verslag jaarvergadering 1991 vereniging voor gezondheidsrecht
TRANSCRIPT
VERSLAG JAARVERGADERING
Verslag Jaarvergadering 1991 Vereniging voor Gezondheidsrecht
W.P. Rijksen
Inleiding
Ledenvergaderingen van de Vereniging kunnen zich in
een steeds grotere belangstelling verheugen. Ook voor de
dit jaar op 12 april gehouden jaarvergadering had in
vergelijking met voorgaande jaren weer een groter aantal
leden en belangstellenden onder een heerlijke voorjaars-
zon de weg naar het congrescentrum van Ouwehandsdie-
renpark te Rhenen weten te vinden. De agenda gaf daar
ook alle aanleiding toe. Niet alleen stond aan de hand
van een door prof. mr J.HHubben uitgebracht preadvies
het politiek en maatschappelijk actuele onderwerp ‘Kwa-
liteit en recht in de Gezondheidszorg’ centraal, maar ook
was deze vergadering in een ander opzicht gedenkwaar-
dig. Het was immers de bijeenkomst waarin prof. dr H.J.
J. Leenen als voorzitter van de Vereniging afscheid zou
nemen.
Huishoudelijk gedeelte
Nadat de voorzitter het huishoudelijk gedeelte van
deze vergadering had geopend en een ieder welkom had
geheten, werden de jaarstukken ongewijzigd vastgesteld.
Een speciaal woord van dank richtte hij tot secretaris en
penningmeester. Na enkele korte mededelingen ging de
voorzitter over tot de bestuursverkiezing. De vergadering
besloot conform de voorstellen van het bestuur te benoe-
men prof. mr C. Kelk (vacature Leenen), mevr. mr M.G.
A.T. Paal (voor tweede termijn) en mr dr H.E.G.M.
Hermans (vacature Gevers). Voorts nam de vergadering
unaniem het advies van het bestuur over mevrouw prof.
mr H.D.C. Roscam Abbing te benoemen tot voorzitter
van het bestuur als opvolgster vanprof. dr H.J.J. Leenen.
Als voorzitter sprak prof. Leenen vervolgens zijn
afscheidsrede uit (elders in dit nummer opgenomen).
Nadat de laatste woorden hiervan (‘Der Heinrich hat
Seine Schuldigkeit getan, der Heinrich kann gehen’)
waren opgegaan in een luid applaus, droeg Leenen het
voorzitterschap over aan prof. Roscam Abbing. Zij
dankte allereerst de vergadering voor het vertrouwen in
haar gesteld. Daarna stond zij stil bij het feit dat Leenen
zowel voor de vereniging als voor vele van haar leden van
grote betekenis is geweest. Onder zijn leiding is de vereni-
ging tot grote bloei gekomen. De meeste uitgebrachte
adviezen hebben op enigerlei wijze geleid tot navolging
van gedachten in beleid en regelgeving. De voorzitster
schetste Leenen als een man met gevoel voor zijn zowel
zakelijke als persoonlijke omgeving. Als dank voor de
vele verdiensten stelde zij namens het bestuur voor de
gewezen voorzitter te benoemen tot ere–voorzitter. Een
staande ovatie volgde.
Themagedeelte
Het Preadvies
Kwaliteit
De hoofdschotel van deze vergadering bestond uit het
door prof. mr J.H. Hubben opgediende preadvies onder
de titel ‘Kwaliteit en recht in de gezondheidszorg’. Hierin
benadert de preadviseur het begrip ‘kwaliteit’ vanuit een
restrictieve invalshoek. Centraal staan de concrete hulp–
en dienstverlening zoals deze verleend worden door
instellingen en beroepsbeoefenaren in de gezondheids-
zorg met inbegrip van de middelen die zij daarbij gebrui-
ken. Voor een definitie van het begrip ‘kwaliteit’ sluit de
preadviseur aan bij de internationaal aanvaarde
omschrijving van de International Organization forW.P. Rijksen (*)Beleidsmedewerker NZR (algemene beleidszaken).
Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (1991) 15:86–94
DOI 10.1007/BF03055593
13
Standardization (ISO): ‘kwaliteit is het geheel van eigen-
schappen en kenmerken van een produkt, proces, of
dienst dat van belang is voor het voldoen aan vastgelegde
of vanzelfsprekende behoeften’. Vanwege de juridisch
relevante betekenis benadert de preadviseer de kwaliteit
van zorg allereerst vanuit een strafrechtelijke, tuchtrech-
telijke, civielrechtelijke en administratiefrechtelijke
optiek. Daarbij gaat hij ook in op het instrument van
zelfordening. Tevens onderscheidt hij de betekenis van
het begrip kwaliteit naar de optiek van de betrokken
actoren: overheid, beroepsbeoefenaren, instellingen,
patienten en verzekeraars.
Normontwikkeling
Hubben legt het primaat voor het komen tot normering
bij het veld van de gezondheidszorg. De overheid dient,
maar kan zich ook in dit opzicht terughoudend opstellen;
voorwaarde is wel dat er sprake is van een effectieve
zelfregulering. Volstaan kan dan worden met indirecte
wetgeving. Belangrijk instrument bij de formulering door
individuele beroepsbeoefenaren van het professioneel
handelen vormt de zogenaamde consensus–ontwikke-
ling. Het ontwikkelen van normen is in die zin ook in
het belang van beroepsbeoefenaren zelf dat zij, naarmate
de normen meer zijn geexpliciteerd, weten waaraan hun
handelen getoetst zal worden. Ook instellingen hebben
bij normontwikkeling een belangrijke taak, zij het dat zij
niet het medisch handelen in enge zin (de medisch profes-
sionele standaard) kunnen normeren. Dit laat onverlet
dat zij ten aanzien van het gebruik van middelen bij de
hulp– en dienstverlening alsmede ten aanzien van onder-
delen van de professionele standaard een normerende
taak hebben. Patienten en hun organisaties kunnen een
inbreng hebben bij het vormgeven aan de relevante maat-
schappelijke normen en de normen voortvloeiende uit de
rechten van patienten. Deze normen maken evenzeer
onderdeel uit van deprofessionele standaard. Verzeke-
raars kunnen hun bijdrage aan de normontwikkeling
leveren door het begrip goed medewerker vorm te geven.
