het heilige bijbel - jewish testimonies...4 en god zag het licht, dat het goed was; en god maakte...

1971
BIJBEL (Statenvertaling) DAT IS DE GANSE HEILIGE SCHRIFT BEVATTENDE AL DE KANONIEKE BOEKEN VAN HET OUDE EN NIEUWE TESTAMENT DOOR LAST VAN DE HOOG-MOGENDE HEREN STATEN-GENERAAL DER VERENIGDE NEDERLANDEN EN VOLGENS HET BESLUIT VAN DE SYNODE NATIONAAL GEHOUDEN TE DORDRECHT IN DE JAREN 1618 EN 1619 UIT DE OORSPRONKELIJKE TALEN IN ONZE NEDERLANDSE TAAL GETROUWELIJK OVERGEZET.

Upload: others

Post on 03-Aug-2020

0 views

Category:

Documents


0 download

TRANSCRIPT

  • BIJBEL(Statenvertaling)

    DAT ISDE GANSE HEILIGE SCHRIFT

    BEVATTENDE AL DE KANONIEKE BOEKENVAN HET

    OUDE EN NIEUWE TESTAMENT

    DOOR LAST VAN DE HOOG-MOGENDE HERENSTATEN-GENERAAL DER VERENIGDE NEDERLANDEN ENVOLGENS HET BESLUIT VAN DE SYNODE NATIONAAL

    GEHOUDEN TE DORDRECHT IN DE JAREN 1618 EN 1619 UITDE OORSPRONKELIJKE TALEN IN ONZE NEDERLANDSE

    TAAL GETROUWELIJK OVERGEZET.

  • Websites through which the Society’s Scriptures may beobtained:

    www.sdhs.co.ukwww.comfort-israel.com

    April 2013

    THE SOCIETY FOR DISTRIBUTING HEBREW SCRIPTURESJoseph House, 1 Bury Mead Road, Hitchin, Herts. SG5 1RT United Kingdom

    (Registered Charity No. 232692)

    iii

  • InhoudWetGenesis ............................... 1Éxodus ................................ 92Leviticus ............................. 170Numeri................................ 227Deuteronomium ................. 307ProfetenJozua ................................... 373Richteren ............................ 4191 Samuël ............................. 4642 Samuël ............................. 5241 Koningen ......................... 5732 Koningen ......................... 631Jesaja ................................... 686Jeremía................................ 777Ezechiël............................... 879Hoséa .................................. 972Joël ...................................... 985Amos................................... 990Obadja.................................1000Jona .....................................1002Micha ..................................1006Nahum ................................1014Hábakuk .............................1018Zefánja ................................1022Haggaï.................................1027Zacharía..............................1030Maleáchi .............................1046GesrienPsalmen ..............................1051Spreuken.............................1167Job .......................................1207Hooglied .............................1254Ruth ....................................1261Klaagliederen .....................1267

    Prediker ..............................1277Esther..................................1291Daniël .................................1306Ezra .....................................1335Nehemía..............................13541 Kronieken ........................13802 Kronieken ........................1433Nieuwe TestamentMahéüs .............................1496Markus................................1556Lukas...................................1594Johannes .............................1658Handelinge .........................1705Romeinen............................17681 Korinthe...........................17932 Korinthe...........................1817Galaten ...............................1833Éfeze....................................1842Filippenzen .........................1851Kolossenzen........................18571 essalonicenzen ............18632 essalonicenzen ............18681 Timótheüs........................18712 Timótheüs........................1878Titus ....................................1883Filémon ...............................1886Hebreën ..............................1888Jakobus ...............................19071 Petrus ...............................19142 Petrus ...............................19211 Johannes ..........................19262 Johannes ..........................19333 Johannes ..........................1934Judas ...................................1935Openbaring.........................1937

    v

  • 1:1—1:18 Genesis 1

    HET EERSTE BOEK VAN MOZES, GENAAMD

    GENESIS1 In den beginne schiep Godden hemel en de aarde.2 De aarde nu was woest enledig, en duisternis was opden afgrond; en de Geest Godszweefde op de wateren.3 En God zeide: Daar zij licht!en daar werd licht.4 En God zag het licht, dathet goed was; en God maaktescheiding tussen het licht entussen de duisternis.5 En God noemde het lichtdag, en de duisternis noemdeHij nacht. Toen was het avondgeweest, en het was morgengeweest, de eerste dag.6 En God zeide: Daar zij eenuitspansel in het midden derwateren; en datmake scheidingtussen wateren en wateren!7 En God maakte datuitspansel, en maaktescheiding tussen de wateren,die onder het uitspansel zijn,en tussen de wateren, dieboven het uitspansel zijn. Enhet was alzo.8 En God noemde hetuitspansel hemel. En het wasavond geweest, en het wasmorgen geweest, de tweededag.9 En God zeide: Dat dewateren van onder de hemel ineen plaats vergaderd worden,en dat het droge gezien worde!en het was alzo.10 En God noemde het drogeaarde, en de vergadering der

    wateren noemde Hij zeeen; enGod zag, dat het goed was.11 En God zeide: Dat deaarde uitschiete gras, kruidzaadzaaiende, vruchtbaargeboomte, dragende vruchtnaar zijn aard, welks zaaddaarin zij op de aarde! En hetwas alzo.12 En de aarde brachtvoort grasscheutjes, kruidzaadzaaiende naar zijn aard,en vruchtdragend geboomte,welks zaad daarin was, naarzijn aard. En God zag, dat hetgoed was.13 Toen was het avondgeweest, en het was morgengeweest, de derde dag.14 En God zeide: Dat erlichten zijn in het uitspanseldes hemels, om scheidingte maken tussen den dag entussen den nacht; en dat zijzijn tot tekenen en tot gezeetijden, en tot dagen en jaren!15 En dat zij zijn tot lichten inhet uitspansel des hemels, omlicht te geven op de aarde! Enhet was alzo.16 God dan maakte die tweegrote lichten; dat grote lichttot heerschappij des daags, endat kleine licht tot heerschappijdes nachts; ook de sterren.17 En God stelde ze in hetuitspansel des hemels, om lichtte geven op de aarde.18 En om te heersen op dendag, en in den nacht, en om

  • 2 Genesis 1:19—1:31

    scheiding te maken tussen hetlicht en tussen de duisternis. EnGod zag, dat het goed was.19 Toen was het avondgeweest, en het was morgengeweest, de vierde dag.20 En God zeide: Dat dewateren overvloediglijkvoortbrengen een gewemelvan levende zielen; en hetgevogelte vliege boven deaarde, in het uitspansel deshemels!21 En God schiep de grotewalvissen, en alle levendewremelende ziel, welke dewateren overvloediglijkvoortbrachten, naar haar aard;en alle gevleugeld gevogeltenaar zijn aard. En God zag, dathet goed was.22 En God zegende ze,zeggende: Zijt vruchtbaar, envermenigvuldigt, en vervultde wateren in de zeeen; en hetgevogelte vermenigvuldige opde aarde!23 Toen was het avondgeweest, en het was morgengeweest, de vijfde dag.24 En God zeide: De aardebrenge levende zielen voort,naar haar aard, vee, enkruipend, en wild gedierte deraarde, naar zijn aard! En hetwas alzo.25 En God maakte het wildgedierte der aarde naar zijnaard, en het vee naar zijn aard,en al het kruipend gedierte desaardbodems naar zijn aard. EnGod zag, dat het goed was.26 En God zeide: Laat Onsmensen maken, naar Ons

    beeld, naar Onze gelijkenis; endat zij heerschappij hebbenover de vissen der zee, enover het gevogelte des hemels,en over het vee, en over degehele aarde, en over al hetkruipend gedierte, dat op deaarde kruipt.27 En God schiep den mensnaar Zijn beeld; naar het beeldvan God schiep Hij hem; manen vrouw schiep Hij ze.28 En God zegende hen,en God zeide tot hen:Weest vruchtbaar, envermenigvuldigt, en vervultde aarde, en onderwerpt haar,en hebt heerschappij over devissen der zee, en over hetgevogelte des hemels, en overal het gedierte, dat op de aardekruipt!29 En God zeide: Ziet, Ik hebulieden al het zaadzaaiendekruid gegeven, dat op de ganseaarde is, en alle geboomte,in hetwelk zaadzaaiendeboomvrucht is; het zij u totspijze!30 Maar aan al het gedierteder aarde, en aan al hetgevogelte des hemels, en aanal het kruipende gedierte op deaarde, waarin een levende zielis, heb Ik al het groene kruidtot spijze gegeven. En het wasalzo.31 En God zag al wat Hijgemaakt had, en ziet, het waszeer goed. Toen was het avondgeweest, en het was morgengeweest, de zesde dag.

  • 2:1—2:18 Genesis 3

    2 Alzo zijn volbracht dehemel en de aarde, en alhun heir.2 Als nu God op de zevendedag volbracht had Zijn werk,dat Hij gemaakt had, hee Hijgerust op den zevende dag vanal Zijn werk, dat Hij gemaakthad.3 En God hee den zevendedag gezegend, en die geheiligd;omdat Hij op denzelven gerusthee van al Zijn werk, hetwelkGod geschapen had, om tevolmaken.4 Dit zijn de geboorten deshemels en der aarde, als zijgeschapenwerden; ten dage alsde H God de aarde en denhemel maakte.5 En allen struik des velds,eer hij in de aarde was, enal het kruid des velds, eer hetuitsproot; want de H Godhad niet doen regenen op deaarde, en er was geen mensgeweest, om den aardbodem tebouwen.6 Maar een damp wasopgegaan uit de aarde,en bevochtigde den ganseaardbodem.7 En de H God had denmens geformeerd uit het stofder aarde, en in zijn neusgatengeblazen de adem des levens;alzo werd de mens tot eenlevende ziel.8 Ook had de H God eenhof geplant in Eden, tegen hetoosten, en Hij stelde aldaar denmens, die Hij geformeerd had.9 En de H God had allegeboomte uit het aardrijk doen

    spruiten, begeerlijk voor hetgezicht, en goed tot spijze; enden boom des levens in hetmidden van den hof, en deboom der kennis des goeds endes kwaads.10 En een rivier wasvoortgaande uit Eden, omdeze hof te bewateren; en werdvan daar verdeeld, en werd totvier hoofden.11 De naam der eerste rivier isPison; deze is het, die het ganseland van Havila omloopt, waarhet goud is.12 En het goud van dit land isgoed; daar is ook bedolah, en desteen sardonix.13 En de naam der tweederivier is Gihon; deze is het, diehet ganse land Cusch omloopt.14 En de naam der derderivier is Hiddekel; deze isgaande naar het oosten vanAssur. En de vierde rivier isFrath.15 Zo nam de H God denmens, en zee hem in den hofvan Eden, om dien te bouwen,en dien te bewaren.16 En de H God geboodden mens, zeggende: Vanallen boom dezes hofs zult gijvrijelijk eten;17 Maar van den boom derkennis des goeds en deskwaads, daarvan zult gij nieteten; want ten dage, als gijdaarvan eet, zult gij den doodsterven.18 Ook had de H Godgesproken: Het is niet goed, datde mens alleen zij; Ik zal hemeen hulpe maken, die als tegen

  • 4 Genesis 2:19—3:9

    hem over zij.19 Want als de H God uitde aarde al het gedierte desvelds, en al het gevogelte deshemels gemaakt had, zo brachtHij die tot Adam, om te zien,hoe hij ze noemen zou; en zoalsAdam alle levende ziel noemenzoude, dat zou haar naam zijn.20 Zo had Adam genoemd denamen van al het vee, en vanhet gevogelte des hemels, envan al het gedierte des velds;maar voor de mens vond hijgeen hulpe, die als tegen hemover ware.21 Toen deed de H Godeen diepen slaap op Adamvallen, en hij sliep; en Hij nameen van zijn ribben, en slootderzelver plaats toe met vlees.22 En de H God bouwdede ribbe, die Hij van Adamgenomen had, tot een vrouw,en Hij bracht haar tot Adam.23 Toen zeide Adam: Dezeis ditmaal been van mijnbenen, en vlees van mijnvlees! Men zal haar Manninneheten, omdat zij uit den mangenomen is.24 Daarom zal de man zijnvader en zijn moeder verlaten,en zijn vrouw aankleven; en zijzullen tot een vlees zijn.25 En zij waren beiden naakt,Adam en zijn vrouw; en zijschaamden zich niet.

    3 De slang nu was listigerdan al het gedierte desvelds, hetwelk de H Godgemaakt had; en zij zeide totde vrouw: Is het ook, dat Godgezegd hee: Gijlieden zult niet

    eten van allen boom dezeshofs?2 En de vrouw zeide tot deslang: Van de vrucht der bomendezes hofs zullen wij eten;3 Maar van de vrucht desbooms, die in het midden deshofs is, hee God gezegd: Gijzult van die niet eten, noch dieaanroeren, opdat gij niet ster.4 Toen zeide de slang tot devrouw: Gijlieden zult den doodniet sterven;5 Maar God weet, dat, tendage als gij daarvan eet, zozullen uw ogen geopendworden, en gij zult als Godwezen, kennende het goed enhet kwaad.6 En de vrouw zag, dat dieboom goed was tot spijze, endat hij een lust was voorde ogen, ja, een boom, diebegeerlijk was om verstandigte maken; en zij nam van zijnvrucht en at; en zij gaf ook haarman met haar, en hij at.7 Toen werden hunbeider ogen geopend, enzij werden gewaar, dat zijnaakt waren; en zij hechenvijgeboombladeren samen, enmaakten zich schorten.8 En zij hoorden de stem vanden H God, wandelende inden hof, aan de wind des daags.Toen verborg zich Adam enzijn vrouw voor het aangezichtvan den H God, in hetmidden van het geboomte deshofs.9 En de H God riepAdam, en zeide tot hem: Waarzijt gij?

