verslag najaarsvergadering vereniging voor gezondheidsrecht 19 november 1999
TRANSCRIPT
VERSLAG NAJAARSVERGADERING
Verslag najaarsvergadering Vereniging voor Gezondheidsrecht19 november 1999
B.J.M. Frederiks
Op 19 november 1999 vond in Utrecht, onder leiding
van voorzitter prof. mr. J.K.M. Gevers, de zeer druk
bezochte najaarsvergadering van de VGR plaats. De
vergadering stond in het teken van het thema Tuchtrecht
onder de Wet BIG’, waar mr. J.J.R. Bakker, voorzitter
van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheids-
zorg, een inleiding hield. Hei co–referaat werd verzorgd
door mevr. mr. dr. W.R. Kastelein, advocaat. Aange-
zien Kastelein in haar co–referaat dezelfde onderwerpen
naar voren bracht als Bakker, zijn in dit verslag de
kanttekeningen van Kastelein in de inleiding van Bakker
verwerkt.
Inleiding
Bakker opende zijn inleiding met de considerans van de
Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg,
die onder meer voor wat het tuchtrecht betreft in werking
is getreden op 1 december 1997.
‘Alzo Wij in overweging genomen hebben dat het
wenselijk is voor onderscheiden categorieen van overeen-
komstig de wet gekwalificeerden een aan de gebleken
behoeften aangepaste regeling van tuchtrechtspraak in
het leven te roepen.’.
Centraal in de inleiding van Bakker stond de vraag of
de Wet BIG, wat het nieuwe tuchtrecht betreft, een rege-
ling biedt die tegemoet komt aan de gebleken behoeften.
Bakker ging nader in op deze vraag aan de hand van een
vijftal thema’s: openbaarheid van de tuchtrechtspraak,
toegang tot de tuchtrechter in eerste aanleg en in beroep,
versterking van het juridisch element, aard en omvang
van deskundigenonderzoek, tenuitvoerlegging van met
name voorwaardelijke schorsingen.
Openbaarheid van de tuchtrechtspraak
Op grond van artikel 70 lid 1Wet BIG is een zitting in het
kader van tuchtrechtspraak openbaar, ‘tenzij’. De wetge-
ver heeft de invulling van het begrip tenzij’ geheel aan de
rechter overgelaten: de tuchtrechter kan om gewichtige
redenen besluiten dat de behandeling van een zaak geheel
of gedeeltelijk met gesloten deuren plaatsvindt. Aan deze
regeling ligt artikel 6 lid 1 EVRM ten grondslag waarin
bepaald is dat een ieder tegen wie een vervolging inge-
steld is recht heeft op een eerlijke en openbare behande-
ling van zijn zaak. Volgens Bakker gaat het in het
tuchtrecht om het al of niet opleggen van een primitieve
sanctie en is dus sprake van een vervolging in de zin van
artikel 6 EVRM. Dit artikel biedt de tuchtrechter een
handvat bij het invullen van het criterium ‘gewichtige
redenen’. Daarnaast is artikel 6 EVRM bedoeld als
rechtswaarborg voor de aangeklaagde, de arts. Kastelein
benadrukt dat in de praktijk dit recht door aangeklaagde
beroepsbeoefenaren anders wordt ervaren. Iedere recht-
streeks belanghebbende kan immers een klacht indienen
bij de tuchtrechter, waardoor de aangeklaagde beroeps-
beoefenaar in een kwetsbare positie verkeert. Daar komt
bij dat zaken vaak ten onrechte tijdens een zitting worden
behandeld; 80% van het totale aantal klachten wordt
door de tuchtcolleges afgewezen. Helaas wordt de eind-
beslissing van een tuchtcollege zelden gepubliceerd door
een krant, aldus Kastelein. Een arts kan echter ook
afstand doen van het recht op een openbare zitting. Dit
betekent volgens Bakker echter niet dat een rechter een
B.J.M. Frederiks (*)Mr. drs. B.J.M. Frederiks is verbonden aan de sectiegezondheidsrecht, Universiteit Maastricht, waar zij eenproefschrift voorbereidt over de rechtspositie van verstandelijkgehandicapten in de gezondheidszorg’.
Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (2000) 24:49–53
DOI 10.1007/BF03055835
13
behandeling van de zaak achter gesloten deuren moet
laten plaatsvinden. Een openbare behandeling dient
naast het private belang van de aangeklaagde immers
ook het publieke belang. Het is de taak van de rechter
invulling te geven aan ‘gewichtige redenen’. Volgens Bak-
ker is hier sprake van als er zich omstandigheden voor-
doen die zozeer inbreuk maken op het private belang
bijprivacy van een van de partijen, dat die omstandig-
heden zwaarder moeten wegen dan het publieke belang.
Mede gezien het feit dat artikel 6 EVRM ook een recht is
van aangeklaagde pleit Kastelein ervoor dat tuchtcolle-
ges op verzoek van een der partijen het criterium gewich-
tige redenen niet te strikt interpreteren. Het is immers
niet mogelijk om tegen de beslissing t.a.v. gewichtige
redenen in appel te gaan.
Bakker wijst vervolgens op twee aspecten van open-
baarheid: ’openbaarheid van de terechtzitting’ en ‘open-
baarheid van de uitspraak’. De rechter dient ook het
begrip ‘openbaarheid van de terechtzitting’ nader in te
vullen. Daarbij kan hij zich aansluiten bij hetgeen gebrui-
kelijk is in het strafproces. Op grond van artikel 71 Wet
BIG kan een eindbeslissing van een tuchtrechter geano-
nimiseerd gepubliceerd worden op grond van het alge-
meen belang’. Bakker is van mening dat tuchtrechters dit
criterium te restrictief toepassen waardoor de tuchtrecht-
spraak zich naar buiten presenteert als een ’onderonsje
van artsen’. Een oplossing voor dit probleem zou kunnen
zijn om alle eindbeslissingen aan te bieden aan tijdschrif-
ten zoals Medisch Contact en het Tijdschrift voor
Gezondheidsrecht of de mogelijkheid bieden om tegen
betaling uitspraken op te vragen bij het secretariaat van
het Medisch Tuchtcollege. Kastelein is er geen voorstan-
der van om alle eindbeslissingen aan te bieden aan redac-
ties van tijdschriften. Het lijkt haar een beter idee dat de
Regionale Tuchtcolleges met elkaar afspreken hoe zij
invulling geven aan het criterium algemeen belang. Bak-
ker concludeert dat de manier waarop openbaarheid
geregeld is in de Wet BIG, voldoet aan de vereisten van
artikel 6 EVRM.
Toegang tot de tuchtrechter in eerste aanleg
De Medische Tuchtwet kent, in tegenstelling tot het
strafrecht waarbij het Openbaar Ministerie een besluit
neemt over al of niet vervolging, aan de rechtstreeks
belanghebbende de bevoegdheid toe zich tot de tuch-
trechter te wenden. Kon onder de Medische Tuchtwet
nog een zekere ,selectie van klachten’ aan de poort
plaatsvinden door het tuchtcollege in eerste aanleg, in
de Wet BIG is deze mogelijkheid komen te vervallen
teneinde depositie, van de klager te versterken. Artikel
65 lid 4 Wet BIG en recente jurisprudentie van het Cen-
traal Tuchtcollege bieden nog enkele mogelijkheden,
zoals het afdoen van een niet–ontvankelijke klacht buiten
zitting. Van deze mogelijkheden kan pas gebruik
gemaakt worden na een verplicht voorafgaand vooron-
derzoek. Bakker wijst erop dat deze gang van zaken vaak
tot een nutteloze belasting van het tuchtcollege leidt en de
aangeklaagde meer dan nodig betrokken wordt bij ken-
nelijk ongegronde klachten. In hoger beroep is de situatie
niet veel beter. Kastelein gaat nader in op de rol van het
vooronderzoek. Tuchtcolleges hanteren verschillende
werkwijzen ten aanzien van dit onderzoek. Het vooron-
derzoek heeft echter een aantal voordelen: besloten zit-
ting, mogelijkheid om getuigen te horen, voorkomen kan
worden dat een zaak op zitting komt. Kastelein pleit
ervoor om de verplichting om partijen in het vooronder-
zoek de gelegenheid te geven persoonlijk te worden
gehoord te laten vervallen. Zij stelt voor om het in per-
soon horen wederom facultatief te maken en het aan
partijen en het college over te laten of men van de gele-
genheid van het vragen c.q. het houden van een voor-
onderzoek gebruik wil maken i.p.v. het vooronderzoek
verplicht plaats te laten vinden.
