filosofie v/d pedagogiek€¦ · web view2020. 9. 20. · onder de invloed van copernicus,...
TRANSCRIPT
0
Filosofie v/d Pedagogiek
Een inleiding
2013-2014KULeuven
Evi Grauwet
1
Inhoudsopgave1.0 Inleiding............................................................................................................41.1 Wat is filosofie...................................................................................................4
1.1.1 Common sense, godsdienst en wetenschappen versus filosofie................41.1.2 De domeinen van de filosofie.....................................................................5
1.2 Filosofie van de wetenschappen en theorie van de kennis...............................61.2.1 Pragmatische indeling van de wetenschappen...........................................61.2.2 Wetenschap in logisch-epistemologisch, socio-cultureel en ethisch perspectief..............................................................................................................73 benaderingen:...................................................................................................71.2.3 Het normatief ideaal van wetenschappelijkheid.........................................71.2.4 Het klassieke concept van kennis...............................................................8
1.3 Filosofie van de pedagogische wetenschappen................................................81.3.1 Natuurwetenschappen, gedrags- en maatschappijwetenschappen, logica.81.3.2 De standaardvisie op de gedrags- en maatschappijwetenschappen..........91.3.3 De problematische sociale wetenschappen..............................................10
2 2.1 Logica en formeel geldige redeneringen......................................................102.1.1 Rationaliteit en logica...............................................................................102.1.2 Syntaxis, semantiek, pragmatiek en assertorisch taalgebruik..................102.1.3 Redenering (gevolgtrekking, argument), premissen en conclusie............112.1.4 Geldigheid, waarheid en redeneervorm....................................................112.1.5 Deductie en inductie.................................................................................132.1.6 Soorten logica’s of logische systemen......................................................13
2.2 Basisregels van de propositielogica................................................................142.2.1 Basiselementen van de propositielogica...................................................142.2.2 De logische wetten...................................................................................142.2.3 Basale propositielogische regels en redeneerschema’s...........................162.2.4 Propositielogische bewijzen......................................................................17
2.3 Nomenclatuur van de predikatenlogica..........................................................172.3.1 Basiselementen van de predikatenlogica.................................................172.3.2 Gekwantificeerde formules en kwantorenverwisseling.............................182.3.3 Basale predikaatlogische formules en redeneerschema’s........................18
2
2.3.4 Identiteit...................................................................................................183.1 Inductivisme....................................................................................................20
3.1.1 Historische achtergrond............................................................................203.1.2 De inductieve methode.............................................................................213.1.3 De inductieve gevolgtrekking en het inductieprincipe..............................223.1.4 Problemen van het inductivisme..............................................................22
3.2 Funderingsdenken..........................................................................................233.2.1 Epistemisch Infallibilisme..........................................................................23
3.3 Logisch positivisme.........................................................................................243.3.1 Historische achtergrond............................................................................243.3.2 De erfenis van David Hume......................................................................243.3.3 Het probleem van a-priorikennis..............................................................253.3.4 Het verificatieprincipe...............................................................................25
4.1 Het kritisch falsificationisme van Popper........................................................264.1.1 Deductivisme en falsificationisme............................................................264.1.2 Fallibilisme en corroboratietheorie...........................................................274.1.3 Epistemisch fallibilisme.............................................................................284.1.4 Problemen bij het kritisch falsificationisme...............................................28
4.2 De paradigma’s en wetenschappelijke revoluties van Kuhn...........................294.2.1 Normale wetenschap en paradigma’s......................................................294.2.2 Wetenschappelijke revoluties en anomalieën...........................................304.2.3 Voor- en nadelen van Kuhns wetenschapsmodel......................................31
5.1 De Methodestreit in de sociale wetenschappen..............................................335.2 Methodologisch holisme en individualisme.....................................................36
5.2.1 Durkheim en Weber over sociale feiten....................................................365.2.2 Theoretisch reductionisme.......................................................................38
5.3 Hempels causaal-nomologisch model van verklaring.....................................395.3.1 De deductief-nomologische en causale verklaring in de natuurwetenschappen...........................................................................................395.3.2 De intentionele verklaring als een causaal-nomologische verklaring in de sociale wetenschappen.........................................................................................40
5.4 Taylor hermeneutische-interpretatieve model van verklaring........................425.4.1 De hermeneutische-interpretatieve verklaring in de cultuurwetenschappen..........................................................................................42
3
5.4.2 Hermeneutische interpretatie in de sociale wetenschappen........................446.1 Brezinka’s metatheorie van de opvoeding......................................................47
6.1.1 Opvoedingswetenschap............................................................................476.1.2 Filosofie van de opvoeding.......................................................................506.1.3 praktische pedagogiek..............................................................................51
6.2 Hoe wetenschappelijk is pedagogiek?.............................................................536.2.1 De relatie tussen theorie en praktijk.........................................................53
METHODOLOGIE..................................................................................................54METHODOLOGIE..................................................................................................54
Hoofdstuk 1: Wetenschapsfilosofie en kentheorie van de pedagogiek
4
1.0 Inleiding Wetenschap = vorm van kennis Wetenschappelijke kennis steunt op rationeel onderzoek. Het gaat uit van
en wordt geleid door bepaalde veronderstellingen. Filosofie van de wetenschappen en de theorie van de kennis reiken de
begrippen aan om de veronderstellingen in kaart te brengen en verder te onderzoeken.
Wetenschapsfilosofie van de pedagogiek = een rationeel-kritische reflectie over de fundamenten van de pedagogiek en het pedagogisch onderzoek. Het is een nadenken over het wetenschappelijk denken.
Filosofische vragen betreffende het studieobject en de methodologie in de pedagogische wetenschappen is onvermijdelijk en onafwendbaar.
1.1 Wat is filosofie 1.1.1 Common sense, godsdienst en wetenschappen
versus filosofieCommon sense en ideologie
Common sense = het gezond verstand = wat men denkt, zegt en doetOvertuigingen en evaluaties die leven in een bepaalde cultuurkring op een bepaalde plaats en tijd.
Onkritische vooroordelen en vanzelfsprekendheden Deze algemene aanvaarde overtuigingen en waardeoordelen zijn impliciet
en gaan over van de ene generatie op de andere. Common-sense-houdingen spreken elkaar vaak tegen (contradictorisch) Ideologie = geheel van opvattingen en waarderingen met een praktische
strekking in de context van sociopolitieke invloed en machtsuitoefeningo Conservatieve ideologieëno Revolutionaire ideologieën
Godsdienst en mythe
Geven een wereld- en levensbeschouwing op basis van geopenbaarde of overgeleverde waarheid.
Mythische verklaring, toekomstperspectief of moralistische les. Wereldgodsdiensten geven een betekeniskader waarbij de oorsprong,
plaats en bestemming van de mens verbonden worden met de goddelijke of sacrale dimensie van de kosmos.
Filosofie
5
Filosofie : rationeel kritische reflectie over de fundamenten van de werkelijkheid.
Ontstaan : de 5de eeuw voor Christus in Griekenland (Athene), dus de oudste wetenschap.
Methode : radicale kritiek en het rationele argument. Filosofie beroept zich op de rede en op de rationaliteit om door te stoten tot het fundament.
Doel : bereiken van de intelligibiliteit (begrijpelijkheid) en waarheid betreffende de werkelijkheid en het menselijk bestaan. Streven naar de waarheid en inzichtelijkheid.
Wetenschap
Ontstaan : moderne natuurwetenschappen: 16de en 17de eeuw moderne menswetenschappen: 19de eeuw
Methode : rationeel-kritisch en steunt op empirische observaties waarbij gebruik gemaakt wordt van experimenten en testen.
Doel : intelligibele verklaring + praktische bruikbaarheid.
1.1.2 De domeinen van de filosofie Betrekking op de fundamenten van de werkelijkheid als geheel en op
bepaalde domeinen van der werkelijkheid (cultuur, natuur en mens).
2 fundamentele aspecten van het menszijn
Praktisch : het menselijke handelenBv. Moraalfilosofie of ethiek, sociale en politieke filosofie
Theoretisch : Het menselijke kennenBv. Metafysica, epistemologie, logica en wetenschapsleer
3 concentrische cirkels van filosofische domeinen
Traditionele koninginnenstukken, namelijk metafysica, epistemologie en de logica
Moraalfilosofie of ethiek, de filosofische psychologie, de filosofie van de wetenschappen en de taalfilosofie
Sociale en politieke filosofie, de filosofie van X,Y en Z (= specifieke domeinen, zoals religie, recht, geschiedenis, kunst en opvoeding)
Kerndomein van de fysica
6
Metafysica = de leer van het zijn. De studie van wat aan de gene zijde van de fysica of de empirische wetenschap ligt, het bovenzinnelijke of het bovennatuurlijke zijn (= wat er is of bestaat)
Ontologie = de leer van het zijn. Onderzoekt de dingen in hun meest abstracte aspect, namelijk dat ze bestaan (bv. Zijn er substanties?).
Epistemologie = de leer van de kennis. Bestudeert de natuur, de bronnen en de limieten van de menselijke kennis.
Logica = de leer van het redeneren. De logica geeft de minimale voorwaarden waaraan een rationeel-kritisch onderzoek moet voldoen.
1.2 Filosofie van de wetenschappen en theorie van de kennis
1.2.1 Pragmatische indeling van de wetenschappen4 groepen van wetenschappen :
Formele : studieobject = formele structurenWetenschap die onafhankelijk is van de zintuigen.Vb. logica, wiskunde
Empirisch-formele : formaliseerbare structuur + empirische inhoud Vb. natuurwetenschappen (fysica, chemie en biologie) + sommige menswetenschappen (psychologie, sociologie, economie)
Hermeneutische : studieobject = cultureel object, culturele fenomenen en symbolische systemenWetenschap die gebaseerd is op uitleggen en interpreteren.Vb. sommige menswetenschappen (archeologie, geschiedenis, literatuurwetenschap en letterkunde, godsdienstwetenschap, culturele antropologie en rechtswetenschap)
Toegepaste : Vb. Geneeskunde, landbouwkunde, geologie, ingenieurs
1.2.2 Wetenschap in logisch-epistemologisch, socio-cultureel en ethisch perspectief
3 benaderingen: Logisch-epistemologisch perspectief (!)
o Wetenschap = georganiseerde vorm van rationeel weten/kenneno Kennistheoretische problemen betreffende de aard, structuur en
geldigheid van de wetenschappelijke kenniso Problemen: inductie- en confirmatieprobleem, demarcatieprobleem,
probleem van de dynamiek van de wetenschappelijke kennis, verklaringsprobleem, reductieprobleem
Socio-historisch perspectief : sociologische, historische, psychologische onderzoekingen i.v.m. wetenschapsbedrijf (individueel beoefend + sociaal verankerd onderzoeksactiviteit)
7
o Probleem van de sociologie van de wetenschap Ethisch perspectief : problemen i.v.m. waardeoordelen betreffende de
wetenschap + haar zin en plaats in het bestaan van mens en gemeenschap
o Probleem van de waardevrijheid
1.2.3 Het normatief ideaal van wetenschappelijkheid Normatieve idee van wetenschap gebruik van demarcatiecriterium:
wetenschap afgrenzen van niet-wetenschap of pseudo-wetenschap. Wetenschappelijke kennis is onderworpen aan een dynamiek, MAAR toch:
Griekse oudheid: wetenschap = rationele, objectieve kennis.
3 componenten waaraan wetenschap moet voldoen:
Systematische component: wetenschap = systeem van weten, veelheid wordt teruggevoerd op eenheid d.m.v. universele principes
Logische component : wetenschap moet voldoen aan eisen van logische geldigheid en coherentie van afleidingen
Funderingscomponen t: wetenschap = gefundeerde, gegronde, stabiele, zekere kennis
Indien wetenschap systematische, logische en gefundeerde kennis is, dan is wetenschap ware kennis (<-> niet- of pseudo-wetenschap)
Onenigheid in de wetenschap:
Rationalisme <-> empirisme Rationalisme: Klemtoon van de rede en de verstandelijke intuïtie.
Met Descartes en Spinoza Empirisme: Klemtoon op de zintuigelijke waarneming en de feiten
Met Locke en Hume Probleem: wezenlijke historiciteit van kennis. Wat vroeger als waar werd
aangezien is nu vervangen door meer ware theorieën. Maar als alles echt gefundeerd is en vaststaat door de empirie, hoe kan dit dan vervangen worden door iets ‘meer waar’?
