atheÏsme in vlaanderen
TRANSCRIPT
ATHEÏSME IN VLAANDEREN
EEN SOCIAAL-COGNITIEVE VISIE OP DOGMATISME BIJ
NIET-GELOVIGEN
Cas Vanderplaetse Studentennummer: 01302062
Promotor: Prof. dr. Arne Roets
Begeleider: dr. Dries Bostyn
Masterproef voorgelegd voor het behalen van de graad master in de richting klinische
psychologie
Academiejaar: 2017 – 2018
Woord Vooraf
Jarenlang vertoef ik ondertussen in het wereldje van de alternatieve muziek, meer
bepaald extreme metal en aanverwante genres. Naast de voldoening die ik al jaren haal
uit het organiseren en bijwonen van concerten, begon ik me op termijn ook te verdiepen
in de lyrische aspecten ervan. Het hoeft niet te verbazen dat veel groepen sinds de jaren
1980 rebelleren tegen alles wat in de maatschappij als gangbaar wordt geacht, en het
mikpunt van deze artistieke opstand is steeds religie geweest. Het hoeft dan ook niet te
verbazen dat, in tegenstelling tot de teksten van veel popmuziek, de lyrische inhoud
enorm belangrijk is. Veel musici ontlenen dan ook inspiratie aan de werken van filosofen
zoals Schopenhauer, Nietzsche, Camus, Sartre en jawel, bijwijlen ook de rooms-
katholieke leer. Zelfs grondleggers van de psychologie als Freud en Jung worden niet
geschuwd. Na mezelf onder te dompelen in deze poel van zwartgeblakerde teksten
ontstond dan ook een gezonde interesse in religie: het hoe en waarom? Als atheïst zijnde
interesseerde de vraag hoe iemand in iets transcendentaal kon geloven me mateloos,
tot ik tot de conclusie kwam dat ook het ‘niet-bestaan’ van deze entiteit moeilijk kan
bewezen worden. De focus van mijn interesse veranderde drastisch: wat drijft atheïsten?
Deze studie van het (a)religieuze was natuurlijk nooit tot stand gekomen zonder de
vakkundige bijstand van en aangename samenwerking met mijn begeleider, Dries
Bostyn, onder leiding van professor Arne Roets. De man die binnen de minuut op e-
mails weet te antwoorden en steeds een leeg plekje vond in zijn agenda wanneer ik –
opnieuw – met een vraag zat. Bedankt!
Daarnaast mag ik ook zeker de zogenaamde ‘Studiegroep’ niet onvermeld laten: een
groep medestudenten die ik ondertussen als een hechte vriendenkring ervaar en die
elkaar steeds met raad en daad steunt, of het nu om academische vaardigheden gaat of
niet. Leen, Lien, Ernesto, Elisabeth, Nathalie, Eva, Jasper, Jasper, Willem, Yoko en
Steven: zonder jullie was dit niet gelukt.
Een speciale bedanking gaat uit naar mijn huisgenoot Jeroen, om als afgestudeerd
historicus en theologisch filosoof altijd paraat te staan met tips omtrent deze
masterproef en mij van achtergrondliteratuur te voorzien.
Een laatste persoon die ik wens aan te halen is Lukas, niet in het minst om mij bij het
schrijven van deze thesis bij te staan in de krachtmeting met het archaïsche Microsoft
Word en die mij op die manier uren frustraties heeft bespaard.
Abstract
Algemeen worden religieuze mensen vaak omschreven als dogmatisch ingesteld,
incapabel om om te gaan met informatie die hun geloofssysteem tegenspreekt en
gesloten van geest. Ook wordt hen verweten vooroordelen te koesteren tegenover
personen die afwijken van wat hun doctrine voorschrijft. De wetenschappelijke lectuur
lijkt akkoord te gaan met deze stelling. Echter is er tot op heden weinig onderzoek te
vinden over hun spirituele tegenhangers: atheïsten. Via deze studie (een pilootstudie
naar atheïsme in Vlaanderen), met data bekomen via een online enquête in een
steekproef van 328 Vlaamse participanten, wordt er gepoogd een beeld te vormen van
het atheïstische gedachtegoed. Net zoals men bij religieus ingestelde mensen een groep
met een radicaal, alsook een groep met een meer gematigd gedachtegoed aantreft,
wordt hetzelfde teruggevonden bij hun seculiere tegenhangers. Een subgroep aan
atheïsten, de zogenaamd militante atheïsten, lijken zich op cognitief vlak ook te
kenmerken door een dogmatische denkwijze en in mindere mate door een intolerantie
voor onzekerheid. Ondanks het feit dat de resultaten bij ongelovigen wat minder
consistent zijn dan bij gelovigen, komen deze constructen toch naar voor. Daarnaast
blijkt ook dat niet enkel religieuzen, maar ook atheïsten blijk geven van vooroordelen
tegenover groepen die hun waardensysteem bedreigen. Het lijkt erop alsof militant
atheïsme grotendeels dezelfde sociaal-cognitieve kenmerken vertoont als fundamentele
religiositeit, ondanks dat deze kenmerken op een verschillende manier tot uiting komen.
Atheïsme, een nieuwe vorm van religie?