  • 3:10—3:24 Genesis 5

    10 En hij zeide: Ik hoorde Uwstem in den hof, en ik vreesde;want ik ben naakt; daaromverborg ik mij.11 En Hij zeide: Wie heeu te kennen gegeven, dat gijnaakt zijt? Hebt gij van dienboom gegeten, van welken Iku gebood, dat gij daarvan nieteten zoudt?12 Toen zeide Adam: Devrouw, die Gij bij mij gegevenhebt, die hee mij van dienboom gegeven, en ik hebgegeten.13 En de H God zeidetot de vrouw: Wat is dit,dat gij gedaan hebt? En devrouw zeide: De slang heemijbedrogen, en ik heb gegeten.14 Toen zeide de HGod tot die slang: Dewijl gijdit gedaan hebt, zo zijt gijvervloekt boven al het vee, enboven al het gedierte des velds!Op uw buik zult gij gaan, enstof zult gij eten, al de dagenuws levens.15 En Ik zal vijandschapzeen tussen u en tussen dezevrouw, en tussen uw zaad entussen haar zaad; datzelve zal ude kop vermorzelen, en gij zulthet de verzenen vermorzelen.16 Tot de vrouw zeide Hij: Ikzal zeer vermenigvuldigen uwsmart, namelijk uwer dracht;met smart zult gij kinderenbaren; en tot uw man zal uwbegeerte zijn, en hij zal over uheerschappij hebben.17 En tot Adam zeide Hij:Dewijl gij geluisterd hebt naarde stem uwer vrouw, en van

    dien boom gegeten, waarvanIk u gebood, zeggende: Gijzult daarvan niet eten; zozij het aardrijk om uwentwilvervloekt; en met smart zultgij daarvan eten al de dagenuws levens.18 Ook zal het u doornen endistelen voortbrengen, en gijzult het kruid des velds eten.19 In het zweet uwsaanschijns zult gij broodeten, totdat gij tot de aardewederkeert, dewijl gij daaruitgenomen zijt; want gij zijt stof,en gij zult tot stof wederkeren.20 Voorts noemde Adamden naam zijner vrouw Heva,omdat zij een moeder allerlevenden is.21 En de H God maaktevoor Adam en zijn vrouwrokken van vellen, en toog zehun aan.22 Toen zeide de H God:Ziet, de mens is gewordenals Onzer een, kennende hetgoed en het kwaad! Nu dan,dat hij zijn hand niet uitsteke,en neme ook van den boomdes levens, en ete, en leve ineeuwigheid.23 Zo verzond hem de HGod uit den hof van Eden,om den aardbodem te bouwen,waaruit hij genomen was.24 En Hij dreef de mens uit;en stelde cherubim tegen hetoosten des hofs van Eden,en een vlammig lemmer eenszwaards, dat zich omkeerde,om te bewaren den weg vanden boom des levens.

  • 6 Genesis 4:1—4:18

    4 En Adam bekende Heva,zijn huisvrouw, en zij werdzwanger, en baarde Kain, enzeide: Ik heb een man van deH verkregen!2 En zij voer voort te barenzijn broeder Habel; en Habelwerd een schaapherder, enKain werd een landbouwer.3 En het geschiedde ten eindevan enige dagen, dat Kain vande vrucht des lands den Hoffer bracht.4 En Habel bracht ook van deeerstgeborenen zijner schapen,en van hun vet. En de Hzag Habel en zijn offer aan;5 Maar Kain en zijn offer zagHij niet aan. Toen ontstak Kainzeer, en zijn aangezicht verviel.6 En de H zeide tot Kain:Waarom zijt gij ontstoken,en waarom is uw aangezichtvervallen?7 Is er niet, indien gijweldoet, verhoging? en zo gijniet weldoet, de zonde ligtaan de deur. Zijn begeerte istoch tot u, en gij zult over hemheersen.8 En Kain sprak met zijnbroeder Habel; en hetgeschiedde, als zij in hetveld waren, dat Kain tegenzijn broeder Habel opstond, ensloeg hem dood.9 En de H zeide tot Kain:Waar is Habel, uw broeder? Enhij zeide: Ik weet het niet; benik mijns broeders hoeder?10 En Hij zeide: Wat hebt gijgedaan? daar is een stem desbloeds van uw broeder, dat totMij roept van den aardbodem.

    11 En nu zijt gij vervloektvan den aardbodem, die zijnmond hee opengedaan, omuws broeders bloed van uwhand te ontvangen.12 Als gij den aardbodembouwen zult, hij zal u zijnvermogen niet meer geven; gijzult zwervende en dolende zijnop aarde.13 En Kain zeide tot denH: Mijn misdaad is groter,dan dat zij vergeven worde.14 Zie, Gij hebt mij hedenverdreven van den aardbodem,en ik zal voor Uw aangezichtverborgen zijn; en ik zalzwervende en dolende zijn opde aarde, en het zal geschieden,dat al wie mij vindt, mij zaldoodslaan.15 Doch de H zeide tothem: Daarom, al wie Kaindoodslaat, zal zevenvoudiggewroken worden! En deH stelde een teken aanKain; opdat hem niet versloegal wie hem vond.16 En Kain ging uit van hetaangezicht des H; en hijwoonde in het land Nod, tenoosten van Eden.17 En Kain bekende zijnhuisvrouw, en zij werdbevrucht en baarde Henoch;en hij bouwde een stad, ennoemde den naam dier stadnaar den naam zijns zoons,Henoch.18 En aan Henoch werdHirad geboren; en Hiradgewon Mechujael; enMechujael gewon Methusael;en Methusael gewon Lamech.

  • 4:19—5:12 Genesis 7

    19 En Lamech nam zich tweevrouwen; de naam van deeerstewasAda, en de naam vande andere Zilla.20 En Ada baarde Jabal; dezeis geweest een vader dergenen,die tenten bewoonden, en veehadden.21 En de naam zijns broederswas Jubal; deze werd de vadervan allen, die harpen enorgelen handelen.22 En Zilla baarde ookTubal-Kain, een leermeestervan allen werker in koperen ijzer; en de zuster vanTubal-Kain was Naema.23 En Lamech zeide tot zijnvrouwen Ada en Zilla: Hoortmijn stem, gij vrouwen vanLamech! neemt ter ore mijnrede! Voorwaar, ik sloeg weleen man dood, ommijn wonde,en een jongeling, om mijnbuile!24 Want Kain zal zevenvoudiggewroken worden, maarLamech zeventigmaalzevenmaal.25 En Adam bekendewederom zijn huisvrouw,en zij baarde een zoon, enzij noemde zijn naam Seth;want God hee mij, sprakzij, een ander zaad gezet voorHabel; want Kain hee hemdoodgeslagen.26 En denzelven Seth werdook een zoon geboren, enhij noemde zijn naam Enos.Toen begon men den naam desH aan te roepen.

    5 Dit is het boek van Adamsgeslacht. Ten dage als Godden mens schiep, maakte Hijhem naar de gelijkenis Gods.2 Man en vrouw schiep Hijhen, en zegende ze, en noemdehun naamMens, ten dage als zijgeschapen werden.3 En Adam leefde honderden dertig jaren, en gewon eenzoon naar zijn gelijkenis, naarzijn evenbeeld, en noemde zijnnaam Seth.4 En Adams dagen, nadathij Seth gewonnen had, zijngeweest achthonderd jaren; enhij gewon zonen en dochteren.5 Zo waren al de dagenvan Adam, die hij leefde,negenhonderd jaren, en dertigjaren; en hij stierf.6 En Seth leefde honderd envijf jaren, en hij gewon Enos.7 En Seth leefde, nadathij Enos gewonnen had,achthonderd en zeven jaren;en hij gewon zonen endochteren.8 Zo waren al de dagen vanSeth negenhonderd en twaalfjaren; en hij stierf.9 En Enos leefde negentigjaren, en hij gewon Kenan.10 En Enos leefde, nadathij Kenan gewonnen had,achthonderd en vijienjaren; en hij gewon zonen endochteren.11 Zo waren al de dagenvan Enos negenhonderd en vijfjaren; en hij stierf.12 En Kenan leefde zeventigjaren, en hij gewon Mahalal-el.

  • 8 Genesis 5:13—6:3

    13 En Kenan leefde, nadathij Mahalal-el gewonnenhad, achthonderd en veertigjaren; en hij gewon zonen endochteren.14 Zo waren al de dagen vanKenan negenhonderd en tienjaren; en hij stierf.15 EnMahalal-el leefde vijf enzestig jaren, en hij gewon Jered.16 En Mahalal-el leefde,nadat hij Jered gewonnenhad, achthonderd en dertigjaren; en hij gewon zonen endochteren.17 Zo waren al de dagen vanMahalal-el achthonderd vijf ennegentig jaren; en hij stierf.18 En Jered leefde honderdtwee en zestig jaren, en hijgewon Henoch.19 En Jered leefde, nadathij Henoch gewonnen had,achthonderd jaren; en hijgewon zonen en dochteren.20 Zo waren al de dagen vanJered negenhonderd twee enzestig jaren; en hij stierf.21 En Henoch leefde vijf enzestig jaren, en hij gewonMethusalach.22 En Henoch wandelde metGod, nadat hij Methusalachgewonnen had, driehonderdjaren; en hij gewon zonen endochteren.23 Zo waren al de dagen vanHenoch driehonderd vijf enzestig jaren.24 Henoch dan wandelde metGod; en hij was niet meer; wantGod nam hem weg.25 En Methusalach leefdehonderd zeven en tachtig

    jaren, en hij gewon Lamech.26 En Methusalach leefde,nadat hij Lamech gewonnenhad, zevenhonderd twee entachtig jaren; en hij gewonzonen en dochteren.27 Zo waren al de dagen vanMethusalach negenhonderdnegen en zestig jaren; en hijstierf.28 En Lamech leefde honderdtwee en tachtig jaren, en hijgewon een zoon.29 En hij noemde zijn naamNoach, zeggende: Deze zal onstroosten over ons werk, enover de smart onzer handen,vanwege het aardrijk, dat deH vervloekt hee!30 En Lamech leefde, nadathij Noach gewonnen had,vijonderd vijf en negentigjaren; en hij gewon zonen endochteren.31 Zo waren al de dagen vanLamech zevenhonderd zevenen zeventig jaren; en hij stierf.32 En Noach was vijonderdjaren oud; en Noach gewonSem, Cham en Jafeth.

    6 En het geschiedde, alsde mensen op denaardbodem begonnen tevermenigvuldigen, en hundochters geboren werden,2 Dat Gods zonen dedochteren der mensenaanzagen, dat zij schoonwaren, en zij namen zichvrouwen uit allen, die zijverkozen hadden.3 Toen zeide de H: MijnGeest zal niet in eeuwigheid

  • 6:4—6:19 Genesis 9

    twisten met den mens, dewijlhij ook vlees is; doch zijn dagenzullen zijn honderd en twintigjaren.4 In die dagen waren erreuzen op de aarde, en ookdaarna, als Gods zonen totde dochteren der menseningegaan waren, en zichkinderen gewonnen hadden;deze zijn de geweldigen, dievan ouds geweest zijn, mannenvan name.5 En de H zag, datde boosheid des mensenmenigvuldig was op de aarde,en al het gedichtsel dergedachten zijns harten te allendage alleenlijk boos was.6 Toen berouwde het deH, dat Hij den mens opde aarde gemaakt had, en hetsmare Hem aan Zijn hart.7 En de H zeide: Ik zalden mens, die Ik geschapenheb, verdelgen van denaardbodem, van den menstot het vee, tot het kruipendgedierte, en tot het gevogeltedes hemels toe; want hetberouwt Mij, dat Ik hengemaakt heb.8 Maar Noach vond genade inde ogen des H.9 Dit zijn de geboortenvan Noach. Noach was eenrechtvaardig, oprecht manin zijn geslachten. Noachwandelde met God.10 En Noach gewon driezonen: Sem, Cham en Jafeth.11 Maar de aarde wasverdorven voor Godsaangezicht; en de aarde

    was vervuld met wrevel.12 Toen zag God de aarde,en ziet, zij was verdorven;want al het vlees had zijn wegverdorven op de aarde.13 Daarom zeide God totNoach: Het einde van allevlees is voor Mijn aangezichtgekomen; want de aarde isdoor hen vervuld met wrevel;en zie, Ik zal hen met de aardeverderven.14 Maak u een ark vangoferhout; met kameren zultgij deze ark maken; en gij zultdie bepekken van binnen envan buiten met pek.15 En aldus is het, dat gij haarmaken zult: driehonderd ellenzij de lengte der ark, vijigellen haar breedte, en dertigellen haar hoogte.16 Gij zult een venster aande ark maken, en zult haarvolmaken tot een elle vanboven; en de deur der ark zultgij in haar zijde zeen; gij zultze met onderste, tweede enderde verdiepingen maken.17 Want Ik, zie, Ik breng eenwatervloed over de aarde, omalle vlees, waarin een geest deslevens is, van onder den hemelte verderven; al wat op de aardeis, zal den geest geven.18 Maar met u zal Ik Mijnverbond oprichten; en gij zultin de ark gaan, gij, en uwzonen, en uw huisvrouw, en devrouwen uwer zonen met u.19 En gij zult van al wat lee,van alle vlees, twee van elk,doen in de ark komen, om metu in het leven te behouden:

  • 10 Genesis 6:20—7:15

    mannetje en wije zullen zijzijn;20 Van het gevogelte naar zijnaard, en van het vee naarzijn aard, van al het kruipendgedierte des aardbodems naarzijn aard, twee van elk zullentot u komen, om die in hetleven te behouden.21 En gij, neem voor u vanalle spijze, die gegeten wordt,en verzamel ze tot u, opdat ziju en hun tot spijze zij.22 En Noach deed het; naar alwat God hem geboden had, zodeed hij.

