leesfragment jane - jane lasonder & henk stoorvogel.9789043521444
DESCRIPTION
leesfragment Jane - Jane Lasonder & henk Stoorvogel.9789043521444.TRANSCRIPT
JANE LASONDERHENK STOORVOGEL
JANE
kokBWjane0213.indd 3 05-02-13 15:30
Omwille van de privacy zijn de namen van veel betrokken
personen veranderd. Overeenkomsten met bestaande
personen en situaties berusten op toeval.
© 2013 Uitgeverij Voorhoeve – Utrecht
www.kok.nl
Omslagontwerp en ontwerp binnenwerk Garage BNO
Foto omslag Trevillion
Foto achterflap De Fotograaf Raalte
ISBN 978 90 435 2144 4
ISBN e-book 978 90 435 2145 1
NUR 402
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag
worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd
gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm
of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door
fotokopieën, opnamen, of enige andere manier, zonder
voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
kokBWjane0213.indd 4 05-02-13 15:30
Voor Rob, Jesse en Hannah
Zo is dan wie in Christus is een nieuwe schepping:
het oude is voorbijgegaan, zie, het nieuwe is gekomen.
2 Korintiërs 5:17
kokBWjane0213.indd 5 05-02-13 15:30
INHOUD
Voorwoord 9
1 Regenboog in de trapkast 13
2 Een valse start 22
3 Eerste schooldag 32
4 Op zoek naar God 43
5 Niemands kind 55
6 Alleen 67
7 De bodem van de put 78
8 Mijn Waterloo 90
9 Eddie 102
10 Pijpenkrullen, keppeltjes en pruiken 113
11 Twee keer gestorven 128
12 Een gebroken hart dat niet kan genezen 139
13 Liefde testen 148
14 1 februari 1992 160
15 Mijn begrafenis 172
16 Vaarwel voor mijn vader 184
17 De weg van herstel 196
18 Niet weer! 208
19 Regenboog in mijn hart 219
Nawoord (Jane Lasonder) 231
Nawoord (Henk Stoorvogel) 233
Anderen over Jane 235
kokBWjane0213.indd 7 05-02-13 15:30
VOORWOORD
Vijfentwintig jaar geleden vroeg een auteur me of ze mijn levens-
verhaal mocht optekenen en uitgeven in boekvorm. Ik zag niet in
waarom mensen een boek over mijn leven zouden willen lezen. Bo-
vendien was ik er nog lang niet aan toe om mijn diepste duisternis
en wanhopige zoektocht naar liefde aan het papier toe te vertrouwen.
Voordat ik mijn verhaal op een evenwichtige wijze zou kunnen ver-
tellen moest ik eerst nog een intens groeiproces doormaken.
Met het verstrijken van de jaren moedigden mensen mij keer op
keer aan om een autobiografie uit te brengen. Blijkbaar maakten de
kleine beetjes die zij over mijn leven wisten zo’n indruk dat zij ervan
overtuigd waren dat veel mensen er baat bij zouden hebben om te le-
zen hoe mijn leven was verlopen. Ik hield de boot steeds af. Wat zou
ik allemaal overhoop halen wanneer ik alles op een rij zou zetten?
Zouden mensen mijn verhaal wel aankunnen?
Langzaam maar zeker groeide in mijn hart het verlangen om
mijn levensgeschiedenis wereldkundig te maken. Niet omdat ik
zelf nu zo nodig op de voorgrond wil staan, maar wel omdat God op
overweldigende wijze in mijn leven ingegrepen heeft. God verdient
het dat zijn liefdevolle werk op de puinhopen van mijn bestaan in de
schijnwerpers wordt gezet, want zonder hem was ik er al lang niet
meer geweest.