Kwaliteitsbewaking
De preadviseur brengt een onderscheid aan tussen toet-
sing, die intern (door beroepsbeoefenaren en instellingen)
en extern (door van beroepsbeoefenaren en instellingen
losstaande instanties) verricht wordt. Hubben constateert
dat de overheid een belangrijk kwaliteitsbewakend instru-
ment in handen heeft in de vorm van de regulering van de
toelating van beroepsbeoefenaren en produkten tot de
markt van de gezondheidszorg. De vraag of het Staats-
toezicht, als het erkenningenstelsel zal zijn vervangen door
nieuwe kwaliteitswetgeving, belast dient tewordenmet het
rechtstreeks toezicht uitoefenen op de kwaliteitseisen,
wordt door de preadviseur ontkennend beantwoord. Vee-
leer is hier een taak weggelegd voor een privaatrechtelijk
certificatie–instituut. Dit neemt niet weg dat het Staats-
toezicht, ook zonder dat het rechtstreeks toezicht houdt
op de kwaliteitseisen, over effectieve instrumenten moet
beschikken. Geconstateerd wordt dat deze thans ontbre-
ken. Instellingen en individuele beroepsbeoefenaren zullen
in het kader van de komende kwaliteitswetgeving moeten
voorzien in een systematische kwaliteitszorg. Voor patien-
ten is van belang dat zij niet alleen inzicht hebben in de
uitkomsten van de externe toetsing van kwaliteit (waarbij
het systeem van certificatie goede mogelijkheden kan bie-
den), maar dat zij ook betrokken worden bij de toetsing en
beoordeling van relevante maatschappelijke normen en
normen die voortvloeien uit de rechten van de patient.
Verzekeraars ten slotte hebben in het kader van kwaliteits-
bewaking een belangrijk instrument in handen. Zij kunnen
in het nieuwe stelsel bij het niet–voldoen aan gestelde
kwaliteitseisen weigeren een medewerkersovereenkomst
aan te gaan. Daarnaast acht Hubben het van belang dat
incentives ontwikkeld worden voor instellingen en
beroepsbeoefenaren die wel aan de gestelde kwaliteitseisen
voldoen.
Kwaliteitswetgeving
Hubben bepleit in zijn preadvies de in voorbereiding
zijnde kwaliteitswet een ruimere reikwijdte te geven dan
tot dusver beoogd wordt. Deze wet zou naar zijn oordeel
niet alleen de instellingen, maar ook de individuele
beroepsbeoefenarenmoeten omvatten. Getoetst aan wet-
gevingscriteria als handhaafbaarheid en duidelijkheid, is
het niet verdedigbaar dat de komende kwaliteitswet uit-
sluitend op instellingen betrekking zou hebben en dat
daarnaast voor de kwaliteit van de hulpen dienstverle-
ning door de individuele beroepsbeoefenaren de thans bij
het Parlement in behandeling zijnde Wet–BIG van toe-
passing zou zijn. Het probleem van samenloop van wet-
geving zou onvermijdelijk worden. Een gescheiden
wettelijk regime zou bovendien strijdig zijn met de func-
tionele benadering van zorg.
Medisch tuchtrecht
Voorts pleit Hubben voor het toekennen van de bevoegd-
heid aan medische tuchtcolleges een voorlopige voorzie-
ning te treffen. De praktijk wijst uit dat het kunnen
treffen van een spoedvoorziening node gemist wordt.
Ook bepleit Hubben het op grotere schaal publiceren
van tuchtrechtelijke uitspraken, in het bijzonder indien
deze een veroordeling bevatten. Publicatie vindt thans in
minder dan 10% van de gevallen plaats.
Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (1991) 15:86–94 87
13
Coreferaten
W.H. Cense, arts, constateert dat de schijnwerpers in
toenemende mate gericht zijn op de begrippen kwaliteit
en recht in de gezondheidszorg. Hoewel dit gelegen zou
kunnen zijn in een tussen beide begrippen bestaande
tegenstelling, meent hij dat de directe aanleiding gevon-
den wordt in de behoefte om vanuit verschillende invals-
hoeken, de juridische en de medische, hierover in
complementaire zin met elkaar in gesprek te zijn teneinde
een kwalitatief goede gezondheidszorg te creeren.
Het is naar de mening van de coreferent interessant te
zien dat de omschrijving en interpretatie van het begrip
kwaliteit in een destijds gesloten medische wereld een
evolutie heeft doorgemaakt, waarin de visie van de
samenleving op het functioneren van die gezondheids-
zorg wordt weerspiegeld. Bij de omschrijving van het
begrip kwaliteit in het preadvies staat de klantvriende-
lijkheid centraal: de zorgmoet zoveel mogelijk aansluiten
bij de behoeften aan zorg. Spreker kan zich in principe
hierin vinden. Wel wijst hij op mogelijkeproblemen in dit
verband bij de grens van zorgbehoefte en zorgnoodzaak.
Dit aspect heeft hij in het preadvies gemist.
Voorts pleit Cense voor een terughoudende juridische
opstelling bij de interpretatie van een goede of slechte
kwaliteit van zorg terzake van de meer technische aspec-
ten als diagnostiek, behandeling en preventie. Juist over
deze aspecten bestaan in de medische wereld nog grote
interpretatieverschillen (interdoktervariatie).
Gelet op o.a. ervaringen met het certificatiesysteem in
Canada, waar de enorme administratieve procedurele
rompslomp geleid heeft tot de gedachte dat het wellicht
zinvoller is de kwaliteitsbewaking meer te richten op de
uitkomsten van het zorgproces, is Cense er absoluut geen
voorstander van dat ons land op het punt van de certifi-
catie het voortouw neemt, ondanks druk vanuit de Euro-
pese Gemeenschap.
Hij geeft aan in het preadvies ideeen en suggesties
gemist te hebben die de positie van de patient ten aanzien
van kwaliteitsbeoordeling en –bewaking nader uitwerken.
Het hoofdstuk (5.l.) ‘Wie bepaalt de norm?’ heeft de
meer dan gemiddelde belangstelling van de coreferent
gewekt. Hij heeft echter een antwoord gemist op de
vraag of hier een minimumnorm of een optimumnorm
bedoeld wordt. Naar de mening van spreker komt in het
preadvies onvoldoende naar voren dat in het licht van de
kwaliteitsdiscussies verschillende normen en criteria kun-
nen worden opgesteld afhankelijk van de optiek van
degene die naar de zorg kijkt. In de ideale situatie zouden
de onderscheiden belangen, verantwoordelijkheden en
normeringen complementair aan elkaar moeten zijn en
daarmee uitgangspunt kunnen zijn voor een gezamenlijk
gedragen beleid ten aanzien van de kwaliteit van de zorg.
