johanna spyri, de kleine heidi - dbnl · 2013. 1. 30. · johanna spyri, de kleine heidi in den...

224

Upload: others

Post on 15-Feb-2021

7 views

Category:

Documents


0 download

TRANSCRIPT

  • JOHANNA SPYRI,

    DE KLEINE HEIDI IN DEN VREEMDE.

  • JOHANNA SPYRI.

    DE KLEINE HEIDI IN DEN VREEMDE.

    EEN VERHAAL UIT HET DUITSCH.

    Derde Druk.

    R O T T E R D A M — I). B O L L E.

  • ST00M-SNELPER3DBUK — KOCH & KNUTTEL — GOUDA.

  • H O O F D S T U K I.

    Xaar Oom op den berg.

    Van het vriendelijke dorp Mayenfeld leidt een voetpad door groene weiden naar den voet der hoogten, die aan deze zijde groot en indrukwek-kend op het dal neerzien. Waar het voetpad begint te stijgen, komt al spoedig de geur van het hei-deland met kort gras en krachtige berggewassen den wandelaar te gemoet, want het voetpad gaat steil en direct de Alpen op.

    Dit smalle bergpad werd op een helderen, zon-nigen Junidag beklommen door een groote, sterke meid, uit deze bergen aflcomstig. Zij had een kind bij de hand, wiens wangen zoo gloeiden, dat zij vlammend rood waren, zelfs door de bruine, geheel door de zon verbrande huid heen. En geen wonder, want het kind was, ondanks de heete Junizon, in-gepakt, alsof het tegen bittere vorst moest beschermd worden. Het kleine meisje kon hoogstens vijfjaar oud zijn; wat echter hare natuurlijke gestalte was,

    SPÏÏ I , UBIDI I. 1

  • 2 DE KLEINE HEIDI.

    kon men niet gewaar worden, want zij had klaar-blijkelijk twee, zoo geen drie, kleedjes over elkaar aan en daarover een groote, roode wollen doek gebonden, zoodat het kleine ding een volkomen vormlooze massa geleek, die in zware, met spijkers beslagen bergschoenen, warm en met inspanning de hoogte beklom. De beide wandelaars hadden misschien een uur geklommen, toen zij in het gehucht kwamen, dat op de halve hoogte van den top ligt en »in 't dorpje" wordt genoemd. Hier werden zij bijna uit ieder huis aangeroepen, nu eens uit een venster, dan door een huisdeur, dan weer door iemand op den weg zelf want de meid was in haar geboorteplaats aangekomen. Zij bleef echter nergens staan, maar beantwoordde alle haar toegeroepen groeten en vragen in 't voor-bijgaan, tot zij aan 't einde van het gehucht, bij het laatste der verstrooide huisjes was gekomen. Hier riep eene stem door de deur: »Wacht even, ik ga meê, als je nog verder moet."

    De aangesprokene stond stil; dadelijk liet het kind hare hand los en ging op den grond zitten.

    »Ben je moê, Heidi?" vraagde de meid. »Neen, maar warm," antwoordde het kind. »Wij zijn nu spoedig boven, je moet maar goed

    je best doen en groote stappen nemen, dan zijn

  • NAAR OOM OP DEN BERG. 3

    wij er in een uur," zoo sprak zij de kleine moed in. Thans trad een welgedane vrouw met een goed-

    aardig gezicht de deur uit en voegde zich bij het tweetal. Het kind was opgestaan en wandelde achter de beide bekenden aan, die dadelijk ver-diept raakten in een levendig gesprek over allerlei bewoners van het »dorpje" en van de omliggende huizen.

    Maar waarheen wil je eigenlijk met het kind, Dete ?" vraagde nu de vrouw. »Het is zeker het meisje, dat je zuster heeft nagelaten."

    »Juist," antwoordde Dete, »ik wil met haar naar oom op den berg, zij moet bij hem blijven."

    »Hoe, dat kind zal bij oom op den berg blij ven? Ge zijt, dunkt mij, niet goed bij 't verstand, Dete! Hoe kun je zoo iets doen! De oude zal je echter mooi voor je plannetje bedanken!"

    »Dat kan hij niet, hij is haar grootvader, hij moet iets doen; ik heb het kind tot nu toe gehad en ik kan je zeggen, Barbara, dat ik een dienst, zooals ik er nu een krijgen kan, niet laat loopen om der wille van het kind; nu moet haargroot-vader zijn plicht maar eens doen."

    Ja, als die was als andere lieden, dan was het iets anders," bevestigde de kleine Barbara; »maar jij kent hem. Wat zal hij met een kind beginnen

  • 4 DE KLEINE HEIDI.

    en dan met zoo'n klein ding! Die houdt het nooit bij hem uit! Maar waar ga jij dan wonen?"

    »Te Frankfort," vertelde Dete, »daar krijg ik een bijzonder goeden dienst. De familie was reeds den vorigen zomer op de badplaats, zij had hare kamers op mijn gang en wilde mij toen reeds huren maar toen ging het niet; nu zijn ze er weer en willen mij meenemen en ik ga ook, daar kan je verzekerd van zijn."

    »Ik zou het kind niet willen zijn," riep Barbara met een gebaar van afkeer. »Geen mensch weet, wat hij van den oude boven moet denken! Hij wil met niemand iets te doen hebben, zet geen voetstap in de kerk en als hij eens in 't jaar met zijn dikken stok beneden komt, gaat elk hem uit den weg en schijnt bang voor hem te zijn. Met zijn dikke grijze wenkbrauwen en zijn verschrik-kelijken baard ziet hij er uit als een oude Heiden of Indiaan, zoodat men blij is, dat men hem niet tegenkomt."

    »En nochtans," zeide Dete eigenzinnig, »hij is de grootvader en moet voor het kind zorgen, hij zal haar wel geen kwaad doen en dan heeft hij het nog te verantwoorden, niet ik."

    »Ik zou wel eens willen weten," zeide Barbara op een vragenden toon, »wat de oude toch op zijn

  • NAAR OOM OP I)EN BERG. 5

    geweten heeft, dat hij er zoo bar uitziet, zoo moederziel alleen boven op den berg blijft en zich bijna nooit laat zien. Men vertelt allerlei dingen van hem: jij weet zeker door je zuster wel 't een en ander van hem, niet waar?"

    »Natuurlijk, maar ik babbel niet; hoorde hij 't, dan zou ik het leelijk bij hem verbruid hebben!"

    Maar Barbara had reeds lang wenschen te weten, wat toch de oorzaak was, dat oom op den berg zoo alleen woonde en waarom de lieden zoo geheim-zinnig over hem spraken, alsof zij vreesden te toonen tegen hem te zijn, terwijl zij toch niet voor hem waren. Ook wist Barbara niet, waarom de oude man door alle lieden in 't dorpje »oom op den berg" werd genoemd, terwijl hij toch onmogelijk de oom van alle bewoners kon zijn; daar echter iedereen hem zoo noemde, deed zij het ook. Barbara was eerst voor korten tijd in 't dorpje getrouwd en had vroeger beneden in 't dal te Prättigau gewoond; zij was dus niet geheel en al bekend met de gebeurtenissen en personen van vroegere tijden uit 't dorpje en zijn omstre-ken. Dete, haar vriendin, was daarentegen uit 't dorpje geboortig en had er tot vóór een jaar met hare moeder gewoond; toen was deze gestorven en Dete was naar de badplaats Ragatz gegaan,

  • 6 DE KLEINE HEIDI.

    waar zij in 't groote hotel als kamermeisje een goed loon verdiende. Zij was dezen morgen met het kind uit Ragatz gekomen; tot Mayenfeld had zij met een bekende op een hooiwagen kunnen rijden. — Barbara had geen plan deze gelegen-heid om iets te vernemen, ongebruikt te laten voor-bijgaan; zij nam Dete vertrouwelijk in den arm en zeide: »van jou hoor ik nu toch wel, wat waar is van de praatjes der lieden; jij weet zeker de heele geschiedenis. Zeg mij eerst maar, waar de oude vandaan is en of hij altijd zoo gevreesd en zulk een menschenhater was."

    »Of hij altijd zoo geweest is, kan ik toch niet zoo precies weten; ik ben 26 en hij is zeker wel 70 jaar; ik heb hem dus nooit gezien, toen hij nog jong was. Wist ik echter, dat het verhaal niet spoedig de rondte door het geheele dal zou doen, dan zou ik je wel een geheele geschiedenis van hem kunnen vertellen; mijne moeder was uit Domleschg en hij ook."

    »Och wat, Dete, wat denk je dan ?" zeide Barbara, half beleedigd, terug; »zoo erg is 't gebabbel hier in de buurt niet en ik kan ook wel wat voor mij zelf houden, als 't moet. Vertel het mij maar, je zult er geen berouw van hebben."

    »Welnu dan, maar houd woord," vermaande

  • NAAR OOM OP DEN BERG. 7

    Dete. Eerst zag zij echter even om, of het kind, ook kon hooren, wat zij wilde zeggen; maar het kind was nergens te zien en moest reeds sedert «enigen tijd de beide vrouwen niet meer gevolgd zijn, hetgeen zij echter in den ijver van hun gesprek niet hadden opgemerkt. Dete bleef staan en zag rond naar alle kanten. Het voetpad maakte wel eenige •krommingen, maar men kon het toch bijna tot aan het dorpje overzien en er was niemand op zichtbaar.

    »Nu zie ik haar," riep Barbara uit, »daar is zij!" •en zij wees met den vinger ver ter zijde van het bergpad. »Zij klautert de steilten op met Peter, den geitenhoeder en zijne geiten. Waarom die vandaag zoo laat met zijne dieren naar boven gaat? Het treft echter juist goed, nu kan hij op het kind passen en jij kunt mij zooveel te beter ver-tellen."

    »Met het oppassen zal Peter zooveel niet te doen hebben," merkte Dete op; »Heidi is voor hare vijf jaren niet dom, zij doet hare oogen goed open en ziet alles wat gebeurt; dat heb ik reeds lang gemerkt en het zal haar goed te pas komen, want de oude heeft niets meer dan zijne twee geiten en zijne hut •op den berg."

    »Heeft hij vroeger dan meer gehad?" vraagde Barbara.

  • 8 DE KLEINE HEIDI.

    »Hij ? Nu, dat geloof ik, dat hij vroeger meer heeft gehad," antwoordde Dete met vuur; »een der schoonste boerenhoeven in Domieschg heeft hij bezeten. Hij was de oudste zoon en had slechts-één broeder, die bedaard en oppassend was. Maar de oudste wilde niets doen dan den heer uithangen, in 't land rondtrekken en omgaan met slecht volk, dat niemand kende. Hij heeft de geheele hoeve-verspeeld en verdronken, en toen de bom losbarstte, zijn zijn vader en moeder spoedig van verdriet gestorven en zijn broeder, die nu ook tot den bedelstaf was gebracht, is de wereld ingegaan,, niemand weet waarheen. Ook oom zelf is, toen hij niets meer had dan een slechten naam, verdwenen. Men wist eerst ook niet, waar hij was gebleven» maar men hoorde later dat hij te Napels in dienst was gegaan. In twaalf of vijftien jaar vernam men anders niets van hem. Toen verscheen hij opeens weer te Domieschg met een half opgeschoten knaap, waarvoor hij bij zijne familie een onderkomen zocht. Maar alle deuren waren voor hem gesloten en niemand wilde meer iets van hem weten. Dit verbitterde hem zeer; hij verklaarde te Domieschg nooit meer een voet te willen zetten en ging toen hier naar 't dorpje, waar hij met zijn jongen ging wonen. Zijne vrouw moet ook eene Zwitsersche

  • NAAR OOM OP DEN BERG. 9

    zijn geweest, die hij in 't Zuiden leerde kennen, maar spoedig verloor. Hij scheen nog eenig geld te hebben, want hij liet Tobias, zijn zoon, een handwerk leeren; hij werd timmerman en was een flinke jongen, die bij de lieden in 't dorpje goed stond aangeschreven. Maar niemand ver-trouwde den oude; men vertelde van hem dat hij uit Napels was gedeserteerd en dat het anders ook slecht met hem zou zijn afgeloopen, want hij had iemand doodgeslagen, natuurlijk niet in den oorlog, maar in twist. Wij erkenden echter de bloedver-wantschap, daar mijne moeder een nicht van hem was. Wij noemden hem dus oom, en daar bijna alle lieden in dorpje weer door vader familie van ons waren, noemden deze allen hem ook oom, en sedert hij naar de hoogte is verhuisd, heet hij nog altijd »oom op den berg.'""