Dit boek is geen plezierig verhaal om gewoon maar eventjes te
lezen. Daarvoor zijn de dingen die mij zijn aangedaan en alles wat
me daarnaast overkomen is simpelweg te erg. Maar ik wil je van har-
te aanmoedigen mijn verhaal te lezen. Van het begin tot het eind. Leg
het boek na hoofdstuk 6 of 7 niet weg, maar hou juist dan nog even
vol. Er schijnt licht aan het einde van de tunnel. En als er hoop was
voor mij, dan is er ook hoop voor jou! Als God bij machte was om mij
kokBWjane0213.indd 9 05-02-13 15:30
10 JANE
te bevrijden van mijn trauma’s, alcoholverslaving en destructiedrang,
dan kan hij dat ook bij jou. Ondanks alle ellende die de revue zal pas-
seren is dit dan ook bovenal een verhaal van hoop!
Sommige lezers zullen dingen uit hun eigen leven herkennen.
Mijn intense verlangen en gebed is dat mijn verhaal je zal helpen
om God te vinden en de genezing te gaan ervaren die ik meegemaakt
heb. Via mijn website www.janelasonder.nl kun je adressen vinden
van mensen en instanties die je verder kunnen helpen. Andere lezers
zullen geconfronteerd worden met een wereld waarvan zij het be-
staan niet afwisten. De kans is groot dat je na het lezen van dit boek
niet meer op dezelfde wijze ‘naar buiten’ kijkt. Mensen behandelen
elkaar wreder en meedogenlozer dan velen van ons voor mogelijk
houden. Mijn verlangen is dat de ogen van deze lezers geopend zul-
len worden.
Dit is mijn verhaal, maar in Nederland leven vele duizenden Ja-
ne’s. Misschien zitten ze wel bij jou in de klas, wonen ze bij jou in de
straat of functioneren ze als jouw collega. Ze kunnen jong zijn of oud,
man of vrouw, veel lawaai maken of juist geruisloos door het leven
glijden. Al die Jane’s zijn mensen in nood. Jij kunt één van de men-
sen zijn die een beslissend verschil in hun leven maakt, zoals talloze
mensen mij door kleine daden van vriendelijkheid wegwijs hebben
gemaakt op de wegen van genade.
Voordat ik jullie meeneem naar een donkere plek waar ik on-
telbare, eindeloze uren heb doorgebracht wil ik een aantal mensen
bedanken. De mensen die me hebben geholpen en gesteund kan ik
hier niet allemaal noemen, het zijn er simpelweg te veel. Een paar
mensen wil ik bij dezen noemen:
- Berry Cazemier, klinisch psycholoog bij GGZ-Drenthe: je was
mijn rots in de storm;
- Lieve Dr. Witteman en mijn super huisarts Dr. Cleveringa: dank
voor jullie wijsheid en steun;
- De Continental-familie: jullie zijn toppers en ik voel me één van
jullie;
kokBWjane0213.indd 10 05-02-13 15:30
VOORWOORD 11
- Henk Stoorvogel, de schrijver van mijn boek. Dank je wel dat
je de moed had dit avontuur met mij aan te gaan en dat je het
met zo veel liefde en respect hebt geschreven. Het is niet voor
niks dat God mij liet zien dat jij mijn boek moest schrijven. God
maakt geen fouten. Dit boek is mijn verhaal. Mijn gevoelens en
emoties, de sfeer, de gebeurtenissen, alles is precies zoals ik het
heb beleefd. En naast jou wil ik ook je vrouw Ruth bedanken.