In de praktijk blijkt echter op dit punt een bepaalde
spanning te bestaan: bij het streven naar doeltreffende
zorg staat het belang van de individuele patient voorop;
bij het bepalen van de doelmatigheid van de zorg spelen
ook algemene belangen een rol. In dit verband worden
door depreadviseur de begrippen medisch professionele
standaard en professionele standaard aangehaald. Het
belangenconflict dat tussen deze twee kan ontstaan had
naar de mening van coreferent een nadere uitwerking
verdiend. Met de introductie van het marktmechanisme
in de gezondheidszorg kan het aantal spanningselemen-
ten in dit opzicht gaan toenemen. Naar het oordeel van
Cense heeft de preadviseur hier te weinig aandacht aan
geschonken. Cense wijst nog op het belang van de kwali-
teitsconferenties, in welk verband getracht wordt te
komen tot normontwikkeling.
De coreferent wil niet nalaten te stellen dat het pro-
dukt wetgeving in de gezondheidszorg, getoetst aan de
ISO–definitie van kwaliteit, nogal rammelt. Daarbij
memoreert hij het preadvies van Roscam Abbing uit
1984 (‘Overheid en het recht op gezondheidszorg’)
waarin een weinig positief waardeoordeel over het pro-
dukt wetgeving werd uitgesproken. Het is spreker opge-
vallen dat de preadviseur, naast een inventarisatie van
wetgeving, geen suggesties heeft gedaan dit produkt te
verbeteren. Voorts stelt Cense zich verbaasd te hebben
over het feit dat het preadvies hoofdzakelijk gericht is
op de intramurale geneeskunde, terwijl toch verreweg
het grootste deel van de medische zorg extramuraal
plaatsvindt.
Cense deelt de kritiek op het functioneren van de
medische tuchtcolleges en kan begrip opbrengen voor
de behoefte de mogelijkheid te openen om spoedvoorzie-
ningen te treffen ten aanzien van beroepsbeoefenaren die
het te bont hebben gemaakt. Het voorstel om alleen
beslissingen te publiceren waarin een maatregel is opge-
legd, acht Cense onvolledig. Waarom zou niet overwo-
gen kunnen worden om ook beslissingen, waarin geen
maatregel is opgelegd, te publiceren om zodoende de
normontwikkeling bij klagers te stimuleren?
Als tweede coreferent brengt de heer Ing. Ch. Hakken-
berg van Gaasbeek een onderscheid aan tussen de kwa-
liteit van produkten en van diensten, met als invalshoek
de Europese regelgeving. Om de economische eenwor-
ding van Europa te bereiken is harmonisatie van regel-
geving noodzakelijk. Daartoe worden richtlijnen
opgesteld die in de nationale wetgeving moeten worden
geımplementeerd. Een belangrijke ontwikkeling hierbij is
in gang gezet door de resolutie van de Raad van Europa
van 7 mei 1985, waarbij werd besloten tot een ‘new
approach’: richtlijnen moeten in het vervolg worden
opgesteld voor produktgroepen en niet voor een afzon-
derlijk produkt. Uitsluitend de essentiele eisen, en niet de
88 Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (1991) 15:86–94
13
technische specificaties van deze produktgroepen dienen
in de richtlijnen te worden vastgesteld.
Een andere belangrijke ontwikkeling is de totstandko-
ming van de ‘global approach’. Dit betreft een informa-
tieve richtlijn, welke in een aantal modules aangeeft hoe
keuring en certificatie kunnen worden uitgevoerd. Per
richtlijn wordt op basis van de ‘global approach’ aange-
geven welke conformiteitsprocedures kunnen, c.q. moe-
ten worden gevolgd.
Hakkenberg wijst vervolgens op een aantal richtlijnen
die ook voor de gezondheidszorg van betekenis zijn; het
volledige medische veld met betrekking tot alle produk-
ten en medische hulpmiddelen zal afgedekt zijn met de
inwerkingtreding van een drietal ontwerp–richtlijnen: de
richtlijn ‘active implantible medical devices’ (van kracht
per 1 januari 1993); de richtlijn ‘medical devices’ (naar
verwachting van kracht medio 1994); de richtlijn ‘in vitro
diagnostics’ (momenteel nog in een voorbereidend sta-
dium). Deze ‘new approach directives’ bevatten drie
kernpunten: de vermelding van essentiele eisen, waaraan
produkten moeten voldoen (voor medische produkten
zowel functie als veiligheid), de verwijzing naar normen
waarmee het zogenaamde vermoeden van overeenstem-
ming met de essentiele eisen kan worden aangetoond, en
het vermelden van conformiteitsprocedures. De corefe-
rent wijst voorts nog op de ontwerp–richtlijn inzake de
aansprakelijkheid van diensten.
Spreker beschouwt het preadvies als een sterke impuls
om het wordingsproces van een integrale kwaliteitszorg
op gang te brengen. Hij stelt voorts dat een kwaliteits-
systeem geen garantie, doch wel een voorwaarde is voor
kwaliteit.
Ter afronding stelt de coreferent dat in de industrie
met de invoering van integrale kwaliteitszorg de ervaring
van een kostenbesparende werking is opgedaan. Moge-
lijkerwijs zou dit naar analogie ook voor de gezondheids-
zorg kunnen gelden.
Reactie preadviseur op coreferaten
Hubben geeft in een bondig geformuleerde reactie aan
met Cense van mening te zijn dat er spanning kan ont-
staan tussen de medischeprofessionele standaard en de
professionele standaard. Naar zijn mening geeft deze
mogelijkheid juist aanleiding te onderscheiden op welke
gebieden beroepsbeoefenaren de norm zouden kunnen
bepalen en opwelke gebieden zij dat samenmet patienten
en verzekeraars zouden kunnen doen. Spreker stelt depo-
sitie van patienten geenszins te veronachtzamen, doch is
wel van mening dat deze een reele inhoud moeten heb-
ben. Hij heeft gepoogd hiervoor een aantal voorzetten te
geven. Als antwoord op de vraag van Cense of de eread-
viseur met het begrip ‘norm’ de minimum– of de
optimumnorm op het oog heeft gehad, geeft Hubben
aan bedoeld te hebben de juridisch relevante norm. Inte-
ressante beschouwingen zouden gewijd kunnen worden
aan de kwaliteit van wetgeving, zoals Cense daartoe een
aanzet gaf. Hubben stelt echter dat dit niet het onderwerp
van het preadvies is. De opmerking van Cense dat in het
preadvies het accent ligt op de intramurale sector, onder-
schrijft Hubben. Hij stelt echter dat juist in deze sector
veel meer ontwikkelingen gaande zijn met betrekking tot
het normeren van medisch handelen dan in de extramu-
rale sector. Tenslotte geeft Hubben aan zich niet te heb-
ben uitgelaten over de wijze waarop de medische
tuchtcolleges functioneren. Naar zijn mening heeft de
mogelijkheid van het treffen van een spoedvoorziening
ook niet te maken met de kwaliteit van dat functioneren,
doch met het voorkomen dat evident knoeiende beroeps-
beoefenaren vanwege langslepende procedures geen halt
worden toegeroepen.
