cliënt; ook een tweede (resp. 98.3% en 96.7%) en zelfs vaak een derde cliënt (resp. 85% en

76.7%) is aanwezig in de meeste dossiers. Het maximum aantal cliënten bij de controledossiers is

zeven, bij de CO3-dossiers loopt dit voor drie dossiers hoger op tot zelfs negen cliënten.

Tabel 5. Vergelijking aantal aanwezige cliënten binnen de dossiers

CO3-dossier

controledossier

%

N

%

N

Cliënt 1 100

60

100

60

Cliënt 2 98.3

59

96.7

58

Cliënt 3 85

51

76.7

46

Cliënt 4 36

36

50

30

Cliënt 5 38.3

23

28.3

17

Cliënt 6 13.3

8

10

6

Cliënt 7 8.3

5

3.3

2

Cliënt 8 3.3

2

0

0

Cliënt 9 1.7

1

0

0

Cliënt 10 0

0

0

0

Totaal aantal cliënten

245

219

Het gemiddeld aantal cliënten is vier voor de CO3-dossiers en 3.7 voor de controledossiers; dit

waargenomen verschil is niet significant (t=1.568; df=118; p>.05). Er kan dus gesteld worden dat de

CO3- en controledossiers gemiddeld evenveel cliënten bevatten en de selectie van de

controledossiers op dit kenmerk dus goed overeenstemt met die van de CO3-dossiers.

1.2.2 Soort cliënten

Van de CO3-cliënten is 49.8% mannelijk, de rest vrouwelijk, bij de controledossiers is 52.1% van de

cliënten mannelijk. Dit verschil berust op toeval (X²=0.236; df=1; p>.05) en beide pools bevatten dus

evenveel mannen als vrouwen.

In de vragenlijst werd er gevraagd om de leeftijd van de cliënten aan te geven in volgende

categorieën: minder dan 12 jaar, tussen 12 en 18 jaar, tussen 19 en 30 jaar en ouder dan 30 jaar. De

respondenten kregen eveneens de mogelijkheid aan te geven dat ze hier geen zicht op hadden. De

antwoorden werden door de respondenten op dezelfde manier over de categorieën verdeeld bij de

CO3-dossiers als de controledossiers. Ook op het kenmerk leeftijd blijkt er geen verschil te zijn tussen

piloot- en controledossiers (p>.05). In beide pools is een derde van de cliënten onder de 12 jaar, en

40% tot 45% van de cliënten minderjarig. Een 35% tot 41% is meer dan 30 jaar.

ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING

34

Tabel 6. Vergelijking leeftijdscategorieën van de cliënten

CO3-dossier

controledossier

%

N

%

N

< 12 jaar 30.9 75

32.3 70

12-18 jaar 15.2 37

10.6 23

19-30 jaar 18.5 45

16.1 35

> 30 jaar 35.4 86

41 89

Totaal 100

243

100

217

Van alle cliënten binnen de CO3-dossiers werd er 21.2% aangeduid als dader binnen het

cliëntsysteem. De meest duidelijke rol van 38% van de cliënten is slachtoffer en voor 30.6% is dit

getuige. De overige tien procent van de cliënten is zowel dader als slachtoffer zonder overwicht naar

één bepaalde rol. Bij de controledossiers is dit respectievelijk 27.4%, 52.2%, 15.5% en 4.6%. Het

grootste verschil tussen de CO3- en controledossiers zit in het aantal getuigen die betrokken waren

bij de problematiek van intrafamiliaal geweld. Zoals onderstaande tabel weergeeft, duidden de

respondenten van de CO3-dossiers significant meer aan dat er een cliënt binnen het cliëntsysteem

getuige is dan binnen de controledossiers (X²=23.37; df=3; p≤.05). Dit hoeft niet te verwonderen en

kan eventueel reeds gezien worden als een aanwijzing dat CO3 er in slaagt om zich bewust te richten

op een breder cliëntsysteem. De louter justitiële en hulpverlenende actoren zouden zich meer

rechtstreeks richten naar daders of slachtoffers van de geweldsituatie en minder naar de getuigen.

Tabel 7. Vergelijking meest duidelijke rol van de cliënten

CO3-dossier

controledossier

%

N

%

N

Dader 21.2

52

27.4

60

Slachtoffer 38

93

52.5

115

Getuige 30.6

75

15.5

34

Dader én slachtoffer (50%-50%) 10.2

25

4.6

10

Totaal 100

245

100

219

1.2.3 Aantal levensdomeinen

Het gemiddeld aantal levensdomeinen bij de cliënten dat de respondenten als problematisch

weergaven doorheen het verloop van het dossier is bij de CO3-dossiers 3.1 en bij de controledossiers

2.7. Dit verschil in gemiddelde berust op toeval (t=1.818; df=462; p>.05). Als echter een indeling

wordt gemaakt naar de rol van de cliënt, blijkt dat het gemiddelde aantal problematische

levensdomeinen voor de slachtoffers bij de CO3-dossiers significant hoger ligt (3.37) dan bij de

controledossiers (1.97). Voor de categorie ‘daders’, ‘getuigen’ en ‘daders én slachtoffers’ worden er

geen verschillen gevonden. Het verschil bij de slachtoffers valt voornamelijk te verklaren door het feit

dat er bij de controledossiers een groot aantal respondenten (40.9%; N=47) aangaf dat het

slachtoffer geen problematische levensdomeinen heeft. Hiervan is 87.2% (N=41) afkomstig van het

parket, wat zou kunnen betekenen dat het parket in vergelijking met de andere organisaties en CO3

veel minder tot geen problematische levensdomeinen bij het slachtoffer opmerkt. Mogelijk beschikt

het parket ook over minder (persoonlijke) informatie over het slachtoffer. Zowel bij de CO3-dossiers

als de controledossiers zijn er alleszins cliënten waar geen enkel problematisch levensdomein werd

RESULTATEN

35

vastgesteld (resp. 10.6% en 25.6%). Men zou ervan uit kunnen gaan dat voor deze cliënten geen plan

van aanpak opgesteld wordt. Verder zal immers ook blijken dat er voor deze personen doorgaans

geen interventies of doorverwijzingen worden ondernomen.

Wat betreft het soort levensdomeinen die doorheen het verloop van het dossier als problematisch

beschouwd werden, wordt er verwezen naar onderstaande tabel. Een cliënt kan op hetzelfde

moment op meerdere levensdomeinen problemen ervaren, en dus dient iedere rij individueel

geïnterpreteerd te worden. In tabel 8 is zichtbaar dat de meest voorkomende problematische

levensdomeinen bij de CO3-dossiers betrekking hebben op het psychisch functioneren, de opvoeding

en het sociaal functioneren. Bij de controledossiers ziet de top drie er anders uit, in deze dossiers zijn

huisvesting, financiën en opvoeding de meest voorkomende problematische levensdomeinen.

Opvallend zijn de verschillen tussen beide pools: de huisvesting en financiën vormen vaker een

problematisch levensdomein bij de controledossiers (resp. 26.5% en 33.5% ten opzichte van 44.7%

en 43.4% dat dit als problematisch aangeeft). Het sociaal functioneren, psychische functioneren,

mentale beperking en de opvoeding vormden dan weer vaker een problematisch levensdomein in de

CO3-dossiers (resp. 35.9%, 65.3%, 5.7% en 54.7% ten opzichte van 21.5%, 36.1%, 1.4% en 41.6%).

Deze genoemde verschillen blijken significant en dus niet gebaseerd op toeval (p≤.05).

Tabel 8. Vergelijking aanwezigheid soort problematische levensdomeinen bij cliënten

CO3-dossier

controledossier

%

N

%

N

Huisvesting 26.5*

65

44.7*

98

Financiën 33.5*

82

43.4*

95

Sociaal functioneren 35.9*

88

21.5*

47

Psychisch functioneren 65.3*

160

36.1*

79

Mentale beperking 5.7*

14

1.4

3

Lichamelijk functioneren 7.8

19

4.1

9

Zingeving 2.9

7

1.8

4

Dagbesteding 28.2

69

20.1

44

Administratief statuut 9.0

22

7.3

16

Opvoeding 54.7*

134

41.6*

91

Verslaving 18.0

44

23.3

51

Interculturaliteit 14.3

35

21.5

47

Generatieproblematiek 10.6

26

6.4

14

*p≤.05

Hoewel eerder bleek dat de problematische levensdomeinen bij de aanmelding niet van elkaar

verschilden in beide pools, treden deze verschillen wel op doorheen het dossierverloop voor

bepaalde levensdomeinen. Het is dus voor enkele levensdomeinen zo dat het afhankelijk is of het

dossier opgenomen wordt door CO3 of de reguliere weg volgt, of het – afhankelijk van het soort

levensdomein – al dan niet vaker door de respondent als problematisch ervaren wordt.

1.3 Besluit

Zoals eerder beschreven verliep de selectie van de controledossiers eerder moeizaam, maar heeft

deze wel de nodige resultaten geboekt: op het moment van de aanmelding was de verdeling van de

kenmerken binnen de piloot- en controledossiers gelijkaardig. Dit wil niet zeggen dat er voor ieder

dossier een zelfde dossier met een zelfde combinatie aan kenmerken terug te vinden is in de andere

ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING

36

pool. Wel betekent dit dat de verdeling van deze kenmerken in beide pools overeenkomt en er dus in

beide pools gelijkaardige aangrijpingspunten aanwezig waren om actie te ondernemen. Hierbij dient

opgemerkt te worden dat deze kenmerken zeer algemeen werden gehouden om de selectie

praktisch haalbaar te houden en er geen uitspraak gedaan kan worden over het feit of deze

overeenkomst door te trekken is naar meer gedetailleerde kenmerken. Wel wordt aan de hand van

de ingevulde vragenlijsten over de dossiers bijkomend duidelijk dat beide pools niet verschillen in

geslacht, leeftijd en het aantal cliënten binnen het cliëntsysteem.

Beide pools verschillen wel vanaf het ogenblik dat de werkwijze van de organisatie er invloed op kan

hebben. CO3 rapporteert meer getuigen in hun cliëntsysteem en lijkt hiermee meer bewust te zijn

van de aanwezigheid van deze cliënten binnen de problematiek. Daarnaast rapporteert CO3

gemiddeld meer problematische levensdomeinen en rapporteren ze meer cliënten met minstens één

problematisch levensdomein. Hiermee lijkt CO3 ook meer aandacht te hebben voor de

problematische levensdomeinen binnen het cliëntsysteem. Tot slot lijkt hun aandacht meer

gevestigd te zijn op het psychisch functioneren, de opvoeding, sociaal functioneren en de

aanwezigheid van een mentale beperking dan andere organisaties. Deze laatste hebben dan weer

meer aandacht voor huisvesting en financiën dan CO3. De perceptie van het cliëntsysteem (over de

samenstelling en problemen) verschilt met andere woorden tussen beide pools.

Verder wordt in antwoord op de eerste onderzoeksvraag nagegaan in welke mate de aanpak binnen

een dossier verschilt naargelang het dossier al dan niet door CO3 wordt opgevolgd.

2. Onderzoeksvraag 1: Effecten van de samenwerking

Dit onderdeel sluit aan bij de eerste onderzoeksvraag die wil nagaan welke de effecten zijn van de

CO3-samenwerking op het vlak van de aanpak binnen een dossier. Hiervoor worden

achtereenvolgens de resultaten gebundeld die iets zeggen over de intakes, het bereik van het

cliëntsysteem en de begeleidingscontinuïteit.

Deze onderzoeksvraag en deelonderzoeksvragen proberen in kaart te brengen waarin de aanpak van

CO3 verschilt ten opzichte van de behandeling van de dossiers in het reguliere parcours. De

resultaten worden voornamelijk gedistilleerd uit de kwantitatieve bevraging, maar soms

genuanceerd door bevindingen uit de kwalitatieve interviews. Dit laatste wordt desgevallend steeds

aangegeven.

2.1 Effect op het vlak van intakes

Het verschil in aanpak van een dossier kan zich in de eerste plaats manifesteren bij de verkennende

gesprekken of intakes die binnen een organisatie met de cliënt plaatsvinden. Volgende elementen

geven meer informatie over de manier waarop de eerste verkennende gesprekken met de cliënten

plaatsvinden, maar ook in hoeverre ze reeds een verleden hebben bij andere organisaties en er

bijkomende organisaties na aanmelding betrokken worden op het cliëntsysteem. Dit laatste zou een

indicatie kunnen leveren voor de hoeveelheid aan verkennende gesprekken die cliënten bijkomend

moeten doorlopen.

RESULTATEN

37

2.1.1 Organisaties betrokken voor aanmelding

Vooraleer een dossier bij CO3 of een andere dienst toekomt, zijn de leden van een gezin vaak reeds

eerder in contact gekomen met een organisatie die betrokken was op de problematiek. In 2.9% van

de CO3-dossiers was er echter voor de aanmelding bij CO3, geen andere dienst betrokken op de

problematiek (zowel niet op het cliëntsysteem in zijn geheel als op een cliënt van het cliëntsysteem

afzonderlijk), bij de controledossiers was dit bij 4.8% het geval. De vraagstelling ging over de periode

vlak voor de aanmelding, en dus werden deze cliëntsystemen recent waarschijnlijk niet

geconfronteerd met intakes. Dit behoeft de kanttekening dat dit klein percentage cliëntsystemen in

een verder verleden niet noodzakelijk impliceert dat geen intakes werden doorlopen omtrent deze

problematiek. Hier kan door middel van de vragenlijst geen zicht op verworven worden. De

organisaties waarmee de cliënten in contact kwamen werden ingedeeld in hulpverlenende,

strafrechtelijke, administratieve en andere organisaties. Daarbij werd bevraagd of er diensten op het

gehele cliëntsysteem betrokken waren, en bijkomend op de cliënten afzonderlijk. Met de

respondenten buiten beschouwing gelaten die aangaven dat ze geen zicht hadden op het aantal

organisaties die betrokken waren op de problematiek (zie infra), wordt het volgende beeld verkregen

dat tevens terug te vinden is in bijlage 5.

De verdeling over de categorieën “0 organisaties betrokken”, “1 tot 5 organisaties betrokken”, “6 tot

10 organisaties betrokken”, … komt in het algemeen goed overeen tussen de CO3-dossiers en

controledossiers. Als er gekeken wordt naar de organisaties die betrokken zijn bij het gezin in zijn

geheel, is de verdeling over de categorieën voor de hulpverlenende, strafrechtelijke, administratieve

en andere organisaties gelijklopend voor de CO3-dossiers en de controledossiers. In de verdeling van

de organisaties die bijkomend betrokken zijn op individuele cliënten is er wel een verschil op te

merken. Voor de aanmelding van cliënten van de CO3-dossiers zijn er meer strafrechtelijke

organisaties betrokken dan voor de controledossiers. Dit overwicht valt waarschijnlijk voornamelijk

te verklaren door het overwicht aan dossiers dat aangemeld werd door het parket: binnen CO3

hebben ze reeds contact gehad met het parket (dat hen vervolgens aanmeldde bij CO3), in de

controledossiers wordt de vraag beantwoord vanuit het parket zelf waardoor de “voorgaande”

organisaties eventueel minder vaak strafrechtelijk van aard zijn.

Opvallend zijn de percentages respondenten die aangeven dat ze geen zicht hebben op het aantal

organisaties van iedere categorie die op het gezin als geheel en bijkomend op de cliënten individueel

betrokken zijn voor de aanmelding (niet opgenomen in de bijhorende tabel). Deze percentages liggen

over de gehele lijn uitgesproken hoger voor de controledossiers, behalve voor de strafrechtelijke

organisaties.90 Het verschil is gemiddeld genomen ruim 20%. Gezien de betrokkenheid van een

strafrechtelijke organisatie eenvoudiger op te sporen is – of soms essentieel is – om de situatie van

een gezin te vatten, lijkt het niet onlogisch dat de partnerorganisaties hier een gelijkaardig zicht op

hebben als de respondenten van de CO3-dossiers. Het is duidelijk dat CO3 rapporteert een beter

zicht te hebben op de organisaties die reeds voor de aanmelding betrokken waren op het

cliëntsysteem.

90

Geen zicht op de organisaties betrokken op het gezin in zijn geheel voor aanmelding (CO3 vs. controle): hulpverlenend: 3.3% vs. 23.3%; strafrechtelijk: 3.3% vs. 1.7%; administratief: 13.3% vs. 50% en andere organisaties: 22.8% vs. 52.6%. Geen zicht op de organisaties betrokken op de cliënten individueel voor aanmelding (CO3 vs. controle): hulpverlenend: 7.9% vs. 33.3%; strafrechtelijk: 5.5% vs. 9.6%); administratief: 21.2% vs. 44.5% en andere organisaties: 32.2% vs. 47.5%.

ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING

38

2.1.2 Organisaties betrokken na aanmelding

De respondenten van de vragenlijst gaven niet enkel aan hoeveel organisaties betrokken waren voor

de aanmelding bij hun dienst, ze werden ook gevraagd aan te geven hoeveel organisaties er na de

aanmelding, maar voor de afsluiting van het dossier, betrokken waren op de gezinnen in zijn geheel

en bijkomend op de cliënten individueel. De resultaten hiervan zijn terug te vinden in de

samenvattende tabel in bijlage 6. Ook hier lijkt de verdeling over de grootte-categorieën binnen de

twee groepen sterk op elkaar. Dit wil zeggen dat deze verdeling tijdens het verloop van het dossier

bij CO3 of een andere organisatie niet verschilt. De betrokkenheid van strafrechtelijke organisaties

op de cliënten individueel toont echter opnieuw een verschil: in de CO3-dossiers zijn er ook tijdens

de behandeling van het dossier meer strafrechtelijke organisaties betrokken op de cliënten dan in de

controledossiers. Dit verschil is dus reeds bij aanvang aanwezig en blijft bestaan. Dit vastgestelde

verschil hoeft niet noodzakelijk een werkelijk verschil te zijn, het is tevens mogelijk dat CO3 meer

zicht heeft op het justitiële traject van de cliënt en dat deze omwille van deze reden meer registreert.

Een andere methodologische bedenking die bij het beeld van de resultaten gemaakt kan worden is

dat er voornamelijk hoge percentages zichtbaar zijn bij de categorie 0 en 1 tot 5, en de zeldzame lage

percentages vanaf de categorie die 6 tot 10 organisaties omvat. Mocht de categorie 1 tot 5 verder

uitgesplitst worden, zou er een meer genuanceerd beeld verkregen kunnen worden. Bij de

voorlegging van de vragenlijst werd echter door de CO3-leden aangegeven dat zij, omwille van de

betrouwbaarheid, verkozen in categorieën te antwoorden in plaats van het opgeven van een exact

cijfer. Er werd bijgevolg geopteerd voor categorieën die werden gebaseerd op de resultaten van het

casusonderzoek in opdracht van de stad Antwerpen voorafgaand van de opstart van CO3. Hieruit

bleek dat er steeds gemiddeld zes organisaties betrokken waren en het maximum 13 was. De

uiteindelijk gebruikte categorieën omvatten dus zowel een categorie onder als boven het

gemiddelde en ging hoog genoeg om de uitersten te vatten.

Voor de dossiers waar de respondenten geen zicht hebben op het aantal organisaties, komt hier

hetzelfde beeld naar voor als dat van voor de aanmelding.91 Hier is het verschil tussen het percentage

dossiers waar CO3 geen zicht op heeft en het percentage dossiers waar de partnerorganisaties geen

zicht op hebben gemiddeld genomen 23.6%.

Wat eveneens opvalt is dat het gebrek aan zicht op de betrokkenheid van “andere” organisaties

vrijwel steeds het hoogst ligt bij beide, CO3- én controledossiers. Hierbij dient de kanttekening

gemaakt te worden dat tijdens de afnames van de vragenlijst door de respondenten enkele malen de

vraag gesteld werd wat hieronder verstaan werd. Dit is een restcategorie waarvoor misschien niet

iedereen een concrete invulling heeft. Desgevallend is het veiliger te antwoorden dat men hier geen

zicht op heeft dan met overtuiging aan te geven dat er geen “andere” organisaties betrokken zijn.

2.1.3 Verschil tussen aantal organisaties betrokken voor en na aanmelding

Nu er een beeld geschetst is van het aantal organisaties dat betrokken is op het gezin en de cliënten

afzonderlijk voor de aanmelding en tijdens de begeleiding van CO3 of een partnerorganisatie, is het

91

Geen zicht op de organisaties betrokken op het gezin in zijn geheel na aanmelding (CO3 vs. controle): hulpverlenend: 3.3% vs. 23.3%; strafrechtelijk: 3.3% vs. 1.7%; administratief: 13.3% vs. 50% en andere organisaties: 22.8% vs. 52.6%. Geen zicht op de organisaties betrokken op de cliënten individueel na aanmelding (CO3 vs. controle): hulpverlenend: 7.9% vs. 33.3%; strafrechtelijk: 5.5% vs. 9.6%); administratief: 21.2% vs. 44.5% en andere organisaties: 32.2% vs. 47.5%.

RESULTATEN

39

interessant om te bekijken of het aantal organisaties toegenomen, afgenomen of gelijk gebleven is.

Wanneer de organisaties toegenomen zijn, kan men aannemen dat er extra organisaties bijgekomen

zijn. Wanneer het aantal afneemt, kan men ervan uit gaan dat er minder organisaties betrokken zijn,

maar kan er daarom nog niet gesteld worden dat er geen nieuwe organisaties bijkwamen en er extra

intakegesprekken plaatsvonden. Hetzelfde geldt voor een gelijk aantal organisaties op beide

meetmomenten: er kunnen organisaties weggevallen, maar ook weer nieuwe bijgekomen zijn.

Desalniettemin is het interessant om deze trends in kaart te brengen. Voor de CO3-dossiers zijn het

aantal hulpverlenende en strafrechtelijke organisaties die betrekking hadden op het gezin in zijn

geheel toegenomen na de aanmelding. Bij de controledossiers geldt dit enkel voor de

hulpverlenende organisaties (p≤.05), het aantal strafrechtelijke organisaties die betrokken waren

bleef gelijk. Voor zowel de CO3-dossiers als de controledossiers bleef het aantal administratieve en

andere organisaties eveneens gelijk (p>.05).

Deze trend doet zich eveneens voor, voor wat betreft het aantal organisaties dat bijkomend

betrokken was op de cliënten individueel. De individuele hulp van hulpverlenende en administratieve

organisaties nam voor zowel CO3- als controledossiers toe (p≤.05) en het aantal strafrechtelijke en

andere organisaties bleef gelijk (p>.05).

Het aantal organisaties dat betrokken was op de cliëntsystemen nam met andere woorden toe, of

bleef gelijk. Men kan dus zeggen dat de gezinnen na aanmelding niet per sé geconfronteerd werden

met minder organisaties die hen hielpen bij de problematiek. CO3 tracht met zijn werking minder, of

minder intensieve intakes te bekomen. Als men enkel kijkt naar het aantal organisaties dat betrokken

is zoals hierboven beschreven, is er alleszins geen aanwijzing op basis waarvan aangenomen kan

worden dat er minder intakes zouden plaatsvinden in een dossier van CO3 dan in een dossier van een

partnerorganisatie.

2.1.4 Snelheid eerste gesprek

Het aantal werkdagen tussen de aanmelding en het eerste gesprek binnen het cliëntsysteem geeft

een aanwijzing van de snelheid waarmee de betrokken dienst aan de slag gaat met de cliënten of de

snelheid waarmee het eerste intakegesprek aangevat wordt92. Voor de CO3-dossiers wordt als

vertrekpunt de aanmelding bij CO3 genomen, bij de controledossiers wordt het moment van de

aanmelding bij de partnerorganisatie genomen. Het aantal dagen werd berekend door het aantal

werkdagen tussen de aanmeldingsdatum en de datum van het eerste gesprek te berekenen. Dit

leverde echter aantallen op met uitschieters tot 475 dagen. Er werd gekozen om de uitschieters

boven 260 (dit is het gemiddeld aantal werkdagen op een jaar) niet te weerhouden voor de

selectie93, alsook de negatieve aantallen waarbij het eerste gesprek volgens de opgegeven data

plaatsvond vóór de aanmelding. Bijkomend werden de statistisch bepaalde extremen, hier alles

groter of gelijk aan 94, niet meegenomen. Van de respondenten voor de CO3-dossiers vulden er 18

één van beide data niet in, bij de controledossiers waren dit 22 respondenten. Er kan dus uitspraak

92

Er zijn meerdere mogelijke operationaliseringen van de “snelheid waarmee actie ondernomen wordt” denkbaar, zoals het eerste contact met een andere dienst of het eerste interne overleg. De opdrachtgever verkoos echter te willen weten wanneer het eerste contact met het cliëntsysteem plaatsvond; daarnaast was dit een datum die voor de verschillende organisaties het makkelijkst traceerbaar was in het registratiesysteem. 93

Hier zou immers een verkeerdelijk opgegeven jaartal de oorzaak kunnen zijn.

ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING

40

gedaan worden over de snelheid waarmee een bepaalde dienst aan de slag ging op basis van slechts

36 CO3-dossiers en 30 controledossiers.

Het tijdsverloop tot het eerste gesprek dat in een cliëntsysteem plaatsvindt na de aanmelding is bij

de CO3-dossiers gemiddeld 19.11 werkdagen, dit in tegenstelling tot de niet-CO3-dossiers waar het

tijdsverloop 14.30 werkdagen bedraagt. Het gevonden verschil tussen deze gemiddelden is niet

significant en betreft louter toeval (t=.975; df=64; p>.05). Wanneer de verdeling visueel weergegeven

wordt (zie figuur 2), is zichtbaar dat het eerste gesprek binnen de CO3-dossiers voornamelijk

verdeeld is over de eerste en tweede werkweek, terwijl dat in de andere organisaties voornamelijk in

de eerste week plaatsvindt.

Figuur 2. Snelheid eerste contact met cliënt na aanmelding

Uit de interviews met de casusregisseurs in het kader van de derde onderzoeksvraag blijkt dat een

belangrijke oorzaak voor het later plaatsvinden van het eerste gesprek binnen CO3 dan binnen een

reguliere organisatie, te maken heeft met het feit dat er binnen CO3 eerst een zo uitgebreid mogelijk

zicht op de situatie verworven wordt. Er wordt vanuit CO3 soms bewust gewacht met een eerste

gesprek omwille van de veiligheid van de cliënten. Een later, uitgesteld eerste contact met de cliënt

hoeft niet negatief te zijn, integendeel, de cliënt heeft in principe reeds een gesprek gehad met de

aanmeldende dienst die wel een eigen toegangspoort heeft. Wanneer CO3 naar de cliënt stapt (zelf

vanuit CO3 of in samenspraak met en door een partnerorganisatie) is dit voornamelijk om naast de

objectieve gegevens uit de organisaties het verhaal te vervolledigen of af te toetsen, of om het uit te

werken plan van aanpak beter af te stemmen op de wensen en mogelijkheden van de betrokkenen.

Een categorie waarvoor de gesprekken volgens de respondenten wel sneller zouden kunnen

plaatsvinden, zijn de cliënten waar de andere organisaties standaard geen aandacht voor hebben.

Organisaties die zich richten naar slachtoffers, zullen de kant van de dader praktisch nooit bij de

dader zelf bevragen. Door CO3 wordt getracht alle cliënten te betrekken. Een andere oorzaak die

vernoemd wordt waardoor het eerste gesprek later zou kunnen plaatsvinden is de drukke agenda

van de CO3-medewerkers, wat op zijn beurt veroorzaakt wordt door het combineren van CO3 en de

functie in de partnerorganisatie. Deze nuance die naar boven kwam op basis van de interviews laat

zien dat een eerste verkennend gesprek binnen CO3 niet noodzakelijk is om actie te ondernemen

RESULTATEN

41

binnen het dossier en dat de vergelijking op basis van de intakes minder relevant lijkt dan in de

beginfase van het onderzoek verwacht werd.

2.1.5 Aard van het eerste gesprek

Terwijl voorgaande resultaten de snelheid aangeven waarmee het eerste gesprek in het ruimere

cliëntsysteem tot stand kwam, spitsen volgende resultaten zich toe op de aard van het eerste

gesprek met iedere cliënt afzonderlijk. Voor ruim 40% van de cliënten was er geen rechtstreeks

contact met de organisatie. In dit aandeel blijkt vooral om de getuigen (CO3 dossiers: 50%,

controledossiers: 18%) en de slachtoffers (CO3 dossiers: 31.1%, controledossiers: 65.2%) te gaan.

Opvallend is hier het verschil tussen de CO3- en controledossiers: in de controledossiers zijn het

vooral de slachtoffers waar geen rechtstreeks contact mee geweest is, in de CO3-dossiers zijn dat

voornamelijk de getuigen. Een mogelijke verklaring voor dit verschil zou kunnen liggen in de

verschillende finaliteit van de verschillende organisaties. Voor bepaalde partnerorganisaties zoals de

politie en het parket kunnen getuigen een cruciale rol spelen, terwijl deze cliënten voor CO3 minder

van belang zijn in het bereiken van hun hoofddoel, namelijk het stoppen van geweld.

In 10% van de CO3-dossiers heeft men geen zicht op de manier waarop het eerste contact verliep, bij

de controledossiers ligt dit lager, namelijk 4.6%. Dit hoger cijfer bij de CO3-dossiers kan verklaard

worden door het feit dat de vragenlijst ingevuld werd door de casusregisseurs. Het is immers de

dossierhouder die instaat voor het verzamelen van informatie rond het dossier en eventueel het

eerste gesprek uitvoert of laat uitvoeren vooraleer een casusregisseur aangesteld wordt. De

casusregisseur heeft hier dus niet noodzakelijk zicht op. Onderstaande tabel geeft de verdeling weer

van de eerste contacten die plaatsvonden en waar de respondent weet van had. Hieruit blijkt dat

voor beide groepen het eerste contact het vaakst verliep via een gesprek op de dienst (CO3: 64.9%;

controle: 74.2%). Op de tweede plaats staat het huisbezoek en slechts voor 8% was dit een

telefonisch gesprek. De verschillen die zichtbaar zijn, werden niet significant bevonden (p>.05). De

manier waarop CO3 de cliënten in een eerste contact benadert, verschilt dus niet van de manier

waarop andere organisaties deze benaderen.

