atopische rhinitis* · 2018. 3. 9. · atopische rhinitis* chronische of recidiverende rhinitis kan...
TRANSCRIPT
Atopische rhinitis*
Chronische of recidiverende rhinitis kan men bij uitsluiting van anatomische oorzaken voornamelijk in drie categorieen onderscheiden: Atopische rhinitis; niet-atopische rhinitis met als "polen" rhinitis vasomotoria en chronische rhinosinusitis met poliepen; rhinitis medicamentosa: misbruik van neusdruppels. Atopische rhinitis (9, 11, 25, 32,***) is het onderwerp van dit overzicht. Het prototype van een dergelijke rhinitis is hooikoorts; graspollen en andere zogenaamde inhalatie-allergenen kunnen een min of meer identiek ziektebeeld geven, zij het bij verschillende omstandigheden.
Kliniek Schema 1. Atopische rhinitis/astma
Klachten door atopie: bij expositie aarI het allergeen Hyperreactiviteit Purulente luchtweginfecties (Vroeger) constitutioneel eczeem Familie
Hooikoorts of pollinosis (Schema 1) bestaat uit - voornamelijk - conjunctivale- en neusklachten op basis van een atopie, dit is een bepaalde vorm van allergie, voor het stuifmeel of de pollen van windbestuivende planten. De klachten bestaan aileen bij expositie aan het allergeen, in dit geval tijdens het bloeiseizoen van de betreffende plant. Zij nemen in ernst toe wanneer bij droog en warm weer de pollen in grote hoeveelheden in de lucht komen. Ook bij een wandeling in het open veld kunnen deze klachten erger worden. Een regenbui laat de pollen neerslaan, zodat de klachten dan vaak snel
verdwijnen.
> Olt overzicht werd opgesteld mede aan de hand van voordrachten tijdens de KNO-cursus voor huisartsen van de Commissie voor de Artsencursus te Rotterdam eind 1974 en begin 1975 en tiidens het Pfizer-symposium over Gestoorde Neusademhaling, November 1976 te Utrecht. •• Afdeling Allergologie van het Academisch Ziekenhuis Rotterdam en Instituut KNO van de Medische Faculteit, Erasmus Unlversiteit Rotterdam. *** De cijfers verwijzen naar de llteratuurlijst, die bij de auteur kan worden aangevraagd.
In het algemeen wordt het klinische beeld bepaald door de mate van expositie aan de pollen en de mate van allergisch zijn: in dit geval de mate van atopisatie van de patient. Bij zeer grote expositie of bij een purulente luchtweginfectie tijdens het seizoen is er tevens een duidelijke bronchiale component in de vorm van astm;;! aanwezig. Stuifmeel van gras is in Nederland verreweg in de meeste gevallen oorzaak van hooikoorts: dit noemt men de typische of klassieke vorm. Gras bloeit vooral van mei tot augustus. Voor pollen van bepaalde bomen in het voorjaar en kruiden in de zomer en nazomer kan soms ook een atopie bestaan, meestal in combinatie met een graspollenatopie. Enkele jaren geleden werd een bloeilijst van pollinosis veroorzakende planten in Nederland opgesteld (3).