Jullie zijn speciaal voor mij. Ik heb nu niet alleen een nieuw
boek, maar ook nieuwe vrienden;
- Tot slot wil ik mijn lieve, lieve man Rob en kinderen Jesse en
Hannah bedanken. Ik hou van jullie met heel mijn hart. Woor-
den schieten tekort. Ik ben God eindeloos dankbaar dat ik mijn
leven met jullie mag delen. Liefde overwint alles.
kokBWjane0213.indd 11 05-02-13 15:30
kokBWjane0213.indd 12 05-02-13 15:30
HOOFDSTUK 1
REGENBOOG IN DE TRAPKAST
Ik zat in een grot op Kirrin-eiland en ik was niet alleen. Dick had de
grot ontdekt toen ik samen met hem, Julian, Annie, en Timmy de
hond, het oude scheepswrak had verlaten, op zoek naar een slaap-
plek. Op het scheepswrak hadden we een geheimzinnige zwarte
koffer gevonden, die volgens ons wel moest wijzen op de aanwezig-
heid van smokkelaars. We waren vastbesloten om de smokkelaars
te betrappen, maar vanwege de opkomende vloed moesten we het
wrak verlaten en een veilig heenkomen zoeken. En toen merkte
Dick de grot op. Wat was het een prachtige spelonk! Hij was zo goed
verscholen dat het werkelijk een wonder was dat Dick de grot had
gezien. Op de bodem lag fijn wit zand en het was er droog. Blijkbaar
bevond de grot zich boven de vloedlijn. We installeerden ons op
het zand en deden ons tegoed aan een koningsmaal: dikke sneden
brood belegd met vlees, ananas uit blik, sardientjes met crackers en
gemberbier. De avonturen van de afgelopen dag hadden ons zo uit-
geput dat we geen moeite meer deden om een zacht bedje van heide
te maken. We trokken een deken over onze kin en vielen pardoes in
slaap. ’s Ochtends vroeg maakte Dick Annie en mij wakker. ‘Word
wakker, slaapkop! We zijn op het eiland.’ Ik geeuwde en rekte me
uit. Het zand dat gisteravond nog zo zacht scheen, leek nu zo hard
als beton. Al mijn ledematen waren stijf, ik had het koud en mijn
maag rammelde van de honger.
Ik zat in een grot, maar niet op Kirrin-eiland. En ik was helemaal
alleen.
Als ik mijn betraande ogen dichtkneep zag ik de regenboog. Rood,
oranje, geel, groen, blauw, spijkerbroekblauw en paars. Het rood van
een roos in de vroege voorjaarszon, met de dauwdruppels op haar
bladeren. Of het rood van de lippen van tante Jean. Rood, zoals het
kokBWjane0213.indd 13 05-02-13 15:30
14 JANE
kanten kleedje op de houten tafel in het huis van oma. Rood. Samen
met oranje en geel, de kleurenschakering van de ondergaande zon.
Felle schildering vol weemoed en verwachting, een voorbije dag met
achter de horizon een nieuwe, nog verborgen, dageraad. En die nieu-
we dag zou groen zijn. Groen, geel, rood en blauw. Rennend over het
scherp geurende groene gras. Sneller lopend dan Moz en Kerry en al
mijn andere concurrenten. Hijgend, met scherpe steken in mijn zij,
snakkend naar adem van uitputting die ik nu al kon voelen, zou ik
als eerste over de eindstreep komen. Rennend over groen gras, onder
een blauwe hemel. En de zon zou haar heldergele licht op mijn scha-
terlach van overwinning schijnen. Mijn rode bloed zou door mijn
aderen stromen, bruisen, golven en me toezingen dat ik lééfde en
gewonnen had.
De onderste kleuren van de regenboog waren het moeilijkst van
elkaar te onderscheiden. Blauw, spijkerbroekblauw en paars. Alleen
als je heel goed en lang keek, kon je zien dat er tussen de blauwe en
de paarse baan een strook liep met een afwijkende jeanskleur. Ik
hield van die mysterieuze tint, de kleur van mijn spijkerbroeken.
Alle kinderen op school waren verplicht een uniform te dragen: een
blauw vest met een lichtblauw hemd, een stropdas met donkerblau-
we en lichtblauwe banen, gescheiden door een diagonaal geel streep-
je, en een donkerblauwe blazer. Op het borstzakje van de blazer stond
het logo van onze school: een grote eik, met een paar kleine eikels op
de grond. In een halve cirkel stond met gouden letters om de kruin
van de eik de naam van onze school geschreven: Nobel School Steve-
nage. Meneer Rose, de schooldirecteur, een lange, dunne, kale man
met een bril met jampotglazen, had me uitgelegd dat ik zo’n kleine
eikel was, met de potentie om uit te groeien tot een reusachtige eik.
