stedenbouwkundige voorschriften in gemeentelijke ruimtelijke … · 2010-06-07 · revolutie of...
TRANSCRIPT
Faculteit Rechtsgeleerdheid
Stedenbouwkundige voorschriften in gemeentelijke
ruimtelijke uitvoeringsplannen:
revolutie of niets nieuws onder de zon?
Tineke Renders
Masterproef ingediend tot het behalen van de academische graad van
master in het milieurecht
Promotor: De heer T. De Waele
Academiejaar: 2008-2009
Inhoudstafel
Inhoudstafel ................................................................................................................................ 0
Inleiding ..................................................................................................................................... 1
1. Plannen van aanleg en ingang structuurplanning................................................................... 2
1.1. Korte historiek................................................................................................................. 2
1.2. Nieuw planningsinstrumentarium ................................................................................... 4
1.2.1. Ruimtelijk structuurplan........................................................................................... 4
1.2.2. Ruimtelijk uitvoeringsplan....................................................................................... 5
1.2.2.1. Algemeen .............................................................................................................. 5
1.2.2.2. Decretale inhoud ................................................................................................... 6
1.2.2.3. Relatie RUP en RSP.............................................................................................. 7
1.2.2.4. Relatie RUP en plannen van aanleg ...................................................................... 9
1.2.2.5. Stand van zaken RUP’s ......................................................................................... 9
1.3. Doel structuurplanning.................................................................................................. 10
2. Stedenbouwkundige voorschriften in gemeentelijke RUP’s: flexibiliteit en/of
rechtszekerheid? ....................................................................................................................... 10
2.1. Bijzonder plan van aanleg ............................................................................................. 11
2.2. Gemeentelijk ruimtelijk uitvoeringsplan....................................................................... 15
2.2.1. Flexibiliteit kan worden verhoogd ......................................................................... 15
2.2.1.1. Uniforme inhoudsbepaling.................................................................................. 17
2.2.1.2. Afwezigheid van detailleringgradatie ................................................................. 18
2.2.1.3. Fasering van de voorschriften en mogelijkheid tot incorporatie van modaliteiten.
.......................................................................................................................................... 19
2.2.2. Flexibiliteit wordt begrensd door rechtszekerheid ................................................. 20
2.2.3. Conclusie................................................................................................................ 25
3. Praktijkgericht onderzoek .................................................................................................... 25
3.1. Methodologie ................................................................................................................ 25
3.2. RUP versus veredeld BPA ............................................................................................ 28
3.2.1. Algemeen ............................................................................................................... 28
3.2.2. Voorbeelden van veredelde BPA’s ........................................................................ 29
3.2.3. Conclusie................................................................................................................ 38
3.3. Afweging rechtszekerheid tegenover flexibiliteit. ........................................................ 39
3.3.1. Voorafgaande beschouwingen ............................................................................... 40
3.3.2. Onderzoek .............................................................................................................. 41
3.3.2.1. Doel van het RUP................................................................................................ 41
3.3.2.2. Bestemmingsvoorschriften................................................................................. 44
3.3.2.3. Inrichtingsvoorschriften ...................................................................................... 50
3.3.2.3. Beheervoorschriften ............................................................................................ 65
4. Conclusie.............................................................................................................................. 66
Bibliografie............................................................................................................................... 70
1
Inleiding
1. In de rechtsleer is de laatste twee jaren een heuse polemiek ontstaan over de
evenwichtsoefening tussen flexibiliteit en rechtszekerheid in de stedenbouwkundige
voorschriften van ruimtelijke uitvoeringsplannen. De decreetgever wou meer flexibiliteit in de
plannen mogelijk maken wat zich ook uitte in de decretale teksten. Het opzet van dit
werkstuk is nagaan of gemeenten effectief de decreten kunnen waarmaken in de praktijk. De
onderzoeksvraag is of de gemeentelijke ruimtelijke uitvoeringsplannen doordrongen zijn van
flexibele stedenbouwkundige voorschriften en/of daarentegen zeer gedetailleerd zijn als
gevolg van de rechtszekerheid.
2. Om dit te achterhalen wordt vooreerst beschreven waarom de decreetgever de plannen van
aanleg inruilde voor de structuurplanning. Na een korte historiek wordt het nieuwe
planningsinstrumentarium beschreven. Dit helpt om daarna de twee planningsinstrumentaria,
in het bijzonder het bijzonder plan van aanleg en het gemeentelijk ruimtelijk uitvoeringsplan
te kunnen vergelijken qua rechtsgrond en doel. Op basis daarvan wordt nagegaan of
stedenbouwkundige voorschriften in gemeentelijke ruimtelijke uitvoeringsplannen flexibiliteit
en/of rechtszekerheid hoog in het vaandel gedragen.
Nadat de theoretische grondslag is onderzocht wordt overgegaan naar het praktijkgerichte
onderzoek. Het doel is na te gaan of de wil van de decreetgever, meer flexibiliteit in
ruimtelijke uitvoeringsplannen, wordt omgezet in de praktijk. Dit gebeurt aan de hand van een
toetsing aan bestaande gemeentelijke ruimtelijke uitvoeringsplannen. Met het doel van het
ruimtelijk uitvoeringsplan als uitgangspunt worden de stedenbouwkundige voorschriften per
categorie (bestemming – inrichting – beheer) grondig onderzocht om telkens de flexibiliteit
en/of de rechtszekerheid in de stedenbouwkundige voorschriften vast te stellen.
2
1. Plannen van aanleg en ingang structuurplanning
1.1. Korte historiek
3. Op enkele Koninklijke besluiten en besluitwetten na gebeurde er tot de jaren zestig niet
veel ingrijpends op het vlak van de stedenbouwwetgeving.1 Een eerste kentering kwam met
de Wet van 29 maart 1962 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening en
stedenbouw.2 De wet voorzag een set van plannen van aanleg – streekplannen, gewestplannen
en gemeenteplannen- die hiërarchisch gestructureerd waren. In de praktijk werden enkel de
gewestplannen en de gemeenteplannen uitgevoerd. Tien jaar later werden in het Koninklijk
Besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerp-
gewestplannen en gewestplannen3 typevoorschriften neergeschreven samenhangend met de
bestemming. Hierop volgde de opmaak van ontwerpgewestplannen en gewestplannen, die tot
vandaag een determinerende rol spelen. Met de Bijzondere Wet van 8 augustus 1980 werden
de gewesten bevoegd voor de ruimtelijke ordening. Toch bleef de Stedenbouwwet lang van
toepassing in Vlaanderen. Het is pas in 1996 dat de Vlaamse Regering, door de veelvuldige
wijzigingen van de Stedenbouwwet, de oorspronkelijke stedenbouwwet coördineerde. Dit
gebeurde bij besluit van 22 oktober 19964 en decreet 4 maart 1997
5, die geen inhoudelijke
wijzigingen aanbrachten, maar vooral zorgden voor een herstructurering en hernummering.6
4. Door het Decreet van 24 juli 1996 houdende de ruimtelijke planning7 werd in Vlaanderen
een juridische basis gelegd voor de ruimtelijke structuurplanning wat het einde betekende van
de ‘ad hoc’-wetgeving. De plannen van aanleg hadden een statisch karakter en boden geen
ruimte voor het ontwikkelen van een overkoepelende beleidsvisie op de ruimtelijke ordening.
1 Zie H. HUBEAU en W. VANDEVYVERE (eds.), Handboek Ruimtelijke ordening en stedenbouw, Brugge, die
Keure, 2004, 128-129; B. BOUCKAERT en T. DE WAELE, Ruimtelijke ordening en stedenbouw in het
Vlaamse Gewest, redactie Collectie Publiekrecht, Brugge, Vanden Broele, 2004, 8. 2 Wet 29 maart 1962 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en stedebouw, BS 12 april 1962. (Vanaf
hier: Stedenbouwwet) 3 Koninklijk Besluit 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerp-
gewestplannen en gewestplannen, BS 10 februari 1973. 4 Besluit Vlaamse regering 22 oktober 1996 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 24
september 1996 tot coördinatie van de wet van 29 maart 1962 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening
en van de stedebouw, BS 15 maart 1997. 5 Decreet 4 maart 1997 houdende bekrachtiging van het besluit van de Vlaamse regering van 22 oktober 1996 tot
wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 24 september 1996 tot coördinatie van de wet van 29
maart 1962 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedebouw, BS 15 maart 1997. 6 Vanaf hier: Coördinatiedecreet.
7 Decreet 24 juli 1996 houdende de ruimtelijke planning, BS 27 juli 1996. (Vanaf hier: Planningsdecreet)
3
Dit stond een efficiënt ruimtelijk ordeningsbeleid in de weg.8 Er moet nochtans opgemerkt
worden dat het idee van structuurplannen reeds langer bestond. Vanaf de jaren zeventig, tien
jaar na de Stedenbouwwet, werd dit gedachtegoed ontwikkeld en dook het her en der op in
beleidsverklaringen. 9
De Vlaamse overheid liet ter uitvoering daarvan het Ruimtelijk
Structuurplan Vlaanderen (RSV) 10
opmaken. Een decretaal initiatief drong zich op; dit
gebeurde in 1996 met het Planningsdecreet. Het RSV kan omschreven worden als een
onderbouwde studie met richtlijnen over de ruimtelijke ordening in Vlaanderen. Sinds 1997 is
het van kracht.
5. Een echte ommezwaai kwam met het Decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie
van de ruimtelijke ordening.11
Het planningsdecreet werd hier volledig in geïntegreerd.
Verder werd de volledige ruimtelijke ordeningswetgeving gemoderniseerd. De ruimtelijke
uitvoeringsplannen, de tenuitvoerlegging van de structuurplannen, werden hier juridisch
verankerd. Het decreet trad in werking op 1 mei 2000. Het zorgde theoretisch alvast voor een
grote verandering door de gewijzigde planningsinstrumenten. Ook hier werden door middel
van een Besluit van de Vlaamse Regering12
niet-verordenende typebepalingen vastgesteld die
gebruikt kunnen worden bij de redactie van stedenbouwkundige voorschriften van een
gewestelijk ruimtelijke uitvoeringsplan. Toch moet worden opgemerkt dat in de praktijk anno
2009 de plannen van aanleg nog steeds een rol spelen. Het is evenwel de bedoeling dat deze
in de toekomst zullen worden vervangen door de ruimtelijke uitvoeringsplannen die in het
volgend hoofdstuk zullen worden besproken. Dit decreet is zeker niet het eindpunt in de
evolutie. Sinds 1999 zijn er verscheidene wijzigingen doorgevoerd en vandaag is een
algemeen wijzigingsdecreet voor ruimtelijke ordening goedgekeurd.13
Het zal in werking
treden op 1 september 2009. Waar relevant zullen de mogelijke wijzigingen worden vermeld.
8 H. HUBEAU en W. VANDEVYVERE (eds.), Handboek Ruimtelijke ordening en stedenbouw, Brugge, die
Keure, 2004, 193. 9 Zie H. HUBEAU en W. VANDEVYVERE (eds.), Handboek Ruimtelijke ordening en stedenbouw, Brugge, die
Keure, 2004, 130; W. VANDEVYVERE, “Het decreet houdende de ruimtelijke planning van 24 juli 1996: een
eerste analyse”, TROS 1996, 207. 10
Besluit Vlaamse Regering 23 september 1997 houdende definitieve vaststelling van het RSV, BS 21 maart
1998. (Vanaf hier: RSV) 11
Decreet 18 mei 1999 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening, BS 8 juni 1999. (Vanaf hier: DRO) 12
Besluit Vlaamse Regering 11 april 2008 tot vaststelling van de nadere regels met betrekking tot de vorm en de
inhoud van de ruimtelijke uitvoeringsplannen, BS 1 augustus 2008. 13
Het decreet is reeds goedgekeurd door de Vlaamse Regering op 27 juni 2008. De plenaire vergadering van het
Vlaams Parlement heeft het ontwerp goedgekeurd op 18 maart 2009.
4
1.2. Nieuw planningsinstrumentarium
6. In de nieuwe regeling wordt de ruimtelijke ordening van het Vlaams Gewest uitgewerkt in
twee soorten plannen: ruimtelijk structuurplannen (RSP) en ruimtelijke uitvoeringsplannen
(RUP). Met betrekking tot de ruimtelijke structuurplannen worden in het kader van dit
werkstuk enkel de belangrijkste, relevante dingen toegelicht. Er zal vooral aandacht worden
besteed aan de ruimtelijke uitvoeringsplannen. De volledigheid gebiedt om nog een derde
instrument te vermelden, met name de verordeningen, waarop echter verder niet zal worden
ingegaan.14
1.2.1. Ruimtelijk structuurplan
7. Een ruimtelijk structuurplan (RSP) kan worden omschreven als een beleidsdocument dat de
krachtlijnen uitzet inzake het beleid met betrekking tot het ruimtegebruik, gericht tot de
overheid, en dat als basis dient voor de ruimtelijke uitvoeringsplannen. Het geeft een
langetermijnvisie weer15
en vertrekt vanuit de bestaande toestand. Het wordt opgemaakt op de
drie bestuurlijke niveaus, met name het Vlaams Gewest, de provincie en de gemeente.16
De
structuurplanning is bovendien hiërarchisch gestructureerd.17
De normatieve kracht van een
ruimtelijk structuurplan is gediversifieerd. Elk structuurplan bevat immers een bindend
(bijvoorbeeld een bindende bepaling van het RSV bepaalt hoeveel hectare bosgebied er in
Vlaanderen de komende jaren moet bijkomen), een richtinggevend (bijvoorbeeld waar de
gemeente een lokaal bedrijventerrein wil inplanten) en een informatief gedeelte.18
Dit maakt
dat de hiërarchische ondergeschiktheid van de lagere plannen aan de hogere zwakker is bij
RSP dan bij RUP. Enkel de bindende voorschriften hebben immers een absoluut karakter.
Van de richtinggevende kan in uitzonderlijke gevallen worden afgeweken.19
Een RSP bepaalt
zelf geen regels of voorschriften voor een concreet perceel, het stelt wel de algemene
voorwaarden waaraan die voorschriften moeten voldoen. Het kan beschouwd worden als het
basisdocument aangezien de ruimtelijke uitvoeringsplannen worden opgemaakt ter uitvoering
van het RSP.20
14
Zie art. 3 DRO. 15
Art. 18, lid 1 DRO. 16
Art. 18, lid 2 DRO. 17
Art. 24 en 31 DRO. 18
Art. 19 DRO. 19
R. VEKEMAN, Ruimtelijke Ordening en Stedenbouw, Planologie, Verordeningen en Vergunningen,
Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1999, 45. 20
Art. 41, § 2 DRO (gewestelijk RUP), art. 44, § 2 DRO (provinciaal RUP), art. 48, § 2 DRO (gemeentelijk
RUP).
5
1.2.2. Ruimtelijk uitvoeringsplan
1.2.2.1. Algemeen
8. Een ruimtelijk uitvoeringsplan (RUP) wordt opgemaakt ter uitvoering van een RSP. RUP’s
kunnen bijgevolg pas worden vastgesteld vanaf het moment dat de provincie of gemeente
over een goedgekeurd RSP beschikken. Het is een plan dat de toekomstige bestemming,
inrichting of beheer aangeeft van het betrokken gebied21
en is gericht tot de overheid én de
burger. Het bevat dus, in tegenstelling tot het RSP, concrete voorschriften. Ook hier kan een
RUP op drie bestuursniveaus worden opgemaakt, met name het Vlaams Gewest, de provincie
en de gemeente.22
Tussen de verschillende niveaus bestaat eveneens de klassieke
hiërarchische verhouding23
, die hier, in tegenstelling tot de RSP’s, absoluut is. Nochtans
bestaat er geen rechtstreeks hiërarchisch verband tussen de RUP’s onderling. Dat verband
wordt enkel via RSP’s gelegd. Wat de takenverdeling tussen de verschillende niveaus betreft
speelt het subsidiariteitsbeginsel. Elke overheid regelt een materie wanneer dit het meest
geschikt is om op het bewuste niveau te regelen. Beslissingen moeten worden genomen op het
meest geschikte niveau. Dit beginsel impliceert dat de planning niet in een bepaalde volgorde
hoeft te verlopen. 24
In het nieuwe decreet zal het subsidiariteitsbeginsel van artikel 37 DRO
nog verder worden verfijnd. Een planningsniveau zal met instemming van alle andere
bevoegde planningsniveaus een planningsinitiatief voor een bepaald gebied kunnen nemen,
ook al beschikt het niet over de daartoe noodzakelijke planningsbevoegdheid.
In het kader van dit werkstuk wordt vooral de nadruk gelegd op de gemeentelijke RUP’s.
Deze vervangen de algemene plannen van aanleg (APA), die het grondgebied van de gehele
gemeente bestrijken, en de bijzondere plannen van aanleg (BPA), die tot een deel van de
gemeente beperkt blijven25
, en juridisch verankerd liggen in het Coördinatiedecreet 1996.
21
H. HUBEAU en W. VANDEVYVERE (eds.), Handboek Ruimtelijke ordening en stedenbouw, Brugge, die
Keure, 2004, 206. 22
Art. 37 DRO. 23
Art. 44, § 2, tweede lid DRO en 48, § 3 DRO. 24
Ontwerp van decreet houdende organisatie van de ruimtelijke ordening, Parl.St. Vl. Parl. 1998-99, nr 1332/8,
29. 25
Sedert de inwerkingtreding van de stedenbouwwet hebben gemeenten talrijke BPA’s vastgesteld. DE APA’s
zijn evenwel schaars gebleven.
6
1.2.2.2. Decretale inhoud
9. De inhoud van een RUP wordt in artikel 38 DRO decretaal vastgelegd. Dit bevat evenwel
geen opsomming van concrete onderwerpen, maar wordt abstract gedefinieerd. Een RUP
moet een grafisch plan bevatten. Daarnaast maakt de bestaande feitelijke en juridische
toestand een verplicht en integrerend onderdeel uit. De feitelijke toestand wordt visueel
weergegeven in de (gemeentelijke) RUP’s door fotoreportages, luchtfoto’s van het gebied,
percelenkaarten, … Een RUP kan stedenbouwkundige voorschriften inzake bestemming,
inrichting, en/of het beheer van het gebied bevatten. Hier wordt zo dadelijk dieper op
ingegaan. Verder zal een verantwoording van de relatie met het RSP in het RUP geschreven
worden. In veel gemeentelijke RUP’s wordt de relatie omschreven met het RSV, het
provinciaal RSP én het gemeentelijk RSP. Nochtans zou in theorie enkel de relatie met het
gemeentelijk RSP moeten volstaan, aangezien het gemeentelijk RSP geacht wordt in
overeenstemming te zijn met minstens de bindende bepalingen van het provinciaal RSP en
RSV. Desgevallend wordt een opgave van de voorschriften van andere plannen die door het
RUP worden opgeheven weergegeven.26
In het nieuwe decreet worden nog andere inhoudelijke vereisten toegevoegd. In voorkomend
geval moet een overzicht van de conclusies van het planmilieueffectenrapport, de passende
beoordeling, het ruimtelijk veiligheidsrapport, en andere verplicht voorgeschreven
effectenrapporten worden bijgevoegd in het RUP. Ook wordt, indien van toepassing, een
register vereist van de percelen waarop een bestemmingswijziging wordt doorgevoerd die
aanleiding kan geven tot een planschadevergoeding, een planbatenheffing of een
compensatie.27
10. Het grafisch plan en de stedenbouwkundige voorschriften hebben verordenende kracht.
Dit heeft tot gevolg dat de voorschriften van een RUP zowel bindend zijn voor de overheid
als voor de burger. RUP’s leveren bijgevolg onder meer de basis van het vergunningenbeleid.
Er zijn, zoals reeds vermeld, drie soorten stedenbouwkundige voorschriften.
Bestemmingsvoorschriften bepalen welke activiteiten al dan niet zijn toegelaten in een
bepaald gebied, bijvoorbeeld wonen in woongebied, bedrijvigheid in industriegebied. Hier
26
Art. 38, § 1 DRO. 27
Art. 38, 6° en 7°. Zie artikel 18 in Ontwerp van decreet tot aanpassing en aanvulling van het ruimtelijk
plannings-, vergunningen- en handhavingsbeleid, Parl.St. Vl. Parl. 2008-09, nr. 2011/6.
7
wordt een afweging gemaakt van verschillende aanspraken op de ruimte.28
Dit houdt in dat
meerdere functies en activiteiten toegelaten zijn in een bepaald gebied. Bijvoorbeeld in
woongebied worden naast de woonfunctie veelal ook horeca, bedrijven, kantoren, bepaalde
vormen van recreatie, … toegelaten. Inrichtingsvoorschriften houden verband met hoe de
activiteiten of functies hun plaats krijgen in de ruimte, meer bepaald de ordening van het
gebied. Voorbeelden zijn voorschriften met betrekking tot de kavelgrootte, wegenontsluiting,
bouwvrije zones, bouwmaterialen,… Beheervoorschriften zijn eerder gericht op het behoud
van de optimale ruimtelijke voorwaarden voor het goed functioneren van de in een gebied
toegelaten activiteiten en de vrijwaring van de ruimtelijk karakteristieke elementen en
eigenschappen van het plangebied. Hier kan gedacht worden aan voorschriften over het
onderhoud van beplanting in bufferzones, over het behoud van landschappelijke waardevolle
elementen. In de parlementaire voorbereiding bij het decreet wordt benadrukt dat het niet
verplicht is om al deze voorschriften te bevatten. Veel hangt af van de doelstellingen van het
plan. 29
1.2.2.3. Relatie RUP en RSP
11. Ten aanzien van bestaande plannen van aanleg heeft de inwerkingtreding van een RSP
geen rechtstreekse gevolgen. Bij de opmaak van een nieuw RUP moet dit evenwel gebeuren
ter uitvoering van het overeenstemmende RSP.30
De bindende bepalingen van een RSP zijn
juridisch afdwingbaar. Dit geldt ook voor het richtinggevende gedeelte hoewel hiervan per
uitzondering kan van worden afgeweken. Deze uitzonderingen zijn in het decreet
omschreven.31
Een RUP moet dus een uitvoering zijn van de bindende bepalingen van een
goedgekeurd RSP.
Dit kan echter niet impliceren dat een derde-belanghebbende daarom geen
bestemmingswijziging van een RUP zou kunnen aanvechten. Een plannende overheid kan
zich niet verstoppen achter (zelfs bindende) bepalingen van haar eigen RSP waarin de optie
wordt geformuleerd om die bestemmingswijziging door te voeren als verweer tegen de
28
M. BAUWENS, T. DE WAELE, W. VANDEVYVERE, “Plannen en uitvoeren: Het ruimtelijk
uitvoeringsplan als instrument in het proces van idee tot realisatie. Juridische positie en redactie van een
ruimtelijk uitvoeringsplan.”, TROS 2007, 7. 29
Ontwerp van decreet houdende organisatie van de ruimtelijke ordening, Parl.St. Vl. Parl. 1998-99, nr 1332/ 1,
23. 30
Art. 41, § 2 DRO, art. 44, § 2 DRO, art. 48, § 2 DRO; Zie ook RvS 17 mei 2005, nr. 144.477, Jamar ea. 31
Art. 19, § 2-5 DRO.
8
wettigheidskritiek op haar RUP. De Raad van State oordeelde meermaals dat het mogelijk
blijft om wettigheidsbezwaren die het RSP zou stellen, op te werpen in het raam van het
beroep gericht tegen de latere uitvoering van het RSP.32
De controle zal evenwel marginaal
gebeuren gezien de ruime beoordelingsvrijheid van de plannende overheid.
Overigens moet dit ook niet steeds letterlijk worden opgevat. In een geval waar een
gemeentelijk RSP als algemene doelstelling het tegengaan van de versnippering van
landbouwgebied voor ogen hield werd een gemeentelijk RUP aangevochten dat de
gewestplanbestemming agrarisch gebied deels omzet in zone voor dagrecreatie. Hier werd de
schending van artikel 48, § 2 DRO aangevoerd doordat het gemeentelijk RUP het
gemeentelijk RSP naast zich zou neerleggen. Toch oordeelde de Raad van State dat de
algemene doelstelling van het gemeentelijk RSP niet uitsluit dat hier of daar een agrarisch
gebied een andere bestemming krijgt. Bovendien bepaalde het richtinggevende gedeelte van
het gemeentelijk RSP dat recreatiegebieden voor spel- en sportvoorzieningen dienden te
worden geoptimaliseerd. Het middel werd dan ook niet ernstig bevonden.33
Artikel 48, §2, DRO voorziet dat de gemeentelijke RUP’s worden opgemaakt ter uitvoering
van het gemeentelijk RSP. Artikel 19, §5, DRO bepaalt dat de overheid die het RSP heeft
vastgesteld, na de vaststelling ervan, de nodige maatregelen neemt om de RUP’s in kwestie in
overeenstemming te brengen met het RSP. In het gemeentelijk RSP van de gemeente Nijlen
werd geopteerd om bedrijventerreinen in de kernen te verfijnen tot bedrijventerreinen voor
kleine, niet-hinderlijke bedrijven. Grootschalige en te dynamisch nieuwe bedrijven dienden te
worden geweerd. Dit werd verder uitgewerkt in het gemeentelijk RUP “Bedrijvenzone
Gewat” van Nijlen. De gemeente kwam evenwel tot de vaststelling dat bepaalde bestaande
bedrijven niet voldoen aan de stedenbouwkundige voorschriften van het gemeentelijk RUP.