P. H. DIEGES, ALLERGOLOOG **
Hooikoortspatienten kunnen gelijktijdig atopisch zijn voor andere inhalatie-allergenen, zoals huisstofmijten en/of huidproducten van dieren, zoals kat, cavia en dergelijke. Dan kunnen identieke klachten al dan niet met astmatische bezwaren ook buiten het hooikoortsseizoen voorkomen. Dit is ook het geval wanneer er naast de hooikoorts een chronische rhinitis en/of astmatische bronchitis bestaat, waarvoor geen atopie als oorzaak aanwezig is. Naast pollen zijn huisstofmijten en huidschilfers van dieren de meest voorkomende inhalatie-allergenen, die atopische rhinitis kunnen geven: men spreekt dan overigens niet van hooikoorts. Huisstofmijten (2, 32) kunnen het gehele jaar door klachten geven doch vooral in de perio
de van augustus tot december wanneer in de huizen de grootste aantallen mijten voorkomen. In oude en vochtige huizen zijn steeds vele huisstofmijten, soms zoveel dat er van een seizoensgebondenheid van de klachten niet veel meer te bemerken vall. Ook oude kapok en dergelijke bevat vele huisstofmijten. De excretie-producten van huisstofmijten vormen het belangrijkste allergeen in huisstof, dat verder als allergene com-
Op de dagelijkse praktijk van de huisarts gerichte nascholing,
Atopische rhinitis 217 Mensen met hoge bloeddruk en hun huisarts 221 Farmacotherapeutische conferentie 225
ponenten huidschilfers van mens en meestal ook van dieren bevat. Huidschilfers van harige dieren kunnen anamnestisch als het ware op twee man ieren een klachtenpatroon veroorzaken. Er is een aantal patienten dat in het verleden kennelijk gemakkelijk in ernstige mate gesensibiliseerd kon worden. Zij vertellen vaak spontaan dat zij bijvoorbeeld van een kat snel en veel last hebben. Het andere klachten patroon wordt nogal eens miskend. Hierbij is al enige tijd bijvoorbeeld een cavia in huis zonder klachten. De eerste klachten van een lichte rhinitis en conjunctivitis beginnen meestal na een jaar of later. Wordt dit stadium niet herkend, dan voigt verdere atopisatie met grote kans op het ontstaan van astma. Bij verwijdering van het dier uit huis zullen de klachten, indien zij aileen van een atopie voor het betreffende dier afhangen, binnen enkele weken verdwijnen. Te bedenken valt dat bij een atopie voor huisstofmijten en dierlijke huidschilfers vaker astma of astma in ernstiger mate voorkomt dan bij hooikoorts. In tegenstelling tot de andere allergeen-partikels zijn de pollenkorrels zo groot, dat zij niet of nauwelijks de bronchiaalboom bereiken. Begrijpelijkerwijs is de indeling in atopische rhinitis en atopische astma onnatuurlijk, omdat het aileen van de aard van het allergeen zelf, van de mate van expositie aan het allergeen, van de mate van atopisatie, en van de mate van hyperreactiviteit van de bronchiaalboom afhangt, of er wei of geen astma is (32). Atopieen beginnen vaak tussen het 5e en 35e levensjaar, zelden later; de beginleeftijd van hooikoorts ligt meestal tussen het 15e en 30e levensjaar. Men kan tien tot dertig jaar lang last hebben van een dergelijke atopie voordat deze weer is "uitgedoofd". In de praktijk is het ziektebeeld nogal eens ingewikkelder dan hier beschreven. Zo bestaat er vaak een aspecifieke overprikkelbaarheid van de slijmvliezen, vooral wanneer de klachten langdurig aanwezig zijn of na een infectie. Deze hyperreactiviteit is
meestal gecorreleerd aan die v~~r histamine. Voorts worden de klachten bijna steeds langdurig erger bij purulente luchtweginfectie. Bij een aantal patienten valt niet te ontkennen, dat stress-situaties een nadelige invloed hebben op de klachten (33). In de voorgeschiedenis van de patient kan dauwworm en/of constitutioneel eczeem
(1978) huisarts en wetenschap 21, 217
voorkomen of het eczeem kan nog aanwezig zijn. Speciaal bij een huisstofmijtenatopie zijn er in de jongste levensjaren recidiverende luchtweginfecties, die na atopisatie vaak minder frequent voorkomen. Aandoeningen zoals atopische rhinitis, atopisch astma en constitution eel eczeem komen regelmatig bij familieleden v~~r. Men neemt aan, dat de aanwezigheid van een zogenaamde atopische constitutie op een erfelijke basis berust. In het algemeen kan men stellen dat de atopie de enige vorm van allergie is, waarbij een erfelijke basis aanwezig is.