Normatief ideaal van wetenschappelijkheid:
Vroeger: wiskunde Vanaf 17de eeuw: natuurwetenschap
Moderne tijd: Mathematische fysicao Natuurwetenschappen: consensus over object, methode,
theorievorming, verklaringsmodellen <-> menswetenschappen
8
(°19de eeuw): geen consensus over de essentiële elementen in de opbouw van wetenschap
1.2.4 Het klassieke concept van kennisKennis hebben = weten.
2 soorten kennis:
Capaciteitskennis/dispositionele kennis : weten hoe Propositionele kennis (feitenkennis, kennis van waarheden): weten dat
iets het geval is, dat iets waar is linguïstische dat-constructieo Empirische kennis: a posteriori: gebaseerd op ervaring en
afhankelijke van de zintuigelijke ervaringo Niet-empirische kennis: a priori: gaat vooraf aan ervaring,
gebaseerd op rede Sinds Plato: kennis = gerechtvaardigde, ware overtuiging.
3 Kennisvoorwaarden :
Meningsvoorwaarde : S meent dat p Waarheidsvoorwaarde : p is waar Rechtvaardigingsvoorwaarde : S’s mening dat p is gerechtvaardigd
1.3 Filosofie van de pedagogische wetenschappen1.3.1 Natuurwetenschappen, gedrags- en
maatschappijwetenschappen, logica Natuurwetenschappen: ‘oudere broers’, komen historisch eerst, dichter bij
het normatieve ideaal. Gedrags- en maatschappijwetenschappen/sociale wetenschappen:
‘jongere zusters’, komen historisch na NW filosofie van de sociale wetenschappen veronderstelt historisch en
structureel een filosofie van de natuurwetenschappen.
NW en SW veronderstellen logica:
Studie van de methoden en beginselen die gebruikt worden om goed van slecht redeneren te onderscheiden
Codificeert normen van de rationaliteit Essentiële component van het normatieve ideaal van
wetenschappelijkheid Gedrags- en maatschappijwetenschappen: continue lijn tussen strikte
wetenschap en suggestieve literatuur Problematisch statuut v/d gedrags- en maatschappijwetenschappen
o Geen algemene consensus over studieobject, methode, theorievorming, verklaringsmodellen
9
o Toch standaardvisie op de aard van de gedrags- en maatschappijwetenschappen
1.3.2 De standaardvisie op de gedrags- en maatschappijwetenschappen
NW <-> menswetenschappen/geesteswetenschappen (dichter bij filosofie)
Menswetenschappen betekenis:
Enge zin : gedrags- en maatschappijwetenschappen: studie van de sociale en psychische/pedagogische natuur van het menselijk gedrag (sociologie, psychologie, pedagogiek) empirisch-formele wetenschappen (standaardvisie, naturalistische visie: alles, zonder onderscheid, is een stuk van de materiële natuur gedrag van de mens = deel van de natuur kan volgens natuurwetenschappelijke methoden bestudeerd worden)
Brede zin : cultuurwetenschappen: studie van de culturele producten van de mens (literatuurwetenschappen, geschiedenis, archeologie) hermeneutische wetenschappen
Karakter van de wetenschappen:
NW: ook empirisch-formeel hetzelfde algemeen karakter als G- en MW: speciale empirische wetmatigheden en abstracte wiskundige modellen van G- en MW liggen in het verlengde van de wetmatige/nomologische en kwantitatieve structuur van de NW.
DUS: o Gedrags- en maatschappijwetenschappen ~ strikte wetenschappeno Cultuurwetenschappen ~ filosofie
1.3.3 De problematische sociale wetenschappenSociale wetenschappen is slecht 150 jaar en dus jonger dan de natuurwetenschappen.
Controverse:
Object : sociale structuur (topdown) <-> individuele handeling (bottom-up) Methode : empirisch-formeel (kwantitatief) <-> hermeneutisch
(kwalitatief)
Hoofdstuk 2: Logisch redeneren i/d wetenschap
10
2 2.1 Logica en formeel geldige redeneringen2.1.1 Rationaliteit en logica
Wetenschappelijke uitspraken moeten volgens het normatieve ideaal van wetenschappelijkheid (=logica) gefundeerd zijn:
Formeel (vorm): wetenschappelijke uitspraken moeten steunen op rationele argumenten + logische redeneringen
Materieel (inhoud): niet-formeel wetenschappelijke uitspraken steunen op empirie en/of interpretatie
Logica:
Leer van het redeneren Studie van methoden en beginselen die gebruikt worden om goed
(correct) van slecht (niet correct) redeneren te onderscheiden Normatieve leer: norm om goed van slecht (drogredenen) te
onderscheiden Wetenschap van de wetten en regels die de geldigheid van een
redenering bepalen Leer van logische wetten en regels die inzicht verschaffen in het begrip
van logische geldigheid
2.1.2 Syntaxis, semantiek, pragmatiek en assertorisch taalgebruik
Wetenschappelijke uitspraken = descriptieve taaluitingen: beschrijft de werkelijkheid zoals ze objectief is, geeft ware informatie over de werkelijkheid die ze feitelijk is.
3 niveaus bij studie van de taal:
Syntaxis : formele relaties tussen tekens onderling. In goede orde opstellen van letters en woorden om zinnen te
construeren. Dit aan de hand van het volgen van syntactische regels.
Semantiek : inhoudelijke relaties tussen tekens en betekenis We kunnen semantisch hetzelfde bedoelen in een andere taal, maar
we zitten syntactisch op een ander niveau. Pragmatiek : relaties tussen tekens en gebruikers ervan. Bestuderen van
taaldaden: wat men doet met de taal. o Bewerend/assertorisch: p wetenschappelijk taalgebruiko Interrogatief: ?po Directief: !po Expressief: !!po Evaluatief: Epo Verbintenissen (belofte)o Institutioneel
11
Wetenschappelijk taalgebruik is descriptief en beperkt zich dus tot bewerend/assertorisch taalgebruik
Beperking : Assertorisch taalgebruik: indicatieve zinnen (beweringen, waar/onwaar) redenering: indicatieve zinnen, geen vraagzinnen/bevelzinnen.
2.1.3 Redenering (gevolgtrekking, argument), premissen en conclusie Aristoteles: redenering =
o (a) groep van zinnen (of uitspraken) –tekstfragment– waarin uit o (b) het gestelde iets anders dan het gesteldeo (c) met noodzaak volgt krachtens het gestelde.
(a) Propositie = de inhoud van een zin. Een propositie is samengesteld uit ‘objectieve’ begrippen of concepten. Een redenering is opgebouwd uit indicatieve zinnen.
(b) Premisse = uitgangspunt van een redenering = het gestelde. Iets anders dan het gestelde of het gevolg van de conclusie.o Bij de redenering Pr , Pr , …, Pr C is de conclusie het geldig gevolg
van de premissen. Het teken ‘ ‘ betekent dus afleidbaarheid. Redeneringindicatoren:
Premisse-indicatoren: aangezien, omdat, want, als, daar, welnu, …
Conclusie-indicatoren: dus, daarom, zo(dat), bijgevolg, … (c) Met noodzaak uit het andere volgen = deductief uit het andere volgen
2.1.4 Geldigheid, waarheid en redeneervorm Geldige redenering:
Redenering waarvan de conclusie niet ontkend kan worden zonder in tegenspraak te komen met minstens één van de premissen
Redenering waarbij de waarheid van de premissen de waarheid van de conclusie afdwingt
Premissen/conclusie van een geldige redenering zijn niet altijd feitelijk waar MAAR conclusie is onvermijdelijk waar in het geval dat de premissen waar zijn.
Logische geldigheid ≠ feitelijke waarheid :
Premissen/conclusie: waar(W)/onwaar(O) Redeneringen: geldig/ongeldig De waarheid van de premissen dwingt de waarheid van de conclusie niet
af. Feitelijke waarheid of onwaarheid van de premissen en de conclusie is niet
bepalend voor de geldigheid van de redeneringWat bepaalt wel geldigheid van een redenering?
12
Abstracte vorm: abstracte betrekkingen tussen abstracte premissen en conclusie.
Logische geldigheid = formele geldigheid. De redeneervorm bepaalt de geldigheid van een redenering.
Omdat geldigheid v/e redenering afhangt van haar redeneervorm is formalisatie onontbeerlijk in de logica.
o Formalisatie = het formaliseren van een redenering door abstractie te maken van haar concrete inhoud.
Redeneervorm maakt abstractie van zinnen en inhouden door variabelen:o Proposities: p, q, r, …
o Individuen: x, y, z, …o Predikaten: F, G, H, …
De formele geldigheid v/e redenering berust op de abstracte betrekkingen tussen de abstracte premissen en conclusies.
Voorbeelden:
Socratesredenering : formeel geldigo Pr1 Alle F zijn Go Pr2 x is een F o C x is G
Met Pr1 = alle mensen zijn sterfelijk Met Pr2 = Socrates is een mens Met C = Socrates is sterfelijk
Syllogistische redeneervorm BARBARA : formeel geldigo Pr1 Alle F zijn Go Pr2 Alle G zijn Ho C Alle F zijn H
Met Pr1 = Alle Vlamingen zijn mens Met Pr2 = Alle mensen zijn sterfelijk Met C = Alle Vlamingen zijn sterfelijk
Modus ponens : formeel geldigo Pr1 Als p, dan qo Pr2 po C q
Met Pr1 = Als het regent, dan wordt de straat nat Met Pr2 = Het regent Met C = De straat wordt nat
Ex consequentia : drogredeno Pr1 Als p, dan qo Pr2 niet -po C niet –q
Met Pr1 = Als ik rook, dan kan ik longkanker krijgen Met Pr2 = Ik rook niet Met C = Ik kan geen longkanker krijgen
13
2.1.5 Deductie en inductieDeductief geldige redeneringen:
Men gaat uit van het algemene en besluit het bijzondere Formeel geldig: waarheid conclusie volgt onvermijdelijk uit waarheid
premissen (sluitende bewijsgronden voor waarheid conclusie) Een redenering waarvan de conclusie niet ontkend kan worden zonder in
tegenspraak te komen met minstens één van de premissen. Standaardvoorbeeld: Socratesredenering
Inductieve redeneringen:
Niet formeel geldig Kunnen beter/slechter zijn naargelang graad van waarschijnlijkheid van
premissen Waarheid conclusie volgt met een zekere waarschijnlijkheid uit waarheid
premissen (geen sluitende bewijsgronden, wel een zekere steun) Men gaat uit van het bijzondere en besluit het (meer) algemene: vorm van
generalisatie standaardvorm van wetenschappelijk redeneren
2.1.6 Soorten logica’s of logische systemenInformele logica
Filosofische logica Argumentatieleer
Formele logica
Traditionele, Aristotelische logica / syllogistiek Moderne, mathematische / symbolische logica (hedendaagse vorm
syllogistiek):o Propositielogicao Predikatenlogicao Andere niet-standaardlogica’s
2.2 Basisregels van de propositielogica2.2.1 Basiselementen van de propositielogicaVocabularium van de propositielogica:
Propositionele variabelen: staan voor zinnen (proposities): p, q, r, … Logische constanten: voegwoorden (en, of, als…dan, als en alleen als) +
zinontkenning (niet)o Negatie : niet: ¬o Conjunctie : en: ^
14
o Disjunctie : of: vo Implicatie : als (…dan): o Equivalentie : als en alleen als: <->
Alternatieve symbolisering: Peano-Russellnotatie:o Negatie: ~o Conjunctie: •o Disjunctie: vo Implicatie: o Equivalentie:
Redeneringen zijn opgebouwd uit indicatieve zinnen zinnen die waar(1)/onwaar(0) kunnen zijn waarheidstafels (zie p 41-44)
o Negatieo Conjunctie [1000]: p ^ q, p = conjuncto Disjunctie [1110]: p v q, p = disjuncto Implicatie [1011]: p q, p = antecedent, p = consequento Equivalentie [1001]: p <-> q = wederkerige implicatie
2.2.2 De logische wettenOnderscheid tussen 3 zaken in de logica:
Contingente logische formules : Logische formule die in sommige gevallen (minstens één) onwaar is en in andere gevallen (minstens één) waar is. Waarheidswaarde 1/0, hangt af van concrete inhoud.
Tautologie of logische wetten : Logische formule is in alle gevallen waar. Een tautologie is een formele waarheid = de tautologische formule is altijd waar op de grond van haar vorm of structuur. waarheidswaarde 1, hangt af van abstracte vorm.
Contradictie : Logische formule die in alle gevallen onwaar is (contradictorisch). waarheidswaarde 0.