Voor deze bedrijven werd voorzien in een overgangsregeling die ertoe strekte dat de
bestaande bedrijven niet werden onderworpen aan de stedenbouwkundige voorschriften van
het gemeentelijk RUP zolang zij hun activiteiten niet stopzetten. De inwerkingtreding van de
stedenbouwkundige voorschriften van het gemeentelijk RUP werd hierdoor uitgesteld. Dit
impliceert eveneens dat de overeenstemming met en de realisatie van het gemeentelijk RSP
32
RvS 16 februari 2005, nr. 140.739, Rabaey, Verslag van de auditeur C. BAMPS, TROS 2005, 140; RvS 4
december 2007, nr. 177.588, vzw. Red de Erpe- en Siesegemkouter. 33
RvS 30 januari 2007, nr. 167.242, Jamoul en Swinnen.
9
voor onbepaalde tijd werd uitgesteld. De Raad van State achtte dit strijdig met artikel 48, §2,
DRO en artikel 19, §5, DRO.34
1.2.2.4. Relatie RUP en plannen van aanleg
12. Artikel 201 DRO regelt dit vraagstuk. De bestaande plannen van aanleg (gewestplan,
APA, BPA) worden in principe behouden tot ze worden vervangen door een RUP, behalve
indien het RUP dit anders bepaalt.35
Door het behoud ontstaat geen juridisch vacuüm. Artikel
201 DRO gaat aldus verder dan het principe lex posterior derogat priori. Voor zover het de
vervanging betreft van bijvoorbeeld een gewestplan door een gewestelijk RUP is het een
bevestiging van de interpretatieregel. Artikel 201 DRO maakt het echter mogelijk dat een
gemeentelijk RUP een gewestplan kan vervangen.36
Een RUP kan een BPA ook slechts gedeeltelijk vervangen waardoor een aantal voorschriften
van het BPA van kracht blijven. Dit maakt dat voor hetzelfde gebied én een RUP en een BPA
van toepassing zijn wat kan leiden tot interpretatieproblemen.37
Dit soort van complexe
toestanden is ongetwijfeld geen goede zaak voor de rechtszekerheid. Tot zolang de gemeente
niet over een goedgekeurd RSP beschikt kan een gemeente zelfs nog APA’s/BPA‘s blijven
opmaken en herzien.38
Deze overgangsperiode, waarin oude plannen van aanleg bestaan naast
nieuwe uitvoeringsplannen, bestaat vandaag nog steeds.
1.2.2.5. Stand van zaken RUP’s
13. Het is niet exact te achterhalen hoeveel Vlaamse gemeenten reeds gemeentelijke RUP’s
hebben opgemaakt. Wel kan worden vastgesteld dat 43 Vlaamse gemeenten beschikken over
een gemeentelijk RSP. Er kan bijgevolg besloten worden dat maximum 43 Vlaamse
34
RvS 23 april 2008, nr. 182. 268, Stappaerts ea. 35
Art. 201 DRO. 36
H. HUBEAU en W. VANDEVYVERE (eds.), Handboek Ruimtelijke ordening en stedenbouw, Brugge, die
Keure, 2004, 217 en M. BAUWENS, T. DE WAELE, W. VANDEVYVERE, “Plannen en uitvoeren: Het
ruimtelijk uitvoeringsplan als instrument in het proces van idee tot realisatie. Juridische positie en redactie van
een ruimtelijk uitvoeringsplan.”, TROS 2007, 5. 37
B. BOUCKAERT en T. DE WAELE, Ruimtelijke ordening en stedenbouw in het Vlaamse Gewest, Redactie
Collectie Publiek Recht, Brugge, Vanden Broele, 2004, 41. 38
B. BOUCKAERT en T. DE WAELE, Ruimtelijke ordening en stedenbouw in het Vlaamse Gewest, Redactie
Collectie Publiek Recht, Brugge, Vanden Broele, 2004, 41.
10
gemeenten beschikken over gemeentelijke RUP’s of ten minste bezig zijn aan de opmaak
ervan.39
1.3. Doel structuurplanning
14. Met de inwerkingtreding van DRO is een nieuwe samenhang mogelijk in de ruimtelijke
ordening. De verhouding tussen RSP en RUP moet het mogelijk maken om per bestuurlijk
niveau in het RSP een overkoepelende en coherente beleidsvisie te ontwikkelen en vast te
leggen voor het betrokken gebied, terwijl dezelfde overheid via een RUP uitvoering aan haar
visie kan geven waardoor het verordenend wordt voor de burger. Via deze werkwijze wordt
een garantie geboden voor een meer doordachte, duurzame en kwalitatieve uitvoering van het
ruimtelijk beleid.
De decreetgever had als doel om via de structuurplanning een nieuwe dynamiek in de
ruimtelijke ordening ingang te laten vinden. Dit impliceerde dat werd afgestapt van
gedetailleerde en stroeve voorschriften, zoals deze in een BPA voorkwamen, maar
integendeel voldoende soepele, flexibele voorschriften werden neergeschreven zodat werd
vermeden dat om de haverklap een afwijking zou worden aangevraagd.40
Het nieuwe DRO
biedt ongetwijfeld goede mogelijkheden voor een goed ruimtelijk beleid. Uiteraard kan een
wetgeving op zich dit niet garanderen. Heel veel hangt af van de implementatie van die
wetgeving in de praktijk. Dit zal vanaf nu onderzocht worden, meer bepaald of de gemeenten
door het nieuwe planningsinstrumentarium wel degelijk de ruimte krijgen om meer flexibele
voorschriften in te schrijven.
2. Stedenbouwkundige voorschriften in gemeentelijke RUP’s: flexibiliteit en/of rechtszekerheid?
15. De invoering van de structuurplanning kon rekenen op gejuich van planologen. Deze
vonden de gemeentelijke plannen van aanleg verouderd, onflexibel noch dynamisch en amper
gericht op de effectieve realisatie van het geplande.41
Daar zou met de structuurplanning
verandering in komen. Juristen daarentegen hadden minder begrip voor het flexibele en
39
http://www2.vlaanderen.be/ruimtelijk/vergunningen/vijfvoorwaarden/voorwaarden_overzicht_1.html. 40
Memorie van Toelichting bij het Wijzigingsdecreet van 21 november 2003, Parl.St. Vl. Parl. 2002-03, nr.
1800/1, 14. 41
S. ROOSEN, “Structuurplanning: voer voor planologen en/of juristen”, TROS 1996, 132.
11
schijnbaar vrijblijvende karakter daarvan. Dit zou de rechtszekerheid waarvoor zij ijveren
ondermijnen. Om de tegenstelling te duiden kan gesteld worden dat het streven naar
rechtszekerheid vraagt om eenduidige regels, terwijl een doeltreffende ruimtelijke planning
behoefte heeft aan dynamiek en flexibiliteit.42
Dit contrast blijft tot vandaag zorgen voor het
steeds aftasten van de grenzen van flexibiliteit. Een gebrek aan flexibiliteit verstart het
ordeningssysteem, terwijl een exces de rechtszekerheid in het gedrang brengt.43
Hier worden
vooreerst de relevante wetgevende bepalingen, die al dan niet mogelijkheden geven tot
flexibiliteit, uit het Coördinatiedecreet (BPA) en DRO (RUP) met elkaar vergeleken.
2.1. Bijzonder plan van aanleg
16. Een BPA is het resultaat en de weergave van het ruimtelijk beleid voor een bepaald
gebied. Een APA geldt voor de hele gemeente. Een gemeentelijk RUP kan gelden voor het
geheel of een deel van het gemeentelijk territorium. Een gemeentelijk RUP komt zodus in de
plaats van zowel een APA als een BPA, maar aangezien slechts weinig gemeenten een APA
hebben wordt verder in vergelijking met een gemeentelijk RUP enkel nog het BPA vermeld.
17. De rechtsgrond wordt gevonden in artikel 14 van het Coördinatiedecreet. Op basis van dit
artikel heeft de Raad van State meermaals geoordeeld dat rechtszekerheid prioritair is in een
BPA.44
Het artikel bepaalt dat een BPA voor het betreffende grondgebied de bestaande
toestand45
en gedetailleerde bestemming van de verschillende delen van het grondgebied voor
bewoning, nijverheid, landbouw of enig ander gebruik moet geven.46
Dit zijn gedetailleerde
bestemmingsvoorschriften. Bovendien moet het BPA verplicht de voorschriften betreffende
de plaatsing, grootte en de welstand van de gebouwen en afsluitingen, alsmede die
betreffende de binnenplaatsen en tuinen aangeven.47
Dit zijn inrichtingsvoorschriften die voor
bepaalde aspecten verplicht worden gesteld. Een laatste verplicht onderdeel zijn de tracés van
alle wijzigingen in het bestaand verkeerswegennet.48
Uit deze verplichte voorschriften kan
42
M. BAUWENS en H. HUBEAU, “Ten geleide: Juristen versus ruimtelijke planners”, TROS
1999,themanummer “Flexibiliteit en rechtszekerheid in de ruimtelijke planning”, 2-3. 43
RvS 13 augustus 1999, nr. 82.079, Correia de Almeda, Noot B. ROELANDTS, “Flexibiliteit in aanleg- en
uitvoeringsplannen”, TROS 2000, 20. 44 RvS 13 augustus 1999, nr. 82.079, Correia de Almeda; RvS 21 februari 2003, nr. 116.301, Buurtcomité
Flanders Expo, RvS 28 april 2008, nr. 182.507, Aerts. 45
Art. 14, eerste lid, 1° Coördinatiedecreet. 46
Art. 14, eerste lid, 2° Coördinatiedecreet. 47
Art. 14, eerste lid, 4° Coördinatiedecreet. 48
Art. 14, eerste lid, 3° Coördinatiedecreet.
12
afgeleid worden dat een BPA een hoge detailleringgraad vergt; de decretale inhoud vereist
strakke eisen.
18. Volgens artikel 14 moet in het BPA zelf, vooraf en op concrete wijze de inrichting van de
te voorziene zones wordt vastgelegd. In het BPA “Sint Bavostraat-Dr. Donnyplein en
omgeving” in Antwerpen bepaalde een stedenbouwkundig voorschrift:
“Deze zone is bestemd om, door middel van openbare en/of privé initiatieven,
ontwikkeld te worden tot een woongebied met ééngezins- en/of meergezinshuizen, op
basis van een op te stellen gedetailleerd totaal-ontwerp. Hierbij dient de nodige
aandacht besteed aan de natuurlijke gegevenheden van het terrein, bv., hoogstammige
bomen, bebossing, waterlopen, ed., alsmede aan de ontsluiting van het gebied d.m.v.
penetratiewegen (zonder doorgaand verkeer naar wegen van een hoger niveau) voor
het gemotoriseerd verkeer en d.m.v. fiets- en voetgangerspaden naar de omringende
openbare wegen.”
Dit voorschrift bepaalde de bestemming, doch op basis van een op te stellen gedetailleerd
totaal-ontwerp. Hierdoor ontbreekte gedurende onbepaalde tijd een echte ordening van het
gebied waardoor gedurende die periode a priori de mogelijkheid werd ontzegd voor verzoeker
om een stedenbouwkundige vergunning te verkrijgen. Aldus miskende het BPA de
rechtszekerheid waar moet naar worden gestreefd.49
Het arrest Correia de Almeida gaat over een BPA van de gemeente Hoeilaart waarin een
projectgebied werd ingedeeld in zones. Een stedenbouwkundig voorschrift van het BPA
bepaalde:
“elke concrete inrichting binnen deze zone dient te gebeuren aan de hand van een
inrichtingsplan voor de gehele zone, volgens de bepalingen van art. 1.10”.
De opstellers van het BPA trachtten hier duidelijk een vorm van flexibiliteit in te bouwen. Het
BPA werd door de Raad van State echter vernietigd. Het voorschrift voldeed niet aan artikel
14, lid 1, 2° Coördinatiedecreet. Het gaf niet de vereiste gedetailleerde bestemming weer,
maar het laat het invullen ervan eerder over aan een later goed te keuren inrichtingsplan.50
Tot
een gelijkaardig oordeel kwam de Raad van State in het schorsingsarrest Buurtcomité
Flanders Expo waarin de stedenbouwkundige voorschriften geen gedetailleerde bestemming
en geen voorschriften betreffende de plaatsing, de grootte en de welstand van de gebouwen in
49
RvS 28 april 2008, nr. 182.507, Aerts. 50
RvS 13 augustus 1999, nr. 82.079, Correia de Almeida.
13
de zin van artikel 14 Coördinatiedecreet bevatten. De opstellers voorzagen in de voorschriften
een procédé dat er toe strekte ruimere bouwmogelijkheden te creëren binnen de gestelde
maxima. Dit legde echter de concrete inrichting van de zone niet vast, maar delegeerde die
opdracht aan de vergunningverlenende overheid.51
In beide BPA’s werd een werkwijze ingevoerd waardoor de goede plaatselijke ordening
bepaald zal worden door de vergunningverlenende overheid, terwijl het in beginsel het BPA is
dat deze ordening vastlegt.52
De beoordeling van de goede ruimtelijke ordening dient te
gebeuren bij de opmaak van het BPA. Die beoordeling mag uitgaan van meerdere
alternatieven en dus flexibel zijn, maar mag niet worden uitgesteld.53
Ongeacht het feit dat de Raad van State in het arrest Correia de Almeida geen onderscheid
lijkt te maken tussen de bestemming en inrichting van het gebied, aangezien de beoogde
incorporatie van flexibiliteit zich eerder lijkt te situeren op het niveau van de inrichting54
, kan
besloten worden dat de eisen van rechtszekerheid bij een BPA zwaar doorwegen. Het BPA
moet alle voorschriften van artikel 14 Coördinatiedecreet bevatten, precies omdat de
betrokken eigenaars en omwonenden hun rechtspositie exact zouden kunnen inschatten. Door
de werkwijze ingebouwd in de stedenbouwkundige voorschriften worden de
belanghebbenden echter voor onbepaalde tijd in het ongewisse gelaten over de uiteindelijke
inrichting van de betrokken zone. In beide arresten voegt de Raad van State evenwel toe dat
overigens niets verhindert dat de stedenbouwkundige voorschriften van een BPA flexibel zijn.
Het is echter vereist dat het BPA voldoende rechtszekerheid verschaft, zodat de betrokkenen
steeds concreet weten wat de inhoud en gevolgen van de voorschriften zijn.55
19. Het werd duidelijk dat de ruimtelijke planning en ruimtelijke ordening een dynamisch
gegeven vormen. De ruimtelijke ordening, veruitwendigd in BPA’s, was evenwel het
juridisch vastleggen van een momentopname, van een tijdgebonden keuze en had een statisch
51
RvS 21 februari 2003, nr. 116.301, Buurtcomité Flanders Expo. 52
RvS 5 juni 2003, nr. 120.209, Muto, Noot F. DE PRETER “Flexibiliteit en rechtszekerheid in de voorschriften
van plannen van aanleg”, TROS 2003, 366. 53
RvS 5 juni 2003, nr. 120.209, Muto, Noot F. DE PRETER “Flexibiliteit en rechtszekerheid in de voorschriften
van plannen van aanleg”, TROS 2003, 368. 54
De Raad van State had hier eerder een schending van artikel 14, lid 1, 4° Coördinatiedecreet, waarin de
verplichte inrichtingsvoorschriften zijn opgesomd, moeten weerhouden. Zie RvS 13 augustus 1999, nr. 82.079,
Correia de Almeda, Noot B. ROELANDTS “Flexibiliteit in aanleg- en uitvoeringsplannen”, TROS 2000, 21. 55
RvS 13 augustus 1999, nr. 82.079, Correia de Almeda; RvS 21 februari 2003, nr. 116.301, Buurtcomité
Flanders Expo.
14
karakter.56
Dit statisch karakter werd mede gevormd door de vereiste van rechtszekerheid. Dit
werd geïnterpreteerd als een statisch concept dat moeilijk verzoenbaar was met de nood aan
dynamiek en flexibiliteit. Een BPA was overigens door zijn gedetailleerde voorschriften snel
achterhaald en kon moeilijk of niet worden aangepast aan de feitelijke situatie, noch aan de
nieuwe stedenbouwkundige interpretaties van de tijd en de beleidsvisie van de gemeente.57
De
roep, van vooral ruimtelijke planners, om het planningsinstrumentarium af te stemmen op het
dynamisch karakter werd gehoord.
Dit verhaal mag echter niet zwart-wit worden verteld. Hoewel het zo is dat een BPA
gedetailleerde voorschriften diende te bevatten, toch werd flexibiliteit in de
stedenbouwkundige voorschriften toegestaan in zoverre het de rechtszekerheid niet in het
gedrang bracht.58
De ruimtelijke structuurplannen werden ingevoerd door het
Planningsdecreet in 1996. Op dat ogenblik werden de acties van de structuurplannen
uitgewerkt door BPA’s, aangezien de introductie van RUP’s pas in 1999 aan de orde is
gekomen. Bij BPA’s uitgevoerd ter verwezenlijking van structuurplannen werd de noodzaak
gevoeld om vormen van flexibiliteit in te bouwen. Ontwerpers trachtten dan ook te
experimenteren binnen, en soms op de rand van, de beperkte mogelijkheden van het
Coördinatiedecreet.59
Ontwerpers trachtten bijvoorbeeld flexibiliteit in te bouwen via de
“harmonieregel” om ontsporing van de bouwhoogte tegen te gaan. Een “typeprofiel” wordt
voorgesteld en elk ontwerp moet een harmonische overgang maken tussen bestaande
gebouwen. Er kan dus besloten worden dat een BPA over het algemeen statisch was, maar
vooral in de meest recente BPA’s is een evolutie merkbaar naar meer flexibiliteit. Toch moet
volgens bepaalde auteurs zorgvuldig worden omgesprongen met de harmonieregel aangezien
die kan leiden tot interpretatieconflicten.60
Dit is ook zo, maar het is vooral van belang dat de
harmonieregel wordt bekeken in samenhang met de andere voorschriften om te kijken of
voldaan is aan de rechtszekerheidseis. De stedenbouwkundige voorschriften moeten in het
geheel bekeken worden, niet één per één.
56
B. VANBELLE, “De onzekerheden van de bijzondere plannen van aanleg”, TROS 1999, themanummer
“Flexibiliteit en rechtszekerheid in de ruimtelijke planning”, 33. 57
M. Ampe, “Flexibiliteit en rechtszekerheid in de gemeentelijke praktijk”, TROS 1999, themanummer
“Flexibiliteit en rechtszekerheid in de ruimtelijke planning”, 40. 58
RvS 13 augustus 1999, nr. 82.079, Correia de Almeda; RvS 21 februari 2003, nr. 116.301, Buurtcomité
Flanders Expo. 59
G. VLOEBERGH, “Flexibiliteit in de ruimtelijke planning”, TROS 1999, themanummer “Flexibiliteit en
rechtszekerheid in de ruimtelijke planning”, 4. 60
Zie A. GLABEKE, X. BUYS, “Stedenbouwkundige voorschriften: over juridische hindernissen en legistieke
valkuilen”, TROS 2006, 369.
15
2.2. Gemeentelijk ruimtelijk uitvoeringsplan
20. De decreten van 24 juli 1996 (Planningsdecreet) en van 18 mei 1999 (DRO) introduceerde
nieuwe planfiguren: de ruimtelijke structuurplannen en ruimtelijke uitvoeringsplannen.
21. Artikel 4 DRO bevat de doelstelling die wordt nagestreefd door het ruimtelijk beleid. Het
is met name gericht op een duurzame ruimtelijke ontwikkeling. De ruimte moet gebruikt
worden op een manier dat in de ruimtebehoeften van de toekomstige generatie ook voorzien
wordt. Een RUP moet steeds een duurzame ruimtelijke ontwikkeling en ruimtelijke kwaliteit
nastreven. Om te voldoen aan het ‘duurzaam’ karakter moet een RUP voldoende flexibel zijn.
Dit vermijdt situaties waarin een RUP al na korte tijd moet gewijzigd worden. Esthetische
voorschriften met een tijdsgebonden karakter bijvoorbeeld zullen de duurzaamheid in de weg
staan en zullen dan ook vermeden worden in een RUP. 61
De decreetgever ging uit van het dynamische gegeven van de ruimtelijke planning en
ruimtelijke ordening. Hij wou meer mogelijkheden bieden om een flexibele invulling te geven
aan de inhoud. Terzelfdertijd kunnen we ervan uitgaan dat ten aanzien van de
rechtsonderhorige voldoende rechtszekerheid moet worden geboden.62
Het RUP werd aanzien
als een ‘actiegericht’ plan, dat een antwoord moest bieden op de nadelen van de BPA’s die als
passief en statisch werden ervaren. Bij een BPA was immers niet gegarandeerd dat de
overheid de in de plannen voorziene bestemmingen zou realiseren. Met de invoering van
RUP’s zou hier verandering in komen. Nochtans wordt vastgesteld dat de verwezenlijking
van een RUP hoofdzakelijk gebeurt door het optreden van particulieren, met name door de
aanvraag van een vergunning, die de overheid kan goedkeuren of weigeren binnen het
bestaand RUP. Dit duidt op de relativiteit van de actiegerichtheid van een RUP.63
2.2.1. Flexibiliteit kan worden verhoogd
22. Artikel 38 en 39 DRO schrijven de inhoud van een RUP voor. De onderlijnde stukken zijn
wijzigingen, toevoegingen door het nieuwe decreet tot aanpassing en aanvulling van het
61
Zie meer uitgebreid W. VANDEVYVERE, “De werking van het planningssysteem van het nieuwe decreet op
de ruimtelijke ordening”, TROS 2000, 11-12. 62
P. POPELIER, “Rechtszekerheid in de ruimtelijke planning”, TROS 1999, themanummer “Flexibiliteit en
rechtszekerheid in de ruimtelijke planning”, 22. 63
B. BOUCKAERT, T. DE WAELE, Ruimtelijke ordening en stedenbouw in het Vlaamse Gewest, Redactie
Collectie Publiek Recht, Brugge, Vanden Broele, 2004, 17.
16
ruimtelijk plannings- vergunningen- en handhavingsbeleid dat vanaf 1 september 2009 in
werking zal treden.
“Art. 38. §1. Een ruimtelijk uitvoeringsplan bevat:
1° een grafisch plan dat aangeeft voor welk gebied of welke gebieden het plan van
toepassing is;
2° de erbij horende stedenbouwkundige voorschriften inzake de bestemming, de
inrichting en/of het beheer, en, desgevallend, de normen, vermeld in artikelen 4.1.12
en 4.1.13 van het decreet van […] betreffende het grond- en pandenbeleid;
3° een weergave van de feitelijke en juridische toestand;
4° de relatie met het ruimtelijk structuurplan of de ruimtelijke structuurplannen
waarvan het een uitvoering is;
5° in voorkomend geval, een zo mogelijk limitatieve opgave van de voorschriften die
strijdig zijn met het ruimtelijk uitvoeringsplan en die opgeheven worden.
Het grafische plan dat aangeeft voor welk gebied of welke gebieden het plan van
toepassing is en de erbij horende stedenbouwkundige voorschriften hebben
verordenende kracht.
6° in voorkomend geval een overzicht van de conclusies van:
a) het planmilieueffectenrapport;
b) de passende beoordeling;
c) het ruimtelijk veiligheidsrapport;
d) andere verplicht voorgeschreven effectenrapporten;
7° in voorkomend geval, een register, al dan niet grafisch, van de percelen waarop
een bestemmingswijziging wordt doorgevoerd die aanleiding kan geven tot een
planschadevergoeding, vermeld in artikel 84, een planbatenheffing, vermeld in artikel
87, of een compensatie, vermeld in boek 6, titel 2 of titel 3, van het decreet van […]
betreffende het grond- en pandenbeleid;
§2. Ruimtelijke uitvoeringsplannen blijven gelden tot ze worden vervangen. Ze kunnen
te allen tijde geheel of gedeeltelijk worden vervangen.
De regels voor het opmaken van ruimtelijke uitvoeringsplannen zijn eveneens van
toepassing op de vervanging ervan.
§3. De voorschriften van het gewestelijke ruimtelijke uitvoeringsplan heffen de
voorschriften van de provinciale en gemeentelijke ruimtelijke uitvoeringsplannen die
daar strijdig mee zijn, van rechtswege op.
17
De voorschriften van het provinciale ruimtelijke uitvoeringsplan heffen de
voorschriften van de gemeentelijke ruimtelijke uitvoeringsplannen die daar strijdig
mee zijn, van rechtswege op”
“Art. 39. §1. De stedenbouwkundige voorschriften kunnen eigendomsbeperkingen
inhouden, met inbegrip van bouwverbod.
De stedenbouwkundige voorschriften kunnen van die aard zijn dat ze na verloop van
tijd in werking treden of dat de inhoud op een bepaald tijdstip verandert.
De stedenbouwkundige voorschriften kunnen modaliteiten voorschrijven die bij de
inrichting van het gebied in acht moeten worden genomen.