Pathogenese
Zoals bij elke allergie kan ook atopie schematisch worden uitgebeeld (Schema 2).
Schema 2. De pathogenese bij atopie
~~ ..
~ ImmunoIog/scI'Ie· reactie
'" Mediatof'eA
'" Verschijnselen c.q. klachten
De belangrijkste immunologische reactie bij atopie is die van het allergeen met de specifiek gerichte IgE-antistoffen of reagines (16, 17). Deze reactie valt bij de indeling van Coombs & Gell (12) onder type L De pathogenese staat schematisch weergegeven in figuur I. De reagines worden gemaakt in de regionale Iymfklieren en in submuceuze plasmacellen van de luchtwegen, althans als wij ons beperken tot de atopieen voor de inhalatie-allergenen. Via de bloedbaan worden de reagines door het lichaam verspreid; zij zijn in het serum vrij aantoonbaar en hechten zich ook aan de basofiele leukocyten, cellen die met mestcellen in de weefsels min of meer vergelijkbaar zijn. De vrije reagines in het serum hebben een korte halfwaardetijd van ongeveer twee dagen. Dit komt omdat de reagines een sterke neiging hebben uit de bloedbaan te verdwijnen. In de weefsels hechten zij zich langdu
rig, waarschijnlijk wekenlang, aan de mestcellen. Deze mestcellen zijn te beschouwen als voorraadschuren van mediatoren. Bij de reactie van allergeen met reagines op mestcellen komt een aantal mediatoren (4) vrij: histamine, slow-reacting-substance (een stof die onder meer een langzame contractie van glad spierweefsel geeft en in de neus vergelijkenderwijs minder zou voorkomen dan in de bronchiaalboom) (18), een eosinofielen- en een leukocytenchemotacti-
(1978) huisarts en wetenschap 21, 218
Figuur 1. Pathologische schema naar W. M. Gold, in: Austen, K. F. en L. M. Lichtenstein, Astma. Academic Press, New York, 1973.
ALLERGEN PERIPHERAL LYMPHOID TISSUE
SENSITIZED MAST CELL ~ ~19E
/
MEDIATOR RELEASE
0001 o~ooo 0
o 0 0 0 000
o 0 0
Histamine
sche factor en een factor die bloedplaatjes na verloop van tijd zou activeren tot het vrijmaken van aminen. De kinines en prostaglandines worden wei als secundaire mediatoren beschouwd. De vrijgekomen mediatoren zijn verantwoordelijk voor de verschijnselen en klachten bij de patient.
Eosinofiele leukocyten spelen een belangrijke rol bij de atopie: zij zorgen v~~r de enzymale opruiming van histamine en slowreacting-substance en maken prostaglandines; deze laatste zouden de vrijmaking van histamine en slow-reacting-substance remmen (4). De allergeen-reagine-reactie in de weefsels heeft na ongeveer een kwartier zijn maximum bereikt en dooft na een tot enkele uren uit als de hoeveelheid allergeen niet te groot is geweest. T och hebben de klachten
I 9 E - ALLERGEN INTERACTION
ECF-A
vaak een min of meer chronisch verloop; enkele factoren worden hier aangeduid zonder nadere bespreking. De meest simpele factor bij deze chroniciteit is waarschijnlijk ook de meest belangrijke, namelijk het doorgaan van de expositie aan het allergeen. Daarbij doet zich het zogenaamde "priming-effect" (10) voor, waarbij in verloop van een aantal dagen de gevoeligheid van de slijmvliezen voor bijvoorbeeld hetzelfde aantal pollenkorrels duidelijk toeneemt. In het algemeen kan men stellen, dat langdurige expositie aan een kleine hoeveelheid allergeen meer voorkomt dan incidentele expositie aan een grote hoeveelheid. Recente onderzoekingen met mediatoren wijzen erop dat een aantal daarvan effecten heeft, die verantwoordelijk kunnen worden gesteld voor een verloop dat langer
duurt dan de directe reactie op zichzelf (4, 35). Voorts heeft men zowel bij huidreacties als bij inhalatie-provocatie-proeven vooral van de bronchiaalboom gevonden dat er vaak na een directe ook nog een late reactie na enkele uren voigt (6, 27, 30). Deze late reactie
wordt door sommigen beschouwd als een
echte Arthus-reactie. Helaas zijn niet alie kenmerken daarvan aanwezig: met name
kunnen meestal geen of niet voldoende pre
cipiterende antistoffen, die hiervoor essentieel zijn, worden aangetoond. Bij late
huidreacties ontbreken ook (immuun) histologische kenmerken van een Arthus-reac
tie (29).