    7 Daarna zeide de H totNoach: Ga gij, en uw gansehuis in de ark; want u heb Ikgezien rechtvaardig voor Mijnaangezicht in dit geslacht.2 Van alle rein vee zult gijtot u nemen zeven en zeven,het mannetje en zijn wije;maar van het vee, dat niet reinis, twee, het mannetje en zijnwije.3 Ook van het gevogelte deshemels zeven en zeven, hetmannetje en het wije, omzaad levend te houden op deganse aarde.4 Want over nog zeven dagenzal Ik doen regenen op deaarde veertig dagen, en veertignachten; en Ik zal van denaardbodem verdelgen al watbestaat, dat Ik gemaakt heb.5 En Noach deed, naar al watde H hem geboden had.6 Noach nu was zeshonderdjaren oud, als de vloed derwateren op de aarde was.

    7 Zo ging Noach, en zijnzonen, en zijn huisvrouw, en devrouwen zijner zonen met hemin de ark, vanwege de waterendes vloeds.8 Van het reine vee, en vanhet vee, dat niet rein was, envan het gevogelte, en al wat opden aardbodem kruipt,9 Kwamen er twee en twee totNoach in de ark, het mannetjeen het wije, gelijk als GodNoach geboden had.10 En het geschiedde na diezeven dagen, dat de waterendes vloeds op de aarde waren.11 In het zeshonderdstejaar des levens van Noach,in de tweede maand, op dezeventiende dag der maand,op dezen zelfden dag zijn allefonteinen des groten afgrondsopengebroken, en de sluizendes hemels geopend.12 En een plasregenwas op deaarde veertig dagen en veertignachten.13 Even op dienzelfdendag ging Noach, en Sem,en Cham, en Jafeth, Noachszonen, desgelijks ook Noachshuisvrouw, en de drie vrouwenzijner zonen met hem in deark;14 Zij, en al het gedierte naarzijn aard, en al het vee naarzijn aard, en al het kruipendgedierte, dat op de aardekruipt, naar zijn aard, en al hetgevogelte naar zijn aard, allevogeltjes van allerlei vleugel.15 En van alle vlees, waarineen geest des levens was,kwamen er twee en twee tot

  • 7:16—8:8 Genesis 11

    Noach in de ark.16 En die er kwamen, diekwamen mannetje en wije,van alle vlees, gelijk als hemGod bevolen had. En de Hsloot achter hem toe.17 En die vloed was veertigdagen op de aarde, en dewateren vermeerderden, enhieven de ark op, zodat zijoprees boven de aarde.18 En de wateren namen deoverhand, en vermeerderdenzeer op de aarde; en de ark gingop de wateren.19 En de wateren namen ganszeer de overhand op de aarde,zodat alle hoge bergen, dieonder den ganse hemel zijn,bedekt werden.20 Vijien ellen omhoognamen de wateren deoverhand, en de bergenwerden bedekt.21 En alle vlees, dat zich op deaarde roerde, gaf den geest, vanhet gevogelte, en van het vee,en van hetwild gedierte, en vanal het kruipend gedierte, dat opde aarde kroop, en alle mens.22 Al wat een adem desgeestes des levens in zijnneusgaten had, van alles watop het droge was, is gestorven.23 Alzo werd verdelgd al watbestond, dat op den aardbodemwas, van den mens aan tot hetvee, tot het kruipend gedierte,en tot het gevogelte des hemels,en zij werden verdelgd van deaarde; doch Noach alleen bleefover, en wat met hem in de arkwas.

    24 En de wateren haddende overhand boven de aarde,honderd en vijig dagen.

    8 En God gedacht aanNoach, en aan al hetgedierte, en aan al het vee,dat met hem in de ark was; enGod deed een wind over deaarde doorgaan, en de waterenwerden stil.2 Ook werden de fonteinendes afgronds, en de sluizendes hemels gesloten, en deplasregen van den hemel werdopgehouden.3 Daartoe keerden dewateren weder van bovende aarde, heen en wedervloeiende, en de waterennamen af ten einde vanhonderd en vijig dagen.4 En de ark ruse in dezevende maand, op denzeventiende dag der maand, opde bergen van Ararat.5 En de wateren warengaande, en afnemende tot detiende maand; in de tiendemaand, op den eerste dermaand, werden de toppen derbergen gezien.6 En het geschiedde, ten eindevan veertig dagen, dat Noachhet venster der ark, die hijgemaakt had, opendeed.7 En hij liet een raaf uit, diedikwijls heen en weder ging,totdat de wateren van boven deaarde verdroogd waren.8 Daarna liet hij een duifvan zich uit, om te zien, ofde wateren gelicht waren vanboven den aardbodem.

  • 12 Genesis 8:9—9:2

    9 Maar de duif vond geen rustvoor het hol van haar voet; zokeerde zij weder tot hem in deark; want de wateren warenop de ganse aarde; en hij stakzijn hand uit, en nam haar, enbracht haar tot zich in de ark.10 En hij verbeidde nog zevenandere dagen; toen liet hij deduif wederom uit de ark.11 En de duif kwam tot hemtegen den avondtijd; en ziet,een afgebroken olijlad was inhaar bek; zo merkte Noach, datde wateren van boven de aardegelicht waren.12 Toen vertoefde hij nogzeven andere dagen; en hij lietde duif uit; maar zij keerde nietmeer weder tot hem.13 En het geschiedde in hetzeshonderd en eerste jaar,in de eerste maand, op deneersten derzelver maand, datde wateren droogden vanboven de aarde; toen deedNoach het deksel der ark af, enzag toe, en ziet, de aardbodemwas gedroogd.14 En in de tweede maand,op den zeven en twintigstendag der maand, was de aardeopgedroogd.15 Toen sprak God tot Noach,zeggende:16 Ga uit de ark, gij, en uwhuisvrouw, en uw zonen, en devrouwen uwer zonen met u.17 Al het gedierte, dat metu is, van alle vlees, aangevogelte, en aan vee, enaan al het kruipend gedierte,dat op de aarde kruipt, doemet u uitgaan; en dat zij

    overvloediglijk voorelen opde aarde, en vruchtbaar zijn,en vermenigvuldigen op deaarde.18 Toen ging Noach uit, enzijn zonen, en zijn huisvrouw,en de vrouwen zijner zonenmet hem.19 Al het gedierte, al hetkruipende, en al het gevogelte,al wat zich op de aarde roert,naar hun geslachten, gingen uitde ark.20 En Noach bouwde denH een altaar; en hij namvan al het reine vee, en van alhet rein gevogelte, en offerdebrandofferen op dat altaar.21 En de H rook dienliefelijken reuk, en de Hzeide in Zijn hart: Ik zalvoortaan den aardbodemniet meer vervloeken omdes mensen wil; want hetgedichtsel van ’s mensen hartis boos van zijn jeugd aan; enIk zal voortaan niet meer alhet levende slaan, gelijk als Ikgedaan heb.22 Voortaan al de dagen deraarde zullen zaaiing en oogst,en koude en hie, en zomer enwinter, en dag en nacht, nietophouden.

    9 En God zegende Noach enzijn zonen, en Hij zeidetot hen: Zijt vruchtbaar envermenigvuldigt, en vervult deaarde!2 En uw vrees, en uwverschrikking zij over al hetgedierte der aarde, en over alhet gevogelte des hemels; in

  • 9:3—9:19 Genesis 13

    al wat zich op den aardbodemroert, en in alle vissen derzee; zij zijn in uw handovergegeven.3 Al wat zich roert, dat levendis, zij u tot spijze; Ik heb hetu al gegeven, gelijk het groenekruid.4 Doch het vlees met zijn ziel,dat is zijn bloed, zult gij nieteten.5 En voorwaar, Ik zal uwbloed, het bloed uwer zieleneisen; van de hand van allegedierte zal Ik het eisen; ookvan de hand des mensen, vande hand eens iegelijken zijnsbroeders zal Ik de ziel desmensen eisen.6 Wie des mensen bloedvergiet, zijn bloed zal door denmens vergoten worden; wantGod hee den mens naar Zijnbeeld gemaakt.7 Maar gijlieden,weest vruchtbaar, envermenigvuldigt; teeltovervloediglijk voort opde aarde, en vermenigvuldigtop dezelve.8 Voorts zeide God tot Noach,en tot zijn zonen met hem,zeggende:9 Maar Ik, ziet, Ik richt Mijnverbond op met u, en met uwzaad na u;10 Enmet alle levende ziel, diemet u is, van het gevogelte, vanhet vee, en van alle gedierte deraarde met u; van allen, die uitde ark gegaan zijn, tot al hetgedierte der aarde toe.11 En Ik richt Mijn verbondop met u, dat niet meer alle

    vlees door de wateren desvloeds zal worden uitgeroeid;en dat er geen vloed meer zalzijn, om de aarde te verderven.12 En God zeide: Dit is hetteken des verbonds, dat Ik geeftussen Mij en tussen ulieden,en tussen alle levende ziel,die met u is, tot eeuwigegeslachten.13 Mijn boog heb Ik gegevenin de wolken; die zal zijn toteen teken des verbonds tussenMij en tussen de aarde.14 En het zal geschieden,als Ik wolken over de aardebrenge, dat deze boog zalgezien worden in de wolken;15 Dan zal Ik gedenken aanMijn verbond, hetwelk istussen Mij en tussen u, entussen alle levende ziel vanalle vlees; en de wateren zullenniet meer wezen tot een vloed,om alle vlees te verderven.16 Als deze boog in de wolkenzal zijn, zo zal Ik hem aanzien,om te gedenken aan het eeuwigverbond tussen God en tussenalle levende ziel, van alle vlees,dat op de aarde is.17 Zo zeide dan God totNoach: Dit is het teken desverbonds, dat Ik opgericht hebtussen Mij en tussen alle vlees,dat op de aarde is.18 En de zonen vanNoach, dieuit de ark gingen, waren Sem,en Cham, en Jafeth; en Cham isde vader van Kanaan.19 Deze drie waren de zonenvan Noach; en van dezen is deganse aarde overspreid.

  • 14 Genesis 9:20—10:12

    20 En Noach begon eenakkerman te zijn, en hij planeeen wijngaard.21 En hij dronk van dienwijn, en werd dronken; en hijontblooe zich in het middenzijner tent.22 En Cham, Kanaans vader,zag zijns vaders naaktheid,en hij gaf het zijn beidenbroederen daar buiten tekennen.23 Toen namen Sem en Jafetheen kleed, en zij legden hetop hun beider schouderen,en gingen achterwaarts, enbedekten de naaktheid hunsvaders; en hun aangezichtenwaren achterwaarts, gekeerdzodat zij de naaktheid hunsvaders niet zagen.24 En Noach ontwaakte vanzijnwijn; en hij merktewat zijnkleinste zoon hem gedaan had.25 En hij zeide: Vervloektzij Kanaan; een knecht derknechten zij hij zijn broederen!26 Voorts zeide hij: Gezegendzij de H, de God van Sem;en Kanaan zij hem een knecht!27 God breide Jafeth uit, enhij wone in Sems tenten! enKanaan zij hem een knecht!28 En Noach leefde na denvloed driehonderd en vijigjaren.29 Zo waren al de dagen vanNoach negenhonderd en vijigjaren; en hij stierf.

    10 Dit nu zijn de geboortenvan Noachs zonen:Sem, Cham, en Jafeth; en hunwerden zonen geboren na den

    vloed.2 De zonen van Jafeth zijn:Gomer, enMagog, enMadai, enJavan, en Tubal, en Mesech, eniras.3 En de zonen van Gomerzijn: Askenaz, en Rifath, enTogarma.4 En de zonen van Javan zijn:Elisa, en Tarsis; de Chiietenen Dodanieten.5 Van dezen zijn verdeeld deeilanden der volken in hunlandschappen, elk naar zijnspraak, naar hun huisgezinnen,onder hun volken.6 En de zonen van Cham zijn:Cusch en Mitsraim, en Put, enKanaan.7 En de zonen van Cuschzijn: Seba en Havila, en Sabta,en Raema, en Sabtecha. En dezonen van Raema zijn: Schebaen Dedan.8 En Cusch gewon Nimrod;deze begon geweldig te zijn opde aarde.9 Hij was een geweldigjager voor het aangezicht desH; daaromwordt gezegd:Gelijk Nimrod, een geweldigjager voor het aangezicht desH.10 En het beginsel zijns rijkswas Babel, en Erech, en Accad,en Calne in het land Sinear.11 Uit ditzelve land is Assuruitgegaan, en hee gebouwdNineve, en Rehoboth, Ir, enKalach.12 En Resen, tussen Nineve entussen Kalach; deze is die grotestad.