De conclusie van Bakker is dat het tuchtrecht tege-
moet komt aan de versterking van de rechtspositie van de
belanghebbende in het tuchtproces, maar dat onvol-
doende aandacht geschonken wordt aan het onnodig
belasten van de aangeklaagde. Bakker draagt een tweetal
oplossingen aan, in overeenstemming met de vereisten
van artikel 6 EVRM. Hij refereert aan artikel 8:82 Awb,
op grond waarvan de klager een griffierecht moet beta-
len. Daarnaast kent de Awb een systeem, waarbij kenne-
lijk niet–ontvankelijke en ongegronde beroepen door de
president van de rechtbank worden afgedaan in raad-
kamer, zonder nader onderzoek ter zitting. Klager heeft
de mogelijkheid van verzet, waarbij hij dan ook gehoord
kan worden. Er volgt alsnog een openbare zitting, indien
het verzet gegrond verklaard wordt. Kastelein onder-
steunt deze twee oplossingen.
Tot slot vraagt Bakker aandacht voor de rol van de
inspecteur. Ingevolge artikel 65 lid ld wet BIG kan een
inspecteur van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid
een klacht indienen wanneer de aangelegenheid hem aan-
gaat uit hoofde van de hem toevertrouwde belangen’. In
de .Leidraad Onderzoek door de Inspectie voor de
Gezondheidszorg naar aanleiding van meldingen’ wordt
uitgelegd om welke belangen het gaat. Volgens Bakker is
een inspecteur slechts ontvankelijk wanneer hij vol-
doende aannemelijk maakt dat het algemeen belang in
overwegende mate betrokken is bij de zaak, zoals hij die
beoordeelt. De werkwijze van de inspectie t.a.v. het indie-
nen van klachten is in depraktijk moeilijk te volgen, aldus
Kastelein. Tevens wijst zij op het feit dat een inspecteur
een spoedprocedure kan entameren indien naar zijn oor-
deel de behandeling van de zaak door het Tuchtcollege
50 Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (2000) 24:49–53
13
geen uitstel gedoogt zonder groot nadeel voor het belang
van de bescherming van de individuele gezondheidszorg’
(artikel 65 lid 6 Wet BIG). Het begrip spoed’ blijft echter
voor meerdere interpretaties vatbaar. Bakker gaat ver-
volgens nog kort in op de twee taken die een inspecteur
heeft: controleren en opsporen bij een melding. Deze
laatste taak kan beschouwd worden als vervolging in de
zin van artikel 6 EVRM. Op grond van dit artikel heeft
een aangeklaagde recht op zwijgrecht en heeft de inspec-
teur een cautieplicht ten aanzien van de aangeklaagde.
Toegang tot de tuchtrechter in beroep
Bakker pleit ervoor om besturen van beroepsorganisaties
enpatientenorganisaties de mogelijkheid te geven om
zelfstandig beroep in te stellen. De situatie kan zich voor-
doen dat in een uitspraak in eerste aanleg, neergelegde
inzichten tot problemen leiden binnen de betreffende
beroepsgroep van de aangeklaagde of binnen de patien-
tenorganisatie van de klager. Kastelein vraagt zich af of
deze organisaties als rechtstreeks belanghebbende kun-
nen worden aangemerkt en dus beroepsrecht moeten
krijgen. Wel is het een goede zaak dat patienten en
beroepsbeoefenaren zich bij laten staan door organisaties
en zich laten adviseren.