Tenslotte dient te worden vermeld, dat vooral bepaalde componenten uit huisstof het
humane complementsysteem in vitro kun
nen activeren en wei in grotere mate bij patienten met een atopische constitutie dan
bij afwezigheid daarvan (5). De klinische relevantie van deze bevindingen behoeft na
dere uitwerking.
Diagnostiek
Om tot een diagnose (Schema 3) van atopische rhinitis en eventueel astma te komen is
het vooreerst belangrijk ook een goede al
lergologische anamnese af te nemen. Daarbij is kennis over het voorkomen van diverse
aliergenen noodzakelijk. Vaak kan men zodoende al tot een waarschijnlijkheidsdia
gnose komen, doch in de praktijk is een en ander niet altijd zo eenvoudig als het lijkt.
Schema 3. Diagnose
Anamnese
Aant0n9n van reagines: huidtests, RAST (Inhalatie-proeven)
EosinofiHe
Verdere diagnostiek is nodig om tot een definitieve diagnose te komen. Bij de patient zelf moet het bestaan van een atopie aannemelijk worden gemaakt. Vermoedelijk
krijgt men door het verrichten van huidreacties (31, 32) met een verdunningsreeks van een testextract een goede indruk van de hoeveelheid reagines, die aan de mestcelien gebonden zijn. Het is sterk aan te bevelen in
elk geval met een routinereeks en zoveel
mogelijk in verdunningen te werken, om zo
doende ook op het spoor van onvermoede
atopieen te komen of om een (andere) atopie uit te sluiten. Huidtesten leveren pas in er
varen hand en betrouwbare resultaten op.
In het serum zijn reagines aantoonbaar met
behulp van een radio-immunologische, se
mikwantitatieve methode die bekend staat
als de RAST = radio-aliergosorbent-test (1 , 14). Bij hooikoorts-patienten is aangetoond
dat er v66r het polienseizoen in het alge-
meen een lineair verband bestaat tussen de
huiddrempelwaarde en de RAST -score (24).
Daarbij kan echter wei bij een bepaalde RAST-score de huiddrempelwaarde een factor 100 verschilien en omgekeerd, zodat individuele variaties zeer zeker voorkomen. Ook werd gevonden dat er een goede cor
relatie van deze parameters bestond met de
score van de symptomen van het betreffende seizoen. De RAST -score is bij hooikoorts het hoogst vlak na het seizoen; deze blijkt
dus vooral van de preactuele expositie aan
het aliergeen afhankelijk. Over een seizoensinvloed op de RAST -score van huisstofmijten en over de invloed van ex
positie aan dieren op de betreffende RASTscores zijn geen duidelijke gegevens be
kend. Er zijn redenen aan te nemen dat lege artis
verkregen huidreacties thans een gevoeliger
indicator voor de aanwezigheid van reagines zijn dan de RAST (14). In het algemeen kan
men stelien dat de bevindingen aan huidreacties en eventuele RAST -scores pas kli
nische betekenis krijgen, wanneer de anam
nese daarmee in overeenstemming is.