Tabel 9. Wijze eerste contact met cliënt

CO3-dossier

controledossier

%

N

%

N

Telefonisch gesprek 7.9

9

8.3

10

Huisbezoek 27.2

31

17.5

21

Gesprek op dienst 64.9

74

74.2

89

Totaal 100

114

100

120

De wijze waarop dit eerste gesprek gevoerd wordt, verschilt daarentegen wel tussen de CO3- en

controledossiers (X²=24.764; df=2; p=.00). Van de cliënten waarmee er een eerste contact plaatsvond

én waar de respondent een zicht had op het verloop hiervan (4.4% van de CO3-respondenten en

0.8% van de controle-respondenten hadden hier geen zicht op) verliep dit voor bijna de helft van de

cliënten van de CO3-dossiers via een semi-gestructureerd gesprek (48.1%), terwijl dit voor de

controledossiers vaker via een meer gestructureerd gesprek verliep (42.9%). De klemtoon bij de CO3-

dossiers ligt op het semi-gestructureerd gesprek en deels op het open verhaal, bij de

controledossiers eerder op het gestructureerd en het semi-gestructureerd gesprek. Met deze

ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING

42

bevinding zou er geconcludeerd kunnen worden dat de intake bij CO3-dossiers standaard

uitgebreider lijkt te verlopen dan die bij andere organisaties. In de interviews met de casusregisseurs

wordt aangegeven dat op het moment dat het eerste gesprek vanuit CO3 plaatsvindt, er meer

informatie ter beschikking is, wat maakt dat dat gesprek zowel uitgebreider als gerichter kan

verlopen. Er wordt tevens de bedenking gemaakt dat dit sterk zou kunnen afhangen van de persoon

die dit gesprek voert.

Tabel 10. Aard eerste contact met cliënt

CO3-dossier

controledossier

%

N

%

N

Gestructureerd gesprek 13

14

42.9

51

Semi-gestructureerd gesprek 48.1

52

31.9

38

Open verhaal 38.9

42

25.2

30

Totaal 100

108

100

119

De eerste contacten zijn voornamelijk gericht op het verkrijgen van een volledige situatieschets bij

beide groepen dossiers (CO3: 82.2%; controle: 93.9%), toch zijn de gesprekken binnen de CO3-

dossiers iets vaker gericht op specifieke (eventueel ontbrekende) informatie dan deze in de

controledossiers (resp. 17.8% en 6.1%). De gevonden verschillen zijn significant (X²=7.300; df=1;

p≤.05).

In combinatie met de vorige resultaten, wordt duidelijk dat de specifieke ontbrekende informatie bij

beide groepen voornamelijk verkregen wordt via een gestructureerd gesprek. De volledige

situatieschets in de controledossiers wordt eveneens voornamelijk verkregen middels een

gestructureerd (41.7%) of een semi-gestructureerd gesprek (34.3%). Dit in tegenstelling tot de

volledige situatieschets in de CO3-dossiers die voornamelijk verkregen wordt door een semi-

gestructureerd gesprek (44.3%) en een open verhaal (45.5%). Op welke manier hiervoor een

verklaring gezocht kan worden, is niet duidelijk. Het kan zijn dat de andere partnerorganisaties meer

gestructureerd te werk gaan door ervaring, minder tijd kunnen besteden aan de intakes dan CO3,

reeds meer informatie ter beschikking hadden, CO3 over minder informatie beschikt bij de

aanmelding of dat CO3 bewust kiest om de cliënt meer uit zichzelf te laten vertellen.

Uit de gegevens blijkt dat CO3 voor bijna de helft van de dossiers bij de aanmelding enkel informatie

ter beschikking had van een andere dienst (46.3%, N=242); daarnaast komt de informatie enkel uit

eigen registratie (22.7%) of een combinatie van de twee (19.4%). Het is slechts voor 11.6% van de

dossiers dat CO3 over geen informatie beschikt bij de aanmelding, wat niet geheel onlogisch is gezien

het dossier bij CO3 steeds vanuit een andere dienst aangemeld wordt. Dit in het achterhoofd

houdend, lijkt 11.6% van de dossiers zonder informatie eerder aan de hoge kant. De

partnerorganisaties zelf hebben bij een nieuwe aanmelding van een dossier meestal enkel informatie

ter beschikking uit het eigen registratiesysteem (39.2%), of hebben geen informatie voor handen

(36.8%). Het aantal dossiers waarbij de partnerorganisaties enkel over informatie beschikken van een

andere dienst (13.2%) of van een andere dienst én de eigen registratie (10.8%), is kleiner. Het

voordeel van CO3 lijkt dus te liggen in het feit dat er reeds informatie ter beschikking is vanuit andere

(eventueel de aanmeldende) dienst(en). Toch is er meer plaats voor semi-gestructureerde

gesprekken en open verhalen, ook al heeft CO3 vaker informatie ter beschikking. Deze resultaten

RESULTATEN

43

wijzen eveneens niet in de richting van een minder intensieve intake door CO3 dan de

partnerorganisaties.

2.1.6 Aantal verkennende gesprekken

Het aantal verkennende gesprekken dat binnen de CO3-dossiers en de controledossiers gevoerd

wordt, verschilt niet, buiten het tweede bijkomende gesprek. Dit wil zeggen dat CO3 een eerste

verkennend gesprek voert met evenveel cliënten als dat de partnerorganisaties dat doen. Dit geldt

ook voor het aandeel waarmee ze nog een derde en een vierde94 verkennend gesprek voeren. Een

duidelijk verschil ligt echter in het tweede verkennend gesprek: CO3 voert met ruim 10% meer

cliënten een tweede verkennend gesprek dan de partnerorganisaties (X²=6.236; df=1; p≤.05). Ook

deze resultaten wijzen niet meteen op minder of minder intensieve intakes in een CO3-dossier ten

opzichte van een controledossier bij één van de partnerorganisaties.

Figuur 3. Aantal verkennende gesprekken per cliënt

Het bovenstaande kan worden genuanceerd vanuit de interviews met de casusregisseurs. Het

verschil tussen de twee soorten dossiers zou eerder gezocht moeten worden in de intakes die in de

CO3-dossiers volgen bij de partnerorganisaties in het kader van het plan van aanpak en die bij de

partnerorganisaties volgen na doorverwijzingen naar externe organisaties . Intakes zouden binnen de

CO3-dossiers volgens de respondenten nog steeds plaatsvinden, maar wel gerichter zijn naar de kern

en eventueel minder lang duren. Door de achtergrondinformatie die vanuit CO3 meegegeven kan

worden, moet een volgende intake niet van een blanco blad starten.

“Het kan een meer gerichte intake zijn bij de volgende dienst, waarbij ze niet de hele

voorgeschiedenis van A tot Z moeten hernemen.”

Intakes zullen wel steeds plaatsvinden gezien dit inherent is aan de werking van de hulpverlening.

Daarnaast hopen de respondenten echter dat er minder intakes zullen plaatsvinden, gezien er vanuit

CO3 een meer gerichte doorverwijzing kan gebeuren. Enerzijds zal er een meer concrete

doorverwijzing gebeuren waardoor de cliënt niet meer via een algemeen onthaal met aparte intake

94

Er werd in de vragenlijst slechts gepolst naar de kenmerken tot een vierde gesprek.

ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING

44

moet, anderzijds zullen de pogingen tot doorverwijzing lager liggen. Hierover later meer in het

onderdeel dat handelt over de begeleidingscontinuïteit en doorverwijzingen.

“De doorverwijzing die cliënten krijgen zal wel overwogen en weldoordacht met verschillende

partners en invalshoeken bepaald zijn. Dat zal een terechte goede doorverwijzing zijn. Het zal

gerichter zijn.”

2.1.7 Aard van de bijkomende verkennende gesprekken

Het aantal bijkomende verkennende gesprekken is te klein om een uitspraak te doen over een

eventueel verschil in de aard van contact tussen het eerste, tweede en derde verkennend gesprek.

Wel kunnen de verzamelde gegevens hier weergegeven worden. Over een eventueel vierde

bijkomend verkennend gesprek werden geen gegevens meer verzameld.

Het tweede verkennende gesprek (CO3: N=70; controle: N=41) verloopt, naar analogie van het eerste

gesprek, voor zowel de CO3-dossiers als de controledossiers voornamelijk op de dienst (CO3: 67.1%;

controle: 80.5%). Voor de CO3-dossiers volgt daarop het huisbezoek voor 25.7% van de dossiers en in

7.1% van de tweede gesprekken gebeurde dit telefonisch. Voor de controledossiers is dit omgekeerd:

op de tweede plaats komt het telefonisch gesprek in 12.2% van de dossiers en op de derde plaats het

huisbezoek (7.3%). De gevonden verschillen zijn echter louter gebaseerd op toeval en er kan dus

worden gesteld dat de manier van dit tweede contact niet anders verloopt in de CO3-dossiers dan in

de controledossiers (p>.05).

In het derde bijkomend contact (CO3: N=26; controle: N=20) wordt een duidelijke verschuiving

waargenomen. Het aantal contacten op de dienst daalt drastisch voor de CO3-dossiers (slechts in

26.9% van de dossiers is er een derde contact), terwijl dit voor de controledossiers nog steeds vrij

hoog ligt (70% van de dossiers). De CO3-huisbezoeken dalen eveneens (nog slechts 15%). Beide

ruimen in het derde contact plaats voor telefonische gesprekken (57.7%) met de cliënt. De

huisbezoeken en telefonische gesprekken bij de controledossiers liggen gevoelig lager (resp. 15% en

15%). De verschillen tussen de CO3- en controledossiers berusten niet op toeval (p>.05).

Het tweede verkennende contact (CO3: N=69; controle: N=41) verliep voor beide soorten dossiers

meestal via een semi-gestructureerd gesprek (CO3: 81.2%; controle: 51.2%). In de CO3-dossiers

wordt er minder gebruik gemaakt van een open verhaal (15.9%) ten opzichte van het eerste contact,

terwijl in de controledossiers minder gebruik wordt gemaakt van een telefonisch gesprek (19.5%) ten

opzichte van het eerste gesprek. In de CO3-dossiers wordt de klemtoon met andere woorden nog

steeds gelegd op het semi-gestructureerd gesprek en vinden er minder open verhalen plaats; dit zou

als een afzwakking van de contactintensiteit beschouwd kunnen worden. In de controledossiers

wordt er minder telefonisch contact gelegd en maken deze contacten plaats voor meer semi-

gestructureerde gesprekken. Dit laatste wijst op een intensiever contact wanneer er een tweede

contact plaatsvindt.

In het derde bijkomend contact (CO3: N=26; controle: N=20) neemt de gestructureerde vraagstelling

toe in de CO3-dossiers (26.9%), nemen de semi-gestructureerde gesprekken overduidelijk af (34.6%)

en de open verhalen terug toe (38.5%) ten opzichte van het tweede gesprek. Die evolutie loopt in de

controledossiers anders. Het aandeel gesprekken dat op gestructureerde wijze verloopt blijft

ongeveer hetzelfde (20%), de semi-gestructureerde gesprekken nemen toe (65%), de open verhalen

nemen daarentegen af (15%).

RESULTATEN

45

Wanneer bekeken wordt welk soort gesprekken elkaar opvolgt over de verschillende contacten heen,

kan gesteld worden dat voor de dossiers zowel tussen het eerste en tweede en het tweede en derde

contact een zeker logisch verloop vast te stellen is: doorgaans volgt op een open verhaal een

bijkomend open verhaal, semi-gestructureerd gesprek of gestructureerd gesprek; volgt er op een

semi-gestructureerd gesprek opnieuw een semi-gestructureerd gesprek of een gestructureerd

gesprek; en volgt er op een gestructureerd gesprek een bijkomend gestructureerd gesprek. Hier en

daar zijn er uitzonderingen op te merken, maar het is echter niet onlogisch dat er na een

gestructureerd gesprek een meer uitgebreid gesprek volgt op bv. de dienst zelf. Deze aantallen zijn

alleszins van verwaarloosbare grootte-orde.

Terwijl het eerste contact er in beide groepen dossiers hoofdzakelijk op gericht was om een zo

volledig mogelijke situatieschets te bekomen, lijkt dit in het tweede contact (CO3: N=68; controle:

N=40) voor beide groepen minder het geval. In ongeveer de helft van de dossiers was het tweede

contact gericht op het zoeken naar specifieke ontbrekende informatie (CO3: 52.9%; controle: 45%).

In het derde contact (CO3: N=26; controle: N=19) verhoogt dit percentage bij de CO3-dossiers

aanzienlijk (76.9%), terwijl een derde contact bij de controledossiers nog steeds voor ongeveer de

helft gericht is op een volledige situatieschets (52.6%).

Op te merken valt dat daar waar er in het eerste contact gezocht wordt naar specifieke

(ontbrekende) informatie, in een tweede of eventueel derde contact niet meer gestreefd werd naar

een volledige situatieschets. Dit geldt ook voor de samenhang tussen het soort informatie dat men

tracht te vergaren bij het tweede en derde contact. Deze bevinding is waarschijnlijk meer een

methodologische test voor de eigen bevraging dan een toegevoegde waarde aan de resultaten, maar

er kan met andere woorden gesteld worden dat er een logisch verloop is van informatievergaring bij

beide soorten dossiers. Wel relevant is een gevolgtrekking hieruit: gezien het derde verkennend

contactmoment bij de controledossiers nog steeds voor de helft gericht is op het vergaren van een

volledige situatieschets, zou men hieruit kunnen besluiten dat de partnerorganisaties nood hebben

aan meerdere verkennende contacten of meer diepgaande contacten om de nodige informatie te

vergaren vooraleer over te gaan tot concrete actie voor de betrokken cliënt.

2.1.8 Besluit

Binnen de eerste onderzoeksvraag werd getracht een beeld te schetsen van de mate waarin de

aanpak van een dossier dat door CO3 opgevolgd wordt en de aanpak van een dossier dat niet

aangemeld wordt bij CO3 verschillen op het vlak van de eerste verkennende gesprekken. Op basis

van het aantal organisaties waarmee de cliënten in contact komen voor aanmelding en tijdens het

verloop van het dossier kan er niet besloten worden dat dossiers die behandeld worden door CO3

met minder organisaties (en dus minder intakes) geconfronteerd worden. Meer zelfs, de CO3-

respondenten rapporteren in hun dossiers een grotere aanwezigheid van justitiële en

administratieve organisaties na aanmelding bij CO3. Of dit beeld de werkelijkheid weerspiegelt of

ontstaat doordat CO3 meer zicht heeft op de aanwezigheid van deze organisaties na aanmelding, valt

binnen dit onderzoek niet te achterhalen. CO3 toont immers ook aan vaker een zicht te hebben op

de voorgeschiedenis van het cliëntsysteem qua betrokken organisaties. Dit staaft ook meteen de

meerwaarde die een samenwerking zoals CO3 heeft: de wetenschap van verschillende organisaties

kan samengelegd worden en er kan een beter totaalbeeld ontstaan.

ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING

46

Vervolgens blijkt dat een eerste gesprek na aanmelding bij CO3 langer op zich laat wachten dan een

eerste gesprek binnen een andere organisatie waar een dossier aangemeld wordt. Het gesprek

verloopt wel op een gelijkaardige wijze, maar gebeurt bij de dossiers die niet door CO3 opgevolgd

worden eerder middels een gestructureerd of semi-gestructureerd gesprek terwijl het eerste gesprek

na aanmelding bij CO3 eerder semi-gestructureerd of een open verhaal blijkt te zijn. De eerste

gesprekken na aanmelding bij CO3 lijken met andere woorden niet minder intensief of sneller

uitgevoerd te worden. Dit behoeft nuancering in die zin dat CO3 in de fase van deze pilootdossiers

zelf zoekende was naar de beste manier om de dossiers te behandelen om een meerwaarde te

betekenen voor de cliënt. Aanvankelijk leek een snel en minder intensief contact noodzakelijk voor

een organisatie zoals CO3. Intussen, zo blijkt uit de interviews en de klankbordgroep, is CO3 ervan

overtuigd dat het niet de bedoeling is om zélf sneller en minder intensief aan de slag aan te gaan met

de cliënt in vergelijking met een dossier dat niet door CO3 opgevolgd zou worden. CO3 legt de

klemtoon voor de verkennende gesprekken intussen minder op het persoonlijk contact vanuit CO3.

Er heeft immers vaak reeds een eerste verkennend gesprek plaatsgevonden binnen de aanmeldende

partnerorganisatie. De aanmeldende dienst zal vervolgens aan de slag gaan in samenwerking met

CO3. Uit de resultaten blijkt de betrokkenheid van CO3 voornamelijk een verschil te maken op het

vlak van de verkennende gesprekken die in navolging van het plan van aanpak zullen plaatsvinden.

Binnen de dossiers die de partnerorganisaties afhandelen zonder CO3 lijken namelijk gedurende

langere tijd uitgebreide intakes nodig te zijn vooraleer er tot actie overgegaan kan worden. De

informatie die mee doorgegeven wordt tijdens een doorverwijzing zou derhalve de intakes bij

volgende organisaties kunnen beperken. Hierop wordt later dieper ingegaan.

2.2 Effect op het vlak van het bereik van het cliëntsysteem

Voor het bereik van het cliëntsysteem worden vanuit de vragenlijst de aspecten geselecteerd die

informatie verschaffen over de aard van het cliëntsysteem, de mate van interactie met het

cliëntsysteem en de mate waarin deze interactie volledig is naargelang het soort en het aantal

problematische levensdomeinen.

2.2.1 Cliëntsysteem

Het bereik van het soort cliënten laat zich het meest duidelijk zien in de mate waarin CO3 (ten

opzichte van de partnerorganisaties) er in slaagt om alle cliënten binnen een cliëntsysteem een

plaats te geven. Zo bleek eerder uit de vergelijking van beide steekproeven (zie punt 1.2.2) dat,

terwijl het in principe twee vergelijkbare steekproeven betreft, de aanwezigheid van getuigen in een

cliëntsysteem significant vaker wordt gerapporteerd in de CO3-dossiers dan in de controledossiers.

Dit zou kunnen wijzen op een meer bewuste aandacht van CO3 voor de getuigen en dus meer

aandacht voor een breder cliëntsysteem in de CO3-dossiers. Uit de interviews met de casusregisseurs

in het kader van de derde onderzoeksvraag bleek dat alle respondenten ervan overtuigd zijn dat CO3

er inderdaad in slaagt te kijken naar een breder cliëntsysteem en eventueel ook langer aandacht kan

geven aan alle cliënten. Welke groep van cliënten meer of minder door CO3 benaderd wordt, is

volgens hen afhankelijk van het soort organisaties waarmee er vergeleken wordt. Bepaalde diensten

zijn vanuit hun finaliteit gericht op een bepaald aspect van het cliëntsysteem. Zo zal justitie

voornamelijk aandacht hebben voor de daders, het CAW voor de slachtoffers, en de jeugdbrigade

voor de kinderen. Hulpverleningsgewijs zal CO3 dus bijvoorbeeld meer aandacht hebben voor

daders, maar het grootste verschil met de andere organisaties ligt in het feit dat CO3 aandacht heeft

voor het gehele cliëntsysteem. Er bestaat voor iedere cliënt een aanbod, maar de organisaties

RESULTATEN

47

afzonderlijk hebben geen zicht op het gehele cliëntsysteem. Bij CO3 is dat overzicht mogelijk gezien

er samen met partners die handelen vanuit uiteenlopende invalshoeken naar een oplossing voor de

geweldproblematiek wordt gezocht.

“Andere organisaties leggen andere accenten (…). Bij CO3 is het zo dat ze alle betrokkenen een

evenwaardige en gelijkwaardige positie laten innemen in het cliëntsysteem.”

Het beschouwen van een cliënt als onderdeel van een dossier (of het rapporteren van de

aanwezigheid van bepaalde cliënten in het cliëntsysteem) is een eerste stap in het bereiken van een

zo ruim mogelijk cliëntsysteem. Belangrijker is echter de mate waarin de organisaties met deze

cliënten aan de slag gaan.

Hiervoor is het van belang een onderscheid te maken tussen enerzijds die cliënten waarvan gemeld

wordt dat zij met minstens één problematisch levensdomein kampen en anderzijds de cliënten die

tot het cliëntsysteem worden gerekend maar volgens de respondenten geen probleem hebben.

Binnen de CO3-dossiers werd er voor 89.4% van de cliënten aangegeven dat er voor hen minstens

één problematisch levensdomein was. Bij de controledossiers betreft dit 74.4%. Voor de overige

cliënten werden er geen problematische levensdomeinen aangeduid. Het verschil tussen de CO3-

dossiers en controledossiers is reëel (X²=17.784; df=1; p≤=.000), wat wil zeggen dat de respondenten

voor de controledossiers standaard voor minder cliënten een problematisch levensdomein aangeven

dan hun collega’s in de CO3-dossiers. Eerder werd reeds duidelijk dat CO3 in de cliëntsystemen meer

getuigen rapporteert, een cliëntgroep die doorgaans niet geassocieerd wordt met de kern van de

problematiek. Desondanks geven de CO3-respondenten toch bij meer cliënten een problematisch

levensdomein aan. Ook dit gegeven zou kunnen wijzen op een meer bewuste aandacht voor de

problemen die zich voordoen in het ruimere cliëntsysteem.

2.2.2 Interactie met cliëntsysteem

CO3 erkent dus een ruimer cliëntsysteem en erkent ook bij een groter aandeel cliënten problemen.

In wat volgt wordt nagegaan in welke mate CO3 en de partnerorganisaties ook acties ondernemen

om de vastgestelde problemen aan te pakken.

Algemeen genomen lijkt CO3 voor meer cliënten binnen de cliëntsystemen een interventie en/of

doorverwijzing op te starten. Binnen de CO3-dossiers werd er voor 32.7% cliënten een interventie

opgestart vanuit CO3 zelf en werd er voor 53.5% van de cliënten minstens één doorverwijzing

gedaan. Binnen de controledossiers werd er voor 23.3% van de cliënten een eigen interventie binnen

de organisatie opgestart en werd er minstens één doorverwijzing gedaan voor 26.9% van de cliënten.

Deze verschillen berusten niet op toeval (interventies: X²=5.006; df=1; p≤.05 en doorverwijzingen:

X²=33.656; df=1; p=.000). Ook wanneer beide samengenomen worden, verkrijgt men hetzelfde

beeld: 60.8% van de cliënten bij CO3 verkreeg een doorverwijzing en/of een interventie, terwijl dit

slechts bij 32.4% van de cliënten in de controledossiers het geval is (X²=37.397; df=1; p=.000).

Niet alle cliënten behoeven een doorverwijzing en/of interventie. Er zijn cliënten die wel binnen het

cliëntsysteem opgenomen zijn, maar die volgens de organisaties geen problematische

levensdomeinen hebben en dus volgens hen geen (of eventueel minder duidelijk) hulp behoeven.

Ook hier wordt er dus een onderscheid gemaakt tussen cliënten waarbij minstens één problematisch

levensdomein vastgesteld wordt en cliënten waarvoor de respondenten menen dat er geen

problematisch levensdomein aanwezig is. Er zou een verschil in aanpak opgemerkt kunnen worden

ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING

48

tussen beide soorten cliënten. De ondernomen acties kunnen dus meer specifiek in het licht van deze

onderverdeling bekeken worden.

Aan het begin van de vragenlijst werd bevraagd welke problematische levensdomeinen

toegeschreven konden worden aan iedere cliënt. Later in de vragenlijst werd bevraagd in het kader

van welk problematisch levensdomein een bepaalde actie ondernomen werd. Zodoende kan er

nagegaan worden of voor die cliënten waarvoor de organisaties menen dat er een probleem bestaat

op een bepaald domein, er doorheen het traject iets ondernomen werd op dit specifieke domein.

De aanpak binnen een dossier verschilt voor de cliënten die volgens de respondent geen

problematisch levensdomein hebben en diegenen die er minstens één hebben. Voor de ondernomen

verkennende gesprekken werd er vastgesteld dat men zowel binnen de CO3-dossiers als de

controledossiers met een groot deel van de cliënten die geen problemen hebben geen rechtstreeks

contact voor een verkennend gesprek had (resp. 80% en 44.7%). In beide groepen dossiers vond met

resp. 55.9% en 58% van de cliënten die minstens één problematisch levensdomein hebben, wel een

rechtstreeks contact plaats.

Een volgende actie die in de aanpak van een dossier ondernomen kan worden is de opstart van een

interventie door de eigen dienst. Voor zowel de CO3- als de controledossiers is zichtbaar dat voor

slechts een derde van de cliënten waar er een problematisch levensdomein vastgesteld werd, de

diensten zelf een interventie opstartten (resp. 34.3% en 31.3%). In de CO3-dossiers werd voor twintig

percent van de cliënten waarvoor geen problematisch levensdomein werd vastgesteld alsnog een

interventie opgestart door CO3, in de controledossiers werd voor geen enkele cliënt zonder

problematisch levensdomein een interventie opgestart.

Tot slot kan in de aanpak van een dossier ook doorverwezen worden. Ook hier verschilt de aanpak

tussen de CO3-dossiers en de controledossiers. CO3 verwijst in vergelijking met de controlegroep

meer cliënten door waarvoor ze aangaven dat ze geen duidelijk problematisch levensdomein zagen.

CO3 verwijst 23.1% van deze cliënten door, terwijl geen van deze cliënten in een controledossier

doorverwezen worden. CO3 verwijst van de cliënten die minstens één problematisch levensdomein

hebben eveneens meer cliënten door: 57.1% versus 36.2%. Er kan dus opgemerkt worden dat CO3

voor meer cliënten een doorverwijzing voorziet dan de partnerorganisaties.

Wanneer er opnieuw gekeken wordt naar het aantal cliënten waarvoor een interventie en/of

doorverwijzing plaatsvond, maar enkel voor de cliënten met minstens één problematisch

levensdomein, wordt er nog steeds een verschil gevonden. Binnen CO3 krijgt 63.5% van de cliënten

die minstens één problematisch levensdomein hebben een doorverwijzing en/of interventie, bij de

controledossiers is dit 43.6% van de cliënten (X²=14.969; df=1; p=.000).

CO3 beschouwt waarschijnlijk meer personen rond de problematiek als cliënt binnen het

cliëntsysteem, erkent alleszins bij meer cliënten binnen hun cliëntsysteem een probleem,

onderneemt naar een gelijkaardig aandeel cliënten met een problematiek een actie van intake, maar

ziet minder cliënten zonder problematiek voor een intake. CO3 start een eigen interventie voor een

gelijkaardig aandeel cliënten met een problematiek als de controledossiers, maar doet dit eveneens

voor een aandeel cliënten zonder problematiek terwijl dit in de controledossiers niet gebeurt. Tot

slot verwijst CO3 beide soorten cliënten vaker door. Dit hoeft niet te verwonderen wetende dat CO3

RESULTATEN

49

de bedoeling heeft een soort van casusregie op zich te nemen en de uitvoering van een interventie

dan ook vaker aan een partnerorganisatie overlaat.

2.2.3 Volledigheid van interactie

In wat hieraan voorafging werd aangetoond dat de aanpak van CO3 verschilt met de aanpak van de

partnerorganisaties. In wat volgt, worden de gegevens meer in detail bekeken: de al dan niet

ondernomen acties van de organisaties worden gekoppeld aan de aan- of afwezigheid van de

verschillende levensdomeinen. Op die manier wordt duidelijk voor welke cliënten (met welke vragen,

namelijk de problematische levensdomeinen) de organisaties een oplossing trachten te bieden.

Deze oplossing kan geboden worden door ofwel een eigen interventie op te starten met betrekking

tot dat levensdomein, ofwel de cliënt voor dit levensdomein door te verwijzen naar een andere

organisatie. Als bijlage 7 worden de gedetailleerde tabellen weergegeven van het al dan niet

ondernemen van een interventie of doorverwijzing voor een bepaald levensdomein. De aparte

diensten zijn echter niet steeds gespecialiseerd in ieder probleem waarmee het gezin kampt (de

politie zal bijvoorbeeld niet de schulden van een gezin kunnen oplossen en het OCMW zal de

mentale beperking van de cliënt moeilijk kunnen verhelpen). Bovendien valt de werking van CO3

moeilijk te vergelijken met die van een op zich staande dienst. Het onderscheid tussen

doorverwijzing en interventie bleek voor CO3 bij het afnemen van de vragenlijst niet zo duidelijk.

CO3 werkt nauw samen en in overleg met organisaties; de grens tussen de opstart van een eigen

interventie en een doorverwijzing is daardoor minder duidelijk dan bij de partnerorganisaties.95 Om

deze twee redenen gebeurt de vergelijking tussen CO3- en de controledossiers op vlak van de

ondernomen acties bijgevolg op het niveau van het totaalbeeld: heeft de dienst zelf een interventie

uitgevoerd en/of een doorverwijzing gedaan? Indien een interventie buiten de eigen mogelijkheden

lag voor een bepaalde problematiek, kan men wel steeds een doorverwijzing doen. Heeft CO3 of de

partnerorganisatie met andere woorden de cliënt binnen een dossier op de één of andere manier

proberen te helpen met zijn specifiek problematisch levensdomein?

Hieronder wordt het totaalbeeld per levensdomein visueel weergegeven (zie figuur 4). Het

totaalbeeld werd bereikt door per levensdomein na te gaan of er óf een interventie óf een

doorverwijzing, óf beide gebeurde met betrekking tot dat levensdomein. Zo ontstonden er vier

categorieën: ten eerste kan het levensdomein een probleem gevormd hebben voor die cliënt en

ondernam de organisatie ook daadwerkelijk iets om hier een antwoord op te bieden. Een tweede

mogelijkheid is dat het levensdomein een probleem was, maar dat er noch een doorverwijzing, noch

een interventie gebeurde om dit problematische levensdomein te verhelpen. Een derde mogelijkheid

is dat er geen probleem was binnen een bepaald levensdomein, maar de organisaties toch aangeven

dat er hieromtrent een actie van interventie of doorverwijzing ondernomen werd. Tot slot was er

geen probleem in een bepaald levensdomein voor een cliënt en werd er ook niets dat op dit

levensdomein betrekking had, ondernomen. Deze laatste categorie bevat vanzelfsprekend het

grootst aantal cliënten (zie ook de gedetailleerde tabellen als bijlage 7). Niet alle cliënten hebben

bijvoorbeeld een probleem in het levensdomein “zingeving” en de organisaties zullen dan ook geen

acties ondernemen om hiervoor een oplossing te bieden. Het meest interessant is een weergave van

95

CO3 doet een doorverwijzing omdat deze noodzakelijk is om een actie in het plan van aanpak uit te voeren of op basis van intensief overleg met partners. Of het dan om een eigen actie of een doorverwijzing gaat, is voor de casusregisseurs minder afgelijnd dan binnen de eigen organisaties van waaruit ze gedetacheerd worden.

ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING

50

de cliënten waarbij er een probleem was op een bepaald levensdomein en waar vervolgens al dan

niet een actie ondernomen werd door CO3 of de partnerorganisatie. Deze kan per bevraagd

levensdomein teruggevonden worden in onderstaande samenvattende figuur.

Figuur 4. Actie (doorverwijzing en/of interventie) ondernomen naar levensdomein

Zoals hierboven visueel weergegeven, blijken de cliënten in de CO3-dossiers voor bijna alle

levensdomeinen meer acties aangeboden te krijgen die een oplossing kunnen vormen voor bepaalde

problemen dan in de controledossiers. Enkel voor het lichamelijk functioneren, zingeving, en

dagbesteding worden lagere scores bekomen dan voor de partnerorganisaties. Uit de interviews

blijkt dat de cliënten voor het lichamelijk functioneren vaak geen hulp nodig hebben; dit is een

levensdomein waar de nodige hulp voor de cliënten zelf binnen handbereik ligt via gekende kanalen

zoals huisartsen, specialisten, etc. Rond de dagbesteding is vaak reeds een traject lopende op het

moment dat het dossier bij CO3 aangemeld wordt. Hier wordt er in de interviews hoofdzakelijk

gesproken over hulp bij het zoeken van werk. Zingeving blijkt een problematisch levensdomein te zijn

waar CO3 moeilijk vat op heeft. Hier wordt later verder op ingegaan.

RESULTATEN

51

Een kanttekening die hier gemaakt kan worden is dat deze resultaten van CO3 ook apart, niet in

vergelijking met de dossiers van de partnerorganisaties, bekeken kunnen worden met zicht op het

stellen van duidelijke doelen voor zichzelf. Wanneer men bijvoorbeeld naar het domein opvoeding

kijkt en vaststelt dat er voor een kleine 50% van de cliënten geen actie ondernomen is, kan men zich

de vraag stellen of dit aanleunt bij de doelstelling die CO3 voor zichzelf gesteld heeft.

De wijze waarop de acties hier in kaart gebracht worden, namelijk door eigen interventie of

doorverwijzing, is waarschijnlijk beperkt. Enerzijds zullen er acties ondernomen zijn die niet

noodzakelijk tot een oplossing geleid hebben, anderzijds kunnen er acties ondernomen zijn die niet

gevat werden onder een doorverwijzing of eigen interventie zoals bevraagd door de gehanteerde

vragenlijst96. Bovenstaande resultaten zijn dus slechts een indicatie van het al dan niet ondernemen

van een actie in de richting van een oplossing voor de cliënt.

Tot slot werd om het bereik van de organisaties in kaart te brengen nagegaan voor hoeveel percent

van de problematische levensdomeinen van een cliënt een actie van doorverwijzing of interventie

genomen werd door CO3 of partnerorganisatie. Opvallend is dat zowel CO3 als de

partnerorganisaties voor een relatief groot aantal cliënten geen enkel levensdomein aanpakt met

een interventie of doorverwijzing. Dit is respectievelijk 39.6% en 59.7% en ligt dus heel wat hoger bij

de partnerorganisaties. Het aantal cliënten dat voor het geheel van zijn problematische

levensdomeinen een interventie of doorverwijzing kreeg, bedraagt voor de CO3-dossiers 21.7% en

voor de controledossiers 11.9%.

Het gemiddeld percentage levensdomeinen van een cliënt dat beantwoord wordt met een

interventie of doorverwijzing is 43.91% voor de CO3-dossiers en 27.83% voor de controledossiers.

Ook dit is een duidelijk verschil en is zelfs significant (t=3.927; df=355,308, p=.000).

2.2.4 Besluit

Uit de vergelijking tussen kenmerken van de pilootdossiers en die van de controledossiers blijkt dat

CO3 meer getuigen tot het cliëntsysteem rekent, bij meer cliënten minstens één problematisch

levensdomein (h)erkent en gemiddeld meer levensdomeinen als problematisch rapporteert. CO3 lijkt

met andere woorden meer aandacht te hebben voor een ruimer cliëntsysteem en vaker problemen

bij het grotere geheel van cliënten waar te nemen. Het blijft voor CO3 niet enkel bij het erkennen van

een ruimer cliëntsysteem en meer problemen, ze verwijzen cliënten, waarvan ze aangeven dat er

doorheen het verloop van het dossier een problematisch levensdomein is, ook vaker door dan

organisaties die het dossier zonder de betrokkenheid van CO3 afhandelen. Verkennende gesprekken

en eigen interventies vinden even vaak plaats. Opvallend is ook de bevinding dat CO3 meer cliënten

waarvan zij niet meteen aangeven dat ze een problematisch levensdomein hebben, tracht te helpen

middels een interventie of doorverwijzing. Cliënten die binnen het cliëntsysteem opgenomen zijn,

maar volgens de respondent niet meteen een duidelijk afgebakend problematisch levensdomein

hebben, vallen dus niet buiten het vizier van CO3. Een andere mogelijke verklaring voor het feit dat

CO3 vaker een actie onderneemt voor cliënten waarvan ze aangeven dat ze geen problematisch

levensdomein hebben, kan zijn dat CO3 de ondernomen acties ook relevant acht (en zo rapporteert

96

Uit de interviews met de casusregisseurs blijkt dat ze de acties die zij ondernomen binnen een dossier wel geplaatst kregen onder ofwel een doorverwijzing ofwel een interventie. De casusregisseurs wezen erop dat de acties die verband hielden met overleggen, afspraken, afstemmen moeilijker te vatten waren binnen de vragenlijst, maar ze deze uiteindelijk wel rapporteerden onder de eigen interventies.

ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING

52

in de vragenlijst) voor andere cliënten binnen het cliëntsysteem dan diegene waar de actie

rechtstreeks betrekking op had. Dit laatste zou evenzeer kunnen wijzen op een meer bewuste

aandacht voor een breder cliëntsysteem.

Een bijkomende bevinding binnen deze deelonderzoeksvraag is dat globaal gezien, binnen de

dossiers die aangemeld werden bij CO3, niet enkel vaker een actie ondernomen wordt ten behoeve

van een problematisch levensdomein, maar er ook voor een groter aandeel problematische

levensdomeinen van één specifieke cliënt en zelfs vaker voor alle problematische levensdomeinen

van een cliënt actie ondernomen wordt.

Besluitend kan er gesteld worden dat binnen de dossiers die CO3 opvolgt meer aandacht gaat naar

problemen binnen een ruimer cliëntsysteem en er ook vaker en vollediger actie ondernomen wordt

ten aanzien van deze problematische levensdomeinen.

2.3 Effect op het vlak van begeleidingscontinuïteit

Zoals eerder toegelicht is het streefdoel van CO3 een betere begeleidingscontinuïteit te verzorgen.

Deze begeleidingscontinuïteit is het voorwerp van onderzoek in de derde deelonderzoeksvraag.

Een eerste voorwaarde om een betere begeleidingscontinuïteit te bekomen is volgens de

initiatiefnemers een nauwere samenwerking bereiken die het meest zichtbaar wordt op het vlak van

de doorverwijzing. Een meer gerichte doorverwijzing en een doorverwijzing waarbij de

doorverwijzende dienst informatie meedeelt en op haar beurt feedback krijgt over de

doorverwijzing, vormen volgens de opdrachtgever een eerste aanwijzing voor een betere

begeleidingscontinuïteit. Zo voorziet CO3 een centrale figuur van casusregisseur die de

samenwerking tussen de verschillende partners nauw opvolgt, waardoor een betere continuïteit van

begeleiding kan ontstaan. Om deze begeleidingscontinuïteit in kaart te brengen werden er in de

vragenlijst een aantal vragen opgenomen over de doorverwijzingen en de communicatie hierrond

tussen doorverwijzende en ontvangende dienst.

2.3.1 Doorverwijzing

Eerder werd duidelijk dat CO3 een hoger percentage aan doorverwijzingen voorziet dan de

partnerorganisaties. Voor 53.5% van de cliënten voorzag CO3 minstens één doorverwijzing (waarvan

slechts zes cliënten initieel geen problematisch levensdomein hadden). Binnen de controledossiers

werd er voor 26.9% minstens één doorverwijzing ondernomen. Zoals onderstaande figuur 5

weergeeft, vinden eventuele bijkomende doorverwijzingen tot en met de vierde doorverwijzing

systematisch meer plaats binnen de CO3-dossiers (p≤.05). Dit hoeft niet te verwonderen wetende

dat CO3 door middel van casusregie de cliënt begeleidt in zijn proces over de verschillende

organisaties heen.

RESULTATEN

53

Figuur 5. Aantal doorverwijzingen

Verder werd bekeken hoe deze doorverwijzingen gebeurden. Over alle doorverwijzingen werd

dezelfde informatie bevraagd, namelijk de manier waarop de cliënt doorverwezen werd, het

resultaat van de doorverwijzing, de informatie die meegedeeld werd, de volledigheid van de latere

communicatie over het dossier tussen verwijzende en ontvangende dienst en de manier waarop

achteraf feedback werd gegeven aan de verwijzende dienst. Deze kenmerken werden voor alle

doorverwijzingen in de dossiers samen bekeken. Er werd met andere woorden geen onderscheid

gemaakt tussen de eerste, tweede, derde en vierde doorverwijzing. De aantallen van de bijkomende

doorverwijzingen waren immers te klein om apart te analyseren en daarenboven heeft de

onderzoeksvraag tot doel om een beeld te schetsen van alle doorverwijzingen die tot stand komen

binnen de dossiers.

Binnen de CO3-dossiers vonden er in totaal 227 doorverwijzingen plaats, binnen de controledossiers

waren dat er 80. De manier waarop deze doorverwijzingen gebeurde wordt hieronder weergegeven

voor de respondenten die aangaven een zicht te hebben op de doorverwijzing. Zowel voor de CO3-

als de controledossiers werd er vanuit de eigen organisatie contact opgenomen met de volgende

dienst (resp. 55.2% en 57.9%). In ongeveer een gelijk aandeel van de doorverwijzingen werd er

samen met de cliënt fysiek naar de volgende dienst gestapt om de cliënt te introduceren (resp. 13.4

% en 14.5%). Het verschil tussen de CO3-dossiers en de controledossiers zit vooral in het lager aantal

begeleide doorverwijzingen waar de cliënt zelf contact tot stand moest brengen: in de

controledossiers werd in een groter aandeel van de doorverwijzingen aan de cliënt enkel algemene

informatie meegegeven dan in de CO3-dossiers (23.7% versus 16.4%); en kreeg in de CO3-dossiers

een groter aandeel cliënten bij een doorverwijzing de gegevens van een specifieke contactpersoon

(14.9%) dan in de controledossiers (3.9%). CO3 blijkt de cliënten dus vaker gericht door te verwijzen

naar een specifieke persoon van de ontvangende dienst. Uit de interviews met de casusregisseurs

bleek inderdaad dat een mogelijke doorverwijzing multidisciplinair bekeken werd en door de ruime

contacten in het netwerk van de partners zeer gericht kon plaatsvinden naar een specifiek persoon

binnen een bepaalde organisatie eerder dan naar een organisatie in het algemeen. Er werd reeds

aangehaald dat dit als gevolg kan hebben dat de betreffende cliënt met minder intakes meteen bij de

juiste persoon terecht komt.

ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING

54

Tabel 11. Wijze doorverwijzing cliënt

CO3-dossier

controledossier

%

N

%

N

Cliënt kreeg algemene informatie over een mogelijke volgende dienst en moest zelf contact zoeken.

16.4

33

23.7

18

Cliënt kreeg gegevens contactpersoon volgende organisatie mee en moest zelf contact zoeken.

14.9

30

3.9

3

Vanuit de eigen organisatie werd contact opgenomen met een volgende dienst.

55.2

111

57.9

44

Er werd samen met de cliënt fysiek naar de volgende dienst gestapt om de cliënt te introduceren.

13.4

27

14.5

11

Totaal 100

201

100

76

Vervolgens werd er bevraagd wat het resultaat van de doorverwijzing voor de cliënt is, en met name

in welke mate hij in een zeker ‘begeleidingsvacuüm’ terecht komt na de doorverwijzing. De

resultaten worden in onderstaande tabel weergegeven. Van de respondenten die hier een zicht op

hebben (een 11 à 13% had hier in beide soorten dossiers geen zicht op) bleek dat het overgrote deel

van de doorverwijzingen in zowel de CO3- als de controledossiers resulteerde in een onmiddellijke

intake en/of opvolging door de ontvangende dienst. Van diegenen die op een wachtlijst terecht

kwamen, bleek dat deze onmiddellijke intake en/of opvolging slechts in ongeveer een vijfde van de

doorverwijzingen bij CO3-dossiers gebeurde met afspraken rond alternatieven over hoe de periode

te overbruggen. Bij de controledossiers was dit in een derde van de doorverwijzingen. De rest van de

cliënten die op een wachtlijst kwamen, kreeg afspraken rond hoe deze wachtperiode te overbruggen.

Vanuit de interviews met de casusregisseurs kan er in aanvulling op gewezen worden dat wanneer

CO3 geconfronteerd wordt met een wachtlijst bij een andere organisatie, de taak van CO3 binnen de

huidige visie er niet uit bestaat om afspraken met de cliënt zelf te maken. Waar wel een taak voor

CO3 weggelegd is, is het waken over het feit dat er steeds voldoende acties op eventueel andere

levensdomeinen lopende zijn. Maar daarvoor worden er dus niet noodzakelijk afspraken met de

cliënt gemaakt betreffende die ene doorverwijzing.

“CO3 maakt geen afspraken met de cliënt over wat hij in die tussenperiode moet doen, maar zorgt

ervoor dat het gat in die tussenperiode gevuld wordt met andere relevante acties.”

Tabel 12. Gevolg doorverwijzing voor cliënt

CO3-dossier

controledossier

%

N

%

N

Cliënt komt op wachtlijst volgende dienst zonder afspraken rond alternatieven over hoe deze periode te overbruggen

22.2

44

26.1

18

Cliënt komt op wachtlijst volgende dienst met afspraken rond alternatieven over hoe deze periode te overbruggen

5.6

11

11.6

8

Cliënt gaat op intake en/of wordt opgevolgd door de volgende dienst

72.2

143

62.3

43

Totaal 100

198

100

69

RESULTATEN

55

2.3.2 Communicatie tijdens doorverwijzing

Wanneer er enkel noodzakelijke kernelementen aan de ontvangende organisaties meegedeeld

werden, gebeurde dat bij CO3 voornamelijk door een persoonlijk of telefonisch overleg, terwijl dit bij

de controledossiers vaker aan de hand van een verwijsbrief plaatsvond. Wanneer er overleg

gepleegd werd, was dat bij de controledossiers voornamelijk om de volledige probleemsituatie in

kaart te brengen, bij de CO3-dossiers gebeurde dit in evenveel doorverwijzingen voor de uitwisseling

van de noodzakelijke kernelementen als voor de volledige probleemsituatie. Binnen CO3-dossiers

gebeurde de informatie-uitwisseling in beide gevallen met andere woorden eerder via een

persoonlijk contact dan via een verwijsbrief.

Tabel 13. Vorm en volledigheid van de informatie aan de ontvangende dienst

CO3-dossier

controledossier

%

N

%

N

Verwijsbrief met noodzakelijke kernelementen, meegegeven met cliënt

4.9

9

27.1

16

Overleg (persoonlijk of telefonisch) met dienst mbt noodzakelijke kernelementen

47.8

87

18.6

11

Overleg (persoonlijk of telefonisch) met dienst mbt de volledige probleemsituatie

47.3

86

54.2

32

Totaal 100

182

100

59

2.3.3 Communicatie na doorverwijzing

De volgende twee tabellen geven weer of en in welke mate er nog feedback werd gegeven over het

resultaat van de doorverwijzing aan de verwijzende dienst. Voor 12.6% van de doorverwijzingen die

vanuit CO3 plaatsvonden werd er achteraf niet meer met CO3 gesproken over het dossier, bij de

controledossiers ligt dit aandeel hoger: in ruim een derde (35.1%) werd er na de doorverwijzing niet

meer over het dossier gecommuniceerd. In het geval dat er wel nog gecommuniceerd werd, werd er

binnen de CO3-dossiers in 58.3% van de doorverwijzingen zelf naar feedback gevraagd bij de

ontvangende dienst. In de controledossiers was dit in 39.2% van de doorverwijzingen het geval. Aan

de casusregisseurs werd in de interviews gevraagd of er een automatisme optreedt bij het geven van

feedback. Dit hangt blijkbaar sterk af van dienst tot dienst waarmee samengewerkt wordt. Er wordt

wel een evolutie naar meer automatische feedback opgemerkt, toch is het niet onbelangrijk dat er

vanuit CO3 af en toe achter gevraagd wordt. Door het zelf opvragen van feedback werkt CO3 actief

aan het verwerven van een overzicht. Dat is de rol van de casusregisseur en wanneer hij/zij deze taak

op zich neemt, heeft de hulpverlening de ruimte om zich concentreren op de eigen kernactiviteiten.

Tabel 14. Wijze ontvangen feedback

CO3-dossier

controledossier

%

N

%

N

Neen 12.6

25

35.1

26

Ja, de ontvangende dienst gaf uit zichzelf feedback 29.1

58

25.7

19

Ja, er werd vanuit onze dienst om feedback gevraagd 58.3

116

39.2

29

Totaal 100

199

100

74

ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING

56

Wanneer er feedback ontvangen werd, werd er eveneens bevraagd op welke wijze deze feedback

verkregen werd (zie tabel 14). Opvallend is hier dat in de controledossiers in dubbel zoveel

doorverwijzingen rapporteren dat de respondent geen zicht heeft op de feedback die hun dienst

ontving (controle: 32.9%; CO3: 16%). Wanneer ze er wel zicht op hebben blijken de

partnerorganisaties in de controledossiers vaker een persoonlijke of telefonische mededeling te

krijgen met een volledige situatieschets (63.3%) dan CO3 (26.4%). CO3 ontvangt dan weer vaker een

persoonlijke of telefonische mededeling met de noodzakelijke kernelementen (65.2%) dan de

partnerorganisaties (24.5%). Beide groepen krijgen in ongeveer 10% van de doorverwijzingen een

brief met de noodzakelijke kernelementen. De casusregisseurs wijzen erop dat de feedback die men

krijgt afhankelijk is van de vraagstelling die gehanteerd wordt en de achtergrond van de persoon die

om feedback vraagt. Sommige casusregisseurs vragen een uitgebreidere feedback als ze dat nodig

achten, maar doorgaans betreft het een uitwisseling tussen diensten met kortere

feedbackmomenten. Deze zijn belangrijk om zicht te houden op het verloop van het proces. Het feit

dat CO3 227 doorverwijzingen rapporteert ten opzichte van 80 doorverwijzingen bij de

partnerorganisaties illustreert deze werkwijze. Het belangrijkste is dat de casusregisseur weet of en

hoe iets loopt; de details zijn door de band minder belangrijk voor de casusregie an sich.

“Als er zaken zijn die het dossier kunnen voorthelpen, dan moet ik dat weten (…) maar een heel

verhaal en de details na iedere doorverwijzing, dat helpt de zaak niet vooruit, daarvoor ben ik

casusregisseur en geen hulpverlener.”

Tabel 15. Vorm en volledigheid ontvangen feedback

CO3-dossier

controledossier

%

N

%

N

Brief met noodzakelijke kernelementen 8.4

15

12.2

6

Persoonlijke of telefonische mededeling met de noodzakelijke kernelementen

65.2

116

24.5%

12

Persoonlijke of telefonische mededeling met een volledige situatieschets

26.4

47

63.3%

31

Totaal 100

178

100

49

2.3.4 Besluit

In de resultaten omtrent deze laatste deelonderzoeksvraag werd nagegaan in hoeverre CO3 erin

slaagt om het verschil te maken in de dossiers die zij opvolgen op het vlak van de

begeleidingscontinuïteit. Hierin wil CO3 voornamelijk voorkomen dat de cliënten in een

begeleidingsvacuüm terecht komen; dit zou voorkomen kunnen worden door het toepassen van het

principe van “warme” doorverwijzingen. Voor CO3-dossiers wordt er vaker doorverwezen en dit

vaker naar een specifieke contactpersoon, terwijl voor dossiers die niet bij CO3 aangemeld werden

vaker algemeen doorverwezen wordt. Het feit dat er met CO3-cliënten die na een doorverwijzing op

een wachtlijst terecht komen minder afspraken gemaakt worden om deze periode te overbruggen,

leek een opvallend resultaat. De nuancering kwam echter uit de interviews waaruit bleek dat er met

de cliënten in kwestie niet noodzakelijk afspraken gemaakt moeten worden. Belangrijker vindt men

het om vanuit de coördinerende functie een overzicht te behouden, de cliënt tijdens deze

wachtperiode niet uit het oog te verliezen en andere acties hierop af te stemmen.

RESULTATEN

57

Eén en ander wordt eveneens weerspiegeld in de bevinding dat CO3 vaker doorverwijst, vaker om

feedback vraagt en die ook krijgt. Het betreft eerder beperkt feedbackmomenten die de nauwe

samenwerking tussen de organisaties illustreert. Hierdoor krijgt CO3 de kans om snel in te pelen op

mogelijk op te vangen begeleidingsvacuüms. Het feit dat de feedbackmomenten doorgaans zeer

beperkt blijven, bevestigt trouwens voor CO3 het belang van het need-to-know principe boven het

nice-to-know principe.

ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING

58

3. Onderzoeksvraag 2: Recidive

Met de onderzoeksvraag naar de effecten op het vlak van recidive wil CO3 een zicht verkrijgen op de

mate waarin de CO3-dossiers verschillen in het voorkomen van geweld ten opzichte van het scenario

waarin een dossier niet door CO3 behandeld werd. Enerzijds werden hiervoor gegevens van de lokale

politie Antwerpen bevraagd, die het aantal processen-verbaal inzake geweld binnen een gezin

weergeven. Dit behoeft de kanttekening dat dit geen recidive betreft in de juridische zin van het

woord waarbij een veroordeling ten aanzien van de verdachte werd uitgesproken. Het criterium voor

recidive is hier de politioneel geregistreerde recidive. Anderzijds wordt niet van alle feiten een

proces-verbaal opgesteld en kunnen de casusregisseurs of andere personen die nauw betrokken zijn

bij de uitvoering van een dossier bijkomend zicht hebben op de evolutie van het geweld binnen een

gezin. Deze laatste gegevens werden tevens bevraagd in de vragenlijst. Beide bronnen geven zowel

informatie over de recidive tijdens het verloop van het dossier als na het afsluiten ervan.

3.1 Recidive op niveau van proces-verbaal

Om objectief na te gaan of er sprake is van recidive binnen een dossier werden de gegevens

geanalyseerd van de processen-verbaal die bekend waren bij de lokale politie op 3 december 2013.

Dit betreft hoofdzakelijk fysiek geweld, een gedetailleerde tabel volgt verder. Deze gegevens werden

op dossierniveau geanalyseerd. Het is hier de bedoeling weer te geven of er binnen een

cliëntsysteem al dan niet opnieuw geweld gepleegd werd door de personen die door de

respondenten gedefinieerd werden als dader binnen een dossier. Dit geweld binnen een

cliëntsysteem kan met andere woorden door één of meerdere daders binnen een dossier gepleegd

worden. Deze feiten worden voor de analyse samengenomen om een antwoord te bieden op de

vraag óf er binnen een cliëntsysteem opnieuw geweld gepleegd wordt.

Door een beperking die samenhangt met de gehanteerde bron kan de lokale politie Antwerpen enkel

informatie aanleveren over feiten die plaatsvinden binnen het arrondissement Antwerpen. Wanneer

een dader verhuist buiten het arrondissement, zullen deze feiten niet opgenomen zijn in het

registratiesysteem van de lokale politie Antwerpen. Een andere beperking heeft betrekking op het

feit dat er aan de hand van deze data geen onderscheid gemaakt kan worden tussen cliëntsystemen

die nog steeds samen leven en cliëntsystemen waar dader en slachtoffer geen contact meer met

elkaar (kunnen) hebben; dit laatste betekent uiteraard een beperking van de mogelijkheid van

geweld. Het zou interessant zijn om beide groepen gescheiden te bekijken.

3.1.1 Tijdens het verloop van het dossier

Gezien er slechts 25% van de CO3-dossiers (15 dossiers) afgerond of afgesloten is op het moment van

de analyse, wordt de klemtoon in de resultaten gelegd op de recidive die plaatsvindt tijdens het

verloop van het dossier. Vanaf het moment dat een organisatie aan de slag gaat met een

cliëntsysteem, zouden er mogelijke effecten kunnen ontstaan op het vlak van recidive.

Misdrijven kunnen zich uitstrekken over een langere periode en worden geregistreerd met een

begin- en einddatum. Voor dit onderzoek werd er enkel gewerkt met de begindatum van het misdrijf;

deze bleek na controle voor de feiten intrafamiliaal geweld op enkele uitzonderingen na meestal

gelijk te zijn aan de einddatum. Wanneer een geweldfeit plaatsvond op de dag van aanmelding bij de

bevraagde organisatie, werd het feit niet mee opgenomen (aangezien er doorgaans nog geen

interventie kon plaatsvinden). Binnen deze analyses konden enkel die dossiers opgenomen worden

RESULTATEN

59

waar er in de vragenlijst zowel een aanmeldingsdatum ingevuld werd als de gegevens van de dader

(naam en geboortedatum zijn noodzakelijk om de politionele gegevens te bevragen).

Voor de afgesloten dossiers wordt de periode “tijdens het verloop van het dossier” beperkt tot de

datum waarop het dossier afgerond of afgesloten werd bij de dienst zoals vermeld in de vragenlijst.

Voor de lopende dossiers wordt deze beperkt tot 3 december 2013 (datum tot wanneer de

processen-verbaal nagegaan werden). Dit zou als gevolg kunnen hebben dat – gezien de

controledossiers meer afgesloten dossiers bevatten – bij de controledossiers vaker een langere

referentieperiode in rekening wordt gebracht. De lengte van periode werd gecontroleerd en blijkt

gemiddeld genomen niet significant te verschillen tussen beide groepen (CO3: 361.5 en controle:

333.5 dagen).

Uit onderstaande tabel blijkt dat er binnen een minder groot aandeel CO3-dossiers opnieuw geweld

gepleegd wordt dan in de controledossiers. In de CO3-dossiers is er slechts in 23.5% van de dossiers

sprake van (minstens) een nieuw feit, in de controledossiers is dit 38.6%. Dit verschil is beschrijvend

wel aanwezig binnen deze beide pools, maar dit verschil blijkt niet significant te zijn (p>.05).

Tabel 16. Aanwezigheid nieuwe feiten tussen aanmelding en afsluiting

(of moment invullen vragenlijst voor de niet-afgesloten dossiers)

CO3-dossier

controledossier

%

N

%

N

Geen nieuwe feiten 76.5

39

61.4

27

Nieuwe feiten 23.5

12

38.6

17

Totaal 100

51

100

44

In de CO3-dossiers wordt er tot vier keer een nieuw feit gepleegd tijdens het verloop van het dossier.

In de controledossiers is er nog telkens één dossier waar tot vijf en acht keer een nieuw feit gepleegd

wordt. Het gemiddelde aantal feiten binnen de CO3-dossiers is 0.39, bij de controledossiers is dit

0.91. Deze gemiddelden verschillen niet significant van elkaar (p>.05).

Het plegen van nieuwe feiten kan vanuit de politionele gegevens in enge en in ruime zin

geïnterpreteerd worden. Er zijn feiten die geregistreerd worden onder een kwalificatie die duidelijk

de familiale band weergeeft. Andere feiten kunnen binnen familiale kring plaatsvinden, maar kunnen

evenzeer buiten de familiale kring voltrokken zijn. Hieronder wordt een overzicht gegeven van de

feiten waarop bovenstaande gegevens gebaseerd zijn. Er werd hier gekozen voor de ruime

interpretatie waarbij zowel feiten opgenomen worden die zeker binnen familiale kring werden

gepleegd als de feiten die kunnen wijzen op intrafamiliaal geweld, maar dit niet noodzakelijk zijn. Een

bijkomende opmerking die bij onderstaande tabel 16 gegeven dient te worden is dat deze in

aantallen is uitgedrukt en niet in percentages. Dit zijn het aantal nieuwe feiten die in het totaal

geregistreerd werden over 51 CO3-dossiers en 44 controledossiers. Deze gegevens kunnen

onmogelijk weergegeven worden in percentage van het geheel, gezien er meerdere feiten per

dossier gepleegd kunnen worden.

ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING

60

Tabel 17. Aantal recidivefeiten per categorie

CO3-dossier

controledossier

Familiale band aangegeven

Opzettelijke slagen en/of verwondingen, aan de echtgenoot of de persoon met wie verdachte samenleeft of samengeleefd heeft, en ermee een duurzame affectieve en seksuele relatie heeft of gehad heeft

7

16

Opzettelijke slagen en/of verwondingen aan een bloedverwant in recht opgaande lijn of in zijlijn tot de vierde graad andere dan de ouders

1

0

Opzettelijke slagen en/of verwondingen aan ouders 0

4

Opzettelijke slagen en/of verwondingen aan een minderjarige, door de ouders

0

1

Familiale band onzeker

Opzettelijke slagen en/of verwondingen aan een minderjarige, met hoedanigheid dader onbekend

1

0

Opzettelijke slagen en/of verwondingen (niet nader gespecificeerd) 4

2

Opzettelijke slagen en/of verwondingen aan een minderjarige, door een persoon die gezag heeft over het slachtoffer

1

0

Wederzijdse opzettelijke slagen en/of verwondingen (vechtpartij) 0

1

Belaging 0

6

Mondelinge bedreiging, met bevel of voorwaarde 1

7

Bedreiging, zonder bevel of voorwaarde, door gebaren of zinnebeelden

1

1

Schriftelijke bedreiging, zonder bevel of voorwaarde 0

2

Schriftelijke bedreiging, met bevel of voorwaarde 1

0

Totaal 17

40

3.1.2 Na afronding/afsluiting dossier

Zoals reeds eerder aangegeven is de doorlooptermijn van de CO3-dossiers langer gebleken dan bij

aanvang van het onderzoek ingeschat werd. Dit betekent dat er slechts 15 dossiers afgerond waren

op het moment van de bevraging. Voor de controlegroep waren er 41 dossiers.97 Daarenboven blijkt

dat er in één CO3-dossier een recidivefeit geregistreerd werd na afsluiting/afronding en er slechts in

twee controledossiers zekerheid is van minstens één nieuw feit, in één dossier waren dit er minstens

twee. Een kwantitatieve analyse op deze kleine aantallen is onmogelijk.