Versterking van het juridisch element
Ter versteviging van de positie van klager en ter vermij-
ding van de schijn van medische onderonsjes is in de Wet
BIG het juridische element in de tuchtrechtspraak ver-
sterkt. Voor de samenstelling van het medisch tuchtcol-
lege geldt als regel: 2 juristen+ 3 ledenberoepsgenoten of
1 jurist + 2 ledenberoepsgenoten bij beperkte samenstel-
ling. In hoger beroep is de samenstelling 3 juristen + 2
ledenberoepsgenoten. Echter, Bakker betwijfelt of door
de wijzigingen in de samenstelling van het college, het
juridisch element versterkt is. in eerste aanleg betekent
dit dat slechts bij consensus van beide beroepsgenoten
kan worden geconcludeerd tot gegrondverklaring van
een klacht. Bij verschil van mening tussen beide ledenbe-
roepsgenoten, worden deskundigen geraadpleegd. Het
tuchtcollege volgt het oordeel van de deskundigen. De
conclusie van Bakker is dat in werkelijkheid de verster-
king van liet juridisch element tot een verzwakking leidt
van depositie van de klager. Kastelein is dezelfde mening
toegedaan en merkt op dat 90% van de zaken een
medisch tintje heeft. De beperkte medische samenstelling
van de tuchtcolleges doet in dat geval geen recht aan de
afweging die de colleges moeten maken.
Aard en omvang van deskundigenonderzoek
Het gevolg van de vermindering van het aantal medici in
de tuchtcolleges bevordert het beroep op deskundigen.
Bakker merkt op dat het van groot belang is dat het
onderzoek, uitgevoerd door deskundigen, voldoet aan
de eisen van een eerlijke en onpartijdige procedure con-
form artikel 6 EVRM. Uit een arrest van het EHRM 1
komt naar voren dat partijen tijdig betrokken moeten
worden bij het onderzoek. op dit moment hebben par-
tijen nauwelijks de gelegenheid om adequaat te reageren
op deskundigen, die ter zitting uitgenodigd worden door
het college, aldus Kastelein. Deskundigen brengen ter
zitting vaak nieuwe feiten in, die nog niet vermeld staan
in het deskundigenrapport. Daarnaast vindt Kastelein
het onbegrijpelijk dat partijen in de Wet BIG geen cas-
satie kunnen aantekenen bij de Hoge Raad. Bakker pleit
ervoor om de procedure inzake schriftelijke opdracht aan
de deskundigen alsnog te regelen in de Wet BIG. Kaste-
lein zou daarnaast ook het mondeling horen van deskun-
digen op de zitting duidelijker geregeld willen zien.
Tenuitvoerlegging van met name voorwaardelijke
schorsingen
Nieuw in het tuchtrecht is de mogelijkheid een voorwaar-
delijke straf op te leggen. In de Wet BIG is niet geregeld
welke autoriteit belast is met het toezicht op de naleving
van de door de tuchtrechter gestelde voorwaarden enmet
het instellen van een vordering bij de tuchtrechter tot
tenuitvoerlegging van de maatregel, als de voorwaarde
niet wordt nageleefd. Bakker stelt voor om de regionale
inspecteur voor de gezondheidszorg met deze taak te
belasten. Dit heeft tot consequentie dat de voorwaarden
waaraan de beroepsbeoefenaar moet voldoen tijdens de
proeftijd duidelijk omschreven moeten zijn; de termijnen
waarbinnen aan die voorwaarden moet worden voldaan
en de criteria dienen toetsbaar te zijn, aldus Kastelein.
Daarnaast moet nagedacht worden over voorwaarden
die opgelegd zouden kunnen worden aan geschorste art-
sen. Bakker noemt als voorbeeld bijscholingscursussen,
die gegeven kunnen worden door specialistenverenigin-
gen of de KNMG.
Eindconclusie
Bakker beeindigt zijn inleiding met de stelling dat de
regeling van het tuchtrecht in de Wet BIG niet in alle
opzichten voldoet aan de gebleken behoeften. in een
aantal opzichten is sprake van een verbetering, vooral
ten aanzien van de procesvoering. Bij de evaluatie van de
1 EHRM, 18 maart 1997, Mantovanelli tegen Frankrijk.
Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (2000) 24:49–53 51
13
Wet BIG, in 2001, moet gebruik worden gemaakt van de
gelegenheid om deze gebreken te helen. Tot slot roept
Bakker medici op om toe te treden tot de activiteiten van
de Medische Tuchtcolleges. Zonder hun deelname kun-
nen de Medische Tuchtcolleges immers niet hun werk-
zaamheden verrichten.