De Vlaamse regering kan de stedenbouwkundige voorschriften vaststellen die in de
ruimtelijke uitvoeringsplannen gebruikt worden, met hun grafische aanduiding.
§2. Een ruimtelijk uitvoeringsplan kan specifieke stedenbouwkundige voorschriften
bevatten, eigen aan dat plan.
§3. De Vlaamse regering kan nadere regels vaststellen met betrekking tot de vorm en
de inhoud van de ruimtelijke uitvoeringsplannen.”
Uit de samenlezing van deze twee artikelen kunnen drie elementen worden gevonden waaruit
blijkt dat de decreetgever de bedoeling had meer mogelijkheid inzake flexibiliteit te
voorzien.64
2.2.1.1. Uniforme inhoudsbepaling
23. Artikel 38 DRO geldt voor een ruimtelijk uitvoeringsplan. Dit artikel geldt onafhankelijk
of we te maken hebben met een gewestelijk, dan wel provinciaal of gemeentelijk RUP. Dit is
anders bij de plannen van aanleg; elk aanlegplan heeft een verschillende inhoud.65
Een RUP
bevat de erbij horende stedenbouwkundige voorschriften inzake bestemming, inrichting en/of
beheer.66
Uit de bewoording “en/of” kan besloten worden dat een RUP niet noodzakelijk én
bestemmings- én inrichtings- én beheersvoorschriften moet bevatten.67
64
Zie B. ROELANDTS, “Flexibiliteit in aanleg- en uitvoeringsplannen”, in TROS 2000, 23-24. 65
De inhoudsomschrijving voor de gewestplannen, APA en BPA is respectievelijk bepaald in de artikel 10, 13
en 14 van het Coördinatiedecreet. 66
Zie randnummer 10 67
Ontwerp van decreet houdende organisatie van de ruimtelijke ordening, Parl.St. Vl. Parl. 1998-99, 1332/1, 23.
18
24. De stedenbouwkundige voorschriften bevatten verordenende kracht. Om een mate van
flexibiliteit te behouden is het aangewezen dat de ontwerper enkel de noodzakelijke
elementen voorwerp maakt van stedenbouwkundige voorschriften. Het geven van
achtergrondinformatie, verwijzingen naar andere toepasselijke regelgeving en dergelijke meer
kunnen zeker in de toelichtingsnota worden ingeschreven. De toelichtingsnota wordt veelal
gebruikt om de planologische motieven en doelstellingen van de stedenbouwkundige
voorschriften te verduidelijken of om voorbeelden te geven, wat duidelijke aanwijzingen kan
bieden voor de interpretatie van de regels. Hierdoor zal de nood aan detailregelingen dalen.68
Bijvoorbeeld wordt bij de inrichtingsvoorschriften van een RUP vaak verordenend vastgelegd
dat groene afsluitingen uit streekeigen boom- en struiksoorten moeten bestaan. In de
toelichting wordt dan vaak verduidelijkt wat hieronder concreet moet worden verstaan of
wordt de titel gegeven van een gids waarin het streekeigen groen staat beschreven.69
De
toelichtingsnota heeft evenwel geen verordenende kracht, wat betekent dat de toelichting best
geen bepalingen bevat die in feite bijkomende voorschriften zijn aangezien deze niet
afdwingbaar kunnen worden gemaakt. Een ander risico van de toelichting is dat ze de
ontwerpers in de verleiding kan brengen om onduidelijke verordenende voorschriften te
maken die vervolgens nader worden verklaard in de toelichting. Op dit punt moeten ze
evenwel op hun hoede zijn, want wat niet duidelijk in het voorschrift zelf terug te vinden is, is
niet dwingend en kan genegeerd worden.70
2.2.1.2. Afwezigheid van detailleringgradatie
25. Bij de plannen van aanleg neemt de graad van detaillering toe naarmate het planniveau
daalt. Het gewestplan bevat algemene maatregelen van aanleg71
, het APA bevat de algemene
bestemming van verschillende delen van het grondgebied voor bewoning, nijverheid,
landbouw of enig ander gebruik72
, het BPA bevat de gedetailleerde bestemming.73
In het
DRO wordt geen onderscheid gemaakt; conform het subsidiariteitsbeginsel beslist elke
overheid autonoom over de detailleringgraad van zijn RUP. Dit zal afhangen van het doel van
68
RvS 24 februari 2006, nr. 155.544, Vermeersch ea, noot: P-J. DEFOORT, “Over de ‘planologische’
interpretatie van gewestplanvoorschriften, TROS 2006, 244. 69
Gemeentelijk RUP Den Helder Zwevegem, vastgesteld door gemeenteraad op 17 juli 2006 en goedgekeurd
door deputatie op 31 augustus 2006, BS 19 september 2006. 70
A. GLABEKE, X. BUYS, “Stedenbouwkundige voorschriften: over juridische hindernissen en legistieke
valkuilen”, TROS 2007, 183. 71
Art. 10 Coördinatiedecreet. 72
Art. 13 Coördinatiedecreet. 73
Art. 14 Coördinatiedecreet.
19
het RUP. Een gewestelijk RUP kan aldus perfect gedetailleerde voorschriften bevatten. De
overheid beschikt over een ruime discretionaire bevoegdheid. Ze is enkel gebonden aan het
verbod om af te wijken van een hoger hiërarchisch RUP of het RSP waarvan het RUP de
uitvoering zal zijn.
26. De uniforme en niet-beperkende inhoudsomschrijving verhoogt de inzetbaarheid van
RUP’s. Het zal mogelijk worden om gebiedsgerichte of thematische RUP’s aan te pakken en
daarbij de gewenste graad van detail aan te houden. Hierdoor wordt maatwerk mogelijk.
Bijvoorbeeld is het ene regionaal bedrijventerrein het andere niet. Uiteraard zullen beide
plannen ter realisatie van de bedrijventerreinen gemeenschappelijke voorschriften bevatten,
maar eveneens ook voorschriften die verschillend zijn. De toegelaten activiteiten kunnen
verschillen, de ligging van het gebied kan implicaties hebben voor de
inrichtingsvoorschriften, … Het zal derhalve nodig zijn om gebiedsgericht op te treden.
Toch moet met ‘maatwerk’ omzichtig worden omgesprongen. Dit houdt immers enkele
risico’s in. Een RUP opgemaakt met één concreet project voor ogen kan het bestaande
verschil tussen planning en vergunningenbeleid al snel doen vervagen. De gerichtheid op die
ene vergunningsaanvraag die zonder het plan niet vergund kan worden kan bezwaarlijk
planning genoemd worden. Bovendien zal dit RUP weinig oog hebben voor veranderende
omstandigheden en vaak detaillistisch worden ingevuld. Dit is een stap achterwaarts in de
tendens om meer flexibiliteit in te bouwen. Dit maatwerk moet bijgevolg afgewogen worden
tegenover de eis van flexibiliteit die duurzame voorschriften behoeft. Vandaar: “Maatwerk
mag, maar met mate.”74
2.2.1.3. Fasering van de voorschriften en mogelijkheid tot incorporatie van
modaliteiten.
27. Dit wordt geregeld in artikel 39 DRO. Het tweede lid voorziet de mogelijkheid van een
gefaseerde uitvoering. Een stedenbouwkundig voorschrift wordt zo opgemaakt dat de
toepassing ervan wijzigt na verloop van tijd, hetzij op een vast tijdstip, hetzij bij het
voorvallen van een gebeurtenis75
, met dien verstande dat het telkens duidelijk is van bij de
aanvang wat de inhoud van het stedenbouwkundig voorschrift zal zijn in de diverse fasen. De
74
W. VANDEVYVERE, “De werking van het planningssysteem van het nieuwe decreet op de ruimtelijke
ordening”, TROS 2000, 15. 75
Art. 39, lid 2 DRO.
20
vereiste van duidelijkheid impliceert dat de datum waarop een voorschrift in werking treedt
niet noodzakelijk bepaald moet zijn, maar wel steeds bepaalbaar, bijvoorbeeld aan de hand
van een ruimtelijk relevant en welomschreven feit of gebeurtenis.76
28. Het derde lid voegt er inrichtingsmodaliteiten aan toe.77
Dit houdt in dat het
inrichtingsvoorschrift tevens de wijze kan regelen waarop de te nemen beslissingen moeten
worden genomen. Zo kunnen bijvoorbeeld procedureregels worden opgenomen in
gewestelijke planvoorschriften voor de verdere uitwerking van de inrichting in een
gemeentelijk uitvoeringsplan, of voor raadpleging en adviseren.78
Een voorbeeld van een
inrichtingsmodaliteit is het opleggen van een inrichtingsstudie als bepaalde
inrichtingsaspecten niet in het plan zelf geregeld zijn. Het is in de rechtspraak aanvaard dat dit
kan, doch onder bepaalde voorwaarden. Het kan enkel geconcipieerd worden als een
informatief document dat bij een vergunningaanvraag moet worden gevoegd, en dat de
vergunningverlenende overheid beter moet toelaten om de aanvraag te beoordelen in het licht
van de voorschriften van het RUP en de goede ruimtelijke ordening. Het mag hoe dan ook
geen op zich staand ordeningsinstrument worden, dat bijvoorbeeld als toetsingsinstrument zou
dienen voor (andere) vergunningaanvragen. Dit zou strijdig zijn met artikel 3 DRO.79
2.2.2. Flexibiliteit wordt begrensd door rechtszekerheid
29. Soms is het moeilijk uit te maken wat al dan niet moet worden geregeld in een RUP. Dit is
de vraag van de detailleringgraad. Dit is op te lossen met een portie gezond verstand en is
afhankelijk van het doel en onderwerp van het RUP. Bij de opmaak moet een evenwicht
worden gevonden tussen flexibiliteit en rechtszekerheid waardoor niet meer verordenend
wordt vastgelegd dan nodig en mogelijk is. P. POPELIER definieert rechtszekerheid als
“een uit de rechtstaat voortvloeiend rechtsbeginsel, volgens hetwelk het objectieve
recht het elke persoon moet mogelijk maken zijn gedrag te regelen en in redelijke mate
de rechtsgevolgen daarvan te voorzien, en volgens hetwelk elke persoon erop moet
kunnen vertrouwen dat rechtmatige verwachtingen gewekt door het objectief recht of
76
M. BAUWENS, T. DE WAELE, W. VANDEVYVERE, “Plannen en uitvoeren: Het ruimtelijk
uitvoeringsplan als instrument in het proces van idee tot realisatie. Juridische positie en redactie van een
ruimtelijk uitvoeringsplan.”, TROS 2007, 8-9. 77
Art. 39, lid 3 DRO. 78
Ontwerp van decreet houdende organisatie van de ruimtelijke ordening, Parl.St. Vl. Parl. 1998-99, 1332/1, 24. 79
RvS 19 januari 2009, nr. 189.560, Debelva; RvS 12 februari 2009, nr. 190.367, Schelfhout, RvS 12 februari
2009, nr. 190.362, vzw Red de Erpe- en Siezegemkouter;; A. GLABEKE, X. BUYS, “Stedenbouwkundige
voorschriften: over juridische hindernissen en legistieke valkuilen”, TROS 2006, 365.
21
door wat redelijkerwijs als objectief recht kan worden beschouwd, worden
gehonoreerd.”80
En nog:
“Wezenlijke kenmerken hierbij zijn de toegankelijkheid, de berekenbaarheid en
betrouwbaarheid, en de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van het recht.” 81
Zoals reeds vermeld blijft rechtszekerheid ook in het nieuwe planningsinstrumentarium een
belangrijke rol spelen. Dit is een belangrijk uitgangspunt, maar mag evenwel niet verkeerd
begrepen worden. Rechtszekerheid mag niet worden gelijkgesteld met rigiditeit,
gedetailleerde of strikte stedenbouwkundige voorschriften. Het moet echter begrepen worden
als een dynamisch concept. Ze gaat uit van de persoon die in een evoluerende en onzekere
omgeving beslissingen neemt en realiseert en ze aanpast aan gewijzigde omstandigheden.82
Rechtszekerheid vereist dat de regelgeving, in casu de stedenbouwkundige voorschriften,
voldoende toegankelijk, duidelijk, kenbaar en realiseerbaar is. Het criterium dat hier wordt
gebruikt is het voorzienbaarheidsbelang, het vermogen om de rechtsgevolgen op voorhand te
kunnen inschatten.83
Concreet moet er voor de betrokkenen duidelijkheid zijn over de
elementen die van doorslaggevend belang zijn. Elkeen moet kunnen weten wat nu juist
toegelaten dan wel verboden is op het bepaalde gebied.
30. Toch is het belangrijk op te merken dat het loutere feit dat een RUP bepaalde
voorwaarden vaststelt geenszins betekent dat een aanvrager als het ware een ‘subjectief recht’
heeft op een bouwvergunning. Zelfs wanneer een bouwaanvraag in overeenstemming is met
de bepalingen van een gemeentelijk RUP dient de vergunningverlenende overheid steeds te
waken over de eisen van een goede ruimtelijke ordening. Een verwijzing naar de
verenigbaarheid met de voorschriften van een gemeentelijk RUP kan slechts volstaan ter
motivering van de verenigbaarheid van de bouwaanvraag met de goede ruimtelijke ordening
in de mate dat deze voorschriften dermate gedetailleerd zijn dat zij aan de
vergunningverlenende overheid geen eigen beoordelingsruimte meer laten. Gelet op de
tendens om flexibiliteit in te bouwen in stedenbouwkundige voorschriften lijkt een toetsing
80
P. POPELIER, Rechtszekerheid als beginsel voor behoorlijke regelgeving, Antwerpen, Intersentia
Rechtswetenschappen, 1997, 175-176. 81
P. POPELIER, Rechtszekerheid als beginsel voor behoorlijke regelgeving, Antwerpen, Intersentia
Rechtswetenschappen, 1997, 175-176. 82
Zie hiervoor P. POPELIER, Rechtszekerheid als beginsel voor behoorlijke regelgeving, Antwerpen,
Intersentia Rechtswetenschappen, 1997, 156. 83
Zie hiervoor P. POPELIER, Rechtszekerheid als beginsel voor behoorlijke regelgeving, Antwerpen,
Intersentia Rechtswetenschappen, 1997, 392.
22
van een vergunningsaanvraag aan de voorschriften niet te kunnen volstaan. De
vergunningverlenende overheid dient de bouwaanvraag aldus aan een eigen beoordeling te
onderwerpen.84
Dit was anders gesteld bij een BPA. Dit veronderstelde zelf de goede
plaatselijke ruimtelijke ordening te regelen.85
31. Stedenbouwkundige voorschriften dienen op voldoende duidelijke wijze te worden
geformuleerd en alles wat verband houdt met de fundamentele opties moeten in het
uitvoeringsplan zelf worden geregeld. Hiertoe behoren het vaststellen van de bestemmingen
van het gebied, maar naargelang de inhoud van het plan lijkt het niet uitgesloten dat ook
zekere inrichtingsvoorschriften tot deze fundamentele opties kunnen worden gerekend.86
In
het arrest Peleman van de Raad van State is dit aan de orde gekomen. In casu ging het
weliswaar om het provinciaal RUP “Afbakening kleinstedelijk gebied Dendermonde” waarin
de inplanting van een penitentiaire inrichting werd voorzien. De bestemmingszone voor
gevangenis paalde niet aan een openbare weg, waardoor het plan noodzakelijk een tracé van
een ontsluitingsweg diende aan te geven. Voor deze zone gelden volgende
stedenbouwkundige voorschriften:
“ 1. Bestemming
De verbinding tussen de zone voor gevangenis en enerzijds de Gasthuisstraat –
Eikelstraat of anderzijds de weg langsheen de rechteroever van de Dender vormt de
ontsluiting van de gevangenis voor auto’s en vrachtwagens en wordt de
hoofdontsluiting genoemd. Er kan maar één ontsluiting voor auto’s en vrachtwagens
functioneren. Indien één ontsluiting reeds bestaat en er een nieuwe aangelegd wordt,
dan moet het functioneren van de eerste als hoofdontsluiting voor de gevangenis
opgeheven worden. De bestaande infrastructuur mag in gebruik genomen worden als
noodweg.
2. Inrichting
De inrichting van de weg wordt bepaald in functie van de toegankelijkheid van de
gevangenis.
Het tracé van de hoofdontsluiting wordt zo gekozen dat de weg zo weinig mogelijk het
functioneren van het randstedelijk groengebied verstoort. Het exacte tracé wordt
vastgelegd bij de aanvraag voor een stedenbouwkundige vergunning voor de
84
RvS 15 juni 2004, 132.436, Callens. 85
RvS 21 februari 2003, nr. 116.301, Buurtcomité Flanders Expo. 86
RvS 3 oktober 2007, nr. 175.282, Rodenbach en Suply.
23
gevangenis of bij de aanvraag voor de stedenbouwkundige vergunning van de nieuwe
hoofdontsluiting.”
De ontsluiting van de gevangeniszone kan worden aanzien, gelet op de historiek die is
voorafgegaan aan het afbakeningsproces, als één van essentiële gegevens die in het RUP zelf
moesten worden geregeld op een rechtszekere wijze. Het bestreden provinciaal RUP beperkte
zich ertoe twee mogelijke indicatieve hoofdontsluitingen aan te duiden. De definitieve
vaststelling van het tracé werd overgelaten aan de overheid die later over de aanvraag tot
stedenbouwkundige vergunning voor de gevangenis of de nieuwe hoofdontsluiting zal
beslissen. De Raad van State oordeelde in een schorsingsarrest terecht dat de ontsluitingsweg,
middels indicatieve aanduiding van twee mogelijke ontsluitingen, niet op een afdoende
rechtszekere wijze is geregeld.87
32. De Raad van State heeft de vereiste van rechtszekerheid en de mogelijkheid tot
flexibiliteit meermaals erkend. “Dat stedenbouwkundige voorschriften, ter wille van de
rechtszekerheid, op voldoende duidelijke wijze dienen te worden geformuleerd; dat het
vereiste van voorspelbaarheid en nauwkeurigheid van stedenbouwkundige voorschriften op
het eerste gezicht overigens niet verhindert dat deze voorschriften flexibel kunnen worden
opgevat, noch dat deze binnen redelijke grenzen een bepaalde discretionaire bevoegdheid
kunnen verlenen aan de vergunningverlenende overheden bij de beoordeling van een concrete
aanvraag voor een stedenbouwkundige vergunning.”88
33. Hoewel Raad van State hierdoor principieel de mogelijkheid tot flexibele voorschriften
openlaat, laat de Raad bij de concrete toepassing van dit principe zeer weinig speelruimte. Het
voorschrift “de bedrijfspercelen van de lokale bedrijven hebben 5000 m² als richtnorm voor
de maximale perceelsoppervlakte” werd volgens de Raad van State niet in voldoende
nauwkeurige, duidelijke en rechtszekerheid biedende bewoordingen opgesteld. Deze
richtnorm zou niet uitsluiten dat bedrijfspercelen worden opgericht groter dan 5000 m². Meer
nog: dit voorschrift zou de betrokkenen voor onbepaalde tijd, met name tot aan de concrete
invulling ervan door de vergunningverlenende overheid, in het ongewisse laten over de
87
RvS 13 november 2008, nr. 187.898, Peleman ea. 88
RvS 9 januari 2007, nr. 166.436, Van Pollaert; RvS 5 februari 2008, nr. 179.312, Claerhout; RvS 19 januari
2009, nr. 189.560, Debelva.
24
concrete inrichting van de betrokken zone.89
De Raad van State heeft in casu een
schorsingsarrest met betrekking tot het RUP uitgesproken.
Deze uitspraak heeft geleid tot een golf van kritiek. Vooraleer aan te geven waar Raad van
State een foute beoordeling heeft gedaan moet erop gewezen worden dat dit slechts een
schorsingsarrest is. Het vernietigingsarrest is vooralsnog niet uitgesproken, maar de kans
bestaat dat de Raad van State zijn schorsingsarrest niet volgt. De overweging die stelt dat het
overlaten van de concrete invulling aan de vergunningverlenende overheid slecht is voor de
rechtszekerheid kan niet gevolgd worden. De Raad van State heeft de redenering uit het arrest
Buurtcomité Flanders Expo overgenomen, maar vergat dat het cruciale verschil tussen beide
arresten het voorwerp van het schorsingsarrest is. Het Buurtcomité Flanders Expo arrest
handelde over een BPA, in casu ging het om een RUP.90
Zoals in hierboven91
reeds uitgelegd
regelde een BPA de goede plaatselijke ruimtelijke ordening, maar bij een RUP is het
beoordelen van de goede ruimtelijke ordening een bevoegdheid van de vergunningverlenende
overheid. De vergelijking tussen Van Pollaert en Flanders Expo gaat dus niet op.
Bovendien vereist artikel 38 DRO niet dat in een RUP én bestemmingsvoorschriften én
inrichtingsvoorschriften voorhanden zijn. De overheid had in principe geen
inrichtingsvoorschriften moeten voorzien en had zich kunnen beperken tot het vastleggen van
de bestemming, waarna het hoe dan ook aan de vergunningverlenende overheid zou toekomen
om zonder richtnorm de goede ruimtelijke ordening en plaatselijke aanleg te beoordelen. Dan
kan de vraag gesteld waarom een richtnorm als inrichtingsvoorschrift het
rechtszekerheidsbeginsel zou schenden als helemaal geen norm in het RUP schrijven dit niet
zou doen?92
Rechtszekerheid impliceert immers niet per definitie een hoge graad van
detaillering. In een RUP moet enkel verordenend worden vastgelegd wat noodzakelijk is.
Voor het bedrijventerrein in casu is het niet noodzakelijk dat alles gedetailleerd wordt
geregeld voor de concrete inrichting van het gebied.
Gewestplannen bevatten enkel algemene bestemmingsvoorschriften. Zelden zal een
gewestplan de inrichting regelen van een bestemmingszone. De typevoorschriften
89
RvS 9 januari 2007, nr. 166.436, Van Pollaert. 90
Zie uitgebreider P-J. DEFOORT, “Flexibiliteit in ruimtelijke uitvoeringsplannen: een moeilijke
evenwichtsoefening”, TROS 2007, 218. 91
Zie randnummer 30. 92
Zie P-J. DEFOORT, “Flexibiliteit in ruimtelijke uitvoeringsplannen: een moeilijke evenwichtsoefening”,
TROS 2007, 219.
25
samenhangend met de bestemming uit het KB 1972 zijn nooit strijdig beschouwd met het
rechtszekerheidsbeginsel. Het is dan ook contradictoir om een RUP dat (tenminste)
richtnormen bevat voor de inrichting wel strijdig te bevinden met het
rechtszekerheidsbeginsel.93
Er kan besloten worden dat de kritiek op dit arrest terecht is, maar
voorlopig is het nog afwachten op het vernietigingsarrest inzake.94
2.2.3. Conclusie
34. Uit de vorige vaststellingen blijkt dat bij de opmaak van de plannen met drie eisen
rekening moet worden gehouden. De eerste eis is die van de rechtszekerheid. Het is van
belang dat elke betrokkene op elk moment weet waar hij aan toe is. Er is vooral
voorzichtigheid geboden bij de gefaseerde uitvoering en het gebruik van
inrichtingsmodaliteiten. De tweede eis is die van de flexibiliteit van stedenbouwkundige
voorschriften. Dit maakt de voorschriften duurzaam zoals voorgeschreven in de doelstelling
van het DRO. De derde eis is die van de ruimtelijke kwaliteit. Het doel bij de opmaak van
plannen is de duurzame ruimtelijke ontwikkeling waarbij de ruimtelijke draagkracht en
ruimtelijke kwaliteit vooropstaan.95
De voornaamste opdracht bij de opmaak van een RUP bestaat in het zoeken naar een
evenwicht tussen flexibiliteit en rechtszekerheid waarbij de graad van flexibiliteit omgekeerd
evenredig wordt bepaald door de graad van detaillering.
3. Praktijkgericht onderzoek
3.1. Methodologie
35. Voor het onderzoek van gemeentelijke RUP’s heb ik met verschillende gemeenten en
stedenbouwkundige ambtenaren contact gehad. Ik kon rekenen op de gewaardeerde
medewerking van de intercommunale Leiedal, de gemeenten Staden, Nazareth, Zwevegem,
Leuven, Opwijk, de provincie Oost-Vlaanderen, ruimtelijke planner Marc Martens en Hans
93
Zie P-J. DEFOORT, “Flexibiliteit in ruimtelijke uitvoeringsplannen: een moeilijke evenwichtsoefening”,
TROS 2007, 222. 94
Zie verder ook het gelijkaardig arrest: RvS 5 februari 2008, nr. 179.312, Claerhout. 95
VANDEVYVERE, W., “De werking van het planningssysteem van het nieuwe decreet op de ruimtelijke
ordening”, TROS 2000, 15.
26
Leinfelder van de faculteit ingenieurswetenschappen van de universiteit Gent, waarvoor ik
hen uitdrukkelijk dank.
36. Het onderzoek heeft als doel uit te maken of gemeenten hun gemeentelijke RUP’s
(kunnen) voorzien van flexibele voorschriften. Dit zal gebeuren aan de hand van twee
onderzoeksvragen.