Uitspraken rond officieel geregistreerde recidive na het beëindigen van een dossier binnen dit

onderzoek waren bijgevolg niet mogelijk.

3.2 Recidive volgens de betrokken hulp- en dienstverleners

3.2.1 Tijdens het verloop van het dossier

Binnen de vragenlijst werd er nagegaan of de persoon die het dossier begeleidde (casusregisseur of

andere persoon die nauw betrokken was bij de behandeling van het dossier) een zicht had op de

97

Bij de selectie van de controledossiers mochten ook oudere dossiers mee opgenomen worden voor het onderzoek, dit verklaart hoogstwaarschijnlijk het feit dat er meer controledossiers dan CO3-dossiers afgesloten waren op het moment van het onderzoek.

RESULTATEN

61

recidive in het betrokken dossier en indien dit het geval was, of de feiten minder ernstig, gelijkaardig

of ernstiger waren dan de oorspronkelijke feiten. De antwoorden van de respondenten kunnen

gebaseerd zijn op kennis van feiten (aangegeven door slachtoffer, politie, …), maar kunnen evenzeer

gebaseerd zijn op indrukken van de respondent. Er werd ook telkens gevraagd of er een proces-

verbaal opgesteld werd van de feiten of niet. Op basis hiervan kan een inschatting gemaakt worden

van het dark number, of de mate waarin er aan de hand van de officiële processen-verbaal een deel

van de feiten gemist werd door niet-aangifte.

Indien de bevraagde persoon een zicht had op al dan niet nieuwe feiten tijdens het verloop van het

dossier, werd gevraagd om een inschatting te maken van de ernst hiervan. Bij de CO3-dossiers had

11.6% van de respondenten geen zicht op de evolutie van het geweld, bij de controledossiers was dit

6.7%. De verdeling over de categorieën die de evolutie van het geweld omschrijven wordt in tabel 18

weergegeven. Hier blijkt dat de respondenten binnen zowel een aantal CO3- als controledossiers de

indruk hebben dat er geen nieuwe feiten gepleegd werden tijdens het verloop van het dossier (resp.

47.20% en 39.30%). Bij de CO3-dossiers worden het meest minder ernstige feiten gerapporteerd, bij

de controledossiers zijn het meestal gelijkaardige feiten, al liggen de aantallen dicht bij elkaar en is er

geen sprake van een significant verschil.

Tabel 18. Aard van de feiten tijdens verloop dossier

CO3-dossier

controledossier

%

N

%

N

Geen feiten 47.20

25

39.30

22

Minder ernstig 24.50

13

21.4

12

Gelijkaardig 22.60

12

28.6

16

Ernstiger 5.7

3

10.7

6

Totaal 100

53

100

56

Van die dossiers waarin de indruk bestaat dat er nog feiten gepleegd werden (CO3: N=28; controle:

N=36), hebben de respondenten voor de controlegroep in 11.1% van de dossiers geen zicht op het

feit of er een proces-verbaal werd opgesteld. CO3 meent hierop wel altijd een zicht te hebben. In

17.9% van de CO3-dossiers en 21.9% van de controledossiers waar nog geweld voorviel werden er

geen processen-verbaal opgesteld van de nieuwe feiten. In 82.2% van de CO3-dossiers werd er wel

een proces-verbaal opgesteld voor de gepleegde feiten (in 28.6% van de dossiers voor alle feiten, in

53.6% voor een deel van de feiten). In de controlegroep werden er in 78.1% van de dossiers

processen-verbaal opgesteld (in 50% voor alle feiten, in 28.1% voor een deel van de feiten).

3.2.2 Na afronding/afsluiting dossier

De recidive na het afsluiten van het dossier werd op dezelfde manier bevraagd. Echter, bleken er

zoals hierboven reeds vermeld slechts 15 dossiers (25%) van CO3 afgesloten te zijn op het moment

van de bevraging en 41 dossiers (68.3%) van de controlegroep. Bovendien gaf men van dit beperkt

aantal dossiers voornamelijk aan slechts gedeeltelijk of helemaal geen zicht te hebben op het

vervolgtraject van de cliënten. Bij de CO3-dossiers was dit voor 46.7% gedeeltelijk en 46.7% volledig

geen zicht, bij de controledossiers had 24.4% nog gedeeltelijk zicht op het vervolgtraject en had

73.2% hierop geen zicht. Dit maakt dat er in beide pools van dossiers slechts één dossier overblijft

ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING

62

waarop de respondent nog een volledig zicht had op het vervolgtraject. Hierover worden bijgevolg

verder geen uitspraken gedaan.

3.3 Besluit

Het antwoord op de onderzoeksvraag naar de effecten van het CO3-samenwerkingsverband op het

vlak van recidive (gepercipieerd door de respondenten en de politioneel geregistreerde feiten zonder

dat deze noodzakelijk tot een veroordeling geleid hebben) blijft beperkter dan verwacht werd tijdens

de formulering van de onderzoeksvragen aan het begin van het onderzoek. De voornaamste reden

hiervoor is de langere doorlooptijd van de CO3-dossiers dan in de opstartfase van het project werd

vooropgesteld. Intussen kan uit de interne documenten van CO3 afgeleid worden dat CO3 kiest voor

kwaliteit in de plaats van kwantiteit en dit gezien de complexiteit en ernst van de dossiers. Slechts

25% van de geselecteerde CO3-dossiers was afgesloten op het moment van de bevraging,

daarenboven was het te onderzoeken kenmerk in beide groepen dossiers (namelijk de recidive) te

beperkt in aantal aanwezig om uitspraken te kunnen doen. Aangeraden wordt deze analyse op een

later tijdstip door te voeren, namelijk wanneer de dossiers een langere periode doorlopen hebben na

afsluiting.

Waar wel een beperkt zicht op is, is de recidive die voorkomt tijdens het verloop van het dossier,

zijnde tussen aanmelding en afsluiting, of – bij de niet afgesloten dossiers – tussen aanmelding en

invullen van de vragenlijst. Puur beschrijvend worden hier kleine verschillen opgemerkt in die zin dat

er in de dossiers die CO3 behandelde een lager recidive en gemiddeld minder recidivefeiten per

cliëntsysteem worden vastgesteld dan in dossiers die het reguliere parcours zonder CO3 volgen. Deze

verschillen blijken echter niet significant en dus niet veralgemeenbaar. Een bijkomend gegeven is dat

de personen die nauw betrokken zijn geweest bij de opvolging van het dossier aangeven weet te

hebben van feiten die gepleegd werden, maar waar geen proces-verbaal opgemaakt werd. Dit dark

number zou ongeveer 20% bedragen naar het inzicht van de respondenten.

Na de bovenstaande resultaten omtrent het effect van de CO3-samenwerking op eventuele recidive,

wordt in het laatste deel de evolutie van de levensdomeinen van de CO3-cliënten nader bekeken in

het licht van de acties die CO3 in samenwerking met de partnerorganisaties onderneemt.

RESULTATEN

63

4. Onderzoeksvraag 3: Evolutie levensdomeinen

Voor de vorige onderzoeksvragen werd een vergelijking gemaakt tussen CO3 en niet-CO3-dossiers.

De derde onderzoeksvraag spitst zich echter toe op de CO3-dossiers zelf. Binnen deze

onderzoeksvraag wordt een antwoord gezocht op de vraag wat CO3 in een specifiek dossier kan

betekenen en meer bepaald wat CO3 kan betekenen voor de evolutie van de verschillende

levensdomeinen. De resultaten van dit onderdeel zijn hoofdzakelijk afkomstig uit de analyse van de

interviews die uitgevoerd werden op 14 uiteenlopende dossiers. Er gebeurde tevens een vergelijking

van de risicoscreenings voor en na de opvolging van CO3.

Een dossier wordt door de casusregisseurs voornamelijk als succesvol beschouwd wanneer de

veiligheid van de slachtoffers gegarandeerd kan worden. Dit kan op verschillende manieren bereikt

worden. De meest voor de hand liggende manier om deze veiligheid te bereiken is het uit elkaar gaan

van het koppel zonder dat er achteraf nog problemen gesignaleerd worden. Echter, zo eenvoudig is

het vaak niet. De cliënten willen wel dat het geweld stopt, maar dit betekent voor hen niet

noodzakelijk een gescheiden leven. Wanneer de cliënten de wens uiten om te streven naar een

kwalitatief goed leven met een blijvend contact, kan er gewerkt worden met het systeem als geheel.

Zonder het verwijderen van de dader is het verminderen of stoppen van geweld een gevolg van een

proces waarin verschillende stappen ondernomen worden door het cliëntsysteem zelf en

organisaties die hen hierbij helpen. Deze verschillende stappen worden genomen in verschillende

levensdomeinen, maar staan in het merendeel van de gevallen niet los van elkaar. Daarnaast wordt

er in zowel het scenario van scheiding als het scenario van blijvend contact aandacht geschonken aan

het verhogen van de beschermende factoren om toekomstige recidive te vermijden en de cliënten de

kans te geven om opnieuw een stabiel leven op te bouwen.

In wat volgt wordt eerst per levensdomein bekeken van welke aard de problemen waren bij

aanmelding van het dossier en op welke manier CO3 hierop, in samenwerking met de

partnerorganisaties, een antwoord trachtte te bieden. Wat exact aan de basis ligt van een evolutie

naar het stoppen van geweld valt in de bevraagde dossiers niet zomaar aan te geven. Toch proberen

de respondenten een beeld te schetsen van het functioneren van dit mechanisme.

4.1 Levensdomeinen individueel

4.1.1 Huisvesting

De huisvesting kan op verschillende manieren als problematisch beschouwd worden voor een

cliëntsysteem waarbinnen geweld plaatsvindt. De huisvesting van de cliënten wordt ten eerste soms

door de respondenten gezien als rechtstreekse bron voor het ontstaan van het geweld en wordt dus

als kritisch beschouwd om het geweld te doen stoppen. De dader kan inwonen en door het

dagdagelijks samenleven kan een verhoogde kans op conflict en geweld ontstaan. In een concreet

dossier werd de dader die geweld uitoefende op zijn moeder en broer ondersteund om op eigen

benen te staan, waardoor het geweld stopte.

Huisvesting kan ten tweede ook een rol spelen in het onderhouden van de geweldssituatie. Het

problematisch karakter ligt in enkele dossiers in het feit dat de dader weet waar het slachtoffer

woont en waardoor de dader het slachtoffer makkelijk kan opzoeken. Dit laatste scenario kan als

extra problematisch beschouwd worden wanneer de dader daarnaast eveneens nog praktische

redenen heeft om terug te keren, zoals de afwezigheid van een postadres of een

ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING

64

huisvestingsprobleem voor penitentiair verlof of na opsluiting. Het verhuizen van het slachtoffer met

of zonder ondersteunende acties van CO3 biedt soms een oplossing. Toch is het mogelijk dat de

daders het nieuwe adres van het slachtoffer achterhalen. De opstart van een procedure tot

ambtelijke schrapping van de dader is een manier om de reden weg te nemen om op het oude adres

te moeten zijn. Ook kunnen er afspraken gemaakt worden met de directie van de gevangenis dat de

dader tijdens het penitentiair verlof niet mag terugkeren naar het adres van het slachtoffer.

Daarnaast zorgt de huisvesting dikwijls voor een afhankelijke positie van het slachtoffer ten opzichte

van de dader waardoor het slachtoffer de dader niet kan ontvluchten, in extremis zelfs geïsoleerd zit

en in de macht van de dader blijft. In dergelijke dossiers kon CO3 het slachtoffer voorzien in opvang

en later een blijvende woonst.

Ten derde zien de respondenten de huisvesting in sommige dossiers niet verbonden met het geweld,

maar als een (bijkomende) factor van stress binnen het cliëntsysteem waardoor er minder kans is op

een stabiel leven. De huisvesting wordt dikwijls vernoemd als een basisvoorwaarde om met een

cliëntsysteem aan de slag te kunnen gaan. Wanneer de huisvesting niet in orde is (afwezig, onzeker,

gebrek aan comfort), kunnen de cliënten zich minder focussen op een verbetering op het vlak van

andere levensdomeinen. CO3 heeft doorheen de bestudeerde dossiers meermaals ingezet op de

huisvesting als basisvoorwaarde door verblijfsvergunningen te regelen via contacten met de Dienst

Vreemdelingenzaken (DVZ) en, in het geval slachtoffers het risico liepen hun woonst te verliezen, de

betrokken huisvestingsdiensten bewust te maken van de precaire situatie waaraan gewerkt werd,

waardoor ze de woonst niet moesten verlaten.

4.1.2 Financiën

Financiën bleek in slechts één dossier de rechtstreekse aanleiding om geweld te plegen, namelijk

waar de dader mits geweld geld probeerde los te krijgen van de moeder waarbij hij inwoonde. Dit

zorgde voor een conflictueuze situatie die opgelost werd door de zoon te begeleiden in het vinden

van werk en een eigen woonst waardoor aan het geweld een einde kwam.

In het merendeel van de dossiers speelde de financiën een belangrijke rol in het in stand houden van

de situatie waarbinnen het geweld gepleegd werd. In één dossier was de dader financieel afhankelijk

van het slachtoffer en was dat een reden om het slachtoffer in zijn macht te houden. Hier werd voor

de dader niet meteen een oplossing geboden door CO3; er werd immers eerst ingezet op de

veiligheid van het slachtoffer. In andere dossiers waren de rollen omgekeerd en was het slachtoffer

financieel afhankelijk van de dader. Hier werd het slachtoffer begeleid in de zoektocht naar werk

waardoor er een grotere onafhankelijkheid ten aanzien van de dader ontstond. Deze zoektocht kan

niet steeds zomaar starten, aangezien dit vaak gepaard gaat met het meer zelfredzaam maken van

de cliënt via gesprekken, het bieden van praktische ondersteuning via de partnerorganisaties

(bijvoorbeeld in de opvang van kinderen), of het faciliteren van een afspraak tussen slachtoffer en

bijvoorbeeld het OCMW zonder dat de dader hiervan op de hoogte is.

Soms kan er aan het financiële aspect niet onmiddellijk gewerkt worden en moet men op korte

termijn de veiligheid voorop stellen. Wanneer de dader uit beeld is verdwenen en het grootste

gevaar voor geweld is geweken, worden de financiën alsnog opgenomen als aandachtspunt omdat

dit evenals de huisvesting een basisvoorwaarde lijkt om een stabiel leven te kunnen opbouwen.

Enerzijds zijn er soms nog financiële beslommeringen die weggewerkt moeten worden: schulden, het

verkrijgen van onderhoudsgeld of kindergeld. Anderzijds moet er bijna standaard gezorgd worden

RESULTATEN

65

voor een traject dat kan leiden tot werk en financiële zekerheid. Dit traject tot financiële zekerheid

start in sommige dossiers in de eerste plaats bij het in aanmerking komen voor of behouden van een

uitkering of leefloon waarvoor de cliënten aan een aantal voorwaarden moeten voldoen zoals het

volgen van Nederlandse les, beschikken over een verblijfsvergunning, of de wil tonen om werk te

zoeken.

4.1.3 Sociaal functioneren

Het sociaal functioneren was doorheen de dossiers die onderzocht werden nooit de directe

aanleiding tot het geweld, maar werd vaak echter als problematisch beschouwd in die zin dat de

mate van het sociaal functioneren, het geweld vaak in stand hield. In één dossier was het sociaal

netwerk van de dader van invloed om hem in de geweldsituatie te houden. Door deze persoon in

contact te brengen met een ‘buddy’ die hem in meer aanvaarde netwerken kon integreren

evolueerde de situatie positief.

In een ander dossier werd het sociaal netwerk van een vrouw versterkt door haar aan te moedigen

meer contact te zoeken met een bepaalde geloofsgemeenschap waaraan ze verbonden was. In

andere dossiers werd er, in het geval van een beperkt sociaal netwerk of afwezigheid hiervan bij het

slachtoffer, niet specifiek ingezet op het construeren van een sociaal netwerk. Het is volgens een

respondent ook niet eenvoudig om hier rechtstreeks greep op te hebben.

“We kunnen moeilijk tegen de mensen zeggen ’ga eens wat vrienden zoeken’.”

Wel kan hiervoor enerzijds de ruimte gecreëerd worden, bijvoorbeeld door de dader fysiek te

verwijderen en oplossingen te zoeken voor kinderopvang. Anderzijds kan het slachtoffer sociaal meer

zelfzeker worden door positieve contacten met de hulpverlening of kan het door gesprekken meer

vastberaden worden om een einde te maken aan het isolement. Het ontstaan van het sociaal

netwerk wordt dan concreet in de hand gewerkt door aan het werk te gaan, een opleiding starten

en/of opnieuw contact zoeken met familie en vrienden.

Dikwijls is deze positieve evolutie een gevolg van andere factoren of acties die ondernomen worden

op de andere levensdomeinen. Toch is deze sociale evolutie ontegensprekelijk van belang om verder

op eigen kracht een stabiel leven op te bouwen en niet opnieuw geïsoleerd te geraken in een

geweldsituatie. Voor het behouden van het opgebouwde sociale netwerk kan CO3 bijvoorbeeld een

bijdrage leveren door afspraken te maken met de directie van de gevangenis om bij het opstellen van

de voorwaarden voor vervroegde vrijlating rekening te houden met de noden van het slachtoffer.

Hier wordt dan bijvoorbeeld vernoemd dat het slachtoffer de vrijheid moet kunnen behouden om

naar de opleiding te gaan. CO3 kan tevens de hulpverleners rond het slachtoffer sensibiliseren voor

het gevaar van nieuwe isolatie op het ogenblik van penitentiair verlof of invrijheidsstelling van de

dader.

In een bepaald dossier werd het sociaal functioneren van het slachtoffer door het eigen sociaal

netwerk als ongewenst beoordeeld waardoor het sociaal netwerk van het slachtoffer zich met fysiek

geweld tegen haar keerde. Er werd in de eerste plaats na een veiligheidsoverleg in het bijzijn van een

expert inzake eergerelateerd geweld gewerkt aan de veiligheid van het slachtoffer en die van de

kinderen door opvang te voorzien. De daders die reeds feiten tegen haar pleegden werden

veroordeeld. Vervolgens werd een poging ondernomen om haar van haar sociaal netwerk te

ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING

66

scheiden door ondersteuning tot verhuis. Dit gaf de nodige rust, maar ze werd snel opnieuw

opgespoord door haar vroegere omgeving.

Onder problemen binnen het sociaal functioneren zien de respondenten niet enkel de eventuele

afwezigheid van een steunend sociaal netwerk, maar ook beperkte sociale vaardigheden. Deze

laatste worden eveneens niet aanzien als directe bron van geweld, maar wel als element dat de

conflicten kan faciliteren. Aan deze beperkte sociale vaardigheden van dader en slachtoffer kan

gewerkt worden via sociale vaardigheidstraining of door het inzetten van tussenpersonen die de

communicatie meer neutraal kunnen laten verlopen (bijvoorbeeld via het project 2houses98). Deze

initiatieven kunnen mede geadviseerd en opgevolgd worden vanuit CO3.

4.1.4 Psychisch functioneren

Het psychisch functioneren van de dader wordt meermaals als problematisch aangegeven als

rechtstreekse bron voor het ontstaan van geweld. Vaak gaat het om een agressieproblematiek bij de

dader. In één dossier hadden de ouders de opvatting dat opvoeding moest gebeuren via lijfstraffen;

de oorzaak hiervan kon mogelijk gevonden worden in het eigen verleden van de ouders. Indien de

dader hiervoor open staat, wordt er een therapeutisch aanbod gedaan. Soms worden de daders niet

toegelaten tot de therapie wegens een beperkt zelfinzicht, heeft de dader niet voldoende financiële

middelen om de therapie vol te houden, is er een taalprobleem, doorkruist een juridisch pad de

pogingen om met de dader te werken of ontvlucht de dader na enige tijd de therapie. Het opstarten

van een traject met daders op vrijwillige basis lijkt niet evident; in slechts één dossier bleek de dader

het aanbod met twee handen aan te grijpen. Uit eerder onderzoek blijkt dat vanaf het moment dat

de hulpverlening start, de medewerking van de daders doorgaans niet problematisch verloopt99.

In de dossiers waar het psychisch functioneren problematisch was omdat het de situatie van geweld

eerder onderhield dan er rechtstreeks een oorzaak van te zijn, was er het voorbeeld van een dader

die geen duidelijk idee had over het verdere verloop van zijn leven. Hij kreeg ondersteuning om voor

zichzelf uit te maken welke stappen hij in de toekomst wou zetten. Onder andere door het uitvoeren

van deze stappen is het geweld beëindigd.

Het meest problematische in de ondersteuning van het geweld is het slachtoffer dat niet sterk

genoeg is om iets tegen het geweld te ondernemen. Een werkpunt is hier het versterken van het

slachtoffer op psychisch vlak. Dit versterken gebeurt op verschillende manieren en is het resultaat

van verschillende factoren. De slachtoffers worden in gesprekken met CO3 of de partnerorganisaties

aangesproken op het feit dat ze het geweld niet hoeven te ondergaan. Hierbij ervaren de slachtoffers

dat alle diensten dezelfde boodschap brengen, krijgen ze het inzicht dat ze er niet alleen voor staan,

en komen ze tot het besef dat ze steeds welkom zijn en ondersteund worden, worden ze

geïntroduceerd in een lotgenotengroep, krijgen ze informatie over (juridische) stappen die ze kunnen

ondernemen en worden ze geconfronteerd met hun verantwoordelijkheid ten opzichte van hun

kinderen. Daarbij komen ze soms tot inzichten omtrent het gedrag van de dader omdat die

bijvoorbeeld de relatietherapie stopzet of veroordeeld wordt. Dit kan versneld worden door een

vertaling van de veroordeling naar het slachtoffer toe, zij vernemen vaak zelf niets van het juridische

98

https://www.2houses.com/nl (laatst geconsulteerd op 30 december 2013). 99

Zie ook: I. Aertsen, N. Kumps, L. Lembrechts en A.M. Offermans, Evaluatie van de Belgische experimentele projecten daderhulpverlening/therapie inzake partnergeweld, KU Leuven, Onderzoeksgroep Penologie en Victimologie, Leuven, 2006.

RESULTATEN

67

traject. Na mogelijk verzet van bijvoorbeeld slachtoffers die zeer loyaal staan ten opzichte van de

dader, resulteert het inzicht in het feit dat de slachtoffers uiteindelijk hun lot meer zelf in handen

durven nemen en stappen durven zetten, weg van de dader. Dit kan resulteren in het doen van

aangifte bij de politie zodat er een dossier opgebouwd kan worden tegen de dader, het vragen van

hulp aan diensten, het ontvluchten van de dader, uithuiszetting van de dader en het aanvragen van

de echtscheiding.

Tot slot is het werken aan de psychische problematiek binnen een cliëntsysteem in sommige dossiers

van belang om toekomstige stabiliteit binnen het systeem te bereiken. Slachtoffers hebben vaak heel

wat meegemaakt wat hen in de toekomst kan belemmeren in hun psychisch functioneren. Zo werd

er in enkele dossiers therapie voorzien voor kinderen, maar ook voor kinderen samen met hun

ouders om als gezin de draad weer op te nemen. Ook hier heeft CO3 aandacht voor en wordt er

binnen de bestaande contacten gezocht naar de meest passende begeleiding. Wanneer er een

jeugdconsulent betrokken is in het dossier en de kinderen geplaatst zijn, zal deze eveneens werken

aan een stabiele situatie voor het gezin en aan de terugkeer van de kinderen naar de ouders.

4.1.5 Mentale beperking

Er werden geen dossiers geselecteerd waarbij de mentale beperking bij de aanmelding een probleem

vormde. Een mentale beperking komt zoals de kwantitatieve data laten zien slechts in drie CO3-

dossiers voor. Ook na de aanmelding werd dit levensdomein niet als problematisch bevonden in de

geselecteerde dossiers. Over dit levensdomein werden dus geen gegevens verzameld. Wel werd

tijdens de interviews aangegeven dat dit een levensdomein is waarin CO3 moeite ervaart om

oplossingen te bieden. Binnen de partnerorganisaties bestaan er geen contacten die de toegang

vergemakkelijken tot de sector die zich inlaat met personen met een mentale beperking. Dit ligt

volgens de respondenten niet aan tekortkomingen binnen CO3, maar eerder aan de beperkte

mogelijkheden in de bredere samenleving om met deze mensen aan de slag te gaan.

4.1.6 Lichamelijk functioneren

Het lichamelijk functioneren stond in geen enkel dossier aan de oorsprong, of het in stand houden,

van de geweldsituatie en werd dus niet als problematisch aangegeven. De meeste respondenten

halen spontaan wel steeds de lichamelijke klachten van de slachtoffers aan die het gevolg zijn van

het geweld. Maar deze waren in geen enkel dossier dermate ernstig dat het een aandachtspunt van

CO3 werd. De medische sector is immers vrij goed uitgebouwd en goed gekend. Huisartsen zijn reeds

zeer laagdrempelig en een consultatie bij de specialist is voor het grootste deel van de bevolking

eenvoudig toegankelijk.

4.1.7 Praktisch functioneren

Het levensdomein praktisch functioneren werd door geen enkele respondent aangehaald als

problematisch in de zin van een rechtstreekse bron van het geweld.

Het feit dat sommige slachtoffers een problematisch praktisch functioneren kenden, onderhield de

geweldsituatie. Er was bijvoorbeeld een slachtoffer dat zich niet kon uitdrukken in het Nederlands en

bijgevolg onvoldoende zelfredzaam was. Toegang tot taalonderwijs biedt in dit geval een oplossing.

Een ander slachtoffer werd door de thuisbegeleidingsdienst geholpen in de praktische organisatie

van haar leven met de kinderen zodat ze meer ruimte/tijd kreeg voor haarzelf om zo uit het

ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING

68

isolement te geraken. Omgekeerd, was het praktisch functioneren van alle slachtoffers die in een

isolement verbleven, zeer beperkt. Dit praktisch functioneren verbeterde telkens wanneer het

isolement doorbroken werd door het psychisch versterken van het slachtoffer, het financieel

onafhankelijker maken, juridische stappen te zetten tegen de dader, … . Kortom evolueert het

praktisch functioneren van de slachtoffers voornamelijk positief door ingrepen op andere domeinen.

Het praktisch functioneren van één van de daders was problematisch te noemen voor het

onderhouden van de geweldsituatie gezien hij niet functioneerde in de maatschappij en steeds terug

aangewezen was op de moeder waar de conflicten ontstonden. Hier werd samen met de partners

ingezet op het praktisch in handen kunnen houden van het eigen leven door een eigen woonst,

dagbesteding en de opbouw van een sociaal netwerk.

4.1.8 Zingeving

De rol van zingeving op het ontstaan of onderhouden van het geweld is voor de respondenten vrijwel

afwezig of onduidelijk. Met uitzondering van één respondent werd doorgaans aangegeven dat de rol

van zingeving tijdens het verloop van de besproken dossiers niet van belang was. Tegelijkertijd gaven

deze respondenten toe dat de rol van dit levensdomein moeilijk zichtbaar was aan het begin van het

verloop van een dossier. Eventueel komt een probleem op het vlak van zingeving pas in een latere

fase naar boven. In één dossier onderhield de zingeving in zekere mate de geweldsituatie. Het

slachtoffer wou zich bekeren tot de geloofsovertuiging van de dader en voelde zich daardoor thuis in

de familie van de dader. Dat maakte dat het slachtoffer meer in de ban was van de dader wat als

problematisch beschouwd kon worden om de geweldsituatie te ontvluchten. Vooraleer actie op dit

domein ondernomen kon worden, had het slachtoffer reeds een verklaring tegen de dader afgelegd

en hem verlaten.

4.1.9 Dagbesteding

De dagbesteding is in praktisch alle dossiers een aandachtspunt; deze is vaak problematisch in die zin

dat een zinvolle dagbesteding ontbreekt. Dit kan een rechtstreekse bron zijn tot het plegen van

geweld. Het feit dat er noch bij dader, noch bij slachtoffer een dagbesteding aanwezig is en ze de

hele dag bij elkaar zitten, leidt tot conflicten in het dagelijks samenleven. Er kan dan gezocht worden

naar een zinvolle dagbesteding zoals werk of, in één dossier, kooklessen voor een gepensioneerde

man. Deze laatste nuttige dagbesteding had mede tot gevolg dat deze persoon zich gesterkt voelde

om de scheiding aan te vragen waardoor het geweld stopte.

Daarnaast is de afwezigheid van een zinvolle dagbesteding eerder te beschouwen als een

ondersteunende factor van het geweld. Het slachtoffer bevindt zich in een afhankelijke en

geïsoleerde situatie die het geweld vergemakkelijkt. Dit werd dan ook in alle dossiers op een

aangepaste wijze voor het slachtoffer stap voor stap aangepakt. Bij sommigen moest er eerst

gewerkt worden aan andere zaken zoals opvang voor de kinderen, verblijfsstatuut, de wens om te

gaan werken, de kracht om te gaan werken, opleiding, trajectbegeleiding … . Niet in alle dossiers

heeft het slachtoffer reeds werk gevonden, maar worden er wel stappen in die richting gezet.

Ook bij de dader kan de afwezigheid van een dagbesteding als problematisch beschouwd worden ten

aanzien van het onderhouden van het geweld. In één dossier was het vinden van werk voor de dader,

via een uitvoerig traject, een onderdeel van de opbouw van zijn eigen leven. Hierdoor werd hij

minder afhankelijk van de moeder waartegen het geweld gericht was. Daarnaast werden er enkele

RESULTATEN

69

daders vernoemd die net door de afwezigheid van een dagbesteding tijd hadden om het slachtoffer

te controleren en zo de macht over hen te behouden. Het begeleiden naar werk lijkt hier moeilijker

door weigering van contact door de dader. In één dossier kon er bij het opleggen van de

probatievoorwaarden en dus met een meer dwingend karakter om een zinvolle dagbesteding

gevraagd worden.