2 soorten logische wetten:
Vervangingswetten /equivalentieregels ( logische equivalentie = tautologische materiële equivalentie <->)
o Tautologie p ≡( pq) of p ≡( p q )
o Dubbele negatie p 𪪠p
o Commutativiteit
o Associativiteit
o Distributiviteit
15
o De Morgan
o Implicatie
o Contrapositie
o Equivalentie
Afleidingswetten /inferentieregels (=> inferentiële implicatie, materiële implicatie)
o Conjunctie
o Simplificatie
o Additie
o Disjunctief syllogisme
o Hypothetisch syllogisme
o Modus ponens
o Modus tollens
Wetten van het denken:
Identiteit: p <-> p Niet-contradictie: ¬(p^¬p)
Geen propositie kan tegelijkertijd bevestigd en ontkent worden Uitgesloten derde: p v ¬p
Elke propositie moet bevestigd of ontkend worden
2.2.3 Basale propositielogische regels en redeneerschema’s Logica is de leer van de logische wetten en regels die inzicht verschaffen
in het begrip van de logische geldigheid De geldigheid van een redenering kan aangetoond worden a.d.h.v. de
logische wetten/regels.
Logische regels:
Conjunctie : o po q o p ^ q
Met p = water is doorschijnend
16
Met q = dorstlessend Met p ^ q = water is doorschijnend en dorstlessend
Disjunctief syllogisme :o p v qo ¬p o Q
Met p v q = Natriumhydroxide is een zuur of een base Met ¬p = Natriumhydroxide is geen zuur Met q = natriumhydroxide is een base
Hypothetisch syllogisme :o p qo q r o p r
Met p q = indien de graad van sociale integratie daalt, dan stijgt de graad van persoonlijke desorganisatie
Met q r = indien de graad van persoonlijke desorganisatie stijgt, dan stijgt het zelfmoordpercentage
Met p r = indien de mate van sociale integratie daalt, dan stijgt het zelfmoordpercentage.
Modus ponens :o p qo p o q
Met p q = indien het onderwijs van kinderen wordt verplicht, dan daalt de criminaliteit
Met p = het onderwijs wordt verplicht Met q = de criminaliteit daalt
Modus tollens :o p qo ¬q o ¬p
Met p q = indien de opvoeding van kinderen van kinderen wordt verwaarloosd, dan stijgt de criminaliteit
Met ¬q = de criminaliteit stijgt niet Met ¬p = de opvoeding van kinderen wordt niet verwaarloosd
Contrapositie :o p q
kan vervangen worden door: o ¬q ¬p
Met p q = indien de mens moreel verantwoordelijk is, dan is de mens vrij
¬q ¬p = indien de mens niet vrij is, dan is de mens niet moreel verantwoordelijk
Equivalentie :o p <-> q
kan vervangen worden door:o p q ^ q p
17
2.2.4 Propositielogische bewijzenOntleding in redeneerschema’s: afstand tussen premissen en conclusie wordt opgedeeld in stappen die volgens logische wetten geldig zijn.
2.3 Nomenclatuur van de predikatenlogica Predikatenlogica = kwantificatietheorie. Predikatenlogica is een uitbreiding van de propositielogica alle
propositie logische wetten blijven gelden
2.3.1 Basiselementen van de predikatenlogica Verdere analyse interne structuur zinnen: predikaten (F, G, H, … =
predikaatconstante) toekennen aan individuen (a, b, c, … = individuconstante).
Eenvoudigste logische analyse = subject-predikaatstructuur ~ onderwerp-gezegdestructuur.
Formele logica maakt abstractie van concrete zinnen of woorden door het invoeren van abstracte variabelen: predikaatsvariabelen (F, G, H, …) + individuvariabelen (x).
Geldigheid berust op:
Betekenis logische constanten (propositielogica) Betekenis kwantificerende uitdrukkingen:
o Kwantificatie = generalisatie algemene zin, algemene individuvariabele
o Domein = verzameling individuen waarop kwalificatie betrekking heeft
o 2 kwantoren: Existentiële kwantor: ∃x: sommige Universele kwantor: ∀x: alle
2.3.2 Gekwantificeerde formules en kwantorenverwisseling2 soorten zinnen:
Singuliere zinnen : predikaatconstante + individuconstante Algemene zinnen : na existentiële/universele kwantificatie:
o Atomair: Particulier
Bv. ∃ xFx Universeel
Bv. ∀ xFxo Moleculair:
Particulier: existentiële kwantificatie op conjuncties Universeel: universele kwantificatie op implicaties
Wet van kwantorenverwisseling:
18
Waarheidswaarde zin blijft behouden als men de ene kwantor vervangt door de andere + kwantor en predikaat ontkennend maakt ( zin niet met negatie beginnen)
o ∀ xFx ≡¬∃ x¬ Fxo ∃ xFx ≡ ¬∀ x¬ Fxo ∀ x¬ Fx ≡ ¬∃ xFxo ∃ x ¬ Fx ≡¬∀ xFx
2.3.3 Basale predikaatlogische formules en redeneerschema’s
1) Wetenschappelijke wet: wetenschappelijk onderzoek algemene, universele zinnenLogische structuur van wetenschappelijke wet = ∀ x (Fx →Gx)
2) Socratesredenering (zie eerder)3) BARBARA-syllogisme (zie eerder)
2.3.4 Identiteit Predikatenlogica kan worden uitgebreid met de identiteitsrelatie 2 soorten identiteit
o Numeriekeo Kwalitatieve
In de logica de numerieke identiteit De relatie van numeriek identiteit is in logische zin een
equivalentierelatie. Een relatie die:o Reflexiefo Symmetrischo Transitief is
Leibniz:
De wet van Leibniz of de wet der onderscheidbaarheid van de gelijken Als twee dingen identiek zijn, dan geldt voor alle eigenschappen dat
indien het ene ding een bepaalde eigenschap heeft, ook het andere ding die eigenschap heeft en omgekeerd.
Het principe van Leibniz of de wet der gelijkheid van ononderscheidbaren
Als voor alle eigenschappen geldt dat indien het ene ding een bepaalde eigenschap heeft, ook het andere ding die eigenschap heeft en omgekeerd, dan zijn deze dingen identiek.
19
Hoofdstuk 3: Inductivisme, funderingsdenken en logisch positivisme
3.1 Inductivisme3.1.1 Historische achtergrondMiddeleeuwen:
Harmonische eenheid:o Theologieo Kosmologieo Antropologie
Filosofie/wetenschap: o Allesomvattende wereldinterpretatie in christelijke zino Interpretatie christendom vanuit geocentrische kosmologie
16de-17de eeuw:
Opkomst moderne natuurwetenschappen Copernicaanse revolutie:
o Radicale ommekeer in wereldbeeld: geocentrisch, teleologisch wereldbeeld wordt definitief geëlimineerd en vervangen door heliocentrisch/mechanisch wereldbeeld
o Onder de invloed van Copernicus, Kepler, Galileï, Newton (wet universele gravitatiekracht)
o Middeleeuwen: Finaliteit van de dingen (in de natuur) komt van God,
schepper van alle dingen Definitie van een ding moest verwijzen naar zijn doel (Het
vatten van de essentie van een ding impliceerde dan ook het vatten van zijn doel).
Filosofie/wetenschap = systematisch, deductief catalogeren van dingen naargelang kwalitatieve kenmerken
o 16de eeuw: Dingen niet meer benaderen als substanties met kwaliteiten
die ze geschikt maken voor doel, maar als substanties met uitgebreidheid of afmetingen.
Men benadert de dingen niet meer kwalitatief kwantitatiefen niet meer finalistisch mechanisch
o 16de-17de eeuw: IJzeren natuurwetten (om de natuur te kunnen beheersen) Samen met de moderne, kwantitatieve, mechanistisch
natuurwetenschappen ging ook inductieve methode gepaard.
3.1.2 De inductieve methodeGeschiedenis :
20
Dateert van de 17de-18de eeuw: Francis Bacon met Novum Organum. Het sluit rechtstreeks aan bij het klassieke empirisme (van Locke en
Hume) 19de eeuw: dominante filosofie v/d wetenschappen met centrale figuur:
John Stuart Mill 20ste eeuw: belangrijke vertegenwoordigers: logisch positivisten
Inhoud:
Centrale gedachte inductivisme: wetenschap is afgeleid van feiten die onmiddellijk gegeven zijn in de objectieve ervaring, objectieve empirische data.
Inductivisme is de Ideologie van veel wetenschappers Het wordt gezien als ‘de wetenschappelijke methode’ Men gaat uit van het bijzondere en besluit men het (meer) algemene
Verloop:
Schema: (INDUCTIVISME) feiten ⇝ observaties ⇨ generalisaties:
Stadium1:
Feiten verkregen door objectieve observatieo Stap1: Verzamelen van datao Stap 2: data tabelleren en in lijsten onderbrengeno Stap3: Data-analyse: factoren die altijd/nooit samen optreden
⇝: objectieve relatie, relatie tussen feiten (in de wereld) en observaties (van de mens). De observator mag niet vooringenomen of bevooroordeeld zijn.
Stadium 2:
Geanalyseerde, singuliere data worden algemene hypothesen en theorieën
⇨: inductieve gevolgtrekking Generalisatie: algemene hypothesen + theorieën fenomenen verklaren
+ voorspellenCorrelatie ≠ causaliteit:
Correlatie = symmetrische relatie (A correleert met B, en omgekeerd) Causaliteit = asymmetrische relatie (de oorzaak A veroorzaakt het effect
B)Wetenschappelijke wetten:
Voorstelling in hypothesen: theoretische beweringen die voorgesteld zijn vooraleer er voldoende bewijsgronden zijn om ze te aanvaarden.
Een hypothese is een particuliere of algemene zin die geëvalueerd kan worden in termen van zijn test-implicaties
o Testimplicatie : een bewering waarvan de waarheid kan worden bepaald door middel van waarnemingen en experimenten (observaties).
Theorie : een algemene, systematische verklaring v/e bepaalde klasse van een fenomenen door middel van wetmatigheden.
21
Ordening in systematische theorieën: verzameling empirische, wetachtige, algemene uitspraken m.b.t. o.a. onobserveerbare entiteiten.
Een theorie verklaart op basis van theoretische, onobserveerbare entiteiten en theoretische wetten een systeem van empirische regelmatigheden of regulariteiten (empirische wetten) in een bepaald veld van fenomenen.
3.1.3 De inductieve gevolgtrekking en het inductieprincipe Generalisaties worden afgeleid uit de verzamelde en getabelleerde data
a.d.h.v. een inductieve gevolgtrekking of redenering (). De waarheid v/d premissen bewijst niet noodzakelijk de waarheid v/d
conclusie.o Conclusie volgt uit de premissen met hoge graad van
waarschijnlijkheid redenering is ongeldig (ex consequentia).
Principe van inductie
Waarschijnlijkheid wordt bepaald door inductieprincipe (Bertrand Russell):o Hoe groter aantal gevallen waarin A samengaat met B, hoe
waarschijnlijker A altijd zal samengaan met Bo Indien voldoende gevallen waarin A samengaat met B, zal A altijd
met B samengaan en zal de algemene wet de zekerheid zonder beperking benaderen (met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid)
Confirmatietheorie
studie v/d verschillende factoren die bepalend zijn voor de kracht v/d empirische steun of de waarschijnlijkheidsgraad v/d confirmatie.
3.1.4 Problemen van het inductivisme1. Probleem naakte feiten / onbevooroordeelde observatie:
Feiten moeten objectief geobserveerd en weergegeven worden in protocolzinnen
o Protocolzinnen worden als essentieel betrouwbaar en zeker beschouwd. Ze zijn het fundament waarop het bouwwerk van de wetenschappelijke kennis berust.
Probleem:o Observatie zonder vooroordelen is onmogelijk interpretatie is
nodig (observatie = theoriegeladen)o Aantal feiten = oneindig relevante feiten waarnemen (o.b.v.
theoretische vooronderstelling) i.p.v. naakte feiteno Tabellering + analyse empirische data = blind zonder voorafgaande
hypothesen + theorieën
22
2. Probleem identificatie wetenschappelijke ontdekking met rationele rechtvaardiging:
Ontdekkingsproces valt samen met rechtvaardigingsproces o Ontdekkingsproces = proces tot voorstellen van nieuwe hypothese
of theorie.o Rechtvaardigingsproces = proces waarbij hypothesen en theorieën
door systematische gevolgtrekking afgeleid worden uit empirische data a.d.h.v. rationele regels van inductie.