    »Maar hoe is 't toen met Tobias gegaan ?" vraagde Babara nieuwsgierig.

    »Wacht maar, dat komt, ik kan niet alles te-gelijk vertellen. Tobias was te Mels in de leer en toen hij zijn handwerk kende, kwam hij in 't dorpje terug en nam mijne zuster Adelheid tot vrouw. Zij hadden elkaar altijd graag mogen lijden en toen zij getrouwd waren, konden zij het ook opperbest samen vinden. Maar het geluk duurde

  • iO DE KLEINE HEIDI.

    niet lang. Reeds twee jaren later, bij den bouw van een huis, kreeg hij een balk op zijn hoofd, die hem doodde. Toen men het lijk van haar man 200 verschrikkelijk verminkt thuis bracht, kreeg Adelheid van schrik en droefheid hevige koortsen en kon er niet weer bovenop komen. Zij was nooit sterk geweest en verkeerde nu en dan in een toestand, waarin men niet wist of zij sliep of wakker was. Slechts een paar weken na den dood van Tobias begroef men ook Adelheid. Toen sprak iedereen van het treurige lot dezer beiden en men zeide fluisterend en luid, dat het een straf was, die oom verdiend had voor zijn goddeloos leven. Men zeide het tegen hem zei ven en de predikant vermaande hem, dat het nu tijd was om boete te •doen, maar hij werd steeds barscher en verstok-ter en sprak met niemand meer; iedereen ging hem uit den weg. Op eens hoorde men, dat oom boven naarden berg was getrokken en niet meer beneden dacht te komen; sedert dien tijd woont hij daar en leeft met God en de menschen in vijandschap. Wij namen het kleine kind van Adel-heid dat pas een jaar oud was, tot ons. Toen moeder in den vorigen zomer stierf en ik naar de badplaats ging om wat te verdienen, nam ik het meê en deed het bij de oude Ursula in den

  • NAAR OOM OP DEN BERG. 11

    kost. Ik kon den winter ook te Ragatz blijven; er was, daar ik goed kan naaien en verstellen, veel werk voor mij en in 't voorjaar kwam de familie uit Frankfort, die ik den vorigen zomer bediend had, terug; zij willen mij meenemen en over-morgen vertrekken wij. De dienst is uitstekend, dat kan ik je verzekeren."

    »En je wilt het kind boven bij den oude laten? Ik weet werkelijk niet, hoe je ertoe komt, Dete," zeide Barbara verwijtend.

    »Wat zou je dan willen?" sprak Dete. »Ik heb het mijne aan het kind gedaan en kan het niet bij mij houden. Ik kan een kind van vijf jaar toch niet meê naar Frankfort nemen. Maar waar ga jij toch eigenlijk heen, Barbara, wij zijn al halfweg den top."

    »Ik ben direct, waar ik zijn moet," antwoordde Barbara; »ik moet vrouw Geiten-Peter spreken, zij spint 's winters voor mij. Vaarwel dus, Dete, 't ga je goed."

    Dete reikte hare vriendin de hand en bleef staan, terwijl deze hare schreden richtte naar de kleine, donkerbruine hut, die eenige voetstappen van den weg af, eenigszins in de diepte lag, waar zij ta-melijk beschut was voor den wind van den berg. De hut stond van het dorpje af gerekend, op de halve hoogte van den berg en het was maargoed.

  • 12 DE KLEINE HEIDI.

    dat zij eenigszins in eene diepte lag, want zij zag er zoo bouwvallig en verwaarloosd uit, dat het nu nog gevaarlijk moest zijn er te wonen, als de orkaan over de bergen streek, zoodat alles klep-perde, deuren en vensters schudden en al de ver-molmde balken kraakten. Indien de hut op zulke dagen boven op den berg gestaan had, dan zou zij onvermijdelijk in de diepte zijn weggeslingerd.

    Hier woonde Peter de geitenhoeder, de elfjarige knaap, die eiken morgen beneden in 't dorpje de geiten haalde om ze op de bergen te drijven en ze tot den avond de krachtige grassen te laten vreten; dan sprong Peter met de snelvoetige dieren weer naar beneden, liet door zijne vingers eei schelklinkend gefluit hooren en de eigenaars haalden elk hunne geit op. Gewoonlijk kwamen kleine jongens en meisjes, want de vreedzame geiten waren niet te vreezen en dit oogenblik van den dag was dus het eenige, waarop Peter, gedurende den geheelen zomer, met zijns gelijken in aanraking kwam; anders ging hij slechts met de geiten om. Thuis had hij, wel is waar, zijne moeder en zijne blinde grootmoeder; maar daar hij 's morgens steeds zeer vroeg weg moest en 's avonds laat uit het dorpje thuis kwam, omdat hij zich zoo lang mogelijk met de kinderen bezig hield, had

  • NAAR OOM OP DEN BERG. 13

    hij er juist zooveel tijd om 's morgens en 's avonds zijne maaltijden van brood en melk naar binnen te werken, op een oor te gaan liggen en te slapen. Zijn vader, die ook reeds den naam Geiten-Peter had gehad, omdat hij vroeger hetzelfde beroep had uitgeoefend, was vóór eenige jaren bij het houtvellen door een ongeluk om 't leven gekomen. Zijne moeder, die Brigitta heette, werd door iedereen vrouw Geiten-Peter genoemd en zijne blinde groot-moeder was bij oud en jong in den omtrek slechts bekend onder den naam van »Grootmoeder."

    Dete had wel tien minuten gewacht en naar alle kanten rondgekeken, of de kinderen met de geiten nog nergens te zien waren; toen dit echter niet het geval was, klom zij nog een weinig naar boven, waar zij een beter uitzicht had en den geheelen berg tot beneden kon overzien; van hieruit keek zij dan hierheen, dan daarheen met teekenen van ongeduld op het gezicht en in hare bewegingen. Ondertusschen naderden de kinderen langs een grooten omweg, want Peter kende vele plaatsen, waar aan struiken of kreupelhout iets lekkers voor zijne geiten te smullen was; daarom maakte hij met zijne kudde een groot aantal wendingen op den weg. In 't begin was het kleine kind hem met moeite achterna geklauterd, alle krachten

  • u DE KLEINE HEIDI.

    inspannend en zuchtend onder het gewicht van hare zware en heete kleeding. Zij zeide geen woord, maar keek met verwondering, nu eens naar Peter, die op zijne bloote voeten en in zijne lichte kleeding zonder eenige moeite heen en weder sprong, dan weer naar de geiten, die met hunne slanke, dunne beentjes nog gemakkelijker over kreupelhout, steenen en steilten heenklauterden. Op eens ging het meisje op den grond zitten; trok zoo snel zij kon schoenen en kousen uit, stond weder op, deed haar rooden, dikken halsdoek af, maakte haar rokje los, trok het snel uit en maakte dadelijk nog een los, want tante Dete had haar het zondags-kleedje over het daagsche aangetrokken voo r de g e m a k k e l i j k h e i d , opdat niemand het behoefde te dragen. Ook dit trok zij uit en nu stond zij in het lichte onderrokje met de bloote armpjes uit de korte hemdmouwtjes vroolijk in de lucht slaande. Toen legde zij alles netjes op een hoopje en sprong en klauterde naast Peter achter de geiten aan, zoo vlug als een uit het geheele gezelschap. Peter had er geen acht op geslagen, wat het kind uitvoerde, toen het achtergebleven was. Toen zij in haar nieuw costuum hem ingehaald had, vertrok hij zijn gezicht van louter pleizier en zag om, en toen hij beneden het hoopje kleederen zag liggen»

  • NAAR OOM OP DEN BERG. 15

    werd zijn mond zoo breed van lachen, dat hij. bijna van het eene oor tot het andere reikte; zeggen deed hij echter niets. Toen het meisje zich nu zoo licht en vrij gevoelde, knoopte zij met Peter een gesprek aan en hij begon ook te praten en moest op allerlei vragen antwoorden, want zij wilde weten, hoe vele geiten hij had, waar hij er meê heen ging en wat hij daar deed. Zoo kwamen de geiten met de kinderen eindelijk bij den hut aan en kregen tante Dete in 't gezicht. Nauwelijks had deze hen echter bemerkt of zij schreeuwde luid: »Heidi, wat heb je gedaan ? Wat zie je er uit! Waar heb je je jurkjes en je balsdoek gelaten? Ik had je nog wel nieuwe schoenen voor den berg gekocht en nieuwe kousen gebreid en nu is alles weg! Alles weg! Heidi, waar is het, waar heb je het gelaten?"

    Het kind wees rustig met den vinger den berg af en zeide: »daar!" De tante keek in de richting, waar zij wees. Werkelijk, daar lag iets en bovenop zag zij een rood puntje; dat moest de hals-doek zijn.

    »Jij ongelukskind!" riep de tante zeer opge-wonden; »wat scheelt je toch, waarom heb je dat alles uitgetrokken? Wat beteekent dat?"

    »Ik heb het niet noodig," zeide het kind en zag

  • •16 DE KLEINE HEIDI.

    er niet uit, alsof zij berouw had over haar daad. »Jij stout, dom kind, heb je dan nergens begrip

    van?" klaagde en knorde de tante voort; »wie zal dat nu weer ophalen, het is een half uur! kom. Peter, loop eens snel terug en haal het goed, maar snel en blijf daar niet staan, kijk mij niet aan, alsof je aan den grond waart vastgenageld."

    »Ik ben reeds te laat," zeide Peter langzaam en bleef, zonder zich te bewegen op dezelfde plaats staan, waarvan hij, met beide handen in de zak-ken, de uitbarsting van woede der tante had aan-gehoord.

    Je staat daar nu toch maar met open mond en oogen en je komt toch op deze wijze ook niet verder," riep tante Dete hem toe, »kom eens hier, je zult wat moois hebben, zie eens!" Zij liet hem een nieuw stuiverstukje zien, dat hem zeer in de oogen blonk. Plotseling sprong hij op en rende langs den kortsten weg den berg af; in een om-mezien was hij bij het hoopje kleeren, pakte ze op en bracht ze zoo snel terug, dat de tante hem prees en hem dadelijk het stuivertje gaf. Peter stak het zonder dralen diep in zijn zak en zijn gezicht sciiitterde van genoegen, want zulk een schat viel hem niet dikwijls ten deel.

    »Nu kunt ge het goed ook nog dragen tot bo-

  • NAAR OOM OP DEN BERG. 17

    ven bij oom, je moet toch den zelfden weg uit," zeide tante Dete, terwijl zij de stellte begon te beklim-men, die dadelijk achter de hut van Geiten-Peter oprees. Gewillig nam hij deze opdracht aan en volgde haar op den voet, onder den linker arm het bundeltje dragend en met den rechter den geitenstok zwaaiend. Heidi en de geiten huppelden en sprongen vroolijk rondom hem heen. Zoo kwam de trein na drie kwartier boven, waar op den voorsprong van den berg de hut van den ouden oom stond, blootgesteld aan alle winden, toegan-kelijk voor lederen zonnestraal en met het vrije uitzicht in het geheele dal. Achter de hutstonden drie oude dennen met lange, onbesnoeide takken. Een eind verder ging het nog hooger den berg op tot boven aan de oude, grijze rotsen, eerst over schoone, aan kruiden rijke hoogten, dan over steen-achtig onkruid en eindelijk tot aan de kale, steile rotsen.

    Naar de zijde van het dal, vastgemaakt aan de hut, had oom zich een bank getimmerd. Hier zat hij, een pijp in den mond, met beide handen op de knieën en zag bedaard toe, dat de kinderen, de geiten en Dete op hem toekwamen, want de laat-ste was langzamerhand een weinig achtergebleven. Heidi was eerst boven; zij liep rechtuit op den

    8PTRI, HEIDI I. 2

  • 18 DE KLEINE HEIDI.

    ouden man toe, stak hem de hand toe en zeide: »Goeden dag, grootvader!"

    »Zoo, wat beteekent dat?" vraagde de oude man,, gaf het kind echter de hand en zag het met een langen, doorborenden bUk van onder zijne borste-lige wenkbrauwen aan. Heidi hield dien blik standvastig uit, zonder een oogenblik de oogen neer te slaan, want grootvader met zijn langen baard en zijne dichte, grijze wenkbrauwen, die aan elkander gegroeid waren en er als een soort wildernis uitzagen, was zoo iets buitengewoons, dat Heidi de oogen niet van hem kon afwenden. Ondertusschen was ook haar tante boven gekomen met Peter, die een poosje bleef stilstaan om te zien, wat er gebeuren zou.