Als ik me tenminste netjes aan de regels hield en me elke dag in mijn
lelijke uniform op school meldde. Het donkerblauwe jongensvest en
de lichtblauwe mannenblouse trok ik al met tegenzin aan, maar het
verplichte grijze, geplooide rokje haatte ik. Vaak trok ik ’s ochtends
koppig mijn spijkerbroek aan en rende naar school. Ik sloop de klas
binnen en deed net alsof ik onzichtbaar was, in de hoop dat de leer-
kracht mijn overtreding niet zou signaleren. Tevergeefs. Wanneer
kokBWjane0213.indd 14 05-02-13 15:30
REGENBOOG IN DE TRAPKAST 15
ze me in mijn jeans zag zitten kreeg ik strafwerk, moest ik nablijven
of zette ze me voor de hele klas te kijk. Maar het maakte me niet uit
hoeveel straf ik kreeg, ik kon het niet laten het grijze rokje verfrom-
meld in de hoek van mijn kamertje te laten liggen en mijn korte
beentjes met frivole fermheid door de nauwe pijpen van mijn spij-
kerbroek te wringen.
In vergelijking met de broeken van mijn beste vriendin Moz wa-
ren mijn pijpen trouwens zo ruim als een overjarige joggingbroek
om de broze benen van een bejaarde jogger. Moz heette eigenlijk
Maria, maar dat vonden we zo’n lange naam. En zo gewoon boven-
dien. Moz was gewoon Moz. Klein van stuk, net als ik, maar iets
dikker. Ze had blauwe ogen, een aanstekelijke lach en een mond die
nooit ophield met praten. Moz had punkhaar in alle kleuren die ik
vanuit mijn samengeknepen traanogen tegen het heldere licht van
de bouwlamp kon zien. Haar hanenkam was dan weer rood, dan weer
geel, groen of blauw. En zelfs: spijkerbroekblauw. Dezelfde kleur als
haar veel te strakke spijkerbroeken, zo nauw dat Moz op de grond
moest liggen en haar tenen als een balletdanseres loodrecht naar
beneden moest steken, om na eindeloos duw- (van mij) en trekwerk
(van Moz zelf) met ingehouden buik en paars aangelopen gezicht de
knoop ternauwernood dicht te krijgen.
Soms zag ik meerdere regenbogen tegelijk. Dansende lijnen van
rood, oranje, geel, groen, blauw, spijkerbroekblauw en paars. Een
toverbal van schittering en schijnsel, een zee van kleuren en straling.
Vaak speurde ik naar het einde van de lichtbanen, daar waar de pot
met goud te vinden moest zijn. De boog moest toch ergens vandaan
komen, moest toch ergens ophouden te bestaan? Maar hoe ik me ook
inspande, het lukte me niet om het startpunt of de schat op mijn net-
vlies te krijgen.
Wanneer ik over alle kleuren had gefantaseerd en die betoveren-
de wereld aan me voorbij getrokken was, kwam onvermijdelijk het
moment dat ik mijn ogen moest ontspannen, dat het vocht op mijn
pupillen verdwenen was, dat de betovering verbroken werd. Dan was
ik weer in de grot.
Dan was ik weer in de trapkast.
kokBWjane0213.indd 15 05-02-13 15:30
16 JANE
De kruipruimte onder de trap van onze arbeiderswoning was
anderhalve meter diep, één meter breed, bij de ingang tachtig centi-
meter hoog en aan het uiteinde twintig centimeter. Het was een drie-
hoekige ruimte, die van buiten met een slot kon worden afgesloten.