37. Vooreerst wordt een onderscheid in typologie gemaakt. Het blijkt immers dat de
werkwijze van sommige gemeenten toch nog niet doordrongen is van de onderliggende
gedachte van de structuurplanning. Ze gebruiken weliswaar de benamingen voorzien in het
DRO, maar in de praktijk komt het neer op een toepassing van het stedenbouwkundig
instrumentarium uit het Coördinatiedecreet 1996 waar rechtszekerheid troef is. Dergelijk plan
wordt de naam “veredeld BPA” toegekend. Om die reden worden dergelijke RUP’s (veredelde
BPA’s) uitgesloten van het verdere onderzoek waar een afweging gebeurt tussen flexibiliteit
en rechtszekerheid. Het is immers aangewezen om enkel RUP’s te gebruiken die zijn
opgemaakt in de geest van artikel 4 DRO om een juiste weergave te kunnen geven van de
flexibele en/of rechtszekere voorschriften in gemeentelijke RUP’s.
Om dergelijk veredeld BPA te herkennen worden de verordenende stedenbouwkundige
voorschriften van elk RUP onder de loep genomen. Sommige RUP’s schreeuwen starheid uit
en zijn niet opgemaakt met duurzaamheid voor ogen. Deze worden dan gecatalogeerd als
veredelde BPA’s. Om tot deze conclusie te komen wordt per RUP steeds dezelfde
gedachtengang gehanteerd. Allereerst wordt het doel van het RUP omschreven, aangezien dit
een belangrijke factor is voor de verdere invulling van een RUP.96
Met het doel van het RUP
in het achterhoofd worden vervolgens enkele typerende voorbeelden van stedenbouwkundige
voorschriften uit het RUP aangehaald die getuigen van een star karakter. Indien nodig,
worden verder bemerkingen en uitleg gegeven over die stedenbouwkundige voorschriften.
Ten slotte volgt telkens een korte conclusie die het niet verder onderzoeken van het RUP
verantwoordt.
38. Na het overboord gooien van de veredelde BPA’s, wordt overgegaan tot de tweede
onderzoeksvraag waar aan de hand van een toetsing van de resterende bestaande
96
Zie randnummer 53.
27
gemeentelijke RUP’s dieper ingegaan wordt op het evenwicht tussen flexibiliteit en
rechtszekerheid. Na enkele voorafgaande beschouwingen wordt nagegaan waar dit evenwicht
is bereikt of waar aan het ene aspect meer gewicht wordt toegekend dan aan het andere en de
balans meer overhelt naar de kant van rechtszekerheid of flexibiliteit. Het is belangrijk om een
gedetailleerd RUP niet gelijk te stellen met een veredeld BPA! Er bestaan namelijk twee
verschillen. Ten eerste is het niet steeds onterecht dat een RUP enkele gedetailleerde
voorschriften bevat. Dit wordt vaak vereist omwille van de rechtszekerheid. Echter, wanneer
dit niet het geval is, verschilt een gedetailleerd RUP nog steeds van een veredeld BPA. Het
tweede, belangrijkste, verschil ligt in de strekking die het plan volgt. Een gedetailleerd RUP is
wel degelijk opgemaakt met duurzaamheid voor ogen, wat noodzakelijk flexibiliteit inhoudt,
maar bevat een paar ‘uitschuivers’ in verband met de detailleringsgraad. Een veredeld BPA
volgt eerder de strekking van een BPA opgemaakt in de geest van het Coördinatiedecreet
waar geen aandacht wordt besteed aan flexibiliteit.
Rechtszekerheid en flexibiliteit worden aldus tegenover elkaar afgewogen. Dit vereist een in
concreto-beoordeling die sterk afhankelijk is van het doel van het RUP. Omwille van het
belang van het doel wordt dit voor elk RUP kort beschreven. Vervolgens wordt de
beoordeling opgesplitst in de bestemmings- inrichtings- en beheervoorschriften. Telkens
wordt, gelet op hetgeen men in het RUP wil realiseren (het doel van het RUP), nagegaan wat
essentieel is in het plan. Verschillend van stap één97
wordt hier eerst de toelichtingsnota
grondig bestudeerd alvorens de stedenbouwkundige voorschriften te bekijken. De essentiële
elementen komen immers voor in de toelichtingsnota. De hoofdvraag, om te komen tot een
conclusie in verband met de afweging, is of de voorgestelde principes van de toelichting
gevolgd worden in de stedenbouwkundige voorschriften. Indien deze voldoende aan bod
komen in de stedenbouwkundige voorschriften kan besloten worden tot voldoende
rechtszekerheid. In het andere geval anderzijds, kan eventueel worden besloten tot een
flexibel RUP, maar wordt niet voldaan aan de rechtszekerheidseis waardoor het vereiste
evenwicht tussen flexibiliteit en rechtszekerheid niet is bereikt.
Per categorie stedenbouwkundig voorschrift (bestemming – inrichting – beheer) wordt
nagegaan op welke manier flexibiliteit, zonder de rechtszekerheid uit het oog te verliezen, kan
worden bereikt. Dit is evenwel een louter in concreto-beoordeling. Dit zal duidelijk worden
97
Zie randnummer 37.
28
gemaakt aan de hand van de vergelijking van de RUP’s waar in het ene RUP een voorschrift
noodzakelijk is om aan de rechtszekerheid te voldoen en dat exacte voorschrift in een ander
RUP duidt op een te detaillistische aanpak.
3.2. RUP versus veredeld BPA
3.2.1. Algemeen
39. Sinds de inwerkingtreding van het DRO (1 mei 2000) zijn de gemeenten druk bezig
geweest met de opmaak van gemeentelijke RSP en gemeentelijke RUP’s. Dit betekende een
nieuwe werkwijze, een nieuwe inhoud en een nieuwe onderliggende gedachte ten aanzien van
de BPA’s. Het is logisch dat dit gepaard ging met (schoonheids)foutjes en aanpassingstijd
vergde. Op vele gemeenten waren er overigens nog geen aparte stedenbouwkundige
ambtenaren aanwezig die het nieuwe gedachtegoed beheersten. Vandaag, bijna 10 jaar later, is
dit al veel verbeterd. Toch blijkt het vooralsnog nodig de inhoudelijke aspecten van
structuurplanning en het onderliggende 21e-eeuwse gedachtegoed te blijven verspreiden.
40. Dit werkstuk gaat over stedenbouwkundige voorschriften in gemeentelijke RUP’s en
beoogt na te gaan of er wel degelijk een breuk is tot stand gekomen met de vroegere
bestaande BPA’s. Uit onderzoek van de verordenende stedenbouwkundige voorschriften van
een aantal gemeentelijke RUP’s blijkt echter dat verscheidene gemeenten vastgeroest zijn in
het Coördinatiedecreet waar rechtszekerheid de bovenhand haalt op flexibiliteit. Er zijn
plannen die, hoewel zij de benaming gemeentelijk RUP hebben gekregen, toch niet de
strekking van een RUP volgen, maar eerder deze van een BPA. De ontwerpers hebben wel de
intentie om een RUP te maken, maar het resultaat neemt de vorm aan van een “veredeld
BPA”. Deze term werd gekozen omdat hij de realiteit het best weergeeft. Het komt neer op het
moderniseren, verfijnen van een BPA, met hier en daar een kenmerk van een RUP, maar
wanneer het plan in zijn geheel wordt bekeken blijft de kern van de zaak dezelfde als een
BPA, met name de rechtszekerheid.
Om een onderscheid te kunnen maken tussen een RUP en een veredeld BPA wordt
hoofdzakelijk gekeken naar de verordenende stedenbouwkundige voorschriften. Wanneer
deze zeer gedetailleerd zijn (het aantal bouwlagen wordt bepaald, het percentage dakhelling
wordt opgelegd, dakdoorbreking, nok- en kroonlijsthoogte, … ) dan worden ze, hoewel ze de
29
benaming van een RUP hebben, gecatalogeerd in de veredelde BPA’s. Deze zogezegde
RUP’s zijn eerder opgemaakt in het kader van het Coördinatiedecreet. Dit uit zich in starre,
gedetailleerde voorschriften die geen ruimte laten voor flexibiliteit en dynamiek. Andere
RUP’s daarentegen zijn wel opgemaakt met duurzaamheid voor ogen. Om uit te maken of dit
zo is kunnen een aantal criteria worden aangereikt: indicatieve ontsluitingen, marges, een
percentage bouwvrij houden, … Dan pas kan men spreken over RUP’s opgemaakt door een
gemeente conform het nieuwe planningsinstrumentarium waarin wel ruimte is voor
flexibiliteit.
3.2.2. Voorbeelden van veredelde BPA’s
41. Aan de hand van een aantal RUP’s wordt er hierna op gewezen dat het eigenlijk om
“veredelde BPA’s’ gaat. De werkwijze is steeds dezelfde. Eerst wordt het doel van het RUP
beschreven, verder98
wordt het belang van het doel van het RUP uitgelegd. Daarna worden
enkele voorbeelden van stedenbouwkundige voorschriften uit het RUP aangehaald om aan te
tonen dat deze niet getuigen van duurzaamheid. Onmiddellijk na de voorbeelden volgen
enkele bemerkingen en wordt afgesloten met een verantwoording voor niet verder onderzoek.
42. Het gebiedsgericht RUP Vaartkom van de stad Leuven99
is een voorbeeld van dergelijk
veredeld BPA. De Vaartkom als gebied heeft potentieel om uit te groeien tot een nieuw
centrum van stedelijk leven in Leuven. Het is wenselijk om een gevarieerd aanbod aan
stedelijke functies te bieden: woningen, kantoren en centrumfuncties zoals horeca, handel,
cultuur en recreatie. Het RSP Leuven omschrijft de Vaartkom als multifunctionele
ontwikkelingspool. Het RUP Vaartkom bestrijkt een groot gebied en wijkt een beetje af van
de ‘courante’ RUP’s. Immers, het RUP Vaartkom is opgedeeld in vier aparte RUP’s: RUP’s
Vaartkom Noord – Oost – Zuid - West. Door de gelijktijdige voorbereiding van deze vier
RUP’s en de evaluatie van de vier in één plan-MER wordt de herontwikkeling van de
Vaartkom via één geïntegreerde visie aangepakt. Dit maakt een evenwichtige uitwerking van
het programma en een samenhangende visie voor het gebied mogelijk. Bij de opmaak van het
plan-MER werden zo de gecombineerde effecten van alle onderdelen geëvalueerd. Toch
vormen de vier plangebieden ook ruimtelijk logisch samenhangende gehelen met een eigen
karakter die ook los van elkaar kunnen functioneren. Gezien de omvang van het gebied en het
98
Zie randnummer 53. 99
Gemeentelijk RUP Vaartkom Leuven - nog niet vastgesteld.
30
verschillend karakter van de deelgebieden heeft de stad gekozen voor het onderbrengen in
aparte RUP’s. Dit feit op zich maakt het al voldoende interessant om dit RUP te bestuderen.
Helaas kan dit RUP moeilijk als zodanig omschreven worden aangezien het geen ruimte
voorziet voor flexibele, dynamische voorschriften.
Vooreerst omschrijft het RSP Leuven een gebiedsgericht RUP immers als:
“Een RUP dat een relatief klein deel van de oppervlakte van Leuven beslaat en
daardoor gedetailleerde uitspraken mogelijk maakt over de bestemming, de inrichting
en het beheer van het gebied in kwestie. Een gebiedgericht RUP is enigszins te
vergelijken met een BPA: voor een afgebakend gebied legt het volledig dekkende
stedenbouwkundige voorschriften op.”100
Verder ging aan de opmaak van het RUP Vaartkom de goedkeuring van een inrichtingsplan
vooraf. Omdat het RUP vertrekt vanuit een duidelijk beeld van de wenselijke eindtoestand
met betrekking tot volumetrie en bestemmingen (inrichtingsplan), werd gekozen voor een
RUP waarin vaak uitdrukkelijk de toegelaten bouwvolumes met hun bouwlagen, bouwdiepten
en mogelijke bestemmingen, ruimtelijk zijn vastgelegd.101
Ook werd het gebied al grotendeels
geregeld in verschillende BPA’s. Voor Vaartkom Noord is bijvoorbeeld het desbetreffende
BPA, op enkele uitzonderingen na, in zijn geheel overgenomen. De ontwerpers lijken
letterlijk toe te geven dat ze de werkwijze van een BPA volgen.
Bij het bekijken van de stedenbouwkundige voorschriften komt deze werkwijze duidelijk tot
uiting. Enkele voorbeelden uit RUP Vaartkom Oost102
:
In het RUP Vaartkom Oost bestaan 23 zones. Met de inwerkingtreding van RUP’s werd
gehoopt op de terugkeer naar de gewestplannen waar enkel de bestemming volstond,
bijvoorbeeld wonen, bedrijvigheid, overig groen. Dit staat in schril contrast met de BPA’s
waar onderscheid werd gemaakt tussen zone voor wonen in open bebouwing, zone voor
wonen in halfopen bebouwing, zone voor wonen in gesloten bebouwing, … In dit RUP alleen
al bestaan zes zones voor wonen (W5, W6, W7, W8, W9) en twee zones voor wonen en groen
(W/PG1, W/PG2). Voor de gemengde bestemming bestaan ook vijf aparte zones. Dit doet
sterk denken aan de gedetailleerde zoneringsplannen van BPA’s die terecht vergeleken
worden met een kleurboek. Als voorbeeld voor gedetailleerde stedenbouwkundige
100
Ruimtelijk Structuurplan Leuven, informatief gedeelte, bijlage: begrippenlijst, 228. 101
RUP Vaartkom Leuven, toelichtingsnota, 7 102
De andere RUP’s (Noord – Zuid – West) zijn gelijkaardig of zelfs erger qua detailleringsgraad. Vaartkom
Oost is nog het meest flexibele deel aangezien hier een overeenkomst is afgesloten met een projectontwikkelaar.
31
voorschriften wordt hier een zone voor wonen aangehaald. Dit omvat volledig onbebouwd
terrein:
- “Minstens 70% van de wooneenheden zijn ééngezinswoningen met tuin”
- “De V/T index (= de verhouding tussen de bruto vloeroppervlakte die boven het
maaiveld wordt gerealiseerd en de totale oppervlakte van het bedoelde terrein of de
bedoelde zone) bedraagt maximumaal 1.35”
- “ De bebouwingscoëfficiënt bedraagt maximaal 70%”
- “De bovengrondse bruto vloeroppervlakte bedraagt maximaal 6.000 m².”
- “De bouwhoogte bedraagt maximaal 3 bouwlagen en 12 meter. Een vierde
teruggetrokken bouwlaag of vierde bouwlaag onder het dak is niet toegelaten”
- “Over de diepte van 12 meter langs de Vaartstraat mag een bouwhoogte van
maximaal 4 bouwlagen en 16 meter gerealiseerd worden.”
- “Private tuinen worden afgesloten met een muur met een hoogte tussen 1,50 en 2,
50 meter tegenover het aangrenzende voetpadniveau. Ze wordt uitgevoerd in
hetzelfde gevelmateriaal als de bebouwing.”
- “Toegang voor zacht verkeer: Indien de hoofdtoegang tot een woning niet
rechtstreeks grenst aan de J.P. Minckelersstraat, de Vaartstraat of de doorgang
voor zacht verkeer, dan sluit deze hoofdtoegang aan op een verbinding met het
openbaar domein die een minimale nuttige breedte van 2,40 meter heeft, en voor
maximaal 50% van zijn lengte tegelijk langs beide zijden bebouwd én overbouwd
is en permanent publiek toegankelijk. De minimale vrije hoogte onder eventuele
overbouwingen bedraagt drie meter.”
- “Doorgang voor zacht verkeer: Doorheen de zone moet een doorgang voor zacht
verkeer gerealiseerd worden tussen de J.P. Minkelersstraat ter hoogte van de
Kardinaalstraat en de zone F/V3 aan het Dijlepad. Deze doorgang heeft een vrij
gabariet van minimaal acht meter breed. De doorgang mag over maximaal 30 %
van zijn lengte overbouwd worden en heeft een vrije hoogte van minimaal vier
meter. De doorgang is integraal en permanent publiek toegankelijk. De doorgang
ligt in het verlengde van de Kardinaalsstraat met een as-tot-as afwijking van
maximaal 15 meter.”
Vooreerst zijn de bouwmogelijkheden strikt bepaald. Daarnaast wordt naast de strakke
afmetingen van de doorgang voor zacht verkeer doorheen het ganse plan (Noord – Oost –
Zuid – West) de ligging van de doorgang voor zacht verkeer aangeduid op het grafische plan.
32
Een indicatieve ontsluiting, waar de ruimte nog bestaat om de doorgang nog iets te kunnen
verschuiven, als manier om flexibiliteit in het plan in te bouwen zou hier nochtans niet
misstaan. De stedenbouwkundige ambtenaren van Leuven geven toe dat de vrees bestaat dat
het RUP niet het hele project zal kunnen meegaan, net omdat het zo strikt geregeld is. Bij
deze uitspraak wordt automatisch onmiddellijk de link gelegd met de kritiek dat BPA’s te snel
gedateerd zijn en helpt te komen tot het categoriseren van dit RUP als veredeld BPA.
43. In het RUP Den Helder van de gemeente Zwevegem103
blijkt uit de stedenbouwkundige
voorschriften dat alles zeer strikt geregeld wordt. Het RUP heeft als doel de bestemming
woonpark van het gewestplan tot uiting te brengen. De gemeente wil een aanbod van
residentiële woningen in een aantrekkelijk groen kader aanbieden met een voldoende garantie
voor lage dichtheid en groen. Vooral de zone voor lokaal woongebied met lage dichtheid en
groen karakter is te detaillistisch. Enkele voorbeelden in verband met de
inrichtingsvoorschriften:
- “Type: alleenstaande woningen”
- “Bouwvolume: de gebouwen moeten passen binnen volgend gabariet:
De afstand tot de perceelgrenzen bedraagt:
- 1 m voor nieuwe, kleine constructies, behorende tot de normale
tuinuitrusting
- 3 m voor gebouwen met een kroonlijsthoogte van kleiner dan 6 m
- 5 m voor gebouwen met een kroonlijsthoogte van 6 m en meer”
103
Gemeentelijk RUP Den Helder Zwevegem, vastgesteld door gemeenteraad op 17 juli 2006 en goedgekeurd
door deputatie op 31 augustus 2006, BS 19 september 2006.
45°
10m 14m
33
- “De maximum bebouwbare oppervlakte per kavel bedraagt 25% van de
perceelsgrootte met een maximum van 1000 m² voor percelen groter dan 20.000
m² en een maximum van 600 m² voor de overige percelen. Deze bebouwbare
oppervlakte bevat alle verharde oppervlakten op de kavel”104
- “De richting van erftoegang wordt op het grafisch plan aangeduid met ▬►”
De meeste RUP’s onthouden zich ervan om de woontypologie te bepalen. Dit kan in in casu
eventueel wel gerechtvaardigd worden door de bedoeling van een residentiële woonwijk te
creëren. De creatie van een residentiële woonwijk leidt vaak tot het vastleggen van
woningtypologie. Wat het bouwvolume en inplanting van de gebouwen betreft botsen we op
zeer strakke eisen. Nochtans staat in een strategie in de toelichting dat op het bouwperceel
grote vrijheidsgraden worden gegeven. Er zou weinig beperkend worden opgetreden naar het
bouwtype, bouwvolume bij de realisatie van bouwpercelen op het bouwperceel.105
Dit is
echter niet in overeenstemming met de voorschriften. Ook de aanduiding van de erftoegang
laat geen ruimte. Hier kan niet van worden afgeweken, er is geen marge voorzien.106
Bij de woonzone wordt nochtans een inrichtingsstudie vereist voor aanvragen voor
stedenbouwkundige vergunningen en verkavelingsvergunningen met betrekking tot grote
bouwwerken.107
Zoals vermeld108
is dit een inrichtingsmodaliteit die bijdraagt tot een hogere
flexibiliteit. Hoewel dit een indicatie is voor een RUP belet één kenmerk niet om toch te
concluderen tot een veredeld BPA. Het plan wordt immers in zijn geheel bekeken en de
overige voorschriften zijn dermate strikt en gedetailleerd dat één element duidend op een
RUP niet genoeg gewicht in de schaal kan werpen om te besluiten tot een RUP.
Het RUP is de vertaling van een inrichtingsplan van 1996. Door gebrek aan juridische
draagwijdte werd dit omgezet in een RUP. Het inrichtingsplan beoogde een volledige
intensieve verkaveling van het woonpark tegen te gaan. In samenspraak met de eigenaars
werden de bebouwingsmogelijkheden en ontsluitingswegen vastgelegd.109
Dit is evenwel
geen excuus om het RUP ook zo strak te regelen. Het inrichtingsplan kon gerust als basis
104
Dit kan als een uiting van het RSV worden gezien waar men ijvert voor het zuiniger gaan omspringen met
ruimte. Dit komt neer op het dichter bij mekaar gaan wonen en kleinere percelen. 105
RUP Den Helder Zwevegem, toelichting, 14. 106
RUP Den Helder Zwevegem, stedenbouwkundige voorschriften, 18-19. 107
RUP Den Helder Zwevegem, stedenbouwkundige voorschriften, 21. 108
Zie randnummer 28. 109
RUP Den Helder Zwevegem, toelichting 8.
34
gebruikt worden voor de opmaak van het RUP. De ontwerpers hadden echter, gezien de
tijdsgeest (het inrichtingsplan werd opgemaakt vooraleer er sprake was van een RUP, maar de
omzetting naar een RUP gebeurde in 2005-2006), wat meer rekening moeten houden met het
gedachtegoed van een RUP en iets meer flexibelere voorschriften moeten voorzien. In het
RUP ligt de wijze van bebouwing en ontsluiting helemaal vast. Zelfs al zou de ruimte
aanwezig zijn voor een eventuele uitbreiding en dit evenzeer geen probleem vormt voor de
omgeving zal dit niet lukken door de strikte voorschriften. Dit was één van de
hoofdproblemen van de BPA’s en leidt tot het besluit dat het hier een veredeld BPA betreft
vermomd in de verpakking van een RUP.
44. Ook het RUP Weefstraat-Heerweg van de gemeente Nazareth110
wordt betrapt op het
gebruik van te strikte inrichtingsvoorschriften. Het plan is opgemaakt om een groenbuffer te
realiseren tussen een zone voor woongebied en een zone voor ambachtelijke bedrijven of
KMO’s. In de zone voor groenbuffer staat dit inrichtingsvoorschrift:
“Het gebied dient over de volledige oppervlakte aangeplant te worden als een dichte
houtkant bestaande uit heesters, struiken en/of hoogstammige bomen. Per 50 m²
bufferzone dienst minstens één hoogstammige boom voorzien te worden. De buffer
draagt in volle uitgroei een hoogte van minimum 6 meter. De beplanting dient
gemengd bladhoudend en bladverliezend te zijn. Het type beplanting dient aan te
sluiten op de omgeving en kan als streekeigen gekenmerkt worden.”111
Dit laat enkel een vrijheid in de plantenkeuze (heesters, struiken en/of hoogstammige bomen),
maar is voor het overige zeer gedetailleerd, hoewel dit mijn inziens niet vereist is om het doel
van het RUP te bereiken.
De zone voor groenbuffer bevat evenwel ook een inrichtingsstudie en beheersvoorschriften
welke beide wijzen op een RUP. Zoals vermeld bij het RUP Den Helder Zwevegem, beletten
enkele kenmerken van een RUP niet dat het in werkelijkheid een veredeld BPA is.
In het RUP wordt ook een woonzone voorzien. Het gaat om een verkaveling, aansluitend bij
het bestaande woongebied, gelegen in een gebied voor ambachtelijke bedrijven. Nieuw aan te
snijden gebied wordt gekenmerkt door iets strakkere voorschriften dan een zone waar alle
110
Gemeentelijk RUP Weefstraat – Heerweg Nazareth, definitief vastgesteld door gemeenteraad op 29 mei 2006,
goedgekeurd door deputatie op 10 augustus 2006, BS 6 september 2006. 111
RUP Weefstraat – Heerweg Nazareth, stedenbouwkundige voorschriften, 5.
35
mogelijke types en groottes van woningen zich reeds voordoen. In laatstgenoemde gebieden
is reeds een grote verscheidenheid aanwezig en kan die lijn dan ook makkelijker worden
doorgetrokken wat wordt weerspiegeld in de flexibele stedenbouwkundige voorschriften. Ook
al zijn strakkere voorschriften in nieuw aan te snijden gebied verantwoord betekent dit niet
dat geen ruimte voor eventuele veranderingen moet voorzien zijn. Hier wordt tegen gezondigd
in de inrichtingsvoorschriften. Enkele voorbeelden:
- “De vloerindex bedraagt maximaal 0.40”
- “De plaatsing van gebouwen ten opzichte van de perceelsgrens gebeurt volgens de
bouwlijn, aangeduid op plan. De plaatsing ten opzichte van de zijperceelsgrens
bedraagt minimum 4 meter. De maximale bouwdiepte op het gelijkvloers bedraagt
20 meter en op de verdieping 12 meter”
- “De dakhelling bedraagt minimum 15° en maximum 45°. Alle dakdekkingen zijn
toegelaten waarvan de kleurenschaal verloopt in tenten van blauw naar zwart. Het
gebruik van gebakken pannen (natuurkleur) is eveneens toegelaten, evenals zwarte
leien.”