Discussie
Na de pauze wordt onder leiding van de voorzitter de
discussie geopend. Plokker krijgt als eerste de gelegen-
heid om een opmerking te maken over het strafrechtelijk
karakter van het tuchtrecht. Bakker heeft gesteld dat de
maatregelen, in de zin van het tuchtrecht, primitieve
sancties zijn. De jurisprudentie van het Europese Hof
zegt dat als een college primitieve sancties oplegt, vol-
doen moet zijn aan de waarborgen van artikel 6 EVRM:
zwijgplicht en cautierecht. Dit levert een probleem op
voor instanties die zowel opsporen als toezichthouden,
zoals de inspectie. Een oplossing is om beide taken strikt
te scheiden. Kastelein voegt hieraan toe dat de inspectie
reeds onderdeel is van het strafrechtelijk opsporingsap-
paraat, aangezien in artikel 65 lid 8 Wet BIG een opspo-
ringstaak geregeld is voor de inspectie. Een tweede
opmerking van Plokker betreft het College van Medisch
Toezicht. Plokker is van mening dat dit college voor
snelle spoedprocedures moet kunnen zorgen als het
gaat om het opleggen van maatregelen wegens onge-
schiktheid. Wat betreft het CMT is Bakker kort. Het
regionaal tuchtcollege is de aangewezen instantie voor
spoedprocedures. Artikel 65 lid 6 Wet BIG is echter niet
van overeenkomstige toepassing verklaard, waardoor
een spoedprocedure niet tot de mogelijkheden van het
CMT behoort.
Een aansluitende opmerking over de rol van de inspec-
teur bij het opvragen van inlichtingen wordt gemaakt
door Van Wersch. In het kort schetst hij een casus
waarn een inspecteur aan een arts, die beschuldigd
wordt van seksuele intimidatie van patienten, om infor-
matie vraagt. De inspecteur kon aan de arts niet beloven
wat met de informatie gedaan zou worden. Hierdoor zijn
artsen snel geneigd zich te beroepen op hun zwijgplicht en
cautierecht.
Van Beurden vraagt zich af of het open karakter van
het tuchtrecht niet in strijd is met de gedachtegang van
artikel 6 EVRM: ’voorkomen dat onterecht leed aange-
daan wordt. Veel artsen worden op grond van het tucht-
recht meestal onterecht vervolgd. Volgens Bakker heeft
artikel 6 EVRM niet als strekking om nodeloos strafleed
te voorkomen. Het artikel zegt niets over de beslissing om
wel of niet te vervolgen. indien sprake is van vervolging,
moet voldaan worden aan de waarborgen van artikel 6
EVRM. Om te voorkomen dat nodeloos leed wordt aan-
gedaan aan de aangeklaagde, wijst Bakker op de reeds
eerder genoemde oplossing, overeenkomstig de Awb.
Van Beurden merkt aansluitend op dat in het tuchtrecht
onterecht leed veel vaker voorkomt dan in het strafrecht.
Meulemans wijst op zijn bedroevende ervaringen met
het vooronderzoek. Hij is van mening dat het vooronder-
zoek uitermate geschikt is om tot bemiddeling te komen.
Een voorwaarde hiervoor is dat het vooronderzoek anders
benaderd wordt door de tuchtcolleges in eerste aanleg,
aldus Kastelein.