De opmerkingen van Hakkenberg van Gaasbeek
geven de preadviseur geen aanleiding tot een reactie.
Discussie
Scholing
Roelink meent dat in het kader van het vraagstuk kwali-
teit van zorg niet voorbijgegaan kan en mag worden aan
de noodzaak van een blijvende scholing van individuele
beroepsbeoefenaren: ‘Medicine is life–long study’. Van-
zelfsprekend vervult de al veel besproken organisatie van
nascholing daarbij een belangrijke rol. Onder anderen
door de Commissie–Dekker is destijds het voorstel
gedaan de nascholing een verplichtend karakter te
geven. Spreker verneemt, mede in het licht van de nor-
montwikkeling door beroepsbeoefenaren, gaarne het
oordeel van de preadviseur hierover.
Hubben onderschrijft de noodzaak van een blijvende
scholing van individuele beroepsbeoefenaren als een
belangrijke voorwaarde voor een kwalitatief goed han-
delen. Hoewel het aspect van na– en bijscholing niet
als zodanig in het preadvies genoemd wordt, kunnen
elementen van normontwikkeling als consensus–bijeen-
komsten enprotocollering in belangrijke mate beschouwd
worden als het resultaat van studieuze activiteiten.
Beroepsbeoefenaren en beroepsorganisaties dienen daar-
bij een stimulerende rol te vervullen. Voorts mag ervan
worden uitgegaan dat een beroepsbeoefenaar de ontwik-
kelingen op zijn vakgebied bijhoudt. Een impuls kan
voorts voortvloeien uit het nieuwe medisch tuchtrecht,
op basis waarvan het mogelijk wordt in het kader van
voorwaardelijke sancties na– of bijscholing op te leggen.
Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (1991) 15:86–94 89
13
Kaptein wijst erop dat een belangrijk deel van de kwa-
liteit van zorg gevormd wordt door de wijze van omgaan
met meer wezenlijke zaken als ziekte en dood, benauwd-
heid en verdriet. Spreekster constateert dat dat deel van
kwaliteit in de opleiding niet of vrijwel niet aan de orde
komt. Vragen over de betekenis van gezondheid, ziekte,
invaliditeit, alsmede beschouwingen over de persoonlijke
drijfveren van het medisch handelen blijven buiten schot.
En het zijn juist deze aspecten die voor spreekster in haar
beroepsuitoefening in het verpleeghuis tot de dagelijkse
realiteit behoren. Het is spreekster opgevallen dat de
preadviseur in zijn geschrift aan deze aspecten vrijwel
geen aandacht heeft besteed. Hoe zij ook de consensus–
ontwikkeling toejuicht, zij is bevreesd dat de meer wezen-
lijke zaken ook in dat kader niet aan de orde zullen
komen omdat deze namelijk zo moeilijk meetbaar zijn.
Zij is van oordeel dat voor de Vereniging op dit punt een
belangrijke taak is weggelegd.
Hubben geeft aan dat hij het begrip kwaliteit heeft
moeten begrenzen in zijn preadvies. Dat wil niet zeggen
dat hij de wezenlijke zaken, zoals aangeduid door Kap-
tein, veronachtzaamd. Hij is het met spreekster eens dat
in de opleiding aan deze diepere zaken meer aandacht
zou moeten worden geschonken.
Kwaliteitsregulering
Kasdorp merkt op het zo nu en dan in de literatuur
gebezigde begrip ‘basiskwaliteit’ in het preadvies niet te
hebben aangetroffen. Sommigen zijn van oordeel dat
voor de overheid hier een belangrijke taak is weggelegd,
hij zou deze basiskwaliteit moeten garanderen. Spreker
stelt voorts dat de preadviseur in het kader van de
komende kwaliteitsregelgeving het primaat bij de zelf-
regulering heeft gelegd. De vraag dringt zich dan ver-
volgens op aan welke eisen deze zelfregulering, die
eenpublieke functie heeft, moet voldoen.
Hubben geeft aan in zijn preadvies de concrete hulp–
en dienstverlening in de gezondheidszorg centraal te
hebben gesteld, oftewel de kwaliteit van de zorg, zoals
deze verleend wordt door beroepsbeoefenaren en instel-
lingen. Hoewel de overheid een belangrijke factor in dit
geheel vormt en ook de voorwaarden voor een kwalita-
tief goede gezondheidszorg moet scheppen, is het niet
primair haar taak de basiskwaliteit van deze hulp– en
dienstverlening te garanderen. Spreker wijst op de zo nu
en dan nog wel eens waarneembare opvatting alsof
kwaliteitszorg afhankelijk zou zijn van door de overheid
beschikbaar gestelde mogelijkheden en middelen. Deze
zienswijze bestrijdt hij. Kwaliteitszorg is veeleer een
zaak van opvattingen en ook van mentaliteit van
beroepsbeoefenaren en instellingen.
Hubben stelt inderdaad het primaat bij de zelfregule-
ring gelegd te hebben. Daarbij heeft hij gekozen voor
eenprivaatrechtelijke vorm van certificatie. Dit neemt
niet weg dat de overheid, bijvoorbeeld door het alsnog
wettelijk voorschrijven van de certificatie of door het
wettelijk vastleggen van kwaliteitsnormen, de mogelijk-
heid moet hebben in te grijpen.
Van Wijmen betwijfelt of een systeem waarin verzeke-
raars en aanbieders via overeenkomsten een actief kwali-
teitsbeleid gestalte zullen pogen te geven, beter zal
werken dan dat van de erkenningseisen. Vraagtekens
kunnen immers geplaatst worden bij de flexibiliteit van
een zodanig systeem, mede gelet op de ervaringen met de
Modelovereenkomsten en het Vijfpartijenakkoord.
Hubbenmeent dat het een en andermede afhankelijk is
van de definitieve vormgeving van het nieuwe stelsel. Hij
geeft aan het geamendeerde wetsvoorstel beperking con-
tracteerplicht in die zin als een verbetering te zien dat het
maken van kwaliteitsafspraken op landelijk niveau hem
een meer reele weg lijkt dan het oorspronkelijke voorstel
dit te realiseren op decentraal niveau.