    »Ik wensch u goeden dag, oom," zeide Dete, »en breng u het kind van Tobias en Adelheid. Gij zult het wel niet meer kennen, want sedert het een jaar oud was, hebt gij het niet meer gezien."

    »Zoo, wat moet dat kind bij mij?" vraagde de oude man kortaf, »en jij daar," riep hij Peter toe, »ruk uit met je geiten, jij bent al niet vroeg; allez, neem de mijne mee!"

    Peter gehoorzaamde dadelijk en verdween, want oom had hem aangezien op een wijze, dat hij er genoeg van had.

  • NAAR OOM OP DEN BERG. 19

    »Zij moet bij u blijven, oom," antwoordde De te nu op zijne vraag. »Ik heb, geloof ik, genoeg aan haar gedaan, gedurende de laatste vier jaren; het is nu eens uw beurt voor haar te zorgen.

    »Zoo," zeide de oude en wierp een toomigen blik op Dete. »En als het kind nu begint om u te schreeuwen en te dwingen, zooals zulke kleinen doen, wat moet ik dan m e t haar beginnen?"

    »Dat is uwe zaak," zeide Dete; »mij heeft ook geen mensch gezegd, wat ik met de kleine moest aanvangen, toen zij overbleef, slechts één jaar oud en ik reeds volop te doen had met voor moeder en mij zelf te zorgen. Nu moet ik in mijn eigen belang dienen en gij zijt er het naast aan toe voor het kind te zorgen; als gij het niet kunt houden, doe er dan meê wat gij wilt, dan hebt gij de verant-woording, als het haar slecht gaat en gij zult wel geen lust hebben uw geweten nog meer te bezwaren."

    Dete wist, dat de zaak die zij bepleitte, niet geheel zuiver was; daarom had zij zich driftig gemaakt en meer gezegd dan zij van plan was. Bij haar laatste woorden was oom opgestaan; hij zag haar aan op een wijze, dat zij eenige schreden achteruit week; toen strekte hij den arm uit en zeide op bevelenden toon: »Maak, dat je beneden komt en Iaat ik je niet spoedig terugzien!" Dit

  • '20 DE KLEINE HEIDI.

    liet Dete zieh geen tweemaal zeggen. »Vaarwel dan, en jij ook Heidi," zeide zij haastig en liep den berg op een draf af tot aan het dorpje, want hare gemoedsbeweging dreef haar met stoomkracht voort. In 't dorpje werd zij nog nieuwsgieriger ondervraagd dan straks, want de lieden wilden weten, waar het kind was; zij kenden allen Dete en wisten, wie het kind was. Toen men nu uit alle deuren en venters haar toeriep: »Dete, waar is het kind? waar heb je het kind gelaten?" riep zij onwillig terug: »Op den berg bij oom; wel, bij haar grootvader, jelui hoort immers wat ik zeg!"

    Zij werd hoe langer hoe knorriger en onaange-namer gestemd, omdat de vrouwen haar van alle zijden toeriepen: »Hoe kunt gij zoo iets doen!" en: »dat arme wicht!" en »zoo'n hulpeloos kind daarboven laten!" en dan weer en nog eens weer: »dat arme schaap!" Dete liep, zoo snel zij kon, verder en was blij, toen zij niets meer hoorde, want haar geweten plaagde haar, omdat zij verkeerd had gedaan; haar moeder had op haar sterfbed het kind haar zoo aanbevolen. Maar zij stelde zich gerust met de overdenking dat zij gemakkelijker iets voor het kind kon doen, nu zij veel geld ging verdienen, en daarom was zij blij dat zij van de

  • NAAR OOM OP DEN BERG. '21

    lieden af was, die zich met hare zaken bemoeiden en zonder zorg in haar nieuwen dienst kon gaan.

    H O O F D S T U K II.

    Btj Grootvader.

    Nadat Dete verdwenen was, had de grootvader zich weder op de bank gezet en Wies groote wolken uit zijn pijp; daarbij staarde hij op den grond en zeide geen woord. Ondertusschen keek Heidi ver-genoegd rond, ontdekte den geitenstal, die tegen de hut was gebouwd en keek er in. Er was binnen niets te zien. Het kind zette hare onderzoekin-gen voort en kwam achter de hut bij de oude dennen. Hier blies de wind zoo sterk door de takken heen, dat het boven in de toppen suisde en raasde. Heidi bleef staan, om te luisteren. Toen het geruisch een weinig bedaarde ging het kind den anderen hoek van den tuin om en kwam weer bij grootvader terug. Toen zij hem nog in denzelfden toestand vond zitten, waarin zij hem verlaten had, ging zij voor hem staan met de handen op den rug en zag hem stilzwijgend aan. De grootvader keek op. »Wat wil je nu doen?"

  • 22 DE KLEINE HEIDI.

    vraagde hij, toen het kind onbeweeglijk voor hem bleef staan.

    »Ik wil zien, hoe het binnen in de hut is," zeide Heidi.

    »Kom dan maar," en grootvader stond op, en ging haar voor, de hut in.

    »Neem je bundeltje kleêren meê," beval hij binnentredend.

    »Die heb ik niet meer noodig," verklaarde Heidi. De oude man keerde zich om en keek haar

    doordringend aan; hare zwarte oogen schitterden in verwachting van de dingen, die komen zouden, »Het kan haar aan verstand niet ontbreken," zeide de grootvader zachtjes in zich zei ven: »Waarom heb je ze niet meer noodig?" voegde hij er luid bij.

    »Ik %il liever loopen zooals de geiten; die hebben zulke dunne, lichte beentjes."

    » Weizoo, dat mag wel, maar haal het goed toch," beval grootvader, »het komt in de kast." Heidi gehoorzaamde. Nu maakte hij de deur open en Heidi trad achter hem aan een tamelijk groote ruimte binnen, den omvang der geheele hut. Er stonden een tafel en een stoel; in den eenen hoek was grootvaders slaapplaats, in een anderen hing een groote ketel over den vuurhaard; aan de an-dere zijde van het vertrek was een groote deur

  • BIJ GROOTVADER. 23

    in den muur, die grootvader nu openmaakte, het was een kast. Hier hingen zijne kleederen en op een plank lagen een paar hemden, kousen en doeken, op een andere eenige borden, kopjes en glazen en op de bovenste een rond brood en gerookt vleesch en kaas, want in deze kast werd alles bewaard, •wat oom op den berg bezat en wat hij voor zijn levensonderhoud noodig had. Toen hij de deur had opengedaan, wierp Heidi hare goedereu er in, zoo ver mogelijk achter die van grootvader, opdat ze niet zoo gemakkelijk zouden terug te vinden zijn. Daarop zag zij opmerkzaam de ruimte roüd en zeide: »waar moet ik slapen, grootvader?"

    »Waar je wilt," gaf deze ten antwoord. Dat was Heidi juist naar den zin. Zij keek nu

    In elk hoekje en zocht naar een plaatsje, waar het 't aardigst slapen zou zijn. In den hoek bij grootvaders slaapplaats stond een kleine ladder: Heidi klauterde haar op en kwam op den hooizolder. Daar lag een lekkere, welriekende stapel hooi en •door een rond dakvenstertje zag men tot ver be-neden in het dal.

    »Hier wil ik slapen," riep Heidi uit, »hier is het mooi! Kom eens en zie, hoe mooi het hier is, grootvader!"

    »Ik weet het wel," klonk zijne stem van beneden.

  • 24 DE KLEINE HEIDI.

    »Nu zal ik het bed maken," riep het kind weder, terwijl zij bedrijvig heen en weer liep; »maar gij moet bovenkomen en mij een laken geven, want op een bed behoort een laken en daarop ligt men."

    »Ei, ei," zeide de grootvader beneden en na een poosje ging hij naar de kast en zocht en rommelde-daarin rond; onder zijne hemden trok hij een log,, grof stuk hnnen vandaan, dat wel voor laken zou kunnen dienen. Daarmede klauterde hij de ladder-op. Op den hooizolder was een heel aardig bedje gereed gemaakt; aan het boveneinde waar het hoofd moest liggen, was het hooi hoog opgestapeld én het gezicht kwam zoo te liggen, dat het juist, voor het ronde venstertje kwam.

    »Dat heb je goed in orde," zeide de grootvader^ »nu kom ik met het laken, maar wacht even" — hier nam hij nog een armvol hooi van den hoop-en maakte de legerstede dubbel zoo dik, opdat de harde vloer niet meer kon hinderen — »nu, kom nu maar." Heidi had zich ondertusschen meester gemaakt van het laken, maar kon het bijna niet dragen, zoo zwaar was het; dit was echter maar goed, want nu konden de scherpe hooihalmen, niet ligt door het stevige goed steken. Zij spreidden nu met hun beiden het laken over het hooi en. waar het te breed en te lang was, stopte Heidi

  • BIJ GROOTVADER. 25

    de punten er handig onder. Nu zag het er netjes en zindelijk uit, en Heidi ging er voor staan en beschouwde het, met een nadenkend gezicht.

    »Wij hebben nog iets vergeten, grootvader, zeide zij daarop.

    »Wat dan?" vraagde liij. »Een deken; want als men in 't bed gaat

    kruipt men tusschen het laken en de deken in." »Weizoo? Maar als ik er nu geen heb!" zeide

    de oude man. »O, dan is het ook goed, grootvader," zeide

    Heidi geruststellend; »dan neemt men weer hooi voor het dek," en dadelijk wilde zij weer naar de hooimijt gaan, toen de grootvader haar terughield.

    »Wacht een oogenbUk," zeide hij, ging de ladder af en naar zijn eigen bed. Spoedig kwam hij terug en legde hij een grooten, zwaren linnen zak op den grond.

    »Is dat niet beter dan hooi?" vraagde hij. Heidi trok met al haar krachten aan den zak, maar de kleine handjes konden het zware voorwerp niet hanteeren. Grootvader hielp, en toen hij nu netjes over het bed lag uitgespreid, zag het er uitlokkend uit. Heidi stond vol verwondering voor haar nieuwe-slaapplaats en zeide: »Dat is een mooie deken en het geheele bed is prachtig! Nu wou ik maar,.

  • tZö DE KLEINE HEIDI.

    dat het al avond was, om er op te kunnen gaan." »Mij dunkt, wij zouden eerst wat kunnen eten,"

    zeide grootvader, »vind jij ook niet?" Heidi had in haar ijver voor het bed alles vergeten; nu zij echter aan eten werd herinnerd, bemerkte zij, dat zij honger had, want zij had heden nog niets gehad dan vroeg in den morgen haar stuk brood en wat slappe koffie en daarna had zij de lange reis gedaan. Daarom zeide Heidi met volle instem-ming : »Ja, dat dunkt mij ook."

    »Als wij 't dan eens zijn, ga dan maar naar beneden," zeide de oude en volgde het kind op den voet. Hij ging naar den ketel, schoof den grooten weg en draaide den kleinen, die aan een ketting hing, boven den haard; toen ging hij zitten op den houten drie voet met de ronde zitting en maakte een helder vuurtje aan. Spoedig begon het water in den ketel te koken en onderwijl hield grootvader aan een lange, ijzeren vork, een groot ' stuk kaas over liet vuur en draaide het om en om, tot het aan alle kanten goudgeel was. Heidi had met ingespannen opmerkzaamheid toegezien; nu scheen haar iets in de gedachten te komen, want op eens sprong zij op, naar de kast en van daar heen en terug. Toen kwam de grootvader met een pan en met de gebraden kaas aan de

  • BIJ GROOTVADER. 27

    vork naar de tafel toe; het ronde brood lag er reeds op met twee borden en twee messen netjes gereed gezet, want Heidi had goed in de kast rondgekeken en wist, dat dit noodig zou zijn, als «len aanstonds zou gaan eten.

    »Kom, dat is goed, dat je zelf iets bedenkt," 7eide de grootvader en legde de kaas boven op het brood; »maar er ontbreekt nog iets op de tafel."

    Heidi zag hoe uitlokkend de pan wasemde en sprong spoedig weer naar de kast. Er stond echter maar één enkel kopje. Heidi bleef niet lang in verlegenheid, want zij bemerkte nog twee glazen; oogenblikkelijk kwam het kind terug en zette het kopje en een glas op de tafel,

    »Goed zoo, je weet je te redden; maar waar wil je zitten?" üp den eenigen stoel zat groot-vader zelf. Heidi schoot pijlsnel naar den haard toe, haalde den kleinen drievoet en ging er op zitten.