Een aantal onderzoekers vindt het noodza
kelijk dat naast deze parameters ook gekeken wordt naar de reacties bij inhalatie-pro
vocatie-proeven. Hierbij bevindt de patient zich in een laboratorium-situatie, waarbij
eenmalig meestal een hoge tot zeer hoge
dosering aliergeen-extract wordt toegediend. Het uiteindelijke resultaat wordt be
paald door de hoeveelheid histamine die bij de reactie van aliergeen met reagines op mestcelien vrijkomt en door de mate van
hyperreactiviteit voor histamine van de bronchiaalboom. Dit onderzoek biedt geen
enkele informatie over de mate van "natuurlijke" expositie van de patient.
Bij inspectie van de inwendige neus kan het aspect van het slijmvlies varieren van rose tot blauwig verkleurd. Op grond van een der
gelijk aspect kan men niet tot de diagnose van een atopie besluiten, omdat ook bij rhinitis vasomotoria (non-atopica) dergelijke beelden gezien kunnen worden. Na
neusdruppels kan men de neus nogmaals beoordelen in verband met eventuele ob
struerende afwijkingen. Opvaliend bij de diagnostiek is ook dat bij voldoende contact met het aliergeen niet ai
leen een lokale doch ook een bloedeosinofi
lie kan worden gevonden (32). Het beste is
om de bloedeosinofielen absoluut te telien
en niet af te gaan op het resultaat van een
"difje".
Behandeling
Behandeling van atopische luchtwegklach
ten is in het algemeen pas goed mogelijk indien tevoren een goede allergologische diagnostiek is verricht. Aan de hand van het
pathogenetische schema 2 zal de therapie
worden besproken (schema 4).
Schema 4 Behandeling
Vermijding van aliergeen Desensibilisatie
Symptomatische therapie
Behandeling purulente luchtweginfecties
Wat het aliergeen betreft, is elimlnatie van sen of meer allergenen uit de omgeving van de patient in principe de meest eenvoudige
en meest doeltreffende vorm van behandeling. De praktijk ligt helaas anders. Stuifmeel
van gras kan men in het algemeen moeilijk omzeilen. Bij een hUisstofmijtenatopie is het
uiteraard belangrijk het huis en vooral de
slaapkamer zo stofarm mogelijk te houden.
Is een huis duidelijk vochtig, dan geven de
saneringsvoorschriften weinig of geen soulaas; verhuizing naar een droge, moder
ne woning is dan aangewezen. Bij een ato
pie voor sen of meer harige dieren dienen
deze uit huis, van school of anderszins te worden verwijderd.
Wanneer eliminatie van het allergeen niet
goed lukt en de klachten niet gemakkelijk
reageren op symptomatische therapie, komt
desensibilisatie (20, 23, 28, 32), ook wei genoemd immunotherapie, in aanmerking. Het doel van deze wat moeizame therapie is ver
korting van de periode waarin men atopisch
is. Bij desensibilisatie wordt de patient inge
spoten met een extract van het allergeen waartegen hij of zij atopisch is. Meestal moet men continu drie jaar of langer injecties ge
ven om een redelijk goed resultaat te verkrijgen, want de immunologische veranderin
gen hierdoor vinden slechts langzaam
plaats. Indien elk jaar opnieuw een zoge
naamde "preseasonal" kuur wordt gegeven, moet men steeds weer opnieuw beginnen met betrekkelijk vele injecties bij een toe
stand die ten opzichte van de beeindiging van de vorige "preseasonal" kuur weer is verslechterd. Is bij een "perennial" of continue kuur eenmaal het maximum bereikt,
dan kan men volstaan met senmaal per maand een injectie. Welke effecten zijn nu met desensibilisatie
bereikt? Bij hooikoorts verdwijnen bij voldoende lange behandeling de klachten in het
seizoen voor het grootste deel. De groep van
Norman & Lichtenstein (23) komt de eer toe
eigenlijkde eerste goed opgezette "trials" bij
desensibilisatie met ragweed-polien te heb
ben uitgevoerd.