Vermeulen is van oordeel dat het beoogde stelsel wel
degelijk effectiever zal werken dan het huidige. Als ver-
zekeraar heb je straks zelf in de hand of een medewerker
de praktijk blijft uitoefenen. In tegenstelling tot de hui-
dige situatie is de beroepsbeoefenaar straks niet meer
verzekerd van een medewerkersovereenkomst. Er zal
derhalve een sterke impuls tot het leveren van kwaliteit
uitgaan van het nieuwe overeenkomstenstelsel.
De voorzitster stelt dat het natuurlijk de vraag zal zijn
of contracten wel tot stand zullen komen. Gravezande
meent dat er veelal te gemakkelijk van uitgegaan wordt
dat verzekeraars zich veel gelegen zullen laten liggen
aan kwaliteitsaspecten. ’t Is voor hen voornamelijk een
financiele kwestie. Zij zullen met de hen beschikbare
middelen, gelet op hun positie, zoveel mogelijk zorg wil-
len contracteren.
Hamilton begint zijn bijdrage met het aanbrengen van
een kleine correctie bij eenpassage op blz. 57 van het
preadvies. Gesteld wordt dat ook instellingen een norme-
rende taak hebben ten aanzien van onderdelen van de
professionele standaard, bijvoorbeeld in het kader van
overeenkomsten met zorgverzekeraars. Onjuist is dan de
stelling dat het thans bij de Eerste Kamer aanhangige
wetsvoorstel beperking contracteerplicht die mogelijk-
heid nog niet opent omdat dit wetsvoorstel beperkt zou
zijn tot individuele beroepsbeoefenaren. Dit is alleen
feitelijk juist voorzover het de opheffing van de contrac-
teerplicht betreft. Met betrekking tot de inhoud van de
overeenkomst regelt het wetsvoorstel ook voor instellin-
gen nadrukkelijk dat hierin bepalingen van kwaliteit en
doelmatigheid moeten worden opgenomen.
90 Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (1991) 15:86–94
13
Als discussiepunt voert spreker aan dat de erkennings-
eisen primair beogen de kwaliteit te reguleren. Daarbij
zijn zij echter ook in belangrijke mate bepalend voor de
identiteit van de verschillende instellingen. In het kader
van de stelselwijziging zal het erkenningensysteem gelei-
delijk worden opgeheven. Als nieuw fenomeen wordt een
afzonderlijke kwaliteitswet naar voren geschoven, waarin
normen ten aanzien van instellingen moeten worden
geformuleerd. Anders gesteld: enerzijds wordt iets van
die instellingsordening afgebroken, terwijl anderzijds nor-
men voor die instellingen in een aparte wet worden opge-
bouwd. Hamilton is het eens met de preadviseur, die een
integrale regeling in een wet bepleit van de kwaliteit van
beroepsbeoefenaren en instellingen, maar hij gaat nog
een stap verder. Omdat voorkomen moet worden dat de
publiekrechtelijke kwaliteitsregeling zich autonoom gaat
ontwikkelen zonder voldoende acht te slaan op de samen-
hang met de verzekeringswetgeving, zouden de kwaliteits-
bepalingen een plaats moeten krijgen in de toekomstige
wet op de zorgverzekering.
Hubben stelt dat een van de belangrijkste bezwaren
tegen het huidige erkenningenstelsel is dat dit vanwege
de binding met de financiering van instellingen een
beperkte werking heeft; bovendien is ook al meermalen
gesteld dat het principieel onjuist is kwaliteitsnormen te
binden aan de financieringsregeling. Naar de mening van
de preadviseur is het proces om deze relatie te ontbinden
onomkeerbaar geworden. Het voorstel van Hamilton
zou ertoe leiden dat deze koppeling langs een andere
weg weer tot stand komt. Spreker is daar geen voorstan-
der van.
Van derMijnwijst erop dat navolging van het pleidooi
van de preadviseur te komen tot een kwaliteitswet voor
zowel instellingen als beroepsbeoefenaren ertoe zou lei-
den dat de samenhang, die met dit pleidooi wordt
beoogd, dan in de wet BIG wordt doorbroken. Het over-
hevelen van artikel 56 uit de wet BIG naar de kwaliteits-
wet leidt tot een zwart gat in eerstgenoemde wet. Spreker
acht het beter artikel 56 in de wet BIG te handhaven en
daarbij in de kwaliteitswet de verplichting voor instel-
lingen op te nemen dat zij dienen te bevorderen dat
beroepsbeoefenaren aan de in dat artikel gestelde eisen
voldoen.
Hubben memoreert allereerst niet van mening te zijn
dat de hele wet BIG overboord gezet moet worden. In
zijn preadvies heeft hij alleen gepleit voor het overhevelen
van artikel 56. Dit zou er naar zijn mening niet toe leiden
dat een bres in de wet BIG wordt geslagen: dit artikel
bepaalt slechts dat voor een aantal zaken bij AMVB
nadere regelgeving kan worden getroffen. Er worden
geen sancties in de wet BIG geıntroduceerd op overtre-
ding van dit artikel, dat bovendien niet gelieerd is aan de
bepalingen over de registratie van beroepsbeoefenaren.
De systematiek van de wet BIG zou derhalve naar zijn
mening niet worden aangetast.
Inspectie en het Medisch Tuchtrecht
Van Berkel–Smit deelt mee dat in het kader van een door
hem gehouden onderzoek over het medisch tuchtrecht
onder 3000 leden van de KNMG 21 % van de geenqu-
teerden aangaf dat de genoegdoening van de klager als
een der doelstellingen van dit tuchtrecht te zien. Voor-
waar een reden om voorlichting op dit punt te intensive-
ren. Voortspleit spreker voor een professionele instantie
die namens patienten door hen bij de medische tuchtcol-
leges ingediende klachten behandelt. Thans wordt de
klager ook bij een spoedeisend geval door de Inspectie
geadviseerd de klacht maar zelf in te dienen, omdat hij
anders vanwege het beroepsgeheim van verdere informa-
tie over het verloop van de procedure verstoken blijft.
Spreker is daarom ook van oordeel dat indien gekomen
wordt tot de voorgestelde mogelijkheid een voorlopige
voorziening te treffen het geboden is dat de klager zelf
hierbij betrokken wordt. Om ook patienten meer kennis
te laten dragen van door medische tuchtcolleges gewezen
uitspraken verdient het naar zijn opvatting aanbeveling
deze uitspraken op een grotere schaal en op een zodanige
manier te publiceren dat de burger hiervan kennis kan
nemen.