Ik kon er net rechtop in zitten, dat wil zeggen: de eerste paar jaren
dat ik daarin opgesloten werd. Vanaf mijn achtste werd het te krap en
moest ik half onderuit liggen, of mijn hoofd gebogen houden.
In het huis van tante Jean, honderd meter verderop, was een
soortgelijke kast. In die bergruimte lag vloerbedekking, waren de
muren netjes geverfd en rook het weliswaar eigenaardig, maar toch
schoon. De kast in ons huis had geen vloerbedekking, geen geverfde
muren, geen frisse geur. Voor de kastdeur lagen schoenen, jassen en
tassen. De trapkast zelf was leeg. De muren waren van ruwe steen, de
bodem was van beton en het dak bestond uit de ongeschuurde onder-
kant van de traptreden. Wanneer de kastdeur werd gesloten kwam er
geen enkel streepje licht naar binnen. In deze kast werd ik door mijn
stiefvader opgesloten.
Vaak.
Lang.
Gedurende vele jaren.
Het maakte meestal niet uit of ik wat had uitgespookt of niet.
Mick, mijn stiefvader, was een onberekenbare man. Om het minste
of geringste kon hij uit zijn slof schieten. Dan gaf hij me een pak
slaag, sleurde me naar de gang, trapte de schoenen en jassen aan de
kant, smeet me de kast in en deed de deur op slot, terwijl hij dingen
zei als: ‘Dit is je doodskist. Hier zul je nu sterven en niemand zal je
ooit missen. Niemand zal je vinden.’ En: ‘Hahaha, daar zit je nu lekker
in die kast. Het barst daar van de spinnen. Grote spinnen. Die zullen
komen om je te bijten.’ Lachend liep hij dan weg.
Soms moest ik een paar uur in de kast blijven. Soms langer dan
een dag. Dat weet ik, omdat ik vaak na eindeloos lange uren mijn
stiefvader uit huis hoorde vertrekken om zijn nachtdienst bij Taylors
Medische Instrumenten (TMI) te draaien. Hij werd geacht daar de
nieuw geproduceerde instrumenten aan de lopende band te con-
troleren op onregelmatigheden. Zijn functioneren was feitelijk een
kokBWjane0213.indd 16 05-02-13 15:30
REGENBOOG IN DE TRAPKAST 17
wassen neus. De helft van de tijd lag mijn stiefvader halfdronken op
een stoel naast de lopende band te snurken en wanneer hij wakker
was las hij een krant of wat blaadjes. Kon het hem wat schelen als er
door zijn bewuste onoplettendheid medische missers plaatsvonden.
Voordat hij bij TMI werkte was hij vrachtwagenchauffeur geweest.
Tot hij in een dronken bui met zijn truck onder een te laag viaduct
door jakkerde, het voertuig naar de schroothoop verwees en zelf in
het ziekenhuis belandde. Na dit akkefietje kon hij zijn werk op de
vrachtwagen wel vergeten. Ook had mijn stiefvader gewerkt als sla-
ger. Woede-uitbarstingen waarbij hij vervaarlijk met messen zwaai-
de hadden hem zijn baan gekost, maar niet voordat hij erin geslaagd
was een omvangrijke collectie slagersmessen te jatten. De talloze
messen die hij in lades, onder de bank en op plankjes bewaarde wa-
ren nog altijd getuige van zijn korte carrière als slager. Doodsbang
was ik voor die messen. Soms sneed hij mij ermee. Of mijn moeder,
of mijn broertje. Soms moest ik rennen voor mijn leven, wegduikend
voor een in razernij ontstoken stiefvader die me met één van zijn
slagersmessen achternazat. Dikwijls sloot mijn stiefvader me ’s mid-
dags uit schooltijd of aan het begin van de avond op in de trapkast.
Wanneer hij ’s ochtends thuiskwam, opende hij de deur om te kijken
of ik er nog zat en schreeuwde: ‘Jij bent niets waard. Je bent een zak
stront.’ En dan ging de kastdeur weer op slot.