  • 10:13—11:4 Genesis 15

    13 En Mitsraim gewon deLudieten, en de Anamieten,en de Lehabieten, en deNauchieten,14 En de Pathrusieten, ende Casluchieten, van waar deFilistijnen uitgekomen zijn, ende Caorieten.15 En Kanaan gewon Sidon,zijn eerstgeborene, en Heth,16 En de Jesubiet, en deAmoriet, en de Girgasiet,17 En deHivviet, en deArkiet,en de Siniet,18 En de Arvadiet, en deTsemariet, en de Hamathiet;en daarna zijn de huisgezinnender Kanaanieten verspreid.19 En de landpale derKanaanieten was van Sidon,daar gij gaat naar Gerar totGaza toe; daar gij gaat naarSodom en Gomorra, en Adama,en Zoboim, tot Lasa toe.20 Deze zijn zonen vanCham, naar hun huisgezinnen,naar hun spraken, in hunlandschappen, in hun volken.21 Voorts zijn Sem zonengeboren; dezelve is ook devader aller zonen van Heber,broeder van Jafeth, dengrootste.22 Sems zonen waren Elam,en Assur, en Arfachsad, en Lud,en Aram.23 En Arams zonen waren Uz,en Hul, en Gether, en Maz.24 En Arfachsad gewon Selah,en Selah gewon Heber.25 En Heber werden tweezonen geboren; des enen naamwas Peleg; want in zijn dagen

    is de aarde verdeeld; en zijnsbroeders naam was Joktan.26 En Joktan gewonAlmodad,en selef, en Hatsarmaveth, enJarach,27 En Hadoram, en Usal, enDikla,28 En Obal, en Abimael, enScheba,29 En Ofir, en Havila, enJobab; deze allen waren zonenvan Joktan.30 En hun woning was vanMescha af, daar gij gaat naarSefar, het gebergte van hetoosten.31 Deze zijn zonen vanSem, naar hun huisgezinnen,naar hun spraken, in hunlandschappen, naar hunvolken.32 Deze zijn de huisgezinnender zonen van Noach, naar hungeboorten, in hun volken; envan dezen zijn de volken op deaarde verdeeld na den vloed.

    11 En de ganse aarde wasvan enerlei spraak enenerlei woorden.2 Maar het geschiedde, als zijtegen het oosten togen, dat zijeen laagte vonden in het landSinear; en zij woonden aldaar.3 En zij zeiden een iedertot zijn naaste: Kom aan, laatons tichelen strijken, en weldoorbranden! En de tichel washun voor steen, en het lijm washun voor leem.4 En zij zeiden: Kom aan,laat ons voor ons een stadbouwen, en een toren, welksopperste in den hemel zij,en laat ons een naam voor

  • 16 Genesis 11:5—11:27

    ons maken, opdat wij nietmisschien over de ganse aardeverstrooid worden!5 Toen kwam de Hneder, om te bezien de stad enden toren, die de kinderen dermensen bouwden.6 En de H zeide: Ziet, zijzijn enerlei volk, en hebbenallen enerlei spraak; en ditis het, dat zij beginnen temaken; maar nu, zoude hunniet afgesneden worden al watzij bedacht hebben te maken?7 Kom aan, laat Onsnedervaren, en laat Onshun spraak aldaar verwarren,opdat iegelijk de spraak zijnsnaasten niet hore.8 Alzo verstrooide hen deH van daar over de ganseaarde; en zij hielden op de stadte bouwen.9 Daarom noemde men haarnaam Babel; want aldaarverwarde de H de spraakder ganse aarde, en van daarverstrooide hen de H overde ganse aarde.10 Deze zijn de geboorten vanSem: Sem was honderd jarenoud, en gewon Arfachsad, tweejaren na den vloed.11 En Sem leefde, nadat hijArfachsad gewonnen had,vijonderd jaren; en hijgewon zonen en dochteren.12 En Arfachsad leefde vijfen dertig jaren, en hij gewonSelah.13 En Arfachsad leefde, nadathij Selah gewonnen had,vierhonderd en drie jaren; enhij gewon zonen en dochteren.

    14 En Selah leefde dertigjaren, en hij gewon Heber.15 En Selah leefde, nadathij Heber gewonnen had,vierhonderd en drie jaren, enhij gewon zonen en dochteren.16 En Heber leefde vier endertig jaren, en gewon Peleg.17 En Heber leefde, nadathij Peleg gewonnen had,vierhonderd en dertig jaren; enhij gewon zonen en dochteren.18 En Peleg leefde dertigjaren, en hij gewon Rehu.19 En Peleg leefde, nadathij Rehu gewonnen had,tweehonderd en negen jaren;en hij gewon zonen endochteren.20 En Rehu leefde twee endertig jaren, en hij gewonSerug.21 En Rehu leefde, nadathij Serug gewonnen had,tweehonderd en zeven jaren;en hij gewon zonen endochteren.22 En Serug leefde dertigjaren, en gewon Nahor.23 En Serug leefde, nadathij Nahor gewonnen had,tweehonderd jaren; en hijgewon zonen en dochteren.24 En Nahor leefde negen entwintig jaren, en gewon Terah.25 En Nahor leefde, nadat hijTerah gewonnen had, honderden negentien jaren; en hijgewon zonen en dochteren.26 En Terah leefde zeventigjaren, en gewon Abram, Nahoren Haran.27 En deze zijn de geboortenvan Terah: Terah gewon

  • 11:28—12:10 Genesis 17

    Abram, Nahor en Haran; enHaran gewon Lot.28 En Haran stierf voor hetaangezicht zijns vaders Terah,in het land zijner geboorte, inUr der Chaldeen.29 En Abram en Nahornamen zich vrouwen; de naamvan Abrams huisvrouw wasSarai, en de naam van Nahorshuisvrouw was Milka, eendochter van Haran, vader vanMilka, en vader van Jiska.30 En Sarai wasonvruchtbaar; zij had geenkind.31 En Terah nam Abram, zijnzoon, en Lot, Harans zoon,zijns zoons zoon, en Sarai, zijnschoondochter, de huisvrouwvan zijn zoon Abram, en zijtogen met hen uit Ur derChaldeen, om te gaan naar hetland Kanaan; en zij kwamen totHaran, en woonden aldaar.32 En de dagen van Terahwaren tweehonderd en vijfjaren, en Terah stierf te Haran.

    12 De H nu had totAbram gezegd: Gagij uit uw land, en uit uwmaagschap, en uit uws vadershuis, naar het land, dat Ik uwijzen zal.2 En Ik zal u tot een grootvolk maken, en u zegenen, enuw naam grootmaken; enweeseen zegen!3 En Ik zal zegenen, dieu zegenen, en vervloeken,die u vloekt; en in u zullenalle geslachten des aardrijksgezegend worden.

    4 En Abram toog heen, gelijkde H tot hem gesprokenhad; en Lot toog met hem; enAbram was vijf en zeventigjaren oud, toen hij uit Haranging.5 En Abram nam Sarai,zijn huisvrouw, en Lot, zijnsbroeders zoon, en al hun have,die zij verworven hadden, ende zielen, die zij verkregenhadden in Haran; en zij togenuit, om te gaan naar het landKanaan, en zij kwamen in hetland Kanaan.6 En Abram is doorgetogenin dat land, tot aan de plaatsSichem, tot aan het eikenbosMore; en de Kanaanietenwaren toen ter tijd in dat land.7 Zo verscheen de H aanAbram, en zeide: Aan uw zaadzal Ik dit land geven. Toenbouwde hij aldaar een altaarden H, Die hem aldaarverschenen was.8 En hij brak op van daar naarhet gebergte, tegen het oostenvan Beth-El, en hij sloeg zijntent op, zijnde Beth-El tegenhet westen, en Ai tegen hetoosten; en hij bouwde aldaarden H een altaar, en riepden naam des H aan.9 Daarna vertrok Abram,gaande en trekkende naar hetzuiden.10 En er was honger indat land; zo toog Abram afnaar Egypte, om daar alseen vreemdeling te verkeren,dewijl de honger zwaar was indat land.

  • 18 Genesis 12:11—13:8

    11 En het geschiedde, alshij naderde, om in Egypte tekomen, dat hij zeide tot Sarai,zijn huisvrouw: Zie toch, ikweet, dat gij een vrouw zijt,schoon van aangezicht.12 En het zal geschieden, alsu de Egyptenaars zullen zien,zo zullen zij zeggen: Dat iszijn huisvrouw; en zij zullenmij doden, en u in het levenbehouden.13 Zeg toch: Gij zijt mijnzuster; opdat het mij wel ga omu, en mijn ziel om uwentwilleve.14 En het geschiedde, alsAbram in Egypte kwam, datde Egyptenaars deze vrouwzagen, dat zij zeer schoon was.15 Ook zagen haar de vorstenvan Farao, en prezen haarbij Farao; en die vrouw werdweggenomen naar het huis vanFarao.16 En hij deed Abram goed,om harentwil; zodat hijhad schapen, en runderen,en ezelen, en knechten, enmaagden, en ezelinnen, enkemelen.17 Maar de H plaagdeFarao met grote plagen, ookzijn huis, ter oorzake van Sarai,Abrams huisvrouw.18 Toen riep Farao Abram, enzeide: Wat is dit, dat gij mijgedaan hebt? waarom hebt gijmij niet te kennen gegeven, datzij uw huisvrouw is?19 Waarom hebt gij gezegd:Zij is mijn zuster; zodat ikhaar mij tot een vrouw zoudegenomen hebben? en nu, zie,

    daar is uw huisvrouw; neemhaar en ga henen!20 En Farao gebood zijnmannen vanwege hem, enzij geleidden hem, en zijnhuisvrouw, en alles wat hijhad.

    13 Alzo toog Abram op uitEgypte naar het zuiden,hij en zijn huisvrouw, en al wathij had, en Lot met hem.2 En Abram was zeer rijk, invee, in zilver, en in goud.3 En hij ging, volgens zijnreizen, van het zuiden totBeth-El toe, tot aan de plaats,waar zijn tent in het begingeweest was, tussen Beth-El,en tussen Ai;4 Tot de plaats des altaars,dat hij in het eerst daargemaakt had; en Abram heealdaar den Naam des Haangeroepen.5 En Lot, die met Abram toog,had ook schapen, en runderen,en tenten.6 En dat land droeg hen niet,om samen te wonen; want hunhave was vele, zodat zij samenniet konden wonen.7 En er was twist tussen deherders van Abrams vee, entussen de herders van Lotsvee. Ook woonden toen deKanaanieten en Ferezieten indat land.8 En Abram zeide tot Lot:Laat toch geen twisting zijntussen mij en tussen u, entussen mijn herders en tussenuw herders; want wij zijnmannen broeders.

  • 13:9—14:7 Genesis 19

    9 Is niet het ganse land vooruw aangezicht? Scheid u tochvan mij; zo gij de linkerhandkiest, zo zal ik ter rechterhandgaan; en zo gij de rechterhand,zo zal ik ter linkerhand gaan.10 En Lot hief zijn ogen op,en hij zag de ganse vlakteder Jordaan, dat zij die geheelbevochtigde; eer de HSodom en Gomorra verdorvenhad, was zij als de hof desH, als Egypteland, als gijkomt te Zoar.11 Zo koos Lot voor zich deganse vlakte der Jordaan, enLot trok tegen het oosten; en zijwerden gescheiden, de een vanden ander.12 Abram dan woonde in hetland Kanaan; en Lot woonde inde steden der vlakte, en sloegtenten tot aan Sodom toe.13 En de mannen van Sodomwaren boos, en grote zondaarstegen den H.14 En de H zeide totAbram, nadat Lot van hemgescheiden was: Hef uw ogenop, en zie van de plaats,waar gij zijt noordwaarts enzuidwaarts, en oostwaarts enwestwaarts.15 Want al dit land, dat gijziet, zal Ik u geven, en aan uwzaad, tot in eeuwigheid.16 En Ik zal uw zaad stellenals het stof der aarde, zodat,indien iemand het stof deraarde zal kunnen tellen, zal ookuw zaad geteld worden.17 Maak u op, wandel doordit land, in zijn lengte en inzijn breedte, want Ik zal het u

    geven.18 En Abram sloeg tenten op,en kwam en woonde aan deeikenbossen van Mamre, diebij Hebron zijn; en hij bouwdealdaar den H een altaar.