Van Wersch acht in dit verband de opvatting van de
preadviseur alle medisch tuchtrechtelijke beslissingen te
publiceren die tot een maatregel hebben geleid, onver-
standig. Vele van zodanige beslissingen zijn immers wei-
nig interessant omdat ze een bevestiging bevatten van al
eerder gegeven uitspraken. Daarentegen zijn vele beslis-
singen, waarin geen maatregel is opgeleid, juist zeer
belangwekkend.
Hubben is met van Berkel–Smit van mening dat verbe-
tering van de voorlichting over het Medisch Tuchtrecht
gewenst is indien op dit punt onduidelijkheid bestaat.
Met betrekking tot de rol van de Inspectie bij het indie-
nen van klachten bij het Medisch Tuchtcollege stelt spre-
ker dat de Inspectie hiertoe zelf veelal het voortouw
neemt in geval van zeer ernstige normoverschrijdingen;
juist ook bij deze zaken zal zich veelal de noodzaak
voordoen een voorlopige voorziening te treffen. Dat
neemt niet weg dat de Inspectie in een groot aantal
gevallen de klager verzoekt de klacht zelf in te dienen
teneinde een betere professionelepositie te creeren. De
opvatting de Inspectie te beschouwen als een belangen-
behartiger van de patient, al uitvoerig aan de orde
geweest naar aanleiding van o.a. het rapport van de
Commissie De Vreeze, acht spreker ongewenst.
Met betrekking tot de aanbeveling van Van Berkel–
Smit tuchtrechtelijke uitspraken meer te publiceren, wijst
Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (1991) 15:86–94 91
13
Hubben op het feit dat dit in toenemende mate al plaats-
vindt. Wel komt de preadviseer in het kader van een nog
lopend Nijmeegs onderzoek naar ongepubliceerde uit-
spraken vooralsnog tot de slotsom dat geen vaste lijn te
ontdekken is in het beleid uitspraken al dan niet te publi-
ceren. Met van Wersch verschilt hij in dit opzicht van
mening. Het gaat hem te ver te pleiten voor een totaal
omvattende publicatie, alleen al vanuit een oogpunt van
bescherming van beroepsbeoefenaren. In het kader van
de vraag welke uitspraken dan wel gepubliceerd dienen te
worden, komt spreker, afwegende de belangen van de
beroepsbeoefenaar en het belang van de uitspraak, tot
een keuze voor die uitspraken waarin een maatregel is
opgelegd.
Van Wijmen, van mening dat de preadviseur op vir-
tuose wijze is omgegaan met het probleem een goede
afbakening te vinden voor het onderwerp ‘kwaliteit’,
ondanks dat het preadvies meer een verkenningstocht
dan een systematische beschouwing bevat, kan zich niet
vinden in de opvatting dat de Inspectie via de afwikkeling
van klachten veel invloed uit zou kunnen oefenen op de
kwaliteit van de beroepsuitoefening. De beleidslijn van
de Inspectie is immers, zoals de preadviseur ook zelf heeft
aangegeven, ten gunste van andere kwaliteitsbewakings-
taken zo min mogelijk in de tijdrovende en bij gebreke
van sancties weinig vruchtbare klachtenbehandeling te
investeren.
Hubben zegt van oordeel te zijn dat op basis van een
indrukwekkend aantal bij de Inspectie binnenkomende
klachten deze zeer zeker een belangrijke invloed heeft op
de kwaliteitszorg in instellingen. Hij verwijst hiervoor o.
a. naar de Jaarverslagen van het Staatstoezicht. In het
kader van het afstoten van adviestaken door de Inspectie,
nemen de mogelijkheden voor het behandelen van klach-
ten ook toe.
Wijnberg legt de preadviseur de vraag voor hoe hij de
passages waarin enerzijds het voorstel wordt gedaan het
Staatstoezicht een aanwijzingsbevoegdheid te geven (blz.
64) en anderzijds opgemerkt wordt dat het Staatstoezicht
gelet op artikel 6 EVRMniet gerechtigd is zelf sancties op
te leggen voorzover deze ingrijpen in burgerlijke rechten
(blz. 13/14), met elkaar in overeenstemming brengt.
Geconstateerd moet toch worden dat een aanwijzing
ook ingrijpt in de burgerlijke rechten? Voorts plaatst
spreker een kritische noot bij het voorstel van de pre-
adviseur de Inspectie bevoegdheid te geven tot inzage in
patientendossiers. In het belang van de burgerlijke vrij-
heden zou het opvolgen van dit advies naar de mening
van Wijnberg ongewenst zijn. Tenslotte bepleit de spre-
ker het Staatstoezicht niet als externe kwaliteitsbewaker
aan te duiden. Het zou teneinde vermenging van functies
te voorkomen praktischer zijn voor bedoelde activiteiten
van het Staatstoezicht de term ‘toezicht’ te kiezen en de
term ‘externe kwaliteitsbewaking’ te reserveren voor bij-
voorbeeld de private certificeringsinstellingen.
Hubben reageert met te stellen dat in het licht van
artikel 6 EVRM de vraag of een aanwijzing een inbreuk
vormt op burgerlijke rechten, ontkennend beantwoord
kan worden. Als voorbeeld haalt spreker de ARBO–wet
aan, die de mogelijkheid bevat aanwijzingen aan indivi-
duele personen te geven. De Inspectie zou derhalve naar
zijn oordeel zeer wel een zodanige bevoegdheid kunnen
krijgen, mits met voldoende waarborgen omkleed.
Met betrekking tot het door hem voorgestelde inzage-
recht voor de Inspectie wijst Hubben op het feit dat het
ontbreken van deze bevoegdheid in het vigerende recht
de Inspectie dientengevolge soms vleugellam maakt.
Artikel 10 Grw. biedt voor een zodanig recht, bij wet
vast te stellen, een basis. Vanzelfsprekend zullen hierbij
de inhoudelijke argumenten moeten worden afgezet
tegen aangevoerde bezwaren.
De voorzitster stelt dat het misschien goed zou zijn
eens empirisch onderzoek te doen naar de gevallen
waarin de Inspectie vastloopt omdat haar een zodanig
recht ontbeert.