Daar zat ik eindeloos lang, in die kleine, aardedonkere ruimte,
doodsbang voor de spinnen, me afvragend of ik ooit weer uit deze
duisternis bevrijd werd. In de kast was geen eten, geen drinken, geen
verwarming, geen deken, geen kussen, geen licht. Soms had ik geluk
en werd ik met mijn kleren aan in de kast gegooid. Andere keren
belandde ik daar met niets meer dan alleen een onderbroek en een
hemdje. En soms was ik helemaal naakt.
Heb je weleens meegemaakt dat je geen hand voor ogen kon zien?
Letterlijk? Zo donker was het in de kast. Ik wuifde met mijn hand
voor mijn gezicht, voelde de luchtstroming van mijn beweging, maar
kon niets zien. Als ik mijn ogen stijf dichtkneep ontstonden er achter
mijn oogleden explosies van licht. Het was fijn om licht te zien, maar
tegelijk vond ik deze ontploffingen eng. Het was licht tegen een ein-
kokBWjane0213.indd 17 05-02-13 15:30
18 JANE
deloos duistere achtergrond. Ik voelde me als een ruimtereiziger die
de verbinding met zijn ruimteschip was verloren en wegzweefde in
de ruimte. Sterren, kometen en planeten flitsten voorbij, maar ik was
reddeloos verloren en zou oplossen in het niets.
Met het verstrijken van de uren begon mijn maag steeds nadruk-
kelijker te knorren. Spieren trokken samen en zorgden voor kramp.
Ik voelde me hol en flauw en probeerde te bedenken wat ik als laatste
had gegeten. Dat mijn maag en ingewanden al geruime tijd geïrri-
teerd waren door de slechte voeding die ik kreeg kon mijn stiefvader
niet schelen. Klagen over buikpijn was solliciteren naar een klap, een
schop of een nacht in de kast.
De honger knaagde, maar de dorst schreeuwde. Mijn lippen wer-
den droog, mijn tong zwol op en voelde als leer. ‘Water!’ Mijn kin-
derlijfje smeekte om water. Maar roepen had geen zin. Ik bevond mij
in een onderaardse grot, in een graf. Ik was een levende dode die op
geen enkele wijze medelijden hoefde te verwachten.
De kou was erg. De huivering die langzaam maar zeker door mijn
huid heen trok en zich een weg baande naar mijn botten deed me on-
bedaarlijk rillen. Meestal zat ik tegen de harde achterwand, met mijn
armen om mijn benen heen geslagen, in een poging zo weinig moge-
lijk warmte te verliezen. Na verloop van tijd verloor ik het gevoel in
mijn achterwerk en begonnen mijn armen te prikken. Dan moest ik
gaan verzitten, wat betekende dat ik warmte verloor. Vaak leed ik aan
een blaasontsteking. De kou maakte de klachten erger. Het tekort aan
vocht deed er nog een schepje bovenop.
De eenzaamheid, duisternis, honger, dorst en kou waren ver-
schrikkelijk, maar het meest wanhopig werd ik van de strijd tegen
het ophouden van mijn urine en ontlasting. Zodra ik in de kast be-
landde wist ik dat de marteling van het negeren van de druk op mijn
blaas vroeg of laat zou beginnen. Ik probeerde er zo lang mogelijk
niet aan te denken, maar werd elke keer weer geconfronteerd met de
noodzaak om verlichting te zoeken. Het had geen zin om om hulp
te schreeuwen. Mijn moeder was meestal niet thuis, mijn broertje
was jonger dan ik en kon de kast niet openen en mijn stiefvader zou
mij met zijn riem afranselen als ik het waagde om te huilen of mijn
kokBWjane0213.indd 18 05-02-13 15:30
REGENBOOG IN DE TRAPKAST 19
stem te verheffen. Ik probeerde mijn gedachten op leuke dingen te
richten, maar mijn blaas schreeuwde boven alle mentale zeggings-
kracht uit. Talloze keren werd de deur van de kast te laat geopend.