Als laatste is de zinvolle dagbesteding van belang om een stabiele gezinssituatie te creëren naar de

toekomst toe. De dagbesteding kan hiervoor ook wijzigen: een moeder in één van de dossiers werkte

voornamelijk ’s nachts. Dit bevorderde het contact en de opvoeding van haar kind niet. Door de

zoektocht naar en het vinden van werk overdag, kon er een stressfactor in het leven van het gezin

geëlimineerd worden.

4.1.10 Administratief statuut

Een rechtstreeks verband tussen het geweld en het administratief statuut van de betrokkenen is

volgens de respondenten klein, al werd er in één dossier de melding gemaakt van een dader die

illegaal in het land verbleef waarbij de regularisatieprocedure voor conflicten zorgde binnen zijn

relatie. Een uiteindelijke uitwijzing, waarvan de respondent aangeeft dat deze in de hand gewerkt

werd door CO3, bleek de oplossing.

Dat een problematisch administratief statuut de geweldsituatie kan onderhouden werd duidelijk in

een dossier waarbij de dader de identiteitspapieren van het slachtoffer in bezit hield. Mede door hier

aandacht aan te schenken vanuit CO3 kon de vrouw zelfstandiger functioneren en vond ze de kracht

om verdere stappen te ondernemen.

Een administratief statuut dat problematisch is of dreigt niet meer in orde te zijn in de toekomst,

staat voornamelijk acties in de weg van acties of zorgt voor het wegvallen van bestaande

beschermende factoren zoals het hebben van een uitkering, een woning of het verkrijgen van hulp.

Een probleem op dit levensdomein kan vaak onverwacht andere acties tegenwerken en zorgt voor

een stressfactor binnen het gezin. Van dit laatste kan bij wijze van voorbeeld meegegeven worden

dat de situatie van ambtelijk uitgeschreven te zijn om deurwaarders te ontlopen, bijdroeg tot een

gespannen leefsituatie. Om een cliëntsysteem in de toekomst meer zekerheid te bieden en de

toegang tot hulpverlening te verzekeren om met eventuele problemen om te kunnen gaan, werd er

voor de problemen met het administratief statuut een oplossing gevonden in alle dossiers waar dit

noodzakelijk was.

4.1.11 Opvoeding

De opvoeding was in één dossier zeer problematisch wegens de opvattingen van de ouders met

betrekking tot het gebruik van lijfstraffen. De opvoedingsstijl was hierbij rechtstreeks de bron van het

geweld. De opvattingen van de ouders waren zeer hardnekkig. Door justitieel ingrijpen, afstemming

met de rechter en vervolgens de strafuitvoering, kon dit doorbroken worden. Het geweld stopte en

de moeder werkt, samen met de kinderen, aan dit levensdomein met de hulp van thuisbegeleiding.

In een ander dossier vormde het verschil in opvattingen inzake de opvoeding van de kinderen een

bron van conflict tussen de ouders. Hier was een bemiddelende functie van CO3 voldoende om de

ouders tot inzicht te brengen, waardoor de wil om hieraan te werken ontstond en ze zelf op zoek

gingen naar hulp. In een derde dossier werd er van de moeder verwacht dat ze voltijds instond voor

de opvoeding van hun kind waardoor ze het huis niet uit kon; dit was mede een bron van conflict en

ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING

70

geweld. Wanneer de dader uit beeld was door zijn justitieel traject en het conflict dus reeds afwezig

was, werden er afspraken gemaakt rond de begeleiding tussen de moeder en een

thuisbegeleidingsdienst. Hierdoor kon er binnen dit levensdomein meer stabiliteit bereikt worden.

In een ander dossier slaagde de moeder er niet in om grenzen te stellen aan het gedrag van haar

zoon; dit onderhield eerder de geweldsituatie dan dat het de bron vormde. Eerder betrokken

organisaties werkten aan de opvoeding zonder veel resultaat. In gesprek met de partners werd er

beslist niet meer in te zetten op de opvoeding, maar op de zelfstandigheid van de intussen

meerderjarige zoon (met de nodige stappen inzake het vinden van een eigen woonst, het verkrijgen

van een inkomen, … ).

De opvoeding werd doorgaans niet dermate problematisch bevonden dat het de geweldsituatie zou

doen ontstaan of onderhouden. Een problematische opvoeding (met eventueel onveiligheid van de

kinderen) is meestal wel het gevolg van de geweldsituatie en is dus eerder een aandachtspunt voor

CO3 om stabiliteit en/of veiligheid te brengen voor de betrokken kinderen. Hieronder verstaan de

respondenten ook het doorbreken van de spiraal van geweld die van ouders op kinderen kan

overgaan. Hiervoor komen in aanmerking: therapie bij traumatische ervaringen, thuisbegeleiding

rond de praktische opvoeding, het verhogen van de draagkracht van de moeder, het opvolgen van de

achterstand van het kind, het aanbieden van een neutrale bezoekruimte voor een positief contact

met de dader, het doorgeven van de nood aan opvoedingsondersteuning aan organisaties waaraan

het dossier overgelaten wordt… . Thuisbegeleiding is vaak ook reeds lopende wanneer het dossier bij

CO3 aangemeld wordt, maar wordt mede opgevolgd gezien het welzijn van het kind steeds een

belangrijk aandachtspunt is naast het stoppen van het geweld. Om de veiligheid te garanderen

wanneer de ouders dit zelf niet kunnen bewerkstelligen (eventueel door gebrek aan medewerking op

dat vlak), kunnen de kinderen onder toezicht geplaatst worden met eventueel het doel om ze

achteraf opnieuw in hun oorspronkelijk thuismilieu op te nemen.

Een respondent wijst erop dat een problematische opvoeding niet steeds meteen zichtbaar is en dat

het soms gebeurt dat het slachtoffer zelf na een tijd aangeeft dat ze de opvoeding niet aankan en

hulp nodig heeft. Om een beter zicht te krijgen op dit levensdomein kan er een sociaal onderzoek

gevraagd worden om na te gaan welke de aandachtspunten zijn op dit domein vooraleer verdere

stappen te ondernemen.

4.1.12 Verslaving

Terwijl verslaving bij de aanmelding in een groot deel van de dossiers een probleem lijkt, wordt dit in

mindere mate problematisch ervaren tijdens het dossierverloop volgens de kwantitatieve

bevindingen.100 Verslaving werd ook slechts in drie van de 14 kwalitatief bestudeerde dossiers

vernoemd als problematisch. In één dossier was het bekend dat de dader een drankprobleem had en

dat deze verslaving mede de oorzaak van het geweld kon zijn. Er kon echter niet met de dader

gewerkt worden gezien het slachtoffer de wens had dat de dader niet op de hoogte werd gebracht

van de hulp die deze zonder zijn medeweten gezocht had.

100

Verslaving wordt ook door de klankbordgroep aangegeven als vaak problematisch. Momenteel gaat er binnen CO3 dan ook heel wat aandacht naar de verslavingsproblematiek om hierop beter te kunnen inspelen.

RESULTATEN

71

In de twee andere dossiers was men zich bewust van het druggebruik, zonder dat dit de aanleiding

leek tot het geweld. Het druggebruik werd wel opgevolgd in functie van stabiliteit voor de toekomst,

maar in beide dossiers bleek het niet nodig om hierin verdere stappen te ondernemen.

4.1.13 Interculturaliteit

Twee respondenten gaven aan dat het niet steeds evident is om te weten te komen of

interculturaliteit meespeelt op het ontstaan van geweld. Dit was slechts in één dossier duidelijk. In

dit dossier ontstond het geweld door verschillen tussen twee culturen: de ouders konden vanuit hun

cultuur niet aannemen dat de dochter zich de Westerse gewoonten eigen maakte. De waarden en

normen van de cultuur van de ouders zorgden voor het ontstaan van eergerelateerd geweld vanuit

de gemeenschap ten aanzien van hun dochter. CO3 liet zich informeren door een expert inzake

eergerelateerd geweld om kennis te maken met de uitdagingen van dit fenomeen. Er werd eveneens

een bemiddeling georganiseerd tussen de ouders en de dochter, wat de rust binnen de situatie even

kon terugbrengen. Overigens werd er door CO3 een sleutelfiguur uit de gemeenschap gecontacteerd

om vat te krijgen op de situatie, maar het geweld bleef het slachtoffer achtervolgen.

In de andere onderzochte dossiers werden er door de respondenten geen problemen gemeld op dit

levensdomein. Wel kan CO3 de partners op de hoogte brengen dat verschillen in culturen en tradities

kunnen meespelen in bijvoorbeeld weerstand vanuit het cliëntsysteem bij het aanbieden van hulp.

4.1.14 Generatieproblematiek

Dit levensdomein werd in geen enkel bevraagd dossier expliciet als problematisch beschouwd. Dit

valt te verklaren omdat dit een categorie is die specifiek toegevoegd werd voor het onderzoek. Het

werd wel bevraagd in het onderzoek maar in praktijk werd er echter niet expliciet met dit domein

gewerkt. Er werden geen acties ondernomen die exclusief dienden om de generatieproblematiek aan

te pakken. Het versterken van de positie van de kinderen tegen de overdracht van het ouderlijke

geweldpatroon op de kinderen, werd eerder impliciet opgenomen als onderdeel van de acties die

ondernomen worden binnen het levensdomein opvoeding.

4.2 Meerwaarde van CO3 in de evolutie

4.2.1 Coördinatie die de levensdomeinen overstijgt

Binnen CO3-dossiers wordt een groot aantal acties ondernomen vooraleer een dossier afgerond kan

worden. Afronding gebeurt meestal pas bij het bereiken van het hoofddoel, met name het stoppen

van geweld, het voorkomen van herhaling en het verhogen van de beschermende factoren.

Hierboven werden de mogelijkheden tot aanpak op de verschillende levensdomeinen afzonderlijk

geschetst. Hieruit blijkt voornamelijk dat het niet van belang is om de problemen op de

levensdomeinen afzonderlijk te verhelpen, maar deze in hun geheel te bekijken en aan te pakken. Er

zijn steeds een aantal levensdomeinen die prioritair aandacht moeten krijgen, maar deze problemen

kunnen echter niet los van elkaar gezien worden wanneer men de gehele situatie beheersbaar en

vervolgens stabiel tracht te maken. Naast de kernacties die rechtstreeks gericht zijn op het stoppen

van het geweld, zijn meestal een aantal andere acties vereist opdat het opzet van de kernacties kans

heeft op slagen. Er kan niet gewerkt worden aan het vertrek van het slachtoffer bij de dader wanneer

het slachtoffer geen perspectieven heeft om nadien alleen verder te kunnen; er kan niet gedacht

worden aan het zoeken naar een inkomen of woonst wanneer een verblijfsstatuut niet in orde is; er

ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING

72

kan niet van een slachtoffer verwacht worden dat ze klacht indient zolang ze geïsoleerd wordt door

de dader. Waar afzonderlijke diensten de mogelijkheid hebben om specifieke hulp te bieden op één

levensdomein, en hierdoor vaak problemen op andere domeinen niet kunnen behandelen, kan CO3

deze afzonderlijke acties door coördinatie meer effectief laten verlopen.

“Alle betrokkenen zijn allemaal een cruciaal ding aan het doen op een bepaald domein. CO3 houdt al

die cruciale acties in het geheel in het oog en probeert die te coördineren.”

Vanuit het overzicht van de bestaande acties kunnen er door CO3 bijkomende noden binnen een

dossier opgespoord worden en bijkomende acties geïntroduceerd worden. Deze acties kunnen door

de casusregisseur zelf uitgevoerd worden, maar worden doorgaans101 na overleg door andere

organisaties uitgevoerd.

Hoe deze coördinatie concreet vorm krijgt wordt hieronder geschetst op basis van de interviews die

afgenomen werden voor de 14 geselecteerde dossiers.

Wanneer een dossier bij CO3 aangemeld wordt, zijn er vaak reeds acties lopende. Deze acties

worden door CO3 in kaart gebracht op de ronde tafels onder begeleiding van de dossierhouder die

de verschillende organisaties aanspreekt om een zo volledig mogelijk beeld te verkrijgen. CO3 kan

vervolgens de acties op elkaar afstemmen in het kader van het door hen opgestelde plan van aanpak.

Het belangrijkste in deze coördinatie is dat de organisaties op ieder moment naar eenzelfde

gemeenschappelijk doel werken met het gehele cliëntsysteem.

Het afstemmen van de acties wordt het meest zichtbaar tijdens een casusoverleg met meerdere

diensten. Daarop wordt met de verschillende organisaties samengezeten om een gezamenlijk doel

voorop te stellen en de acties in het licht hiervan op elkaar af te stemmen. Hierdoor leren de

organisaties elkaar beter kennen en kunnen ze nadien ook eenvoudiger rechtstreeks overleggen. Zo

werden er in een dossier vóór de tussenkomst van CO3 reeds langer pogingen ondernomen om de

situatie een gezin waarbij de zoon geweld pleegde in de ouderlijke woonst te stabiliseren. Na een

casusoverleg werd er besloten te werken aan het opbouwen van een eigen leven voor de

meerderjarige zoon. Dit bleek een succesvolle piste te zijn aangezien iedereen in dezelfde richting

handelde. Een ander voorbeeld werd teruggevonden in een dossier eergerelateerd geweld waarbij

een veiligheidsoverleg werd georganiseerd met de school, de burgemeester en een deskundige. Dit

overleg resulteerde in specifieke afspraken die de veiligheid van het slachtoffer en de kinderen

moesten garanderen.

Een andere manier om de acties op elkaar af te stemmen is er voor te zorgen dat diensten

geïnformeerd zijn over een bepaalde situatie wanneer er een beslissing genomen moet worden. De

informatie over de situatie kan inclusief relevante context overgebracht worden aan justitiële

actoren. De diensten die belast zijn met een beslissing kunnen op die manier ingelicht worden over

de ernst van het dossier. Op deze wijze kan de besluitvorming sneller en adequater verlopen. De

vordering van het parket kan bijvoorbeeld mede op basis van deze informatie tot stand komen, een

101

Casusregisseurs met een achtergrond van hulpverlener kunnen meer zelfstandig stappen zetten naar de cliënten toe op basis van hulpverleningsmethodieken, terwijl casusregisseurs met een politionele of justitiële achtergrond rechtstreekse acties met cliënten eerder aan andere actoren zullen overlaten. CO3 werkt voor dit verschil momenteel een onderscheid uit tussen ‘casusregie’ en ‘casusregie plus’ waarbij in dit laatste geval de casusregisseur een meer hulpverlenende rol op zich neemt.

RESULTATEN

73

sociaal onderzoek kan meer gericht gebeuren en de uitspraak kan beter afgestemd worden op de

situatie.

“Een CO3 komt met de gehele context zwaarder toe op justitie waardoor ze het niet zomaar kunnen

laten schieten.”

“Momenteel is er een gerechtelijk onderzoek lopende, dat kan enkel maar omdat ik die zaken wist en

gesensibiliseerd was door die verklaring van het slachtoffer, zoniet had er nooit een onderzoek

gevorderd geweest.”

“De vrouw kreeg uitstel met een probatiemaatregel in plaats van een gevangenisstraf waardoor ze

meteen kon werken aan een positief contact met haar kinderen en het inzicht dat ze anders moeten

opvoeden, dat loopt nu goed.”

Andere diensten kunnen door CO3 ook gesensibiliseerd worden voor bepaalde elementen in een

dossier die van belang zijn om het gemeenschappelijk doel te bereiken. In een bepaald dossier

werden de verschillende diensten bijvoorbeeld door CO3 op de hoogte gebracht dat de dader

gesignaleerd werd in Antwerpen terwijl iedereen ervan overtuigd was dat hij in het buitenland

verbleef. Zonder CO3 zouden de betrokken diensten deze nieuwe informatie niet vernomen hebben.

Dankzij het project konden de verschillende diensten het dossier echter weer opnemen. Een

slachtoffer in een ander dossier kon tijdens een afspraak met de jeugdconsulent, in verband met de

plaatsing van het kind een ontmoeting hebben met een medewerker van het OCMW om haar eigen

situatie te bespreken. Door isolement was het voor het slachtoffer onmogelijk om een ontmoeting

met iemand van het OCMW te verkrijgen. CO3 sensibiliseerde de jeugdconsulent (die officieel niet de

opdracht heeft om een oplossing te zoeken voor problemen binnen het bredere gezinssysteem) voor

de problemen van het slachtoffer, waardoor er tijdens een afspraak met de jeugdconsulent een

ontmoeting kon plaatsvinden tussen dit slachtoffer en de OCMW-medewerker.

“Zo’n zaken zitten niet in vakjes, de meerwaarde is net dat je het geheel ziet.”

Tot slot was er een dossier waar het slachtoffer ten aanzien van de hulpverlenende diensten

verzweeg dat de dader bij haar ondergedoken zat. Hierdoor miste de geboden hulpverlening zijn

doel. CO3 sensibiliseerde de betrokken diensten hiervoor waardoor ze allen het slachtoffer konden

duiden op haar verantwoordelijkheid ten aanzien van haar kinderen. Deze duiding zorgde uiteindelijk

voor medewerking van het slachtoffer in de richting die de hulpverlenende diensten voor ogen

hadden.

Een laatste manier om de acties op elkaar af te stemmen is het stopzetten van overbodige acties. Een

respondent gaf aan dat een overaanbod van hulpverlening aan een persoon soms te veel kan worden

voor de persoon in kwestie. Hierdoor dreigt de aangeboden hulp contraproductief te worden en zijn

doel te missen. In dat geval is het meer effectief om de meest permanente acties te selecteren en de

anderen af te bouwen.

4.2.2 Bijkomende mogelijkheden van CO3

Hoewel de ondernomen acties binnen de bestudeerde dossiers vaak logisch lijken, menen de

casusregisseurs in ieder dossier vanuit CO3 – exclusief de noodzakelijke coördinatie – een

ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING

74

meerwaarde te bieden. De manier waarop deze meerwaarde volgens de casusregisseurs vorm krijgt,

wordt in wat volgt geschetst.

Niet enkel de acties van organisaties en diensten kunnen beter afgestemd worden op het

gemeenschappelijk doel, ook de houding en motivatie van de cliënten kunnen hierop afgestemd

worden. Ten eerste wordt het plan van aanpak besproken en eventueel aangepast in overleg met de

cliënt zodat dit voor hem of haar realistisch lijkt. Het te volgen traject wordt op die manier niet boven

het hoofd van de kernactoren uitgestippeld. De aanwezigheid van een draagvlak bij de cliënten,

verhoogt de kans op het bereiken van de vooropgestelde doelen.

De motivatie van de cliënten wordt ten tweede onrechtstreeks afgestemd op het te behalen doel

doordat alle diensten samenwerken. Er wordt meermaals in de interviews gewezen op het feit dat er

vanuit CO3 een meer gecoördineerde aanklampende hulpverlening kan plaatsvinden uitgaande van

de verschillende organisaties. In een aantal dossiers blijkt van de samenwerking een bepaalde

overtuigingskracht uit te gaan die een effect heeft op de motivatie of het inzicht van de cliënt. Dit

wordt het meest concreet in een cliëntoverleg waarbij hij of zij door de verschillende diensten

uitgenodigd wordt om deel te nemen aan een gezamenlijk gesprek waarbij de diensten aan de cliënt

allen eenzelfde boodschap brengen. Ook het besef dat alle diensten de cliënt in dezelfde richting

trachten te oriënteren, werkt bijzonder overtuigend. Zowel slachtoffers als daders kunnen zich

hierdoor gesteund voelen en meer geneigd zijn om de gemeenschappelijk gedragen adviezen op te

volgen.

“We hebben alles samengebundeld en opgenomen in een cliëntoverleg. Vanuit een overzichtssituatie

hebben we de zaken voorgelegd en dat heeft haar ogen wat geopend.”

“Meneer heeft door dat we er intensief mee bezig zijn en heel veel weten, ook wat het parket weet,

dat is voor hem een rem.”

Naast het coördineren van acties, kan de aanwezigheid van CO3 veel betekenen voor de cliënt zelf.

De cliënten worden op de hoogte gebracht van de betrokkenheid van CO3 en gebruiken CO3 soms

als centraal aanspreekpunt wanneer ze vragen hebben, zowel vragen naar meer informatie als echte

hulpvragen.

Daarnaast kan CO3 voor de cliënten vaak een verschil maken door het delen van informatie over het

justitieel traject of door deze informatie te vertalen naar de leefwereld van de cliënt en zo de

concrete gevolgen voor deze cliënt in kwestie aan te geven. Andere organisaties waarmee de

cliënten doorgaans in contact komen hebben vaak geen zicht op het justitiële traject. Slachtoffers

van hun kant zijn vaak niet op de hoogte van het traject dat de dader doorloopt binnen justitie.

Daders kunnen op hun beurt vanuit CO3 gestimuleerd worden om zich te schikken naar de wensen

van de rechter om verdere problemen te vermijden. Zo werd een vader aangemoedigd zich aan de

probatievoorwaarden te houden indien hij de kans wou krijgen om het gewenste contact met zijn

kinderen op te bouwen. Een slachtoffer kreeg dan weer te horen dat haar partner voor lange tijd zou

verblijven in een penitentiaire instelling. Dit was haar niet bekend en deed haar plots nadenken over

haar toekomst en mogelijkheden zonder de dader.

CO3 wordt door de cliënten tevens beschouwd als een onpartijdige organisatie. Een organisatie die

het niet opneemt voor ofwel dader of slachtoffer, maar die voor beiden aanwezig is. Andere diensten

RESULTATEN

75

vervullen dikwijls een functie waarbij één van beide partijen zich minder gesteund of oncomfortabel

voelt. In dossiers waarbij er initieel weerstand bestaat is er hierdoor soms meer medewerking te

bereiken door CO3. Door de neutrale positie wordt er veel spanning weggewerkt en kunnen de

cliënten eenvoudiger op hun verantwoordelijkheid gewezen worden.

“De casusregisseur kan door zijn rol als tussenpersoon soms de meningsverschillen tussen de partijen

wat wegwerken.”

De respondenten lieten tot slot horen dat ze vanuit CO3 de mogelijkheid hebben om cliënten langer

op te volgen, namelijk tot het moment dat de situatie hen voldoende stabiel lijkt. Doordat CO3 niet

enkel werkt aan het stopzetten van geweld, kan er gewerkt worden aan de preventie van mogelijk

toekomstige risicofactoren. Hierop werd eerder reeds uitgebreid ingegaan. De aanmeldende

diensten geven volgens de respondenten toe, achteraf ook vanuit de eigen dienst meer aandacht te

schenken aan het dossier, ook al komen er geen klachten meer binnen. Er ontstaat doorheen de

samenwerking een verhoogde sensibiliteit voor de behandelde dossiers.

Naast het meer op elkaar afstemmen van de acties en motivatie van cliënten om efficiënter en

effectiever het gemeenschappelijk doel te bereiken, geven de casusregisseurs vaak aan acties te

ondernemen die binnen de afzonderlijke organisaties minder voor de hand liggen.

Enerzijds zit CO3 met een heel aantal partners rond de tafel omtrent een bepaald dossier waardoor

er een breder palet aan mogelijke oplossingen binnen hun bereik ligt. Zo wijst een respondent erop

dat de opvang voor de kinderen in een specifiek dossier sneller kon verwezenlijkt worden doordat er

een alternatief voorgesteld werd op de ronde tafel. Als hulpverlener was deze voorgestelde oplossing

haar onbekend. Het voordeel van CO3 bestaat erin dat deze in zijn totaliteit meer zicht heeft op de

bestaande projecten en welk van deze projecten aangewend kunnen worden voor specifieke dossiers

die voorliggen.

“Er wordt niet enkel gemonitord, er wordt ook heel hard binnen CO3 gezocht naar mogelijke

oplossingen vanuit de bredere contacten die bestaan.”

Anderzijds kan CO3 acties ondernemen waartoe een andere dienst niet noodzakelijk de

mogelijkheden heeft. In sommige bestudeerde dossiers konden er met de directie van de gevangenis

bepaalde afspraken gemaakt worden omtrent de voorwaarden van penitentiair verlof of voorlopige

invrijheidsstelling. Deze extra voorwaarden staan meestal in het teken van de veiligheid van het

slachtoffer. Een andere dienst waarmee CO3 vaak nauw samenwerkt is de Dienst

Vreemdelingenzaken. Andere organisaties hebben volgens de casusregisseurs ten eerste minder

aandacht voor het verblijfsstatuut van cliënten en ten tweede minder mogelijkheden om

hieromtrent iets te ondernemen hoewel dit vaak een cruciale rol speelt in het verloop van het

dossier. Zo kan via CO3 bij de Dienst Vreemdelingenzaken bevraagd worden welke stappen

ondernomen moeten worden in een specifieke situatie. Het dossier van een aanvraag tot

verblijfsstatuut kan door de casusregisseur bijvoorbeeld voorzien worden van meer informatie vanuit

de situatie zoals die bij hen bekend is of men kan informeren wat de vooruitzichten zijn om een

persoon het land uit te wijzen. Door het aangeven van de acute aard van de situatie in combinatie

met een persoonlijk rechtstreeks contact, wordt er soms extra ingezet om stappen te zetten in het

dossier. Ook rond het levensdomein huisvesting kan vaak sneller ingegrepen worden door CO3, zelfs

vooraleer het probleem zich stelt. Door het zicht over de gehele situatie is CO3 beter in staat om

ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING

76

problemen rond huisvesting tijdig opvangen. Zo had een vrouw met haar kinderen opvang gevonden,

maar dreigde ze deze te verliezen door geweld gepleegd door haar zoon. Hier werd enerzijds aan de

verblijfsinstelling duidelijk gemaakt dat er aan het geweld gewerkt werd en anderzijds werd er extra

ingezet op begeleiding van de zoon waardoor de situatie onder controle bleef en het verblijf

uiteindelijk behouden kon blijven. Wanneer datzelfde gezin de overstap maakte naar een

crisiswoning, dreigde ook deze mogelijkheid te verdwijnen door het verval van de verblijfsvergunning

waartoe dan, zoals eerder aangegeven, door CO3 eveneens actie ondernomen werd.

Bovendien heeft CO3 het gevoel dat ze bepaalde acties kan bespoedigen. CO3 werkt binnen een

samenwerkingsovereenkomst en met de meer zwaarwichtige dossiers. Dat maakt dat men soms

meer rechtstreeks en persoonlijker kan aantonen dat het om een dossier met hoge urgentie gaat.

“Je geraakt sneller, vlotter, de samenwerking verloopt beter, iedereen doet een extra effort.”

De voor de hand liggende discussie omtrent het feit dat CO3 hiermee voorrang zou krijgen werd in de

interviews niet geweerd. Hieruit bleek dat de respondenten menen dat CO3 er beter in slaagt om de

vraag te richten naar de juiste persoon die kan bewerkstelligen wat nodig is. CO3 zou ook beter op de

hoogte zijn van structuren die ze bijgevolg ook gerichter kunnen inzetten. De

samenwerkingsovereenkomst helpt dan weer om mensen persoonlijk te motiveren om een tandje bij

te steken, dat zou de diensten later binnen samenwerking ook omgekeerd ten goede kunnen komen.

4.3 Meerwaarde CO3 voor partnerorganisaties

De meerwaarde die CO3 kan betekenen binnen de dossiers is niet enkel in het voordeel van de

cliënten. Hoewel er in de interviews niet expliciet achter gevraagd werd, kwam er meermaals ter

sprake dat ook de aanmeldende organisaties voordeel hebben met de CO3-samenwerking en dit

voornamelijk in een aantal dossiers waar de aanmeldende organisatie aangaf dat er reeds voor lange

tijd met het dossier gewerkt werd, maar er geen sprake was van een noemenswaardige vooruitgang.

Na aanmelding van deze dossiers bij CO3 evolueerde de situatie door de coördinatie van CO3 alsnog

in positieve zin. Daarnaast kan de partnerorganisatie zich gesterkt voelen in de aanpak van het

dossier waardoor de betrokken hulpverleners het dossier minder snel los zullen laten. Uiteindelijk

worden er zaken bereikt die ze daarvoor onmogelijk achtten. Nadien kan de organisatie het dossier

verder afhandelen binnen de eigen organisatie.

“CO3 kan tools geven: ‘dat ligt op je bord’, maar ‘hier is een vork en een mes en zo kan je dat

opeten’.”

Ook de organisaties krijgen er door het bestaan van CO3 een centraal aanspreekpunt bij waar ze

terecht kunnen voor vragen wanneer het minder goed loopt met bepaalde complexe dossiers.

Tot slot kan CO3 vanuit dossiers waarin knelpunten ervaren worden eventueel aanbevelingen

signaleren inzake beleid. Hier neemt CO3 een signaalfunctie op die ten goede kan komen voor

meerdere organisaties in de sector.

RESULTATEN

77

4.4 Afronding dossier

4.4.1 Interviews

De helft van de dossiers waarover de respondenten bevraagd werden, waren minstens afgerond. De

andere dossiers waren nog in behandeling of waren praktisch klaar om af te ronden. Er werd aan de

casusregisseurs gevraagd welke kenmerken in een dossier aanwezig moeten zijn om voor CO3 klaar

te zijn voor afronding. Voor de niet-afgeronde dossiers was dit een hypothetische vraag, voor de

afgeronde dossiers werd bekeken waarom het dossier afgerond kon worden.

“Een gezin dat al 10 jaar in een geweldsituatie zit, krijg je niet zomaar terug op gang, en een gezin

kan gelost worden als het terug op gang is.”

In de eerste plaats vermeldt iedereen dat het geweld minstens afwezig moet zijn, een respondent

vermeldt dat ook de dreiging van geweld niet meer aanwezig mag zijn. Het stopzetten van geweld

wordt bereikt doordat de dader fysiek uit het leven van het slachtoffer verdwijnt door opsluiting,

verhuis en/of scheiding. Maar om het geweld te doen stoppen hoeft de dader niet noodzakelijk uit

het leven van het slachtoffer te verdwijnen; dit kan ook bereikt worden terwijl beiden nog contact

hebben. Een factor ter beoordeling van de afwezigheid van geweld, is de afwezigheid van klachten.

