verslag jaarvergadering 1991 vereniging voor gezondheidsrecht

9
VERSLAG JAARVERGADERING Verslag Jaarvergadering 1991 Vereniging voor Gezondheidsrecht W.P. Rijksen Inleiding Ledenvergaderingen van de Vereniging kunnen zich in een steeds grotere belangstelling verheugen. Ook voor de dit jaar op 12 april gehouden jaarvergadering had in vergelijking met voorgaande jaren weer een groter aantal leden en belangstellenden onder een heerlijke voorjaars- zon de weg naar het congrescentrum van Ouwehandsdie- renpark te Rhenen weten te vinden. De agenda gaf daar ook alle aanleiding toe. Niet alleen stond aan de hand van een door prof. mr J.H Hubben uitgebracht preadvies het politiek en maatschappelijk actuele onderwerp ‘Kwa- liteit en recht in de Gezondheidszorg’ centraal, maar ook was deze vergadering in een ander opzicht gedenkwaar- dig. Het was immers de bijeenkomst waarin prof. dr H.J. J. Leenen als voorzitter van de Vereniging afscheid zou nemen. Huishoudelijk gedeelte Nadat de voorzitter het huishoudelijk gedeelte van deze vergadering had geopend en een ieder welkom had geheten, werden de jaarstukken ongewijzigd vastgesteld. Een speciaal woord van dank richtte hij tot secretaris en penningmeester. Na enkele korte mededelingen ging de voorzitter over tot de bestuursverkiezing. De vergadering besloot conform de voorstellen van het bestuur te benoe- men prof. mr C. Kelk (vacature Leenen), mevr. mr M.G. A.T. Paal (voor tweede termijn) en mr dr H.E.G.M. Hermans (vacature Gevers). Voorts nam de vergadering unaniem het advies van het bestuur over mevrouw prof. mr H.D.C. Roscam Abbing te benoemen tot voorzitter van het bestuur als opvolgster vanprof. dr H.J.J. Leenen. Als voorzitter sprak prof. Leenen vervolgens zijn afscheidsrede uit (elders in dit nummer opgenomen). Nadat de laatste woorden hiervan (‘Der Heinrich hat Seine Schuldigkeit getan, der Heinrich kann gehen’) waren opgegaan in een luid applaus, droeg Leenen het voorzitterschap over aan prof. Roscam Abbing. Zij dankte allereerst de vergadering voor het vertrouwen in haar gesteld. Daarna stond zij stil bij het feit dat Leenen zowel voor de vereniging als voor vele van haar leden van grote betekenis is geweest. Onder zijn leiding is de vereni- ging tot grote bloei gekomen. De meeste uitgebrachte adviezen hebben op enigerlei wijze geleid tot navolging van gedachten in beleid en regelgeving. De voorzitster schetste Leenen als een man met gevoel voor zijn zowel zakelijke als persoonlijke omgeving. Als dank voor de vele verdiensten stelde zij namens het bestuur voor de gewezen voorzitter te benoemen tot ere–voorzitter. Een staande ovatie volgde. Themagedeelte Het Preadvies Kwaliteit De hoofdschotel van deze vergadering bestond uit het door prof. mr J.H. Hubben opgediende preadvies onder de titel ‘Kwaliteit en recht in de gezondheidszorg’. Hierin benadert de preadviseur het begrip ‘kwaliteit’ vanuit een restrictieve invalshoek. Centraal staan de concrete hulp– en dienstverlening zoals deze verleend worden door instellingen en beroepsbeoefenaren in de gezondheids- zorg met inbegrip van de middelen die zij daarbij gebrui- ken. Voor een definitie van het begrip ‘kwaliteit’ sluit de preadviseur aan bij de internationaal aanvaarde omschrijving van de International Organization for W.P. Rijksen (*) Beleidsmedewerker NZR (algemene beleidszaken). Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (1991) 15:86–94 DOI 10.1007/BF03055593 13

Upload: w-p-rijksen

Post on 25-Aug-2016

215 views

Category:

Documents


1 download

TRANSCRIPT

Page 1: Verslag Jaarvergadering 1991 Vereniging voor Gezondheidsrecht

VERSLAG JAARVERGADERING

Verslag Jaarvergadering 1991 Vereniging voor Gezondheidsrecht

W.P. Rijksen

Inleiding

Ledenvergaderingen van de Vereniging kunnen zich in

een steeds grotere belangstelling verheugen. Ook voor de

dit jaar op 12 april gehouden jaarvergadering had in

vergelijking met voorgaande jaren weer een groter aantal

leden en belangstellenden onder een heerlijke voorjaars-

zon de weg naar het congrescentrum van Ouwehandsdie-

renpark te Rhenen weten te vinden. De agenda gaf daar

ook alle aanleiding toe. Niet alleen stond aan de hand

van een door prof. mr J.HHubben uitgebracht preadvies

het politiek en maatschappelijk actuele onderwerp ‘Kwa-

liteit en recht in de Gezondheidszorg’ centraal, maar ook

was deze vergadering in een ander opzicht gedenkwaar-

dig. Het was immers de bijeenkomst waarin prof. dr H.J.

J. Leenen als voorzitter van de Vereniging afscheid zou

nemen.

Huishoudelijk gedeelte

Nadat de voorzitter het huishoudelijk gedeelte van

deze vergadering had geopend en een ieder welkom had

geheten, werden de jaarstukken ongewijzigd vastgesteld.

Een speciaal woord van dank richtte hij tot secretaris en

penningmeester. Na enkele korte mededelingen ging de

voorzitter over tot de bestuursverkiezing. De vergadering

besloot conform de voorstellen van het bestuur te benoe-

men prof. mr C. Kelk (vacature Leenen), mevr. mr M.G.

A.T. Paal (voor tweede termijn) en mr dr H.E.G.M.

Hermans (vacature Gevers). Voorts nam de vergadering

unaniem het advies van het bestuur over mevrouw prof.

mr H.D.C. Roscam Abbing te benoemen tot voorzitter

van het bestuur als opvolgster vanprof. dr H.J.J. Leenen.

Als voorzitter sprak prof. Leenen vervolgens zijn

afscheidsrede uit (elders in dit nummer opgenomen).

Nadat de laatste woorden hiervan (‘Der Heinrich hat

Seine Schuldigkeit getan, der Heinrich kann gehen’)

waren opgegaan in een luid applaus, droeg Leenen het

voorzitterschap over aan prof. Roscam Abbing. Zij

dankte allereerst de vergadering voor het vertrouwen in

haar gesteld. Daarna stond zij stil bij het feit dat Leenen

zowel voor de vereniging als voor vele van haar leden van

grote betekenis is geweest. Onder zijn leiding is de vereni-

ging tot grote bloei gekomen. De meeste uitgebrachte

adviezen hebben op enigerlei wijze geleid tot navolging

van gedachten in beleid en regelgeving. De voorzitster

schetste Leenen als een man met gevoel voor zijn zowel

zakelijke als persoonlijke omgeving. Als dank voor de

vele verdiensten stelde zij namens het bestuur voor de

gewezen voorzitter te benoemen tot ere–voorzitter. Een

staande ovatie volgde.