    »Een zitplaats heb je nu ten minste, maar wat laag," sprak de grootvader; »maar op mijn stoel zou je ook te klein zijn om op tafel te kunnen zien; maar je moet nu iets te eten hebben." Dit zeggende stond hij op, vulde het kopje met melk, zette het op den stoel en schoof deze tot vlak bij den drievoet, zoodat Heidi nu een

  • 28 DE KT EINE HEIDI.

    tafeltje voor zich had. De grootvader gaf haar een groot stuk brood, legde er een snede van de goudgele kaas op en zeide: Nu eten!" Hijzelf zette zich op een punt van de tafel en begon even-eens zijn middagmaal. Heidi greep het kopje en dronk zonder ophouden, want zij begon nu al den dorst te gevoelen, dien zij op haar lange reis had opgedaan. Zij liet zich geen tijd om adem te halen onder het drinken en zette het kopje eerst weer op den stoel, toen het geheel leeg was.

    »Smaakt de melk je?" vraagde de grootvader. »Ik heb nog nooit zulke lekkere melk gedron-

    ken," antwoordde Heidi. »Dan moet je nog wat hebben," en grootvader

    vulde het kopje nog eens tot aan den rand toe en zette het neer voor het kind, dat vergenoegd in haar brood beet, nadat zij er de weeke kaas op gesmeerd had, want deze was, gebraden, zoo zacht als boter: dit smaakte op het brood aller-heerlijkst en er tusschen door dronk zij melk en zag zij er vergenoegd uit. Toen het eten gedaan was, ging grootvader naar den geitenstal, om daar het een en ander in orde te brengen; Heidi zag aandachtig toe, hoe hij eerst alles met den bezem schoonmaakte en toen versch stroo spreidde, waarop de diertjes konden slapen; hoe hij daarop naar

  • BIJ GROOTVADER. 29

    het schuurtje daarnaast ging en ronde stokken sneed, hoe hij een plank met den bijl en de schaaf fatsoeneerde, er gaten inboorde en daar de ronde stokken doorstak; toen zag Heidi op eens een stoel, juist zooals die van grootvader, maar veel hooger en zij zag vol verbazing het werk aan, sprakeloos van bewondering.

    »Wat is dat, Heidi?" vraagde grootvader. »Dat is mijn stoel, omdat hij zoo hoog is; opeens

    was hij klaar," juichte het kind, nog vol van het wonderbare, dat zij gezien had.

    »Zij weet, wat zij ziet, zij heeft de oogen op de rechte plaats," merkte de grootvader bij zich zei ven op, toen hij om de hut heen ging en hier en daar een spijker sloeg, aan een deur wat te repareeren had en zoo met hamer, spijker en stukken hout van de eene plaats naar de andere liep en overal iets opknapte en vastmaakte, waar het noodig was. Heidi volgde hem op den voet en keek onafgebroken, naar hetgeen hij deed, met de grootste opmerk-zaamheid; alles, wat zij zag, scheen haar bijzon-der belangrijk toe. — Zoo brak de avond aan. in de oude dennen begon het sterker te ruischen; een sterke koelte stak op en joeg met geweld door de toppen. Dit klonk Heidi zoo schoon in de ooren en in het hart, dat zij buitengewoon vroolijk werd en

  • 30 DE KLEINE HEIDI.

    onder de dennen rondsprong en huppelde, alsof zij een ongehoorde vreugde smaakte. De grootvader stond in de deur van het schuurtje en keek met welgevallen op het kind neder. Daar klonk een schel gefluit. Heidi hield op met springen en groot-vader kwam buiten. Van den berg sprongen de geiten naar beneden met Peter in hun midden^ Vroolijk juichend sprong Heidi midden in de kudde en begroette haar oude vrienden van heden mor-gen den een na den andere. Bij de hut aangekomen bleven zij staan en twee schoone, slanke geiten^ een witte en een bruine, kwamen op grootvader toe en likten zijne handen, want hij hield een weinig zout voor hen gereed, waarmee hij eiken avond zijne beide diertjes ontving. Peter verdween met zijne schaar. Heidi streelde de beide beestjes en sprong om hen heen om ze ook aan den anderen kant te streelen en had een ongemeen genoegen aan hen. »Zijn ze van ons, grootvader? Zijn 't beide onze geiten? Komen zij in den stal? Blijven zij altijd bij ons?" Zoo vraagde Heidi achter elkaar in de grootste opgewondenheid, en de grootvader kon nauwelijks zijn voortdurend »Ja, ja" tusschen twee volgende vragen inschuiven. Toen de geiten hun zout opgelikt hadden, zeide de oude manr »Haal nu je kopje en het brood eens hier."

  • BW GROOTVADER. 31

    Heidi gehoorzaamde en kwam dadelijk terug. Nu molk de grootvader van de witte geit het kopje vol, sneed een stuk brood en zeide: »Eet dit nu op en ga dan naar boven en ga slapen. Je tante Dete heeft nog een pakje voor je achter gelaten, waar hemdjes en zoo 't een en ander in zijn; dat ligt onder in de kast, als je 't noodig hebt; ik moet nu met de geiten in den stal, slaap wel dus!"

    »Goede nacht, grootvader! Goede nacht — hoe heeten ze, grootvader hoe heeten ze?" riep het kind en liep den ouden man en de geiten, die zich verwijderden, achterna.

    »De witte heet »Zwaantje" en de bruine »Beer", antwoordde de grootvader.

    »Goede nacht, Zwaantje, goede nacht. Beer", riep Heidi nu uit alle macht, want de dieren verdwenen juist in den stal. Nu ging Heidi op de bank zitten,, at haar brood en dronk haar melk: maar de sterke wind waaide haar bijna van hare zitplaats af; daarom maakte zij snel een einde aan haar maal-tijd, ging naar binnen en klom in haar bed, waar zij in een oogenblik zoo vast en heerlijk sliep, als men het in het schoonste vorstenbed maar zou kunnen. Niet lang daarop, nog eer het geheel don-ker was, ging ook de grootvader reeds ter ruste,, want 's morgens was hij altijd reeds met de zon buiten

  • 32 DE KLEINE HEIDI.

    «n deze kwam in dezen zomertijd reeds vroeg over de bergen heenkijken. In den nacht stak de wind ïoo geweldig op, dat de geheele hut onder zijne vlagen trilde en hij de oude balken deed kraken; het huilde en kermde door den schoorsteen, alsof men om hulp riep en in de oude dennen raasde het met zulk een woede, dat nu en dan een tak neder stortte. Midden in den nacht stond de groot-vader op en zeide in zich zei ven: »zij zal wel bang ïijn." Hij klom de ladder op en ging naar Heidi's bedje. De maan stond buiten op het eene oogen-blik helder aan den hemel, maar op het andere bedekten de jagende wolken haar en werd alles weder donker. Nu viel haar schijnsel op eens lich-tend door het ronde venstertje, juist op Heidi's ge-dichtje. Zij had in den slaap onder haar zware deken roode wangetjes gekregen en lag volkomen rustig en stil op hare ronde armpjes; zij scheen van iets vroolijks te droomen, want haar gezichtje zag er vroolijk en welgemoed uit. De grootvader keek lang naar het vreedzaam slapende kind, totdat de maan zich weder achter de wolken verborgen het donker werd; toen keerde hij naar zijne leger-stede terug.

  • OP DE WEIDE, 33

    H O O F D S T U K III.

    Op de weide.

    Heidi ontwaakte in den vroegen morgen door een luid gefluit, en toen zij de oogen opsloeg, scheen een schitterende zonnestraal door het ronde venster heen, op haar bedje en op het hooi daarnaast, zoodat alles in de rondte met een gouden schijn was overtogen. Heidi keek verbaasd rond en wist volstrekt niet, waar zij zich bevond. Maar nu hoorde zij buiten grootvaders zware stem en kwam alles haar weer in de gedachten; vanwaar zij gekomen was en dat zij nu bij haar grootvader op den berg was en niet meer bij de oude Ursula, die bijna niets meer hoorde en altijd koud was, zoodat zij steeds bij 't keukenvuur of bij de kachel zat, waar Heidi dan ook in de buurt moest blijven, opdat de oude vrouw op haar kon passen. Daar was het Heidi dikwijls zoo benauwd geweest, dat zij gaarne weggeloopen zou zyi. Zij was erg blij, toen zij in dit nieuwe tehuis ontwaakte en zich herinnerde, hoeveel nieuws zij gisteren gezien had en wat zij heden weer zou zien, vooral Zwaantje en Beer. Heidi sprong fluks uit haar bedje en

    SPTRI, HBIDI I. 3

  • 34 DE KLEINE HEIDI.

    had in weinige minuten alles weer aangetrokken, wat zij gisteren aan had gehad, want het was heel weinig. Nu klom zij de ladder af en ging naar buiten. Daar stond Geiten-Peter reeds met zijne schaar en grootvader haalde juist Zwaantje en Beer uit de stal, opdat zij zich bij het overige gezelschap zouden aansluiten. Heidi liep hem te gemoet om hem en de geitjesgoeden morgen te zeggen.

    »Wilt ge mee naar de weide?" vraagde de grootvader. Dat was Heidi juist naar den zin; zij sprong in de hoogte van plezier.

    »Maar eerst je wasschen en netjes zijn, anders lacht de zon je uit, als zij boven zoo schoon schittert en ziet, dat jij zwart bent; zie, daar heb ik het voor je klaar gezet." De grootvader wees op een groote tobbe vol water, die voor de deur in de zon stond. Heidi sprong weg en plaste en wreef, dat zij heelemaal blonk. Ondertusschen was grootvader in de hut gegaan en riep Peter toe: Kom eens hier, geitengeneraal, en breng je knapzak mee!" Met verwondering voldeed Peter aan het verzoek en gaf het zakje over, waarin hij zijn mager middagmaal bewaarde.

    »Maak 't open," beval de oude man en stak er nu een groot stuk brood met een even groot stuk kaas in. Peter zette zijne ronde oogen van

  • OP DE WEIDE. 35

    verwondering zoo wijd mogelijk open, want beide stukken waren wel eens zoo groot als de twee die hij voor proviand dagelijks meekreeg.

    »Nu komt het kopje er nog in," voer groot-vader voort, »want het kind kan niet, zooals jij zoo van de geit wegdrinken. Jij melkt van middag voor haar twee kopjes vol, want het kind gaat met je meê en moet bij je blijven tot je weer beneden komt; pas op, dat zij niet van de rotsen valt, be-grepen?"

    Nu kwam ook Heidi aangetrippeld. »Kan de zon mij nu niet meer uitlachen, grootvader?" vraagde het kind in allen ernst. Zij had zich uit vrees voor de zon met den groven handdoek, die de grootvader naast de tobbe had gelegd, ge-zicht, hals en armen zoo ijverig gewreven, dat zij, rood als een kreeft, voor grootvader stond. Hij glimlachte.

    »Neen, nu kan zij je niet meer uitlachen," be-vestigde hij. »Maar hoor eens. Van avond, als je thuis komt, ga je geheel en al in de tobbe, als een visch; want als men loopt, zooals de geiten, krijgt men zwarte voeten; nu opgemarcheerd."

    Vol moed ging het nu den berg op. De wind had gedurende den nacht het laatste wolkje wegge-blazen; aan den donkerblauwen hemel stond de

  • 36 DE KLEINE HEIDI.

    stralende zon en schitterde op de groene Alpen; alle blauwe en gele bloempjes deden hare kelkjes open en keken Heidi vroolijk aan. Zij sprong hierheen en daarheen en juichte van vreugde, want hier zag zij geheele troepjes fijne roode hemelsleuteljes bij elkaar en daar was de grond heerlijk blauw van de schoone Enzianen, en aan alle kanten lachten en stoeiden de gouden cytus-roosjes met hunne teedere blaadjes in de gouden zonnestralen. Geheel betooverd door de glinste-rende, haar toewenkende bloempjes vergat Heidi zelfs de geiten en Peter. Zij was nu eens een heel stuk vooruit en dan weer ter zijde, want hier vonkelde het rood en daar geel en het lokte en wenkte Heidi van alle kanten. En overal plukte zij een geheele verzameling van bloempjes en pakte ze in haar schortje, want zij wilde ze meenemen en tusschen 't hooi in haar slaapkamertje steken, opdat het daar even mooi zou zijn als hier buiten. Peter moest vandaag wel naar alle zijden kijken, en zijne kogelronde oogen, die niet bijzonder snel heen en weer gingen, hadden meer te doen dan Peter eigenlijk in zijn macht had, want de geiten deden juist als Heidi; zij liepen hierheen en daarheen en hij moest naar alle zijden fluiten en roepen en met zijne roede zwaaien, om het

  • OP DE WEIDE. 37

    verdwaalde volkje weer bij elkaar te drijven, »Waar ben je nu weer Heidi?" riep hij op

    boozen toon. »Hier," klonk het van den een of anderen kant.