- “Men zal zoveel mogelijk brandveilige en esthetisch verantwoorde materialen
gebruiken. Alle gevels bestaan uit metselwerk (baksteen) van natuurlijke kleur,
eventueel bepleisterd of geschilder. Ook natuursteen is toegelaten.”
- “Hellende afritten in de voortuinstrook zijn niet toegelaten”
- “De plaatsing van bijgebouwen gebeurt op minimum 20 meter achter de
voorbouwlijn en op minimum 2 meter van de erfscheidingen. Koppelgarages
opgericht in dezelfde bouwstijl en en gelijkaardige materialen en indien
gezamenlijk opgetrokken op de perceelsgrens zijn toegelaten. De bijgebouwen zijn
maximum 9 meter lang, 7 meter breed en 3 meter hoog. Enkel een plat dak is
toegestaan.”112
- “…”
Wat de plaatsing van de gebouwen betreft wordt zeer weinig speling voorzien. Overigens
worden zelden nog dergelijke detaillistische voorschriften gegeven in verband met de
materialen voor gevels. Hetzelfde geldt voor de kleur van dakbedekkingen. Dit behoort eerder
tot het domein van de architecturale vrijheid. Het getuigt niet van een RUP gemaakt met het
doel duurzaam te zijn, maar neigt eerder naar een BPA.
112
RUP Weefstraat – Heerweg Nazareth, stedenbouwkundige voorschriften, 11.
36
45. Een ander voorbeeld is het RUP Gebroeders Buyse Elektro van de gemeente Staden.113
Gebroeders Buyse Elektro is een zonevreemd bedrijf aangezien het conform het gewestplan
volledig in agrarisch gebied ligt. Buyse Elektro heeft een planologisch attest verkregen waar
een beperkte uitbreiding van drie meter van de winkelruimte aan de straatzijde wordt
aangevraagd, aansluitend aan de bestaande winkelruimte/loods en met een zelfde profiel. De
werken zijn reeds uitgevoerd. Het RUP beoogt enkel een bevestiging van de bestaande
toestand en het huidig gebruik, inclusief de beperkte uitbreiding van de winkelruimte
overeenkomstig het positief planologisch attest. De agrarische bestemming van het
gewestplan wordt hiermee opgeheven.114
Het gaat hier maar om één bedrijf en vanuit die optiek worden de stedenbouwkundige
voorschriften enorm gedetailleerd vastgelegd. Het grafisch plan kan doorgaan als een
zakdoek/postzegel- BPA met vele kleuren (zone voor bedrijvigheid, deelzone winkelruimte
en kantoorruimte, zone voor private parkeerplaatsen, toerritten, laad en losplaatsen, tuinzone
en bufferzone) op een relatief klein perceel. De stedenbouwkundige voorschriften zijn als het
ware een bevestiging van de bestaande toestand:
“De plaatsing van de gebouwen in de zone voor bedrijvigheid gebeurt binnen de
bestemmingszone aangeduid op het plan”
De gemeente tracht flexibiliteit in te bouwen door keuzevrijheid te geven in de afsluitingen
voor de bufferzone:
“ Volgende afsluitingen worden toegelaten:
- streekeigen hagen van maximum 2,50 meter hoog
- draad en/of metaalafsluiting van maximum 2, 50 meter hoog gecombineerd met
levende groenaanplantingen.”115
Dit is evenwel onvoldoende om te besluiten tot een flexibel RUP. Voor het overige wordt de
groenbuffer immers strikt bepaald.
Dit RUP zal geen meerwaarde kunnen bieden aan mijn onderzoek in het tweede deel, precies
om de reden dat het specifiek is opgemaakt voor één bedrijf en daardoor zeer ver wordt
gegaan in het verordenend vastleggen van stedenbouwkundige voorschriften. De ontwerpers
113
Gemeentelijk RUP Gebroeders Buyse Elektro Staden – nog niet vastgesteld. 114
RUP Gebroeders Buyse Elektro Staden, toelichting 7. 115
RUP Gebroeders Buyse Elektro Staden, stedenbouwkundige voorschriften, 9.
37
maken het bedrijf duidelijk dat door de detailleringsgraad niet verder meer zal kunnen worden
uitgebreid. Het bedrijf weet dus waar het aan toe is met dit plan, wat kan en wat niet kan.
46. Omwille van diezelfde reden komt ook het RUP zonevreemde bedrijven van de gemeente
Nazareth116
niet in aanmerking voor het verdere onderzoek. Dit RUP wordt ingedeeld in
verschillende deelplannen. Een deelplan komt overeen met één bedrijf waar voor elke
verschillende zone (private toegangszone, achteruitbouwzone, zone voor bedrijfsdoeleinden
van kleine ondernemingen, zone voor bedrijfsgebouwen, zone voor wonen en kantoor,
bufferzone) telkens de bestemming, inrichting en beheer wordt geregeld.117
Ook hier komt
vooral de rechtszekerheid voor het desbetreffende bedrijf aan bod.
47. In het RUP Rekkem Centrum, bedoeld als centrumverstrekking, van de stad Menen118
valt
op dat hier de stedenbouwkundige voorschriften bijzonder summier en flexibel zijn.
Bijvoorbeeld de bouwvoorschriften voor wonen aan de rand in zone dorp:
“Bij nieuwe bebouwing moet in de bouwaanvraag worden aangetoond dat rekening
wordt gehouden met de gewenste ruimtelijke structuur en de omringende bebouwing.
Daarvoor moet minimaal de omgevende bebouwing op het grondplan en op de
gevelplannen van de vergunningsaanvraag aangegeven worden. In een toelichtende
nota kan verduidelijkt worden hoe het project een bijdrage levert aan het in dit RUP
opgenomen concept voor de bebouwde omgeving.”119
Nergens komen opgelegde normen, afmetingen, … voor. De uitgangspunten van de
ontwikkelingsstrategie neigen naar een zuiver RUP dat enkel verordenend vastlegt wat
verordenend moet vastgelegd worden, zonder de rechtszekerheid uit het oog te verliezen:
- “enkel verordenend vastleggen indien bestaande plannen onvoldoende zijn als
kader;
- ordening van het gebied moet worden vastgelegd, rekening houdend met
kwaliteitseisen van de publieke ruimte;
- RUP moet rechtszekerheid bieden inzake bouwmogelijkheden;
- rekening houden met bestaande bebouwing en ontwikkelingen;
- flexibiliteit inzake inrichting van openbaar domein en private percelen;
116
Gemeentelijk RUP zonevreemde bedrijven fase 1 Nazareth, vastgesteld door gemeenteraad op 2 mei 2005,
goedgekeurd door deputatie op 25 augustus 2005, BS 7 november 2005. 117
RUP Zonevreemde bedrijven Nazareth fase 1, deelplan Herzeele. 118
Gemeentelijk RUP Rekkem Centrum Menen - nog niet vastgesteld. 119
RUP Rekkem Centrum Menen, stedenbouwkundige voorschriften, 66.
38
- flexibiliteit in de voorschriften toelaten inzake functieverweving en architecturale
expressie;
- doorwerking geven aan doelstellingen inzake differentiatie in woontypologieën;
- verantwoordelijkheid geven aan de vergunningverlenende overheid om kwaliteit te
bewaken”.120
Dit is echter misleidend. De stad Menen heeft immers sinds augustus 2008 een gemeentelijke
stedenbouwkundige verordening goedgekeurd die voorschriften oplegt met betrekking tot
bouwhoogten, bouwdiepten, private buitenruimten, parkeergelegenheden, … Naast de
verordening bestaat bovendien een gabarietenplan dat een ruimtelijke invulling geeft aan de
typering van de woningen, en zo de maximale bouwhoogten aangeeft.121
Een gemeentelijke
stedenbouwkundige verordening is toepasselijk voor de hele gemeente. Een RUP wordt
volgens de regel samen gelezen met de verordening. De elementen die reeds worden geregeld
in een stedenbouwkundige verordening komen in principe niet meer aan bod in het RUP zelf,
tenzij specifiek wordt beslist om af te wijken van de verordening. In casu wordt nergens
afgeweken van de verordening en wanneer het RUP in samenhang met de verordening wordt
beoordeeld kan men er niet omheen dat het resultaat bijna zo stringent is als een BPA. De
samenhang zorgt ervoor dat flexibiliteit hier niet of weinig aan de orde is.
3.2.3. Conclusie
48. De veredelde BPA’s komen voor de volgende onderzoeksvraag niet in aanmerking. Enkel
RUP’s opgemaakt in de geest van artikel 4 DRO, waar duurzaamheid centraal staat, zijn
relevant. Een RUP veronderstelt ruimte te bieden aan flexibiliteit en dynamiek. De zopas
besproken RUP’s stralen de onderliggende gedachte van een RUP niet uit en neigen eerder
naar een BPA met te veel starre en te strikte voorschriften.
De meeste RUP’s hadden betrekking op het instellen van een woonzone, elk met zijn
specifiek karakter. Het liep reeds fout bij de bestemming door te veel verschillende zones aan
te duiden op het grafisch plan waardoor het leek op de zoneringsplannen van de BPA’s en de
verweving van functies nauwelijks of niet aan bod kwam. Nog meer liep het spaak bij de
inrichtingsvoorschriften. Deze lieten vaak geen marges, legden niet-essentiële ontsluitingen
vast op het grafisch plan, gaven duidelijke normen in verband met de plaatsing van
120
RUP Rekkem Centrum Menen, toelichtingsnota, 63. 121
RUP Rekkem Centrum Menen, toelichtingsnota, 32.
39
gebouwen, bouwhoogtes, bouwlagen, grootte van tuinhuisjes,… Zelfs enkele indicaties voor
een RUP (inrichtingsstudie, beheervoorschriften) kunnen niet beletten om toch te besluiten tot
een veredeld BPA.
Indien we deze RUP’s zouden betrekken bij het volgende hoofdstuk kan nu reeds worden
overgegaan tot de eindconclusie : Rechtszekerheid staat nog steeds centraal en niet
flexibiliteit. Dit zou echter leiden tot een scheeftrekking van het onderzoek. Nu deze
veredelde BPA’s “ontmaskerd” zijn, kan overgegaan worden tot het onderzoek naar het
vinden van een evenwicht tussen rechtszekerheid en flexibiliteit in zuivere RUP’s.
3.3. Afweging rechtszekerheid tegenover flexibiliteit.
49. Aan de hand van de resterende RUP’s wordt onderzocht op welke punten een RUP
flexibiliteit in de stedenbouwkundige voorschriften mogelijk maakt of waar het daarentegen
de rechtszekerheid aan bod laat komen. In de rechtsleer122
wordt gepleit voor meer flexibiliteit
in de RUP’s als teken van een echte breuk met de BPA’s. De rechtszekerheid mag echter
nooit uit het oog verloren worden. Dit is een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur
waardoor de rechtszoekende weet waar hij aan toe is. Dat geldt ook voor een RUP.
Flexibiliteit en rechtszekerheid moeten voortdurend tegenover elkaar worden afgewogen om
tussen beiden een evenwicht te vinden. Het zal duidelijk worden dat dit geval per geval, RUP
per RUP moet worden bekeken, zodat het bijna onmogelijk is om enkele objectieve principes
naar voor te schuiven.
Alvorens over te gaan tot het onderzoek worden twee voorafgaande beschouwingen gegeven
die steeds in het achterhoofd moeten worden gehouden tijdens de verdere bespreking. Een
eerste gaat over de tekortkomingen van het onderzoek. Een tweede heeft betrekking op het
Besluit van de Vlaamse Regering die niet-verordenende typebepalingen vaststelt die gebruikt
kunnen worden bij de redactie van stedenbouwkundige voorschriften van een gewestelijk
122
P-J. DEFOORT, “Flexibiliteit in ruimtelijke uitvoeringsplannen: een moeilijke evenwichtsoefening”, TROS
2007, 217-233; Flexibiliteit en rechtszekerheid in de ruimtelijke planning, TROS 1999, bijzonder nummer, 1-43;
M. BAUWENS, T. DE WAELE, W. VANDEVYVERE, “Plannen en uitvoeren: Het ruimtelijk uitvoeringsplan
als instrument in het proces van idee tot realisatie. Juridische positie en redactie van een ruimtelijk
uitvoeringsplan.”, TROS 2007, 3-10.
40
RUP.123
De vraag die hierbij kan gesteld worden is of dit typebesluit zijn neerslag vindt in
gemeentelijke RUP’s.
3.3.1. Voorafgaande beschouwingen
5°. Het onderzoek wordt geconfronteerd met enige beperkingen. Enerzijds is gebleken dat
heel wat nuttige informatie zou gehaald kunnen worden uit de bezwaren verzameld in het
kader van het openbaar onderzoek, net zoals de opmerkingen/bezwaren van de deputatie, die
maar liefst 3 keer124
haar zegje kan doen tijdens de totstandkomingsprocedure van een RUP.
Deze bezwaren en opmerkingen zouden nog duidelijker kunnen weergeven wat de
bevolking/deputatie, gezien het rechtszekerheidsbeginsel, noodzakelijk acht om verordenend
vast te leggen. Deze informatie is echter niet voorhanden wat de volledigheid van het
onderzoek enigszins afremt.
Anderzijds wordt gewezen op de afhankelijkheid van de aangereikte RUP’s. Het merendeel
gaat over het inrichten van woongebied wat maakt dat vaak dezelfde elementen terugkomen
en de variatie niet zo groot is. Verder is geen enkel RUP voorhanden waarin een
vogelrichtlijn- en/of habitatrichtlijngebied, VEN- en/of IVON-gebied aanwezig is. Nergens
situeert zich een probleem in verband met de watertoets. Indien één van die problemen wel
aanwezig zou zijn, zou dit zich zeker en vast weerspiegelen in de stedenbouwkundige
voorschriften. Bovendien is het ook niet altijd ideaal om een stedenbouwkundig voorschrift
uit het geheel te trekken. Voorschriften moeten immers in hun geheel worden bekeken. Waar
nodig wordt steeds een extra woordje uitleg over de context gegeven.
51. De stedenbouwkundige ambtenaren verkondigen hoofdzakelijk hetzelfde leidmotief dat
zoveel mogelijk naar flexibiliteit streeft, namelijk: “Enkel verordenend vastleggen wat moet.
Wanneer het niet uitmaakt of het op de ene of de andere manier wordt geregeld, staat het niet
in het RUP. Indien men iets wil vermijden zal dit zeker in het RUP verordenend worden
vastgelegd.” Dit wordt ook bevestigd in het typebesluit van de Vlaamse Regering:
“Graad van detail: Bepalingen over de voorwaarden waaraan de toegelaten werken
en handelingen moeten voldoen worden slechts opgenomen in het voorschrift indien
123
Besluit 11 april 2008 van de Vlaamse Regering tot vaststelling van de nadere regels met betrekking tot de
vorm en de inhoud van de ruimtelijke uitvoeringsplannen, BS 1 augustus 2008. 124
Een eerste maal moet ze haar standpunt kenbaar maken over het voorontwerp op de plenaire vergadering; een
tweede maal moet ze advies geven over het ontwerp-RUP en ten slotte moet het definitief vastgesteld RUP door
de deputatie worden goedgekeurd.
41
het nuttig is en ruimtelijk relevant. In de toelichting kunnen richtlijnen opgenomen
worden over voorwaarden die zouden kunnen opgenomen worden in
stedenbouwkundige vergunningen om een kwalitatieve invulling van de bestemming
beter te garanderen.”
Het besluit voorziet in typevoorschriften voor gewestelijke RUP’s, maar zijn bij uitbreiding
ook van toepassing op provinciale en gemeentelijke RUP’s. De RUP’s die het voorwerp
uitmaken van dit onderzoek zijn echter reeds opgemaakt voor de inwerkingtreding van dit
besluit en elke gemeente heeft intussen al een eigen methodiek ontworpen waardoor het
besluit momenteel niet echt een leidraad vormt. Dit kan en zal mijn insziens mettertijd echter
nog evolueren. Het typebesluit kan een handige kapstok vormen voor gemeentelijke RUP’s,
maar zullen moeten worden aangevuld met voorschriften specifiek voor de lokale
omstandigheid. Anderzijds is het besluit het resultaat van reeds opgedane ervaring van
voorheen bestaande RUP’s waardoor het vooralsnog lijkt dat deze RUP’s dit besluit volgen.
3.3.2. Onderzoek
52. De afweging rechtszekerheid en flexibiliteit gebeurt zoals aangegeven aan de hand van de
resterende RUP’s. In elk RUP wordt als eerste het doel van het RUP gelezen. Het doel bepaalt
immers voor een groot deel welke elementen aan bod kunnen/moeten komen in het RUP om
aan de rechtszekerheidseis te voldoen. Daarom wordt in een afzonderlijk deel, als inleiding,
elk RUP met zijn doel beschreven. Daarna wordt, mede aan de hand van het doel, overgegaan
tot de zoektocht naar evenwicht tussen flexibiliteit en rechtszekerheid. Dit wordt opgesplitst
volgens de drie stedenbouwkundige voorschriften, bestemming, inrichting en beheer. In elke
categorie wordt nagegaan waarom een bepaald element in het ene RUP nodig is voor de
rechtszekerheid en in het andere RUP duidt op een te detaillistische aanpak.
3.3.2.1. Doel van het RUP
53. Teneinde de noodzaak en/of de opportuniteit van flexibele of niet-flexibele voorschriften
te kunnen beoordelen wordt vooreerst het doel van de RUP’s kort beschreven. Het doel van
het RUP speelt immers een cruciale rol in de graad van flexibiliteit. Het omschrijven van het
opzet van het plan geeft onmiddellijk een indicatie van de impact die het RUP teweeg zal
brengen. Hoe drastischer de vooropgestelde ommezwaai, hoe meer elementen zullen moeten
worden geregeld. Bijvoorbeeld wonen is minder verregaand dan de inplanting van een
42
penitentiair complex. Een ander voorbeeld is de inrichting van een lokaal bedrijventerrein via
een RUP. Wanneer dit gebeurt in woongebied is dit veel complexer en ingrijpender dan
wanneer dit bijvoorbeeld gebeurt naar aanleiding van de herziening van een BPA waar het
gebied reeds bestemd was als bedrijventerrein. In het eerste RUP kunnen meerdere elementen
essentieel zijn voor de rechtszekerheid dan voor het tweede RUP, bijvoorbeeld het uitzicht
van omwonenden, verkeersontsluiting, realiseren van een groenbuffer,…
Het RUP Papenhof Mechelen125
is opgemaakt met het doel van bouwen van nieuwe
woongelegenheden, maar wil evenzeer groene “vingers” realiseren in de stad. Hiervoor wordt
een stuk agrarisch gebied herbestemd tot woongebied.
Het RUP Ter Elst Harelbeke126
heeft als doel de verruiming van de inrichtings- en
bebouwingsmogelijkheden van de zone voor sport en spel en van de zone voor
gemeenschapsvoorzieningen evenals de opmaak van vereenvoudigde voorschriften voor de
woonzones tegenover de voorschriften van BPA 36 Ter Elst. Hier werd geen
gewestplanwijziging doorgevoerd.
Het RUP Omgeving Groote Fabrieke Avelgem127
wordt opgemaakt om
woonuitbreidingsgebied te kunnen aansnijden en om gemengde functies mogelijk te maken in
het oude industriële gebouw “De Groote Fabrieke”. De bestemming van het gewestplan werd
daarvoor deels gewijzigd: de bestemming milieubelastende industrie wordt een zone voor
gemengde functies waar het wonen centraal staat.
Het RUP Stationsomgeving Avelgem128
is opgemaakt om de stationsomgeving te laten
heropleven. Hiervoor wordt de oude spoorwegbedding ingericht als ‘groene vinger’ die
doorkruist wordt door een bestaande bovenlokale, recreatieve fietsroute. Daarnaast wordt de
Ijzerwegstraat heringericht tot volwaardig plein met openbare parking, blijft het busstation
rondom het oude stationsgebouw behouden als volwaardig lokaal knooppunt van
verschillende buslijnen en wordt een wooninbreidingsproject gerealiseerd.
125
Gemeentelijk RUP Papenhof Mechelen – nog niet definitief vastgesteld. 126
Gemeentelijk RUP Ter Elst Harelbeke, definitief vastgesteld door gemeenteraad op 9 juli 2007, goedgekeurd
door deputatie op 8 november 2007, BS 17 december 2007, 8. 127
Gemeentelijk RUP Omgeving Groote Fabrieke Avelgem – nog niet vastgesteld. 128
Gemeentelijk RUP Stationsomgeving Avelgem, definitief vastgesteld door gemeenteraad op 3 november
2008, goedgekeurd door deputatie op 11 december 2008, BS 28 januari 2009.
43
Het RUP Open zone Roeselare Staden129
geeft uitvoering aan de bindende bepaling van het
gemeentelijk RSP Staden waarin wordt voorgesteld om onbebouwde delen van het
buitengebied blijvend te vrijwaren van bebouwing door middel van het afbakenen van zones
non-aedificandi.
Het RUP Blommenwijk Staden130
is een herziening/actualisatie van het bestaande BPA
Blommenwijk. De woonkorrel ‘Hogeschuur’ ligt momenteel in agrarisch gebied. Dit zal
worden herbestemd naar landelijk wonen. Bovendien wordt een deel ambachtelijke zone die
deels bebouwd is door woningen ook herbestemd tot woonzone.
Het RUP Nijverseel Opwijk131
bestaat uit de herziening en uitbreiding van het BPA nr. 7
Nijverseel. Enkele percelen en gebouwen worden door de begrenzing van het bestaande BPA
doorgesneden wat zorgt voor planologische en juridische moeilijkheden. Het RUP biedt hier
een oplossing voor door aanpassing van de grenzen. Bovendien vindt een kleine uitbreiding
plaats met het lokaal bedrijventerrein Rodeveld.
Het RUP Binnengebieden Winkelstraat Zwevegem132
heeft als opzet de activering van het
juridisch beschikbaar woongebied en het verhogen van de ruimtelijke kwaliteit. Hierdoor
wordt een klein stukje agrarisch gebied volgens gewestplan herbestemd tot woongebied.
Het RUP Surremont-Otegem Zwevegem133
komt neer op een bevestiging van een BPA
waardoor een verkaveling met residentiële bebouwing is gerealiseerd met bijkomend de
mogelijkheid van een ontsluitingsweg.
Het RUP Bekaertsite Moen Zwevegem134
wordt opgemaakt naar aanleiding van twee aan
elkaar palende industriële sites die in het gemeentelijk RSP als heroriënteringsproject worden
129
Gemeentelijk RUP Open Zone Roeselare Staden, definitief vastgesteld door gemeenteraad op 1 juni 2006,
goedgekeurd door deputatie op 7 september 2006, BS 16 oktober 2006. 130
Gemeentelijk RUP Blommenwijk Staden – nog niet vastgesteld. 131
Gemeentelijk RUP Nijverseel Opwijk, definitief vastgesteld door gemeenteraad op 24 januari 2008,
goedgekeurd door deputatie op 28 februari 2008, BS 8 april 2008. 132
Gemeentelijk RUP Binnengebieden Winkelstraat Zwevegem – nog niet vastgesteld. 133
Gemeentelijk RUP Surremont-Otegem Zwevegem, definitief vastgesteld door gemeenteraad op 22 oktober
2007, goedgekeurd door deputatie op 29 november 2007, BS 18 januari 2008 134
Gemeentelijk RUP Bekaertsite Moen Zwevegem, definitief vastgesteld door gemeenteraad op 26 mei 2008,
goedgekeurd door deputatie op 19 juni 2008, BS 13 augustus 2008.
44
aangeduid. Het RUP voert een bestemmingswijziging door van milieubelastende industrie
naar woonprojectzone en KMO-zone.
54. Afgaande op het doel van het RUP kan reeds getracht worden een voorlopige conclusie te
geven. De RUP’s die een bevestiging of herziening zijn van een BPA (RUP Ter Elst
Harlebeke, RUP Nijverseel Opwijk, RUP Suremont-Otegem) zullen een minder grote impact
hebben aangezien het gebied reeds gerealiseerd is. Daarentegen kunnen bij de RUP’s die een
wijziging van de bestemming van het gewestplan voor ogen hebben (RUP Papenhof
Mechelen, RUP Omgeving Groote Fabrieke Avelgem, RUP Blommenwijk Staden, RUP
Binnengebieden Winkelstraat Zwevegem, RUP Bekaertsite Moen Zwevegem) grotere
implicaties verwacht worden. Ook de RUP’s die een wooninbreidingsproject/
woonuitbreidingsproject realiseren zullen hun aandacht moeten vestigen op een aantal
elementen, zoals privacy omwonenden, ontsluiting van het gebied, parkeervoorzieningen, …
Net zoals een degelijke scheiding zal moeten voorzien worden tussen bedrijvenzone en
woonzone.
55. De afweging zal gebeuren per categorie van stedenbouwkundig voorschrift, met name de
bestemmings-, inrichtings- en beheervoorschriften. Er zal getracht worden na te gaan waarom
een element in het ene RUP wel moet worden geregeld en in het andere RUP niet. Dit is
steeds afhankelijk van het doel van het RUP.