Legemaate komt terug op de suggestie van Bakker om
een beroepsrecht mogelijk te maken voor beroepsorgani-
saties enpatientenverenigingen. Hij juicht dit voorstel
niet toe omdat zo’n instantie niet snel partij zal zijn bij
het eigenlijke geschil tussen arts enpatient. Zij zullen
hooguit partij zijn bij een deel van de normering die de
tuchtrechter zal gebruiken om tot een uitspraak te
komen. In plaats van een beroepsrecht stelt Legemaate
voor om deze instanties de gelegenheid te geven stukken
in te dienen tijdens het proces, zonder dat zij partij wor-
den. Bakker licht nogmaals toe waarom hij een beroeps-
recht wil instellen voor diverse organisaties. Als een arts
in eerste aanleg een waarschuwing heeft gekregen van het
tuchtcollege, heeft hij in veel gevallen niet de behoefte om
in beroep te gaan. Hij legt zich bij de uitspraak neer met
het gevolg dat de uitspraak, soms ten onrechte, zijn eigen
leven gaat leiden. Om dit te voorkomen moeten organi-
saties de gelegenheid hebben om in beroep te gaan. Lege-
maate merkt op dat een combinatie van zijn ideeen met
die van Bakker ook mogelijk moet zijn.
Monden vraagt zich af op grond van welke wet een
manager van eenpsychiatrisch ziekenhuis door een inspec-
teur kan worden aangesproken indien hij zich niet gehou-
den heeft aan een bepaalde verplichting uit de Wet Bopz.
Hij kan op grond van de Kwaliteitswet zorginstellingen
aangesproken worden, omdat de organisatie niet deugde-
lijk is maar hij kan ook voor de tuchtrechter gebracht
worden. Bakker merkt op dat de Kwaliteitswet zorgin-
stellingen een jonge wet is, die nog gevormdmoet worden.
Vooralsnog geldt dat als de aard van de klacht gericht is
tegen de organisatie van de instelling, de Kwaliteitswet
zorginstellingen van toepassing is en als de klacht betrek-
king heeft op de individuele relatie van een arts en een
patient, de Wet BIG van toepassing is. Het kan ook
voorkomen dat de fout in de organisatie te wijten is aan
een individuele arts, aldus Gevers. Volgens Kastelein is de
Kwaliteitswet zorginstellingen niet duidelijk op dit punt.
Het is mogelijk om een arts op grond van de Wet BIG, de
Kwaliteitswet zorginstellingen, de Wet Bopz en de Wet
klachtrecht clienten zorgsector aan te spreken.
Hanegraaf vraagt zich af of het tuchtcollege al erva-
ring heeft met zaken die betrekking hebben op
52 Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (2000) 24:49–53
13
verpleegkundigen, aangezien de Wet BIG uitgebreid is
met o.a. verpleegkundigen. Bakker kent bijna geen zaken
over verpleegkundigen of andere beroepsbeoefenaren
zoals fysiotherapeuten. Kastelein constateert wel degelijk
zaken waarin het gaat om andere disciplines dan de arts,
zij het dat het nog om een gering aantal gaat.
Kroon plaatst de opmerking dat het tuchtrecht onder
clienten een slechte klank heeft waardoor zij meer
gebruik maken van de interne klachtenregeling of de
civielrechtelijke procedure, die de client bovendien meer
bevrediging oplevert.
Dute komt terug op het publicatiebeleid, waar Bakker
eerder aan refereerde. De rechte, bepaalt op dit moment
welke uitspraken van het wachtcollege gepubliceerd
worden en welke niet. Dute pleit ervoor om in beginsel
alle uitspraken beschikbaar te stellen voor publicatie.
Overwogen kan worden om een speciaal tijdschrift
hiervoor op te richten, waarbij de redactie bepaalt welke
uitspraken gepubliceerd worden, Op deze manier worden
de uitspraken beter vatbaar voor wetenschappelijke
analyse.
De laatste vraag heeft betrekking op punt 16 van de
’Leidraad Onderzoek door de Inspectie voor de Gezo-
ndheidszorg naar aanleiding van meldingen’. Jansen
vraagt aan Bakker of het wachtcollege reeds uitspraken
gedaan heeft, waarin een inspecteur niet–ontvankelijk is
verklaard. Volgens Bakker bestaan hierover nog geen
uitspraken.
De voorzitter sluit de najaarsvergadering af en hoopt
dat de discussie van deze middag nog lang 721 door-
klinken. Hij concludeert dat in de discussie enerzijds
aan bod is gekomen wat de behoefte en verwachtingen
zijn die men van wetgeving heeft en anderzijds hoe daar-
aan vormgegeven kan worden in een wet.
Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (2000) 24:49–53 53
13