Het resultaat bleek dosis-afhankelijk; zo
vonden zij na een maximaal gedoseerde
"preseasonal" kuur ongeveer 40 procent minder klachten dan bij placebo-behande
ling. Daarbij poogden zij de klinische verbetering te correleren aan veranderingen van
immunologische parameters (21).
(1978) huisarts en wetenschap 21, 219
Ook bevestigden zij de al eerder bekende stijging bij desensibilisatie van de zogenaamde blokkerende antistoffen: dit zijn IgG-antistoffen die meestal voor de injecties al in lage concentratie aantoonbaar zijn. Ook bij graspollen-desensibilisatie kunnen de blokkerende antistoffen gemakkelijk worden aangetoond (13). Deze blokkerende antistoffen zouden met de reagines concurreren om het allergeen, zodat er minder allergeen bij de mestcellen zou komen en ook minder allergeen de regionale Iymfklieren en de plaatselijke plasmacellen zou bereiken. Vol gens Ishizaka (17) zouden door de desensibilisatie bepaalde veranderingen plaatsvinden in de populatie van "memory cells", die nodig zijn voor de vorming van reagines en voor die van IgG-antistoffen; dit zou mogelijk het belangrijkste gebeuren bij desensibilisatie zijn. Verdere objectieve veranderingen zijn: het teruglopen van de huidreacties (na drie tot vier jaren met een factor 100 a 1000), terwijl de reaginetiter in het serum daalt en later seizoensstijgingen achterwege zouden blijven. Er is overigens geen algemeen aanvaarde uitleg hoe het verbeterende effect van de desensibilisatie kan worden verklaard. Over de effecten van desensibilisatie met huisstofmijten-extract zijn betrekkelijk weinig gegevens bekend. Ervaringen van anderen (32) en van de auteur wijzen op dezelfde veranderingen als bij graspollendesensibilisatie doch in mindere mate, hetgeen waarschijnlijk een doseringskwestie is. De desensibilisatie heeft waarschijnlijk ook effect bij astma, hoewel ook daarover weinig goede onderzoekingen zijn verricht (23,28). Desensibilisatie met dierendanders geeft vele algemene nevenreacties, zodat dit als routine zeker is af te raden. Wei dient nog te worden vermeld dat desensibilisatie bij kinderen een beter effect heeft dan bij volwassenen (23). Vooralsnog verdienen thans bij desensibilisatie waterige extracten en waterige extracten die aan aluminiumhydroxyde zijn gekoppeld om een depot-werking te krijgen, de voorkeur. Mogelijkerwijs kan het effect van desensibilisatie worden verhoogd door gebruik te maken van gepolymeriseerde-aller
geen-extracten, wanneer ook deze voldoende lang en hoog gedoseerd worden toegediend (22). Een middel als Pollinex voldoet hieraan niet. Onlangs kwam de desensibilisatie in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde ongenuanceerd ter sprake in de rubriek "Vraag en antwoord", waarbij ten onrechte elk effect van desensibilisatie werd ontkend en de nimmer bewezen vorming van toxische immuuncomplexen als bezwaar werd aangevoerd. Dit resulteerde in een aantal ingezonden stukken (34).