3.3.2.2. Bestemmingsvoorschriften
56. Dit is mijn inziens van cruciaal belang.135
De centrale vraag is of de rechtszoekende bij de
lezing van de voorschriften van het plan al dan niet voldoende weet wat het plan behelst. De
bestemming bepaalt de toegelaten activiteit die voor elk plan de hoofdrol speelt. Enkele
auteurs beweren nochtans dat het niet uitgesloten is dat een RUP voor een bepaald gebied
enkel inrichtingsvoorschriften voorziet, en geen bestemmingsvoorschriften. Deze stelling lijkt
nogal hard wanneer het letterlijk wordt opgevat. Maar na lezing van de door hen aangehaalde
voorbeelden verliest deze stelling kracht. Deze zijn een ‘overdruk’ met
inrichtingsvoorschriften bovenop het bestaande gewestplan, met het uitdrukkelijke behoud
135
Hiertegenover staat H. LEINFELDER, “Dominante en alternatieve planningsdiscoursen ten aanzien van
landbouw en open ruimte in een (Vlaamse) verstedelijkende context”, onuitgeg. proefschrift, AMRP Ugent. Zijn
idee komt neer op het omdraaien van de bestaande “hiërarchie” toegepast op de open ruimte. Vandaag zijn de
bestemmingsvoorschriften de belangrijkste, aanvullend komen de inrichtings- en beheervoorschriften. Hij
lanceert de gedachte om daarentegen meer gewicht toe te kennen aan spelregels (inrichting- en
beheervoorschriften) dan aan de (monofunctionele) zonering (= bestemmingsvoorschriften).
45
van de bestemming van het gewestplan136
; wanneer geen bestemmingsvoorschriften opgelegd
worden in het RUP blijven de bestemmingsvoorschriften van het BPA/APA van kracht.137
Het resultaat blijft evenwel een gebied dat een bestemming heeft waaruit de toegelaten
functies kunnen gehaald worden.
57. Bij de invoering van RUP’s bestond de hoop op een terugkeer naar het gewestplan waar
bijvoorbeeld voor woongebied als bestemmingsvoorschrift enkel het voorschrift ‘zone voor
wonen’ stond. In BPA’s daarentegen werd gebruik gemaakt van zoneringsplannen waarin
voor een klein grondgebied verschillende zones werden aangebracht, bv zone voor halfopen
wonen, zone voor open wonen, zone voor appartementen, … Het toekennen van een globale
bestemming voor het hele gebied leidt tot flexibiliteit in de inrichting. Het RUP Ter Elst
Harelbeke bevat bijvoorbeeld één zone voor wonen in de ruime zin en één zone voor
gemeenschapsvoorzieningen en openbaar domein. Het RUP Papenhof Mechelen daarentegen
bezit een zone bestemd voor groepswoningbouw, een zone voor rijhuizen, een zone voor
villa’s. Ook de groenblauwe natuurslinger van dit RUP wordt onderverdeeld in 4
verschillende zones. Het is aan te raden dit achterwege te laten in RUP’s aangezien dit de
duurzaamheid niet ten goede komt. Ook Het RUP Blommenwijk Staden zondigt aan iets te
strakke bestemmingsvoorschriften. Het maakt onderscheid tussen hoofdgebouw, bijgebouw
en niet-bebouwde percelen.138
Deze krijgen afzonderlijk hun bestemming. Ook dit is een
praktijk die eerder in een BPA thuishoort en weinig bijdraagt tot de flexibiliteit van een RUP.
58. Een woongebied wordt volgens het RSV niet aanzien als monofunctioneel.
“Verdichting betekent onder andere het versterken van de multifunctionaliteit door
verweving.” 139
Wonen is bij uitstek een categorie van verweving met andere functies. In het typebesluit van
de Vlaamse Regering wordt dit beaamd met de standaard typebepaling:
“Het gebied is bestemd voor wonen en aan het wonen verwante activiteiten en
voorzieningen. Onder aan het wonen verwante activiteiten en voorzieningen worden
verstaan: handel, horeca, bedrijven, kantoren en diensten, openbare en private nuts-
136
P-J. DEFOORT, “Flexibiliteit in ruimtelijke uitvoeringsplannen: een moeilijke evenwichtsoefening”, TROS
2007, 222. 137
RvS 13 augustus 1999, nr. 82.079, Correia de Almeda, Noot B. ROELANDTS, “Flexibiliteit in aanleg- en
uitvoeringsplannen”, TROS 2000, 23. 138
RUP Blommenwijk Staden, stedenbouwkundige voorschriften, 5, 9, 13 18, 22, 139
RSV, richtinggevend gedeelte, 361.
46
en gemeenschapsvoorzieningen, openbare groene ruimten en openbare verharde
ruimten, socioculturele voorzieningen en recreatieve voorzieningen.”
Het RUP Surremont-Otegem van de gemeente Zwevegem is een voorbeeld van dergelijke
verweving van functies. In de zone voor wonen in de ruime zin luidt het
bestemmingsvoorschrift als volgt:
“Het gebied is bestemd voor wonen in de ruime zin: wonen, horeca, detailhandel,
diensten en kantoren voor zover ze beperkt blijven tot het lokaal niveau”140
Dit is een flexibel voorschrift en voldoet toch aan de rechtszekerheidseis omdat het
duidelijkheid verschaft omtrent de toegelaten activiteiten.
De functieverweving kan evenwel in sommige gevallen terecht beperkt worden omwille van
het karakter van het gebied. Bijvoorbeeld in het RUP Ter Elst Harelbeke141
bestaat eveneens
een zone voor wonen in ruime zin. Hier wordt evenwel de verhouding vastgelegd.
“Minimaal 55% van de vloeroppervlakte per gebouw van de gebouwen moet in
gebruik zijn als woning met aanhorigheden (garages, tuinaccomodatie, tuinen), 45%
kan in een ander gebruik zijn.”142
Het lijkt een beknotting, maar is te rechtvaardigen. In de toelichtingsnota wordt immers
bepaald dat dit noodzakelijk is om het residentieel karakter van de woonwijk te garanderen
enerzijds en om bijkomende functies toe te laten in de hoeve Ter Elst (30%-70%) die ook is
opgenomen in zone voor wonen, anderzijds.143
Het is aan te bevelen om de verhouding
perceel per perceel te bekijken en niet over de hele zone. Anders bestaat het risico dat een
eerste vergunningsaanvraag meer krijgt dan het vastgelegde percentage terwijl latere
vergunningsaanvragen daarvoor moeten boeten. Dit kan leiden tot schending van het
gelijkheidsbeginsel. Ook bij wonen in het groen is er kans dat de woonfunctie in de ene helft
van het plangebied gebeurt en het groen de andere helft behelst. Dit gaat voorbij aan de opzet
van wonen in het groen.144
140
RUP Surremont-Otegem Zwevegem, stedenbouwkundige voorschriften, 16. 141
Te vergelijken met RUP Omgeving Groote Fabrieke Avelgem waar onderscheid wordt gemaakt tussen
hoofdfunctie en nevenfunctie. De nevenfunctie is beperkt tot 100 m² vloeroppervlakte. 142
RUP Ter Elst Harelbeke, stedenbouwkundige voorschriften 37. 143
RUP Ter Elst Harelbeke, toelichtingsnota, 32. 144
Zie ook A. GLABEKE, X. BUYS, “Stedenbouwkundige voorschriften: over juridische hindernissen en
legistieke valkuilen”, TROS 2006, 366.
47
Om de graad van functieverweving te bepalen is de ruimtelijke draagkracht de leidraad. Deze
mag niet worden overschreden. Dit wordt ook benadrukt in het typebesluit van de Vlaamse
Regering145
:
“Alle werken, handelingen en wijzigingen die nodig of nuttig zijn voor de realisatie
van de bestemming zijn toegelaten voor zover ze wat schaal en ruimtelijke impact
betreft verenigbaar zijn met de omgeving. Daarbij wordt ten minste aandacht besteed
aan :
- de relatie met de in de omgeving aanwezige functies;
- de invloed op de omgeving wat betreft het aantal te verwachten gebruikers,
bewoners of bezoekers;
- de invloed op de mobiliteit en de verkeersleefbaarheid;
- de relatie met de in de omgeving van het woongebied vastgelegde bestemmingen;
- de bestaande of gewenste woondichtheid;
- de inpassing in de omgeving”.
Vandaar dat heel wat gemeentelijke RUP’s bij wonen in ruime zin de zinsnede “… voor zover
ze beperkt blijven tot het lokaal belang” bevatten.146
In het RUP Open zone Roeselare van de
gemeente Staden krijgen twee slecht ontsloten woonkorrels niet veel meer mogelijkheden dan
de zonevreemde woningen om reden dat teveel bijkomende mogelijkheden inzake
nevenfuncties de ruimtelijke draagkracht zouden kunnen overschrijden.147
Elke hoofd- en
nevenfunctie in het gebied van het RUP Blommenwijk Staden dient getoetst te worden aan
enkele criteria om te voldoen aan deze voorwaarde. De criteria zijn de impact op het verkeer,
de parkeermogelijkheden, verenigbaarheid met functies in de directe omgeving, respecteren
van het bestaande straatbeeld en het risico op overlast van lawaai, geur, stof.148
Aan de hand
van dergelijke criteria wordt bijvoorbeeld uitgemaakt of een kleinschalige ambachtelijke
activiteit, hoewel ook hoofdbestemming, verenigbaar is met de woonbestemming in de
woonzone met ambachtelijke activiteiten. Vergelijkbaar is het bestemmingsvoorschrift voor
KMO- zone in RUP Bekaertsite Moen Zwevegem:
“Het gebied is bestemd voor ambachtelijke bedrijven, KMO’s, stapelplaatsen en
kantoren, private en openbare groene en verharde ruimten voor zover verenigbaar
145
In RUP Bekaertsite Moen Zwevegem, stedenbouwkundige voorschriften, 26, werd dit reeds voorheen in
exact dezelfde bewoordingen vastgelegd. 146
RUP Surremont-Otegem Zwevegem, stedenbouwkundige voorschriften, 16; RUP Binnengebieden
Winkelstraat Zwevegem, stedenbouwkundige voorschriften, 23 147
RUP Open zone Roeselare Staden, toelichtingsnota, 14. 148
RUP Blommenwijk Staden, stedenbouwkundige voorschriften, 5.
48
met de woon- en leefomgeving. Transport en logistiek, detailhandel en directe verkoop
ter plaatse wordt uitgesloten.”
De uitsluiting gebeurt omwille van de ruimtelijke draagkracht en de verenigbaarheid
met de omgeving.
59. In het RSV wordt richtinggevend de minimale woningdichtheid gegeven waarnaar moet
worden gestreefd. Voor het stedelijk gebied bedraagt dit minimum 25 woningen per hectare
en 15 woningen per hectare in het buitengebied.149
Dit uit zich in diverse RUP’s, bijvoorbeeld
in het RUP omgeving Groote Fabrieke Avelgem:
“(...) Zowel in deelzone 1A als in deelzone 1B moet een minimale dichtheid van 25
woningen per hectare gerealiseerd worden.”150
Gemeentes zijn niet verplicht om dit in elk RUP op te nemen, enkel wanneer het nodig is voor
de rechtszekerheid of wanneer de ontwerpers iets willen vermijden. Bijvoorbeeld in RUP’s
die een zone voor residentieel wonen afbakenen151
wordt de dichtheid bewust lager gehouden
omdat dit gebied een rustig en groen karakter dient te hebben.
In het RUP Ter Elst Harelbeke is de woningdichtheid onvoldoende geregeld. Uit de
toelichting blijkt nochtans dat de bestaande woningdichtheid in het plangebied te laag is, maar
dat deze niet kan worden opgedreven doordat de realisatie van de resterende braakliggende
terreinen reeds in aanvang zijn. Volgens de ontwikkelingsstrategie moet een verbod op de
verlaging van de bestaande woningdichtheid verordenend worden vastgelegd. Dit komt mijn
inziens overeen met een minimale woningdichtheid. Een paar regels verder vinden we
daarentegen terug dat geen minimum-maximum woningdichtheid verordenend moet worden
vastgelegd. Hier kan van een contradictie worden gesproken. Uiteindelijk wordt in de
verordenende voorschriften niets teruggevonden in verband met de woningdichtheid.152
60. Dezelfde principes van wonen komen ook voor bij andere bestemmingen. In de zone voor
agrarisch gebied in RUP Nijverseel Opwijk wordt de hoofdbestemming, landbouw in de
ruime zin, vastgelegd. Daarnaast worden nevenbestemmingen toegelaten met het oog op
functieverweving:
149
RSV, richtinggevend gedeelte, 361. 150
RUP Omgeving Groote Fabrieke Avelgem, stedenbouwkundige voorschriften, 25. 151
RUP Winkelstraat Zwevegem, toelichtingsnota, 17; RUP Surremont-Otegem, stedenbouwkundige
voorschriften, 16. 152
RUP Ter Elst Harelbeke Ter Elst, toelichtingsnota, 14, 32, 34.
49
“Handel, in relatie tot de landbouwactiviteiten en laagdynamisch, is in
nevenbestemming bij de landbouwactiviteiten toegelaten, zij het dat deze activiteit
sterk ondergeschikt dient te zijn aan de landbouwactiviteit en lokaal gericht. (…)” 153
Ook hier wordt rekening gehouden met de ruimtelijke draagkracht (lokaal gericht) als grens
voor de functieverweving.
In de zone voor bedrijvigheid, kleinschalige handel en wonen van het RUP Nijverseel Opwijk
wordt dit zelfs letterlijk gezegd:
“De gronden zijn bestemd voor het bestendigen van bestaande, behoorlijk vergunde
bedrijfs-, kleinschalige handels- en wooninfrastructuren, voorzover de ruimtelijke
draagkracht van de omgeving niet wordt overschreden.”154
Ook de zone voor gemeenschapsvoorzieningen en openbaar domein in het RUP Ter Elst
Harelbeke is een voorbeeld van voorschrift waar duidelijk de toegelaten activiteiten worden
omschreven en daarbij rekening moet worden gehouden met de ruimtelijke draagkracht van
het gebied:
“Bestemming: Publieke dienstverlening, sociaal-culturele inrichtingen, kleinschalige
openbare nutsvoorzieningen, gemeenschapsvoorzieningen, recreatieve voorzieningen,
tuinen en groengebieden, parkeergelegenheden, wegenis. Functies moeten rekening
houden met de ruimtelijke draagkracht van het gebied. Dit betekent dat functies met
stof, geur of lawaaihinder ’s nachts of overdag niet aanvaardbaar zijn. Functies die
een overdreven verkeersbelasting veroorzaken zijn eveneens niet aanvaardbaar.
Functies met een publiekstrekkend karakter of activiteiten met personeelsleden moeten
voorzien in de eigen parkeerbehoefte”155
61. De bestemmingsvoorschriften leveren, zoals verwacht, niet echt grote problemen. Elke
gemeente beseft dat de bestemming het meest essentiële is om te voldoen aan de vereiste van
rechtszekerheid. In sommige RUP’s mocht de flexibiliteit toch iets meer aan bod komen. Aan
te raden valt om in de toekomst de strakke zoneringsplannen te laten vallen en een globale
bestemming te geven aan het gebied. Verder verdienen de typevoorschriften van het Besluit
van de Vlaamse Regering de voorkeur in verband met de bestemmingsvoorschriften en vooral
153
RUP Nijverseel Opwijk, stedenbouwkundige voorschriften, 136. 154
RUP Nijverseel Opwijk, stedenbouwkundige voorschriften, 150. 155
RUP Ter Elst Harelbeke, stedenbouwkundige voorschriften, 39.
50
in verband met de verweving van functies. Deze voorschriften kunnen weliswaar aangepast
worden aan specifieke elementen (onder andere in verband met de ruimtelijke draagkracht)
van de betrokken gemeente.
3.3.2.3. Inrichtingsvoorschriften
62. Dit zou het meest boeiende deel van het onderzoek moeten zijn. In de
inrichtingsvoorschriften kunnen oneindig veel dingen geregeld worden waardoor sommige
RUP’s zich verliezen in details waar dit niet noodzakelijk is. Daardoor wordt de flexibiliteit
helemaal buiten spel gezet en kan niet worden gesproken van een duurzaam RUP. De tekst
van artikel 38 DRO luidt als volgt:
“§1. Een ruimtelijk uitvoeringsplan bevat: (…)
2° de erbij horende stedenbouwkundige voorschriften inzake de bestemming, de
inrichting en/of het beheer; (…)”
Bij het ontleden van de tekst kan samen met vele auteurs156
besloten worden dat een RUP niet
noodzakelijk én bestemmingsvoorschriften én inrichtingsvoorschriften én beheervoorschriften
dient te bevatten. Dit is ook het voorwerp van discussie in het hogervernoemde arrest Van
Pollaert.157
Een RUP zou met enkel bestemmingsvoorschriften reeds voldoende
rechtszekerheid kunnen bieden, aangezien de rechtszoekende weet welke activiteiten zijn
toegelaten en dit als het belangrijkste wordt beschouwd. Inrichtingsvoorschriften kunnen in
het kader van de rechtszekerheid achterwege worden gelaten. Dit is mijn inziens niet geheel
terecht. Gelet op de implicaties en het doel van het plan kunnen inrichtingsvoorschriften toch
dermate essentieel zijn. De opzet van het plan is, zoals reeds eerder vermeld, van uiterst groot
belang. Gelet op hetgeen de ontwerpers willen realiseren moeten ze enkele essentiële
elementen invoeren. Teruggedacht kan worden aan het arrest Peleman158
waar in het
kleinstedelijk gebied Dendermonde een gevangenis werd voorzien. Omdat de gevangenis niet
op de openbare weg aansloot moest de ontsluitingsweg worden geregeld. Op het plan werden
twee indicatieve ontsluitingen weergegeven. De Raad van State oordeelde in casu dat de
ontsluitingsweg een essentieel element is dat om te voldoen aan de rechtszekerheidseis
156
P-J. DEFOORT, “Flexibiliteit in ruimtelijke uitvoeringsplannen: een moeilijke evenwichtsoefening”, TROS
2007, 221; RvS 13 augustus 1999, nr. 82.079, Correia de Almeda, Noot B. ROELANDTS, “Flexibiliteit in
aanleg- en uitvoeringsplannen”, TROS 2000, 23. 157
RvS 9 januari 2007, nr. 166.436, Van Pollaert. 158
RvS 13 november 2008, nr. 187.898, Peleman ea.
51
verordenend diende te worden vastgelegd. De aanduiding van twee indicatieve
ontsluitingswegen doorstond de toets van de rechtszekerheideis niet.
Om te onderzoeken wat in welk plan essentiële elementen zijn wordt de toelichtingsnota
grondig bestudeerd. In de toelichtingsnota staat namelijk de aanzet waar de problemen zich
(zouden kunnen) situeren. De focus wordt op die elementen gelegd en wordt onmiddellijk
vergeleken met de voorschriften die aan dit probleem zijn gewijd. Zo kan achterhaald worden
of de stedenbouwkundige voorschriften dit probleem voldoende hebben behandeld. Zoals
hierboven reeds aangehaald zou het nog interessanter zijn indien ook de bezwaren
aangebracht tijdens het openbaar onderzoek, het advies of de goedkeuringsbeslissing van de
deputatie voorhanden zouden zijn.
63. In enkele RUP’s tracht men flexibiliteit in te bouwen door de stedenbouwkundige
voorschriften summier te houden en de toelichtingsnota daarentegen zeer uitgebreid te
omschrijven. De toelichtingsnota wordt dermate uitgebreid gedocumenteerd zodat de
detailregeling hierin terugkomt. Daarmee worden alsnog richtlijnen gegeven aan de
vergunningverlenende overheid die de beslissingen moet nemen in uitvoering van het RUP,
maar er evenwel steeds van kan afwijken omdat de toelichting niet verordenend is. Het RUP
open zone Roeselare is hier een voorbeeld van. De gedachte is mooi; toch moet hier
omzichtig mee worden omgesprongen. Het kan niet de bedoeling zijn om in de
toelichtingsnota elementen te schrijven die eigenlijk in de verordenende kolom moeten staan.
De ontwerpers moeten erover waken dat de stedenbouwkundige voorschriften op zich al
voldoende rechtszekerheid bieden. De toelichtingsnota dient enkel als verduidelijking en kan
geen verborgen voorschrift bevatten.
Bv. Stedenbouwkundig voorschrift: “ Als afsluitingen zijn, behoudens hagen en sloten,
slechts palen met draad toegelaten met beperkte hoogte. (…)”
Toelichting: “De hoogte van deze afsluitingen mag niet meer bedragen dan 2, 00
meter. Slechts bij grote uitzondering, en mits afdoende gemotiveerd, mag van deze
maximale hoogte worden afgeweken”159
Dit voorbeeld is niet aanvaardbaar. Het voorschrift is zelf te vaag en biedt onvoldoende
rechtszekerheid zodat de toelichting meer dan loutere verduidelijking schept.
159
RUP Open Zone Roeselare Staden, stedenbouwkundige voorschriften, 24.
52
Een ander voorschrift luidt:
“Voor de bestaande kleinschalige ambacht is een beperkte uitbreiding toegelaten”.
Toelichting: “Onder beperkte uitbreiding wordt een uitbreiding verstaan waarbij
richtinggevend de oppervlaktevermeerdering niet meer bedraagt dan 30% van de
bestaande oppervlakte. De oppervlaktevermeerdering wordt berekend tov de vergunde
bestaande toestand op het moment van de definitieve aanvaarding door de
gemeenteraad van onderhavig RUP. Een uitbreiding tot een totale oppervlakte van
500 vierkante meter is steeds toegelaten. Dit is vooral bedoeld voor kleine bedrijven.
Dit houdt dus in dat een vermeerdering tot een totale oppervlakte (= bestaand en
nieuw) van 500 vierkante meter altijd is toegelaten voor de bedrijven waarvoor deze
bepalingen gelden. Buitensporig grote gebouwen, die niet inpasbaar zijn in de
woonomgeving zijn niet toegelaten.”
Dit is vergelijkbaar met het vorige voorschrift. Het stedenbouwkundig voorschrift is te vaag
over de draagwijdte van “beperkte uitbreiding”. De toelichting daarentegen geeft een lange
omschrijving van wat dit betekent. De toelichting gaat daarin te ver door zeer gedetailleerd
met groottes en percentages te werken. Dit kan niet aanzien worden als een loutere
verduidelijking.
Een voorbeeld van een loutere verduidelijkende toelichting kan gevonden worden in het RUP
Ter Elst Harelbeke:
Bv. Stedenbouwkundig voorschrift: “Kleinere constructies kunnen gebouwd worden
op de open perceelsgrens mits akkoord van de buur”
Toelichting: “Wat voor soort bebouwing wordt hier bedoeld? Het gaat om kleinere
constructies die de bouwtypologie in essentie niet verandert zoals: steunpilaren van
een carport op de perceelsgrens, een tuinmuur of houten afsluiting op de
perceelsgrens, een zijmuur van een tuinhuis op de perceelsgrens.”160
In het voorschrift wordt voldoende rechtszekerheid geboden, ook door de vereiste van het
akkoord van de buur. De toelichting geeft enkele voorbeelden als verduidelijking van het
voorschrift.
Anderzijds moet er over gewaakt worden dat het voorschrift zelf voldoende duidelijk en
concreet wordt omschreven. Woorden als ‘wenselijk’, ‘genieten de voorkeur’, ‘verdient
160
RUP Ter Elst Harelbeke, stedenbouwkundige voorschriften, 38.
53
aandacht’ moeten worden vermeden. Dit getuigt van flexibiliteit, maar kunnen er soms voor
zorgen dat de voorschriften niet juridisch afdwingbaar zijn.
Bv. “(…) Het wonen rond een autoluw binnenhof verdient extra aandacht”
Hoeveel aandacht? Dit is te vaag en kan niet worden getoetst.
Bv. “(…) Belangrijk bij het ontwerp is de link met het aanpalend station en de
zichtlijnen tov de gevel aan de overzijde van het station”161
Wat wordt bedoeld met link? Hoe belangrijk is die link?
64. In een aantal RUP’s komen beschermde monumenten en/of dorpsgezichten162
voor. Deze
hebben die status gekregen door een ministerieel besluit. Telkens dit aan de orde is, mag
verwacht worden dat dit weerspiegeld wordt in de stedenbouwkundige voorschriften om te
voldoen aan de rechtszekerheidseis. Ik voeg bij deze categorie zelf nog de markante
gebouwen163
, kleine landschappelijke elementen164
toe die niet die officiële status hebben,
maar toch een zekere waarde hebben voor de gemeente. Ook voor dit soort elementen is het
vereist hierover iets terug te vinden in de stedenbouwkundige voorschriften. Het is immers
van belang dat deze gebouwen, monumenten, elementen behouden blijven omwille van hun
cultuurhistorische of esthetische waarde. In casu wordt dit in elk RUP degelijk geregeld en
wordt minstens één voorschrift aan dergelijke categorie gewijd. Algemeen wordt steeds
bepaald dat de essentiële kenmerken van de gebouwen moeten aanwezig blijven. Bepaalde
werken kunnen enkel worden uitgevoerd met respect voor de typische verschijningsvorm en
architecturaal karakter van de site. Daarbij wordt dan nog vaak een verbod opgelegd voor de
oprichting van nieuwe, losstaande gebouwen.