Stellingen:o Er bestaat geen regelgeleide, mechanische inductieve procedure
om van geobserveerde feiten naar hypothesen en theorieën over te gaan. (geen normatieve ontdekkingslogica)
Hypothesen worden niet afgeleid uit feiten resultaat van creatief denkwerk
o Context ontdekking ≠ context rechtvaardiging Ontdekkingsproces: inspiratie + intuïtie Rechtvaardigingsproces: evaluatie testimplicaties a.d.h.v.
observatie + experiment Wetenschappelijke objectiviteit waarborgen:
Hypothesen mogen vrij worden voorgesteld Hypothesen kunnen pas aanvaard worden indien ze
kritisch onderzoek doorstaan inductie: wel context rechtvaardiging, niet context
ontdekking3. Probleem vergissing + factor geluk:
Dezelfde inductieve methode kan tot waarheid + vergissingen leiden (wetenschappelijk onderzoek = feilbaar)
Geluk:o Factor geluk = onverklaarbaar bij regelgeleide, mechanische,
automatische inductieve procedureso Blind geluk impliceert theoretische achtergrond (niet ziende blind
blijven)
3.2 Funderingsdenken3.2.1 Epistemisch Infallibilisme
Infallibilisme = Epistemische rechtvaardigingstheorie die stelt dat rechtvaardiging onfeilbaar of conclusief moet zijn.
Sterke, Cartesiaanse analyse van propositionele superkennis (JTB*):
S weet* dat p, als en alleen als,
23
o (1*) S meent zonder de minste twijfel/zeker dat po (2*) p is waaro (3*) S’s mening (overtuiging) dat p is conclusief gerechtvaardigd
(3*) garandeert dat p waar is (2*) = redundant
3.3 Logisch positivisme3.3.1 Historische achtergrond
Logisch positivisme of empirisme is de belangrijkste vertegenwoordiger v/h inductivisme i/d 20ste eeuw.
Logisch positivisme is in de eerste plaats een filosofie van de wetenschappen en is verbonden met een grote groep wetenschappers (o.a. Wiener Kreis)
5 periodes v/d analytisch filosofie
Logische analyse Logisch empirisme Filosofie van de gewone taal Naturalisme Wetenschappelijke filosofie
3.3.2 De erfenis van David HumeLogisch positivisme = synthese van 3 elementen :
Empirisme (Hume): alle kennis, ook wetenschappelijke kennis, is gebaseerd op zintuigelijke ervaring.
Logicisme (Russell): wiskunde kan herleid worden tot logica. Centrale stellingen uit ‘Tractatus Logico-Philosophicus’ (Ludwig
Wittgenstein)Vork van Hume:
Epistemologisch onderscheid :o A-priorikennis: relaties tussen ideeën, gebaseerd op rede
(wiskunde)o A-posteriorikennis: feiten, gebaseerd op empirie, afhankelijk van de
zintuigelijke ervaring. (natuurwetenschap) Metafysisch onderscheid :
o Noodzakelijke waarheid: zou niet onwaar kunnen zijn, a-priori gekend door verstand (wiskunde)
o Contingente waarheid: niet noodzakelijk waar, onwaar indien werkelijkheid anders was, a-posteriori gekend door zintuigen
Semantisch onderscheid :o Analytisch oordeel: zin die waar is door de betekenissen van de
delen, noodzakelijke waarheid, a-priori gekend
24
o Synthetisch oordeel: zin die waar is door andere elementen dan de betekenissen van de delen delen (bv. standen van zaken in werkelijkheid)
3.3.3 Het probleem van a-priorikennis Volgens het logisch positivisme is alle kennis, ook wetenschappelijke
kennis gebaseerd op zintuigelijke ervaring. Alle kennis is a-posteriorikennis.
Probleem van a-priorikennis = probleem van de wiskunde:
Stap 1 : logicisme: wiskunde herleiden tot logica: mathematische begrippen definiëren in logische termen en mathematische stellingen bewijzen o.b.v. logische principes en definities.
Stap 2 : logica verschaft geen nieuwe kennisinhoud (formele waarheid)Wiskunde is zoals logica tautologisch wiskundige waarheden zijn in alle gevallen waar (en dus empirisch leeg)
3.3.4 Het verificatieprincipe Inductivisme: kennis is gebaseerd op zintuiglijke ervaring + logisch
positivisme: criterium voor cognitieve significantie/ verificatieprincipe. Verificatieprincipe : Een zin is cognitief betekenisvol indien waarheid van
de zin kan bepaald worden a.d.h.v. observaties, indien de zin verifieerbaar is.
Het verificatie principe is een:o Betekeniscriterium : ≠ niveau waarheid, = niveau betekenis
principiële verifieerbaarheid (= het moet o.b.v. mogelijke observaties principieel mogelijk zijn om uit te maken of het waar of onwaar is).
o Demarcatiecriterium : wetenschap van niet-/pseudo-wetenschap onderscheiden:
Wetenschap: Tautologische beweringen Empirisch verifieerbare beweringen
Niet-/pseudo-wetenschappelijk: niet-verifieerbare, niet-tautologische beweringen = nonsens = intellectueel charlatanisme:
Emotionele zinnen Theologische zinnen Metafysische zinnen Psychoanalyse Marxistisch materialisme
25
Hoofdstuk 4: Falsificationisme, paradigmastrijd en coherentisme
4.1 Het kritisch falsificationisme van Popper Popper was een professor in de logica en de wetenschappelijke
methodologie Popper vertegenwoordigt het anti-inductivisme en het anti-
funderingsdenken en is bijgevolg dus zeer kritisch tegenover het logisch positivisme/empirisme
Positie Popper = Deductivisme + fallibilisme Centraal staat het probleem van evolutie, groei of dynamiek v/d
wetenschappelijke kennis.
4.1.1 Deductivisme en falsificationisme Deductivisme m.b.t. wetenschappelijke methode (methode van
stoutmoedige gissingen + ingenieuze en gestrenge pogingen om ze te weerleggen kritiek).
Wetenschap begint met problemen en hypothesen (niet met observaties) om problemen op te lossen.
Kritiek:
Kritische discussie Empirische falsificatie door observaties en testen
Principe van falsificatie:
Logisch deductief formeel geldig. Deductieve logica kan niet verifiëren (de waarheid v/e generalisatie niet
sluitend bewijzen), maar wel falsifiëren (de onwaarheid definitief aantonen) trial-and-error.
Kritiek tegen deductivisme:
Hoe kan wetenschap objectief zijn als ze niet gefundeerd wordt in observatie van feiten? MAAR Popper:
Objectiviteit wetenschap berust niet op objectiviteit van observaties, maar op objectiviteit kritische traditie en methode (bediscussieerbaarheid + falsifieerbaarheid)
Demarcatiecriterium = falsificatieprincipe (niet het verificatieprincipe)o Hypothese die niet openstaat voor rationele kritiek / principieel niet
falsifieerbaar is = pseudo-wetenschappelijk (bv. psychoanalyse: geen mogelijke tegenvoorbeelden)
o Geen betekeniscriterium: niet-wetenschappelijke uitspraken zijn niet noodzakelijk nonsens (bv. metafysische uitspraken: blijven zinvol + bediscussieerbaar)
26
Ontwijking problemen inductivisme:
Probleem naakte feiten / onbevooroordeelde observatie:o Observatie ≠ fundament wetenschap, maar kritische functie in
weerleggingspogingeno Relevante feiten behoren tot empirische inhoud van onderzochte
hypothese (<-> irrelevante feiten) Probleem identificatie wetenschappelijke ontdekking met rationele
rechtvaardiging:o Klemtoon op creatieve inspiratie bij voorstel hypothesen (gissingen)o Onderscheid context ontdekking (gissing) – context rechtvaardiging
(weerlegging/kritiek) Probleem vergissing + factor geluk:
o Vergissingen = slechte gissingeno Geluk = onverhoopte vervulling van vage verwachting
Probleem van rechtvaardiging van inductie + paradox van confirmatie: o centraal methodologisch principe = deductief inductieprobleem
stelt zich niet + geen behoefte aan confirmatietheorie
4.1.2 Fallibilisme en corroboratietheorie Alle theorieën zijn hypothesen + kunnen omvergeworpen worden (zowel
bij generalisaties als bij protocolzinnen). Elke beschrijving gebruikt universele categorieën (bv. wit bij eskimo’s
observatie is theoriegeladen.) Het blijvend hypothetisch karakter van alle wetenschappelijke kennis
brengt met zich mee dat de wetenschap niet conclusief gerechtvaardigd of absoluut gefundeerd kan worden en dus principieel feilbaar is (moeras).
Infallibilisme (funderingsdenken) Fallibilisme (Popper)Kennis = onomstotelijk Kennis = hypothetischStatische visie Dynamische visiePositieve verificatie + confirmatie Vooruitgang door weerlegging
(falsificatie)
Fallibilisme: rekenschap afleggen van wezenlijke historiciteit + groei van wetenschappelijke kennis (⇛).
Kritiek (tegenvoorbeelden) is motor wetenschappelijke vooruitgang. Wetenschap = unended quest: De wetenschap kan geen eindpunt vinden
in een definitief als waar bewezen hypothese of theorie. absolute zekerheid bestaat niet.
Zoektocht naar zekerheid opgeven ≠ zoektocht naar waarheid opgeven:
Regulatieve idee voor wetenschapsbeoefening:o Ofschoon er nooit genoeg redenen zijn om definitief een hypothese
of theorie als waar aan te nemen (antifunderingsdenken), kunnen er wel goede redenen zijn om aan te nemen dat hypothese1 beter of dichter bij de waarheid staat dan hypothese2
27
Het dichter komen bij de waarheid = verisimilitude Corroboratie-criterium . (comparatieve notie): H1 heeft hogere graad van
corroboratie dan H2, indien:o H1 meer falsifieerbaar is: hoger empirisch toetsbaar gehalteo Meer onderworpen werd aan strenge testen dan H2o H1 toch niet weerlegd werd
Hoe hoger het empirisch toetsbare gehalte, hoe hoger de graad van falsifieerbaarheid en hoe hoger de kans op falsificatie.
Graad corroboratie = graad weerstand tegen weerleggingspogingen: maat van performantie van H in verleden
o Hoe hoger graad H’s corroboratie, hoe dichter H staat bij waarheid + hoe beter H is perfectionisme is mogelijk
Popper = gematigd scepticus:
Scepticus : we kunnen nooit absoluut ware theorie vinden Optimist : we kunnen een steeds betere theorie ontwerpen wetenschap
gaat vooruit (asymptotische waarheidsbenadering)
4.1.3Epistemisch fallibilisme Epische fallibilisme is de epistemische rechtvaardigingstheorie die stelt
dat rechtvaardiging feilbaar of niet-conclusief kan zijn. Zwak concept van kennis: S weet’ dat p, als en alleen als,
o (1’) S meent met redelijk vertrouwen dat po (2’) p is waar(heidsgelijkend)o (3’) S’s mening dat p is met een hoge graad van waarschijnlijkheid
gerechtvaardigd Er moet een onderscheid gemaakt worden tussen een sterk concept
van kennis (infallibilisme) en een zwak concept van kennis (fallibilisme).
4.1.4 Problemen bij het kritisch falsificationisme Probleem van vasthoudendheid :
o Hypothese = wankel kans geven sterk te worden: vasthouden aan gissingen + verdedigen tegen weerleggingspogingen
o Slechts secundaire plaats bij Popper: ‘conservatief + dogmatisch’ principe van vasthoudendheid.
Indien het principe van kritiek meedogenloos wordt toegepast, dan zou geen enkele theorie ooit haar potentiële mogelijkheden kunnen tonen en dan zou elke hypothese onmiddellijk vallen onder de bijl van falsificatie.
Probleem van grenzen aan mogelijke kritiek: o Popper: wetenschappers werken onder stress van rationele kritieko Maar: horizon van aanvaarde grenzen engeaccepteerde ideeën: alle
wetenschappelijke kritieken spelen zich af binnen breder kader dat niet volledig bekritiseerbaar is
Probleem van sociohistorische inbedding van wetenschap :o Popper: wetenschappelijke vooruitgang enkel gestuwd op rationele
kritiek en falsificatie
28
Een louter rationele en logische aangelegenheido MAAR ook invloed van historische + sociale factoren
Wetenschappelijke vooruitgang verloopt gedeeltelijk niet-rationeel
4.2 De paradigma’s en wetenschappelijke revoluties van Kuhn
4.2.1 Normale wetenschap en paradigma’sUitleg:
Normale wetenschap is gegrondvest op modelprestaties of paradigma’s Paradigma’s worden als grondslag erkend en niet in vraag gesteld
door een bepaalde wetenschappelijke gemeenschap.Oorsprong:
Tem 19de eeuw in wetenschappelijke klassiekers (Aristoteles, Darwin) Vandaag: te vinden in standaard tekst- + leerboeken van bepaalde
disciplineDisciplinaire matrix:
Bestaat uit :o Navolgingwaardige voorbeeldeno Constellatie van gemeenschappelijke overtuigingen, waarden en
technieken in een bepaalde discipline. Doel paradigma
Teken van rijpheid voor de desbetreffende discipline Levert efficiënt denkkader en een karakteristieke denkstijl binnen een
bepaalde discipline Levert modelproblemen en modeloplossingen
2 eisen van paradigma’s:
o Spectaculariteit : paradigma moet voldoende openbarend en verbazingwekkend zijn om een consensus over studieobject en onderzoeksmethode binnen een wetenschappelijke gemeenschap teweeg te brengen
o Plasticiteit : paradigma moet voldoende onvoltooid en soepel zijn om nog openstaande problemen te hebben en om toepassingen op nieuwe fenomenen toe te laten.