    Zien kon Peter niemand, want Heidi was op 't gras achter een heuveltje, dat dicht met geurige bloemen bezaaid was; de lucht was hier zoodanig met wel-riekende geuren vervuld, dat Heidi zoo iets heerlijks nog nooit had ingeademd. Zij was midden tusschen de bloemen gaan zitten en ademde de lucht mét volle teugen in.

    »Kom hier nu," riep Peter terug. »Je moogt niet van de rotsen vallen, oom heeft het verboden."

    »Waar zijn de rotsen," vraagde Heidi, zonder echter van haar plaatsje te komen, want de heer-lijke lucht stroomde het kind met ieder windvlaagje liefelijker te gemoet.

    »Daarboven, heel hoog. Wij moeten nog ver, kom dus! En boven op de hoogste plaats zit de oude roofvogel en schreeuwt."

    Dat hielp. Oogenblikkelijk sprong Heidi op en rende met haar schortje vol bloemen naar Peter toe.

    »Nu heb je genoeg," zeide hij, toen zij samen hooger klauterden, »anders blijf je ieder keer achter, en als je nu alles meeneemt, vind je morgen niets meer." Dit laatste was een geldige reden

  • 3 8 DE KLEINE HEIDI.

    voor Heidi en bovendien was haar schortje reeds ZOO vol, dat er nauwelijks meer in te bergen zou geweest zijn. Zoo liep zij nu naast Peter verder en de geiten liepen nu regelmatiger, want zij roken het lekkere gras van de hooge weide reeds van verre en liepen nu zonder oponthoud vooruit. De weide, waar Peter gewoonlijk halt maakte en zijn kwartier gedurende den dag opsloeg, lag aan den voet van hooge rotsen, die, eerst nog met struiken en dennen bedekt, eindelijk geheel kaal en steil hunne spitsen ten hemel staken. Op de eene zijde van den berg zijn de rotskloven menigvuldig en de grootvader had groot gelijk, voor deze te waar-schuwen. Toen dit punt der hoogte bereikt was, legde Peter zijn knapzak af en verborg hem zorg-vuldig in een kleine holte in den grond, want de wind kon soms met groot geweld over de hoogvlakte strijken en Peter wist dit; hij zou niet gaarne zijne kostbare bezitting den berg hebben zien afrollen. Toen strekte hij zich in zijn volle lengte uit over de zonnige weide, want hij wilde wat uitrusten van de inspanning van het klimmen.

    Heidi had ondertusschen haar schortje afgedaan, de bloempjes er netjes ingerold en het bij den knapzak neergelegd; nu zette zij zich naast Peter neder en zag om zich heen. Het dal beneden haar

  • OP DE WEIDE. 39

    lag in den glans der heldere morgenzon; vóór zich zag zij een groot, wit sneeuw veld zich verheffen tot hoog in den donkerblauwen hemel en links daarvan stonden onmetelijke rotsblokken, waaruit hooge, kale en hoekige torens hunne spitsen tot in het blauwe gewelf verhieven. Het kind zat stil als een muisje en keek naar alle kanten; ook om haar heen heerschte de diepste stilte; zachtjes en langzaam streek alleen de wind over de teere, blauwe klokbloempjes en de gouden cystusroosjes, die overal in de rondte stonden en vroolijk en langzaam op hunne dunne stengeltjes heen- en weerwiegelden. Peter was van vermoeienis inge-slapen en de geiten klauterden boven in het struik-gewas rond. Heidi gevoelde zich zoo vroolijk te moede, als nooit te voren. Zij dronk het gouden aonlicht, de frissche lucht, de teedere bloemengeur in en verlangde niets anders, dan altijd hier te blijven. Zoo ging een heele tijd voorbij en Heidi had reeds zoo dikwijls en zoo lang de hooge berg-toppen bekeken, dat het haar toescheen, alsof zij allen gezichten hadden bekomen en als goede, oude bekenden op haar neerzagen.

    Nu hoorde Heidi boven zich een luid, door-dringend geschreeuw en gekras en toen zij in de hoogte zag, zweefde een vogel over haar heen,

  • 40 DE KLEINE HEIDI.

    ZOO groot als zij nog nooit in haar leven had gezien. Zij maakte met haar wijd uitgebreide vleugels groote kringen in de lucht, keerde voortdurend terug en kraste luid en doordringend boven Heidi's ho8fd.

    »Peter! Peter! W8rd wakker!" riep Heidi luid. »Zie eens, de ro8fv8gel, de roofvogel!"

    Peter ging op dit geroep 8pstaan en keek met Heidi den V8gel na, die hooger en hooger opsteeg tot in de wolken en eindelijk achter de grijzen rotsen verdween.

    »Waar gaat hij nu heen?" vraagde Heidi, die met gespannen aandacht den vogel had nagezien.

    »Naar huis, naar zijn nest," was Peter's antwoord. »Is hij daarboven thuis? O, hoe mooi zoo hoog L

    Waarom schreeuwt hij zoo?" vraagde Heidi verder. »Omdat hij moet," verklaarde Peter. »Wij moeten daar ook eens heenklimmen en

    zien, waar zijn nest is," stelde Heidi voor.

    »O, o, o," riep Peter, steeds met sterker wor-dende afkeuring in zijne stem; »als geen geit daar meer komen kan en oom gezegd heeft, dat je niet bij de rotsen neer moogt vallen."

    Thans begon Peter op eens Z88 geweldig te-fluiten en te r8epen, dat Heidi in 't geheel niet begreep, wat nu Z8U gebeuren; maar de geiten

  • OP DE WEIDE. 41

    schenen deze taal te verstaan, want zij kwamen de eene na de andere aangesprongen en spoedig was de geheele schaar op de groene vlakte ver-zameld, sommigen voortknagend aan de geurige halmen, anderen op-en neerrennend en weer an-deren uit tijdverdrijf met hunne hoornen op elkaar losstootend. Heidi was opgesprongen en liep midden tusschen de geiten rond, want het was voor haar een nieuw, onbeschrijfelijk vermakelijk gezicht, hoe de beestjes door elkaar sprongen en zich op hunne wijze vermaakten; zij sprong van de eene naar de andere en maakte met alle per-soonlijk kennis, want elk van hen was voor haar een bijzondere verschijning en had hare eigen-aardige manieren. Ondertusschen had Peter den zak te voorschijn gehaald en alle vier boterham-men, die er in waren netjes op den grond neer gelegd in een vierhoek, de groote stukken naar den kant van Heidi en de kleinen naar hem zelf toe, want hij wist nauwkeurig hoe hij ze gekregen had. Toen nam hij het kopje, melkte het van Zwaantje met frissche, prachtige melk vol en zette het midden in den vierhoek. Daarop riep hij Heidi, maar hij moest langer om haar roepen dan om de geiten, want het kind had zooveel vreugde aan de potsierlijke sprongen van hare

  • 42 DE KLEINE HEIDI.

    nieuwe speelkameraden, dat zij anders niets meer zag en hoorde. Maar Peter wist zich te doen verstaan; hij schreeuwde, dat het tusschen de rotsen dreunde en nu verscheen Heidi en de ge-dekte tafel zag er zoo uitlokkend uit, dat zij er met welgevallen omheenhuppelde.

    »Houd nu op met springen, het is tijd om te eten," zeide Peter; »ga zitten en begin maar."

    Heidi ging zitten. »Is die melk voor mij f' vraagde zij, den schoonen vierhoek en vooral de hoofd-schotel in het midden met welgevallen beschouwend.

    »Ja," antwoordde Peter, »en de beide graote boterhammen zijn ook voor jou, en als je het kopje leeg hebt, krijgt je nog een van Zwaantje «n dan kom ik aan de beurt."

    »En van wat geit krijg jij melk?" wilde Heidi weten.

    »Van mijn geit, van de Slak. Begin nu maar te eten," vermaande Peter voortdurend. Heidi begon met haar melk, en dadelijk toen zij haar leeg kopje neerzette stond Peter op en haalde het weer vol. Daarbij at Heidi een stuk van haar brood op en wat er over bleef en dat altijd nog grooter was dan hetgeen Peter meê had gehad endatmet zijn toebehooren reeds zoo goed als verdwenen was, reikte zij dezen aan met een heel groot stuk

  • OP DE WEIDE. 43

    kaas en zeide: »Dat kan jij krijgen, ik heb nu genoeg.

    Peter keek Heidi met sprakelooze verwondering aan, want hij was in zijn geheele leven eigenlijk nog nooit in de gelegenheid geweest iets te kun-nen weggeven. Hij draalde daarom, want hij kon niet goed begrijpen, dat het Heidi ernst was; maar zij legde het brood, toen hij het niet aannam hem op de knie. Nu zag hij, dat zij het gemeend had; hij pakte het geschenk aan en knikte welgevallig urn haar te bedanken. Thans hield hij een zoo rijkelijk middagmaal, als hem als geitenjongen nog nooit ten deel was gevallen. Heidi keek intusschen voortdurend naar de geiten. »Hoe heeten zij allen. Peter?" vraagde zij.

    Dit wist hij nu heel nauwkeurig en hij kon het zooveel te beter onthouden, omdat hij buiten dit weinig in zijne hersens te bewaren had. Hij begon dus en noemden ze zonder haperen alle op, steeds met den vinger de bedoelde aanwijzend. Heidi hoorde met ingespannen opmerkzaamheid de uitlegging aan en het duurde niet lang, of ze kon ze allen van elkaar onderscheiden en elk bij haar naam noemen, want elk had hare bijzondere eigenaar-digheden, die men niet weer vergeet, als men maar nauwkeurig toeziet, en dat deed Heidi. Daar

  • 44 DE KLEINE HEIDI.

    had men den grooten Turk met de zware hoorns; hij wilde daarmee altijd naar de andere stootea en daarom gingen de meesten op den loop, als hiĵ kwam en wilden niets van den ruwen kameraad weten. Slechts de dappere Distelvink, het slanke, behendige geitje, ging niet voor hem uit den weg, maar rende dikwijls drie, vier maal zoo snel en krach-tig op hem los, dat de groote Turk er verwonderd van stond en den aanval staakte, want Distelvink stond in een krijgslustige houding voor hem en had scherpe hoorntjes. Verder had men het kleine, witte Sneeuwmannetje, dat op zulk een indringenden en smeekenden toon blaatte, dat Heidi reeds verschei-dene keeren naar hem was toegeloopen en hem troostend den arm om den hals had gelegd. Ook nu sprong het kind weer naar hem toe, want het jammerende, fijne stemmetje had juist weer als om erbarming geroepen. Heidi streelde het geitje en vraagde vol deelneming: »Wat scheelt je, Sneeuw-mannetje? Waarom roep je zoo om hulp?" Het geitje vleide zich met vertrouwen tegen haar en was nu heel stil. Peter riep van zijne zitplaats, maar stot-terend en met pausen, want hij was nog steeds aan 't eten: »Zij doet zoo, omdat de oude niet meer meegaat; die is eergisteren naar Mayenfeld ver-kocht en gaat nu niet meer meê op den berg."

  • OP DE WEIDE. 45

    »Wie is de oude?" vraagde Heidi. »Wel, haar moeder," was het antwoord. »En wie is de grootmoeder?" vraagde Heidi verder. »Die heeft ze niet." »En de grootvader?" ,Ook niet." »Jij arm Sneeuwmannetje, zeide Heidi en drukte

    het diertje teeder tegen zich aan. »Klaag nu maar niet meer; zie je, ik ga nu eiken dag met je meê, dan ben je niet meer zoo verlaten, en als je iets «cheelt, moet je maar bij mij komen."

    Sneeuwmannetje wreef vergenoegd haar kop tegen Heidi's schouder en blaatte lang zoo klagend niet meer. Ondertusschen had Peter zijn maaltijd gedaan en kwam weer bij zijne kudde en bij Heidi, die voortging allerlei opmerkingen te maken.