65. Wat de woontypologie in woongebieden betreft is veel variatie te vinden. Wanneer dit niet
in het RUP staat getuigt dit uiteraard van veel flexibiliteit. Dit geeft vrij spel aan de
rechtszoekende die ruime keuze heeft tussen verschillende types van woningen. Het RUP
Blommenwijk Staden bijvoorbeeld bevat geen stedenbouwkundig voorschrift met betrekking
tot de woontypologie. Het RUP Nijverseel Opwijk bevat wel een stedenbouwkundig
voorschrift waarin expliciet staat dat vrijstaande, gekoppelde en gesloten (meergezins- en
161
RUP Wolfsgracht Denderleeuw – nog in plenaire vergadering. 162
RUP Omgeving Groote Fabrieke Avelgem, toelichtingsnota, 10; RUP Stationsomgeving Avelgem,
toelichtingsnota, 10. 163
RUP Blommenwijk Staden, toelichtingsnota, 20; RUP Binnengebied Winkelstraat Zwevegem,
toelichtingsnota, 17, bv. hoeve. (idem RUP Ter Elst Harelbeke, toelichtingsnota, 14). 164
RUP Surremont-Otegem Zwevegem, toelichtingsnota, 6, bv. 2 lindebomen.
54
ééngezinswoningen) woningen toegelaten zijn.165
Dit is te wijten aan het feit dat het
plangebied reeds volgebouwd is. Het is reeds een wirwar van verschillende woontypologieën.
Dan is men ook onverschilliger over de woningen die er nog kunnen bijkomen.
Wanneer daarentegen een nieuw aan te snijden gebied het voorwerp van een RUP is, zal over
het algemeen wel de woningtypologie worden bepaald omdat men de gebieden wil ordenen.
Ook bij de zones voor residentieel wonen en/of landelijk wonen wordt steeds de
woningtypologie omschreven. Deze zone behoeft een zekere uitstraling waar voornamelijk de
halfopen en open bebouwing zijn plaats vindt.166
Het enige wat heel veel RUP’s gemeen hebben is dat verordenend wordt vastgelegd of
appartementen en meergezinswoningen al dan niet worden toegelaten167
, zelfs als voor het
overige alle typologie wordt toegelaten.168
Dit kan redenen hebben als het niet inpassen ervan
in de bestaande woontypologie, redenen van privacy, …
66. De meeste verscheidenheid wordt gevonden in de voorschriften met betrekking tot de
bebouwingswijze, plaatsing van het gebouw, volume, … Hier zijn sommige RUP’s zeer kort
en bondig in, terwijl andere overbeladen zijn met detailregelingen. Een RUP zal zelden nog
uitspraak doen over de materiaalkeuze, zoals dit wel het geval was in een BPA:
Bv. “(…) Voor buitenbekleding zullen de materialen in algemene regel de volgende
zijn, ruwe baksteen, hardsteen, breuksteen, met uitsluiting van welkdanig materiaal
dat zou schaden aan het eenvormig aspect van de gebouwen of van het algemeen
karakter van de omgeving. Alleenstaande gebouwen mogen in lichte kleuren
geschilderd worden.”169
Dit kan enkel worden aangemoedigd, omdat dit sterk aan evolutie onderhevig is en een RUP
duurzaam moet zijn. Enkel RUP Papenhof Mechelen zondigt tegen dit principe en geeft bij de
algemene voorschriften regels voor de architecturale vormgeving:
- “Gebogen lijnen (gebogen dakvormen, gebogen vensters, gebogen gevelvlakken…)
zijn verboden.
165
RUP Nijverseel Opwijk, stedenbouwkundige voorschriften, 120. 166
RUP Surremont – Otegem Zwevegem, stedenbouwkundige voorschriften, 16. 167
RUP Omgeving Groote Fabrieke Avelgem, stedenbouwkundige voorschriften, 30. 168
RUP Binnengebied Winkelstraat Zwevegem, stedenbouwkundige voorschriften, 23. 169
BPA nr. 7 Nijverseel Opwijk, vervangen door RUP Nijverseel Opwijk.
55
- Voor de profielen van het buitenschrijnwerk mogen niet meer dan twee
verschillende materialen gebruikt worden. (bv. metaal voor de ramen en hout voor
de deuren…)
- Voor de overige verticale geveldelen mogen niet meer dan twee verschillende
gevelmaterialen worden gebruikt. (bv. baksteen met twee verschillende kleuren,
formaat of tekstuur (…)
- Er worden geen versieringen aangebracht zonder functie.”170
De voorschriften zijn te strikt en laten geen ruimte voor flexibiliteit.
Sommige RUP’s zijn zeer flexibel in de wijze van bebouwing en leggen slechts enkele regels
verordenend vast zonder in detail te gaan.
- Bv. “In geval van nieuwbouw wordt het maximale gabariet gevormd door een
volume van 6 meter en een dak met een helling van 45 graden. Binnen het gabariet
is het aantal woonlagen en dakvorm vrij. (…) Elke nieuwbouw of verbouwing moet
op een kwalitatieve en contextuele wijze ingepast worden in het straatbeeld. In het
zicht blijvende delen van zijgevels moeten op dezelfde kwalitatieve wijze
vormgegeven worden als de voorgevels.”171
De toelichting erbij geeft voldoende duidelijke uitleg hierover. “Contextuele
inpassing houdt in dat de gevelopbouw (hoogte, materialen, geleding), de dakvorm
(hoogte, dakvensters, hoek, materialen), de uitsprongen en het materiaalgebruik
op een doordachte, samenhangende en kwaliteitsvolle wijze opgebouwd moeten
worden. Dit contextueel inpassen duidt niet op het kopiëren van de bestaande
typologie.”
- Bv. “De inplanting, dimensionering en vormgeving van de gebouwen en de
inrichting van de niet-bebouwde ruimte dienen steeds in overeenstemming te zijn
met de goede ruimtelijke ordening. Voor de beoordeling van de goede ruimtelijke
ordening dienen volgende criteria steeds in overweging genomen te worden:
- op welke manier wordt het gebouw ingepast in het straatbeeld;
- hoe wordt de eventuele aansluiting op aanpalende gebouwen opgevat;
- op welke manier worden de niet bebouwde perceelsdelen ingericht;
- hoe wordt de privacy van omwonenden gegarandeerd;
170
RUP Papenhof Mechelen, stedenbouwkundige voorschriften, 46. 171
RUP Bekaertsite Moen Zwevegem, stedenbouwkundige voorschriften, 28-29.
56
- gebruik van duurzame en esthetisch verantwoorde materialen”172
Daarna worden nog enkele basisprincipes gegeven voor de plaatsing,
dimensionering en vormgeving van de hoofdgebouwen. Deze bevatten echter geen
cijfers of afmetingen.
- Bv. Er wordt geen maximaal bebouwingsgabariet, minimum-maximum
woningendichtheid, bepalingen over bijgebouwen, uitbouwen, tuinaccommodatie,
afsluitingen verordenend vastgelegd omdat dit niet nodig is om de rechtszekerheid
te bereiken. Voor deze elementen wordt gebruik gemaakt van de kwaliteitstoets:
“Bij nieuwe bebouwing – typologie moet in de bouwaanvraag worden aangetoond
dat rekening wordt gehouden met de omringende bebouwing. Nieuwe bebouwing
mag geen onaanvaardbare hinder veroorzaken aan de aanpalende
percelen/bebouwing. (…)”
In de toelichting wordt “rekening houden met” verduidelijkt. Dit gebeurt aan de
hand van het akkoord van de betrokken buren of indien dit niet gebeurd is stelt de
vergunningverlenende overheid desgevallend de buren in kennis van de aanvraag.
Een voorbeeld van onaanvaardbare hinder zijn: een tuinhuis met een nokhoogte
van zes meter nabij de perceelsgrens waardoor de aanpalende tuin in de schaduw
komt te liggen, een afsluiting in schrikdraad of technische installatie zonder
geluidsisolatie, of hoorbaar voor de buren dag en nacht.173
In de hiervoor vermelde voorbeelden wordt veel aandacht besteed aan het inbouwen van
flexibiliteit in het plan. Toch worden, naast het reeds voorhanden zijn van de bestemming,
nog basisprincipes en verduidelijking meegegeven waardoor de vereiste rechtszekerheid
wordt bereikt en tevens ruimte wordt geboden voor flexibiliteit. De vergunningverlenende
overheid zal in dergelijke gevallen de vergunningsaanvraag moeten toetsen aan de goede
ruimtelijke ordening mede aan de hand van de gegeven criteria.
Meer twijfel kan ontstaan bij dit voorschrift:
Bv. “De inplanting van het hoofdvolume tegenover de zijkavelgrenzen is vrij te
bepalen, zolang de inplanting voldoet aan de goede plaatselijke ordening, en voldaan
wordt aan de harmonieregel.”
172
RUP Blommenwijk Staden, stedenbouwkundige voorschriften, 6. 173
RUP Ter Elst Harelbeke, stedenbouwkundige voorschriften, 37.
57
“De bouwdiepte op het gelijkvloers is vrij te bepalen, mits de bouwdiepte voldoet aan
een goede plaatselijke ruimtelijke ordening. (…)”174
Nergens worden verdere verduidelijking of criteria aangereikt voor de interpretatie van de
goede plaatselijke ordening of de harmonieregel. Zelfs in combinatie met de overige
voorschriften wordt hier niet verholpen aan het probleem van onvoldoende rechtszekerheid
van deze voorschriften. Hier wordt aan de vergunningverlenende overheid de volledige
bevoegdheid gegeven om vrij de overeenstemming met de goede ruimtelijke ordening te
beoordelen. Het voorschrift op zich schept aldus niet onmiddellijk rechtszekerheid. Dit wordt
eerder doorgeschoven naar de vergunningverlenende overheid.
Enkele RUP’s gaan dan weer te ver qua detailleringsgraad in hun voorschriften. RUP
Papenhof Mechelen bevat terzake enkele voorbeelden:
“Bouwvolume:
- plat dak. Op alle platte daken is extensieve dakbegroening verplicht
- maximale bouwhoogte: 10m30
- minimale hoogte tussen afgewerkte vloer en onderkant van de draagvloer op de
begane grond: 3m50.
- maximale bouwdiepte: 15 m
- (…)
Inrichting van de gebouwen:
- alle woningen hebben minstens twee slaapkamers met een minimum oppervlakte
van 12 m².
- alle woningen hebben een loggia van minimaal 10 m² en waarvan de kleinste zijde
groter is dan 2 m.
- (…)”
Door het RUP wordt agrarisch gebied herbestemd tot woonzone wat een grote ommezwaai
betekent. Het is noodzakelijk dat hier enkele regels verordenend worden vastgelegd om de
bestemming te realiseren, maar in casu gaat het wat te ver. Vooral de voorschriften in verband
met de bouwhoogtes- en afstanden en de vereiste van minimum twee slaapkamers zorgen
voor een te hoge detailleringsgraad en het uitschakelen van flexibiliteit.
174
RUP Open Zone Roeselare Staden, stedenbouwkundige voorschriften, 40.
58
67. Voor het creëren van bijkomende woningen in een gemeente kiest de gemeente ervoor om
eerst de bestaande mogelijkheden te benutten, zijnde inbreidings- en verdichtingsprojecten.175
Dit principe wordt ook toegepast op economische bedrijvigheid door eerst het hergebruiken
van bestaande leegstaande bedrijfsgebouwen te voorzien. Na de reeds bestaande
mogelijkheden komen dan de woonuitbreidingsgebieden aan de beurt en desgevallend het
herbestemmen van zones naar woongebied. Bij de realisatie van nieuw woongebied kunnen
onmiddellijk een paar aandachtspunten naar voor geschoven worden. Wordt de privacy van de
reeds bestaande woningen niet geschonden of zijn er met andere woorden regels in verband
met afsluitingen en inplanting/afstand nodig? Wat met het uitzicht? Zijn er voldoende
parkeervoorzieningen? Is het gebied voldoende ontsloten? Dit zijn enkele elementen die
afhankelijk van het doel van het RUP een essentieel element zouden kunnen zijn.
68. Het RUP Stationsomgeving Avelgem is een voorbeeld van dergelijk
wooninbreidingsproject. Er wordt een zone voorzien voor sociaal woonproject met
aaneengesloten ééngezinswoningen. Deze huizen grenzen aan een openbaar plein. Hier speelt
de privacy-gradiënt tussen openbaar en privaat domein. De toelichtingsnota maakt duidelijk
dat de tuinen moeten worden afgescheiden van het openbaar domein voor een optimale
privacy. Dit uit zich in volgend voorschrift:
“ Perceelsafsluitingen dienen verplicht in kwaliteitsvolle materialen te gebeuren. De
hoogte van deze perceelsafsluitingen dient beperkt te blijven tot twee meter.”176
De toelichting geeft voorbeelden van kwaliteitsvolle materialen zoals hagen,
bakstenen muren, draad en palen, houten omheining.
Hetzelfde geldt in RUP Surremont-Otegem Zwevegem waar de groenschermen evenwel
dienen te worden opgetrokken op de zone voor openbaar groen, recreatie,
gemeenschapsvoorzieningen:
“ Langs de perceelsgrenzen zal een groenscherm of een haag aangeplant worden, van
minimum twee meter hoog, om inkijk naar de woningen te vermijden.”
In RUP Nijverseel Opwijk speelt dit privacy-aspect niet. Daar bestaat nochtans een
gelijkaardig voorschrift als dit van RUP Stationsomgeving Avelgem:
“Alle esthetische verantwoorde afsluitingen zijn toegelaten. De afsluitingen dienen,
indien niet bestaande uit levende hagen, opgetrokken te worden in duurzame,
kwalitatieve, esthetisch verantwoorde en eigentijdse materialen.”177
175
RUP Binnengebied Winkelstraat Zwevegem, toelichtingsnota, 16. 176
RUP Stationsomgeving Avelgem, stedenbouwkundige voorschriften, 24.
59
Het verschil ligt hem in de bewoordingen “verplicht” en “toegelaten” die elk duidelijk het
doel van het RUP weergeven. Waar privacy belangrijk is wordt de afsluiting verplicht, en
waar het van minder belang is mag een afsluiting worden opgetrokken.
In RUP Stationsomgeving Avelgem komt de privacy-nood als essentieel element nogmaals
aan bod. Daar wordt de inplanting van appartementsgebouwen voorzien “in de achtertuin”
van woningen. Het is vanzelfsprekend dat stedenbouwkundige voorschriften hierover zullen
handelen:
“Voor de bouwvolumes geldt een minimale afstand van zes meter tegenover de
achterperceelsgrenzen van de woningen van de Huttegemstraat. Bij de inplanting van
raamopeningen en dakterassen dient men ook rekening te houden met de privacy van
de omliggende woningen.” 178
Een gelijkaardig voorschrift wordt gevonden in RUP Omgeving Groote Fabrieke Avelgem:
“ Dakterrassen worden toegelaten op voorwaarde dat de privacy van de aangelanden
gewaarborgd wordt. Bij de inplanting van meergezinswoningen en appartementen,
moet extra aandacht besteed worden aan het wooncomfort, de bezonning en de
privacy tegenover de omgeving”179
Hierboven180
werd gesteld dat woorden zoals ‘wenselijk’, ‘genieten de voorkeur’, ‘verdient
aandacht’ soms moeten worden vermeden in stedenbouwkundige voorschriften omdat ze er
kunnen voor zorgen dat de voorschriften niet juridisch afdwingbaar zijn. In de voorgaande
voorbeelden staat ook ‘rekening houden met’ en ‘aandacht besteden aan’. De vraag kan
gesteld worden of dit voldoende rechtszeker is. In deze voorschriften biedt dit op zich wel
afdoende rechtszekerheid. Dit legt enkel een extra motiveringsplicht op aan de
vergunningverlenende overheid.
69. Een ander element dat hier kan worden bijgevoegd is het uitzicht. In RUP Surremont
Otegem Zwevegem grenst het woongebied waar een residentiële woonwijk gerealiseerd wordt
aan een open ruimte. De inrichting van de grens wordt vastgelegd:
“Percelen palend aan het open landschap kunnen enkel afgesloten worden met een
levende afsluiting, een begroeide draad, houtwallen en dergelijke. In functie van de
177
RUP Nijverseel Opwijk, stedenbouwkundige voorschriften, 122. 178
RUP Stationsomgeving Avelgem, stedenbouwkundige voorschriften, 24. 179
RUP Omgeving Groote fabrieke Avelgem, stedenbouwkundige voorschriften, 26. 180
Zie randnummer 63.
60
openheid van het landschap is een visueel gesloten afsluiting (bijvoorbeeld
houtpanelen, muur) niet mogelijk.”181
Het voorschrift op zich getuigt niet van flexibiliteit. Toch is het niet incorrect om in dit RUP
deze grens met de nodige zorg vorm te geven. Dit kan voor dit RUP specifiek aanzien worden
als een essentieel element waar de ontwerpers een groot belang aan toegekend hebben en
derhalve nodig vonden om dit te regelen. Het is aannemelijk dat dergelijk voorschrift in een
ander RUP niet thuis hoort.
70. Bij wooninbreidingsprojecten, of nieuwe woonmogelijkheden in het algemeen, wordt
vaak de noodzaak van bijkomende parkeeraccommodatie gevoeld. In RUP Stationsomgeving
Avelgem is dit des te sterker aangezien de bijkomende woningen, een zone voor
aaneengesloten woningen en een zone voor appartementen, grenzen aan openbaar domein. In
de verordenende voorschriften wordt dit voldoende geregeld:
“Het parkeren van auto’s voor de bewoners gebeurt verplicht in een (half-)
ondergrondse parking, die ruimte moet bieden voor de parkeerbehoefte van de
bewoners van zowel zone 1 als zone 2. Er geldt een parkeernorm van minimum 1,5
autoparkeerplaats per wooneenheid. (…)”182
Een soortgelijke situatie, twee volumes van groepswoningbouw die grenzen aan openbaar
domein, doet zich voor in RUP Papenhof Mechelen. Daar rijst ook de vraag van
parkeermogelijkheden die een regeling vindt in de stedenbouwkundige voorschriften:
“De garages van de bewoners van beide gebouwen worden ondergronds ingericht
onder het bouwvolume aan de Nijverheidsstraat. Er zijn steeds voldoende garages
voor de woningen van beide woonblokken samen à rato van minimum 1
parkeergelegenheid per woning.”183
De ondergrondse garages zijn evenwel niet de maatstaf. Meestal worden parkeerplaatsen
voorzien op het perceel zelf.
Bv.“Het gebied is bestemd voor wonen, openbare groene en verharde ruimten.
(…)”184
181
RUP Surremont Otegem, stedenbouwkundige voorschriften, 19. 182
RUP Stationsomgeving Avelgem, stedenbouwkundige voorschriften, 24. 183
RUP Papenhof Mechelen, stedenbouwkundige voorschriften, 50. 184
RUP Binnengebied Winkelstraat Zwevegem, stedenbouwkundige voorschriften, 23.
61
De toelichting verduidelijkt dat “wonen” de woningen en de bijbehorende uitrusting
zoals tuinen, tuinhuisjes, garages, zwembad, … bevat.
71. Een laatste punt dat de aandacht verdient bij het aansnijden van nieuw woongebied is de
verkeersontsluiting van de woningen. Dit is meermaals een essentieel element. De trend in
RUP’s om de ontsluiting aan te duiden is de symbolische/indicatieve aanduiding op het
grafisch plan.185
Dergelijke aanduiding is een voorbeeld van een flexibel voorschrift
aangezien de mogelijkheid wordt geboden om de wegenis nog enkele meters te verschuiven
indien dit nodig zou blijken. Zo wordt de ongewenste toestand van herziening van het hele
plan indien men iets wil verschuiven, ook al heeft het geen impact op de verdere realisatie van
het gebied, vermeden. Biedt dit voldoende rechtszekerheid? Ja, de symbolische/indicatieve
aanduiding geeft de plaats aan waar de ontsluiting zich ongeveer zal bevinden. Het kan
uiteraard niet de bedoeling zijn hier totaal van af te wijken. Dit mag echter ook niet
beschouwd worden als een algemene regel. Bij aansnijden van woongebied stellen zich
hieromtrent niet vaak problemen, maar herinner het arrest Peleman waar de aanduiding van
twee indicatieve ontsluitingswegen de toets van de rechtszekerheidseis niet doorstond. De
inplanting van een penitentiaire instelling naast woongebied is nu éénmaal iets ingrijpender
dan het aansnijden van nieuw woongebied naast reeds bestaand woongebied.
Om nog meer rechtszekerheid te bieden worden vaak nog enkele krijtlijnen gegeven:
Bv. “Het tracé voor de toekomstige weg ter ontsluiting van het binnengebied wordt op
het grafisch plan indicatief weergegeven met een pijlsymbool in overdruk. Het tracé
moet aantakken op de Scheldestraat en moet minstens op één plaats aantakken op de
bestaande ontsluitingsweg Surremontstraat.”186
Bv. “(…) De aslijn kan verschoven worden over een maximale afstand van tien meter.
De wegenis moet aansluiten bij het vastgelegde beginpunt aan de
Doorniksesteenweg.”187
Bv. “De ontsluiting van het woonproject (...) wordt indicatief weergegeven met een
pijlsymbool in overdruk. Er kan naast de Vaartstraat geen bijkomende ontsluiting voor
gemotoriseerd verkeer gebeuren rechtstreeks op de Sluislaan.”188
185
Zie ook RvS 19 januari 2009, nr. 189.560, Debelva. 186
RUP Surremont-Otegem Zwevegem, stedenbouwkundige voorschriften, 17. 187
RUP Omgeving Groote Fabrieke Avelgem, stedenbouwkundige voorschriften, 33. 188
RUP Bekaertsite Moen, stedenbouwkundige voorschriften, 30.
62
Het laatste voorbeeld is een voorbeeld van een situatie die de ontwerpers ten allen tijde
willen vermijden. Dan wordt dat verordenend vastgelegd in de stedenbouwkundige
voorschriften.
Ook fiets- en wandelverbindingen kunnen indicatief worden weergegeven.189
De werkwijze
wordt ook toegepast op groenbuffers aangelegd tussen nieuw gerealiseerde woningen en
bestaande bedrijfsgebouwen190
, op groenschermen die dienen als scheiding tussen openbaar
en privaat domein191
, toegang naar ondergrondse parkeergarages.192
72. De waterhuishouding kan ook voorkomen als essentieel element in een RUP. Elk plan
moet de watertoets ondergaan dat onderzoek doet naar de effecten van het plan/project op de
waterhuishouding. Schadelijke effecten moeten zoveel mogelijk worden beperkt en, indien dit
niet mogelijk is, worden hersteld of, in de gevallen van de vermindering van de infiltratie van
hemelwater of de vermindering van ruimte voor het watersysteem, gecompenseerd.193
De
realisatie van een woonproject, bedrijventerrein, … leidt tot een toename van de verharde
oppervlakte waardoor de infiltratie van het hemelwater in de bodem plaatselijk beperkt wordt.
Dit kan leiden tot maatregelen die door de stedenbouwkundige voorschriften dienen geregeld
te worden. In de beschikbare RUP’s worden echter geen schadelijke effecten op de
waterhuishouding vastgesteld als gevolg van de voorziene projecten. Daar volstaat het te
verwijzen naar de toepassing van de gewestelijke stedenbouwkundige verordening die de
effecten van het project opvangt.194
Het enige wat hierover kan worden opgemerkt is een discordantie in het RUP Bekaertsite
Moen Zwevegem tussen de toelichting en de stedenbouwkundige voorschriften. Uit de
toelichting blijkt immers wel een klein probleem met de gedane watertoets op het
woonproject. Door de toename van de verharde oppervlakte wordt de infiltratie van het
hemelwater in de bodem beperkt. Dit moet, naast de toepassing van de gewestelijke
189
RUP Omgeving Groote Fabrieke Avelgem, stedenboukundige voorschriften 33; RUP Bekaertsite Moen,
stedenbouwkundige voorschriften, 30; RUP Stationsomgeving Avelgem, stedenbouwkundige voorschriften, 25:
hier wordt het begin- en eindpunt weliswaar reeds vastgelegd. 190
RUP Bekaertsite Moen, stedenbouwkundige voorschriften, 31. 191
RUP Papenhof Mechelen, stedenbouwkundige voorschriften, 48. 192
RUP Papenhof Mechelen, stedenbouwkundige voorschriften, 51. 193
Artikel 8 Decreet 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, BS 14 november 2003. 194
Besluit van de Vlaamse Regering 1 oktober 2004 houdende vaststelling van een gewestelijke
stedenbouwkundige verordening inzake hemelwaterputten, infiltratievoorzieningen, buffervoorzieningen en
gescheiden lozing van afvalwater en hemelwater, BS 8 november 2004.
63
stedenbouwkundige verordening, worden gecompenseerd door in de stedenbouwkundige
voorschriften de verplichting om hoofdzakelijke waterdoorlatende materialen te gebruiken
voor de private verharding, een beperkte mogelijkheid tot verharding en het voorzien van een
bufferzone verordenend vast te leggen. Omwille van deze maatregelen kan geoordeeld
worden dat de voorziene projecten in het plangebied geen schadelijk effect op de
waterhuishouding zullen hebben.195
Er wordt dan ook verwacht dat de stedenbouwkundige
voorschriften deze maatregelen verordenend vastleggen. Het tegendeel is waar, nergens wordt
een woord teruggevonden over deze maatregelen. Er kan dan ook besloten worden dat de
stedenbouwkundige voorschriften op dit punt te kort schieten.