Puzzeloplossende activiteit:
Creatieve bezigheid die leidt tot aanpassing van problemen/fenomenen en paradigma’s waarbij paradigma verder wordt gesofisticeerd.
Normale wetenschap = o Conservatieve + dogmatische ondernemingo Cumulatief (puzzeloplossende activiteit breidt systematisch de
kennis verder uit) Diversiteit van bepaalde groepen disciplines:
29
Disciplines waarvan 1ste paradigma’s uit prehistorie daterenBv. wiskunde en astronomie
Disciplines waarvan 1ste paradigma’s recent aanvaard zijnBv. Biologie (erfelijkheidsleer) en menswetenschappen (fonologie)
Disciplines die zich in preparadigmatische periode bevinden onrijpheid: er bestaat geen modelprestatie waar omheen zich een voldoende, algemene consensus heeft gevestigd. Bv. Pedagogiek (laagst), sociologie en psychologie (midden) en economie (het hoogst).
4.2.2 Wetenschappelijke revoluties en anomalieën Anomalie/paradox = element dat niet voldoet aan verwachtingen die door
paradigma opgeroepen worden. Wetenschappelijke revolutie = paradigma kan niet meer als oplosbare
puzzel worden beschouwd niet-normale onderzoekingen ontwerpen van alternatieve paradigma’s (preciesheid gevoelig voor afwijkingen onoplosbaar probleem).
Niet-cumulatieve ontwikkelingsperiode/ wetenschappelijke revolutie:
Methodestrijd : diepgaande debatten over toelaatbare studieobjecten en geoorloofde onderzoeksmethoden, alsmede oever wat als probleemstelling en wat als oplossingspoging aanvaardbaar is. normen + regels van wetenschappelijk onderzoek staan expliciet ter
discussie Veranderingen van wereldbeelden : 2 paradigma’s staan diametraal t.o.v.
elkaar (bv. geocentrisch paradigma en heliocentrisch paradigma) incommensurabel: niet meetbaar met gemeenschappelijke maat revolutionaire periode = totale en radicale reconstructie van de overtuigingen, waarden en technieken die een bepaalde discipline met zich meebrengt. Het verandert het wereldbeeld van een discipline (~Gestaltswitch).
Gelijkenissen tussen Popper en Kuhn :
Dynamische visie op wetenschap (<-> statische visie van het funderingsdenken)
Rekenschap afleggen van wezenlijke historiciteit + groei wetenschappelijke kennis
Verschillen tussen Popper en Kuhn:
Popper: wetenschap = permanent in revolutie reactie Kuhn:o Periodes van doorgedreven kritiek zijn uitzonderlijk
wetenschap = meestal normaalo Popperiaanse falsificatie: alleen verklaring van
binnenparadigmatische veranderingen (piecemeal engineering -> ‘beetje bij beetje’- veranderingen)
30
wetenschappelijke revolutie vereist een radicalere vorm van kritiek ook veranderingen in wereldbeelden verklaren (total destruction and completely new construction -> volledige afbouw en nieuwbouw)
Popper: wetenschappelijke vooruitgang = doelgericht (verisimilitude) reactie Kuhn: incommensurabiliteit vooruitgang = niet-doelgerichte evolutie (steeds verfijndere methoden en technieken om puzzels op te lossen, ~natuurlijke evolutie door selectie)
4.2.3 Voor- en nadelen van Kuhns wetenschapsmodelPrincipe van vasthoudendheid + grenzen aan mogelijke kritiek:
Normaal wetenschappelijk onderzoek = conservatief + dogmatisch Wetenschappers houden vast aan hypothesen en theorieën die
overeenstemmen met het paradigma dat op een bepaald moment binnen hun discipline leeft.
Normale wetenschappelijke kritiek speelt zich af binnen paradigma dat zelf niet aan kritiek onderhevig is.
Socio-historische inbedding: Paradigma kan niet gefalsifieerd worden door observatie van feiten
noodzakelijke mogelijkheidsvoorwaarde Paradigmaverwerping= relatie met:
o rivaliserend paradigmao heersend paradigmao empirische observaties/data
machtsstrijd tussen paradigma’s Incommensurabiliteit gebrek aan rationeel + logisch contact bij de
paradigma’s belang van niet-rationele elementen van socio-historische aard (macht, retoriek)
Relativisme + antirealisme: Rationaliteit + waarheid ≠ absoluut, = relatief tot bepaald paradigma
geen gemeenschappelijke norm voor waarheid Bovendien neutraliseert Kuhn de waarheidsaanspraken van
hypothesen en theorieën door de loskoppeling van wetenschappelijke vooruitgang en de gerichtheid op het doel van de waarheid
Hypothesen en theorieën zijn niet waar of meer waarheidsgelijkend dan de andere: ze zijn slecht ingewikkelder, verfijnder en gespecialiseerder dan andere.
De competitieve paradigma’s leveren verschillende perspectieven op de realiteit op.
Perspectief op realiteit = constitutief voor realiteit zelf er bestaat geen realiteit op zich
31
Hoofdstuk 5: Methodologisch individualisme en de Erklären-Verstehen-controverse in de sociale wetenschappen.
5.1 De Methodestreit in de sociale wetenschappen Methodestrijd = Een instabiele situatie wat betreft het statuur van de sociale
wetenschappen. Er heerst geen algemene, rationele consensus over de methode, het studieobject, de theorievorming en de verklaringsmodellen.
De sociale wetenschappen zijn: o Niet altijd empirisch-formele wetenschappen
32
o Soms ook hermeneutische wetenschappen (bv. psychoanalyse en symbolisch interactionisme
Verschillende opvattingen van SW:o Pessimisten: preparadigmatisch, onrijpheid t.o.v. NW( ~Thomas
Kuhn)o Optimisten: multiparadigmatisch
Het problematische statuut v/d SW vereist een filosofie van deze wetenschappen.
De methodestrijd roept onmiddellijke filosofische vragen op betreffende methode en het studieobject v/d SW.
Het object
Elke wetenschap heeft een materieel en een formeel object. o Materiële object = het studieobject; wat er bestudeerd wordt
(= sociale methodologie/epistemologie)o Formele object = de onderzoeksmethode; hoer er onderzocht
wordt. (= sociale onthologie)
Het formele object is de manier waarop het materiële object onderzocht wordt.
Nw versus SW
Natuurwetenschappen: monoparadigmatisch: consensus (overeenkomst) m.b.t. studieobject + methode.ZIE SCHEMA 1
Sociale wetenschappen: pre-/multiparadigmatisch: geen consensus m.b.t.o Methode:
Verklaringsprobleem Epistemologisch (we leren een fenomeen kennen als we het
kunnen verklaren) Erklären <-> verstehen Causaal-nomologische, empirisch-analytische, kwantitatieve
benadering <-> hermeneutisch-interpretatieve, betekenisontsluierende, kwalitatieve benadering
o Object: Reductieprobleem Ontologisch (bij reductie (herleiding) van sommige objecten
tot andere objecten te weten komen ‘wat er is’) Holisme <-> individualisme Keuze voor sociale structuur / sociaal systeem <-> keuze
voor individuele handelingZIE SCHEMA 2
33
Verschillende Posities
P ositie 1 :o Met als prototypes de sociale ideeën van:
Karl Marx Emile Durkheim Functionalisme Macro-economie
o Sciëntistisch holisme o Natuurwetenschappelijk model is ook van toepassing op sociale
macrostructuren en processeno Het model voor SW wordt gezocht i/d empirisch-formele
natuurwetenschappen (met fysica als prototype) SW trachten wetenschappelijke wetmatigheden te
formuleren Positie 2 :
o Met als prototypes: Rationele keuzetheorie Speltheorie Evolutionaire psychologie Micro-economie
o Sciëntistisch individualismeo Dient zich vanuit de micro-economie aan als eenheidsbrengend
strikt paradigma voor alle gedrags- en maatschappijwetenschappen
o Carl Hempel: causaal-nomologische (of empirisch-analytisch)model Positie 3 :
o Met als prototypes: Kritische theorie Niklas Luhmann Historische economie Institutionele economie
o Humanistisch holismeo Irrelevant
Positie 4 :o Met als prototypes de sociale ideeën van:
Max Weber Georg Herbert Mead symbolisch/sociaal interactionisme
o Humanistisch individualisme (gaat uit van het individualistisch verklaringsprincipe: het is voor de verklaring van een sociaal feit noodzakelijk om een verklaring te geven van al de individuele feiten die vervat zijn in een sociaal feit).
34
o Symbolisch/sociaal interactionisme: autonome toepassing van geesteswetenschappelijk model op individuele gedragingen en psychische microtoestanden en gebeurtenissen
o Het model voor de SW wordt gezocht i/d hermeneutische cultuurwetenschappen
SW trachten de betekenis van de fenomenen of de cultuurproducten te duiden
Interpretatie van het schema:
Twee kwesties moeten in het onderzoek gescheiden worden:
Sociale ontologie: o Geeft een antwoord op de ‘wat’-vraag.o Ze behandelt het wat van sociale feiten, hun natuur of constitutie.o Twistpunt: Zijn sociale feiten te herleiden tot individuele feiten
(feiten betreffende interagerende individuen)?o Twee types van sociale ontologie:
Durkheimiaanse of holistische visie met *sociale feiten*a. *sociale feiten* is een extern, supra-individueel,
autonoom sui generis-feit dat individuen causaal kan beïnvloeden.
Weberiaanse of individualistische visie met ‘sociale feiten’a. ‘sociale feiten’ is een aggregaat (samenstelling) van
individuele feiten die elkaar causaal beïnvloeden. b. Dit is een samenstelling van feiten betreffende
causaal interagerende individuen en hun psychische profielen in onderlinge wisselwerking.
c. Het is dus reductionistisch: het ontkent het bestaan van sociale feiten als *sociale feiten* en herleidt ze tot ‘sociale feiten’.
Sociale methodologie o Geeft een antwoord op de ‘waarom’-vraag.o Ze behandelt het waarom van sociale feiten, hun verklaring.o Twistpunt: Is een sciëntistische verklaring naar het model v/d NW
ook een goede verklaring in de SW? o Twee types van sociale methodologie:
Sciëntistische visie is een sociale verklaring, net zoals natuurwetenschappelijke, een nomothetische (het stellen van wetten) verklaring
Humanistische visie is een sociale verklaring, die in contrast met de natuurwetenschappelijke, betekenisontsluierend is.
35
5.2 Methodologisch holisme en individualisme5.2.1 Durkheim en Weber over sociale feiten
Durkheimse visie op sociale feiten:o De sociale structuur of het sociaal systeem als primair studieobjecto Autonome sociale werkelijkheid bestaat onafhankelijk van de
werkelijkheid van individueno Het individu wordt bepaald door de werkelijkheid van sociale
structuren of systemen. (HOLISME) Individu = f(systeem)
Weberiaanse visie op sociaal handelen:o De handeling als primair studieobjecto Sociale werkelijkheid bestaat slecht slechts als een theoretische
constructieo Sociale systemen moeten afgeleid worden uit de werkelijkheid van
individuen en hun interacties. (INDIVIDUALISME) Systeem = f(individuen + interactie) Vanuit het standpunt v/d autonomie v/d SW komt het
individualisme neer op een reductionisme: de sociale feiten worden in deze optie herleid tot (psychologische) feiten betreffende individuen.
Beperking tot methodologisch individualisme
*sociale feiten* zijn:o Extern (los v/d individuen)o Beperken en dwingen de individueno Sui generis (enig in zijn soort)o Bv: wetten, normen, rollen, instituties, opinies en statistische patroneno Autonoom (onafhankelijk v/d feiten betreffende individuen)o Algemene sociale wetmatigheden of regelmatigheden zijn causale
relaties tussen sociale/economische eigenschappen (S) Logische structuur: ∀ x (S x → S x)
o Overheersen of overvleugelen de individuen en hun intentionele handelingen.