    14 En het geschiedde inde dagen van Amrafel,de koning van Sinear, vanArioch, de koning van Ellasar,van Kedor-Laomer, de koningvan Elam, en van Tideal, denkoning der volken;2 Dat zij krijg voerden metBera, koning van Sodom,en met Birsa, koning vanGomorra, Sinab, koning vanAdama, en Semeber, koningvan Zeboim, en de koning vanBela, dat is Zoar.3 Deze allen voegden zichsamen in het dal Siddim, dat isde Zoutzee.4 Twaalf jaren hadden zijKedor-Laomer gediend; maarin het dertiende jaar vielen zijaf.5 Zo kwam Kedor-Laomerin het veertiende jaar, ende koningen, die met hemwaren, en sloegen de Refaitenin Asteroth-Karnaim, ende Zuzieten in Ham, en deEmieten in Schave-Kiriathaim;6 En de Horieten op hungebergte Seir, tot aan het effenveld van Paran, hetwelk aan dewoestijn is.7 Daarna keerden zijwederom, en kwamentot En-Mispat, dat isKades, en sloegen al hetland der Amalekieten, en

  • 20 Genesis 14:8—14:23

    ook den Amoriet, die teHazezon-amar woonde.8 Toen toog de koning vanSodom uit, en de koning vanGomorra, en de koning vanAdama, en de koning vanZeboim, en de koning vanBela, dat is Zoar; en zij steldentegen hen slagorden in het dalSiddim,9 Tegen Kedor-Laomer, denkoning van Elam, en Tideal,den koning der volken, enAmrafel, den koning vanSinear, en Arioch, den koningvan Ellasar; vier koningentegen vijf.10 Het dal nu van Siddim wasvol lijmpuen; en de koningenvan Sodom en Gomorravluchen, en vielen aldaar; ende overgeblevenen vluchennaar het gebergte.11 En zij namen al de have vanSodom en Gomorra, en al hunspijze, en trokken weg.12 Ook namen zij Lot, denzoon van Abrams broeder, enzijn have, en trokken weg;want hij woonde in Sodom.13 Toen kwam er een, dieontkomenwas, en boodschaptehet aan Abram, den Hebreer,die woonachtig was aan deeikenbossen van Mamre, denAmoriet, broeder van Eskol,en broeder van Aner, welkeAbrams bondgenoten waren.14 Als Abram hoorde,dat zijn broeder gevangenwas, zo wapende hij zijnonderwezenen, de ingeborenenvan zijn huis, driehonderd enachien, en hij jaagde hen na

    tot Dan toe.15 En hij verdeelde zich tegenhen des nachts, hij en zijnknechten, en sloeg ze; en hijjaagde hen na tot Hoba toe,hetwelk is ter linkerhand vanDamaskus.16 En hij bracht alle haveweder, en ook Lot zijn broederen deszelfs have bracht hijweder, als ook de vrouwen, enhet volk.17 En de koning van Sodomtoog uit, hem tegemoet (nadathij wedergekeerd was van hetslaan van Kedor-Laomer, envan de koningen, die met hemwaren), tot het dal Schave, datis, het dal des konings.18 En Melchizedek, koningvan Salem, bracht voort brooden wijn; en hij was een priesterdes allerhoogsten Gods.19 En hij zegende hem, enzeide: Gezegend zij AbramGode, de Allerhoogste, Diehemel en aarde bezit!20 En gezegend zij deallerhoogste God, Die uwvijanden in uw hand geleverdhee! En hij gaf hem de tiendevan alles.21 En de koning van Sodomzeide tot Abram: Geef mij dezielen; maar neem de have vooru.22 Doch Abram zeide tot denkoning van Sodom: Ik hebmijn hand opgeheven tot denH, den allerhoogste God,Die hemel en aarde bezit;23 Zo ik van een draad aan toteen schoenriem toe, ja, zo ikvan alles, dat het uwe is, iets

  • 14:24—15:17 Genesis 21

    neme! opdat gij niet zegt: Ikheb Abram rijk gemaakt!24 Het zij buiten mij; alleenwat de jongelingen verteerdhebben, en het deel dezermannen, die met mij getogenzijn, Aner, Eskol en Mamre,laat die hun deel nemen!

    15 Na deze dingengeschiedde het woorddes H tot Abram in eengezicht, zeggende: Vrees niet,Abram! Ik ben u een Schild,uw Loon zeer groot.2 Toen zeide Abram: Heere,H! wat zult Gij mij geven,daar ik zonder kinderenheenga en de bezorger vanmijn huis is deze DamaskenerEliezer?3 Voorts zeide Abram: Zie,mij hebt Gij geen zaad gegeven,en zie, de zoon van mijn huiszal mijn erfgenaam zijn!4 En ziet, het woord desH was tot hem,zeggende: Deze zal uwerfgenaam niet zijn; maar dieuit uw lijf voortkomen zal, diezal uw erfgenaam zijn.5 Toen leidde Hij hem uitnaar buiten, en zeide: Zie nuop naar den hemel, en tel desterren, indien gij ze tellenkunt; en Hij zeide tot hem: Zozal uw zaad zijn!6 En hij geloofde in denH; en Hij rekende het hemtot gerechtigheid.7 Voorts zeide Hij tot hem: Ikben de H, Die u uitgeleidheb uit Ur der Chaldeen, omu dit land te geven, om daterfelijk te bezien.

    8 En hij zeide: Heere, H!waarbij zal ik weten, dat ik heterfelijk bezien zal?9 En Hij zeide tot hem:Neem Mij een driejarige vaars,en een driejarige geit, eneen driejarige ram, en eentortelduif, en een jonge duif.10 En hij bracht Hemdeze alle, en hij deelde zemiddendoor, en hij legde elksdeel tegen het andere over;maar het gevogelte deelde hijniet.11 En het wild gevogeltekwam neder op het aas; maarAbram joeg het weg.12 En het geschiedde, als dezon was aan het ondergaan, zoviel een diepe slaap op Abram;en ziet, een schrik, en groteduisternis viel op hem.13 Toen zeide Hij tot Abram:Weet voorzeker, dat uw zaadvreemd zal zijn in een land, dathet hunne niet is, en zij zullenhen dienen, en zij zullen henverdrukken vierhonderd jaren.14 Doch Ik zal het volk ookrechten, hetwelk zij zullendienen; en daarna zullen zijuirekken met grote have.15 En gij zult tot uw vaderengaan met vrede; gij zult ingoeden ouderdom begravenworden.16 En het vierde geslachtzal herwaarts wederkeren;want de ongerechtigheid derAmorieten is tot nog toe nietvolkomen.17 En het geschiedde, datde zon onderging en hetduister werd, en ziet, daar was

  • 22 Genesis 15:18—16:12

    een rokende oven en vurigefakkel, die tussen die stukkendoorging.18 Ten zelfden dage maaktede H een verbond metAbram, zeggende: Aan uw zaadheb Ik dit land gegeven, van derivier van Egypte af, tot aan diegrote rivier, de rivier Frath:19 Den Keniet, en denKeniziet, en den Kadmoniet,20 En den Hethiet, en denFereziet, en de Refaieten,21 En den Amoriet, en denKanaaniet, en den Girgaziet, enden Jebusiet.

    16 Doch Sarai, Abramshuisvrouw, baarde hemniet; en zij had een Egyptischedienstmaagd, welker naamwas Hagar.2 Zo zeide Sarai tot Abram:Zie toch, de H hee mijtoegesloten, dat ik niet bare; gatoch in tot mijn dienstmaagd,misschien zal ik uit haargebouwd worden. En Abramhoorde naar de stem van Sarai.3 Zo nam Sarai, Abramshuisvrouw, de EgyptischeHagar, haar dienstmaagd, teneinde van tien jaren, welkeAbram in het land Kanaangewoond had, en zij gaf haaraan Abram, haar man, hem toteen vrouw.4 En hij ging in tot Hagar,en zij ontving. Als zij nu zag,dat zij ontvangen had, zo werdhaar vrouw veracht in haarogen.5 Toen zeide Sarai tot Abram:Mijn ongelijk is op u; ik heb

    mijn dienstmaagd in uw schootgegeven; nu zij ziet, dat zijontvangen hee, zo ben ikveracht in haar ogen; de Hrechte tussen mij en tussen u!6 En Abram zeide tot Sarai:Zie uw dienstmaagd is in uwhand; doe haar, wat goed is inuw ogen. En Sarai vernederdehaar, en zij vluche van haaraangezicht.7 En de Engel desH vond haar aan eenwaterfontein in de woestijn,aan de fontein op den weg vanSur.8 En hij zeide: Hagar, gij,dienstmaagd van Sarai! vanwaar komt gij, en waar zult gijheengaan? En zij zeide: Ik benvluchtende van het aangezichtmijner vrouw Sarai!9 Toen zeide de Engel desH tot haar: Keer wedertot uw vrouw, en verneder uonder haar handen.10 Voorts zeide de Engel desH tot haar: Ik zal uw zaadgrotelijks vermenigvuldigen,zodat het vanwege de menigteniet zal geteld worden.11 Ook zeide des HEngel tot haar: Zie, gij zijtzwanger, en zult een zoonbaren, en gij zult zijn naamIsmael noemen, omdat deH uw verdrukkingaangehoord hee.12 En hij zal een woudezelvan een mens zijn; zijn handzal tegen allen zijn, en de handvan allen tegen hem; en hij zalwonen voor het aangezicht vanal zijn broederen.

  • 16:13—17:14 Genesis 23

    13 En zij noemde den Naamdes H, Die tot haar sprak:Gij, God des aanziens! want zijzeide: Heb ik ook hier geziennaar Dien, Die mij aanziet?14 Daarom noemde men dienput, den put Lachai-Roi; ziet,hij is tussen Kades en tussenBered.15 En Hagar baarde Abrameen zoon; en Abram noemdeden naam zijns zoons, dieHagar gebaard had, Ismael.16 En Abram was zes entachtig jaren oud, toen HagarIsmael aan Abram baarde.

    17 Als nu Abram negen ennegentig jaren oud was,zo verscheen de H aanAbram, en zeide tot hem: Ik benGod, de Almachtige! Wandelvoor Mijn aangezicht, en zijtoprecht!2 En Ik zal Mijn verbondstellen tussen Mij en tussenu, en Ik zal u gans zeervermenigvuldigen.3 Toen viel Abram op zijnaangezicht, en God sprak methem, zeggende:4 Mij aangaande, zie, Mijnverbond is met u; en gij zulttot een vader van menigte dervolken worden!5 En uw naam zal niet meergenoemd worden Abram; maaruw naam zal wezen Abraham;want Ik heb u gesteld tot eenvader van menigte der volken.6 En Ik zal u gans zeervruchtbaar maken, en Ik zal utot volken stellen, en koningenzullen uit u voortkomen.

    7 En Ik zal Mijn verbondoprichten tussen Mij en tussenu, en tussen uw zaad na u inhun geslachten, tot een eeuwigverbond, om u te zijn tot eenGod, en uw zaad na u.8 En Ik zal u, en uwzaad na u, het land uwervreemdelingschappen geven,het gehele land Kanaan, toteeuwige beziing; en Ik zalhun tot een God zijn.9 Voorts zeide God totAbraham: Gij nu zult Mijnverbond houden, gij, en uwzaad na u, in hun geslachten.10 Dit is Mijn verbond, datgijlieden houden zult tussenMij en tussen u, en tussen uwzaad na u: dat al wat mannelijkis, u besneden worde.11 En gij zult het vlees uwervoorhuid besnijden; en dat zaltot een teken zijn van hetverbond tussenMij en tussen u.12 Een zoontje dan van achtdagen zal u besneden worden,al wat mannelijk is in uwgeslachten: de ingeborene vanhet huis, en de gekochte metgeld van allen vreemde, welkeniet is van uw zaad;13 De ingeborene van uwhuis, en de gekochte met uwgeld zal zekerlijk besnedenworden; en Mijn verbond zalzijn in ulieder vlees, tot eeneeuwig verbond.14 En wat mannelijk is, devoorhuid hebbende, wiensvoorhuids vlees niet zalbesneden worden, dezelve zielzal uit haar volken uitgeroeidworden; hij hee Mijn verbond

  • 24 Genesis 17:15—18:4

    gebroken.15 Nog zeide God totAbraham: Gij zult den naamvan uw huisvrouw Sarai, nietSarai noemen; maar haar naamzal zijn Sara.16 Want Ik zal haar zegenen,en u ook uit haar een zoongeven; ja, Ik zal haar zegenen,zodat zij tot volken worden zal:koningen der volken zullen uithaar worden!17 Toen viel Abraham op zijnaangezicht, en hij lachte; enhij zeide in zijn hart: Zal een,die honderd jaren oud is, eenkind geboren worden; en zalSara, die negentig jaren oud is,baren?18 En Abraham zeide tot God:Och, dat Ismael mocht levenvoor Uw aangezicht!19 En God zeide: Voorwaar,Sara, uw huisvrouw, zal ueen zoon baren, en gij zultzijn naam noemen Izak; enIk zal Mijn verbond met hemoprichten, tot een eeuwigverbond zijn zade na hem.20 En aangaande Ismael hebIk u verhoord; zie, Ik hebhem gezegend, en zal hemvruchtbaar maken, en hemgans zeer vermenigvuldigen;twaalf vorsten zal hijgewinnen, en Ik zal hemtot een groot volk stellen;21 Maar Mijn verbond zal Ikmet Izak oprichten, die u Saraop dezen gezeen tijd in hetandere jaar baren zal.22 En Hij eindigde met hem tespreken, en God voer op vanAbraham.

    23 Toen nam Abrahamzijn zoon Ismael, en al deingeborenen van zijn huis, enalle gekochten met zijn geld,al wat mannelijk was onderde lieden van het huis vanAbraham, en hij besneed hetvlees hunner voorhuid, eventen zelfden dage, gelijk als Godmet hem gesproken had.24 En Abraham was oudnegen en negentig jaren, alshem het vlees zijner voorhuidbesneden werd.25 En Ismael, zijn zoon, wasdertien jaren oud, als hem hetvlees zijner voorhuid besnedenwerd.26 Even op dezen zelfden dagwerd Abraham besneden, enIsmael, zijn zoon.27 En alle mannen van zijnhuis, de ingeborenen deshuizes, en de gekochten metgeld, van den vreemde af,werden met hem besneden.