    Verreweg de twee mooiste en zuidelijkste geiten van de geheele kudde waren Zwaantje en Beer, die bovendien een zekere deftigheid in acht namen, meestal haar eigen weg gingen en vooral tegen den opgeblazen Turk de meeste onverschilligheid en verachting betoonden.

    De diertjes waren nu weer naar het kreupel-hout beginnen te klauteren, waarbij ieder zijne eigene manieren liet zien. Sommige sprongen licht-zinnig over alles heen, andere klommen bedacht-

  • 46 DE KLEINE HEIDI.

    zaam verder, hier en daar een lekker hapje op-zoekend, terwijl de groote Turk nu en dan onvoor-ziens een aanval op een kameraad beproefde. Zwaantje en Beer klauterden netjes en met zorg vooraan en vonden boven de lekkerste struiken, die zij handig en op hun gemak afknaagden. Heidi, met de handen op den rug, bekeek dit alles met de grootste opmerkzaamheid.

    »Peter," liet zij zich nu tot den geitenjongen hooren, die reeds weer languit op den grond lag. »Zwaantje en Beer zijn toch maar de mooisten van alle.

    »Dat weet ik wel," was het antwoord. »Oom op den berg wascht en kamt ze en geeft ze zout en heeft den besten stal."

    Maar op eens sprong Peter in de hoogte, vloog als een pijl uit den boog de geiten achterna en Heidi liep zoo hard zij kon meê, want er moest iets gebeurd zijn en daar moest zij toch bij zijn. Peter liep tusschen de geiten door naar dien kant van den berg, waar de rotsen kaal en rechtstan-dig naar beneden hangen en een onbezonnen geitje, als het er zich waagde, gemakkelijk naar beneden kon tuimelen en de beenen breken. Hij had gezien, hoe de neuswijze Distelvink dezen kant was uitgehuppeld en kwam nog juist bij tijds.

  • OP DE -WEIDE. 4 7

    want net sprong het geitje naar den rand van den afgrond toe. Peter wilde het pakken, toen hij rechtuit op den grond viel en in den val nog: slechts een poot van het beestje kon grijpen en het daaraan vasthouden. De Distel vink blaatte van toorn en van schrik, dat zij aan den poot werd vastgehouden en nu verhinderd werd in het voort-zetten van haar vroolijken strooptocht, en wor-stelde eigenzinnig om los te komen. Peter riep Heidi, dat zij hem moest helpen, want hij kon niet opstaan en trok Distel vink bijna den poot uit. Heidi was er dadelijk en begreep de moeie-1 ijkheid, waarin zij geraakt waren. Zij plukte spoedig eenige welriekende kruiden, hield deze Distel vink onder den neus en zeide vleiend: »Kom hier, Distelvink, je moet zoet en verstandig zijn! Je zoudt daar afvallen en een been breken en dat doet verschrikkelijk zeer."

    Het geitje keerde zich snel om en vrat uit Heidi's hand vergenoegd de kruiden op. Ondertusschen was Peter weer op de been gekomen en had Distelvink aan het koord gevat, waarmee haar klokje om den hals was gebonden; Heidi greep het aan den anderen kant en zoo voerden zij den vluchteling met hun beidjes naar de vreedzaam grazende kudde terug. Toen Peter de geit hier in

  • 48 DE KLEINE HEIDI.

    zekerheid had, hief hij zijn stok op en wilde haar tot straf een duchtig pak slaag toedienen; Distel-vink week schuw terug, want zij bemerkte, wat komen zou. Maar Heidi schreeuwde luid: »Neen, Peter, neen, je moet haar niet slaan. Zie eens, hoe bang zij is."

    »Zij verdient het," knorde Peter en wilde toeslaan. Maar Heidi pakte hem bij den arm en riep in toorn uit: »Je raoogt haar niets doen, het doet haar zeer, laat haar los."

    Peter was sprakeloos van verbazing, toen hij de gebiedende houding van Heidi zag en hare zwarte oogen, die hem toornig aankeken. Onwil-lekeurig liet hij zijn stok zakken. »Hij mag gaan als jij mij morgen weer van je kaas geeft," zeide Peter toegevend, want een schadeloosstelling wilde hij voor den schrik hebben.

    »Je kunt het allemaal krijgen, het heele stuk, morgen en alle dagen," stemde Heidi toe, »en ook zal ik je een groot stuk brood geven, zooals vandaag maar dan mag je Distelvink ook nooit, nooit slaan, en ook Sneeuwmannetje niet en geen enkele geit!"

    »Het kan mij niet schelen," bromde Peter, het-geen bij hem eene belofte beteekende. Hij liet nu de schuldige los en de vroolijke Distelvink sprong met groote sprongen midden tusschen de anderen.—

  • OP DE WEIDE, 49

    Onbemerkt was de dag voorbijgegaan en reeds scheen de zon plan te hebben ver achter de ber-gen onder te gaan. Heidi zat weder op den grond en keek met welbehagen naar de blauwe klokjes en de cystusroosjes, die in het gouden avond zonnelicht schitterden, naar het gras, dat eveneens een gouden weerschijn gaf en naar de rotsen in de hoogte, die begonnen te vonkelen en te glinsteren. Op eens sprong zij op en riep: »Peter, Peter! het brandt! het brandt! Alle bergen branden en de sneeuw daarboven brandt en de hemel I O zie eens, zie eens, de hooge rots daar is heelemaal gloeiend! Wat mooie, vurige sneeuw! Zie toch eens. Peter, het vuur is ook bij den roofvogel! Zie eens de rotsen, de dennen! Alles staat in vuur!

    »Dat is altijd zoo!" zeide Peter heel kalm en ging voort zijn stok te schillen, »maar vuur is het niet."

    »Wat is het dan?" vraagde Heidi en sprong hierheen en daarheen, om naar alle kanten te kun-nen zien, want zij vond het overal even mooi. »Wat is het dan. Peter, wat is het?

    »Het komt van zelf zoo," verklaarde Peter. »Zie, zie," riep Heidi opgewonden, »in eens worden

    zij rood als rozen! zie hem daar met de sneeuw er op en dien hoogen, spitsen punt! hoe heeten zij. Peter?"

    »Bergen," antwoordde deze. S P I ET HKIDI, I . A

  • 50 DE KLEINE HEIDI.

    »0 hoe mooi, die rozenroode sneeuw. En wat mooie rozen zijn op die rotsen! ach, nu worden ze bleek. En nu is alles uit. Alles is uit, Peter." En Heidi ging zitten en zag er zoo bedroefd uit, of alles werkelijk ten einde zou loopen."

    »Morgen is 't weer zoo," verklaarde Peter. »Sta op, wij moeten nu naar huis."

    De geiten werden bij elkaar gefloten en geroe-pen en de thuisreis werd ondernomen.

    »Is 't alle dagen weer zoo, alle dagen, als wij op de weide zijn ?" vraagde Heidi, verlangend naar een bevestigend antwoord, toen zij met Peter den berg afwandelde.

    »Meestal," gaf hij ten antwoord. »Maar morgen zeker weer?" wilde zij nog weten. »Ja, ja, morgen zeker wel!" antwoordde Peter. Nu was Heidi weer tevreden gesteld en zij had

    zoovele indrukken gekregen en zoovele gedachten gingen in haar klein hoofdje om, dat zij heelemaa) stil was, tot zij aan de hut van grootvader kwam,, waar de oude man onder de dennen op de bank zat en 's avonds zijne geiten opwachtte, die van deze zijde naar beneden moesten komen. Heidi sprong dadelijk op hem toe. Zwaantje en Beer achter haar aan, want de geiten kenden hun meester en hun stal.

  • OP DE WEIDE. 51

    Peter riep Heidi na: »kom morgen maarweêrmeê! Goede nacht!" Want hij had er vrij wat belang bij, dat Heidi weer meeging.

    Toen liep Heidi snel terug, gaf Peter de hand en verzekerde hem, dat zij weer meeging, en toen sprong zij midden in de aftrekkende kudde, sloeg nog eens het Sneeuwmannetje den arm om den hals en zeide vertrouwelijk: »slaap wel, Sneeuw-mannetje, denk er aan, dat wij morgen elkaar weerzien en blaat nu niet meer zoo treurig."

    Sneeuwmannetje zag Heidi vriendelijk en dank-baar aan en huppelde vroolijk de kudde achterna.

    Heidi kwam onder de dennen terug. »O grootvader, wat was dat mooi!" riep zij,

    nog eer zij bij hem was. »Het vuur en de rozen op de rotsen en gele en blauwe bloempjes, en zie eens wat ik voor u meebreng?" En hiermee schudde Heidi haar bloemenrijkdom uit het opge-rolde schortje voor haar grootvader uit. Maar zij waren allen verdroogd als hooi en geen kelkje was meer open.

    »O grootvader, wat scheelt hun?" riep Heidi. »Zoo waren zij straks niet, hoe naar zien zij er uit!"

    »Die willen liever buiten in de zon staan dan in je schortje," zei de grootvader.

    »Dan wil ik er geen enkele meer meenemen.

  • 52 DE KLEINE HEIDI.

    Maar, grootvader, waarom krast de roofvogel zoo ?" vraagde Heidi nu, vol belangstelling.

    »Nu ga jij in 't water en ik in den stal en haal melk, en later gaan wij samen naar binnen, om te eten en dan zal ik het je zeggen."

    Dit werd gedaan en toen Heidi op haar hoogen stoel zat met haar melkkopje voor zich en groot-vader naast haar, herhaalde het kind hare vraag: »Waarom krast de roofvogel zoo en schreeuwt hij altijd naar beneden, grootvader?"

    »Die spot met de lieden beneden, dat zij bij elkaar in dorpen gaan wonen en elkaar het leven lastig maken. Hij schreeuwt hoonend naar beneden: Als gij elkaar uit den weg woudt gaan en elk op een hoogte woudt wonen, zou het u beter zijn!" De grootvader sprak deze woorden bijna toornig, zoodat het krassen van den roofvogel in Heidi's herinnering nog grooteren indruk maakte.

    »Waarom hebben de bergen geen namen, groot-vader?" vraagde Heidi verder.

    »Zij hebben namen," antwoordde hij, »en als jij mij er één zoo kunt beschrijven, dat ik hem herken, dan zal ik je wel zeggen, hoe hij heet."

    Nu beschreef Heidi den berg met de rotsen en de twee hooge torens nauwkeurig, zooals zij hem gezien had, en grootvader zeide met welgevallen:

  • OP DE WEIDE. 53

    »stellig, dien ken ik, dat is de Valkenpiek. Heb je nog een zoo goed opgenomen?"

    Nu beschreef Heidi den berg met het groote sneeuwveld, waarop al de sneeuw in vuur had gestaan, toen rozenrood was geworden tot zij eindelijk heelemaal wit en vaal werd.

    »Dien herken ik ook," zeide grootvader, »dat is de Cäsaplana; je hebt dus plezier gehad op de weide?"

    Thans vertelde Heidi alles wat zij dien dag gezien en gedaan had, in 't bijzonder van het vuur, dat zij 's avonds had gezien en nu moest grootvader ook ver-tellen, hoe dit kwam, want daarvan wist Peter niets.

    »Zie," vertelde grootvader, »dat doet de zon; als zij de bergen goeden nacht zegt, zendt zij hun nog haar schoonste stralen toe, opdat zij niet vergeten, dat zij den volgenden morgen weer terug komt."

    Deze verklaring beviel Heidi uitermate en zij kon haast niet wachten, dat de dag weer aanbrak, om weer naar de weide te kunnen gaan en te zien, hoe de zon de bergen goeden nacht zeide. Maar nu diende zij eerst te kunnen slapen en zij sliep den geheelen nacht ook heerlijk op haar bedje van hooi en droomde van louter vonkelende bergen en roode rozen, die er op groeiden, terwijl midden in Sneeuwmannetje vroolijk rondhuppelde.

  • 54 DE KLEINE HEIDI.

    H O O F D S T U K IV.

    Bij Grootmoeder.

    Den volgenden morgen scheen de zon weer helder. Peter kwam weer met zijne geiten en Heidi trok met hen naar de weide; zoo ging het van dag tot dag en Heidi werd bij dit buiten-leven bruin van de zon en zoo sterk en gezond, dat haar nooit iets scheelde. Zij leefde zoo vroolijk en gelukkig als de vogeltjes in 't bosch op de groene boomen. Toen het herfst werd en de wind over de bergen begon te blazen, zeide de groot-vader nu en dan: »Heden blijf je thuis, Heidi; de wind kan zoo'n klein ding als jij met een ruk over alle rotsen heen in 't dal werpen."