Overheersingsthesis
De overheersingsthesis behelst in het algemeen dat in een situatie waarin zowel sociale macroregelmatigheden (S-regelmatigheden) als intentionele microregelmatigheden (I-regelmatigheden) aan het werk zijn en verschillende, conflicterende consequenties hebben, de sociale factoren altijd dominant zijn en microregelmatigheden bijgevolg moeten opgeschort worden ten gunste van macro-regelmatigheden.
36
Overvleugelingsthesis
De overvleugelingsthesis stelt dat de de facto intentionele microregelmatigheden in de populatie van een maatschappij het resultaat zijn van een selectieproces met als doel het optreden van de sociale macroregelmatigheden in die maatschappij.
Methodologisch individualist
De aanhanger v/d weberiaanse visie van sociale feiten. Het subject van de sociale wetenschappen is de individuele, menselijke
handeling. Sociaal fenomeen heeft geen sui generis statuut: sociaal geheel = som van de
individuele delen ‘sociale feiten zijn niets anders dan de optelsom van feiten betreffende
individuen.
Redenen om te opteren voor methodologisch individualisme:
Klemtoon op menselijke vrijheid, individuele autonomie, intentionele autarkieo Individuen en hun intentionele handelingen worden niet overheerst of
overvleugeld door de *sociale feiten*o De mens is een vrij en verantwoordelijk individu dat intentioneel
handelt Transparantie v/d intentionele handelingen van individuen en intelligibiliteit
(rationele helderheid) v/d microfunderingen (<-> obscurantisme *sociale feiten*)
Probleem socio-economische causaliteit:o *sociale feiten*: probleem benedenwaartse causaliteit: hoe kan
autonoom sociaal niveau causale effecten teweegbrengen in psychische en biologische niveaus?
5.2.2 Theoretisch reductionisme Het methodologisch individualisme komt neer op een reductionisme
o Reductionisme: de sociale feiten worden zonder meer herleid tot psychische (en biologische) feiten betreffende individuen en hun interacties.
o Structurele regelmatigheden worden gereduceerd tot intentionele regelmatigheden.
o Reductie: herleiding van een theorie op een hoger niveau [T ] in de hiërarchie van de wetenschappen tot een theorie van lager niveau [T ]
o T is de reducerende, meer basale theorieT is de te reduceren theorie
o Theoretisch vocabularium sociologie ≠ theoretisch vocabularium psychologie gebruik overbruggingswetten ∀ x (Sx ↔ Px)
37
De sociale wetmatigheid ∀ x (S x → S x) kan logisch afgeleid worden uit de psychologische wetmatigheid ∀ x (P x → P x), op basis van de overbruggingswetten ∀ x (s x ↔ P x) en ∀ x (s x ↔ P x).
Deze overbruggingswetten verbinden systematisch het sociologische vocabularium [S ,S , …,S ] met de psychologisch vocabularium [P ,P ,…,P ]
Sociale wetenschappen kunnen niet gereduceerd worden tot biologie:o Psychologie heeft autonoom statuut: menselijk gedrag ≠ zo stereotiep
als dierlijk gedrag en men verwaarloost daarbij de creatieve talenten van de mens en zijn capaciteiten voor het oplossen van problemen.
o Biologie: functioneel verklaringsprincipe, terwijl het aanwenden van functionele verklaringen in de SW slechts leidt tot pseudoverklaringen
o Typisch voor de sociale wetenschappen is het intentioneel (en rationeel) principe voor de verklaring van menselijk gedrag.
Indien sociale wetenschappen herleid worden tot de psychologie of anders geformuleerd indien sociale fenomenen verklaard kunnen worden in termen van individuele handelingen, dan moet er in eerste plaats een verklaringstheorie voor het individueel, intentioneel handelen ontwikkeld worden (= verklaringsprobleem en de methodologische ‘Erklären-Verstehen’-controverse in de sociale wetenschappen).
Geen autonome + sui generis verklaringstheorie: verklaringsmodel altijd gebaseerd op natuur-/cultuurwetenschappelijk verklaringsmodel. Een eigenstandige wetenschappelijk verklaringsmodel, eigen en uniek voor de sociale wetenschappen bestaat niet.
5.3 Hempels causaal-nomologisch model van verklaring Logisch positivist Ontwierp het deductief-nomologisch model In de methodestrijd in de SW vertegenwoordigt Hempel de causaal-
nomologische, nomothetische(wetgevend, algemene regels gevend), empirisch-analytisch, kwantitatieve benadering van het menselijk gedrag: Sciëntistische en methodologisch-individualistisch
5.3.1 De deductief-nomologische en causale verklaring in de natuurwetenschappen.
Een wetenschappelijke verklaring is een deductief argument (een deductieve redenering of gevolgtrekking)
Te verklaren fenomeen wordt logisch afgeleid uit:o Antecedente condities/ singuliere feiten(C ,C , …, C )o Algemene wetten (L ,L ,…, L )
(D-N)C1, C2, ..., Ck (= antecedente condities)
38
explanansL1, L2, ... , Lr (= algemene wetmatigheden)__________ E (= de te verklaren gebeurtenis) explanandum
C : Conditions, L : Law, E : Event D-N-model wordt ook het gedekt-zijn-door-een-wet-model van de
wetenschappelijke verklaring genoemd. Een verklaring bestaat uit twee consistuenten:
o Het explanandum Wat moet verklaard worden (het te verklaren fenomeen) De unie van de verzameling (C ,C , …, C )en de verzameling (L ,L
, …, L )o Het explanans
Wat verklaart (de verklarende factoren) Relatie tussen explanans en het explanandum is een logische
deductierelatie:o Explanans = waaro Logische basisstructuur = modus ponenso Explanandum:
Singuliere gebeurtenis Algemene wet (L): de verklaring van L bestaat erin om ze onder
te brengen onder een nog algemenere wet L*Verklaren/voorspellen:
Geen wezenlijk onderscheid tussen wetenschappelijke verklaring en voorspelling louter pragmatisch (praktisch), enkel tijdsfactor:
o Verklaren: ex post factum Vanuit een epistemische situatie nadat het feit zich heeft
voorgedaano Voorspellen: ex ante factum
Vanuit een epistemische situatie voordat het feit zich heeft voorgedaan
Goed verklaren betekent mogelijkheid tot voorspellen. Een ex post factum-verklaring zonder voorspellende kracht is bijgevolg geen
degelijke, toereikende verklaring.Causaliteit:
Alle causale verklaringen zijn deductief-nomologisch, maar niet alle deductief-nomologische verklaringen zijn causaal.
o Deductief-nomologisch ≠ causaal: bv. deductief-nomologische verklaring algemene wet L door ze onder te brengen onder een nog algemenere wet L* ≠ causaal
Causale verklaringen zijn deductief-nomologisch:o Analyse causaliteit/ klassiek empiristische analyse(Hume):
39
Contiguïteit: gebeurtenis g en gebeurtenis h grenzen aan elkaar in ruimte (eventueel via een keten van aan elkaar grenzende gebeurtenissen)
Prioriteit: g komt voor h in tijd Constante conjunctie: alle oorzaken g zijn altijd verbonden
met gebeurtenis h natuurwet (nomologische generalisatie) Een causale verklaring is deductief-nomologisch, want de relatie tussen
oorzaak g en effect h kan beschouwd worden als instantie v/d relatie tussen de antecedente condities (C ,C , …,C ) en het explanandum E.
De antecedente condities (C ,C ,…C ) in combinatie met elkaar veroorzaken het explanandum E, wanneer er wetten (L ,L , …, L )bestaan die een algemeen noodzakelijk verband uitdrukken tussen soortgelijke condities als (C ,C , …,C ) en soortgelijke gebeurtenissen als E.
5.3.2 De intentionele verklaring als een causaal-nomologische verklaring in de sociale wetenschappen
Het deductief-nomologisch model v/d verklaring niet alleen van toepassing i/d natuurwetenschappen, maar ook in de gedrags- en maatschappijwetenschappen en zelfs in de cultuurwetenschappen.
Methodologisch monisme: alle mogelijke verklaringen zijn in overeenstemming te brengen met causaal-nomologisch model van natuurwetenschappelijke verklaring:
o Verschil: deductief-nomologisch inductief-statistisch model van verklaring
In het deductief-nomologische model zijn de wetten strikt universeel (bv. wetten van Newton), terwijl in het inductief-statistische model de wetmatigheden of theoretische principes slechts problematisch-statistisch zijn (bv. economische wetmatigheden en sociale principes)
o Gelijkenis: sociale wetenschappen = jongere zusters van de NW Veel verklaringen in Gedrags- en maatschappijwetenschappen benaderen
het ideaaltypische en geïdealiseerde, theoretische D-N-model slechts gebrekkig:
o Ellips: onvolledig geformuleerd (economie)o Partieel: gedeeltelijk (psychologie)o Verklaringsschets (sociologie)
Geen enkele van deze sociaalwetenschappelijke verklaringen is sui generis (heeft autonoom statuut onafhankelijk van causaal-nomologische verklaring)
Intentionele verklaring:
Zie methodologisch individualisme: intentioneel handelen van individuen = het primaire studieobject.
Een intentionele verklaring is een verklaring van menselijk gedrag in termen van intentionele psychische toestanden (=motieven, beweegredenen):
o Overtuigingen: cognitieve toestanden van het verstando Verlangens: conatieve toestanden van de wil
40
Een intentionele verklaring legt een systematisch verband tussen overtuigingen, verlangens en handelingen
Een intentionele verklaring is een ‘overtuiging-verlangen-verklaring’ van menselijk gedrag.
Een intentionele verklaring is een gedragsverklaring o.b.v. redenen
Kan een intentionele verklaring ook gereconstrueerd worden als een causaal-nomologische verklaring?
Nee:o Geen causale verklaring: teleologisch (doelgericht)o Geen nomologische verklaring: de handeling is vrij
Ja:o Redenen (overtuigingen en verlangens) zijn ook oorzakeno Intentionele wetten:
Niet strikt: er zijn uitzonderingen Om de uitzonderingen uit te sluiten, worden intentionele wetten
voorzien van de ceteris paribus clausule: intentionele wetten gelden alleen onder de voorwaarde dat de andere dingen gelijk blijven (in gelijke omstandigheden)
Kritiek:a. Intentionele wetten zijn onwaar of leeg zonder ceteris
paribus clausuleb. Leeg: geen verklarende kracht met ceteris paribus
clausule (geen empirische generalisatie bij ‘behalve wanneer…’)
Verdediging:a. De ceteris paribus-causules maken deel uit van de
noodzakelijke idealisatie en abstractie in de wetenschappen algemeen (bv. wet Newton = ook leeg) ceteris paribus intentionele wetten zijn theoretische idealisaties, omdat ze abstractie maken van storende interferenties
b. Tu quoque repliek (jij ook): alle andere wetenschappen maken ook gebruik van ceteris paribus clausule bij expliciete formulering wetten
5.4 Taylor hermeneutische-interpretatieve model van verklaring
In de methodestrijd i/d sociale wetenschappen vertegenwoordigt Taylor de hermeneutisch, interpretatieve, betekenisontsluierende, kwalitatieve benadering van het menselijk gedrag: humanistisch en methodologisch-individualistisch.
5.4.1 De hermeneutische-interpretatieve verklaring in de cultuurwetenschappen
Hermeneutiek verbonden met:o Interpretatie van klassieke literatuur en tekstkritiek (filologie)
41
o Bijbelinterpretatie en schriftverklaring (exegese) Grondlegger: Schleiermacher. Dithey:
o Verstehen – erkläreno Hermeneutisch-interpretatief model van toepassing op talige
producten en op alle culturele producten.o Hermeneutische interpretatie is niet alleen mogelijk van teksten,
maar ook van sociohistorische systemen zoals recht, kunst en sociopolitieke instituties.
Cultuurwetenschappen = hermeneutische wetenschappen. Toepassingsgebied voor het hermeneutisch-interpretatieve model is de
dieptepsychologie of de psychoanalyse van Freud. Voorstanders v/h hermeneutisch-interpretatieve model van verklaring i/d
hedendaagse geestenwetenschppan: Gadamer, Habermas, Ricoeur. Niet respecteren van terminologisch onderscheid Dilthey:
o Fenomeen verklaren = duidelijk en begrijpelijk maken: Causaal-nomologische verklaring: wetten geven die fenomeen
beheersen Hermeneutisch-interpretatieve verklaring: betekenis verstaan of
begrijpen (<-> causaal-nomologische verklaring)o Betekenis ruim opvatten ook causaal-nomologische betekenissen
Hermeneutische interpretatie: o Ontsluieren of onthullen van betekenissen (studieobject uitleggen,
duidelijk maken, begrijpen en verstaan).o Object: tekst/tekst-anologon (iets analoog aan een tekst)
Hermeutisch-interpretatief verklaren: verklaren door betekenis v/e tekst (-analogon) te verstaan of te begrijpen.