    18 Daarna verscheenhem de H aan deeikenbossen van Mamre, alshij in de deur der tent zat, toende dag heet werd.2 En hij hief zijn ogen open zag; en ziet, daar stondendrie mannen tegenover hem;als hij hen zag, zo liep hij huntegemoet van de deur der tent,en boog zich ter aarde.3 En hij zeide: Heere! heb iknu genade gevonden in Uwogen, zo gaat toch niet aan Uwknecht voorbij.4 Dat toch een weinig watersgebracht worde, en wast Uw

  • 18:5—18:21 Genesis 25

    voeten, en leunt onder dezenboom.5 En ik zal een bete broodslangen, dat Gij Uw hart sterkt;daarna zult Gij voortgaan,daarom omdat Gij tot Uwknecht overgekomen zijt.En zij zeiden: Doe zo als gijgesproken hebt.6 En Abraham haase zichnaar de tent tot Sara, en hijzeide: Haast u; kneed driematen meelbloem, en maakkoeken.7 En Abraham liep tot derunderen, en hij nam een kalf,teder en goed, en hij gaf het aanden knecht, die haase, om dattoe te maken.8 En hij nam boter en melk,en het kalf, dat hij toegemaakthad, en hij zee het hun voor,en stond bij hen onder dienboom, en zij aten.9 Toen zeiden zij tot hem:Waar is Sara, uw huisvrouw?En hij zeide: Ziet, in de tent.10 En Hij zeide: Ik zalvoorzeker weder tot u komen,omtrent dezen tijd des levens;en zie, Sara, uw huisvrouw,zal een zoon hebben! En Sarahoorde het aan de deur dertent, welke achter Hem was.11 Abraham nu en Sara warenoud, en wel bedaagd; het hadSara opgehouden te gaan naarde wijze der vrouwen.12 Zo lachte Sara bijzichzelve, zeggende: Zal ikwellust hebben, nadat ik oudgeworden ben, en mijn heeroud is?

    13 En de H zeide totAbraham: Waarom hee Saragelachen, zeggende: Zou ikook waarlijk baren, nu ik oudgeworden ben?14 Zou iets voor den Hte wonderlijk zijn? Ter gezeertijd zal Ik tot u wederkomen,omtrent dezen tijd des levens,en Sara zal een zoon hebben!15 En Sara loochende het,zeggende: Ik heb niet gelachen;want zij vreesde. En Hij zeide:Neen! maar gij hebt gelachen.16 Toen stonden die mannenop van daar, en zagen naarSodom toe; en Abraham gingmet hen, om hen te geleiden.17 En de H zeide: Zal Ikvoor Abraham verbergen, watIk doe?18 Dewijl Abrahamgewisselijk tot een grooten machtig volk worden zal, enalle volken der aarde in hemgezegend zullen worden?19 Want Ik heb hem gekend,opdat hij zijn kinderen enzijn huis na hem zoudebevelen, en zij den weg desH houden, om te doengerechtigheid en gerichte;opdat de H over Abrahambrenge, hetgeen Hij over hemgesproken hee.20 Voorts zeide de H:Dewijl het geroep van Sodomen Gomorra groot is, en dewijlhaar zonde zeer zwaar is,21 Zal Ik nu afgaan en bezien,of zij naar hun geroep, dat totMij gekomen is, het uiterstegedaan hebben, en zo niet, Ikzal het weten.

  • 26 Genesis 18:22—19:2

    22 Toen keerden die mannenhet aangezicht van daar, engingen naar Sodom; maarAbraham bleef nog staandevoor het aangezicht desH.23 En Abraham trad toe,en zeide: Zult Gij ookden rechtvaardige met dengoddeloze ombrengen?24 Misschien zijn er vijigrechtvaardigen in de stad;zult Gij hen ook ombrengen,en de plaats niet sparen, omde vijig rechtvaardigen, diebinnen haar zijn?25 Het zij verre van U,zulk een ding te doen, tedoden den rechtvaardigemet den goddeloze! dat derechtvaardige zij gelijk degoddeloze, verre zij het van U!zou de Rechter der ganse aardegeen recht doen?26 Toen zeide de H: Zo Ikte Sodom binnen de stad vijigrechtvaardigen zal vinden, zozal Ik de ganse plaats sparenom hunnentwil.27 En Abraham antwoorddeen zeide: Zie toch; ik heb mijonderwonden te spreken totden Heere, hoewel ik stof en asben!28 Misschien zullen aan devijig rechtvaardigen vijfontbreken; zult Gij dan omvijf de ganse stad verderven?En Hij zeide: Ik zal haar nietverderven, zo Ik er vijf enveertig zal vinden.29 En hij voer voort nog totHem te spreken, en zeide:Misschien zullen aldaar veertig

    gevonden worden! En Hijzeide: Ik zal het niet doen omder veertigen wil.30 Voorts zeide hij: Dat tochde Heere niet ontsteke, dat ikspreke; misschien zullen aldaardertig gevonden worden! EnHij zeide: Ik zal het niet doen,zo Ik aldaar dertig zal vinden.31 En hij zeide: Zie toch,ik heb mij onderwondente spreken tot de Heere;misschien zullen er twintiggevonden worden! En Hijzeide: Ik zal haar nietverderven om der twintigenwil.32 Nog zeide hij: Dat tochde Heere niet ontsteke,dat ik alleenlijk ditmaalspreke: misschien zullen ertien gevonden worden. EnHij zeide: Ik zal haar nietverderven om der tienen wil.33 Toen ging de Hweg, als Hij geeindigd hadtot Abraham te spreken; enAbraham keerde weder naarzijn plaats.

    19 En die twee engelenkwamen te Sodom inden avond; en Lot zat in depoort te Sodom; en als Lothen zag, stond hij op huntegemoet, en boog zich met hetaangezicht ter aarde.2 En hij zeide: Ziet nu, mijneheren! keert toch in ten huizevan uw knecht, en vernacht,en wast uw voeten; en gij zultvroeg opstaan, en gaan uwsweegs. En zij zeiden: Neen,maar wij zullen op de straat

  • 19:3—19:16 Genesis 27

    vernachten.3 En hij hield bij hen zeer aan,zodat zij tot hem inkeerden, enkwamen in zijn huis; en hijmaakte hun een maaltijd, enbakte ongezuurde koeken, enzij aten.4 Eer zij zich te slapen legden,zo hebben demannen dier stad,de mannen van Sodom, vanden jongste tot den oudste toe,dat huis omsingeld, het gansevolk, van het uiterste einde af.5 En zij riepen Lot toe, enzeiden tot hem: Waar zijn diemannen, die deze nacht tot ugekomen zijn? breng hen uittot ons, opdat wij ze bekennen.6 Toen ging Lot uit tot henaan de deur, en hij sloot de deurachter zich toe;7 En hij zeide: Mijn broeders!doet toch geen kwaad!8 Ziet toch, ik heb tweedochters, die geen man bekendhebben; ik zal haar nu totu uitbrengen, en doet haar,zoals het goed is in uw ogen;alleenlijk doet dezen mannenniets; want daarom zijn zijonder de schaduw mijns daksingegaan.9 Toen zeiden zij: Komverder aan! Voorts zeiden zij:Deze ene is gekomen, om alsvreemdeling hier te wonen,en zoude hij alleszins rechterzijn? Nu zullen wij u meerkwaads doen, dan hun. En zijdrongen zeer op den man, opLot, en zij traden toe om dedeur open te breken.10 Doch die mannen stakenhun hand uit, en deden Lot tot

    zich inkomen in het huis, ensloten de deur toe.11 En zij sloegen de mannen,die aan de deur van het huiswaren, met verblindheden,van den kleinste tot aan dengrootste, zodat zij moedewerden, om de deur te vinden.12 Toen zeiden die mannentot Lot: Wien hebt gij hier nogmeer? een schoonzoon, of uwzonen, of uw dochteren, enallen, die gij hebt in deze stad,breng uit deze plaats;13 Want wij gaan deze plaatsverderven, omdat haar geroepgroot geworden is voor hetaangezicht des H, en deH ons uitgezonden hee,om haar te verderven.14 Toen ging Lot uit, en spraktot zijn schoonzonen, die zijndochteren nemen zouden, enzeide: Maakt u op, gaat uitdeze plaats; want de Hgaat deze stad verderven. Maarhij was in de ogen zijnerschoonzonen als jokkende.15 En als de dageraadopging, drongen de engelenLot aan, zeggende: Maak uop, neem uw huisvrouw,en uw twee dochteren, dievoorhanden zijn, opdat gij inde ongerechtigheid dezer stadniet omkomt.16 Maar hij vertoefde; zogrepen dan die mannen zijnhand, en de hand zijnervrouw, en de hand zijner tweedochteren, om de verschoningdes H over hem; en zijbrachten hem uit, en steldenhem buiten de stad.

  • 28 Genesis 19:17—19:32

    17 En het geschiedde als zijhen uitgebracht hadden naarbuiten, zo zeide Hij: behoudu om uws levens wil; zie nietachter u om, en sta niet op dezeganse vlakte; behoud u naar hetgebergte heen, opdat gij nietomkomt.18 En Lot zeide tot hen: Neentoch, Heere!19 Zie toch, Uw knecht heegenade gevonden in Uw ogen,en Gij hebt Uw weldadigheidgroot gemaakt, die Gij aan mijgedaan hebt, om mijn ziel tebehouden bij het leven; maarik zal niet kunnen behoudenworden naar het gebergteheen, opdat mij niet misschiendat kwaad aankleve, en iksterve!20 Ziet toch, deze stad is nabij,om derwaarts te vluchten, enzij is klein; laat mij tochderwaarts behouden worden(is zij niet klein?) opdat mijnziel leve.21 En Hij zeide tot hem:Zie, Ik heb uw aangezichtopgenomen ook in deze zaak,dat Ik deze stad niet omkerewaarvan gij gesproken hebt.22 Haast, behoud u derwaarts;want Ik zal niets kunnendoen, totdat gij daarheneningekomen zijt. Daaromnoemde men den naam dezerstad Zoar.23 De zon ging op boven deaarde, als Lot te Zoar inkwam.24 Toen deed de Hzwavel en vuur over Sodomen Gomorra regenen, van denH uit den hemel.

    25 En Hij keerde deze stedenom, en die ganse vlakte, en alleinwoners dezer steden, ook hetgewas des lands.26 En zijn huisvrouw zag omvan achter hem; en zij werd eenzoutpilaar.27 En Abraham maakte zichdeszelven morgens vroeg op,naar de plaats, waar hij voorhet aangezicht des Hgestaan had.28 En hij zag naar Sodom enGomorra toe, en naar het ganseland van die vlakte; en hij zag,en ziet, er ging een rook vanhet land op, gelijk de rook eensovens.29 En het geschiedde, toenGod de steden dezer vlakteverdierf, dat God aan Abrahamgedacht, en Hij leidde Lot uithet midden dezer omkering, inhet omkeren dier steden, inwelke Lot gewoond had.30 En Lot toog op uit Zoar,en woonde op den berg, enzijn twee dochters met hem;want hij vreesde binnen Zoarte wonen. En hij woonde ineen spelonk, hij en zijn tweedochters.31 Toen zeide deeerstgeborene tot de jongste:Onze vader is oud, en er isgeen man in dit land, om totons in te gaan, naar de wijzeder ganse aarde.32 Kom, laat ons onze vaderwijn te drinken geven, en bijhem liggen, opdat wij vanonze vader zaad in het levenbehouden.

  • 19:33—20:8 Genesis 29

    33 En zij gaven dien nachthaar vader wijn te drinken;en de eerstgeborene kwam,en lag bij haar vader, en hijwerd het niet gewaar in haarnederliggen, noch in haaropstaan.34 En het geschiedde desanderen daags, dat deeerstgeborene zeide tot dejongste: Zie, ik heb gisterennacht bij mijn vader gelegen;laat ons ook dezen nacht hemwijn te drinken geven; ga danin, lig bij hem, opdat wij vanonzen vader zaad in het levenbehouden.35 En zij gaven haar vaderook dien nacht wijn te drinken,en de jongste stond op, en lagbij hem. En hij werd het nietgewaar in haar nederliggen,noch in haar opstaan.36 En de twee dochters vanLot werden bevrucht van haarvader.37 En de eerstgeborenebaarde een zoon, en noemdezijn naam Moab; deze is devader der Moabieten, tot opdezen dag.38 En de jongste baarde ookeen zoon, en noemde zijn naamBen-Ammi; deze is de vaderder kinderen Ammons, tot opdezen dag.

    20 En Abraham reisde vandaar naar het land vanhet zuiden, en woonde tussenKades en tussen Sur; en hijverkeerde als vreemdeling teGerar.

    2 Als nu Abraham van Sara,zijn huisvrouw, gezegd had:Zij is mijn zuster, zo zondAbimelech, de koning vanGerar, en nam Sara weg.3 Maar God kwam totAbimelech in een droomdes nachts, en Hij zeidetot hem: Zie, gij zijt doodom der vrouwe wil, die gijweggenomen hebt; want zij ismet een man getrouwd.4 Doch Abimelech was tothaar niet genaderd; daaromzeide hij: Heere! zult Gij danook een rechtvaardig volkdoden?5 Hee hij zelf mij nietgezegd: Zij is mijn zuster? enzij, ook zij hee gezegd: Hij ismijn broeder. In oprechtheidmijns harten en in reinheidmijner handen, heb ik ditgedaan.6 En God zeide tot hem in dendroom: Ik heb ook geweten,dat gij dit in oprechtheid uwsharten gedaan hebt, en Ik hebu ook belet van tegen Mij tezondigen; daarom heb Ik u niettoegelaten, haar aan te roeren.7 Zo geef dan nu dezes manshuisvrouw weder; want hij iseen profeet, en hij zal voor ubidden, opdat gij lee; maar zogij haar niet wedergee, weet,dat gij voorzeker sterven zult,gij, en al wat uwes is!8 Toen stond Abimelech desmorgens vroeg op, en riep alzijn knechten, en sprak al dezewoorden voor hun oren. En diemannen vreesden zeer.