Themagedeelte

Het Preadvies

Kwaliteit

De hoofdschotel van deze vergadering bestond uit het

door prof. mr J.H. Hubben opgediende preadvies onder

de titel ‘Kwaliteit en recht in de gezondheidszorg’. Hierin

benadert de preadviseur het begrip ‘kwaliteit’ vanuit een

restrictieve invalshoek. Centraal staan de concrete hulp–

en dienstverlening zoals deze verleend worden door

instellingen en beroepsbeoefenaren in de gezondheids-

zorg met inbegrip van de middelen die zij daarbij gebrui-

ken. Voor een definitie van het begrip ‘kwaliteit’ sluit de

preadviseur aan bij de internationaal aanvaarde

omschrijving van de International Organization forW.P. Rijksen (*)Beleidsmedewerker NZR (algemene beleidszaken).

Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (1991) 15:86–94

DOI 10.1007/BF03055593

13

Page 2: Verslag Jaarvergadering 1991 Vereniging voor Gezondheidsrecht

Standardization (ISO): ‘kwaliteit is het geheel van eigen-

schappen en kenmerken van een produkt, proces, of

dienst dat van belang is voor het voldoen aan vastgelegde

of vanzelfsprekende behoeften’. Vanwege de juridisch

relevante betekenis benadert de preadviseer de kwaliteit

van zorg allereerst vanuit een strafrechtelijke, tuchtrech-

telijke, civielrechtelijke en administratiefrechtelijke

optiek. Daarbij gaat hij ook in op het instrument van

zelfordening. Tevens onderscheidt hij de betekenis van

het begrip kwaliteit naar de optiek van de betrokken

actoren: overheid, beroepsbeoefenaren, instellingen,

patienten en verzekeraars.

Normontwikkeling

Hubben legt het primaat voor het komen tot normering

bij het veld van de gezondheidszorg. De overheid dient,

maar kan zich ook in dit opzicht terughoudend opstellen;

voorwaarde is wel dat er sprake is van een effectieve

zelfregulering. Volstaan kan dan worden met indirecte

wetgeving. Belangrijk instrument bij de formulering door

individuele beroepsbeoefenaren van het professioneel

handelen vormt de zogenaamde consensus–ontwikke-

ling. Het ontwikkelen van normen is in die zin ook in

het belang van beroepsbeoefenaren zelf dat zij, naarmate

de normen meer zijn geexpliciteerd, weten waaraan hun

handelen getoetst zal worden. Ook instellingen hebben

bij normontwikkeling een belangrijke taak, zij het dat zij

niet het medisch handelen in enge zin (de medisch profes-

sionele standaard) kunnen normeren. Dit laat onverlet

dat zij ten aanzien van het gebruik van middelen bij de

hulp– en dienstverlening alsmede ten aanzien van onder-

delen van de professionele standaard een normerende

taak hebben. Patienten en hun organisaties kunnen een

inbreng hebben bij het vormgeven aan de relevante maat-

schappelijke normen en de normen voortvloeiende uit de

rechten van patienten. Deze normen maken evenzeer

onderdeel uit van deprofessionele standaard. Verzeke-

raars kunnen hun bijdrage aan de normontwikkeling

leveren door het begrip goed medewerker vorm te geven.

Kwaliteitsbewaking

De preadviseur brengt een onderscheid aan tussen toet-

sing, die intern (door beroepsbeoefenaren en instellingen)

en extern (door van beroepsbeoefenaren en instellingen

losstaande instanties) verricht wordt. Hubben constateert

dat de overheid een belangrijk kwaliteitsbewakend instru-

ment in handen heeft in de vorm van de regulering van de

toelating van beroepsbeoefenaren en produkten tot de

markt van de gezondheidszorg. De vraag of het Staats-

toezicht, als het erkenningenstelsel zal zijn vervangen door

nieuwe kwaliteitswetgeving, belast dient tewordenmet het

rechtstreeks toezicht uitoefenen op de kwaliteitseisen,

wordt door de preadviseur ontkennend beantwoord. Vee-

leer is hier een taak weggelegd voor een privaatrechtelijk

certificatie–instituut. Dit neemt niet weg dat het Staats-

toezicht, ook zonder dat het rechtstreeks toezicht houdt

op de kwaliteitseisen, over effectieve instrumenten moet

beschikken. Geconstateerd wordt dat deze thans ontbre-

ken. Instellingen en individuele beroepsbeoefenaren zullen

in het kader van de komende kwaliteitswetgeving moeten

voorzien in een systematische kwaliteitszorg. Voor patien-

ten is van belang dat zij niet alleen inzicht hebben in de

uitkomsten van de externe toetsing van kwaliteit (waarbij

het systeem van certificatie goede mogelijkheden kan bie-

den), maar dat zij ook betrokken worden bij de toetsing en

beoordeling van relevante maatschappelijke normen en

normen die voortvloeien uit de rechten van de patient.

Verzekeraars ten slotte hebben in het kader van kwaliteits-

bewaking een belangrijk instrument in handen. Zij kunnen

in het nieuwe stelsel bij het niet–voldoen aan gestelde

kwaliteitseisen weigeren een medewerkersovereenkomst

aan te gaan. Daarnaast acht Hubben het van belang dat

incentives ontwikkeld worden voor instellingen en

beroepsbeoefenaren die wel aan de gestelde kwaliteitseisen

voldoen.

Kwaliteitswetgeving

Hubben bepleit in zijn preadvies de in voorbereiding

zijnde kwaliteitswet een ruimere reikwijdte te geven dan

tot dusver beoogd wordt. Deze wet zou naar zijn oordeel

niet alleen de instellingen, maar ook de individuele

beroepsbeoefenarenmoeten omvatten. Getoetst aan wet-

gevingscriteria als handhaafbaarheid en duidelijkheid, is

het niet verdedigbaar dat de komende kwaliteitswet uit-

sluitend op instellingen betrekking zou hebben en dat

daarnaast voor de kwaliteit van de hulpen dienstverle-

ning door de individuele beroepsbeoefenaren de thans bij

het Parlement in behandeling zijnde Wet–BIG van toe-

passing zou zijn. Het probleem van samenloop van wet-

geving zou onvermijdelijk worden. Een gescheiden

wettelijk regime zou bovendien strijdig zijn met de func-

tionele benadering van zorg.

Medisch tuchtrecht

Voorts pleit Hubben voor het toekennen van de bevoegd-

heid aan medische tuchtcolleges een voorlopige voorzie-

ning te treffen. De praktijk wijst uit dat het kunnen

treffen van een spoedvoorziening node gemist wordt.

Ook bepleit Hubben het op grotere schaal publiceren

van tuchtrechtelijke uitspraken, in het bijzonder indien

deze een veroordeling bevatten. Publicatie vindt thans in

minder dan 10% van de gevallen plaats.

Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (1991) 15:86–94 87

13

Page 3: Verslag Jaarvergadering 1991 Vereniging voor Gezondheidsrecht

Coreferaten

W.H. Cense, arts, constateert dat de schijnwerpers in

toenemende mate gericht zijn op de begrippen kwaliteit

en recht in de gezondheidszorg. Hoewel dit gelegen zou

kunnen zijn in een tussen beide begrippen bestaande

tegenstelling, meent hij dat de directe aanleiding gevon-

den wordt in de behoefte om vanuit verschillende invals-

hoeken, de juridische en de medische, hierover in

complementaire zin met elkaar in gesprek te zijn teneinde

een kwalitatief goede gezondheidszorg te creeren.

Het is naar de mening van de coreferent interessant te

zien dat de omschrijving en interpretatie van het begrip

kwaliteit in een destijds gesloten medische wereld een

evolutie heeft doorgemaakt, waarin de visie van de

samenleving op het functioneren van die gezondheids-

zorg wordt weerspiegeld. Bij de omschrijving van het

begrip kwaliteit in het preadvies staat de klantvriende-

lijkheid centraal: de zorgmoet zoveel mogelijk aansluiten

bij de behoeften aan zorg. Spreker kan zich in principe

hierin vinden. Wel wijst hij op mogelijkeproblemen in dit

verband bij de grens van zorgbehoefte en zorgnoodzaak.

Dit aspect heeft hij in het preadvies gemist.

Voorts pleit Cense voor een terughoudende juridische

opstelling bij de interpretatie van een goede of slechte

kwaliteit van zorg terzake van de meer technische aspec-

ten als diagnostiek, behandeling en preventie. Juist over

deze aspecten bestaan in de medische wereld nog grote

interpretatieverschillen (interdoktervariatie).

Gelet op o.a. ervaringen met het certificatiesysteem in

Canada, waar de enorme administratieve procedurele

rompslomp geleid heeft tot de gedachte dat het wellicht

zinvoller is de kwaliteitsbewaking meer te richten op de

uitkomsten van het zorgproces, is Cense er absoluut geen

voorstander van dat ons land op het punt van de certifi-

catie het voortouw neemt, ondanks druk vanuit de Euro-

pese Gemeenschap.

Hij geeft aan in het preadvies ideeen en suggesties

gemist te hebben die de positie van de patient ten aanzien

van kwaliteitsbeoordeling en –bewaking nader uitwerken.

Het hoofdstuk (5.l.) ‘Wie bepaalt de norm?’ heeft de

meer dan gemiddelde belangstelling van de coreferent

gewekt. Hij heeft echter een antwoord gemist op de

vraag of hier een minimumnorm of een optimumnorm

bedoeld wordt. Naar de mening van spreker komt in het

preadvies onvoldoende naar voren dat in het licht van de

kwaliteitsdiscussies verschillende normen en criteria kun-

nen worden opgesteld afhankelijk van de optiek van

degene die naar de zorg kijkt. In de ideale situatie zouden

de onderscheiden belangen, verantwoordelijkheden en

normeringen complementair aan elkaar moeten zijn en

daarmee uitgangspunt kunnen zijn voor een gezamenlijk

gedragen beleid ten aanzien van de kwaliteit van de zorg.

In de praktijk blijkt echter op dit punt een bepaalde

spanning te bestaan: bij het streven naar doeltreffende

zorg staat het belang van de individuele patient voorop;

bij het bepalen van de doelmatigheid van de zorg spelen

ook algemene belangen een rol. In dit verband worden

door depreadviseur de begrippen medisch professionele

standaard en professionele standaard aangehaald. Het

belangenconflict dat tussen deze twee kan ontstaan had

naar de mening van coreferent een nadere uitwerking

verdiend. Met de introductie van het marktmechanisme

in de gezondheidszorg kan het aantal spanningselemen-

ten in dit opzicht gaan toenemen. Naar het oordeel van

Cense heeft de preadviseur hier te weinig aandacht aan

geschonken. Cense wijst nog op het belang van de kwali-

teitsconferenties, in welk verband getracht wordt te

komen tot normontwikkeling.

De coreferent wil niet nalaten te stellen dat het pro-

dukt wetgeving in de gezondheidszorg, getoetst aan de

ISO–definitie van kwaliteit, nogal rammelt. Daarbij

memoreert hij het preadvies van Roscam Abbing uit

1984 (‘Overheid en het recht op gezondheidszorg’)

waarin een weinig positief waardeoordeel over het pro-

dukt wetgeving werd uitgesproken. Het is spreker opge-

vallen dat de preadviseur, naast een inventarisatie van

wetgeving, geen suggesties heeft gedaan dit produkt te

verbeteren. Voorts stelt Cense zich verbaasd te hebben

over het feit dat het preadvies hoofdzakelijk gericht is

op de intramurale geneeskunde, terwijl toch verreweg

het grootste deel van de medische zorg extramuraal

plaatsvindt.

Cense deelt de kritiek op het functioneren van de

medische tuchtcolleges en kan begrip opbrengen voor

de behoefte de mogelijkheid te openen om spoedvoorzie-

ningen te treffen ten aanzien van beroepsbeoefenaren die

het te bont hebben gemaakt. Het voorstel om alleen

beslissingen te publiceren waarin een maatregel is opge-

legd, acht Cense onvolledig. Waarom zou niet overwo-

gen kunnen worden om ook beslissingen, waarin geen

maatregel is opgelegd, te publiceren om zodoende de

normontwikkeling bij klagers te stimuleren?

Als tweede coreferent brengt de heer Ing. Ch. Hakken-

berg van Gaasbeek een onderscheid aan tussen de kwa-

liteit van produkten en van diensten, met als invalshoek

de Europese regelgeving. Om de economische eenwor-

ding van Europa te bereiken is harmonisatie van regel-

geving noodzakelijk. Daartoe worden richtlijnen

opgesteld die in de nationale wetgeving moeten worden

geımplementeerd. Een belangrijke ontwikkeling hierbij is

in gang gezet door de resolutie van de Raad van Europa

van 7 mei 1985, waarbij werd besloten tot een ‘new

approach’: richtlijnen moeten in het vervolg worden

opgesteld voor produktgroepen en niet voor een afzon-

derlijk produkt. Uitsluitend de essentiele eisen, en niet de

88 Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (1991) 15:86–94

13

Page 4: Verslag Jaarvergadering 1991 Vereniging voor Gezondheidsrecht

technische specificaties van deze produktgroepen dienen

in de richtlijnen te worden vastgesteld.

Een andere belangrijke ontwikkeling is de totstandko-

ming van de ‘global approach’. Dit betreft een informa-

tieve richtlijn, welke in een aantal modules aangeeft hoe

keuring en certificatie kunnen worden uitgevoerd. Per

richtlijn wordt op basis van de ‘global approach’ aange-

geven welke conformiteitsprocedures kunnen, c.q. moe-

ten worden gevolgd.