De vraag of voor de activiteiten van het Staatstoezicht
in het kader van de kwaliteitsbewaking de term ‘toezicht’
al dan niet van toepassing moet zijn, acht Hubben eerder
een kwestie van nomenclatuur. Zelf is hij van oordeel dat
de term externe kwaliteitsbewaking gehanteerd kan wor-
den: het Staatstoezicht ziet immers toe op toepassing van
kwaliteitssystemen.
Gevers stelt het eens te zijn met het pleidooi van de
preadviseur de Inspecteur de bevoegdheid te geven tot
het treffen van noodmaatregelen in geval van calamitei-
ten en grote misstanden. Maar de oplossing die de pre-
adviseur dan aandraagt om de voorzitter van het
Medisch Tuchtcollege de bevoegdheid te geven een voor-
lopige voorziening te treffen, sluit naar de mening van
Gevers niet aan bij de op zo’n moment aanwezige
behoefte. De strekking van het medisch tuchtrecht is
tenslotte beperkt, men zal ook eerst een procedure moe-
ten starten. Spreker legt depreadviseur de vraag voor
waarom deze niet bepleit heeft de Inspectie, bijvoorbeeld
in de Gezondheidswet, de bevoegdheid te geven om een
noodmaatregel te nemen. Zo’n voorziening zou ook veel
adequater zijn dan een voorziening conform art. 100 RV.
Voorts heeft Gevers twijfels omtrent het staande hou-
den van de stelling van de preadviseur dat bij de toelating
tot de markt van de gezondheidszorg de methode van
directe wetgeving de voorkeur verdient. Spreker meent
dat juist op dit punt ook sprake kan zijn van indirecte
regelgeving (bv. specialistenregistratie). Ook de stelling
dat ten aanzien van de kwaliteit van eenmaal tot die
markt toegelaten beroepsbeoefenaren enprodukten kan
worden volstaan met indirecte wetgeving, roept bij
92 Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (1991) 15:86–94
13
Gevers vragen op; juist dan kan er behoefte bestaan aan
directe regelgeving.
Hubben meent dat ten aanzien van het eerste punt
mogelijk sprake is van een misverstand. Hij bepleit het
treffen van een voorlopige voorziening in het kader van
de Medische Tuchtwet, de aanwijzingsbevoegdheid van
de Inspectie ziet spreker niet als een bevoegdheid in het
kader van de Medische Tuchtwet. Het wettelijk kader
zou daarbij gevormd kunnen worden door de kwaliteits-
wet. Uit oogpunt van systematiek zou ook overwogen
kunnen worden die bevoegdheid onder te brengen in de
Gezondheidswet.
Met betrekking tot het systeem van directe of indirecte
wetgeving stelt Hubben dat het voorbeeld van de spe-
cialistenregistratie hem niet overtuigt. Hoewel in dit ver-
band momenteel nog sprake is van een privaatrechtelijke
regeling, krijgt deze registratie bij inwerkingtreding van
het wetsvoorstel BIG een wettelijke basis. In meer alge-
mene zin kan naar de mening van de preadviseur worden
opgemerkt dat ten aanzien van het toelaten tot de markt
van beroepsbeoefenaren en produkten niet heengegaan
kan worden om directe wetgeving, eenmaal tot die markt
toegelaten is indirecte wetgeving, alleen al gelet op erva-
ringen met de WVG en de daarop gebaseerde concept–
AMvB’s, wel geboden.
Hierop aansluitend stelt Van der Mijn artikel 9 wets-
voorstel BIG een mooi voorbeeld te vinden van samen-
hang tussen wetgeving en zelfregulering. In dit artikel
krijgt de al eerder genoemde specialistenregistratie een
wettelijk steunpunt. Hierbij is in zoverre sprake van zelf-
regulering dat deze wel aan wettelijke eisen moet voldoen
op basis waarvan de Minister dan de regeling kan goed-
keuren. Het resultaat daarvan is het verkrijgen van een
civiel effect in de vorm van een beschermde titel.
Laurs betwijfelt of het voorstel van de preadviseur het
medisch tuchtrecht uit te breiden tot instellingen wel zo
noodzakelijk is gegeven de mogelijkheden die het civiel–
en strafrecht, maar ook het tuchtrecht zelf al bieden. In
hetpreadvies wordt hiervan ook een aantal voorbeelden
gegeven. Bovendien krijgen instellingen al te maken met
de kwaliteitswet. Naar zijn mening wordt de morele en
juridische fundering van het tuchtrecht verlaten als dit
uitgebreid gaat worden tot, instellingen. De aard van het
tuchtrecht is duidelijk toegesneden op individuele
beroepsbeoefenaren. Voorts werpt Laurs de vraag op of
het niet wenselijker is het treffen van voorlopige voorzie-
ningen in het kader van het medisch tuchtrecht eerder te
binden aan de ernst van de zaak dan aan de gevallen
waarbij de Inspectie een klacht indient.
Tenslotte stelt spreker van oordeel te zijn dat de
modelregeling arts–patient (KNMG–LPCP) in tegen-
stelling tot wat de preadviseur hierover heeft opgemerkt,
niet juridisch bindend is voor KNMG–leden.
Hubben antwoordt allereerst dat de gedachte het
medisch tuchtrecht uit te breiden tot ook instellingen
niet van hem, maar van de voorzitster van onze vereni-
ging afkomstig is. Spreker heeft deze gedachte in zijn
preadvies overgenomen omdat deze naar zijn mening,
alleen gelet op de complexiteit van het medisch handelen,
zeer wel verdedigbaar is. Evenzeer sluit deze gedachte
aan bij de constatering dat de normen van het medisch
tuchtrecht zich ontwikkelen. Spreker is het niet met
Laurs eens dat dit een weinig gelukkige ontwikkeling is.
Het verruimen van de norm tot ook andere aspecten dan
die van het medisch–technisch handelen, acht hij een
winstpunt.
Gelet op het verstrekkende karakter van een voorlo-
pige voorziening acht Hubben het verstandig deze te
beperken tot bepaalde gevallen. Het resultaat van navol-
ging van zijn voorstel komt overeen met hetgeen Laurs
beoogt: het zullen de ernstige misstanden betreffen,
waarbij de Inspectie tot actie overgaat.
Hubben geeft tenslotte aan van oordeel te zijn, mede
gelet op wat anderen hierover hebben meegedeeld, dat de
modelregeling arts–patient voor KNMG–leden juridisch
bindend is.
Rijksen spreekt dit in zoverre tegen dat naar zijn weten
de Algemene Vergadering van de KNMG aan deze
modelregeling de status van een zwaarwegend advies
heeft meegegeven, zoals ook altijd bedoeld. Derhalve
zou eerder sprake zijn van een moreel bindende, dan
van een juridisch bindende werking.