  • 30 Genesis 20:9—21:8

    9 En Abimelech riepAbraham, en zeide tot hem:Wat hebt gij ons gedaan? enwat heb ik tegen u gezondigd,dat gij over mij en over mijnkoninkrijk een grote zondegebracht hebt? gij hebt dadenmet mij gedaan, die nietzouden gedaan worden.10 Voorts zeide Abimelech totAbraham: Wat hebt gij gezien,dat gij deze zaak gedaan hebt?11 EnAbraham zeide:Want ikdacht: alleen is de vreze Godsin deze plaats niet, zodat zijmij om mijner huisvrouw wilzullen doden.12 En ook is zij waarlijk mijnzuster; zij is mijns vadersdochter, maar niet mijnermoeder dochter; en zij is mijter vrouwe geworden.13 En het is geschied, alsGod mij uit mijns vaders huisdeed dwalen, zo sprak ik tothaar: Dit zij uw weldadigheid,die gij bij mij doen zult; aanalle plaatsen waar wij komenzullen, zeg van mij: Hij is mijnbroeder!14 Toen nam Abimelechschapen en runderen,ook dienstknechten endienstmaagden, en gaf dezelveaan Abraham; en hij gaf hemSara zijn huisvrouw weder.15 En Abimelech zeide:Zie, mijn land is voor uwaangezicht; woon, waar hetgoed is in uw ogen.16 En tot Sara zeide hij: Zie,ik heb uw broeder duizendzilverlingen gegeven; zie, hij ziju een deksel der ogen, allen, die

    met u zijn, ja, bij allen, en weesgeleerd.17 En Abraham bad tot God;en God genas Abimelech,en zijn huisvrouw, en zijndienstmaagden, zodat zijbaarden.18 Want de H had alde baarmoeders van het huisvan Abimelech ganselijktoegesloten, ter oorzake vanSara, Abrahams huisvrouw.

    21 En de H bezochtSara, gelijk als Hijgezegd had; en de Hdeed aan Sara gelijk als Hijgesproken had.2 En Sara werd bevrucht, enbaarde Abraham een zoon inzijn ouderdom, ter gezeer tijd,dien hem God gezegd had.3 En Abraham noemde dennaam zijns zoons, dien hemgeboren was, dien hem Saragebaard had, Izak.4 En Abraham besneedzijn zoon Izak, zijnde achtdagen oud, gelijk als hem Godgeboden had.5 En Abraham was honderdjaren oud, als hem Izak zijnzoon geboren werd.6 En Sara zeide: God hee mijeen lachen gemaakt; al die hethoort, zal met mij lachen.7 Voorts zeide zij: Wie zouAbraham gezegd hebben: Sarahee zonen gezoogd? want ikheb een zoon gebaard in zijnouderdom.8 En het kind werd groot, enwerd gespeend; toen maakteAbraham een groten maaltijd

  • 21:9—21:25 Genesis 31

    op den dag, als Izak gespeendwerd.9 En Sara zag den zoon vanHagar, de Egyptische, dienzij Abraham gebaard had,spoende.10 En zij zeide tot Abraham:Drijf deze dienstmaagd en haarzoon uit; want de zoon dezerdienstmaagd zal met mijnzoon, met Izak, niet erven.11 En dit woord was zeerkwaad in Abrahams ogen, teroorzake van zijn zoon.12 Maar God zeide totAbraham: Laat het nietkwaad zijn in uw ogen, overden jongen, en over uwdienstmaagd; al wat Sara totu zal zeggen, hoor naar haarstem; want in Izak zal uw zaadgenoemd worden.13 Doch Ik zal ook den zoondezer dienstmaagd tot een volkstellen, omdat hij uw zaad is.14 Toen stond Abraham desmorgens vroeg op, en nambrood, en een fles water, en gafze aan Hagar, die leggende ophaar schouder; ook gaf hij haarhet kind, en zond haar weg. Enzij ging voort, en dwaalde in dewoestijn Ber-seba.15 Als nu het water van de flesuit was, zo wierp zij het kindonder een van de struiken.16 En zij ging en zee zichtegenover, afgaande zo verre,als die met de boog schieten;want zij zeide: Dat ik het kindniet zie sterven; en zij zattegenover, en hief haar stemop, en weende.

    17 EnGod hoorde de stem vanden jongen; en de Engel Godsriep Hagar toe uit den hemel,en zeide tot haar: Wat is u,Hagar? Vrees niet; want Godhee naar des jongens stemgehoord, ter plaatse, waar hijis.18 Sta op, hef den jongen op,en houd hem vast met uwehand; want Ik zal hem tot eengroot volk stellen.19 En God opende haar ogen,dat zij een waterput zag; enzij ging, en vulde de fles metwater, en gaf den jongen tedrinken.20 En God was met denjongen; en hij werd groot, enhij woonde in de woestijn, enwerd een boogschuer.21 En hij woonde in dewoestijn Paran; en zijn moedernam hem een vrouw uitEgypteland.22 Voorts geschiedde het terzelfder tijd, dat Abimelech,mitsgaders Pichol, zijnkrijgsoverste, tot Abrahamsprak, zeggende: God is met uin alles, wat gij doet.23 Zo zweer mij nu hier bijGod: Zo gij mij, of mijn zoon,of mijn neef liegen zult! naarde weldadigheid, die ik bij ugedaan heb, zult gij doen bijmij, en bij het land, waarin gijals vreemdeling verkeert.24 En Abraham zeide: Ik zalzweren.25 En Abraham berispteAbimelech ter oorzake vaneen waterput, die Abimelechsknechten met geweld genomen

  • 32 Genesis 21:26—22:9

    hadden.26 Toen zeide Abimelech: Ikheb niet geweten, wie dit stukgedaan hee; en ook hebt gijhet mij niet aangezegd, en ikheb er ook niet van gehoord,dan heden.27 En Abraham nam schapenen runderen, en gaf die aanAbimelech; en die beidenmaakten een verbond.28 Doch Abraham steldezeven ooilammeren der kuddebijzonder.29 Zo zeide Abimelech totAbraham: Wat zullen hier dezezeven ooilammeren, die gijbijzonder gesteld hebt?30 En hij zeide: Dat gij dezeven ooilammeren van mijnhand nemen zult, opdat het mijtot een getuigenis zij, dat ikdezen put gegraven heb.31 Daarom noemde men dieplaats Ber-seba, omdat diebeiden daar gezworen hadden.32 Alzo maakten zij eenverbond te Ber-seba. Daarnastond Abimelech op, en Pichol,zijn krijgsoverste, en zijkeerden wederom naar hetland der Filistijnen.33 En hij plane een bosin Ber-seba, en riep aldaarden Naam des H, deseeuwigen Gods, aan.34 En Abraham woonde alsvreemdeling vele dagen in hetland der Filistijnen.

    22 En het geschiedde nadeze dingen, dat GodAbrahamverzocht; enHij zeidetot hem: Abraham! En hij zeide:

    Zie, hier ben ik!2 En Hij zeide: Neem nuuw zoon, uw enige, dien gijlieebt, Izak, en ga heen naarhet land Moria, en offer hemaldaar tot een brandoffer, opeen van de bergen, dien Ik uzeggen zal.3 Toen stond Abraham desmorgens vroeg op, en zadeldezijn ezel, en nam twee van zijnjongeren met zich, en Izak zijnzoon; en hij kloofde hout tothet brandoffer, en maakte zichop, en ging naar de plaats, dieGod hem gezegd had.4 Aan den derden dag, toenhief Abraham zijn ogen op, enzag die plaats van verre.5 En Abraham zeide tot zijnjongeren: Blij gij hier met denezel, en ik en de jongen zullenheengaan tot daar; als wijaangebeden zullen hebben, danzullen wij tot u wederkeren.6 En Abraham nam het houtdes brandoffers, en legde het opIzak, zijn zoon; en hij nam hetvuur en het mes in zijn hand,en zij beiden gingen samen.7 Toen sprak Izak totAbraham, zijn vader, enzeide: Mijn vader! En hij zeide:Zie, hier ben ik, mijn zoon! Enhij zeide: Zie het vuur en hethout; maar waar is het lam tothet brandoffer?8 En Abraham zeide: Godzal Zichzelven een lam tenbrandoffer voorzien, mijnzoon! Zo gingen zij beidensamen.9 En zij kwamen ter plaatse,die hem God gezegd had; en

  • 22:10—23:3 Genesis 33

    Abraham bouwde aldaar eenaltaar, en hij schikte het hout,en bond zijn zoon Izak, en legdehem op het altaar boven op hethout.10 En Abraham strekte zijnhand uit, en nam het mes omzijn zoon te slachten.11 Maar de Engel des Hriep tot hem van den hemel enzeide: Abraham, Abraham! Enhij zeide: Zie, hier ben ik!12 Toen zeide Hij: Strek uwhand niet uit aan den jongen,en doe hemniets! want nuweetIk, dat gij God vrezende zijt,en uw zoon, uw enige, van Mijniet hebt onthouden.13 Toen hief Abraham zijnogen op, en zag om, en ziet,achter was een ram in deverwarde struiken vastmet zijnhoornen; en Abraham ging, ennam dien ram, en offerde hemten brandoffer in zijns zoonsplaats.14 En Abraham noemde dennaam van die plaats: De Hzal het voorzien! Waaromheden ten dage gezegd wordt:Op den berg des H zalhet voorzien worden!15 Toen riep de Engel desH tot Abraham tentweeden male van den hemel;16 En zeide: Ik zweer bijMijzelven, spreekt de H;daarom dat gij deze zaakgedaan hebt, en uw zoon, uwenige, niet onthouden hebt;17 Voorzeker zal Ik ugrotelijks zegenen, en uwzaad zeer vermenigvuldigen,als de sterren des hemels, en

    als het zand, dat aan den oeverder zee is; en uw zaad zal depoorten zijner vijanden erfelijkbezien.18 En in uw zaad zullengezegend worden alle volkender aarde, naardien gij Mijnstem gehoorzaam geweest zijt.19 Toen keerde Abrahamweder tot zijn jongeren, en zijmaakten zich op, en zij gingensamen naar Ber-seba; enAbraham woonde te Ber-seba.20 En het geschiedde na dezedingen, dat men Abrahamboodschapte, zeggende: Zie,Milka hee ook Nahor, uwbroeder, zonen gebaard:21 Uz, zijn eerstgeborene, enBuz, zijn broeder, en Kemuel,de vader van Aram,22 En Chesed, en Hazo, enPildas, en Jidlaf, en Bethuel;23 (En Bethuel gewonRebekka) deze acht baardeMilka aan Nahor, den broedervan Abraham.24 En zijn bijwijf, welkernaam was Reuma, diezelvebaarde ook Tebah, en Gaham,en Tahas, en Maacha.

    23 En het leven van Sarawas honderd zeven entwintig jaren; dit waren dejaren des levens van Sara.2 En Sara stierf teKiriath-Arba, dat is Hebron, inhet land Kanaan; en Abrahamkwam om Sara te beklagen, enhaar te bewenen.3 Daarna stond Abraham opvan het aangezicht van zijnerdode, en hij sprak tot de zonen

  • 34 Genesis 23:4—23:20

    Heths, zeggende:4 Ik ben een vreemdelingen inwoner bij u; geef mijeen eregrafenis bij u, opdatik mijn dode van voor mijnaangezicht begrave.5 En de zonen Hethsantwoordden Abraham,zeggende tot hem:6 Hoor ons, mijn heer! gij zijteen vorst Gods in het middenvan ons; begraaf uw dode in dekeure onzer graven; niemandvan ons zal zijn graf voor uweren, dat gij uw dode nietzoudt begraven.7 Toen stond Abraham op, enboog zich neder voor het volkdes lands, voor de zonen Heths;8 En hij sprak met hen,zeggende: Is het met uw wil,dat ik mijn dode begrave vanvoor mijn aangezicht; zo hoortmij, en spreekt voor mij bijEfron, den zoon van Zohar,9 Dat hij mij geve de spelonkvan Machpela, die hij hee, diein het einde van zijn akker is,dat hij dezelve mij om het vollegeld geve, tot een eregrafenisin het midden van u.10 Efron nu zat in het middenvan de zonen Heths; enEfron de Hethiet antwoorddeAbraham, voor de oren van dezonen Heths, van al degenen,die ter poorte zijner stadingingen, zeggende:11 Neen, mijn heer! hoor mij;den akker geef ik u; ook despelonk, die daarin is, die geefik u; voor de ogen van dezonen mijns volks geef ik u die;begraaf uw dode.

    12 Toen boog zich Abrahamneder voor het aangezicht vanhet volk des lands;13 En hij sprak tot Efron, voorde oren van het volk des lands,zeggende: Trouwens, zijt gijhet? lieve, hoor mij; ik zal hetgeld des akkers geven; neemhet van mij, zo zal ik mijn dodealdaar begraven.14 En Efron antwoorddeAbraham, zeggende tot hem:15 Mijn heer! hoor mij; eenland van vierhonderd sikkelenzilvers, wat is dat tussen mijen tussen u? begraaf slechts uwdode.16 En Abraham luisterdenaar Efron; en Abrahamwoog Efron het geld, waarvanhij gesproken had voor deoren van de zonen Heths,vierhonderd sikkelen zilvers,onder den koopman gangbaar.17 Alzo werd de akker vanEfron, die in Machpela was, dattegenover Mamre lag, de akkeren de spelonk, die daarin was,en al het geboomte, dat op denakker stond, dat rondom in zijnganse landpale was gevestigd,18 Aan Abraham tot eenbeziing, voor de ogen van dezonen Heths, bij allen, die totzijn stadspoort ingingen.19 En daarna begroefAbraham zijn huisvrouwSara in de spelonk des akkersvan Machpela, tegenoverMamre, hetwelk is Hebron, inhet land Kanaan.20 Alzo werd die akker, ende spelonk die daarin was,aan Abraham gevestigd tot een

  • 24:1—24:15 Genesis 35

    eregrafenis van de zonenHeths.