Hakkenberg wijst vervolgens op een aantal richtlijnen

die ook voor de gezondheidszorg van betekenis zijn; het

volledige medische veld met betrekking tot alle produk-

ten en medische hulpmiddelen zal afgedekt zijn met de

inwerkingtreding van een drietal ontwerp–richtlijnen: de

richtlijn ‘active implantible medical devices’ (van kracht

per 1 januari 1993); de richtlijn ‘medical devices’ (naar

verwachting van kracht medio 1994); de richtlijn ‘in vitro

diagnostics’ (momenteel nog in een voorbereidend sta-

dium). Deze ‘new approach directives’ bevatten drie

kernpunten: de vermelding van essentiele eisen, waaraan

produkten moeten voldoen (voor medische produkten

zowel functie als veiligheid), de verwijzing naar normen

waarmee het zogenaamde vermoeden van overeenstem-

ming met de essentiele eisen kan worden aangetoond, en

het vermelden van conformiteitsprocedures. De corefe-

rent wijst voorts nog op de ontwerp–richtlijn inzake de

aansprakelijkheid van diensten.

Spreker beschouwt het preadvies als een sterke impuls

om het wordingsproces van een integrale kwaliteitszorg

op gang te brengen. Hij stelt voorts dat een kwaliteits-

systeem geen garantie, doch wel een voorwaarde is voor

kwaliteit.

Ter afronding stelt de coreferent dat in de industrie

met de invoering van integrale kwaliteitszorg de ervaring

van een kostenbesparende werking is opgedaan. Moge-

lijkerwijs zou dit naar analogie ook voor de gezondheids-

zorg kunnen gelden.

Reactie preadviseur op coreferaten

Hubben geeft in een bondig geformuleerde reactie aan

met Cense van mening te zijn dat er spanning kan ont-

staan tussen de medischeprofessionele standaard en de

professionele standaard. Naar zijn mening geeft deze

mogelijkheid juist aanleiding te onderscheiden op welke

gebieden beroepsbeoefenaren de norm zouden kunnen

bepalen en opwelke gebieden zij dat samenmet patienten

en verzekeraars zouden kunnen doen. Spreker stelt depo-

sitie van patienten geenszins te veronachtzamen, doch is

wel van mening dat deze een reele inhoud moeten heb-

ben. Hij heeft gepoogd hiervoor een aantal voorzetten te

geven. Als antwoord op de vraag van Cense of de eread-

viseur met het begrip ‘norm’ de minimum– of de

optimumnorm op het oog heeft gehad, geeft Hubben

aan bedoeld te hebben de juridisch relevante norm. Inte-

ressante beschouwingen zouden gewijd kunnen worden

aan de kwaliteit van wetgeving, zoals Cense daartoe een

aanzet gaf. Hubben stelt echter dat dit niet het onderwerp

van het preadvies is. De opmerking van Cense dat in het

preadvies het accent ligt op de intramurale sector, onder-

schrijft Hubben. Hij stelt echter dat juist in deze sector

veel meer ontwikkelingen gaande zijn met betrekking tot

het normeren van medisch handelen dan in de extramu-

rale sector. Tenslotte geeft Hubben aan zich niet te heb-

ben uitgelaten over de wijze waarop de medische

tuchtcolleges functioneren. Naar zijn mening heeft de

mogelijkheid van het treffen van een spoedvoorziening

ook niet te maken met de kwaliteit van dat functioneren,

doch met het voorkomen dat evident knoeiende beroeps-

beoefenaren vanwege langslepende procedures geen halt

worden toegeroepen.

De opmerkingen van Hakkenberg van Gaasbeek

geven de preadviseur geen aanleiding tot een reactie.

Discussie

Scholing

Roelink meent dat in het kader van het vraagstuk kwali-

teit van zorg niet voorbijgegaan kan en mag worden aan

de noodzaak van een blijvende scholing van individuele

beroepsbeoefenaren: ‘Medicine is life–long study’. Van-

zelfsprekend vervult de al veel besproken organisatie van

nascholing daarbij een belangrijke rol. Onder anderen

door de Commissie–Dekker is destijds het voorstel

gedaan de nascholing een verplichtend karakter te

geven. Spreker verneemt, mede in het licht van de nor-

montwikkeling door beroepsbeoefenaren, gaarne het

oordeel van de preadviseur hierover.

Hubben onderschrijft de noodzaak van een blijvende

scholing van individuele beroepsbeoefenaren als een

belangrijke voorwaarde voor een kwalitatief goed han-

delen. Hoewel het aspect van na– en bijscholing niet

als zodanig in het preadvies genoemd wordt, kunnen

elementen van normontwikkeling als consensus–bijeen-

komsten enprotocollering in belangrijke mate beschouwd

worden als het resultaat van studieuze activiteiten.

Beroepsbeoefenaren en beroepsorganisaties dienen daar-

bij een stimulerende rol te vervullen. Voorts mag ervan

worden uitgegaan dat een beroepsbeoefenaar de ontwik-

kelingen op zijn vakgebied bijhoudt. Een impuls kan

voorts voortvloeien uit het nieuwe medisch tuchtrecht,

op basis waarvan het mogelijk wordt in het kader van

voorwaardelijke sancties na– of bijscholing op te leggen.

Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (1991) 15:86–94 89

13

Page 5: Verslag Jaarvergadering 1991 Vereniging voor Gezondheidsrecht

Kaptein wijst erop dat een belangrijk deel van de kwa-

liteit van zorg gevormd wordt door de wijze van omgaan

met meer wezenlijke zaken als ziekte en dood, benauwd-

heid en verdriet. Spreekster constateert dat dat deel van

kwaliteit in de opleiding niet of vrijwel niet aan de orde

komt. Vragen over de betekenis van gezondheid, ziekte,

invaliditeit, alsmede beschouwingen over de persoonlijke

drijfveren van het medisch handelen blijven buiten schot.

En het zijn juist deze aspecten die voor spreekster in haar

beroepsuitoefening in het verpleeghuis tot de dagelijkse

realiteit behoren. Het is spreekster opgevallen dat de

preadviseur in zijn geschrift aan deze aspecten vrijwel

geen aandacht heeft besteed. Hoe zij ook de consensus–

ontwikkeling toejuicht, zij is bevreesd dat de meer wezen-

lijke zaken ook in dat kader niet aan de orde zullen

komen omdat deze namelijk zo moeilijk meetbaar zijn.

Zij is van oordeel dat voor de Vereniging op dit punt een

belangrijke taak is weggelegd.

Hubben geeft aan dat hij het begrip kwaliteit heeft

moeten begrenzen in zijn preadvies. Dat wil niet zeggen

dat hij de wezenlijke zaken, zoals aangeduid door Kap-

tein, veronachtzaamd. Hij is het met spreekster eens dat

in de opleiding aan deze diepere zaken meer aandacht

zou moeten worden geschonken.

Kwaliteitsregulering

Kasdorp merkt op het zo nu en dan in de literatuur

gebezigde begrip ‘basiskwaliteit’ in het preadvies niet te

hebben aangetroffen. Sommigen zijn van oordeel dat

voor de overheid hier een belangrijke taak is weggelegd,

hij zou deze basiskwaliteit moeten garanderen. Spreker

stelt voorts dat de preadviseur in het kader van de

komende kwaliteitsregelgeving het primaat bij de zelf-

regulering heeft gelegd. De vraag dringt zich dan ver-

volgens op aan welke eisen deze zelfregulering, die

eenpublieke functie heeft, moet voldoen.