Men kan eveneens het vermoeden hebben dat er geen geweld meer gepleegd wordt na een

rondvraag bij betrokken partners. Wanneer men doorheen het verloop van het dossier een toename

van het geweld opmerkt, is er een grotere twijfel aanwezig om de stap te zetten tot afronding van

het dossier. Bijkomend hebben de casusregisseurs voor afronding graag de zekerheid dat er actie

ondernomen wordt omtrent de dader opdat toekomstig geweld vermeden kan worden; dit kunnen

therapieën of duidelijke probatievoorwaarden zijn.

In de tweede plaats moet de veiligheid voor alle gezinsleden voldoende gewaarborgd zijn. Wanneer

er kinderen in het cliëntsysteem aanwezig zijn, worden deze specifiek vernoemd. Ook hier hebben de

casusregisseurs graag een zicht op het juridisch traject van de dader zodat er voldoende veiligheid

gegarandeerd kan worden (bijvoorbeeld door probatievoorwaarden hieromtrent).

Ten derde geven de casusregisseurs aan dat het cliëntsysteem naar hun oordeel voldoende kracht

moeten hebben en er dus een basis aanwezig moet zijn die in de toekomst voor stabiliteit kan

zorgen. Men is ervan overtuigd dat hiervoor zeker niet alle levensdomeinen 100% positief

beoordeeld moeten worden.

“Je kan geen vlekkeloos leven garanderen, dat heeft toch niemand?”

Als er prioriteiten gesteld worden, moet er voornamelijk gekeken worden naar de levensdomeinen

die voor een risico zorgen en naar de materiële bestaansvoorwaarden zoals huisvesting en financiën.

Het is bijkomend belangrijk dat de cliënten weten waar ze terecht kunnen wanneer ze opnieuw

problemen zouden ervaren.

Ten vierde willen de casusregisseurs zeker zijn dat de coördinatie vanuit CO3 die de verschillende

trajecten op elkaar afstemt overbodig is geworden. Wanneer er op verschillende domeinen trajecten

van verschillende aard worden gevolgd, is de kans groot dat er nog nood is aan coördinatie. Zo moet

bijvoorbeeld vermeden worden dat er geen dagvaarding gegeven wordt aan iemand die goed

meewerkt aan een therapie. De coördinatie is niet meer noodzakelijk op het moment dat de

ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING

78

trajecten goed verlopen zoals bedoeld in het plan van aanpak, de diensten elkaar kunnen vinden

voor communicatie en CO3 er gerust in kan zijn dat signalen die wijzen op mogelijke nieuwe

problemen hen tijdig zullen bereiken indien noodzakelijk.

In één van de dossiers was een reden om het dossier af te sluiten dat het gezin verhuisde en het

dossier daarom naar een gelijkaardige organisatie als CO3 overgeheveld werd.

4.4.2 Risicoscreenings

Bovenstaande factoren die afgewogen worden of bereikt moeten worden vooraleer een dossier

afgerond en verder afgesloten kan worden, komen overeen met wat gevonden wordt in de

vergelijking van de risicoscreenings van de weegploeg met de risicoscreenings van de afronding. Op

het ogenblik dat er een plan van aanpak opgesteld wordt, worden de risico en beschermende

factoren door CO3 gescoord om na te gaan op welke levensdomeinen er best actie ondernomen

wordt. Dit betreft een intern werkinstrument en heeft geenszins een voorspellende waarde voor het

verloop van het toekomstig geweld. Deze zelfde oefening wordt uitgevoerd op het moment van de

afronding van het dossier. Beide meetmomenten werden voor dit onderzoek verzameld, maar ook

hier heeft de langere doorlooptijd van de dossiers het gevolg dat deze analyse zeer beperkt gebleven

is. Er zijn namelijk slechts acht afgeronde dossiers en één afgesloten dossier waarbij zowel de

risicoscreening van de weegploeg als de risicoscreening op het moment van de afronding

geregistreerd staat in het registratiebestand van CO3.102

Wat betreft de risicofactoren kan er in deze negen dossiers opgemerkt worden dat deze

voornamelijk afgenomen zijn. Negenenveertig risicofactoren die aanwezig waren bij de aanmelding

zijn verdwenen op het moment dat het dossier bij CO3 afgesloten werd. Niet geheel onlogisch zijn dit

voornamelijk de agressieproblemen en de relationele problemen die in zeven dossiers verdwenen

zijn. Deze hangen nauw samen met de CO3-hoofddoelstelling die in deze afgeronde of afgesloten

dossiers behaald lijkt. Ook de geestelijke gezondheid werd in meer dan de helft van de dossiers op

het einde niet meer als problematisch ingeschat.

Niet alle domeinen zijn in positieve zin geëvolueerd, of toch niet volledig positief: 18 risicofactoren

die aan de start van de dossiers aanwezig waren, worden op het einde van de dossiers nog steeds als

problematisch aangegeven. Met deze analyse kan er enkel achterhaald worden of iets voor 100%

afwezig is (= niet aangevinkt in de risicoscreening). De eventuele nuance of een risicofactor tijdens

het verloop van het dossier licht positief of negatief gewijzigd is, kan met de gebruikte methode niet

in kaart gebracht worden. Voornamelijk de financiële situatie, de verslavingsproblematiek en

gerechtelijke maatregelen ten hoofde van de hoofdpleger zijn blijvende aandachtspunten binnen de

dossiers, toch worden deze dossiers afgerond. Dit hangt samen met de mening van de

casusregisseurs die eerder duidelijk maakte dat niet alle levensdomeinen voor 100% positief kunnen

zijn. Tot slot zijn er blijkbaar vijf risicofactoren die doorheen het verloop van de dossiers bijkomend

102

Op 3 december 2013 waren er in principe 17 afgeronde en 18 afgesloten dossiers, maar bij het ontbreken van één van de twee meetmomenten, kunnen de gegevens niet mee opgenomen worden. Het lage aantal is dus niet enkel het gevolg van de doorlooptijd (in principe konden er reeds 35 dossiers opgenomen worden voor het onderzoek), maar tevens het gevolg van het feit dat er een overstap gedaan werd van de afwezigheid naar de aanwezigheid van een registratiesysteem. Veel van de papieren risicoscreenings werden niet teruggevonden in de centrale map waarin deze verzameld werden. Bovendien is de procedure om een risicoscreening in te vullen bij afronding pas later ingevoerd en werd dit bij de eerste dossiers dus niet gescoord.

RESULTATEN

79

als problematisch worden geëvalueerd, maar waarvoor tot aan de afsluiting van het dossier geen

oplossing gevonden werd. De gegevens worden gedetailleerd weergegeven in onderstaande tabel

19.

Tabel 19. Evolutie risicofactoren op moment afronding dossier (N=9)

Gebleven

Verdwenen

Bijgekomen

Agressie 2

7

-

Relationele problemen 1

7

1

Verslavingsproblematiek/Middelengebruik 3

3

-

Lichamelijke gezondheid -

1

-

Geestelijke gezondheid 1

5

-

Werk 2

5

-

Financiële situatie 3

2

2

Wonen 2

4

1

Verblijsstatuut -

-

-

Gerechtelijke maatregelen hoofde pleger 3

4

-

Gerechtelijke maatregelen hoofde slachtoffer -

1

-

Beschermingsmaatregelen tav kinderen 1

-

-

Opvoeding -

4

-

Culturele verschillen -

-

-

Dagbesteding -

1

-

Netwerk -

3

-

Vrijetijdsbesteding -

1

1

Andere -

1

-

Totaal 18

49

5

Naast het verminderen van de risicofactoren, tracht CO3 de beschermende factoren te vergroten.

Hier is het opvallend dat voornamelijk de beschermende factoren die reeds aanwezig waren, in stand

gehouden werden; dit is voor 32 factoren het geval. Dit zijn voornamelijk de bespreekbaarheid, de

aanwezigheid van hulpverlening en dienstverlening en de veranderingsbereidheid van de cliënten.

Ook de aanwezigheid van het sociale netwerk en de sociale vaardigheden blijven vaak bestaan. Toch

zijn er in een aantal dossiers een aantal beschermende factoren die doorheen het afgelegde traject

met het cliëntsysteem wegvallen. In de negen bestudeerde dossiers is dit voor 12 beschermende

factoren het geval. Deze zijn op het einde van het dossier niet meer aanwezig (of niet meer

relevant?). Hier gaat het evenzeer vaak om de bespreekbaarheid, de aanwezigheid van hulpverlening

en dienstverlening en de veranderingsbereidheid. De beschermende factoren die op het einde van

het verloop van het dossier bijkomend als aanwezig aangestipt worden zijn het vaakst het feit dat de

agressie gestopt is en een verbetering van de pedagogische situatie. Daarnaast neemt de

bespreekbaarheid in drie dossiers toe, evenals de dagbesteding en de sociale vaardigheden. De

gegevens kunnen in meer gedetailleerde vorm teruggevonden worden in tabel 20 op de volgende

pagina.

ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING

80

Tabel 20. Evolutie beschermende factoren op moment afronding dossier (N=9)

Gebleven

Verdwenen

Bijgekomen

Bespreekbaarheid 5

3

3

Veranderingsbereidheid en veranderingsmogelijkheid 5

2

1

Sociale vaardigheden/zelfredzaamheid 4

1

3

Netwerk aanwezig 4

2

2

Hulpverlening/dienstverlening aanwezig 5

2

1

Materiële bestaansvoorwaarden 3

2

-

Pedagogische situatie 2

-

4

Beschermingsmaatregelen 2

-

-

Agressie gestopt 1

-

5

Dagbesteding 1

-

3

Totaal 32

12

22

Globaal gezien kan men stellen dat de risicofactoren voornamelijk verdwijnen tijdens het verloop van

het dossier bij CO3, maar dat er in de bestudeerde dossiers steeds een aantal levensdomeinen

problematisch blijven op het moment dat het dossier afgerond wordt. De beschermende factoren

nemen – zoals de hoofddoelstelling het voorschrijft – toe in aantal, maar de klemtoon bij deze

factoren ligt voornamelijk op het behouden van de beschermende factoren. Het is eerder in mindere

mate dat de beschermende factoren afnemen over het verloop van het dossier.

4.5 Grenzen voor CO3

Tot CO3 komen de meest complexe dossiers die vastlopen op verschillende vlakken waar een

coördinatie van acties zich opdringt. Dit geeft CO3 het imago over een methodiek te beschikken die

de andere organisaties overstijgt. Toch blijken de middelen binnen CO3 niet steeds even afdoend om

tot een succesvol dossier te komen. Doorheen de interviews wordt ook aandacht geschonken aan

levensdomeinen of zaken waarop CO3 moeilijker vat heeft.

Het feit dat een cliënt in sommige dossiers door weigering van medewerking buiten bereik was

wordt door de meeste casusregisseurs aangehaald als een gebrek in de behandeling van het dossier.

Meestal is het de dader die buiten beeld blijft of raakt, waarvan sommige casusregisseurs zich de

vraag stellen of deze niet eenvoudigweg hervalt in een nieuw gezin. Het slachtoffer werkt veelal mee,

al wordt ook dit in een aantal dossiers als probleem aangekaart. Cliënten blijven een eigen wil

hebben waarop men kan proberen in te spelen, maar succes is niet gegarandeerd.

Wanneer bepaalde cliënten niet wensen mee te werken, moet er bekeken worden op welke

domeinen wel ingezet kan worden zonder de expliciete medewerking van de betreffende personen.

Bijvoorbeeld door op een meer aanklampende manier te werken of via een justitieel traject. Dikwijls

wordt er desgevallend in de eerste plaats gewerkt aan de veiligheid en sterkte van de kinderen en

het slachtoffer. Indien ook daar weerstand blijkt, kan er gewerkt worden via

jeugdbeschermingsmaatregelen.

Soms worden er acties opgestart door CO3 die niet het gewenste effect hebben, zoals een dader die

in de hulpverlening wordt geweigerd omdat zijn taal of zelfinzicht ontoereikend is of een dader die

opgenomen wordt binnen therapie, maar steeds opnieuw de therapie ontvlucht. Slachtoffers staan

eveneens niet altijd open voor hulp en lopen het gevaar in de toekomst in eenzelfde situatie te

RESULTATEN

81

belanden. Telkens moet er op zoek gegaan worden naar andere gepaste oplossingen waarbij ook hier

de prioriteit gaat naar de veiligheid voor de kinderen en het slachtoffer. Wanneer er opnieuw geweld

optreedt is het positief dat er reeds voorkennis aanwezig is over de situatie en er misschien op een

meer adequate manier gereageerd kan worden.

Meer algemeen wordt er doorheen de interviews vaak vermeld dat het niet evident is om op

bepaalde problematische levensdomeinen een passend antwoord te bieden vanuit CO3. Een eerste

levensdomein waar CO3 moeilijkheden ervaart is zingeving. Dit is een levensdomein waar moeilijk

zicht op verkregen kan worden binnen dossiers en waarop CO3 weinig vat heeft omdat dit een keuze

is van de cliënten zelf. Er kan wel gezocht worden naar sleutelfiguren binnen een bepaalde

gemeenschap waarmee de cliënt in contact gebracht kan worden. Zoals eerder aangegeven is

zingeving niet prioritair binnen een dossier, maar hier liggen volgens de respondenten voor CO3 nog

kansen om op zoek te gaan naar vaste contactpersonen binnen bepaalde religies om hier meer rond

te kunnen werken indien noodzakelijk.

Interculturaliteit wordt bijna in één adem mee vernoemd als zijnde een belemmerende factor voor

CO3. Hier wordt voornamelijk gedacht aan situaties waar de cultuur de hulpverlening bemoeilijkt en

minder aan het botsen van twee culturen tussen de ouders of ouders en kinderen. Men heeft weinig

zicht op de mechanismen die spelen en men heeft weinig contacten binnen het

samenwerkingsverband die hier soelaas kunnen brengen. Wel kan men rekenen op VOEM wat

aangegeven wordt als meerwaarde, maar dit dekt niet alle culturen. Eerder deed CO3 beroep op een

externe expert inzake eergerelateerd geweld. Dit is een bron van informatie waarvan een andere

organisatie niet snel gebruik zal maken. De CO3-leden geven aan dat ze alsnog creatief op zoek gaan

naar oplossingen om met de interculturaliteit om te kunnen gaan.

In het levensdomein opvoeding wordt de beperkte samenwerking met scholen en CLB’s vernoemd

die het zicht op een dossier of de aanpak ervan kunnen belemmeren. Dit is een vrij ontoegankelijke

sector voor CO3, mede omdat hier geen rechtstreekse contacten voor handen zijn.

Tot slot ligt ook de aanpak van dossiers waarin een mentale beperking een rol speelt moeilijk voor

CO3. Hiervoor worden verschillende redenen aangehaald. Met cliënten die een mentale beperking

hebben, valt niet makkelijk samen te werken aangezien de communicatie met deze cliënten moeilijk

verloopt. Bovendien zijn de sectoren die zich met deze problematiek inlaten overbevraagd en vrij

ontoegankelijk. Dit komt niet door de onmogelijkheden van CO3, maar wordt ervaren als een breder

maatschappelijk probleem waar CO3 net als de andere organisaties op stoot. Dit is één van de

redenen waarom in de opstartfase van CO3 besloten werd om dossiers die een mentale

problematiek bevatten, toegang te verlenen tot CO3; deze cliënten vallen volgens de respondenten

overal tussen de mazen van het net. Toch blijken deze dossiers moeizamer te verlopen. CO3 heeft

binnen het samenwerkingsverband geen afvaardiging van de sector die zich inlaat met personen met

deze problematiek. Dit bemoeilijkt de bespreking van en het vinden van oplossingen voor deze

dossiers. Dit maakt dat ze dezelfde moeilijkheden ervaren om met deze sector samen te werken als

andere organisaties. Wel wordt de opmerking gemaakt dat CO3 iets meer kan doen, namelijk de

organisaties binnen de gehandicaptensector uitnodigen om buiten de eigen sector te denken. CO3

kan hen het gevoel geven dat ze niet alleen zullen staan binnen een bepaald dossier wanneer ze

beslissen om er mee aan de slag gaan, waardoor ze eventueel wel meer bereid kunnen zijn om een

dossier samen met CO3 op te nemen.

ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING

82

Ondanks dat CO3 te maken heeft met de meest persistente dossiers en sommige situaties hen het

niet makkelijk maken om het hoofddoel te bereiken, heeft CO3 toch het gevoel zich er meer in te

kunnen vastbijten dan andere organisaties.

“Je kan als CO3 verder gaan dan normaal, door het samen te leggen kan je net weer meer, maar dat

wil nog niet per sé zeggen dat je succes hebt. We willen wel ons best doen om de inzet beter af te

stemmen en op die manier toch meer vat te krijgen op de situatie.”

4.6 Besluit

Uit een beperkte kwantitatieve analyse van de screeningsdocumenten van negen dossiers op het

moment van de weegploeg en op het moment van de afsluiting, blijkt dat CO3 de risicofactoren

voornamelijk heeft kunnen doen afnemen, al zijn er enkele risicofactoren die niet verdwenen zijn op

het moment van de afsluiting. De beschermende factoren kon CO3 voornamelijk behouden, al kan

het zijn dat deze licht positief of negatief geëvolueerd zijn, zo fijnmazig waren er geen data voor

handen. Daarnaast zijn er een aantal beschermende factoren bijgekomen. Aan de hand van

interviews werd er in 14 dossiers nader bestudeerd hoe de evolutie op problematische

levensdomeinen tot stand komt. Hieruit blijkt dat CO3 om drie redenen probeert in te grijpen op de

levensdomeinen. Ten eerste lijkt het noodzakelijk om een levensdomein te verbeteren omdat het

een rechtstreekse bron vormt van het geweld. Wanneer men hierop ingrijpt, zou men het geweld

kunnen doen stoppen. Zo eenvoudig is het meestal echter niet en dient er ten tweede ingegrepen te

worden op de levensdomeinen die ervoor zorgen dat het geweld onderhouden wordt. Zolang deze

levensdomeinen problematisch zijn, kan er opnieuw geweld ontstaan. Tot slot kan men acties

ondernemen op levensdomeinen om de situatie in de toekomst stabiel te houden. Men kan de

beschermende factoren verhogen waardoor de cliënten zichzelf kunnen weren tegen toekomstige

geweldssituaties.

In dit onderdeel werden er bij wijze van illustratie een aantal manieren beschreven waarop CO3

samen met de partnerorganisaties te werk gaat om in te grijpen op de drie soorten van

problematische levensdomeinen zoals hierboven beschreven. Daaruit blijkt dat men rechtstreeks kan

ingrijpen op een levensdomein, maar het vaak belangrijker is om – wanneer men de gehele situatie

beheersbaar en vervolgens stabiel wil maken – op een gecoördineerde wijze op de verschillende

domeinen te werken. De levensdomeinen blijken niet onafhankelijk van elkaar te functioneren: de

evolutie op één domein beïnvloedt de evolutie op een ander domein. Er werd in de resultaten

aangegeven hoe de acties op de verschillende levensdomeinen gecoördineerd kunnen worden in

functie van eenzelfde doel, namelijk het stoppen en voorkomen van geweld en het verhogen van de

beschermende actoren. Alle betrokkenen dienen voldoende doordrongen te geraken van het belang

van het gezamenlijk blijven streven naar het bereiken van deze doelstelling. Dit blijkt meteen ook de

grootste meerwaarde te zijn van CO3 gezien de individuele partnerorganisaties wel gespecialiseerd

zijn in een specifiek levensdomein, maar niet de mogelijkheid hebben om naar de andere

levensdomeinen te kijken. Er wordt geïllustreerd op welke manier de coördinatie een meerwaarde

kan betekenen voor het verloop van het dossier. Daarnaast kunnen er door CO3 bijkomende acties

ondernomen worden die niet steeds haalbaar zijn voor andere organisaties (onder andere door

persoonlijke contacten binnen en buiten het samenwerkingsverband).

Op het moment dat het geweld gestopt is, de opgestarte acties om het cliëntsysteem te versterken

lopen en er geen nood meer is aan coördinatie, kan een dossier bij CO3 afgerond worden. Vervolgens

RESULTATEN

83

kunnen de afzonderlijke partnerorganisaties verder met het dossier. De casusregisseurs hopen

daarbij wel dat de diensten onderling meer (cliëntcentraal) zullen communiceren en het tijdig zullen

melden moest CO3 opnieuw een meerwaarde kunnen betekenen voor de betrokken organisaties en

het cliëntsysteem.

De manier van selectie van de bestudeerde dossiers voor deze derde onderzoeksvraag kan doen

vermoeden dat er niet enkel meer complexe dossiers uitgekozen werden (om zoveel mogelijk zicht te

verkrijgen op het mechanisme tot het stoppen van geweld en de soort acties die CO3 kan

ondernemen), maar tevens dossiers geselecteerd werden die enige vorm van succes kenden

doorheen het verloop103. Toch kwamen een aantal situaties naar boven waar CO3 moeilijkheden

ervaart. Dit is voornamelijk wanneer een cliënt niet wenst in te gaan op de aangeboden hulp of in het

werken aan levensdomeinen waar CO3 minder vat op heeft, dit door een gebrek aan partners,

doordat het een minder toegankelijk levensdomein betreft of door aanwezige tekorten in de

hulpverlening voor dit soort problemen. Desondanks geven de respondenten aan ook voor deze

moeilijkheden niet opzij te gaan en alle middelen aan te spreken in een poging om tot oplossingen te

komen.

103

Zonder de meest evidente succesvolle dossiers mee op te nemen waarbij de situatie zich (eventueel onverwacht) oplost zonder al te veel actie.

ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING

84

Hoofdstuk 4. Conclusie en aanbevelingen

Dit afsluitend hoofdstuk gaat kort in op de belangrijkste bevindingen uit de eerder besproken

resultaten met een bondige samenvatting per onderzoeksvraag. Daarna worden er aanbevelingen

geformuleerd ten aanzien van de werking van CO3, maar ook ten aanzien van het ruimere beleid

rond de aanpak van intrafamiliaal geweld. Deze aanbevelingen zijn tot stand gekomen op basis van

de onderzoeksresultaten an sich, maar werden eveneens gevoed door de ervaringen en inzichten die

opgedaan werden tijdens de periode waarin het onderzoek uitgevoerd werd. Daarbij hebben

informele gesprekken met sleutelfiguren en feedback van de klankbordgroep heel wat informatie

opgeleverd.

1. Conclusie

De laatste decennia is men ook in ons land vanuit verschillende maatschappelijke sectoren op zoek

gegaan naar een efficiënte en effectieve manier om intrafamiliaal geweld binnen gezinnen terug te

dringen. Hulp- en dienstverleners ervaren voornamelijk moeilijkheden in dossiers waar de

geweldsproblematiek een complex gegeven is en verschillende levensdomeinen een rol spelen in het

ontstaan en onderhouden van het geweld. De actoren die van belang zijn om deze gezinnen te

helpen het geweld onder controle te krijgen zijn hoofdzakelijk gespecialiseerd in één enkel aspect

van de problematiek. Dit maakt dat een gezin in het beste geval verschillende trajecten naast elkaar

kan doorlopen, maar dat coördinatie meestal afwezig is.

Het Antwerpse CO3-initiatief probeert aan de hand van een multidisciplinaire inzet op een

gezinssysteem het geweld te stoppen, herhaling te voorkomen en de beschermende factoren in het

cliëntsysteem te vergroten. Hiervoor werd een samenwerkingsmodel uitgewerkt tussen politie en

justitie, hulpverlenings- en zorgsector en bestuur. Concreet zitten de partnerorganisaties rond een

bepaald dossier fysiek samen en zoeken ze gezamenlijk naar een plan van aanpak dat vervolgens

door een casusregisseur opgevolgd wordt. De partnerorganisaties worden ondersteund en

georiënteerd om dit plan van aanpak te realiseren met als doel het geweld te doen ophouden en het

gezin te sterken voor de verdere toekomst.

Dit nieuwe samenwerkingsmodel werd door onderhavig onderzoek geëvalueerd. Het betreft een

productevaluatie waarbij gezocht werd naar het verschil in aanpak en het effect op recidive, in

vergelijking met dossiers die behandeld worden door de partnerorganisaties zonder ingrijpen van

CO3. Het onderzoek beoogde geenszins een waardeoordeel over de aanpak van andere organisaties

uit te spreken.

De evaluatie van de effecten die door CO3 beoogd worden gebeurde op basis van de eerste 80

pilootdossiers. Hierbij werden voor 60 dossiers via een online vragenlijst gegevens verzameld en

politionele registratiegegevens geanalyseerd. Daarnaast werd voor een beperkt aantal dossiers de

evolutie van de levensdomeinen van de cliënten en de rol van CO3 nader bekeken; dit gebeurde aan

de hand van interviews met de casusregisseurs en een analyse van de risicoscreeningsdocumenten.

1.1 Wat zijn de effecten van de CO3-samenwerking op het vlak van de aanpak?

Het CO3-project heeft als sterkte dat het samenwerkingsmodel intern doorlopend geëvalueerd,

aangepast en verfijnd wordt. De verzamelde gegevens voor de eerste, hoger vermelde

onderzoeksvraag wijzen op deze voortdurende evolutie. De vraag naar het verschil in aanpak op het

CONCLUSIE EN AANBEVELINGEN

85

vlak van de intakes, die aan het begin van het onderzoek aan de orde was voor CO3, bleek namelijk

op het einde van het onderzoek in zekere zin reeds achterhaald. CO3 was initieel geïnteresseerd in

de mate waarin de intakes binnen het samenwerkingsverband anders verliepen dan de intakes

binnen de afzonderlijke organisaties. Een jaar later blijkt CO3 in dit verband de klemtoon minder te

leggen op het persoonlijk contact met de cliënt voor wat betreft de aanmelding. De

verantwoordelijkheid voor het verloop van de eerste intake is eerder bij de aanmeldende instantie

komen te liggen. De informatie die de aanmeldende instantie reeds aanleverde, zal door CO3 niet

opnieuw verzameld worden. Binnen deze benadering is de vraagstelling naar het verschil in intakes

niet meer pertinent: de intakes worden voornamelijk uitgevoerd door de partnerorganisaties,

contact met de cliënt vanuit CO3 gebeurt bijgevolg niet noodzakelijk in het kader van een intake. Wel

relevant lijkt de vraag in welke mate CO3 een verschil maakt in intensiteit van toekomstige intakes

die een cliëntsysteem moet ondergaan. Deze vraag werd initieel niet onderzocht; er werd immers

gekeken naar de aanpak van CO3 en de betreffende organisaties. Het vervolg van een dossier bij

andere organisaties werd slechts in beperkte mate in kaart gebracht gezien dit niet tot de opdracht

behoorde. Toch zijn er op basis van de verzamelde gegevens rond de manier van doorverwijzen en

de bijkomende intakes indicaties terug te vinden dat er binnen andere organisaties meer diepgaande

contacten plaatsvinden vooraleer over te gaan tot actie en dat er door CO3 op meer gerichte wijze

wordt doorverwezen waardoor nieuwe algemene intakes na doorverwijzing vermeden kunnen

worden. Ook uit de interviews komen aanwijzingen naar voor dat het verschil dat CO3 maakt op het

vlak van de intakes eerder zal liggen bij de intakes die binnen het vervolgtraject plaatsvinden. Verder

onderzoek zou deze invloed van CO3 meer kunnen nagaan.

Het onderzoek naar het verschil in aanpak op het vlak van de intakes leverde nog andere resultaten

op. Zo toonden de verzamelde CO3-dossiergegevens aan dat het aantal betrokken diensten voor de

aanmelding niet verschilt met dat van de partnerorganisaties. Diezelfde trend is terug te vinden voor

het aantal organisaties die tijdens het verloop van het dossier betrokken zijn op de situatie van de

cliënten. Wel rapporteren de respondenten van CO3 een toename van justitiële en administratieve

organisaties na aanmelding, terwijl dit bij de partnerorganisaties gelijk blijft. In welke mate het hier

om een reëel verschil gaat dan wel berust op een aanvoelen, kan uit de resultaten niet afgeleid

worden. Daarnaast toonden de verzamelde gegevens aan dat de CO3-respondenten meer zicht

hebben op de voorgeschiedenis van de cliënten wat betreft de betrokken organisaties. Dit stemt

overeen met het streven naar een volledig overzicht van organisaties en ondernomen acties voor een

cliënt waarmee CO3 aan het werk gaat.

De vraag naar het verschil in aanpak op het vlak van het bereiken van de cliënten wordt in dit

onderzoek op een aantal aspecten beantwoord. Hoewel de dossiers die door CO3 opgevolgd werden

initieel bij de aanmelding niet verschilden van de dossiers uit een controlegroep (die dus niet door

CO3 opgevolgd werden), blijkt CO3 meer getuigen binnen het cliëntsysteem te identificeren en stelt

CO3 bij meer cliënten minstens één problematisch levensdomein vast. Dit kan, in vergelijking met de

werkwijze in de afzonderlijke partnerorganisaties, wijzen op een meer bewuste aandacht van CO3

voor de problematische levensdomeinen in een ruimer cliëntsysteem. CO3 blijkt niet enkel aandacht

te hebben voor een ruimer cliëntsysteem, maar onderneemt ook vaker en meer volledig actie in het

licht van de aanwezige problematische levensdomeinen. Het verschil bevindt zich voornamelijk in het

aantal doorverwijzingen dat door CO3 ondernomen wordt. Deze bevinding sluit niet geheel onlogisch

aan bij de coördinerende rol van CO3 waarbij ervoor gezorgd wordt dat er op een gecoördineerde

wijze acties ondernomen worden op de verschillende levensdomeinen.

ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING

86

De bevindingen in antwoord op de deelonderzoeksvraag naar de aanpak op het vlak van

begeleidingscontinuïteit bevestigen de coördinerende rol van CO3. De doorverwijzingen gebeuren

vaker, zijn meer persoonlijk gericht en worden opgevolgd door beperkte feedbackmomenten.

Cliënten worden nauwer en vanuit een meer overkoepelend perspectief opgevolgd waardoor ze

minder kans lopen om terecht te komen in een begeleidingsvacuüm. De kortere, maar meer

frequente feedbackmomenten ondersteunen trouwens het principe dat een onderscheid maakt

tussen nice-to-know en need-to-know waarbij de medewerkers van CO3 zich voornamelijk

concentreren op het laatste.