(1978) huisarts en wetenschap 21, 220
Schema 5, Symptomatische therapie
Antihistaminica (zo nodig ook antiasthmatica) :
bijvoorbeeld capsules a 25 mg tripelenamine 12,5 mg efedrine (300 mg diprofylline)
Onderhoudstherapie: Cromyglycaat Beclomethason-inhalaties
Orale corticosteroiden (bij voorkeur aileen incidenteel)
Het is bij desensibilisatie met extracten van graspollen, huisstofmijten en dierlijke huidproducten noodzakelijk de patienten steeds twintig minuten na de injectie te laten wachten. Ais er namelijk een algemene reactie voigt, begint deze meestal binnen dit tijdsbestek; de patient dient te zijn geinstrueerd om bij een later optredende reactie naar de arts terug te keren. Een dergelijke reactie begint meestal met jeukerige ogen, vaak voigt dan niezen, neusloop, kortademigheid met piepen en een jeukerig erytheem. Wordt er niet adequaat ingegrepen, dan kan fikse toename van de astmatische reactie en een bloeddrukdaling volgen. De behandeling van een algemene reactie bestaat uit subcutane injectie van adrenaline en langzame intraveneuze injectie van een antihistaminicum, zoals clemastine (Tavegil); voorts zonodig van aminofylline en/of corticostero"lden, zoals prednisolonnatriumsuccinaat (Diadreson-F-aquosum). De dose ring van de eerstvolgende injectie dient te worden verminderd tot de helft van de laatst ingespoten hoeveelheid. De symptomatische therapie (19) dient om de effecten van mediatoren of in enkele gevall en de productie daarvan door mestcellen tegen te gaan (Schema 5). De symptomatische therapie zou men vanuit praktisch stand punt in drie categorieen kunnen indelen die al of niet in combinatie zijn toe te passen. Deze categorieen zijn:
Antihistaminica Dit zijn competitieve histamine-antagonisten. Het sedatieve effect van antihistaminica kan meestal ongedaan worden gemaakt met een lage dosering efedrine. Bij gelijktijdig bestaand astma kunnen anti-histaminica met de gebruikelijke anti-asthmatica worden
gecombineerd. Een bruikbare combinatie van in poedervorm verkrijgbare middelen, die individueel qua samenstelling en dosering is te varieren, is de volgende: R/tripelenamine 25 mg efedrine 12,5 mg (diprofylline 300 mg - bij astma)
Capsules met deze inhoud kunnen een tot viermaal daags worden gebruikt. Dergelijke middelen kunnen voor aanvalsgewijze klachten en als onderhoudstherapie worden voorgeschreven.
Onderhoudstherapie Specifiek voor onderhoudstherapie zijn de volgende medicamenten (al of niet te combineren met anti-histaminica): Cromoglycaat, een middel dat degranulatie van mestcellen tegengaat (8, 26), Beclomethason, een corticostero"ld, waarbij in de toedieningsvorm als aerosol bij de gebruikelijke doseringen geen remming van de bijnierschorsfunctie optreedt (7, 15).
Orale corticostero"lden Deze middelen kunnen zonodig tijdelijk al of niet in de vorm van een stootkuur worden gegeven bij infecties (zie verder) of bij vele klachten na ernstige expositie aan het allergeen. Onderhoudstherapie met orale corticostero"lden zoals prednison komt bij atopische rhinitis bijna niet meer in aanmerking, nu sinds kort beclomethason als spray voor intranasale toediening verkrijgbaar is.
Aangezien purulente luchtweginfecties de klachten bij rhinitis meestal langdurig verergeren, al of niet met astma erbij, dienen deze infecties prompt met antibiotica gedurende minimaal tien dagen te worden behandeld. Daarbij moet deze behandeling ondersteund worden met symptomatische therapie, al of niet met prednison. De afvloed van het secreet kan worden bevorderd door het gebruik van neusdruppels zoals xylometazoline en dergelijke gedurende een aantal dagen (cave rhinitis medicamentosa). In het algemeen komen als antibioticum in aanmerking: tetracyclines, bijvoorbeeld doxycycline (Vibramycine) of breedspectrum-penicillines zoals ampicilline (Penbritin, Amfipen) en amoxycilline (Clamoxyl).
Adres van de auteur: Afdeling allergologie. Academisch ZiekenhUis Dijkzigt. Dr. Molewaterplein. Rotterdam - 3002.