Hubben geeft aan in zijn preadvies de concrete hulp–

en dienstverlening in de gezondheidszorg centraal te

hebben gesteld, oftewel de kwaliteit van de zorg, zoals

deze verleend wordt door beroepsbeoefenaren en instel-

lingen. Hoewel de overheid een belangrijke factor in dit

geheel vormt en ook de voorwaarden voor een kwalita-

tief goede gezondheidszorg moet scheppen, is het niet

primair haar taak de basiskwaliteit van deze hulp– en

dienstverlening te garanderen. Spreker wijst op de zo nu

en dan nog wel eens waarneembare opvatting alsof

kwaliteitszorg afhankelijk zou zijn van door de overheid

beschikbaar gestelde mogelijkheden en middelen. Deze

zienswijze bestrijdt hij. Kwaliteitszorg is veeleer een

zaak van opvattingen en ook van mentaliteit van

beroepsbeoefenaren en instellingen.

Hubben stelt inderdaad het primaat bij de zelfregule-

ring gelegd te hebben. Daarbij heeft hij gekozen voor

eenprivaatrechtelijke vorm van certificatie. Dit neemt

niet weg dat de overheid, bijvoorbeeld door het alsnog

wettelijk voorschrijven van de certificatie of door het

wettelijk vastleggen van kwaliteitsnormen, de mogelijk-

heid moet hebben in te grijpen.

Van Wijmen betwijfelt of een systeem waarin verzeke-

raars en aanbieders via overeenkomsten een actief kwali-

teitsbeleid gestalte zullen pogen te geven, beter zal

werken dan dat van de erkenningseisen. Vraagtekens

kunnen immers geplaatst worden bij de flexibiliteit van

een zodanig systeem, mede gelet op de ervaringen met de

Modelovereenkomsten en het Vijfpartijenakkoord.

Hubbenmeent dat het een en andermede afhankelijk is

van de definitieve vormgeving van het nieuwe stelsel. Hij

geeft aan het geamendeerde wetsvoorstel beperking con-

tracteerplicht in die zin als een verbetering te zien dat het

maken van kwaliteitsafspraken op landelijk niveau hem

een meer reele weg lijkt dan het oorspronkelijke voorstel

dit te realiseren op decentraal niveau.

Vermeulen is van oordeel dat het beoogde stelsel wel

degelijk effectiever zal werken dan het huidige. Als ver-

zekeraar heb je straks zelf in de hand of een medewerker

de praktijk blijft uitoefenen. In tegenstelling tot de hui-

dige situatie is de beroepsbeoefenaar straks niet meer

verzekerd van een medewerkersovereenkomst. Er zal

derhalve een sterke impuls tot het leveren van kwaliteit

uitgaan van het nieuwe overeenkomstenstelsel.

De voorzitster stelt dat het natuurlijk de vraag zal zijn

of contracten wel tot stand zullen komen. Gravezande

meent dat er veelal te gemakkelijk van uitgegaan wordt

dat verzekeraars zich veel gelegen zullen laten liggen

aan kwaliteitsaspecten. ’t Is voor hen voornamelijk een

financiele kwestie. Zij zullen met de hen beschikbare

middelen, gelet op hun positie, zoveel mogelijk zorg wil-

len contracteren.

Hamilton begint zijn bijdrage met het aanbrengen van

een kleine correctie bij eenpassage op blz. 57 van het

preadvies. Gesteld wordt dat ook instellingen een norme-

rende taak hebben ten aanzien van onderdelen van de

professionele standaard, bijvoorbeeld in het kader van

overeenkomsten met zorgverzekeraars. Onjuist is dan de

stelling dat het thans bij de Eerste Kamer aanhangige

wetsvoorstel beperking contracteerplicht die mogelijk-

heid nog niet opent omdat dit wetsvoorstel beperkt zou

zijn tot individuele beroepsbeoefenaren. Dit is alleen

feitelijk juist voorzover het de opheffing van de contrac-

teerplicht betreft. Met betrekking tot de inhoud van de

overeenkomst regelt het wetsvoorstel ook voor instellin-

gen nadrukkelijk dat hierin bepalingen van kwaliteit en

doelmatigheid moeten worden opgenomen.

90 Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (1991) 15:86–94

13

Page 6: Verslag Jaarvergadering 1991 Vereniging voor Gezondheidsrecht

Als discussiepunt voert spreker aan dat de erkennings-

eisen primair beogen de kwaliteit te reguleren. Daarbij

zijn zij echter ook in belangrijke mate bepalend voor de

identiteit van de verschillende instellingen. In het kader

van de stelselwijziging zal het erkenningensysteem gelei-

delijk worden opgeheven. Als nieuw fenomeen wordt een

afzonderlijke kwaliteitswet naar voren geschoven, waarin

normen ten aanzien van instellingen moeten worden

geformuleerd. Anders gesteld: enerzijds wordt iets van

die instellingsordening afgebroken, terwijl anderzijds nor-

men voor die instellingen in een aparte wet worden opge-

bouwd. Hamilton is het eens met de preadviseur, die een

integrale regeling in een wet bepleit van de kwaliteit van

beroepsbeoefenaren en instellingen, maar hij gaat nog

een stap verder. Omdat voorkomen moet worden dat de

publiekrechtelijke kwaliteitsregeling zich autonoom gaat

ontwikkelen zonder voldoende acht te slaan op de samen-

hang met de verzekeringswetgeving, zouden de kwaliteits-

bepalingen een plaats moeten krijgen in de toekomstige

wet op de zorgverzekering.

Hubben stelt dat een van de belangrijkste bezwaren

tegen het huidige erkenningenstelsel is dat dit vanwege

de binding met de financiering van instellingen een

beperkte werking heeft; bovendien is ook al meermalen

gesteld dat het principieel onjuist is kwaliteitsnormen te

binden aan de financieringsregeling. Naar de mening van

de preadviseur is het proces om deze relatie te ontbinden

onomkeerbaar geworden. Het voorstel van Hamilton

zou ertoe leiden dat deze koppeling langs een andere

weg weer tot stand komt. Spreker is daar geen voorstan-

der van.

Van derMijnwijst erop dat navolging van het pleidooi

van de preadviseur te komen tot een kwaliteitswet voor

zowel instellingen als beroepsbeoefenaren ertoe zou lei-

den dat de samenhang, die met dit pleidooi wordt

beoogd, dan in de wet BIG wordt doorbroken. Het over-

hevelen van artikel 56 uit de wet BIG naar de kwaliteits-

wet leidt tot een zwart gat in eerstgenoemde wet. Spreker

acht het beter artikel 56 in de wet BIG te handhaven en

daarbij in de kwaliteitswet de verplichting voor instel-

lingen op te nemen dat zij dienen te bevorderen dat

beroepsbeoefenaren aan de in dat artikel gestelde eisen

voldoen.

Hubben memoreert allereerst niet van mening te zijn

dat de hele wet BIG overboord gezet moet worden. In

zijn preadvies heeft hij alleen gepleit voor het overhevelen

van artikel 56. Dit zou er naar zijn mening niet toe leiden

dat een bres in de wet BIG wordt geslagen: dit artikel

bepaalt slechts dat voor een aantal zaken bij AMVB

nadere regelgeving kan worden getroffen. Er worden

geen sancties in de wet BIG geıntroduceerd op overtre-

ding van dit artikel, dat bovendien niet gelieerd is aan de

bepalingen over de registratie van beroepsbeoefenaren.