Zeijlstra stelt niet goed uit de voeten te kunnen met de
gedachte dat je de verantwoordelijkheid van de indivi-
duele beroepsbeoefenaar voor het concrete medisch han-
delen zou kunnen doorschuiven naar een directie of een
bestuur van een ziekenhuis. Van een geneesheer–direc-
teur, zoals die vroeger veel voorkwam, is in het moderne
ziekenhuiswezen weinig sprake meer.
Hubben stelt dat het een en ander afhankelijk is van de
wijze waarop de verantwoordelijkheid binnen een instel-
ling wordt toegedeeld.
Van Wersch mist een zorgvuldige uitwerking van het
voorstel de mogelijkheid tot het treffen van voorlopige
voorzieningen bij het Medisch Tuchtrecht onder te bren-
gen. De verwijzing naar art. 100 RV is onvoldoende,
omdat dit artikel in de praktijk een lachertje is: de voor-
lopige voorziening van de kantonrechter wordt veelal
met de eindbeslissing gegeven.
Spreker vraagt zich af wat de gevolgen zouden zijn van
het in een bodemprocedure ongedaan maken van een
voorlopige voorziening.Wie draait dan voor de schade op?
Hubben geeft aan niet bedoeld te hebben een voorlo-
pige voorziening onder te brengen bij de kantonrechter,
doch naar analogie van art. 100 RV, bij het Medisch
Tuchtcollege. Er is niets dat erop wijst dat depraktijk
Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (1991) 15:86–94 93
13
van art. 100 RV herhaald zou moeten worden in die
voorgestane regeling. Spreker meent dat het niet op zijn
weg lag alle waarborgen rond die voorlopige voorzienin-
gen, waarover al zeer veel gepubliceerd is, in dit bestek
aan de orde te stellen.
Buiting haakt in op de begrippen zelfregulering en
zelfordening. Als geconstateerd moet worden dat inter-
collegiale toetsing in veel ziekenhuizen niet of niet goed
functioneert, is dit mogelijkerwijs terug te voeren tot o.a.
de negatieve beeldvorming die het begrip toetsing heeft.
Toetsing wordt vlug geassocieerd met het elkaar op de
vingers kijken, terwijl het juist een goed feed–back sys-
teem beoogt te zijn.
Dit toegepast op de begrippen zelfregulering en zelf-
ordening pleit Buiting voor de term zelfsturing. Bij kwa-
liteit zijn normerende en ordenende aspecten te
onderkennen, doch een van de kernelementen is die van
de sturing. Op verschillende plekken komt dit ook terug in
het preadvies. Vanuit het gezondheidsrecht zou ook meer
in termen van sturing gedacht moeten worden. Daarbij
hoort dan ook een evaluatie van het kwaliteitssysteem.
Tot op grote hoogte onderschrijft Hubben dit betoog
van Buiting. Kelk is van mening dat in een periode van
dreigende neo–bureaucratisering, van in omvang toene-
mende organisaties, depatient als individu een weinig
benijdenswaardige positie heeft. En juist op het niveau
van de individuele patient dient de kwaliteitszorg ook
vorm te krijgen. Spreker maakt zich in dit verband zor-
gen over het feit dat op het gebied van de klachtenbe-
handeling nog zo weinig van de grond gekomen is.
Hubben is met Kelk van mening dat klachten veelal
een belangrijk signaal afgeven over de kwaliteit van zorg.
In het kader van de certificatie heeft spreker in zijn pre-
advies ook aandacht geschonken aan het instituut van
klachtenbehandeling. Als de weg van certificatie gevolgd
zal worden, dan zal ook in het kader van een erkenning
door de Raad voor de Certificatie geeist worden dat er
sprake is van een inzichtelijke klachtenbehandeling.
Plokker stelt dat bij het door depreadviseur gehouden
pleidooi voor het noodzakelijkerwijs toekennen van een
belangrijke plaats aan de Inspectie ook het gezegde ‘boter
bij de vis’ van toepassing zou moeten zijn. Voorts meent
spreker dat ten onrechte wel eens de indruk wordt gewekt
dat klachtenbehandeling bij de Inspectie niet op z’n
plaats zou zijn. Naar de mening van Plokker is dit een
misvatting. Een toenemend aantal klachten wordt door
de Inspectie ontvangen. In het kader van de erkennings-
eisen wordt door de preadviseur op blz. 26 aangegeven
dat nimmer gebruik gemaakt is van intrekkingen of voor-
waarden. Voor de provincie Brabant klopt dit volgens
spreker in elk geval niet omdat bij de verlenging van de
erkenning van ziekenhuizen bijna altijd nadere voor-
waarden zijn gesteld. Plokker bepleit voorts voorzichtig-
heid bij het intrekken van de erkenningseisen zolang niet
vaststaat wat daarvoor in deplaats zal komen.
Hubben is van mening dat op korte termijn duidelijk-
heid zal moeten worden verkregen omtrent de toekom-
stige bevoegdheden en positie van de Inspectie. Daarbij
hoort ook het vraagstuk van de middelen. In de tweede
plaats stelt Hubben dat hij niet heeft beweerd dat klach-
tenbehandeling niet bij de Inspectie thuishoort; deze
geluiden zijn juist wel eens door de Inspectie zelf naar
buiten gebracht. Hubben erkent de verschrijving op blz.
26 van zijn preadvies omtrent voorwaarden en sancties in
het kader van de erkenningseisen; hij heeft hier het oog
gehad uitsluitend op sancties. Spreker is het met Plokker
eens dat de erkenningsnormen niet moeten worden inge-
trokken alvorens de Kwaliteitswet er is. Hij wijst er ech-
ter op dat hij bepleit juist die bepalingen in de
Kwaliteitswet op te nemen, die handelend over de kwali-
teitszorg, ook in de erkenningsnormen voorkomen en
daarin onvoldoende tot leven zijn gekomen.
Sluiting
De voorzitster constateert aan het einde van deze weten-
schappelijke discussie dat een aantal belangrijke discus-
siepunten op de rails is gezet. Het preadvies heeft daartoe
een belangrijke bijdrage geleverd. Daarvoor past het
prof. Hubben veel dank te zeggen.
Vervolgens sluit de voorzitster onder dankzegging voor
aanwezigheid en inbreng van velen deze vergadering.
Na afloop bestond de gelegenheid de pas benoemde
ere–voorzitter de hand te schudden. Velen maakten hier-
van gebruik.
94 Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (1991) 15:86–94
13