    24 Abraham nu was oud,en wel bedaagd; en deH had Abraham in allesgezegend.2 Zo sprak Abraham tot zijnknecht, den oudste van zijnhuis, regerende over alles, wathij had: Leg toch uw handonder mijn heup,3 Opdat ik u doe zwerenbij den H, den God deshemels, en den God der aarde,dat gij voor mijn zoon geenvrouw nemen zult van dedochteren der Kanaanieten,in het midden van welke ikwoon;4 Maar dat gij naar mijnland, en naar mijn maagschaptrekken, en voormijn zoon Izakeen vrouw nemen zult.5 En die knecht zeide tothem: Misschien zal die vrouwmij niet willen volgen in ditland; zal ik dan uw zoonmoeten wederbrengen in hetland, waar gij uitgetogen zijt?6 En Abraham zeide tot hem:Wacht u, dat gij mijn zoon nietweder daarheen brengt!7 De H, de God deshemels, Die mij uit mijnsvaders huis en uit het landmijner maagschap genomenhee, en Die tot mij gesprokenhee, en Die mij gezworenhee, zeggende: Aan uw zaadzal Ik dit land geven! DieZelf zal Zijn Engel voor uwaangezicht zenden, dat gij voormijn zoon van daar een vrouwneemt.

    8 Maar indien de vrouw uniet volgen wil, zo zult gijrein zijn van dezen mijn eed;alleenlijk breng mijn zoon daarniet weder heen.9 Toen legde de knechtzijn hand onder de heup vanAbraham, zijn heer, en hijzwoer hem over deze zaak.10 En die knecht nam tienkemelen van zijns herenkemelen, en toog heen; en alhet goed zijns heren was in zijnhand; en hij maakte zich op, entoog heen naar Mesopotamie,naar de stad van Nahor.11 En hij deed de kemelennederknielen buiten de stad, bijeen waterput, des avondtijds,ten tijde, als de putstersuitkwamen.12 En hij zeide: H!God van mijn heerAbraham! doe haar mijtoch heden ontmoeten, en doeweldadigheid bij Abraham,mijn heer.13 Zie, ik sta bij dewaterfontein, en de dochterender mannen dezer stad zijnuitgaande om water te puen;14 Zo geschiede, dat diejonge dochter, tot welke ikzal zeggen: Neig toch uwkruik, dat ik drinke; en zijzal zeggen: Drink, en ik zalook uw kemelen drenken;diezelve zij, die Gij Uw knechtIzak toegewezen hebt, en datik daaraan bekenne, dat Gijweldadigheid bij mijn heergedaan hebt.15 En het geschiedde, eer hijgeeindigd had te spreken, ziet,

  • 36 Genesis 24:16—24:31

    zo kwam Rebekka uit, welkeaan Bethuel geboren was, dezoon van Milka, de huisvrouwvan Nahor, de broeder vanAbraham; en zij had haar kruikop haar schouder.16 En die jonge dochter waszeer schoon van aangezicht,een maagd, en geen man hadhaar bekend; en zij ging af naarde fontein, en vulde haar kruik,en ging op.17 Toen liep die knecht haartegemoet, en hij zeide: Laat mijtoch een weinig waters uit uwkruik drinken.18 En zij zeide: Drink, mijnheer! en zij haase zich en liethaar kruik neder op haar hand,en gaf hem te drinken.19 Als zij nu voleindigd hadvan hem drinken te geven,zeide zij: Ik zal ook vooruw kemelen puen, totdat zijvoleindigd hebben te drinken.20 En zij haase zich, en goothaar kruik uit in de drinkbak,en liep weder naar den put omte puen, en zij pue voor alzijn kemelen.21 En de man ontzee zichover haar, stilzwijgende, om temerken, of de H zijn wegvoorspoedig gemaakt had, ofniet.22 En het geschiedde, als dekemelen voleindigd haddente drinken, dat die man eengouden voorhoofdsiersel nam,welks gewicht was een halvesikkel, en twee armringen aanhaar handen, welker gewichtwas tien sikkelen gouds.

    23 Want hij had gezegd:Wiens dochter zijt gij? geef hetmij toch te kennen; is er ookten huize uws vaders plaatsvoor ons, om te vernachten?24 En zij had tot hem gezegd:Ik ben de dochter van Bethuel,de zoon van Milka, die zijNahor gebaard hee.25 Voorts had zij tot hemgezegd: Ook is er stro en veelvoeders bij ons, ook plaats omte vernachten.26 Toen neigde die man zijnhoofd, en aanbad den H;27 En hij zeide: Geloofdzij de H, de God vanmijn heer Abraham, Die Zijnweldadigheid en waarheidniet nagelaten hee van mijnheer; aangaande mij, de Hhee mij op dezen weg geleid,ten huize van mijns herenbroederen.28 En die jonge dochter liep,en gaf ten huize harer moederte kennen, gelijk deze zakenwaren.29 En Rebekka had eenbroeder, wiens naam wasLaban; en Laban liep tot dieman naar buiten tot de fontein.30 En het geschiedde, als hijdat voorhoofdsiersel gezienhad, en de armringen aan dehanden zijner zuster; en als hijgehoord had de woorden zijnerzuster Rebekka, zeggende:Alzo hee die man tot mijgesproken, zo kwam hij totdien man, en ziet, hij stond bijde kemelen, bij de fontein.31 En hij zeide: Kom in,gij, gezegende des H!

  • 24:32—24:46 Genesis 37

    waarom zoudt gij buiten staan?want ik heb het huis bereid, ende plaats voor de kemelen.32 Toen kwam die man naarhet huis toe, en men ontgorddede kemelen, en men gaf denkemelen stro en voeder; enwater om zijn voeten tewassen, en de voeten dermannen, die bij hem waren.33 Daarna werd hem te etenvoorgezet; maar hij zeide: Ikzal niet eten, totdat ik mijnwoorden gesproken heb. En hijzeide: Spreek!34 Toen zeide hij: Ik ben eenknecht van Abraham;35 En de H hee mijnheer zeer gezegend, zodathij groot geworden is; en Hijhee hem gegeven schapen, enrunderen, en zilver, en goud,en knechten, en maagden, enkemelen, en ezelen.36 En Sara, de huisvrouw vanmijn heer, hee mijn heer eenzoon gebaard, nadat zij oudgewordenwas; en hij hee hemgegeven alles, wat hij hee.37 En mijn heer hee mijdoen zweren, zeggende:Gij zult voor mijn zoongeen vrouw nemen van dedochteren der Kanaanieten, inwelker land ik wone;38 Maar gij zult trekken naarhet huis mijns vaders, en naarmijn geslacht, en zult voormijnzoon een vrouw nemen!39 Toen zeide ik tot mijn heer:Misschien zal mij de vrouwniet volgen.40 En hij zeide tot mij: DeH, voor Wiens aangezicht

    ik gewandeld heb, zal ZijnEngel met u zenden, en Hij zaluw weg voorspoedig maken,dat gij voor mijn zoon eenvrouw neemt, uit mijn geslachten uit mijns vaders huis.41 Dan zult gij van mijn eedrein zijn, wanneer gij tot mijngeslacht zult gegaan zijn; enindien zij haar u niet geven, zozult gij rein zijn van mijn eed.42 En ik kwam heden aande fontein; en ik zeide: O,H! God van mijn heerAbraham! zo Gij nu mijn wegvoorspoedig maken zult, opwelke ik ga;43 Zie, ik sta bij dewaterfontein; zo geschiede, datde maagd, die uitkomen zalom te puen, en tot welke ikzeggen zal: Geef mij toch eenweinig waters te drinken uituw kruik;44 En zij tot mij zal zeggen:Drink gij ook, en ik zal ookuw kemelen puen; dat dezedie vrouw zij, die de H aanden zoon van mijn heer heetoegewezen.45 Eer ik geeindigd had tespreken in mijn hart, ziet, zokwam Rebekka uit, en had haarkruik op haar schouder, enzij kwam af tot de fontein enpue; en ik zeide tot haar: Geefmij toch te drinken!46 Zo haase zij zich en liethaar kruik van zich neder, enzeide: Drink gij, en ik zal ookuw kemelen drenken; en ikdronk, en zij drenkte ook dekemelen.

  • 38 Genesis 24:47—24:62

    47 Toen vraagde ik haar,en zeide: Wiens dochter zijtgij? En zij zeide: De dochtervan Bethuel, den zoon vanNahor, welken Milka hemgebaard hee. Zo legde ikhet voorhoofdsiersel op haaraangezicht, en de armringenaan haar handen;48 En ik neigdemijn hoofd, enaanbad de H; en ik loofdeden H, den God van mijnheer Abraham, Die mij op denrechten weg geleid had, om dedochter des broeders van mijnheer voor zijn zoon te nemen.49 Nu dan, zo gijliedenweldadigheid en trouw aanmijn heer doen zult, gee hetmij te kennen; en zo niet, geehet mij ook te kennen, opdatik mij ter rechterhand of terlinkerhand wende.50 Toen antwoordde Labanen Bethuel, en zeiden: Vanden H is deze zaakvoortgekomen; wij kunnenkwaad noch goed tot uspreken.51 Zie, Rebekka is voor uwaangezicht; neem haar en trekhenen; zij zij de vrouw vanden zoon uws heren, gelijk deH gesproken hee!52 En het geschiedde, alsAbrahams knecht hunwoorden hoorde, zo booghij zich ter aarde voor denH.53 En de knecht langde voortzilveren kleinoden, en goudenkleinoden, en klederen, en hijgaf die aan Rebekka; hij gafook aan haar broeder en haar

    moeder kostelijkheden.54 Toen aten en dronken zij,hij en de mannen, die bij hemwaren; en zij vernachen, enzij stonden des morgens op, enhij zeide: Laat mij trekken totmijn heer!55 Toen zeide haar broeder,en haar moeder: Laat de jongedochter enige dagen, of tien,bij ons blijven; daarna zult gijgaan.56 Maar hij zeide tot hen:Houdt mij niet op, dewijl deH mijn weg voorspoediggemaakt hee! laat mijtrekken, dat ik tot mijn heerga.57 Toen zeiden zij: Laat ons dejonge dochter roepen, en haarmond vragen.58 En zij riepen Rebekka,en zeiden tot haar: Zult gijmet deze man trekken? En zijantwoordde: Ik zal trekken.59 Toen lieten zij Rebekka,hun zuster, en haar voedstertrekken, mitsgaders Abrahamsknecht en zijn mannen.60 En zij zegenden Rebekka,en zeiden tot haar: O, onzezuster! wordt gij tot duizendenmillioenen, en uw zaad beziede poort zijner haters!61 En Rebekka maakte zichop met haar jonge dochteren,en zij reden op kemelen, envolgden den man; en dieknecht nam Rebekka, en toogheen.62 Izak nu kwam, vandaar men komt tot den putLachai-Roi; en hij woonde inhet zuiderland.

  • 24:63—25:16 Genesis 39

    63 En Izak was uitgegaan omte bidden in het veld, tegen hetnaken van den avond; en hijhief zijn ogen op en zag toe, enziet, de kemelen kwamen!64 Rebekka hief ook haarogen op, en zij zag Izak; en zijviel van den kemel af.65 En zij zeide tot den knecht:Wie is die man, die ons in hetveld tegemoet wandelt? En deknecht zeide: Dat is mijn heer!Toen nam zij den sluier, enbedekte zich.66 En de knecht vertelde aanIzak al de zaken, die hij gedaanhad.67 En Izak bracht haar in detent van zijn moeder Sara; enhij nam Rebekka, en zij werdhem ter vrouw, en hij had haarlief. Alzo werd Izak getroost nazijner moeders dood.

    25 En Abraham voer voort,en nam een vrouw, wiernaam was Ketura.2 En zij baarde hem Zimranen Joksan, en Medan enMidian, en Jisbak en Suah.3 En Joksan gewon Sebaen Dedan; en de zonen vanDedan waren de Assurieten,en Letusieten, en Leummieten.4 En de zonen van Midianwaren Efa en Efer, en Henochen Abida, en Eldaa. Deze allenwaren zonen van Ketura.5 Doch Abraham gaf aan Izakal wat hij had.6 Maar aan de zonen derbijwijven, die Abraham had,gaf Abraham geschenken; enzond hen weg van zijn zoon

    Izak, terwijl hij nog leefde,oostwaarts naar het land vanhet Oosten.7 Dit nu zijn de dagender jaren des levens vanAbraham, welke hij geleefdhee, honderd vijf en zeventigjaren.8 En Abraham gaf den geesten stierf, in goede ouderdom,oud en des levens zat, en hijwerd tot zijn volken verzameld.9 En Izak en Ismael, zijnzonen, begroeven hem, in despelonk van Machpela, in denakker van Efron, den zoonvan Zohar, den Hethiet, welketegenover Mamre is;10 In den akker, dienAbraham van de zonenHeths gekocht had, daar isA