De systematiek van de wet BIG zou derhalve naar zijn

mening niet worden aangetast.

Inspectie en het Medisch Tuchtrecht

Van Berkel–Smit deelt mee dat in het kader van een door

hem gehouden onderzoek over het medisch tuchtrecht

onder 3000 leden van de KNMG 21 % van de geenqu-

teerden aangaf dat de genoegdoening van de klager als

een der doelstellingen van dit tuchtrecht te zien. Voor-

waar een reden om voorlichting op dit punt te intensive-

ren. Voortspleit spreker voor een professionele instantie

die namens patienten door hen bij de medische tuchtcol-

leges ingediende klachten behandelt. Thans wordt de

klager ook bij een spoedeisend geval door de Inspectie

geadviseerd de klacht maar zelf in te dienen, omdat hij

anders vanwege het beroepsgeheim van verdere informa-

tie over het verloop van de procedure verstoken blijft.

Spreker is daarom ook van oordeel dat indien gekomen

wordt tot de voorgestelde mogelijkheid een voorlopige

voorziening te treffen het geboden is dat de klager zelf

hierbij betrokken wordt. Om ook patienten meer kennis

te laten dragen van door medische tuchtcolleges gewezen

uitspraken verdient het naar zijn opvatting aanbeveling

deze uitspraken op een grotere schaal en op een zodanige

manier te publiceren dat de burger hiervan kennis kan

nemen.

Van Wersch acht in dit verband de opvatting van de

preadviseur alle medisch tuchtrechtelijke beslissingen te

publiceren die tot een maatregel hebben geleid, onver-

standig. Vele van zodanige beslissingen zijn immers wei-

nig interessant omdat ze een bevestiging bevatten van al

eerder gegeven uitspraken. Daarentegen zijn vele beslis-

singen, waarin geen maatregel is opgeleid, juist zeer

belangwekkend.

Hubben is met van Berkel–Smit van mening dat verbe-

tering van de voorlichting over het Medisch Tuchtrecht

gewenst is indien op dit punt onduidelijkheid bestaat.

Met betrekking tot de rol van de Inspectie bij het indie-

nen van klachten bij het Medisch Tuchtcollege stelt spre-

ker dat de Inspectie hiertoe zelf veelal het voortouw

neemt in geval van zeer ernstige normoverschrijdingen;

juist ook bij deze zaken zal zich veelal de noodzaak

voordoen een voorlopige voorziening te treffen. Dat

neemt niet weg dat de Inspectie in een groot aantal

gevallen de klager verzoekt de klacht zelf in te dienen

teneinde een betere professionelepositie te creeren. De

opvatting de Inspectie te beschouwen als een belangen-

behartiger van de patient, al uitvoerig aan de orde

geweest naar aanleiding van o.a. het rapport van de

Commissie De Vreeze, acht spreker ongewenst.

Met betrekking tot de aanbeveling van Van Berkel–

Smit tuchtrechtelijke uitspraken meer te publiceren, wijst

Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (1991) 15:86–94 91

13

Page 7: Verslag Jaarvergadering 1991 Vereniging voor Gezondheidsrecht

Hubben op het feit dat dit in toenemende mate al plaats-

vindt. Wel komt de preadviseer in het kader van een nog

lopend Nijmeegs onderzoek naar ongepubliceerde uit-

spraken vooralsnog tot de slotsom dat geen vaste lijn te

ontdekken is in het beleid uitspraken al dan niet te publi-

ceren. Met van Wersch verschilt hij in dit opzicht van

mening. Het gaat hem te ver te pleiten voor een totaal

omvattende publicatie, alleen al vanuit een oogpunt van

bescherming van beroepsbeoefenaren. In het kader van

de vraag welke uitspraken dan wel gepubliceerd dienen te

worden, komt spreker, afwegende de belangen van de

beroepsbeoefenaar en het belang van de uitspraak, tot

een keuze voor die uitspraken waarin een maatregel is

opgelegd.

Van Wijmen, van mening dat de preadviseur op vir-

tuose wijze is omgegaan met het probleem een goede

afbakening te vinden voor het onderwerp ‘kwaliteit’,

ondanks dat het preadvies meer een verkenningstocht

dan een systematische beschouwing bevat, kan zich niet

vinden in de opvatting dat de Inspectie via de afwikkeling

van klachten veel invloed uit zou kunnen oefenen op de

kwaliteit van de beroepsuitoefening. De beleidslijn van

de Inspectie is immers, zoals de preadviseur ook zelf heeft

aangegeven, ten gunste van andere kwaliteitsbewakings-

taken zo min mogelijk in de tijdrovende en bij gebreke

van sancties weinig vruchtbare klachtenbehandeling te

investeren.

Hubben zegt van oordeel te zijn dat op basis van een

indrukwekkend aantal bij de Inspectie binnenkomende

klachten deze zeer zeker een belangrijke invloed heeft op

de kwaliteitszorg in instellingen. Hij verwijst hiervoor o.

a. naar de Jaarverslagen van het Staatstoezicht. In het

kader van het afstoten van adviestaken door de Inspectie,

nemen de mogelijkheden voor het behandelen van klach-

ten ook toe.

Wijnberg legt de preadviseur de vraag voor hoe hij de

passages waarin enerzijds het voorstel wordt gedaan het

Staatstoezicht een aanwijzingsbevoegdheid te geven (blz.

64) en anderzijds opgemerkt wordt dat het Staatstoezicht

gelet op artikel 6 EVRMniet gerechtigd is zelf sancties op

te leggen voorzover deze ingrijpen in burgerlijke rechten

(blz. 13/14), met elkaar in overeenstemming brengt.

Geconstateerd moet toch worden dat een aanwijzing

ook ingrijpt in de burgerlijke rechten? Voorts plaatst

spreker een kritische noot bij het voorstel van de pre-

adviseur de Inspectie bevoegdheid te geven tot inzage in

patientendossiers. In het belang van de burgerlijke vrij-

heden zou het opvolgen van dit advies naar de mening

van Wijnberg ongewenst zijn. Tenslotte bepleit de spre-

ker het Staatstoezicht niet als externe kwaliteitsbewaker

aan te duiden. Het zou teneinde vermenging van functies

te voorkomen praktischer zijn voor bedoelde activiteiten

van het Staatstoezicht de term ‘toezicht’ te kiezen en de

term ‘externe kwaliteitsbewaking’ te reserveren voor bij-

voorbeeld de private certificeringsinstellingen.

Hubben reageert met te stellen dat in het licht van

artikel 6 EVRM de vraag of een aanwijzing een inbreuk

vormt op burgerlijke rechten, ontkennend beantwoord

kan worden. Als voorbeeld haalt spreker de ARBO–wet

aan, die de mogelijkheid bevat aanwijzingen aan indivi-

duele personen te geven. De Inspectie zou derhalve naar

zijn oordeel zeer wel een zodanige bevoegdheid kunnen

krijgen, mits met voldoende waarborgen omkleed.