Inhouden, inhouden, inhouden! Maar dan kwam daar toch de plas.
De eerste paar seconden van het legen van mijn blaas waren gelukza-
lig. De opluchting om eindelijk te kunnen plassen was immens, het
warme vocht verdreef voor een moment de kou. Maar het geluk sloeg
binnen een minuut steevast om in totale ontreddering en ellende.
Mijn natte kleren en ledematen werden snel kouder, de geur in de
kast was niet te harden en ik voelde me vernederd en klein.
Het ergste aan de kast was dat ik nooit wist of ik er ooit weer uit
zou komen. Doodsbang was ik dat mijn stiefvader mij op een dag in
zijn voortdurende dronkenschap zou vergeten en dat ik langzaam
zou sterven van de dorst en de honger. Dan zou ik daar als een klein,
bleek lijkje in de kast liggen terwijl spinnen over mij heen liepen en
mijn levenloze lichaam nieuwsgierig onderzochten. De trapkast zou
dan veranderen in mijn grafkist. Andere keren was ik zo verdrietig
dat ik hoopte dat mijn stiefvader me zou vergeten en dat ik weg zou
zinken in het niets. Dan wilde ik niet verder leven, de strijd om te
overleven niet langer aangaan, maar me simpelweg overgeven aan de
dood.
Als ik langer dan een dag in de kast moest blijven belandde ik in
een soort delirium. Mijn keel was zo droog dat ik dacht dat ik zou
stikken. De stoffige lucht durfde ik nauwelijks in te ademen, uit
angst dat mijn longen het zouden begeven. Ik viel in een rusteloze
slaap, waarbij ik droomde dat ik opgegeten werd door gigantische
spinnen, of ervoer dat de kast mijn doodskist was geworden en ik
ergens in het luchtledige zweefde, alleen, weggeslingerd in een aar-
dedonker heelal. Wanneer ik wakker schrok en mijn ogen opende
kon ik niets zien. Ik wist niet of het dag of nacht was, hoeveel uren
ik in de kast had doorgebracht of hoelang ik er nog moest blijven.
Leefde ik? Was ik dood? De wanhoop maakte dat ik begon te hyper-
ventileren en klappertandend en trillend probeerde me een houding
te geven waarbij ik mijn eigen ontlasting probeerde te ontwijken.
Vanaf mijn zesde werd ik met grote regelmaat opgesloten in de
kokBWjane0213.indd 19 05-02-13 15:30
20 JANE
kast. Het eerste jaar zat ik van begin tot eind in het donker. Maar op
mijn zevende vond ik samen met Moz twee lampen op een bouw-
plaats. Snel keken we of niemand ons zag en staken allebei een
bouwlamp onder onze jas. Moz plaatste haar lamp pontificaal in haar
kamer. Ik verstopte de mijne in de trapkast.
Het was nog een hele kunst om de lamp aan te krijgen, zeker
voor een meisje van zeven jaar oud. De lamp werkte op batterijen en
kon alleen aangeknipt worden wanneer er een pin met grote kracht
in een gaatje in de achterkant werd geduwd. Ik stal ergens een spij-
ker en legde die tegen de achtermuur van de trapkast. Met de lamp
smokkelde ik ook mijn grootste schat naar binnen: mijn boeken van
The Famous Five: Dick, Julian, George, Annie en hun hond Timmy.
De Vijf beleefden spannende avonturen, vaak op Kirrin-eiland en ik
waande me één van hen: George. Zij wilde eigenlijk liever een jongen
zijn dan een meisje en vond Annie met haar rokjes en mooie haren
maar een zeurpiet. George had korte haren en droeg het liefst een
muts. Ze was stoer, hield van spijkerbroeken, had dus een hond (Tim-
my) en durfde alles wat de jongens durfden en vaak zelfs nog meer.