    Als Peter dit echter hoorde, gevoelde hij zich zeer ongelukkig, want dit was voor hem een waar misfortuintje; ten eerste wist hij uit verveling niet meer wat uit te voeren, als Heidi niet bij hem was; vervolgens verloor hij er zijn rijk mid-dagmaal door en eindelijk waren de geiten op zulke dagen zoo onhandelbaar, dat hij dubbele moeite met hen had; ook deze hadden zich zoo-danig aan Heidi's gezelschap gewend, dat ze niet

  • BIJ GROOTMOEDER. 55

    vooruit wilden, als zij er niet bij was en naar alle kanten uiteenstoven. Heidi was nooit onge-lukkig, want zij vond in alle dingen, die zij te zien kreeg, iets plezierigs en aangenaams. Wel ging zij het liefst met den herder en de geitjes naar de weide, naar de bloemen en den roofvogel, waar zij zooveel pret kon hebben met al die ver-schillende beestjes; maar zij vond het timmeren en zagen van grootvader ook zeer onderhoudend; en trof het juist, dat hij de mooie, ronde geiten-kaasjes maakte, als zij thuis moest blijven, dan was het een bijzonder genoegen voor haar, naar deze merkwaardige werkzaamheid te kijken, waarbij grootvader met zijne bloote armen in den grooten ketel omroerde. Maar het aantrekkelijkste was op zulke stormachtige dagen voor Heidi het suizen en mischen in de drie oude dennen achter de hut. Hier moest zij nu en dan eens heenloopen, wat voor bijzonders zij ook te doen had, want niets was zoo wonderlijk en schoon als dit geheimzinnige, zware geloei boven in die toppen; als Heidi onder deze boomen stond werd zij nooit moede te luisteren hoe het daarin met groote kracht waaide en don-derde. Thans was de zon niet meer heet, zooals in den zomer en Heidi zocht hare kousjes en schoenen op en haar rokje ook, want het werd

  • 56 DE KLEINE HEIDI.

    steeds frisscher en als zij onder de dennen stond, waaide de wind haar haast om, alsof zij een dun blaadje was, maar toch liep zij er steeds heen en zij kon niet in de hut blijven, als zij het loeien van den wind vernam.

    Toen werd het koud en Peter blies in zijne handen, als hij 's morgens naar boven kwam, maar niet lang; want op een goeden nacht viel er een dik pak sneeuw en 's morgens was de geheele berg wit en geen enkel groen blaadje was meer in den omtrek te zien. Nu kwam Geiten-Peter niet meer met zijne kudde en Heidi keek verwonderd door het kleine venster, want het begon weer te sneeuwen en de dikke vlokken vielen zoo lang, tot de sneeuw zoo hoog werd, dat zij aan het venster reikte en later nog hooger» zoodat men het venster niet meer kon open-maken en heelemaal in het huisje gevangen zat. Dit kwam Heidi zoo alleraardigst voor, dat zij steeds van het eene venster naar het andere liep om te zien, hoe hoog het toch worden zou en of de sneeuw ook de geheele hut zou begraven, zoodat men op klaarlichten dag het licht moest aansteken. Zoover kwam het echter niet en den volgenden dag ging grootvader naar buiten, want het sneeuwde nu niet meer, en ruimde de sneeuw

  • BIJ GROOTMOEDER. 57

    om het huis op, groote hoopen op elkaar werpend, zoodat men aan alle zijden van de hut een grooten berg kreeg; maar nu waren de vensters en deuren weer vrij en dat was goed, want toen 's namid-dags grootvader en Heidi bij het vuur zaten, ieder op zijn drievoet — want grootvader had ook reeds sedert lang een voor het kind getimmerd — hoorden zij een verschrikkelijk gestamp tegen den houten drempel en werd de deur opengemaakt. Het was Gei ten-Peter; hij had niet uit ondeugendheid zoo tegen de deur aangestampt, maar om de sneeuw van zijne schoenen te krijgen, die in groote massa 's er aan bevroren was; eigenlijk was de geheele Peter met sneeuw bedekt, want hij had door zulke zware lagen moeten heen worstelen, dat geheele stukken aan hem waren blijven hangen en vastge-vroren. Maar hij had zijn tocht niet willen opgeven, daar hij volstrekt naar Heidi wilde, die hij nu in geen acht dagen had gezien.

    »Goeden avond," zeide hij bij het binnentreden, ging zoo dicht mogelijk bij het vuur staan en zeide verder niets, maar zijn geheele gezicht lachte van voldoening, dat hij daar was. Heidi zag hem vol verwondering aan, want nu hij zoo dicht bij het vuur stond, begon hij aan alle kanten te ontdooien, zoodat Peter er uitzag als een langzaam loopende waterval.

  • 58 DE KLEINE HEIDI.

    »Wel, generaal, hoe staat het er meê?" zeide thans de grootvader. »Nu ben je zonder leger en moet je op de griffel bijten!"

    »Waarom moet hij op de griffel bijten, groot-vader ?" vraagde Heidi dadelijk, vol nieuwsgierigheid.

    »'s Winters moet hij naar school," vertelde de grootvader; »daar leert men lezen en schrijven en dat gaat soms moeielijk genoeg; het helpt dan altijd een beetje, als men op de griffel bijt, niet waar generaal?"

    »Ja, dat is waar," bevestigde Peter. Nu was Heidi's belangstelling in de zaak opge-

    wekt en zij richtte tot haar vriendje allerlei vragen over de school, wat daar gebeurde en te hooren en te zien viel; daar een gesprek, waaraan Peter deelnemen moest, altijd veel tijd vorderde, kon hij ondertusschen uitstekend opdrogen, van boven tot beneden. Het was steeds een groote inspanning voor hem om voor zijne gedachten de woorden te vinden, die uitdrukten, wat hij bedoelde; ditmaal echter had hij het bijzonder hard te verantwoorden, want nauwelijks was hij met een antwoord gereed, of Heidi had hem reeds weder twee of drie onver-wachte vragen naar het hoofd geworpen en gewoon-lijk zulke, die een geheelen volzin tot antwoord vereischten.

  • BIJ GROOTMOEDER. 59

    Grootvader had zich onder dit gesprek stil gehou-den, maar dikwijls had er een vroolijke glimlach om zijne lippen gespeeld, een bewijs, dat hij toe-luisterde.

    »Wel generaal, nu ben je in 't vuur geweest en heb je een versterking noodig." Met deze woorden stond de grootvader op en haalde het avondeten uit de kast, terwijl Heidi de stoelen om de tafel schoof. Er was thans ook een bank tegen den muur getinnerd; nu de oude man niet meer alleen was, had hij op verschillende plaatsen bankjes gemaakt, waar zij samen konden zitten, want Heidi hield er van, steeds dicht bij grootvader te blijven, waar hij ging, stond of zat. Zoo had elk nu een goede zitplaats en Peter zette zijne ronde oogen wagenwijd open, toen hij zag, welk een kolossaal stuk van het heerlijke rookvleesch »oom van den berg" hem op zijne dikke snee brood legde. Zoo goed had Peter het in lang niet gehad. Toen de genoe-gelijke maaltijd ten einde was, begon het donker te worden en maakte Peter zich gereed om te vertrekken. Nadat hij »goeden nacht" en »har-telijken dank" had gezegd en reeds bij de deur was, keerde hij zich nog eens om en zeide: »Zondag, van-daag over acht dagen kom ik terug, en jij moest ook eens bij grootmoeder komen, heeft zij gezegd."

  • 60 DE KLEINE HEIDI.

    Het was een geheel nieuw denkbeeld in Heidi's kopje, dat zij naar iemand toe zou gaan, maar zij greep het met beide handen aan en den vol-genden morgen was het eerste wat zij zeide: »Groot-vader, nu moet ik stellig naar beneden, naar grootmoeder, zij verwacht mij."

    Er ligt te veel sneeuw, antwoordde grootvader ontwijkend. Maar het plan zat vast in Heidi's hoofdje; grootmoeder had gezegd, dat zij komen moest en daarom moest het ook gebeuren. Er ging geen dag meer voorbij, waarop het kind niet vijf- of zesmaal zeide: »Grootvader, thans moet ik zeker gaan, grootmoeder wacht maar altijd op mij.

    Den vierden dag, toen bij lederen voetstap buiten de sneeuw kraakte en de gansche groote sneeuw-deken in 't rond bevroren en hard was, maar een heldere zonnestraal juist door het venster keek, toen Heidi op haar hoogen stoel aan 't middagmaal zat, begon zij weer het oude liedje te zingen: »Heden moet ik toch zeker naar grootmoeder gaan, anders duurt het haar te lang." Toen stond groot-vader op van de tafel, ging naar den hooizolder, haalde den zwaren zak naar beneden, die Heidi voor deken gebruikte, en zeide: »kom dan maar meê!" Vol vreugde huppelde het kind hem achterna in de glinsterende sneeuw. Boven in de oude dennen

  • BIJ GROOTMOEDER. 61

    was het thans doodstil, de takken droegen een zwaren last van sneeuw en de boomen glinsterden en vonkelden in zulk een schitterende pracht, dat Heidi verrukt in de hoogte sprong en herhaalde malen uitriep: »kom eens hier, grootvader, kom toch hier! De dennen schitteren van goud en zilver!" Want grootvader was in het schuurtje gegaan en kwam eruit met een flinke slede, waaraan van voren een ijzeren stang was aangebracht, waarmee men, door een druk met den voet, als men op de slee zat, haar in haar vaart kon tegenhouden en kon sturen. Nadat grootvader eerst met Heidi de dennen had moeten bekijken, ging hij op de slee zitten, nam het kind op zijn schoot, wikkelde het geheel en al in den zak, opdat zij lekker warm zou blijven en drukte haar met den linkerarm vast tegen zich aan, want dit was bij de tocht, die zij zouden ondernemen, zeer noodig. Toen greep hij met de rechterhand de stang en bracht met zijn beide voeten de slede in beweging. Zij schoot daarop met zulk eene snelheid het bergpad af, dat Heidi dacht, dat zij als een vogel door de lucht vloog en luide kreten van vreugde liet hooren. Op eens bleef de slee stilstaan, juist bij de hut van Geiten-Peter. De grootvader zette het kind op den grond, wikkelde haar uit den zak en zeide:

  • 62 DE KLEINE HEIDI.

    »Ga nu maar naar binnen en kom, als het donker begint te worden, weer naar buiten en begeef je dan op weg." Toen keerde hij om met zijn slede en trok haar weder tegen het bergpad op.

    Heidi deed de deur open en kwam ineen kleine ruimte waar alles er zeer zwart uitzag, eenbaard was en eenige potten en pannen op een plank stonden; het was het keukentje; hierin was weer een deur, die Heidi openmaakte; zij kwam toen in een benauwd kamertje, want het gebouwtje was niet, zooals de woning van grootvader, een herdershut, waarin slechts een groote ruimte en boven een hooizolder was, maar een klein, vervallen huisje waarin alles nauw, klein en bekrompen was. Toen Heidi het kamertje binnentrad, stond zij dadelijk voor een tafel, waaraan eene vrouw zat, die bezig was Peters buisje te herstellen, want dit herkende Heidi dadelijk. In den hoek zat een oud, krom moedertje te spinnen. Heidi begreep dadelijk, wie het was; zij ging rechtuit op het spinnewiel toe en zeide: »Goeden dag, grootmoeder, nu kom ik eens bij u ; hebt gij niet gedacht, dat het lang duurde, eer ik kwam?"

    De oude vrouw hief het hoofd op en zocht de hand, die men haar reikte, en toen zij haar gevat had, bevoelde zij deze een oogenblik nadenkend

  • BIJ GROOTMOEDER. 63

    en zeide: »Ben jij het kind dat boven bij oom op den berg woont, ben jij de kleine Heidi?"

    »Ja, ja," bevestigde het kind, »zoo net ben ik met grootvader in de slee naar beneden gekomen."

    »Hoe is dat mogelijk! Jij hebt zulke warme handjes! Zeg, Brigitta, is oom van den berg gelf met het kind naar beneden gekomen?"

    Brigitta, de moeder van Peter, die aan de tafel had zitten naaien, was opgestaan en bezag nu nieuwsgierig het kind van boven tot beneden; toen zeide zij: »Ik weet niet, of oom zelf meê naar beneden is gekomen, maar het is haast on-geloofelij k, het kind zal 't niet goed weten."