Met betrekking tot het door hem voorgestelde inzage-

recht voor de Inspectie wijst Hubben op het feit dat het

ontbreken van deze bevoegdheid in het vigerende recht

de Inspectie dientengevolge soms vleugellam maakt.

Artikel 10 Grw. biedt voor een zodanig recht, bij wet

vast te stellen, een basis. Vanzelfsprekend zullen hierbij

de inhoudelijke argumenten moeten worden afgezet

tegen aangevoerde bezwaren.

De voorzitster stelt dat het misschien goed zou zijn

eens empirisch onderzoek te doen naar de gevallen

waarin de Inspectie vastloopt omdat haar een zodanig

recht ontbeert.

De vraag of voor de activiteiten van het Staatstoezicht

in het kader van de kwaliteitsbewaking de term ‘toezicht’

al dan niet van toepassing moet zijn, acht Hubben eerder

een kwestie van nomenclatuur. Zelf is hij van oordeel dat

de term externe kwaliteitsbewaking gehanteerd kan wor-

den: het Staatstoezicht ziet immers toe op toepassing van

kwaliteitssystemen.

Gevers stelt het eens te zijn met het pleidooi van de

preadviseur de Inspecteur de bevoegdheid te geven tot

het treffen van noodmaatregelen in geval van calamitei-

ten en grote misstanden. Maar de oplossing die de pre-

adviseur dan aandraagt om de voorzitter van het

Medisch Tuchtcollege de bevoegdheid te geven een voor-

lopige voorziening te treffen, sluit naar de mening van

Gevers niet aan bij de op zo’n moment aanwezige

behoefte. De strekking van het medisch tuchtrecht is

tenslotte beperkt, men zal ook eerst een procedure moe-

ten starten. Spreker legt depreadviseur de vraag voor

waarom deze niet bepleit heeft de Inspectie, bijvoorbeeld

in de Gezondheidswet, de bevoegdheid te geven om een

noodmaatregel te nemen. Zo’n voorziening zou ook veel

adequater zijn dan een voorziening conform art. 100 RV.

Voorts heeft Gevers twijfels omtrent het staande hou-

den van de stelling van de preadviseur dat bij de toelating

tot de markt van de gezondheidszorg de methode van

directe wetgeving de voorkeur verdient. Spreker meent

dat juist op dit punt ook sprake kan zijn van indirecte

regelgeving (bv. specialistenregistratie). Ook de stelling

dat ten aanzien van de kwaliteit van eenmaal tot die

markt toegelaten beroepsbeoefenaren enprodukten kan

worden volstaan met indirecte wetgeving, roept bij

92 Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (1991) 15:86–94

13

Page 8: Verslag Jaarvergadering 1991 Vereniging voor Gezondheidsrecht

Gevers vragen op; juist dan kan er behoefte bestaan aan

directe regelgeving.

Hubben meent dat ten aanzien van het eerste punt

mogelijk sprake is van een misverstand. Hij bepleit het

treffen van een voorlopige voorziening in het kader van

de Medische Tuchtwet, de aanwijzingsbevoegdheid van

de Inspectie ziet spreker niet als een bevoegdheid in het

kader van de Medische Tuchtwet. Het wettelijk kader

zou daarbij gevormd kunnen worden door de kwaliteits-

wet. Uit oogpunt van systematiek zou ook overwogen

kunnen worden die bevoegdheid onder te brengen in de

Gezondheidswet.

Met betrekking tot het systeem van directe of indirecte

wetgeving stelt Hubben dat het voorbeeld van de spe-

cialistenregistratie hem niet overtuigt. Hoewel in dit ver-

band momenteel nog sprake is van een privaatrechtelijke

regeling, krijgt deze registratie bij inwerkingtreding van

het wetsvoorstel BIG een wettelijke basis. In meer alge-

mene zin kan naar de mening van de preadviseur worden

opgemerkt dat ten aanzien van het toelaten tot de markt

van beroepsbeoefenaren en produkten niet heengegaan

kan worden om directe wetgeving, eenmaal tot die markt

toegelaten is indirecte wetgeving, alleen al gelet op erva-

ringen met de WVG en de daarop gebaseerde concept–

AMvB’s, wel geboden.

Hierop aansluitend stelt Van der Mijn artikel 9 wets-

voorstel BIG een mooi voorbeeld te vinden van samen-

hang tussen wetgeving en zelfregulering. In dit artikel

krijgt de al eerder genoemde specialistenregistratie een

wettelijk steunpunt. Hierbij is in zoverre sprake van zelf-

regulering dat deze wel aan wettelijke eisen moet voldoen

op basis waarvan de Minister dan de regeling kan goed-

keuren. Het resultaat daarvan is het verkrijgen van een

civiel effect in de vorm van een beschermde titel.

Laurs betwijfelt of het voorstel van de preadviseur het

medisch tuchtrecht uit te breiden tot instellingen wel zo

noodzakelijk is gegeven de mogelijkheden die het civiel–

en strafrecht, maar ook het tuchtrecht zelf al bieden. In

hetpreadvies wordt hiervan ook een aantal voorbeelden

gegeven. Bovendien krijgen instellingen al te maken met

de kwaliteitswet. Naar zijn mening wordt de morele en

juridische fundering van het tuchtrecht verlaten als dit

uitgebreid gaat worden tot, instellingen. De aard van het

tuchtrecht is duidelijk toegesneden op individuele

beroepsbeoefenaren. Voorts werpt Laurs de vraag op of

het niet wenselijker is het treffen van voorlopige voorzie-

ningen in het kader van het medisch tuchtrecht eerder te

binden aan de ernst van de zaak dan aan de gevallen

waarbij de Inspectie een klacht indient.

Tenslotte stelt spreker van oordeel te zijn dat de

modelregeling arts–patient (KNMG–LPCP) in tegen-

stelling tot wat de preadviseur hierover heeft opgemerkt,

niet juridisch bindend is voor KNMG–leden.

Hubben antwoordt allereerst dat de gedachte het

medisch tuchtrecht uit te breiden tot ook instellingen

niet van hem, maar van de voorzitster van onze vereni-

ging afkomstig is. Spreker heeft deze gedachte in zijn

preadvies overgenomen omdat deze naar zijn mening,

alleen gelet op de complexiteit van het medisch handelen,

zeer wel verdedigbaar is. Evenzeer sluit deze gedachte

aan bij de constatering dat de normen van het medisch

tuchtrecht zich ontwikkelen. Spreker is het niet met

Laurs eens dat dit een weinig gelukkige ontwikkeling is.

Het verruimen van de norm tot ook andere aspecten dan

die van het medisch–technisch handelen, acht hij een

winstpunt.

Gelet op het verstrekkende karakter van een voorlo-

pige voorziening acht Hubben het verstandig deze te

beperken tot bepaalde gevallen. Het resultaat van navol-

ging van zijn voorstel komt overeen met hetgeen Laurs

beoogt: het zullen de ernstige misstanden betreffen,

waarbij de Inspectie tot actie overgaat.