73. Bij het bestemmen van een lokaal bedrijventerrein wordt steeds een bijzondere aandacht
besteed aan de overgang naar omliggende gebieden. Dit resulteert meestal in het verplichten
van de realisatie van een groenbuffer. Dit vindt eveneens zijn neerslag in het typebesluit van
de Vlaamse Regering:
“ Tussen de bedrijven en de aangrenzende zone wordt in een buffer voorzien. De
buffer moet voldoen aan de voorwaarden van visuele afscherming,
geluidsafscherming, landschappelijke inpassing, afstand, beheersing van
veiligheidsrisico’s.”
Ook hier kan van zeer strakke (hoogte, breedte, lengte, hoeveel planten en/of hoogstammige
bomen) naar zeer flexibele (minimumbreedte) voorschriften gegaan worden. In RUP
Bekaertsite Moen Zwevegem wordt de groenbuffer (flexibel) indicatief aangegeven via een
overdruk. De meeste RUP’s vereisen dat de groenbuffer gerealiseerd wordt met streekeigen
bomen en struikgewas.196
74. Artikel 39 DRO voorziet de mogelijkheid van gefaseerde uitvoering en een
inrichtingsstudie om de flexibiliteit in een RUP te verhogen. Daar wordt gretig gebruik van
gemaakt. De fasering vereist dat het van bij de aanvang duidelijk is wat de inhoud van het
stedenbouwkundig voorschrift zal zijn in de diverse fasen. In het RUP Bekaertsite Moen
wordt de woonprojectzone gefaseerd uitgevoerd. Milieubelastend industriegebied wordt
herbestemd voor hoofdzakelijk residentiële bebouwing. Het industriegebied bestaat uit twee
leegstaande gebouwen in het zuidelijke deel van het plangebied en twee achteringelegen
195
RUP Bekaertsite Moen Zwevegem, toelichtingsnota, 24. 196
RUP Bekaertsite Moen Zwevegem, stedenbouwkundige voorschriften, 33; RUP Blommenwijk Staden,
stedenbouwkundige voorschriften 25
64
bestaande bedrijven in het noordelijke gedeelte. De gemeente heeft derhalve de keuze
gemaakt van een gefaseerde ontwikkeling. Uit de toelichtingsnota blijkt dat de tweede fase in
werking treedt na de stopzetting van de huidige bedrijfsactiviteit van de twee bedrijven in het
noordelijke deel. Na de stopzetting kan geen nieuwe bedrijfsactiviteit meer ontwikkeld
worden, dan wordt dit deel ook ingericht als woonzone.
“Het project wordt in minstens twee verschillende fases gerealiseerd waarbij het
zuidelijk gedeelte van het plangebied het eerst ontwikkeld wordt. Op het grafisch plan
worden de twee fases met hun cijfer aangeduid. De eerdere afgewerkte fase moet een
volwaardig geheel vormen en op zichzelf voldoende kwalitatief zijn.”197
Op het eerste zicht lijkt het stedenbouwkundig voorschrift niet duidelijk aan te geven wanneer
de tweede fase in werking treedt. Toch biedt het voorschrift voldoende rechtszekerheid omdat
de gefaseerde invulling in casu eigenlijk het logisch gevolg is van de voorlopige
ingebruikname van het noordelijk deel.
Het voorschrift inzake de fasering van de inrichting van het lokaal bedrijventerrein Rodeveld
in het RUP Nijverseel Opwijk zorgt daarentegen wel voor onduidelijkheid:
“De oppervlakte van het bedrijventerrein dient ontwikkeld te worden met aandacht
voor zuinig ruimtegebruik en gefaseerde inname. Er wordt geopteerd om via een
flexibele indeling van de ruimte een optimale invulling te bekomen van de verkoopbare
oppervlakte die gerelateerd is aan de effectieve vraag van de ondernemers en/of
investeerders.”198
Uit dit voorschrift kan niet afgeleid worden wanneer een nieuwe fase aanbreekt. Het
voorschrift is dermate vaag door zijn dubbelzinnige formulering en biedt voor de
rechtszoekende onvoldoende rechtszekerheid.
75. De mogelijkheid van het gebruik van een inrichtingsstudie komt ook meermaals aan bod.
Dit is toegelaten, zolang het geconcipieerd wordt als informatief document. Het mag hoe dan
ook geen op zich staand ordeningsinstrument vormen. De beschikbare RUP’s zondigen hier
niet tegen. Toch een voorbeeld:
“Bij elke aanvraag tot het bekomen van een stedenbouwkundig attest, een
verkavelingsvergunning of een stedenbouwkundige vergunning voor de realisatie van
minstens tien woningen, met uitzondering van een aanvraag tot het bekomen van een
197
RUP Bekaertsite Moen Zwevegem, stedenbouwkundige voorschriften, 27. 198
RUP Nijverseel Opwijk, stedenbouwkundige voorschriften, 155.
65
stedenbouwkundige vergunning binnen een goedgekeurde verkaveling, dient een
inrichtingsstudie gevoegd. De inrichtingsstudie is een informatief document voor de
vergunningverlenende overheid met het oog op het beoordelen van de
vergunningsaanvraag. De inrichtingsstudie geeft aan op welke wijze het project in
overeenstemming is met de stedenbouwkundige voorschriften van het RUP”199
In de toelichting worden nog elementen gegeven die de inrichtingsstudie zeker moet
bevatten, zoals ontsluitingswegen, sociale mix, inplanting en functies van de bestaande
en nieuwe bebouwing, aantal parkings en stallingsplaatsen voor auto’s, …
3.3.2.3. Beheervoorschriften
76. Beheervoorschriften zijn gericht op het behoud van de optimale ruimtelijke voorwaarden
voor het goed functioneren van de in een gebied toegelaten activiteiten en de vrijwaring van
de ruimtelijk karakteristieke elementen en eigenschappen van het plangebied. Deze komen
nog niet op regelmatige basis voor in de RUP’s en spelen ook een minder belangrijke rol in de
afweging flexibiliteit en rechtszekerheid. Enkele voorbeelden:
Bv. In het RUP Nijverseel Opwijk in de zone voor gemeenschapsvoorziening: “De
eigenaar of exploitant staat in voor het beheer van dit gebied en dient op geregelde
tijdstippen het groen, aangeplant binnen deze zone, te onderhouden, snoeien, enz. om
de landschappelijke inkleding van de zone te bewerkstelligen”200
Bv. In het RUP Blommenwijk Staden in de zone voor openbaar groen: “(…) De goede
inrichting van deze zone en het onderhoud is dan ook een verantwoordelijkheid van de
gemeente. De oude spoorwegbedding wordt op heden beheerd door de provincie West-
Vlaanderen. De inrichting van deze wandel- en fietsverbinding komt dan ook toe aan
provincie West-Vlaanderen”201
Bv. In het RUP Ter Elst Harelbeke in de zone voor wonen in ruime zin: “Elke
bouwheer is verplicht op eigen terrein de nodige al dan niet ondergrondse
maatregelen te treffen, zodat het waterbergend vermogen van het terrein niet
significant wordt verkleind”202
199
RUP Bekaertsite Moen Zwevegem, stedenbouwkundige voorschriften, 27; gelijkaardig voorschrift in RUP
Omgeving Groote Fabrieke Avelgem, stedenbouwkundige voorschriften, 24. 200
RUP Nijverseel Opwijk, stedenbouwkundige voorschriften, 132. 201
RUP Blommenwijk Staden, stedenbouwkundige voorschirften, 26. 202
RUP Harelbeke Ter Elst, stedenbouwkundige voorschriften, 38.
66
Dit laatste voorbeeld kan toch als een essentieel element aanzien worden. Het noordelijk deel
van het plangebied ligt in een risicogebied voor overstromingen. Dit overstromingsgevaar
werd reeds opgelost door een waterbufferbekken in 2004. In de toelichting kan gelezen
worden dat ondanks het bekken het alsnog nodig blijft om omzichtig om te springen met de
ruimte voor water en maatregelen moeten worden aangereikt om eventuele problemen te
voorkomen. Het beheervoorschrift legt dit verordenend op.
4. Conclusie
77. De verwachtingen waren hoog gespannen bij de invoering van de structuurplanning door
het decreet van 24 juli 1996 houdende de ruimtelijke planning en het decreet van 18 mei 1999
houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening. Theoretisch zorgde dit alvast voor een
grote verandering door de intrede van nieuwe planningsinstrumenten, met name de
ruimtelijke structuurplannen (RSP) en de ruimtelijke uitvoeringsplannen (RUP). In de praktijk
werd gehoopt op een breuk met de gemeentelijke plannen van aanleg die snel gedateerd,
onflexibel en niet dynamisch waren. De gemeentelijke RUP’s zouden hierin verandering
brengen. Gedetailleerde en stroeve voorschriften dienden plaats te maken voor voldoende
soepele, flexibele voorschriften.
78. Vooral juristen namen eerder een afwachtende, kritische houding aan. Zij vreesden dat het
expliciet voorzien van flexibiliteit in de plannen de rechtszekerheid zou ondermijnen. Uit de
decretale inhoud van BPA’s kan afgeleid worden dat een BPA een hoge detailleringsgraad
vergt waarbij de rechtszekerheid centraal staat. Door de invoering van de RUP’s wou de
decreetgever meer mogelijkheden bieden om een flexibele invulling te geven aan de inhoud.
Dit wordt vooreerst bereikt door de uniforme inhoudsbepaling in artikel 38 DRO die geldt
voor elk RUP, ongeacht het niveau. Verder beslist elke overheid autonoom, conform het
subsidiariteitsbeginsel, over de detailleringsgraad van zijn RUP. Tenslotte zijn de
mogelijkheden tot fasering van de voorschriften en tot incorporatie van modaliteiten
elementen die leiden tot de verhoging van flexibiliteit.
Toch was enige terughoudendheid grotendeels ongegrond. De mogelijkheid om in een
gemeentelijk RUP flexibiliteit te voorzien staat immers niet gelijk met het overboord gooien
van de rechtszekerheid. Meer nog, rechtszekerheid bepaalt hoever de flexibiliteit mag gaan.
67
De grens van flexibiliteit wordt gevormd door de rechtszekerheid. Rechtszekerheid in de
stedenbouwkundige voorschriften moet begrepen worden als het verschaffen van
duidelijkheid waardoor de betrokkenen weten wat wel en niet toegelaten is op een bepaald
gebied.
79. Men kan stellen dat bij de opmaak van gemeentelijke RUP’s met drie eisen rekening moet
worden gehouden. De rechtszekerheid is de eerste eis. De tweede is de flexibiliteit van de
stedenbouwkundige voorschriften. De derde eis is die van de ruimtelijke kwaliteit.
80. In het praktisch onderzoek werden deze drie eisen onderzocht. Aan de hand van een
toetsing aan bestaande gemeentelijke RUP’s werd dieper ingegaan op hun onderling
evenwicht. Een eerste, teleurstellende, vaststelling was dat het nieuwe gedachtegoed nog niet
overal is ingebed. Verscheidene RUP’s leken niet opgemaakt in de geest van artikel 4 DRO
waar duurzaamheid centraal staat. Hoewel ze de benaming gemeentelijk RUP hebben, leken
ze evenwel niet de strekking van een RUP te volgen, maar eerder deze van een BPA. Bij de
bestemming werden verschillende zones aangeduid met elk hun specifiek
bestemmingsvoorschrift waardoor het grafisch plan leek op een zoneringsplan van een BPA
en de verweving van functies nauwelijks of niet aan bod kwam. De inrichtingsvoorschriften
verloren zich vaak in details. Zij voorzagen geen marges, legden niet-essentiële ontsluitingen
vast op het grafisch plan, legden de plaatsing van gebouwen, bouwhoogtes, bouwlagen,
grootte van tuinhuisjes, … exact vast. Deze “veredelde BPA’s” werden verder niet meer in
beschouwing genomen in het tweede deel van het onderzoek. Dit zou enkel geleid hebben tot
een scheeftrekking van het onderzoek, aangezien in deze plannen vooral de rechtszekerheid
aan bod kwam en weinig tot niet rekening werd gehouden met flexibiliteit.
81. In een volgende stap werd flexibiliteit afgewogen tegenover de rechtszekerheid. Uit de
vaststelling dat flexibiliteit wordt begrensd door rechtszekerheid kan afgeleid worden dat
stedenbouwkundige voorschriften op voldoende duidelijke wijze dienen te worden
geformuleerd en alles wat verband houdt met de fundamentele opties moet in het
uitvoeringsplan zelf moet worden geregeld. Het rechtszekerheidsbeginsel geeft dermate aan
welke elementen essentieel zijn in een RUP.
Praktijkonderzoek leert dat het vaststellen van de bestemming van een gebied daartoe
behoort. Om te voldoen aan de rechtszekerheidseis is het echter niet nodig om
68
zoneringsplannen te gebruiken. Een globale bestemming van het gebied duidt op flexibiliteit
en voldoet daarnaast ook aan de rechtszekerheidseis.
Naargelang de inhoud van het plan is het bovendien niet uitgesloten dat ook
inrichtingsvoorschriften(/beheervoorschriften) tot deze essentiële elementen kunnen worden
gerekend. In de inrichtingsvoorschriften kunnen oneindig veel zaken worden geregeld
waardoor het moeilijk wordt om enkele algemene principes te geven. Net omdat zoveel
verschillende dingen kunnen worden geregeld is het risico om zich te verliezen in
detailregelingen het hoogst bij de inrichtingsvoorschriften. Vooral hier moet enkel
verordenend worden vastgelegd wat moet om te kunnen spreken van een flexibel RUP. En
hoewel artikel 38 DRO dit niet laat uitschijnen, zijn er in bepaalde gevallen
inrichtingsvoorschriften die behoren tot de essentiële elementen. Dit zal steeds afhangen van
het doel van het RUP. Gelet op hetgeen de ontwerpers willen realiseren moeten ze enkele
essentiële elementen invoeren. Gedacht kan worden aan gevallen waar in het plangebied
beschermde monumenten en/of dorpsgezichten voorkomen. Hetzelfde geldt wanneer het
gebied in een Vogel- en/of Habitatrichtlijngebied ligt of wanneer er in het gebied een
probleem van waterhuishouding speelt. Hierover moeten in principe stedenbouwkundige
voorschriften worden teruggevonden die deze problemen regelen. Wanneer deze voldoende
geregeld zijn is voldaan aan de rechtszekerheidseis. Bij wooninbreidingsprojecten moet ook
onmiddellijk een belletje gaan rinkelen. In de stedenbouwkundige voorschriften zal immers
allicht de privacy van omwonenden, het uitzicht, de parkeervoorzieningen en de ontsluiting
van het gebied geregeld moeten worden. Hetzelfde geldt voor groenbuffers tussen
bedrijventerrein en woongebied.
82. De algemene leidraad voor de opmaak van een RUP moet zijn dat zoveel mogelijk naar
flexibiliteit wordt gestreefd. Daarbij geldt het principe: “Enkel verordenend vastleggen wat
moet.” Wat moet vastgelegd worden wordt mede bepaald door het doel van het RUP. Het
doel speelt een cruciale rol in de graad van flexibiliteit. Hoe groter de impact van het RUP,
hoe meer elementen zullen moeten worden geregeld om te voldoen aan het
rechtszekerheidsbeginsel. Het feit dat de essentiële elementen moeten worden geregeld zegt
evenwel niets over het al dan niet flexibel zijn van een RUP. Deze moeten volgens de
rechtszekerheidseis worden geregeld en maken een RUP daardoor niet onflexibel. Een RUP
kan volstaan met gedetailleerde voorschriften, wat op het eerste zicht wijst op een niet flexibel
RUP. Dit zal in de meeste gevallen ook zo zijn, maar niet per se. Wanneer al deze elementen
69
essentieel zijn, moeten zij worden geregeld voor de rechtszekerheid. Het lijkt dan misschien
een niet flexibel RUP, maar dit betekent niet het niet correct is.
83. Als globaal besluit kan worden gesteld dat in de stedenbouwkundige voorschriften van
een RUP flexibiliteit én rechtszekerheid aan bod moeten komen. Een onderlinge evenwichtige
afweging vereist echter telkens opnieuw een in concreto beoordeling. Het is niet mogelijk
enkel aan de hand van enkele vaststaande, algemene, objectieve principes tot deze afweging te
komen.
70
Bibliografie
Wetgeving
- Wet 29 maart 1962 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en stedebouw, BS
12 april 1962.
- Koninklijk Besluit 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de
ontwerp-gewestplannen en gewestplannen, BS 10 februari 1973.
- Decreet houdende de ruimtelijke planning van 24 juli 1996, BS 27 juli 1996.
- Besluit Vlaamse regering 22 oktober 1996 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse
regering van 24 september 1996 tot coördinatie van de wet van 29 maart 1962 houdende
organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedebouw, BS 15 maart 1997.
- Decreet 4 maart 1997 houdende bekrachtiging van het besluit van de Vlaamse regering
van 22 oktober 1996 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 24
september 1996 tot coördinatie van de wet van 29 maart 1962 houdende organisatie van
de ruimtelijke ordening en van de stedebouw, BS 15 maart 1997.
- Decreet 18 mei 1999 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening, BS 8 juni 1999.
- Besluit Vlaamse Regering 11 april 2008 tot vaststelling van de nadere regels met
betrekking tot de vorm en de inhoud van de ruimtelijke uitvoeringsplannen, BS 1 augustus
2008.
Rechtspraak
- RvS 13 augustus 1999, nr. 82.079, Correia de Almeda (+ Noot ROELANDTS, B.,
“Flexibiliteit in aanleg- en uitvoeringsplannen”, TROS 2000, 20-24; Noot VEKEMAN, R.,
“Flexibele ruimtelijke ordeningsplannen” TGem 2003, 305-306 en TGem 2003, 72.)
- RvS 21 februari 2003, nr. 116.301, Buurtcomité Flanders Expo
- RvS 5 juni 2003, nr. 120.209, Muto (+ Noot DE PRETER, F., “Flexibiliteit en
rechtszekerheid in de voorschriften van plannen van aanleg”, TROS 2003, 364-368.)
- RvS 15 juni 2004, 132.436, Callens.
- RvS 9 april 2004, nr. 130.211, vzw Red de Erpe-en Siezegem kouter.
- RvS 16 februari 2005, nr. 140.739, Rabaey.
- RvS 24 februari 2005, nr. 141.217, Van Keymolen.
- RvS 17 mei 2005, nr. 144.477, Jamar ea.
71
- RvS 24 februari 2006, nr. 155.544, Vermeersch ea. (+ Noot DEFOORT, P-J., “Over de
‘planologische’ interpretatie van gewestplanvoorschriften, TROS 2006, 235-244.)
- RvS 9 januari 2007, nr. 166.436, Van Pollaert.
- RvS 30 januari 2007, nr. 167.242, Jamoul en Swinnen.
- RvS 2 februari 2007, nr. 167.384, Bynens.
- RvS 2 februari 2007, nr. 167.385, Wouters.
- RvS 7 mei 2007, nr. 170.824, Nijs ea.
- RvS 3 oktober 2007, nr. 175.282, Rodenbach en Suply.
- RvS 5 februari 2008, nr. 179.312, Claerhout.
- RvS 4 december 2007, nr. 177.588, vzw Red De Erpe- en Siesegemkouter.
- RvS 23 april 2008, nr. 182.268, Stappaerts ea.
- RvS 28 april 2008, nr. 182.507, Aerts.
- RvS 19 januari 2009, nr. 189.560, Debelva.
- RvS 12 februari 2009, nr. 190.362, vzw Red de Erpe- en Siesegemkouter.
- RvS 12 februari 2009, nr. 190.366, Van Keymolen.
- RvS 12 februari 2009, nr. 190.367, Schelfhout.
Rechtsleer
Boeken
- BOUCKAERT, B., DE WAELE, T., Ruimtelijke ordening en stedenbouw in het Vlaamse
Gewest, Redactie Collectie Publiek Recht, Brugge, Vanden Broele, 2004, 404 p.
- HUBEAU, B., VANDEVYVERE, W. (eds.), Handboek Ruimtelijke Ordening en
Stedenbouw, Brugge, Die Keure, 2004, 1084 p.
- POPELIER, P., Rechtszekerheid als beginsel voor behoorlijke regelgeving, Antwerpen,
Intersentia Rechtswetenschappen, 1997, 663 p.
- RUTGEERTS, J., Handboek Ruimtelijke Ordening in Vlaanderen en Brussel, Gent,
Academia Press, 2005, 923 p.
- VEKEMAN, R., Ruimtelijke Ordening en Stedenbouw, Planologie, Verordeningen en
Vergunningen, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1999, 659 p.
Tijdschriften
- BAUWENS, M., “Krachtlijnen van het nieuwe decreet ruimtelijke ordening”, TROS 2000,
5-10.
72
- DEFOORT, P-J., “Bevoegdheidsverdeling in de ruimtelijke planning. Subsidiariteit: feit
of fictie”, TROS 2005, 281-335.
- DEFOORT, P-J., “Flexibiliteit in ruimtelijke uitvoeringsplannen: een moeilijke
evenwichtsoefening”, TROS 2007, 217-233.
- DE PRETER, F., “De derde in de procedure tot het verkrijgen van een
stedenbouwkundige vergunning of een verkavelingvergunning”, TROS 2007, 4-38.
- GLABEKE, A., BUYS, X., “Stedenbouwkundige voorschriften: over juridische
hindernissen en legistieke valkuilen”, TROS 2006, 363-372 (deel 1) en 2007, 182-189
(deel 2).
- ROOSEN, S., “Structuurplanning: voer voor planologen en/of juristen”, TROS 1996, 132-
133.
- VANDEVYVERE, W., “Het decreet houdende de ruimtelijke planning van 24 juli 1996:
een eerste analyse”, TROS 1996, 207-220.
- VANDEVYVERE, W., “De werking van het planningssysteem van het nieuwe decreet op
de ruimtelijke ordening”, TROS 2000, 11-31.
- Flexibiliteit en rechtszekerheid in de ruimtelijke planning, TROS 1999, bijzonder nummer,
43 p.
- Over ruimte plannen en uitvoeren, TROS 2007, bijzonder nummer, 48 p. (BAUWENS,
M., DE WAELE, T., VANDEVYVERE W., “Plannen en uitvoeren: Het ruimtelijk
uitvoeringsplan als instrument in het proces van idee tot realisatie. Juridische positie en
redactie van een ruimtelijk uitvoeringsplan.”, TROS 2007, 3-10.)
- VERRIJDT, W., “De interpretatieve wet: retroactiviteit en rechtszekerheid”, TBP 2007,
259-280.
Gemeentelijke RUP’s
- RUP Ter Elst Harelbeke, definitief vastgesteld door gemeenteraad op 9 juli 2007,
goedgekeurd door deputatie op 8 november 2007, BS 17 december 2007.
- RUP Stationsomgeving Avelgem, definitief vastgesteld door gemeenteraad op 3
november 2008, goedgekeurd door deputatie op 11 december 2008, BS 28 januari 2009.
- RUP Omgeving Groote Fabrieke Avelgem– nog niet vastgesteld
- RUP Rekkem- Centrum Menen - nog niet vastgesteld
- RUP Open zone Roeselare, definitief vastgesteld door gemeenteraad op 1 juni 2006,
goedgekeurd door deputatie op 7 september 2006, BS 16 oktober 2006.
73
- RUP Buyse Elektro Staden – nog niet vastgesteld.
- RUP Blommenwijk Staden – nog niet vastgesteld.
- RUP Nijverseel Opwijk, definitief vastgesteld door gemeenteraad op 24 januari 2008,
goedgekeurd door deputatie op 28 februari 2008, BS 8 april 2008.
- RUP Vaartkom Leuven - nog niet vastgesteld.
- RUP zonevreemde bedrijven Nazareth, vastgesteld door gemeenteraad op 2 mei 2005,
goedgekeurd door deputatie op 25 augustus 2005, BS 7 november 2005.
- RUP Weefstraat-Heerweg Nazareth, definitief vastgesteld door gemeenteraad op 29 mei
2006, goedgekeurd door deputatie op 10 augustus 2006, BS 6 september 2006.
- RUP Papenhof Mechelen – nog niet vastgesteld.
- RUP Den Helder Zwevegem, vastgesteld door gemeenteraad op 17 juli 2006 en
goedgekeurd door deputatie op 31 augustus 2006, BS 19 september 2006.
- RUP Surremont-Otegem Zwevegem, definitief vastgesteld door gemeenteraad op 22
oktober 2007, goedgekeurd door deputatie op 29 november 2007, BS 18 januari 2008.
- RUP Bekaertsite Moen Zwevegem, definitief vastgesteld door gemeenteraad op 26 mei
2008, goedgekeurd door deputatie op 19 juni 2008, BS 13 augustus 2008.
- RUP Binnengebied Winkelstraat Zwevegem - nog niet vastgesteld.