Ik voelde een zielsverwantschap met George en beeldde me steevast
in dat ik haar was in alle avonturen die De Vijf meemaakten. De ver-
halen van schrijfster Enid Blyton verschaften mij troost en hielpen
me de marteling van de eenzame opsluiting te doorstaan.
Wanneer mijn stiefvader me opsloot probeerde ik het moment
van het aanknippen van de lamp zo lang mogelijk uit te stellen. Ik
wilde zuinig zijn met de batterijen, zeker nadat Moz me had gemeld
dat haar lamp het begeven had. Het was moeilijk om in het pikkedon-
ker de spijker te vinden en deze in het gaatje aan de achterkant van
de lamp te prikken. Tijdenlang was ik aan het prutsen. Soms bevond
de spijker zich niet op de plek waar ik hem in mijn beleving achter-
gelaten had. In paniek doorzocht ik dan op de tast elke vierkante cen-
timeter van de koude, betonnen vloer, tot ik hem gevonden had.
Maar wanneer ik de spijker gevonden had en erin geslaagd was
om die met voldoende kracht in het piepkleine gaatje te steken, had
ik licht. En dan kon ik lezen. Over De Vijf en hun belevenissen in kas-
teelruïnes, scheepswrakken, kerkers en grotten. En wanneer mijn
kokBWjane0213.indd 20 05-02-13 15:30
REGENBOOG IN DE TRAPKAST 21
ogen begonnen te prikken of er veel stof door de lucht dwarrelde, dan
waren daar de regenbogen. Vele kleine. Soms één grote. En die regen-
boog gaf mij hoop. Die kleuren vertelden mij over de wereld zoals die
hoorde te zijn. Ik voelde in mijn kleine, gebutste, mishandelde lijfje
dat er een plek was van warmte, licht en liefde waar ik thuishoorde.
Daar waren mijn oma en tante Jean, en natuurlijk David, mijn kleine
broertje. Als ik er maar in slaagde om de regenboog te bereiken en
erin te klimmen, dan zou ik aan de andere kant van de boog landen
in een leven van vrede. Daar zou ik een nieuwe vader en moeder krij-
gen, wonen in een mooi, groot, warm huis, waarin ik een slaapkamer
zou hebben met een heerlijk zacht bed en poppen en speelgoed. Dick,
George, Julian en Annie zouden mijn vrienden zijn en samen zouden
we rennen door het zachte zomergras tot we onder een bloeiende
appelboom in slaap zouden vallen.
De maanden gingen voorbij en het licht van de bouwlamp werd
steeds zwakker, tot het definitief doofde. Uit alle macht drukte ik de
spijker in het gaatje, maar de lamp was dood. Met het verdwijnen van
de regenboog stierf de hoop in mij. De definitieve duisternis in de
trapkast overweldigde me en ik voelde me steeds ellendiger in mijn
gevangenschap. Ik probeerde me de avonturen van De Vijf voor de
geest te halen, verplaatste me in gedachten naar betere tijden, maar
het was vaak tevergeefs. De duisternis, eenzaamheid en kou wonnen
het van mijn voorstellingsvermogen en ik zakte weg in depressieve
waanbeelden. Ik zweefde weg door de ruimte. Ik lag levend begraven
in een doodskist.
Elke keer weer kwam er het moment dat ik, half bewusteloos,
in de verte de voetstappen van mijn stiefvader hoorde naderen. Hij
opende de deur en ik zag zijn onverzorgde, blote voeten voor de
deuropening staan. Hij beval me om naar buiten te komen, gaf me
nog een paar klappen omdat ik in mijn broek had geplast, gaf me te
verstaan dat ik de rommel op moest ruimen en liep weg. Ik wist dat
ik het niet moest wagen om te gaan huilen, dus pakte ik een dweil en
een emmer en maakte de kast op mijn knieën schoon.
kokBWjane0213.indd 21 05-02-13 15:30