Uit de kwantitatieve vergelijking van 60 pilootdossiers met 60 controledossiers op het vlak van

algemene aanpak komt naar voor dat in dossiers die door CO3 opgevolgd worden …

- er vaker een zicht is op de voorgeschiedenis van het cliëntsysteem wat betreft de betrokken

organisaties;

- er meer aandacht is voor problemen in een ruimer cliëntsysteem;

- het verschil in intensiteit van intakes voornamelijk gemaakt wordt in de vervolgintakes;

- er meer doorverwijzingen ondernomen worden die bovendien gerichter en persoonlijker verlopen;

- er getracht wordt vollediger te zijn in de interactie met het cliëntsysteem (het bereiken van meer

problematische levensdomeinen);

- er vaker om feedback gevraagd wordt na een doorverwijzing en deze vaker de vorm aanneemt van

een beperkt feedbackmoment;

- er meer begeleidingsvacuüms vermeden worden door het bestaan van een algeheel overzicht.

1.2 Wat zijn de effecten van de CO3-samenwerking op het vlak van recidive?

Naast het verschil in algemene aanpak tussen de dossiers die bij CO3 aangemeld worden en

diegenen die het reguliere parcours volgen, was men vanuit CO3 eveneens geïnteresseerd in het

eventuele verschil op het vlak van recidive. Om betrouwbare uitspraken te doen over de mate van

recidive bleek in het kader van dit onderzoek het meetmoment te vroeg. Het merendeel van de

dossiers was nog niet afgesloten waardoor uitspraken over recidive beperkt bleven tot de periode

waarin het dossier opgevolgd werd door CO3 of een partnerorganisatie. In die zin blijken er op het

vlak van recidive lichte verschillen aanwezig te zijn tussen de onderzochte pool CO3-dossiers en de

controledossiers. Tijdens het verloop van een CO3-dossier wordt er, in vergelijking met het

dossierverloop binnen een partnerorganisatie, minder recidive geregistreerd op basis van de

processen-verbaal van de politie. Deze bevinding is echter niet te veralgemenen en blijft uiteraard

beperkt tot de onderzochte dossiers. Voor betrouwbare uitspraken over het effect op het vlak van

recidive is een onderzoek over een langere periode na afsluiten van het dossier noodzakelijk.

Uit de kwantitatieve vergelijking van 60 pilootdossiers met 60 controledossiers blijken er, wat de

politioneel geregistreerde recidive en de gepercipieerde recidive betreft, aanwijzingen te zijn voor een

lagere recidive bij de dossiers die door CO3 opgevolgd worden. Deze verschillen zijn echter niet

significant en hebben wegens de lange doorlooptijd van dossiers enkel betrekking op herval tijdens

het verloop van het dossier. Een meer longitudinale opvolging dringt zich op.

CONCLUSIE EN AANBEVELINGEN

87

1.3 Hoe ontwikkelt zich de situatie binnen het cliëntsysteem op een aantal

levensdomeinen?

Het lage aantal afgesloten dossiers had voor het onderzoek eveneens als gevolg dat de evolutie van

de levensdomeinen in slechts negen dossiers kwantitatief beschreven kon worden. De bevindingen

zijn op zijn minst wel positief te noemen. CO3 slaagt erin om de beschermende factoren die

aanwezig waren in het gezin in de eerste plaats te behouden, maar ook te verhogen in aantal. CO3

slaagt er daarnaast ook in om een aantal risicofactoren weg te werken, maar er moet eveneens

gewezen worden op de vaststelling dat bepaalde risicofactoren blijven bestaan. Dit laatste blijkt uit

de interviews niet geheel onbegrijpelijk te zijn: volgens de respondenten is het niet noodzakelijk om

alle risicofactoren voor 100% weg te werken; er zijn prioriteiten die aangepakt moeten worden om

het geweld onder controle te houden en de beschermende factoren te vergroten ongeacht of alle

risicofactoren volledig geneutraliseerd zijn.

Verder werden door middel van interviews de acties en het mechanisme tot het stoppen van geweld

binnen 14 dossiers nader bekeken. Hieruit blijkt dat er rechtstreeks ingegrepen kan worden op de

problematische levensdomeinen, maar dat het stoppen van geweld en het stabiel maken van een

cliëntsysteem vaak pas bereikt kunnen worden door het ingrijpen op verschillende levensdomeinen

door verschillende partnerorganisaties; en belangrijker: dat er op een gecoördineerde manier op de

verschillende levensdomeinen ingegrepen moet worden. Hier komt de grote meerwaarde van CO3

naar voor: de afstemming tussen bestaande en eventueel bijkomende acties en de gezamenlijke

aanpak zijn van uitermate groot belang om een doorbraak in een dossier te bereiken. Daarnaast kan

CO3 acties ondernemen waarvoor de individuele partnerorganisaties niet steeds beschikken over de

mogelijkheden of geen zicht hebben op de nood ervan.

Uit de kwalitatieve analyse van 14 dossiers en de kwantitatieve vergelijking van de risicoscreenings

binnen negen dossiers, blijkt …

- dat in CO3-dossiers door middel van prioritaire acties doelgericht ingewerkt wordt op verschillende

problematische levensdomeinen die het geweld doen ontstaan of onderhouden; hierdoor vergroot

de kans dat een aantal risicofactoren weggenomen wordt, het geweld gestopt wordt en herval

voorkomen wordt;

- dat in CO3-dossiers door inwerking op verschillende levensdomeinen een aantal beschermende

factoren minstens behouden blijft en er bijkomende beschermende factoren ontstaan zodat de

stabiliteit van het gezinssysteem naar de toekomst toe beter gegarandeerd kan worden.

1.4 Tot slot

Voorliggend onderzoeksrapport toont samenvattend aan dat en op welke wijze de werking van CO3

bij de afhandeling van concrete dossiers bijdraagt tot het bereiken van de beoogde effecten. CO3

blijkt met andere woorden – in de onderzochte pilootdossiers – een aantal gewenste effecten te

bereiken en bepaalde dynamieken op gang te brengen, zowel in de betrokken partnerorganisaties als

binnen de cliëntsystemen. De ontwikkeling van CO3 moet echter verder opgevolgd, ondersteund en

geëvalueerd worden aan de hand van verder wetenschappelijk onderzoek.

Bij het interpreteren van bovenstaande resultaten dient het experimentele en evoluerende karakter

van CO3 in acht genomen te worden. Op basis van de ervaringen in concrete dossiers en de

voortdurende interne evaluatie zijn de processen en visie van CO3 continu onderhevig aan

ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING

88

verandering en verfijning. Dit heeft tot gevolg dat de resultaten van het gevoerde onderzoek een

momentopname betreffen. Zo was het merendeel van de dossiers afkomstig van het parket en werd

dus de controlegroep ook grotendeels samengesteld uit dossiers van het parket. In de recente

werking van CO3 blijkt het aandeel parketdossiers in het gehele CO3-bestand af te nemen. Een

vervolgonderzoek zou dus op basis van een ander samengestelde controlegroep tot enigszins andere

vergelijkingsresultaten kunnen komen. Daarnaast is niet enkel de samenstelling van de groep van

dossiers, maar is tevens de verdere werkwijze van CO3 gewijzigd doorheen het onderzoek. Ook dit

kan als gevolg hebben dat de resultaten van toekomstige CO3-dossiers eveneens kunnen afwijken

van de bevindingen in dit onderzoek.

Binnen dit onderzoek worden er meerdere effecten in kaart gebracht op niveau van de verschillende

onderzoeksvragen. Er kan gesteld worden dat het samenwerkingsmodel voor de afhandeling van

dossiers in grote mate een verschil maakt en dat het functioneert in de beoogde richting. Voor dit

onderzoek werden de dossiers in de pilootfase onderzocht, waardoor de resultaten niet zonder meer

veralgemeend kunnen worden naar de toekomstige CO3-werking. Een wijziging in visie, processen en

samenstelling van het soort dossiers – die allen een weerslag kunnen hebben op de resultaten – is niet

ondenkbaar.

CONCLUSIE EN AANBEVELINGEN

89

2. Aanbevelingen

Dit onderzoek geeft niet enkel een beeld van CO3 waarbij het verschil belicht wordt tussen dossiers

die bij hen aangemeld worden en dossiers die het reguliere parcours volgen, maar wil ook een aanzet

bieden tot verdere reflectie en actie.

Resultaten CO3 vanuit een eigen visie benaderen

In dit onderzoek werd de aanpak van CO3-dossiers besproken vanuit een vergelijking met de

benadering van gelijkaardige dossiers bij partnerorganisaties. De bekomen resultaten mogen echter

niet louter in functie van deze vergelijking geïnterpreteerd worden. CO3 dient de bevindingen van dit

onderzoek te benaderen vanuit een eigen visie, onafhankelijk van de vergelijking met

partnerorganisaties. De eigen werking dient verder op een samenhangende en coherente wijze

uitgebouwd te worden. Het volstaat niet te weten waarin de CO3-werking verschilt van de werkwijze

binnen de partnerorganisaties, CO3 moet voor zichzelf uitmaken of deze oriëntatie aansluit bij de

huidige en toekomstige visie en doelstellingen. De wijze waarop CO3 intern werkt met de eigen

statusrapportage, namelijk het tweemaandelijks opvolgen en evalueren van de werking, kan op basis

van de resultaten van dit onderzoek uitgebreid worden.

Resultaten gebruiken om meetbare doelstellingen te formuleren

Aan de hand van dit onderzoek hebben de CO3-medewerkers een zicht op een aantal resultaten die

bereikt werden tijdens de pilootfase. Indien CO3 de eigen ontwikkeling wil stimuleren en opvolgen,

moet er – met het oog op toekomstige evaluaties – gedacht worden aan het opstellen van meetbare

doelen. De strategische hoofddoelstelling waarmee CO3 gestart is, namelijk het stoppen en

voorkomen van geweld en het verhogen van de beschermende factoren, kan in een volgende fase

meer geoperationaliseerd en meetbaar gemaakt worden. Er kan nagedacht worden over het

vooropstellen van normen om in de toekomst – rekening houdend met de diversiteit van dossiers –

te kunnen meten of de doelen gehaald werden. Dit zal een toekomstige evaluatie op een meer

gerichte en eenvoudige wijze mogelijk maken, zeker wanneer binnen de dagelijkse praktijk de

activiteiten geregistreerd zullen worden in functie van deze concrete doelstellingen. Hier dient

opgemerkt dat CO3 tijdens de loop van het onderzoek reeds werk maakte van een borgingsplan

waarin er meer concrete doelstellingen opgesteld werden naar finaliteit, cliënten, partners, interne

organisatie en leren en groei.

Aandachtig zijn voor noden van het cliëntsysteem

In ditzelfde kader kan er gedacht worden aan een nog meer nauwkeurige afstemming van de

doelstellingen op de noden van de cliënten. CO3 werd opgestart vanuit een organisatievisie waarbij

er gehandeld wordt volgens de eigen overtuiging van wat goed is voor de cliënt (zoals bijvoorbeeld

een kleinere hoeveelheid en een lagere intensiteit van verkennende gesprekken en een betere

begeleidingscontinuïteit). Voorliggend onderzoeksrapport biedt voor een groot deel bevestiging van

datgene wat CO3 vanuit deze organisatievisie wil bereiken. Een aanvullend onderzoek bij het

cliëntsysteem zou nog meer inzicht kunnen opleveren omtrent de betekenis van deze nieuwe vorm

van samenwerken voor de cliënt zelf. Verder bijkomend onderzoek zou kunnen gebeuren naar de

ervaring en noden van de cliënten, zodat de doelstellingen en werking van CO3 hierop nog beter

afgestemd kunnen worden. Een dergelijk onderzoek vormt een uitdaging, aangezien de betrokkenen

ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING

90

bij intrafamiliaal geweld doorgaans geen gemakkelijk toegankelijke onderzoeksgroep vormen.

Daarenboven is “de cliënt” voor CO3 moeilijk te vatten in een eenduidige definitie. Het cliëntsysteem

wordt bepaald binnen de complexe sociale realiteit, in functie van de veelzijdige aanpak van het

probleem en niet vanuit een eenzijdige institutionele benadering. Dit maakt dat de noden van dé

cliënt niet eenvoudig te omschrijven zijn. Om de betrokkenheid van het cliënteel enigszins te

verhogen, startte CO3 in het najaar van 2013 met focusgroepen. De eerste focusgroepen bestonden

uit slachtoffers van intrafamiliaal geweld die zich aanmeldden bij het CAW. Tijdens de samenkomsten

van deze focusgroepen werd gepeild naar de verwachtingen van cliënten ten aanzien van CO3. In

2014 plant CO3 ook focusgroepen met cliënten die het CO3-traject doorlopen hebben, om hun

ervaringen terzake te horen. Onze aanbeveling luidt dan ook verder te investeren in het rechtstreeks

verkennen en begrijpen van de noden van de CO3-cliëntsystemen met het oog op een betere

afstemming van de doelstellingen en werking.

Cliënt op meer actieve wijze betrekken

Uit het onderzoek blijkt dat CO3 veel aandacht heeft voor het ruime cliëntsysteem en de

problematische levensdomeinen. Een organisatie die de noden van de cliënt centraal stelt, dient

tevens te werken aan methodieken om met deze cliënt actief aan de slag te gaan. Tijdens het jaar

waarbinnen het onderzoek liep werden binnen CO3 methodieken ontwikkeld om de cliënten zo

actief mogelijk te betrekken bij het opzetten en uitwerken van een plan van aanpak voor de

problemen op de verschillende levensdomeinen. Zo wordt er geïnvesteerd in het werken met Eigen

Kracht Conferenties104, het met de cliënt in zo vroeg mogelijk stadium bespreken van mogelijke

oplossingsstrategieën, … In het verlengde van de vorige aanbeveling kan er met andere woorden

aangeraden worden om verder methodieken aan te wenden en te ontwikkelen die het cliëntsysteem

maximaal betrekken doorheen het volledige traject (bv. methodieken van bemiddeling, sociale

netwerken, vrijwilligerswerking, ...). Naast het actief participeren in het verloop van het eigen

dossier, kan het cliëntsysteem ook een evaluatieve functie vervullen, met name door het geven van

feedback op de werking van CO3.

Impact op de organisaties in kaart brengen

Naast onderzoek naar de meerwaarde voor de cliënten zelf, is het aangewezen verder te

onderzoeken wat deze vorm van samenwerking teweeg brengt bij de partnerorganisaties. Waarin ligt

voor hen de meerwaarde en hoe wijzigt de werking van deze partnerorganisaties in dossiers waar ze

ondersteund en opgevolgd worden door CO3? Er kunnen bij de partnerorganisaties (zowel binnen de

permanente samenwerking als bij diegenen die meer sporadisch betrokken worden) bepaalde

neveneffecten van het gebruik van de CO3-methodiek vermoed worden, zoals een verhoogde

oriëntatie op het ruime cliëntsysteem, meer frequente communicatie met andere diensten, een

ander besluitvormingsproces op basis van meer uitgebreide achtergrondinformatie, etc. De

meerwaarde, de efficiëntie en de eventuele problemen voor andere organisaties kunnen in kaart

gebracht worden zodat CO3 de eigen werking beter kan afstemmen op de mogelijkheden van de

partnerorganisaties en de globale impact inzake de problematiek van intrafamiliaal geweld wellicht

nog kan vergroten.

104

Zie voor meer informatie: http://www.eigen-kracht.be (laatst geconsulteerd op 30 december 2013).

CONCLUSIE EN AANBEVELINGEN

91

Bredere maatschappelijke kosten en baten van CO3 kennen

Dit onderzoek toont in voldoende mate aan dat de werking van CO3 bijdraagt tot het bereiken van de

hoofddoelstelling. Bijkomend onderzoek zou, zoals reeds vermeld, de meerwaarde voor de cliënten

en de (partner)organisaties in kaart kunnen brengen. Om het beeld te vervolledigen, zou er tevens

onderzoek moeten plaatsvinden naar de kosten en baten die deze vorm van samenwerken

meebrengt voor de samenleving. Wat kost dit samenwerkingsmodel aan inzet van personen en

middelen en waarin ligt voor de maatschappij de meerwaarde? De 'benefits' kunnen ook in

economische zin bestudeerd worden: minder ziekteverzuim van slachtoffers, minder

gevangenisverblijven en behoud van werk, het beperken van medische zorgen en

medicatiegebruik, ... .

Inzetten op het consolideren van de methodiek

CO3 leek in de opstartfase zeer afhankelijk van het persoonlijk engagement van de betrokken

medewerkers die – niet geheel onbegrijpelijk – aan de hand van een grote inzet het slagen van het

project wilden bewerkstelligen. In een pioniersfase is de persoonlijke inzet van mensen immers zeer

belangrijk. Binnen CO3 worden er voortdurend stappen ondernomen om de werking meer om te

vormen naar een methodiek die minder afhankelijk is van de persoonlijke inzet. Na de pioniersfase

denkt men na over de manier waarop men de methodiek meer kan vestigen. Dit aan de hand van

een draaiboek, inzet externe casusregisseurs, borgingsplan …. Dit lijkt een positieve ontwikkeling om

een toekomstig voortbestaan en functioneren te garanderen en verdient verdere ondersteuning.

Kennis en ervaring ten dienste stellen van gelijkaardige projecten

In het kader van de overdraagbaarheid kan het CO3-model aangewend worden als inspiratiebron en

voorbeeld voor gelijkaardige projecten. De pilootfase duurt nog tot einde 2014. Een aantal duidelijke

resultaten werd bereikt, en intussen werkt CO3 verder aan de eigen processen. CO3 bevat heel wat

informatie, kennis en ervaring rond deze innovatieve vorm van samenwerken in gemeenschappelijke,

gedeelde dossiers. Belangrijk is hier in het achterhoofd te houden dat de CO3-methodiek niet zonder

meer te transponeren is naar andere regio’s of problematieken. CO3 heeft een zeer specifieke kennis

opgebouwd rond complexe situaties van intrafamiliaal geweld waarbij er gevaar is voor de veiligheid

van de betrokkenen. Deze eigen finaliteit van CO3 kan verder omschreven worden om nader te

bepalen voor welke projecten CO3 een inspiratiebron kan vormen. Vervolgens kan deze know-how

rond situaties van intrafamiliaal geweld verder ten dienste gesteld worden van andere

samenwerkingsprojecten die zich thans op meerdere plaatsen in Vlaanderen ontwikkelen in de

raakvlakken van justitie, politie, welzijnswerk en bestuurlijke overheden.

Nader bepalen van de randvoorwaarden

Vooraleer de methodiek overgedragen kan worden naar andere arrondissementen, doelgroepen of

problematieken moeten de randvoorwaarden voor het goed functioneren van de methodiek nader

bepaald worden. Het CO3-project leent zich zeer goed om de randvoorwaarden van deze vorm van

samenwerken te bepalen. Deze randvoorwaarden lijken voornamelijk van juridisch-technische aard

te zijn. De werking van CO3 op het vlak van het beroepsgeheim wordt hoofdzakelijk opgevangen

door de uitbreiding van art. 458bis voor feiten inzake partnergeweld, art. 422bis inzake schuldig

verzuim en de eigen samenwerkingsverklaring waarin de informatiedeling gestoeld is op het werken

ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING

92

met een gemeenschappelijke doelgroep waarbij zowel justitie en politie als de hulpverlening

betrokken zijn of noodzakelijk worden geacht. Hoewel deze basis voor de samenwerking binnen CO3

momenteel voldoende blijkt, rijzen er voor buitenstaanders heel wat vragen rond de interpretatie

van dit juridisch kader. Het is de deontologische vertaling van dit kader dat voor CO3 de ruimte tot

samenwerking verleent. Dit deontologische kader kan eventueel verduidelijkt en uitgewerkt worden

zodat deze invulling duidelijker gemaakt kan worden voor de verschillende beroepsgroepen. Hoe

wordt dit beroepsgeheim geïnterpreteerd en toegepast en welk soort draagvlak veronderstelt dit bij

de respectievelijke partners? Aan de hand van deze oefening zal ook duidelijk worden waarin het

bestaande juridische kader eventueel tekortschiet.

De impact op recidive op langere termijn onderzoeken

Het onderzoek naar de mate van recidive op basis van processen-verbaal enerzijds en de

waarneming van de respondenten anderzijds bleek voor deze pilootfase te vroeg te komen. Het

merendeel van de dossiers was nog niet afgesloten en voor de dossiers die wel reeds afgesloten

waren, was de periode na afsluiting zeer beperkt. De recidive in de periode van het verloop van het

dossier bij een bepaalde dienst kon wel gedeeltelijk onderzocht worden, maar de mate van recidive

op langere termijn na afsluiting van het dossier moet in de toekomst verder opgevolgd worden. Het

opzet om over een langere periode pilootdossiers met controledossiers te vergelijken kan voor dit

soort productevaluatie opnieuw een meerwaarde bieden en zou de onderzoekers toelaten om meer

betrouwbare uitspraken te doen over de mogelijkheden op het vlak van preventie.

CO3-methodiek vertalen naar een buiten-justitiële context

Op basis van de bevindingen van het onderzoek moet de vraag gesteld worden of (bepaalde

elementen van) de benadering van CO3 niet overgenomen (kunnen) kan worden binnen de

hulpverlenende sectoren die zich toespitsen op een specifiek levensdomein; met name wordt

gedacht aan die diensten die voordeel kunnen halen uit het met verschillende partners aan eenzelfde

doelstelling binnen het gezin werken. De methodiek zou vroeger in een begeleidingstraject van een

gezin ingezet kunnen worden voor een meer effectieve aanpak. Hoe komt het dat dergelijke

samenwerkingsvorm bij de hulpverlening niet ingeburgerd is? Wat maakt dat een organisatie een

dossier aanmeldt bij CO3? Hebben de verwijzers hiervoor alle eigen middelen uitgeput (inclusief

samenwerking met andere organisaties)? Indien de grenzen tussen de verschillende

hulpverleningssectoren zouden verdwijnen of vervagen, zou er eventueel minder snel een

aanmelding bij CO3 noodzakelijk kunnen zijn. Men zou kunnen denken aan het bevorderen van

zelfmeldingen door cliënten, het vroeger detecteren van de noodzaak van samenwerking door de

betrokken diensten en het doorverwijzen naar CO3 op een deskundige wijze. Door het zich eigen

maken van de methodiek kan er binnen de brede hulpverlening maximaal preventief gewerkt

worden en kan escalatie tijdig voorkomen worden. Op die manier zou eveneens de taak van politie

en justitie beperkt kunnen worden. 105

105

In het kader van het op pagina 6 vermelde Europese Daphne-project (doorontwikkeling naar een Family Justice Centre) is CO3 samen met CAW Antwerpen (via het Algemeen Onthaal) gestart met een toegangsmogelijkheid tot CO3 voor slachtoffers (en plegers) van intrafamiliaal geweld die zich zelf melden. In deze context wordt er verder gewerkt aan de inbedding van de methodiek in de hulpverleningssetting voor die dossiers waar geen politie en justitie betrokken zijn of betrokken hoeven te worden. De dossiers waar er reeds een justitieel traject loopt en/of waar slachtoffers aangifte willen doen en die tot de doelgroep van CO3

CONCLUSIE EN AANBEVELINGEN

93

Bijkomende partners betrekken die van belang kunnen zijn in de aanpak van intrafamiliaal geweld

CO3 is een project in een ontwikkelingsfase. Door het stapsgewijs opbouwen van ervaring met een

voldoende ruim aantal dossiers kan men zicht krijgen op leemten in de expertise en eventueel

ontbrekende partners. In het onderzoek, en voornamelijk op basis van de interviews, werd

vastgesteld dat men soms partners mist met betrekking tot de levensdomeinen zingeving,

interculturaliteit en mentale beperking. Daarnaast worden ook de scholen en CLB's genoemd als

mogelijk nuttige partners. De nodige inspanningen worden gedaan om op een creatieve wijze met

deze leemtes om te gaan, maar toch kan aangeraden worden om op zoek te gaan naar contacten

voor een structurele samenwerking op deze domeinen. Uit de bevindingen van het onderzoek blijkt

immers dat net door deze structurele samenwerking vaak een meerwaarde binnen specifieke

dossiers bereikt wordt.

Nieuwe partners kunnen niet enkel belangrijk zijn om bijstand te verlenen in de behandeling van

dossiers, maar ook om nieuwe dossiers vanuit relevante vindplaatsen aan te melden. Uiteraard is het

verantwoord om in een pilootfase de instroom en het aantal partners beperkt te houden, maar toch

kunnen thans verdere stappen gezet worden in het verkennen van enkele nieuwe sectoren, mede

met het oog op de toepassing van het model in andere regio's. In die zin kan de medische sector

vernoemd worden: huisartsen en thuisverpleegkundigen kunnen belangrijke signalen opvangen,

problemen detecteren en op gepaste wijze106 (proactief) doorverwijzen. De ervaring leert echter dat

het actief betrekken van de medische sector – bijvoorbeeld bij de behandeling van partnergeweld –

een eigen methodiek en grondige voorbereiding vergt.107

Reflecteren over de maatschappelijke betekenis van het samenwerkingsmodel

Het CO3- samenwerkingsmodel dat men in Antwerpen heeft uitgebouwd biedt ontegensprekelijk een

aantal belangrijke voordelen en kansen voor het efficiënt en effectief terugdringen van complexe

geweldssituaties in familiaal verband. Het model geeft blijk van een verregaande vorm van

samenwerking tussen verschillende maatschappelijke sectoren – daar waar gedurende meerdere

decennia de diverse diensten helemaal niet tot een vorm van samenwerking kwamen. Deze

innovatieve ontwikkelingen zijn dan ook zeer beloftevol op het vlak van het probleemoplossend,

herstellend en re-integratief omgaan met uitingen van vaak langdurig en persisterend geweld. De

grote verdienste van dit project bestaat er in dat het brede maatschappelijke potentieel aan

middelen op concrete en praktisch uitvoerbare wijze aangetoond wordt. Bij deze positieve evolutie

moeten we echter ook stil staan bij de mogelijke keerzijde van dergelijke goed gecoördineerde en

intensieve vormen van tussenkomst in de persoonlijke en familiale levenssfeer. Daar waar enerzijds

het versterken van de samenwerking tussen politie, justitie, bestuurlijke instanties en hulpverlening

ongetwijfeld de doelmatigheid van het optreden vergroot, kan anderzijds ook de privacy in het

gedrang komen en kunnen grenzen vervagen. Bedoeld wordt: de grenzen tussen maatschappelijke

sectoren die een eigen finaliteit en onderscheiden wettelijke taken en bevoegdheden hebben.

behoren kunnen dan op vraag van of met instemming van de betrokkene rechtstreeks begeleid worden naar en in de CO3-aanpak. 106

Via een aanmelding aan het parket, VK, CAW, … 107

I. Aertsen, N. Kumps, L. Lembrechts en A.M. Offermans, Evaluatie van de Belgische experimentele projecten daderhulpverlening/therapie inzake partnergeweld, KU Leuven, Onderzoeksgroep Penologie en Victimologie, Leuven, 2006, 217-218.

ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING

94

Daarom is het belangrijk om – zoals dat via een reeks afspraken verzekerd wordt in het huidige CO3-

project – een aantal randvoorwaarden voor ogen te houden, die garant staan voor het bewaken en

bevorderen van de duidelijkheid en transparantie van de interventievorm. Het gaat tenslotte ook om

een vorm van sociale controle, waarbij het principe van de minimale – maar effectieve – interventie

voor ogen moet gehouden worden. Het is vooral de zelfwerkzaamheid van de betrokken personen,

hun gezinnen en omgeving die kan en moet bevorderd worden.

BIBLIOGRAFIE

95

Bibliografie

Aertsen, I., Kumps, N., Lembrechts, L. en Offermans, A.M., Evaluatie van de Belgische experimentele

projecten daderhulpverlening/therapie inzake partnergeweld, KU Leuven, Onderzoeksgroep

Penologie en Victimologie, Leuven, 2006, 236p.

Albrecht, M., de Beer, S., Rijkers, A. en de Jong, R., Rapportage casusonderzoek. Intrafamiliaal geweld

in casu, Antwerpen, Stad Antwerpen, 2010, 64p.

Beckers, E., “De ketenaanpak van partnergeweld/intrafamiliaal geweld (IFG): waar zit de zwakste

schakel?”, De orde van de dag, afl. 43, 2008, 11-18.

Beckers, E. en Bruggeman, W., “Intrafamiliaal geweld: tussen droom en werkelijkheid”, De orde van

de dag, afl. 43, 2008, 3-10.

Bennett, L., Goodman, L. en Dutton, M.A., “Systemic Obstacles to the Criminal Prosecution of

battering Partner: A Victim Perspective”, Journal of Interpersonal Violence, 1999(14), 761-772.

Billiet, J. en Waege, H., Een samenleving onderzocht. Methoden van sociaal-wetenschappelijk

onderzoek, Antwerpen, Uitgeverij De Boeck, 2003, 390p.

Boas, A., en J. Lambert, La violence conjugale. Partnergeweld, Droit et Justice (56), Etablissements

Emile Bruylant, S.A., Brussel, 2004, 296p.

Bogaerts, N., “Ketenaanpak intrafamiliaal geweld in Antwerpen. CO3-praktijk aan het woord”, Alert,

38(4), 16-23.

Carlsson, C., “Using Turning Points to understand Processes of Change in Offending”, British Journal

of Criminology, 2012 (52), 1-16.

Casteleijn, L. et al., Naar continuïteit en samenhang in de begeleiding tijdens het justitietraject,

Utrecht, Hogeschool Utrecht, 2012, 60p.

Chang, J.C. et al., “Understanding Turning Points in Intimate Partner Violence : Factors and

Circumstances Leading Women Victims Toward Change”, Journal of Woman’s Health, 2010(2), 251-

259.

Christophe, M., Ferwerda, H. en Gruter, P., “Partnergeweld en de politionele afhandeling in

Nederland” in A. Groenen, E. Jaspaert en G. Vervaeke, Partnergeweld. Als liefde een gevecht wordt,

Leuven, Acco, 2011, 326p.

Cluss, P.A. et al., “The Process of Change for Victims of Intimate Partner Violence. Support for a

Psychosocial readiness Model”, Women’s Health issues, 2006(16), 262-274.

Colle, P., Hofman, H. en Versluys, C., “Evaluatie-onderzoek in het veiligheidsdomein” in Beyens, K.,

Goethals, J. , Ponsaers, P. en Vervaeke, G. (Eds.), Criminologie in actie. Handboek criminologisch

onderzoek, Brussel, Uitgeverij Politeia nv, 2002, 465-493.

ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING

96

de Vaan, K.B.M. en Vanoni, M.C., Voldoende geholpen? Onderzoek naar de hulp aan kinderen die

betrokken zijn bij huiselijk geweld, Amsterdam, Regioplan Beleidsonderzoek, 2011, 26p.

Eden, C. en Huxam, C., “The negotiation of purpose in multi-organizational collaborative groups”,

Journal of Management Studies, 38(3), 2001, 373-391.

Fagan, J., “Cessation of Family Violence: Deterrence and Dissuasion”, Crime and Justice, 1989 (11),

377-425.

Goedee, J. en Entken, A., (Ont)keten. Implementeren van werken in ketens, Den Haag, Uitgeverij

Lemma, 2008, 18. (184p)

Goris, P., Burssens, D., Melis, B. en Vettenburg, N. (Red.), Wenselijke preventie stap voor stap,

Antwerpen, Garant, 2007, 137p.

Groenen, A., Jaspaert, E. en Vervaeke, G., “Geweld tussen partners: een stand van zaken na vier

decennia onderzoek” in Groenen, A., Jaspaert, E. en Vervaeke, G. (Eds.), Partnergeweld. Als liefde een

gevecht wordt, Leuven, Acco, 2011, 326p.

Huxham, C. en Vangen, S., Managing to collaborate. The theory and practice of collaborative

advantage, New York, Routledge, 2005, 271p.

Krug, E.G., Dahlberg, L.L. en Mercy, J.A. (Eds.), World Report on Violence and Health, Geneva, World

Health Organisation, 2002, 346p.

Laub, J.H. en Sampson, R.J., “Understanding Desistance from crime”, Crime and justice, 2001 (28), 1-

69.

Mortelmans, D., Handboek kwalitatieve onderzoeksmethoden, Leuven, Uitgeverij Acco, 2007, 534p.

Ray, L., Violence & society, Londen, SAGE Publications Ltd, 2011, 221p.

Richards, L., Letchford, S. en Stratton, S., Policing Domestic Violence, Oxford, Oxford University Press,

2008, 335p.

Rovers, B., Resultaten van veiligheidshuizen. Een inventarisatie en evaluatie van beschikbaar

onderzoek, ’s Hertogenbosch, Bureau voor Toegepast Veiligheidsonderzoek, 2011, 143p.

Swanborn, P.G., Evalueren. Het ontwerpen, begeleiden en evalueren van interventies: een

methodische basis voor evaluatie-onderzoek, Amsterdam, Uitgeverij Boom, 2002, 364p.

Thomas, D.Q. en Beasley, M.E., “Domestic Violence as a Human Rights Issue”, Human Rights

Quarterly, 1993(1), 36-62.

Van der Knaap, L.M. , Nijssen, L.T.J. en Bogaerts, S., Geweld verslagen? Een studie naar de preventie

van geweld in het publieke en semi-publieke domein, Meppel, Boom Juridische Uitgevers, 2006, 168p.

van Riet, N. en Wouters, H., Casemanagement. Een leer- en werkboek over de organisatie en

coördinatie van zorg-, hulp- en dienstverlening, Assen, Uitgeverij van Gorcum, 2010, 156p.

BIBLIOGRAFIE

97

Van Tomme, N., Voets, J. en Verhoest, K., Samenwerking in ketens en netwerken: praktijkervaringen

uit de zorg- en welzijnssector, Steunpunt Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, Leuven, 114p.

Verhoeven, B., Vanderstraeten, G. en De Groof, K., “Samenwerking tussen CAW, politie en justitie” in

De Groof, K. en De Gendt, T. (Red.), Kans op slagen. Een integrale kijk op geweld in gezinnen, Leuven,

Uitgeverij LannooCampus, 2007, 284p.

Niet-wetenschappelijke literatuur

Azerki, S., Samenvatting van de eindverhandeling “De totstandkoming van de Antwerpse CO3-keten”,

Universiteit van Tilburg, 2012, 31p.

CO3 Antwerpen weegploeg, CO3: screeningsinstrument weegploeg: signalen risico en beschermende

factoren, 2012, 17p.

CO3, Powerpoint Simulatie ketenaanpak, september 2012.

Provincie Antwerpen, Provinciaal Domein Welzijn, thema innovatie in de aanpak van intrafamiliaal

geweld, afl. 19, 2012, 58p.

Provincie Antwerpen en Stad Antwerpen, Samenwerkingsverklaring pilootproject CO3, 13p.

Vijt, N., Stageopdracht “Het verloop van de samenwerking binnen het project CO3 en de ervaring van

de medewerkers rond deze samenwerking”, Katholieke Universiteit Leuven, 2013, 58p.

http://ec.europa.eu/justice/grants/programmes/daphne (laatst geconsulteerd op 30 december

2013).

http://www.eigen-kracht.be (laatst geconsulteerd op 30 december 2013).

http://www.familyjusticecenter.org (laatst geconsulteerd op 3 januari 2013).

https://www.2houses.com/nl (laatst geconsulteerd op 30 december 2013).

http://www.veiligheidshuis.nl (laatst geconsulteerd op 3 januari 2013).

ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING

98

Bijlage n

Bijlage 1: Selectiecriteria CO3-dossiers

Doel: door onderstaande kenmerken met hun mogelijke waarden in kaart te brengen, wordt de

complexiteit van een dossier gevat. Wanneer een CO3-dossier en een controledossier met ongeveer

dezelfde waarden naast elkaar gelegd worden, kan er sprake zijn van een gelijkaardige complexiteit

van dossier.

Dossiernummer:

Het dossier voldoet aan volgende kenmerken bij aanmelding

Aangemeld door

Politie – jeugdbrigade

Politie – slachtofferhulp

Parket

Justitiehuis

VOEM

OCMW

CAW

Jongerenwelzijn

Protocol van Moed

Stad Antwerpen

vzw Mobilant

niet bekend

Melding bij de dienst door

Slachtoffer

Pleger

Kinderen

Omgeving

Anoniem

Politie

Hulpverleningsdienst

Soort geweld

Partnergeweld

Ex-partnergeweld

Stalking

Ouderenmis(be)handeling

Siblinggeweld

Eergerelateerd geweld

Aantal kinderen aanwezig in het cliëntsysteem

0

1-2

3-4

5 of meer

Kinderen uit vorige relatie

Aanwezig in cliëntsysteem

Niet aanwezig in cliëntsysteem

Opleidingsniveau ouder 1

Geen diploma hoger secundair onderwijs

Hoger secundair onderwijs

Hooggeschoold

BIJLAGEN

99

Opleidingsniveau ouder 2

Geen diploma hoger secundair onderwijs

Hoger secundair onderwijs

Hooggeschoold

Problematische levensdomeinen

Huisvesting

Woongeschiedenis, huidige woonsituatie, inrichting, contact met de buurt, woonwensen

Financiën

Inkomsten, vaste lasten, schulden, inkomensbeheer, inzicht in financiën, bestedingspatroon,

regelingen, verzekeringen, erfenis

Sociaal functioneren

Contact met familie, vrienden en buren, omgang met hulpverleners, sociale vaardigheden, houding en

gedrag in de maatschappij, grensoverschrijdend gedrag, delinquent gedrag, interne relaties en

seksualiteit, conflicthantering

Psychisch functioneren

Psychisch welbevinden, gedrag, zelfbeeld, zelfwaardering, zelfvertrouwen, traumatische ervaringen,

psychiatrisch ziektebeeld, psychopathologie, verslaving, mate van ziektebesef, behandeling

Lichamelijk functioneren

Gezondheid, hygiëne en zelfzorg, sport, voeding, dag- en nachtritme, handicap en chronische ziekten,

allergieën, medische behandeling

Praktisch functioneren

Communicatie, taalbeheersing (spreken, lezen en schrijven), zorg voor het huishouden,

computervaardigheden, administratieve vaardigheden, reizen, plannen en organiseren

Zingeving

Waarden en normen, persoonlijke drijfveren, levensovertuiging, geloofsovertuiging, zingevende

activiteiten/rituelen

Dagbesteding

Vrijwilligerswerk, betaald werk, hobby’s, sociale activering, reïntegratietraject, opleiding, cursus

Administratief statuut

Belemmering door juridische positie waarin ze zich bevinden (verblijf, civielrechtelijk, …)

Opvoeding

Opvoeding van de kinderen

Interculturaliteit

Combinatie van culturen, tradities

Generatieproblematiek

Gelijkaardige problemen bij eerdere generaties

ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING

100

Bijlage 2: Selectiecriteria niet-CO3-dossiers

Doel: door onderstaande kenmerken met hun mogelijke waarden in kaart te brengen, wordt de

complexiteit van een dossier gevat. Wanneer een CO3-dossier en een controledossier met ongeveer

dezelfde waarden naast elkaar gelegd worden, kan er sprake zijn van een gelijkaardige complexiteit

van dossier.

Dossiernummer:

Het dossier voldoet aan volgende kenmerken bij aanmelding

Dossier voldoet minimaal aan volgende (CO3-)kenmerken?

Het is een complexe situatie die vraagt om gecombineerde aanpak van hulp/zorg, strafrecht en

bestuur

Er dient een gevaar te bestaan voor slachtoffer en/of kinderen waarvoor preventieve maatregelen

kunnen worden getroffen

Er dient een meervoudige problematiek aanwezig te zijn in meerdere (en minimaal 3)

problematische leefdomeinen

Er is een moeizame opstart van hulpverlening, strafrechtelijke maatregelen en/of bestuurlijke

maatregelen

Dossier bevat bijkomend volgende kenmerken:

Aangemeld bij

Politie – jeugdbrigade

Politie – slachtofferhulp

Parket

Justitiehuis

VOEM

OCMW

CAW

Jongerenwelzijn

Protocol van Moed

Stad Antwerpen

vzw Mobilant

niet bekend

Melding bij de dienst door

Slachtoffer

Pleger

Kinderen

Omgeving

Anoniem

Politie

Hulpverleningsdienst

Soort geweld

Partnergeweld

Ex-partnergeweld

Stalking

Ouderenmis(be)handeling

Siblinggeweld

Eergerelateerd geweld

Aantal kinderen aanwezig in het cliëntsysteem

0

1-2

3-4

5 of meer

BIJLAGEN

101

Kinderen uit vorige relatie

Aanwezig in cliëntsysteem

Niet aanwezig in cliëntsysteem

Opleidingsniveau ouder 1

Geen diploma hoger secundair onderwijs

Hoger secundair onderwijs

Hooggeschoold

Opleidingsniveau ouder 2

Geen diploma hoger secundair onderwijs

Hoger secundair onderwijs

Hooggeschoold

Problematische levensdomeinen

Huisvesting

Woongeschiedenis, huidige woonsituatie, inrichting, contact met de buurt, woonwensen

Financiën

Inkomsten, vaste lasten, schulden, inkomensbeheer, inzicht in financiën, bestedingspatroon,

regelingen, verzekeringen, erfenis

Sociaal functioneren

Contact met familie, vrienden en buren, omgang met hulpverleners, sociale vaardigheden, houding en

gedrag in de maatschappij, grensoverschrijdend gedrag, delinquent gedrag, interne relaties en

seksualiteit, conflicthantering

Psychisch functioneren

Psychisch welbevinden, gedrag, zelfbeeld, zelfwaardering, zelfvertrouwen, traumatische ervaringen,

psychiatrisch ziektebeeld, psychopathologie, verslaving, mate van ziektebesef, behandeling

Lichamelijk functioneren

Gezondheid, hygiëne en zelfzorg, sport, voeding, dag- en nachtritme, handicap en chronische ziekten,

allergieën, medische behandeling

Praktisch functioneren

Communicatie, taalbeheersing (spreken, lezen en schrijven), zorg voor het huishouden,

computervaardigheden, administratieve vaardigheden, reizen, plannen en organiseren

Zingeving

Waarden en normen, persoonlijke drijfveren, levensovertuiging, geloofsovertuiging, zingevende

activiteiten/rituelen

Dagbesteding

Vrijwilligerswerk, betaald werk, hobby’s, sociale activering, reïntegratietraject, opleiding, cursus

Administratief statuut

Belemmering door juridische positie waarin ze zich bevinden (verblijf, civielrechtelijk, …)

Opvoeding

Opvoeding van de kinderen

Interculturaliteit

Combinatie van culturen, tradities

Generatieproblematiek

Gelijkaardige problemen bij eerdere generaties

ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING

102

Bijlage 3: Topiclijst evolutie levensdomeinen

1. Inleiding - Stand van zaken dossier

Gezinssituatie aanmelding

Dossier afgesloten? Waarom (nog niet) afgesloten?

Geweld gestopt? Succesvol/niet-succesvol? Waarom?

2. Evolutie levensdomeinen

Er worden door CO3 een aantal levensdomeinen van de cliënten opgevolgd die ze aan de hand van

het plan van aanpak trachten te verbeteren. Deze zullen we verder bekijken. Punt 2.1. voor ieder

levensdomein overlopen.

2.1. Evolutie levensdomeinen individueel

Huisvesting

Financiën

Sociaal functioneren

Psychisch functioneren

Mentale beperking

Lichamelijk functioneren

Praktisch functioneren

Zingeving

Dagbesteding

Administratief statuut

Opvoeding

Verslaving

Interculturaliteit

Generatieproblematiek

In welke mate was levensdomein X problematisch met het oog op het stoppen van geweld?

Omschrijving beginsituatie bij aanmelding.

Hoe is dit levensdomein in het licht van het eindigen van geweld geëvolueerd tijdens het verloop van

het dossier bij CO3? (stijgend, dalend, ups-en-downs..)

Welke triggers hebben een invloed gehad op deze evolutie?

Wat is de rol van CO3 geweest in deze evolutie?

2.2. Evolutie over de levensdomeinen heen

Zijn er acties van CO3 die niet het gewenste effect bereikt hebben? Zoja, zicht op oorzaak?

Is er een bepaald levensdomein waarin de evolutie doorslaggevend was om het geweld te stoppen?

Moeten steeds alle levensdomeinen 100% in orde zijn vooraleer het geweld onder controle is?

Tot wanneer is CO3 relevant/noodzakelijk in het verloop van een dossier?

Hoe zou je het verschil (aan of afwezigheid CO3) voor de cliënten zelf omschrijven?

Hoe kan de meerwaarde van CO3 omschreven worden ten opzichte van wanneer dit dossier niet tot

CO3 gekomen zou zijn?

BIJLAGEN

103

Bijlage 4: Topiclijst nuancering resultaten kwantitatieve bevraging

CO3 wenst zich te richten naar een breder cliëntsysteem. Voor welke cliënten heeft CO3 meer

aandacht dan de reguliere organisaties? Op welke manier en waarom?

Zijn er bepaalde levensdomeinen waar CO3 volgens u meer aandacht aan besteedt? Waarom?

Zijn er levensdomeinen waarvoor CO3 eigenlijk minder oplossingen heeft/geschikt is? Waarom?

Zijn er manieren om een cliënt met een levensdomein te helpen die niet verstaan kunnen worden

onder een doorverwijzing of een interventie? Zoja, voorbeelden.

De grens tussen doorverwijzing en interventie is voor CO3 minder duidelijk dan bij andere

organisaties, wat is het verschil, hoe komt dat?

Intakes: In hoeverre heb je het gevoel dat het eerste contact met een cliënt uit het cliëntsysteem

trager of sneller plaatsvindt dan bij de partnerorganisaties? Manier van eerste contact minder

duidelijk voor CO3?

Hoe zou je het eerste verkennend gesprek vanuit CO3 omschrijven, uitgebreid of zeer beperkt? Er

staat meer info ter beschikking, waarom dan nog uitgebreide intake?

Gevoel dat er minder intensieve intakes bij andere organisaties dienen te gebeuren na intake CO3?

Waarom?

Doorverwijzing: Indien doorverwijzing en op wachtlijst, krijgt cliënt minder afspraken rond wachttijd

dan partnerorganisatie om periode te overbruggen. Verklaring?

Feedback doorverwijzing: moesten jullie vroeger meer zelf om feedback vragen bij organisaties?

Treedt er vanuit de partnerorganisaties een bepaald automatische op om feedback te geven?

Feedback doorverwijzing: de indruk dat de feedback die CO3 ontvang na een doorverwijzing

beperkter of uitgebreider (in de zin van kernelementen – volledige situatieschets) is dan de feedback

die jullie krijgen binnen jullie eigen organisatie?

ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING

104

Bijlage 5: Aantal diensten betrokken op cliëntsysteem in zijn geheel en

bijkomend op cliënten individueel voor de aanmelding

CO3-dossier

Controledossier

%

N

%

N

Aan

tal o

rgan

isat

ies

bet

rokk

en o

p g

ezin

in g

ehee

l

Hulpverlenend 0 36.2

21

43.5

20

1-5 63.8

37

54.3

25

6-10 0

0

2.2

1

11-15 0

0

0

0

>15 0

0

0

0

Strafrechtelijk 0 44.8

26

47.4

27

1-5 55.2

32

52.6

30

6-10 0

0

0

0

11-15 0

0

0

0

>15 0

0

0

0

Administratief 0 48.1

25

55.2

16

1-5 51.9

27

44.8

13

6-10 0

0

0

0

11-15 0

0

0

0

>15 0

0

0

0

Andere 0 77.3

34

85.2

23

1-5 22.7

10

14.8

4

6-10 0

0

0

0

11-15 0

0

0

0

>15 0

0

0

0

Aan

tal o

rgan

isat

ies

bijk

om

end

bet

rokk

en o

p c

liën

ten

ind

ivid

uee

l

Hulpverlenend 0 54.5

120

62.1

87

1-5 45

99

37.1

52

6-10 0.5

1

0.7

1

11-15 0

0

0

0

>15 0

0

0

0

Strafrechtelijk 0 58.9

132

75.3

128

1-5 41.1

92

24.7

42

6-10 0

0

0

0

11-15 0

0

0

0

>15 0

0

0

0

Administratief 0 79.3

153

95

81.9

1-5 20.7

40

18.1

21

6-10 0

0

0

0

11-15 0

0

0

0

>15 0

0

0

0

Andere 0 82.1

133

84.9

90

1-5 17.9

29

15.1

16

6-10 0

0

0

0

11-15 0

0

0

0

>15 0

0

0

0

BIJLAGEN

105

Bijlage 6: Aantal diensten betrokken op cliëntsysteem in zijn geheel en

bijkomend op cliënten individueel tussen de aanmelding en het afsluiten van

het dossier

CO3-dossier

Controledossier

%

N

%

N

Aan

tal o

rgan

isat

ies

bet

rokk

en o

p g

ezin

in g

ehee

l

Hulpverlenend 0 20.3

12

7.1

3

1-5 78

46

92.9

39

6-10 1.7

1

0

0

11-15 0

0

0

0

>15 0

0

0

0

Strafrechtelijk 0 28.8

17

39.7

23

1-5 69.5

41

60.3

35

6-10 1.7

1

0

0

11-15 0

0

0

0

>15 0

0

0

0

Administratief 0 47.3

26

53.3

26

1-5 50.9

28

46.7

14

6-10 1.8

1

0

0

11-15 0

0

0

0

>15 0

0

0

0

Andere 0 74.5

38

78.6

22

1-5 23.5

12

21.4

6

6-10 2.0

1

0

0

11-15 0

0

0

0

>15 0

0

0

0

Aan

tal o

rgan

isat

ies

bijk

om

end

bet

rokk

en o

p c

liën

ten

ind

ivid

uee

l

Hulpverlenend 0 35.9

83

39

53

1-5 61

141

59.6

81

6-10 3.0

7

1.5

2

11-15 0

0

0

0

>15 0

0

0

0

Strafrechtelijk 0 54.7

123

70.5

129

1-5 44.9

101

29.5

54

6-10 0.4

1

0

0

11-15 0

0

0

0

>15 0

0

0

0

Administratief 0 71.4

157

70.3

78

1-5 28.6

63

29.7

33

6-10 0

0

0

0

11-15 0

0

0

0

>15 0

0

0

0

Andere 0 78.7

140

84.2

96

1-5 21.3

38

15.8

18

6-10 0

0

0

0

11-15 0

0

0

0

>15 0

0

0

0

ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING

106

Bijlage 7: Acties levensdomeinen

Huisvesting in % met N=245 (CO3) en N=219 (controle)

met interventie

met doorverwijzing

met interventie en/of

doorverwijzing

CO

3

als probleem ervaren, geen actie ondernomen 12.7 16.3 10.6

als probleem ervaren, en actie ondernomen 13.9 10.2 16.0

niet als probleem ervaren, wel actie ondernomen 1.6 2.4 3.7

niet als probleem ervaren, geen actie ondernomen 71.8 71 69.8

con

tro

le als probleem ervaren, geen actie ondernomen 33.3 39.3 32

als probleem ervaren, en actie ondernomen 11.4 5.5 12.8

niet als probleem ervaren, wel actie ondernomen 2.7 0.9 2.7

niet als probleem ervaren, geen actie ondernomen 52.5 54.3 52.5

Financiën in % met N=245 (CO3) en N=219 (controle)

met interventie

met doorverwijzing

met interventie en/of

doorverwijzing

CO

3

als probleem ervaren, geen actie ondernomen 21.2 22 15.1

als probleem ervaren, en actie ondernomen 12.2 11.4 18.4

niet als probleem ervaren, wel actie ondernomen 1.6 2.4 2.8

niet als probleem ervaren, geen actie ondernomen 64.9 64.1 63.7

con

tro

le als probleem ervaren, geen actie ondernomen 29.7 37.9 29.2

als probleem ervaren, en actie ondernomen 13.7 5.5 14.1

niet als probleem ervaren, wel actie ondernomen 1.8 0 1.8

niet als probleem ervaren, geen actie ondernomen 54.8 56.6 54.8

Sociaal functioneren in % met N=245 (CO3) en N=219 (controle)

met interventie

met doorverwijzing

met interventie en/of

doorverwijzing

CO

3

als probleem ervaren, geen actie ondernomen 25.3 22.9 18.8

als probleem ervaren, en actie ondernomen 10.6 13.1 17.1

niet als probleem ervaren, wel actie ondernomen 3.7 3.3 5.7

niet als probleem ervaren, geen actie ondernomen 60.4 60.8 58.4

con

tro

le als probleem ervaren, geen actie ondernomen 13.2 15.5 12.3

als probleem ervaren, en actie ondernomen 8.2 5.9 9.1

niet als probleem ervaren, wel actie ondernomen 1.8 2.7 3.6

niet als probleem ervaren, geen actie ondernomen 76.7 75.8 74.9

BIJLAGEN

107

Psychisch functioneren in % met N=245 (CO3) en N=219 (controle)

met interventie

met doorverwijzing

met interventie en/of

doorverwijzing

CO

3

als probleem ervaren, geen actie ondernomen 42.0 31.8 25.7

als probleem ervaren, en actie ondernomen 23.3 33.5 39.5

niet als probleem ervaren, wel actie ondernomen 0.8 3.7 4.1

niet als probleem ervaren, geen actie ondernomen 33.9 31 30.6

con

tro

le als probleem ervaren, geen actie ondernomen 21.9 25.6 18.7

als probleem ervaren, en actie ondernomen 14.2 10.5 17.3

niet als probleem ervaren, wel actie ondernomen 1.4 4.1 4.6

niet als probleem ervaren, geen actie ondernomen 62.6 59.8 59.4

Mentale beperking in % met N=245 (CO3) en N=219 (controle)

met interventie

met doorverwijzing

met interventie en/of

doorverwijzing

CO

3

als probleem ervaren, geen actie ondernomen 3.7 3.7 2.9

als probleem ervaren, en actie ondernomen 2.0 2 2.8

niet als probleem ervaren, wel actie ondernomen 0.0 0.4 0.4

niet als probleem ervaren, geen actie ondernomen 94.3 93.9 93.9

con

tro

le als probleem ervaren, geen actie ondernomen 0.9 0.9 0.9

als probleem ervaren, en actie ondernomen 0.5 0.5 0.5

niet als probleem ervaren, wel actie ondernomen 1.4 0.5 1.4

niet als probleem ervaren, geen actie ondernomen 97.3 98.2 97.3

Lichamelijk functioneren in % met N=245 (CO3) en N=219 (controle)

met interventie

met doorverwijzing

met interventie en/of

doorverwijzing

CO

3

als probleem ervaren, geen actie ondernomen 7.3 6.1 6.1

als probleem ervaren, en actie ondernomen 0.4 1.6 1.6

niet als probleem ervaren, wel actie ondernomen 0.0 0 0.0

niet als probleem ervaren, geen actie ondernomen 92.2 92.2 92.2

con

tro

le als probleem ervaren, geen actie ondernomen 2.7 4.1 2.7

als probleem ervaren, en actie ondernomen 1.4 0 1.4

niet als probleem ervaren, wel actie ondernomen 1.4 0 1.4

niet als probleem ervaren, geen actie ondernomen 94.5 95.9 94.5

ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING

108

Zingeving in % met N=245 (CO3) en N=219 (controle)

met interventie

met doorverwijzing

met interventie en/of

doorverwijzing

CO

3

als probleem ervaren, geen actie ondernomen 2.9 2.9 2.9

als probleem ervaren, en actie ondernomen 0.0 0 0.0

niet als probleem ervaren, wel actie ondernomen 0.0 0.4 0.4

niet als probleem ervaren, geen actie ondernomen 97.1 96.7 96.7

con

tro

le als probleem ervaren, geen actie ondernomen 0.9 1.8 0.9

als probleem ervaren, en actie ondernomen 0.9 0 0.9

niet als probleem ervaren, wel actie ondernomen 1.8 0.5 2.3

niet als probleem ervaren, geen actie ondernomen 96.3 97.7 95.9

Dagbesteding in % met N=245 (CO3) en N=219 (controle)

met interventie

met doorverwijzing

met interventie en/of

doorverwijzing

CO

3

als probleem ervaren, geen actie ondernomen 21.2 23.3 18.4

als probleem ervaren, en actie ondernomen 6.9 4.9 9.8

niet als probleem ervaren, wel actie ondernomen 0.4 0.8 1.2

niet als probleem ervaren, geen actie ondernomen 71.4 71 70.6

con

tro

le als probleem ervaren, geen actie ondernomen 13.2 15.5 12.8

als probleem ervaren, en actie ondernomen 6.8 4.6 7.3

niet als probleem ervaren, wel actie ondernomen 2.3 0.9 2.8

niet als probleem ervaren, geen actie ondernomen 77.6 79 77.2

Administratief statuut in % met N=245 (CO3) en N=219 (controle)

met interventie

met doorverwijzing

met interventie en/of

doorverwijzing

CO

3

als probleem ervaren, geen actie ondernomen 3.7 6.1 3.3

als probleem ervaren, en actie ondernomen 5.3 2.9 5.7

niet als probleem ervaren, wel actie ondernomen 0.8 0.4 0.8

niet als probleem ervaren, geen actie ondernomen 90.2 90.6 90.2

con

tro

le als probleem ervaren, geen actie ondernomen 4.1 5 3.7

als probleem ervaren, en actie ondernomen 3.2 2.3 3.6

niet als probleem ervaren, wel actie ondernomen 2.7 1.4 4.1

niet als probleem ervaren, geen actie ondernomen 90 91.3 88.6

BIJLAGEN

109

Opvoeding in % met N=245 (CO3) en N=219 (controle)

met interventie

met doorverwijzing

met interventie en/of

doorverwijzing

CO

3

als probleem ervaren, geen actie ondernomen 35.5 31 26.9

als probleem ervaren, en actie ondernomen 19.2 23.7 27.8

niet als probleem ervaren, wel actie ondernomen 4.1 4.5 6.1

niet als probleem ervaren, geen actie ondernomen 41.2 40.8 39.2

con

tro

le als probleem ervaren, geen actie ondernomen 30.1 29.2 23.3

als probleem ervaren, en actie ondernomen 11.4 12.3 18.3

niet als probleem ervaren, wel actie ondernomen 0.5 2.7 2.8

niet als probleem ervaren, geen actie ondernomen 58 55.7 55.7

Verslaving in % met N=245 (CO3) en N=219 (controle)

met interventie

met doorverwijzing

met interventie en/of

doorverwijzing

CO

3

als probleem ervaren, geen actie ondernomen 13.5 12.2 9.4

als probleem ervaren, en actie ondernomen 4.5 5.7 8.5

niet als probleem ervaren, wel actie ondernomen 0.4 0 0.4

niet als probleem ervaren, geen actie ondernomen 81.6 82 81.6

con

tro

le als probleem ervaren, geen actie ondernomen 18.7 21 17.4

als probleem ervaren, en actie ondernomen 4.6 2.3 5.9

niet als probleem ervaren, wel actie ondernomen 0 0.5 0.5

niet als probleem ervaren, geen actie ondernomen 76.7 76.3 76.3

Interculturaliteit in % met N=245 (CO3) en N=219 (controle)

met interventie

met doorverwijzing

met interventie en/of

doorverwijzing

CO

3

als probleem ervaren, geen actie ondernomen 7.3 9 6.1

als probleem ervaren, en actie ondernomen 6.9 5.3 8.2

niet als probleem ervaren, wel actie ondernomen 0.8 0.4 1.2

niet als probleem ervaren, geen actie ondernomen 84.9 85.3 84.5

con

tro

le als probleem ervaren, geen actie ondernomen 14.2 16 12.3

als probleem ervaren, en actie ondernomen 7.3 5.5 9.2

niet als probleem ervaren, wel actie ondernomen 0 0 0

niet als probleem ervaren, geen actie ondernomen 78.5 78.5 78.5

ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING

110

Generatieproblematiek in % met N=245 (CO3) en N=219 (controle)

met interventie

met doorverwijzing

met interventie en/of

doorverwijzing

CO

3

als probleem ervaren, geen actie ondernomen 7.8 9.8 7.8

als probleem ervaren, en actie ondernomen 2.9 0.8 2.8

niet als probleem ervaren, wel actie ondernomen 0.4 0 0.4

niet als probleem ervaren, geen actie ondernomen 89 89.4 89.0

con

tro

le als probleem ervaren, geen actie ondernomen 5 5.5 5

als probleem ervaren, en actie ondernomen 1.4 0.9 1.4

niet als probleem ervaren, wel actie ondernomen 0 0.5 0.5

niet als probleem ervaren, geen actie ondernomen 93.6 93.2 93.2