Vier elementen v/d hermeneutisch-interpretatieve verklaring:
1. Betekenis is altijd betekenis voor een subject: Bso Singuliere subject (ik)o Een groep van subjecten (wij)o Menselijke subject
2. Interpretatie houdt overgang in: impliciete/latente/obscure betekenis expliciete/manifeste/transparante betekenis: B? B!
3. De interpretatieve activiteit bestaat erin de impliciete en latente betekenis die uitgedrukt wordt door de originele tekst opnieuw op een expliciete en manifeste manier uitdrukken a.d.h.v. een nieuwe tekst
o Onderscheid maken tussen: Betekenis: B Betekenaar: b: de drager of het substraat van de betekenis.
o (H-I) Bs? Bs’!--- ⇒ --- & [B≈B’]
B b’
42
o Bij een succesvolle interpretatie bestaat er bijgevolg een identiteit van betekenis – of ten minste een zo dicht mogelijke benadering van dit ideaal [B≈B’]
4. Betekenisontsluiering steunt op het centrale, algemene interpretatieprincipe dat betekenaars alleen maar betekenis hebben in relatie tot de betekenissen van andere betekenaars.
o Betekenis betekenaar = afhankelijk van onderscheid met betekenissen andere betekenaars .
o Betekenis veronderstelt een netwerk, veld of groter geheel van andere betekenissen [B ^ (B ,B ,B , …,B )].
o Hermeneutische interpretaties gaan uit v/h semantisch holisme.
Semantisch holisme:
Taalteken (betekenaar) heeft slechts betekenis wanneer het deel uitmaakt van groter geheel van taaltekens
De betekenis van een deel wordt gedetermineerd door zijn rol in een groter betekenisgeheel.
Primaire relatie: interne relatie tussen woorden onderling De betekenis van een betekenaar is afhankelijk van het gehele systeem van
de ‘differenties’, de verschillen, tussen de betekenaars onderling. Structuralisten linguïstiek, erfenis Frege/Wittgenstein taalfilosofie
Semantisch atomisme:
Principe van samengesteldheid: betekenis v/e zin = f(betekenissen v/d woorden i/d zin)
Lexicale bouwstenen v/e zin hebben betekenis op zich De betekenis van een woord kan als geïsoleerd element een autonoom leven
leiden. Primaire relatie: externe symbool/wereld-relatie Mentalistisch empirisme (Hobbes, Locke, Berkeley, Hume), behavioristisch
empirisme (Watson, Mead, Skinner, Dewey, Odgen, Richards), logisch positivisme
Semantisch holisme hermeneutische cirkel:
Deel-geheelrelatie: o Interpretatie volstrekt zich binnen een netwerk van betekenissen
(cirkel)o Om tekst te interpreteren moet men eerst delen interpretereno Betekenis deel wordt bepaald door rol in groter betekenisgeheelo Deel en geheel impliceren elkaar wederzijdso Men is opgesloten in de cirkel van interpretaties en betekenissen.
Problemen: o Externe verificatie:
Er is een gemeenschappelijk verstaan van (inter)subjectieve betekenissen nodig.
Wie betekenis niet snapt kan enkel beroep doen op meer van hetzelfde, niet op externe harde feiten
43
Geen ‘buiten’ bij hermeneutisch-interpretatief verklareno Objectieve justificatie:
Hermeneutische interpretatie kan niet gerechtvaardigd worden o.b.v. externe en objectieve bewijsgronden
H-I verklaring = onvermijdelijk internalistisch en subjectivistisch Problemen van relativisme en antirealisme Verdediging: kennis mens =onontkoombaar perspectivistisch en
fragmentarisch
5.4.2 Hermeneutische interpretatie in de sociale wetenschappen
Taylor verdedigt de methodologische scheiding tussen Naturwissenschaften en Geisteswissenschaften.
Hij opteert voor het methodologisch dualisme:o Menselijk gedrag = speciaal, doelgericht, vrij, betekenis- en waardevolo Verschillende methodologie dan de natuurwetenschappen: importeren
van methodologie cultuurwetenschappen Sociale wetenschappen (gedrags- en maatschappijwetenschappen)
moeten de hermeneutische-interpretatieve(kwalitatieve) methodologie van de cultuurwetenschappen importeren.
Hermeneutisch-interpretatieve verklaring is autonome sui generis verklaring met een autonoom statuut onafhankelijk van de causaal-nomologische verklaring i/d natuurwetenschappen.
Hoe is hermeneutisch-interpretatief model van verklaring mogelijk in SW?
Studieobject SW: sociaal gedrag (menselijk gedrag in sociale situaties) Studieobject CW: tekst Oplossing: Analogie tussen gedrag – tekst: tekstanalogon (gedrag heeft ook
betekenis/ gedrag is zoals tekst, gedrag is analoog aan tekst).
Analogie gedrag - tekst:
Menselijk gedrag = intentioneel (verklaring in termen van overtuigingen en verlangens)
Intentionele menselijke gedraging = handeling (h) handeling = lichamelijke beweging + intentie (overtuiging & verlangen) Beschrijving intenties (doelstellingen) en de emoties (verlangens) =
beschrijving betekenis en waarde die de doelen en objecten van verlangen hebben
Verlangen wordt beschreven als waarde-/betekenisvol (h*) handeling (intentioneel gedrag) = betekenisvol gedrag Intentionele betekenis is analoog aan semantische betekenis
Belangrijke asymmetrie:
Normaal aan de (semantische) betekenis v/d tekst [B] beantwoordt de (intentionele) betekenis van het gedrag [B*]
44
o Maar aan de drager van semantische betekenis beantwoordt geen soortgelijke linguïstische betekenaar: drager intentionele betekenis = handeling
Implicatie: origineel tekstanalogon wordt niet vervangen door ander soortgelijk tekstanalogon (andere handeling) zou geen wetenschappelijke gedragsverklaring zijn
Bij een hermeneutisch-interpretatieve verklaring in de sociale wetenschappen wordt het originele tekst-analogon (de handeling) vervangen door een letterlijke tekst of een verhaal.
(H-I*) Bs*? Bs! ---- ⇒ --- & [B*≈B] h b
Heterogene overgang handeling (gedrag) naar tekst
Probleem: hoe kan linguïstische betekenaar dezelfde betekenis uitdrukken als niet-linguïstisch substraat?
Handelingen zitten altijd gevangen in het net interpretatie en intentionele toestanden zijn altijd beladen met betekenissen:
o Mens bevindt zich in narratieve orde en doet aan zelfinterpretatieo Taal maakt handelingen en intentionele toestanden tot wat ze in
werkelijkheid zijno Werkelijkheid = geïnterpreteerd en betekenisgeladen
Proto-interpretatie = werkelijkheid ervaren in termen van betekenis
Bij een hermeneutische gedragsinterpretatie vindt er ook homogene overgang van ene interpretatie naar andere plaats: interpretatie van interpretatie:
o Niveaus: Basale proto-interpretatie Impliciete en latente zelfinterpretatie Expliciete en manifeste hermeneutische interpretatie
o Homogene overgang van geleefde en/of (auto)biografische interpretatie naar wetenschappelijke interpretatie
Indien menselijke gedrag in een sociale situatie wordt opgevat als betekenisvol gedrag in een betekenisvolle situatie, en indien menselijk gedrag op een gerechtvaardigde manier een tekst-analogon zijn en dan kan gedrag ook een adequaat studieobject voor het hermeneutisch-interpretatieve model zijn.
Ex post factum-verklaring
Ex post factum verklaring: ex ante factum voorspelling = onmogelijk in SW In de hermeneutische sociale wetenschappen heeft men bijgevolg een
verklaring zonder de mogelijk om te voorspellen.
45
Onmogelijkheid van precieze predicties:
Predicties vereisen gesloten systeem (bv. het domein van fysische gebeurtenissen) <-> open systeem met mogelijk externe interferentie (bv. psychische en biologische factoren).
Predicties vereisen hoge graad exactheid en precisie (bv. accuratesse van objectieve metingen in de fysica) <-> hermeneutische interpretatie is intersubjectief en vaag (de notie van betekenis is onvermijdelijk onderhevig aan fluctuaties).
Predicties vereisen dat alle toestanden systeem, in het verleden en in de toekomst, kunnen beschreven worden in termen van dezelfde concepten of dezelfde variablen <-> concepten om toekomst te beschrijven zijn nog niet voorhanden in heden:
o Mensen = zichzelf interpreterend wezen dynamischo Diversiteit in interpretaties diversiteit + heterogeniteit aan gedrag
Het is onmogelijk om een adequate voorspelling te maken.
46
Hoofdstuk 6: theorie, praktijk en waarden in de pedagogische wetenschappen
6.1 Brezinka’s metatheorie van de opvoeding Brezinka is een voorstaand Duits-Oostenrijks pedagoog en filosoof van de
pedagogische wetenschappen. Filosofie v/d pedagogische wetenschappen = filosofie v/d sociale
wetenschappen en filosofie v/d wetenschappen algemeen: In zijn theoretische positie in de filosofie van de pedagogische
wetenschappen combineert Brezinka drie elementen uit deze filosofie v/d wetenschappen:
o Poppers kritisch falsificationismeo Methodologisch individualismeo Nomothetisch/causaal-nomologisch model
Brezinka is dus een voorstander van het methodologisch monisme en et methodologisch individualisme.
Metatheorie
Brezinka noemt zijn filosofie van de pedagogische wetenschappen een ‘metatheorie v/d opvoeding’.
Metatheorie = theorie over theorieën over opvoeding.= een beschrijvende (descriptieve), evaluerende (kritische) en norm-begronde (normatieve) theorie over die systemen van zinnen (theorieën) die over opvoeding handelen.
Theorie = systeem van zinnen. Brezinka onderscheidt drie soorten van theorieën –systemen van zinnen- over
de opvoeding: o Opvoedingswetenschap of wetenschappelijke theorieën over de
opvoedingo Filosofie v/d opvoeding of filosofische theorieën over de opvoeding o Praktische pedagogiek of praktische theorieën over de opvoeding
Doel v/d metatheorie: meer helderheid en klaarheid brengen in (traditionele) pedagogische theorievorming.
6.1.1 Opvoedingswetenschap Brezinka onderscheidt opvoedingswetenschap (descriptieve pedagogiek als
‘strenge wetenschap’) van zowel: o Wijsgerige pedagogiek (normatieve filosofie)o Praktische pedagogiek (prescriptieve praktijkleer)
Brezinka beoogt een pedagogiek te grondvesten als een empirische, sociale wetenschap naar het causaal-nomologisch model v/d natuurwetenschappen.
Brezinka sluit aan bij Hempels methodologisch monisme:
47
o Het ideaaltypische (deductief-nomologische) verklaringsschema is niet alleen in de natuurwetenschappen, maar ook in de sociale wetenschappen en de cultuurwetenschappen bruikbaar. Bij de verklaring van menselijke handelingen en bij genetisch-historische verklaringen treden weliswaar bijzondere problemen op die met de doelgerichtheid van handelingen en de keuzemogelijkheden van handelende personen samenhangen. Het blijkt evenwel dat ook zogenaamde alternatieven zoals de verklaring door rationele motieven in wezen beantwoorden aan het (deductief-nomologisch) verklaringsschema.
Brezinka maakt gebruik van het demarcatiecriterium (~Popper: falsificatiecriterium):
o Criteria: Nomothetische structuur Empirische falsifieerbaarheid
o Wijsgerige en praktische pedagogiek = niet-wetenschappelijk (niet falsifieerbaar en geen nomologische structuur) maar toch uitermate betekenisvol en absoluut onmisbaar voor complexe pedagogische theorievorming als geheel.
Methodologisch individualisme
Definitie van het opvoedingsconcepto Onder opvoeding verstaan we de handelingen waardoor mensen
(opvoeders) de structuur van psychische disposities bij andere mensen (opvoedelingen) in een of ander opzicht trachten te verbeteren op een duurzame wijze, of de als waardevol beschouwende componenten ervan te behouden, of het ontstaan van als slecht beschouwde disposities te verhinderen. In plaats van over ‘structuur van psychologische disposities’ kan men afgekort ook over ‘persoonlijkheid’ spreken.
Object: sociaal handelen: het interpersoonlijk handelen van opvoeders geadresseerd aan opvoedelingen (~Weber)
Het handelen van opvoeders is het middel om een bepaalde configuratie van psychische disposities bij opvoedelingen tot stand te brengen.