    Maar Heidi zag met haar donkere kijkers de vrouw aan, op een wijze, die genoeg deed zien, dat zij volkomen zeker van haar zaak was, en zeide: »Ik weet heel goed, wie mij in den deken heeft gewikkeld en naar beneden gesleed heeft; het was grootvader wel."

    »Dan moet er toch wel iets van aan zijn, wat Peter den geheelen zomer van oom van den berg heeft verteld en dat wij dachten, dat hij niet goed begreep," zeide grootmoeder; »wie had trouwens-ook kunnen gelooven, dat zoo iets mogelijk was; ik dacht, het kind blijft boven geen drie weken in leven. Hoe ziet zij er uit, Brigitta?" Deze had

  • 64 DE KLEINE HEIDI.

    het kind intusschen zoo van alle kanten bekeken, dat zij wel in staat moest zijn hiervan een juist verslag te doen.

    »Zij is zoo fijn gebouwd als Adelheid was," gaf Brigitta ten antwoord; »maar zij heeft de zwarte oogen en het krulhaar van Tobias en van den oude boven; ik geloof, dat zij op beiden gelijkt."

    Ondertusschen had Heidi den tijd niet onge-bruikt gelaten; zij had naar alle kanten rondge-keken en nauwkeurig opgemerkt, wat er te zien was. Thans zeide zij: »Zie, grootmoeder, daar slaat ieder maal een blind heen en weer; groot-vader zou het onmiddelijk met een spijker vastslaan, want anders waait het nog eens door de ruit; zie, zie eens, hoe het beweegt."

    »Lief kind," zeide toen de grootmoeder, »zien kan ik het niet, maar hooren doe ik het zoo veel te beter en niet slechts het geluid, dat het blind maakt; het kraakt en klappert hier overal, als de wind opzet en deze overal doorblaast; niets houdt hier meer en 's nachts, als de beide anderen slapen, ben ik dikwijls zoo angstig en bang, dat alles boven mijn hoofd zal instorten en ons alle drie dooden; en ach, er is niemand die iets aan de hut kan herstellen. Peter heeft er geen ver-stand van."

  • BIJ GROOTMOEDER. 65

    »Maar waarom kunt ge dan niet zien, hoe het blind doet, grootmoeder?" Zie nu weer, däär, net daar." En Heidi wees de plaats, waar het zich bewoog, duidelijk met den vinger aan.

    »Ach kind, ik kan in het geheel niets zien, in het geheel niet," klaagde grootmoeder.

    »Maar als ik nu naar buiten ga en het blind geheel opendoe, zoodat het heel hcht wordt, kunt gij dan zien, grootmoeder?"

    »Neen, neen ook dan niet, niemand kan het voor mij weer licht maken."

    »Maar als gij naar buiten gaat in de witte sneeuw, dan zal het stellig weer licht voor u zijn; kom maar meê, grootmoeder, ik zal het u wijzen." Heidi nam de oude vrouw bij de hand en wilde haar meetrekken, want zij begon werkelijk angstig en bevreesd te worden, dat grootmoeder niets meer zag.

    »Laat mij maar zitten, goed kind, het blijft voor mij toch donker, ook in de sneeuw en in het daglicht: het licht dringt niet meer in mijne oogen."

    »Maar dan toch wel in den zomer, grootmoeder," zeide Heidi, steeds banger en toch nog een goeden uitweg zoekend; »als de zon weder heet op de aarde brandt en goeden nacht zegt aan de bergen, die vuurroode schijnsels van zich afzen-den en als de gele bloempjes schitteren en glin-

    sriii , niiDi I. 5

  • 66 DE KLEINE HEIDI.

    steren, dan zal het wel weer licht voor u worden." »Ach kind, ik zal ze niet meer zien die vuur-

    roode bergen en die gouden bloempjes daarbuiten ; nooit wordt het meer licht voor mij op aarde, nooit."

    Thans brak Heidi uit in een luid geween. Zij snikte voortdurend: »Wie kan u dan weer ziende maken? Kan niemand het? In 't geheel niemand ?"

    Grootmoeder trachtte nu het kind te troosten, maar dat ging niet zoo gemakkelijk. Heidi schreide bijna nooit, maar als zij eens begon, kon zij haar droefheid bijna geen meester worden. Grootmoe-der had reeds van alles beproefd, om het kind te doen bedaren, want het ging haar aan het hart, dat zij zoo jammerlijk snikte. Nu zeide zij: »Kom, lieve Heidi, kom nu eens hier, dan zal ik je eens wat zeggen. Zie, als men niets meer zien kan, dan hoort men gaarne een vriendelijk woord en ik hoor zoo graag, dat jij praat; kom ga nu eens bij mij zitten en vertel mij wat, wat je boven uitvoert en wat je grootvader doet; vroeger heb ik hem gekend, maar nu hoor ik sedert menig jaar niets meer van hem, behalve door Peter, maar die zegt niet veel."

    Zoodoende werd er een nieuw denkbeeld in Heidi's geest gebracht; zij wischte hare traantjes af en zeide vertroostend: »Wacht maar, groot-

  • BIJ GROOTMOEDER. 67

    moeder, ik zal alles aan grootvader vertellen, hij zal het wel weer licht voor u maken en zorgen, dat de hut niet invalt; hij kan alles weer in orde maken."

    De grootmoeder zweeg hierop en nu begon Heidi haar op levendige wijze te vertellen van haar leven met grootvader, van de dagen, op de weide doorgebracht en van haar levenswijze gedurende den winter; wat hij alles uit hout kon vervaar-digen, banken en stoelen en mooie kribben waar men het hooi voor Zwaantje en Beer in kon leggen een grooten watertrog om 's zomers in te baden, een nieuw melkschoteltje en een lepel; Heidi werd voortdurend ijveriger in het beschrijven van al deze schoone zaken, die zij uit een stuk hout te voorschijn zag komen en vertelde, hoe zij er bijstond en wilde leeren om ze naderhand ook zoo te kunnen maken. Grootmoeder hoorde haar met groote aandacht aan; van tijd tot tijd merkte zij alleen op: »Hoor je het wel, Brigitta? Hoor je, wat ze van oom zegt?

    üp eens werd Heidi's vertelling afgebroken door een groot gerinkel aan de deur en Peter stapte binnen. Hij bleef echter dadelijk stilstaan, zette zijne ronde oogen verwonderlijk wijd open, toen hij Heidi zag en maakte de vriendelijkste grimas-sen, toen zij hem toeriep: »Goeden avond. Peter!"

    »Is het dan al zoo laat, dat jij uit school komt,"

  • 68 UE KLEINE HEIDI.

    riep grootmoeder verwonderd uit; »zoo snel is mij in jaren nog geen namiddag voorbijgegaan! Goeden avond, Pietje, hoe gaat het met het lezen?''

    »Nog altijd gelijk," gaf Peter ten antwoord. »Zoo, zoo," zeide de grootmoeder met een zucht, »ik

    had gehoopt, dat er nu wat verandering zou komen, nu je tegen Sprokkelmaand al twaalf jaar wordt."

    »Waarom moet er verandering komen, groot-moeder?" vraagde Heidi, dadelijk vol belangstelling.

    »Ik bedoel alleen, dat hij nu misschien het lezen nog een beetje had kunnen leeren," zeide groot-moeder. »Ik heb daarboven op de plank een oud gebedenboek liggen, waarin schoone gezangen staan, die ik in lang niet meer gehoord heb en die ik ook niet meer van buiten ken; nu hoopte ik zoo innig, dat Peter lezen leerde, dan kon hij mij zoo'n fraai lied eens voorlezen; maar hij kan het niet leeren, het is hem te moeilijk."

    »Mij dunkt, ik moest het licht opsteken; het wordt reeds aardig donker," zeide nu de moeder van Peter, die steeds ijverig aan het buisje had doorgewerkt, »ook mij is de middag voorbijgegaan, zonder dat ik het bemerkte."

    Nu sprong Heidi op van haar stoeltje, reikte de oude vrouw haastig de hand en zeide: »Goeden nacht, grootmoeder, ik moet dadelijk weg, als het

  • BIJ GROOTMOEDER. 69

    donker wordt." Zij gaf toen ook Peter en zijne moeder de hand en ging naar de deur. Maar grootmoeder riep bezorgd: »Wacht eens even, Heidi, je moogt niet zoo alleen weg gaan, Peter moet meê, hoor! En pas goed op het kind, Peter, dat zij niet omvalt, en blijf niet staan, zoodat zij koud wordt, hoor je? Heeft zij wel een goeden doek om ?"

    »Ik heb in het geheel geen doek om," riep Heidi terug, »maar ik zal wel oppassen niet koud te worden," met deze woorden was zij buiten en liep zoo behendig vooruit, dat Peter haar nauwelijks kon bijhouden. Maar de grootmoeder riep angstig: »Loop haar achterna, Brigitta, spoedig, het kind moet bevriezen zoo tegen den nacht, neem mijn halsdoek meê, snel, snel!" Brigitta gehoorzaamde, maar de kinderen hadden nog nauwelijks eenige stappen den berg op gedaan, of zij zagen groot-vader naar beneden komen en binnen enkele oogen-blikken stond hij voor hen.

    »Goed zoo, Heidi, je hebt woord gehouden!" zeide hij, pakte het kind weder stevig in den zak, nam het op zijn arm en beklom den berg. Brigitta zag neg net, hoe de oude man het kind, warm ingepakt, op den arm nam en zoo naar boven wandelde. Zij kwam met Peter weer binnen en vertelde met verwondering aan grootmoeder, hetgeen

  • 70 DE KLEINE HEIDI.

    zij gezien had. Ook deze verwonderde zich ten hoogste en zeide herhaaldelijk:

    »God zij lof en dank, dat hij zoo handelt met het kind, God zij lof en dank! Als hij het nu maar weer naar mij laat toegaan; het kind heeft mij zoo goed gedaan! Wat heeft zij een goed hart en hoe aardig kan zij vertellen!" De grootmoeder was er vol van en praatte er voortdurend over, tot zij naar bed ging, steeds de woorden herhalend: »Als zij nu maar terug mag komen! Nu heb ik ten minste iets op de wereld, waarover ik mij verblij-den kan!" Brigitta gaf haar gelijk en ook Peter knikte voortdurend met het hoofd, ten teeken van instem-ming en trok van genoegen den mond zoo wijd mogelijk open, terwijl hij zeide: »Dat wist ik al lang."

    Ondertusschen babbelde Heidi in haar zak voort-durend tegen grootvader; daar de stem echter niet door het dikke omhulsel doordrong en hij er dus geen woord van verstond, zeide hij: »Wacht een oogenblik tot wij thuis zijn en vertel mij dan."

    Zoodra hij nu de hut was binnengetreden en Heidi uit haar omhulsel had losgewikkeld, zeide zij: »Grootvader, morgen moeten wij den hamer en de groote spijkers meenemen en het blind bij grootmoe-der vastspij keren en verd er nog vele spij kers vastslaan, want alles kraakt en klappert aan haar hut."

  • BIJ GROOTMOEDER. 71

    »Moeten wij? Zoo, moeten wij dat? Wie heeft je dat gezegd?" vraagde grootvader.

    »Dat heeft geen mensch mij gezegd, dat weet ik van zelf," antwoordde Heidi, »want niets zit er meer vast en grootmoeder is nu angstig en bang, als zij niet slapen kan en het hard waait; zij denkt dan: nu valt alles in en juist op onze hoofden. Ook kan grootmoeder niet meer zien en zij weet niet v\ie het haar weder licht kan maken, maar u kunt het wel, grootvader; denk eens, hoe treurig het is, dat zij altijd in 't donker zit en daarbij nog angstig en bang is en dat geen mensch haar helpen kan, als gij! Morgen zullen wij er heengaan en haar helpen, niet waar grootvader, wij gaan?"

    Heidi hield grootvader vast en zag met een geloovig vertrouwen tot hem op. De oude man liet een poosje zijne oogen op het kind rusten en zeide toen: »Ja Heidi, wij zullen er voor zorgen, dat het niet meer kraakt bij grootmoeder, dat kunnen wij; morgen zullen wij het doen."

    Nu huppelde het kind vol vreugde de geheele hut rond en riep aanhoudend: »Morgen doen wij 't! Morgen doen wij 't!"

    Grootvader hield woord. Den volgenden namiddag werd dezelfde sledevaart gedaan. Ev