Hubben geeft tenslotte aan van oordeel te zijn, mede

gelet op wat anderen hierover hebben meegedeeld, dat de

modelregeling arts–patient voor KNMG–leden juridisch

bindend is.

Rijksen spreekt dit in zoverre tegen dat naar zijn weten

de Algemene Vergadering van de KNMG aan deze

modelregeling de status van een zwaarwegend advies

heeft meegegeven, zoals ook altijd bedoeld. Derhalve

zou eerder sprake zijn van een moreel bindende, dan

van een juridisch bindende werking.

Zeijlstra stelt niet goed uit de voeten te kunnen met de

gedachte dat je de verantwoordelijkheid van de indivi-

duele beroepsbeoefenaar voor het concrete medisch han-

delen zou kunnen doorschuiven naar een directie of een

bestuur van een ziekenhuis. Van een geneesheer–direc-

teur, zoals die vroeger veel voorkwam, is in het moderne

ziekenhuiswezen weinig sprake meer.

Hubben stelt dat het een en ander afhankelijk is van de

wijze waarop de verantwoordelijkheid binnen een instel-

ling wordt toegedeeld.

Van Wersch mist een zorgvuldige uitwerking van het

voorstel de mogelijkheid tot het treffen van voorlopige

voorzieningen bij het Medisch Tuchtrecht onder te bren-

gen. De verwijzing naar art. 100 RV is onvoldoende,

omdat dit artikel in de praktijk een lachertje is: de voor-

lopige voorziening van de kantonrechter wordt veelal

met de eindbeslissing gegeven.

Spreker vraagt zich af wat de gevolgen zouden zijn van

het in een bodemprocedure ongedaan maken van een

voorlopige voorziening.Wie draait dan voor de schade op?

Hubben geeft aan niet bedoeld te hebben een voorlo-

pige voorziening onder te brengen bij de kantonrechter,

doch naar analogie van art. 100 RV, bij het Medisch

Tuchtcollege. Er is niets dat erop wijst dat depraktijk

Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (1991) 15:86–94 93

13

Page 9: Verslag Jaarvergadering 1991 Vereniging voor Gezondheidsrecht

van art. 100 RV herhaald zou moeten worden in die

voorgestane regeling. Spreker meent dat het niet op zijn

weg lag alle waarborgen rond die voorlopige voorzienin-

gen, waarover al zeer veel gepubliceerd is, in dit bestek

aan de orde te stellen.

Buiting haakt in op de begrippen zelfregulering en

zelfordening. Als geconstateerd moet worden dat inter-

collegiale toetsing in veel ziekenhuizen niet of niet goed

functioneert, is dit mogelijkerwijs terug te voeren tot o.a.

de negatieve beeldvorming die het begrip toetsing heeft.

Toetsing wordt vlug geassocieerd met het elkaar op de

vingers kijken, terwijl het juist een goed feed–back sys-

teem beoogt te zijn.

Dit toegepast op de begrippen zelfregulering en zelf-

ordening pleit Buiting voor de term zelfsturing. Bij kwa-

liteit zijn normerende en ordenende aspecten te

onderkennen, doch een van de kernelementen is die van

de sturing. Op verschillende plekken komt dit ook terug in

het preadvies. Vanuit het gezondheidsrecht zou ook meer

in termen van sturing gedacht moeten worden. Daarbij

hoort dan ook een evaluatie van het kwaliteitssysteem.

Tot op grote hoogte onderschrijft Hubben dit betoog

van Buiting. Kelk is van mening dat in een periode van

dreigende neo–bureaucratisering, van in omvang toene-

mende organisaties, depatient als individu een weinig

benijdenswaardige positie heeft. En juist op het niveau

van de individuele patient dient de kwaliteitszorg ook

vorm te krijgen. Spreker maakt zich in dit verband zor-

gen over het feit dat op het gebied van de klachtenbe-

handeling nog zo weinig van de grond gekomen is.

Hubben is met Kelk van mening dat klachten veelal

een belangrijk signaal afgeven over de kwaliteit van zorg.

In het kader van de certificatie heeft spreker in zijn pre-

advies ook aandacht geschonken aan het instituut van

klachtenbehandeling. Als de weg van certificatie gevolgd

zal worden, dan zal ook in het kader van een erkenning

door de Raad voor de Certificatie geeist worden dat er

sprake is van een inzichtelijke klachtenbehandeling.

Plokker stelt dat bij het door depreadviseur gehouden

pleidooi voor het noodzakelijkerwijs toekennen van een

belangrijke plaats aan de Inspectie ook het gezegde ‘boter

bij de vis’ van toepassing zou moeten zijn. Voorts meent

spreker dat ten onrechte wel eens de indruk wordt gewekt

dat klachtenbehandeling bij de Inspectie niet op z’n

plaats zou zijn. Naar de mening van Plokker is dit een

misvatting. Een toenemend aantal klachten wordt door

de Inspectie ontvangen. In het kader van de erkennings-

eisen wordt door de preadviseur op blz. 26 aangegeven

dat nimmer gebruik gemaakt is van intrekkingen of voor-

waarden. Voor de provincie Brabant klopt dit volgens

spreker in elk geval niet omdat bij de verlenging van de

erkenning van ziekenhuizen bijna altijd nadere voor-

waarden zijn gesteld. Plokker bepleit voorts voorzichtig-

heid bij het intrekken van de erkenningseisen zolang niet

vaststaat wat daarvoor in deplaats zal komen.

Hubben is van mening dat op korte termijn duidelijk-

heid zal moeten worden verkregen omtrent de toekom-

stige bevoegdheden en positie van de Inspectie. Daarbij

hoort ook het vraagstuk van de middelen. In de tweede

plaats stelt Hubben dat hij niet heeft beweerd dat klach-

tenbehandeling niet bij de Inspectie thuishoort; deze

geluiden zijn juist wel eens door de Inspectie zelf naar

buiten gebracht. Hubben erkent de verschrijving op blz.

26 van zijn preadvies omtrent voorwaarden en sancties in

het kader van de erkenningseisen; hij heeft hier het oog

gehad uitsluitend op sancties. Spreker is het met Plokker

eens dat de erkenningsnormen niet moeten worden inge-

trokken alvorens de Kwaliteitswet er is. Hij wijst er ech-

ter op dat hij bepleit juist die bepalingen in de

Kwaliteitswet op te nemen, die handelend over de kwali-

teitszorg, ook in de erkenningsnormen voorkomen en

daarin onvoldoende tot leven zijn gekomen.

Sluiting

De voorzitster constateert aan het einde van deze weten-

schappelijke discussie dat een aantal belangrijke discus-

siepunten op de rails is gezet. Het preadvies heeft daartoe

een belangrijke bijdrage geleverd. Daarvoor past het

prof. Hubben veel dank te zeggen.

Vervolgens sluit de voorzitster onder dankzegging voor

aanwezigheid en inbreng van velen deze vergadering.

Na afloop bestond de gelegenheid de pas benoemde

ere–voorzitter de hand te schudden. Velen maakten hier-

van gebruik.

94 Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (1991) 15:86–94

13