Opvoeding als middel-doelrelatie (centrale object v/d opvoedingswetenschap)o Doelen: objectieve feiten:
Doelen als feiten behandelen. De wetenschappelijke pedagogiek houdt zich aan het ‘gegevene’, de empirische data, de standen van zaken in de werkelijkheid, de objectieve feiten.
Behandelen als empirische data zonder op normatief gehalte te evalueren
Normatieve begronding v/d opvoedingsdoelen of persoonlijkheidsidealen behoort tot de axiologie of waardeleer, een centraal onderdeel v/d normatieve opvoeding (≠ wetenschap)
o Middel: karaktervorming/opvoedingsproces:
48
De opvoedingswetenschap moet de voorwaarden onderzoeken waaraan de opvoedende handelingen moeten voldoen om zo efficiënt mogelijk het opvoedingsdoel te bereiken.
Oorzaken, causale relaties Analyse causale relaties in licht van efficiëntie ontdekken
meest geschikte causale middel i.f.v. vooropgezet opvoedingsdoel
Hoofdprobleem
Het hoofdprobleem v/d opvoedingswetenschap bestaat erin de voorwaarden voor het bereiken v/d opvoedingsdoelen te onderzoeken. De opvoedingswetenschap is niet alleen feitenbeschrijvende, maar ook een theologisch-causaalanalystische wetenschap.
Opvoedingswetenschap = experimentele + technologische wetenschap:o Onderzoek oorzaak-gevolgrelaties die ten grondslag liggen aan middel-
doelrelatieso Centraal probleem: oorzaken voor succes en mislukking v/d opvoeding
Opvoedend handelen
Opvoedend handelen = instrumenteel handelen:o Voorwaarden kennen waaronder beoogd effect optreedto Weten a.d.h.v. welke opvoedende handelingen zulke voorwaarden tot
stand gebracht kunnen worden Opvoeding is het instrument om het opvoedingsdoel zo efficiënt mogelijk te
bereiken.
Causaal-nomologisch model
Causaal-nomologisch model van verklaring (om het technische probleem v/d opvoeding op te lossen):
o Hempel: geen onderscheid wetenschappelijke verklaring (es post factum) en wetenschappelijke voorspelling (ex ante factum). Een louter pragmatisch (nuttig, bruikbaar) verschil.
o Toevoeging Brezinka: geen onderscheid wetenschappelijke verklaring/voorspelling en een technologische toepassing: als doel E en wet L gegeven zijn, zijn causale voorwaarden waaronder beoogd effect optreedt logisch afleidbaar
Pedagogiek als strenge wetenschap:
A.d.h.v het ideaaltypische, nomothetische wetenschapsmodel Formuleren van pedagogische wetmatigheden maakt Brezinka gebruik van
het kritisch falsificationisme (~Popper)o Gebrekkige benadering v/h sterk geïdealiseerd D-N-model:
Pedagogische wetten zijn slecht ‘ceteris paribus’ wetten Nomologische verklaringen, voorspellingen en technologische
toepassingen zijn slechts elliptisch, partieel, schetsmatig
49
6.1.2 Filosofie van de opvoeding Belang van argumentatie i/d filosofie: vooral het rationeel argument. Gelijkenis filosofie – wetenschap:
o Stelling, argument, tegenargument (filosofische procedure)o Hypothese, verificatie, falsificatie (wetenschappelijke procedure)
Tegenstelling filosofie – wetenschap:o A priori: conceptueel (filosofie)o A posteriori: empirisch (wetenschap)
Drie types van filosofie:
Metatheorie of wetenschapsfilosofie en epistemologie Metafysica of wereld- en levensbeschouwing Normatieve filosofie of moraal/ethiek
Filosofie v/d opvoeding = metatheorie van de opvoeding
Brezinka noemt zijn filosofie van de pedagogische wetenschappen een metatheorie van de opvoeding
Filosofie van de opvoeding is voor Brezinka in de eerste plaats een normatieve filosofie van de opvoeding met als hoofdtaak de normatieve benadering v/d opvoedingsdoelen of persoonlijkheidsidealen.
De meeste, traditionele opvoedingstheorieën zijn metafysica ’s v/d opvoedingo Metafysica ’s of ideologieën spelen een belangrijke rol in de praktische
pedagogiek.
Opvoedingswetenshap
Object = de descriptieve middel-doelrelatie v/d opvoeding Empirische pedagogiek beperkt zich tot de studie v/d objectieve feiten en
oorzaken betreffende deze instrumentele opvoedingsrelatie en spreekt ze zich niet uit over een goed of slecht zijn –de zedelijkheid- van de doelen zelf.
De hoofdtaak van de normatieve filosofie v/d opvoeding bestaat er volgens Brezinka in zich uit te spreken over het normatieve statuut v/d opvoedingsdoelen of persoonlijkheidsidealen.
o De opvoedingswetenschap behandelt deze doelen en idealen als gegevens, terwijl de normatieve filosofie v/d opvoeding ze verder rechtvaardigt en begrondt in de moraal/ethiek en de axiologie (filosofie van religieuze, esthetische en ethische waarden)
Rationele argument:
In het onderzoek naar normen en waarden kan en moet men zich bedienen v/h filosofische rationele argument:
o Alleen evaluerende normatieve filosofie van de opvoeding ka normatieve oriënteringshulp bieden. Omdat ze normgevend moet zijn,
50
wordt in haar noodzakelijk voor de ene en tegen de andere zingevend, evaluerende en normerende mogelijkheden partij gekozen. Dat gebeurt niet irrationeel, … Het filosofisch karakter van de normatieve filosofie bestaat juist daarin dat haar uitspraken redelijk begrond worden. Maar deze begronding kan in geen geval zo volkomen zijn dat ze een beslissing overbodig maakt.
Meningsverschillen over doelen en idealen
De meningsverschillen over doelen en idealen in de normatieve filosofie van de opvoeding weerspiegelen de meningsverschillen over normen en waarden in de normatieve filosofie zodanig:
o De meningsverschillen over de begronding of rechtvaardiging van opvoedingsdoelen zijn begrijpelijkerwijze niet geringer dan die met betrekking tot waardeoordelen en normen als dusdanig. Hiermee overeenkomstig keren in de normatieve filosofie van de opvoeding, in methodisch opzicht, alle richtingen die er in de normatieve (of praktische) filosofie als dusdanig bestaan.
De paradigmastrijd in de normatieve (of praktische) filosofie (~ paradigmastrijd i/d SW):
o Moraal/ ethiek Deonthologie of kantianisme (categorisch imperatief) Consequentialisme of utiliatrisme (het grootste geluk voor het
grootste aantal) Deugdenethiek (matigheid, moed, verstandigheid en
rechtvaardigheid) De zorgethiek (particularisme)
o Axiologie (leer van de intrinsieke waarden) Hedonisme (genot is het grootste goed) Preferentietheorie (bevrediging van verlangens is het grootste
goed) Objectieve lijst theorie (opsomming van intrinsieke waarden)
6.1.3 praktische pedagogiek Het hoofddoel van de pedagogiek is praktisch. De pedagogische is een
‘praktische wetenschap’ of handelingswetenschap. Ze wil een positieve bijdrage leveren a/d opvoedingspraktijk; ze wil
opvoeders –ouders en leraars- handelingsaanwijzingen aanbieden. Hiermee is natuurlijk het wetenschapsfilosofische probleem v/d relatie tussen
theorie en praktijk – theoretische en praktische pedagogiek- verbonden. o Praktische praktijk: een normatief-descriptief gemengd systeem van
zinnen (theorie) dat bepaalde groepen opvoeders in een bepaalde socioculturele situatie over zowel hun opvoedingstaken als over middelen om die te volbrengen, moet informatie, en hen moet
51
inspireren tot opvoedend handelen in de geest van de geldende wereldbeschouwing en moraal.
Praktische pedagogiek is een normatief-descriptief gemengd systeem van zinnen met een prescriptief oogmerk. Ze is een theoretische synthese van de normatieve filosofie v/d opvoeding en de descriptieve opvoedingswetenschap.
Doel = voorschriften, richtlijnen en handelingsaanwijzingen aan te bieden voor de concrete opvoedingspraktijk
De praktische pedagogiek omvat vier elementen:o Situatie-analytisch element:
Praktische pedagogiek moet uitgaan v/e concrete opvoedingspraktijk van ‘bepaalde groepen opvoeders in een bepaalde socioculturele situatie’.
Een situatieanalyse is gebaseerd op een wereldbeschouwing en op een waardehiërarchie
o Theologisch element Opvoeders informeren over ‘hun opvoedingstaken’. De
normatieve filosofie biedt een waaier van theoretische mogelijkheden en equivalente theorieën aan.
Er moet gehandeld worden met het oog op welbepaalde doelen en idealen die verder niet meer kritisch in vraag of ter discussie worden gesteld.
De determinatie van de opvoedingsdoelen gebeurt dogmatisch vanuit een ‘geldende wereldbeschouwing en moraal’.
In de praktische pedagogiek gaat ene ideologie schuil: een geheel van opvattingen en waarderingen met een praktische strekking in een bepaalde sociopolitieke context, zonder dat zo’n ideologisch geheel expliciet kritisch en/of rationeel gerechtvaardigd wordt.
a. Ideologie is soms een min of meer uitgewerkte, coherente, wereld- en levensbeschouwelijke metafysica.
b. Metafysica is hier een visie over de oorsprong, het bestaan en de bestemming van de mens en de wereld.
Verschillende praktische pedagogieën:a. Religieuze pedagogiekb. Politieke pedagogiekc. Rationele pedagogiek
Deze praktische pedagogieën zijn dogmatisch wat betreffend hun theologie: ze treffen een bepaalde beslissing en leggen definitief opvoedingsdoelen vast in functie van de concrete opvoedingspraktijk waarin daadwerkelijk gehandeld moet worden.
o Methodologisch element:
52
Praktische pedagogiek moet in het licht van vastliggende, gegeven opvoedingsdoelen ‘de middelen’ aanreiken om die doelen te realiseren.
Praktische pedagogiek moet een brug slaan tussen de abstracte opvoedingswetenschap en de concrete opvoedingspraktijk
Voor deze vertaling van het abstracte naar het concrete moet er beroep gedaan worden op het common sense-denken.
o Beroepsethisch-motiverend element De praktische pedagogiek moet ook een pragmatische
pedagogiek zijn. Ze maak daadwerkelijk opvoeders ‘inspireren tot opvoedend handelen’.
De motiverende exhortatie (aansporing) van opvoeders door de praktische pedagogiek varieert van discreet advies tot massieve propaganda
De prescriptieve kracht v/d pragmatische pedagogiek blijft gelimiteerd door de rationele keuze en door de individuele beslissing v/d concreet handelende opvoeder
6.2 Hoe wetenschappelijk is pedagogiek? Pedagiek is gericht op de praktijk. Pedagogische wetenschappen moet een bijdrage leveren aan de opvoedings-
en onderwijspraktijk. Deze praktische taak v/d pedagogiek roept onmiddellijk het probleem op van
de waardevrijheid v/d wetenschappen
6.2.1 De relatie tussen theorie en praktijk Drie mogelijke posities met betrekking tot deze relaties:
o Het primaat van de theorieo Het primaat van de praktijko De equivalentie van theorie en praktijk
Bezinka vertegenwoordigt de eerste positie. De praktische pedagogiek is een theoretische synthese van de descriptieve opvoedingswetenschap en de normatieve filosofie van de opvoeding met als doel voorschriften, richtlijnen en handelingsaanwijzingen aan te bieden voor de concrete opvoedingspraktijk.
BijlagenSchema 1. De consensus in de natuurwetenschappen
53
OBJECT/ONTOLOGIE
natuurfenomenen ‘dode’ en ‘levende’ materie
sciëntisme/erklären causaal-nomologisch mathematische fysica, nomothetisch chemie en biologie
METHODOLOGIE
Schema 2. De methodestrijd in de sociale wetenschappen
OBJECT/ONTOLOGIE
(A) holisme (B) individualisme sociale structuur/systeem individuele handeling *sociale feiten* ‘sociale feiten’
(C) sciëntisme/erklären 1. sciëntistisch holisme 2. sciëntistisch individualisme causaal-nomologisch nomothetisch (Marx, Durkheim) (rationele-keuzetheorie, Hempel)
METHODOLOGIE
(D) humanisme/verstehen 3. humanistisch holisme 4. humanistisch individualisme hermeneutisch-interpretatief betekenisontsluierend (kritische theorie) (Weber, Mead, Taylor)