Inhoudstafel
Woord Vooraf 2
Abstract 4
Inhoudstafel 5
Theoretisch Kader 8
Conceptualisering Onderzoek 8
Gebruikte Constructen en Literatuur 10
Dogmatisme en need for closure. 10
Openness to experience. 11
Vooroordelen tegenover groepen die het waardensysteem bedreigen. 11
Opvoeding. 12
Uitgangspunt van het onderzoek en onderzoekshypothesen. 13
Methode 17
Steekproef 17
Opzet 17
Materiaal 17
Procedure 19
Resultaten 20
Demografische Variabelen 20
Schaalbetrouwbaarheden en Interne Consistentie 20
Testresultaten 21
Secularisatietendens. 21
Correlaties van dogmatisme met religie en atheïsme. 24
Effecten van need for closure en dogmatisme op atheïsme. 24
Effecten van need for closure en dogmatisme op religie. 26
Tolerantie tegenover outgroups. 28
Bespreking en conclusie 31
Secularisatietendens, Verschuivingen en Samenhang met Dogmatisme 31
Mediaties en Vergelijking Met het Pools Onderzoek 32
(In)tolerantie Tegenover Outgroups 34
Conclusie 36
Referenties 40
Bijlage 1 43
6
Religie, en religieuze praktijken, maken al deel uit van de menselijke geschiedenis vanaf
het begin van onze geschiedschrijving. Van de eerste polytheïstische
natuurgodsdiensten in Mesopotamië over het Egyptische tijdperk en de klassieke
oudheid tot de opkomst van de Abrahamische (monotheïstische) godsdiensten hebben
zij steeds een grote invloed gehad op het dagelijks leven van de bevolking, alsook op
internationale politiek, wetenschap en cultuur. Voorbeelden bij uitstek hiervan zijn de
kruistochten (1096 B.C. – 1271 B.C.) die vanuit West-Europa werden georganiseerd, of
de vervolging van astronomen als Copernicus, wiens werk in 1616 zelfs op de Index
werd geplaatst. Echter heeft religie niet enkel een grote invloed gehad op Europa als
continent, ook in België was deze invloed onmiskenbaar. Aangezien deze masterthesis
zich toespitst op een Belgische, en specifieker Vlaamse populatie, wordt vanaf hier
voornamelijk ingegaan op het scheppen van een historisch kader waarbinnen dit
onderzoek zich afspeelt.
Binnen België en Vlaanderen is sinds de middeleeuwen het katholicisme steeds
standvastig geweest. Sinds de publicatie van de Belgische grondwet in 1831 wordt
vrijheid van geloof gewaarborgd, wat betekent dat elke Belgische staatsburger elk geloof
kan en mag aanhangen dat zijn of haar voorkeur wegdraagt. In België geldt volgens
diezelfde grondwet ook een scheiding van Kerk en Staat: een religieuze institutie heeft
volgens dit beginsel geen rechterlijke, uitvoerende en wetgevende macht. Echter worden
georganiseerde religies, mits erkenning, nog steeds structureel gesubsidieerd.
Voorgaande wetsbepalingen betekenen echter niet dat de katholieke zuil in Vlaanderen
sinds de stichting van de Belgische staat geen reële macht meer heeft uitgeoefend.
Getuige hiervan is de zogenaamde tweede ‘scholenstrijd’ tussen de katholieke zuil van
het onderwijs en het staatsonderwijs. In het midden van de 20e eeuw had de katholieke
zuil nog een zeer sterke grip op het onderwijs, en dus op het denken en handelen van
deze generatie. In bijlage 1 wordt, ter illustratie, een pamflet uit het Iepers Stadsarchief
bijgevoegd dat in 1946 aan ouders van de schoolgaande jeugd (jongensschool St.
Vincentiuscollege te Ieper) werd meegegeven. Na deze scholenstrijd volgde er in België
er sterkere secularisatie. Dit is de tendens om geloof minder plaats en inspraak te geven
in het maatschappelijke leven.
Deze tendens zet zich recentelijk verder door: bezoekersaantallen van kerkelijke
diensten zakken (Billiet, 2017) en zaken van pedofilie en ander seksueel misbruik binnen
de katholieke gemeenschap in Vlaanderen zorgen in 2010 voor een piek in het aantal
aantal personen die zich uit het doopregister hebben laten schrappen, de zogenaamde
7
‘ontdopingen’. Hiernaast wordt intussen ook in het secundair onderwijs geijverd naar
geven een algemener vak ‘levensbeschouwelijke oriëntatie’ in plaats van het katholiek
geïnspireerde vak ‘godsdienst’.
Deze beknopte greep uit de recente historische ontwikkelingen heeft er mede toe geleid
dat België, specifiek Vlaanderen, zich op vlak van politiek en onderwijs los aan het
maken is van een religieuze doctrine, en meer inzet op factuele wetenschap en het niet
langer promoten van één specifieke geloofsstroming (in overeenstemming met het recht
op godsdienstvrijheid, zoals gesteld in de Grondwet van 1831).
Deze, vooral geschiedkundige, inleiding heeft als doel een kader te scheppen
waarbinnen het onderzoek van deze masterproef wordt uitgevoerd: het is niet mogelijk
om religie, of a-religieuze stellingen en overtuigingen te toetsen binnen een sociaal-
cognitief kader zonder dit in te bedden binnen een cultuurhistorische context, zijnde een
sterk geseculariseerd Vlaanderen. Een onderzoek zoals hier gepresenteerd is er ten
volle afhankelijk van: vragenlijsten over vrijzinnigheid en denkpatronen, en de
antwoorden hierop, zitten verankerd in de maatschappij waarin ze worden afgenomen.
8
Theoretisch Kader
Conceptualisering Onderzoek
In wat volgt wordt theoretisch kader geschetst waarin religie en atheïsme aan elkaar
worden afgetoetst, met een focus op het cognitief aspect ervan. Hiermee wordt bedoeld
dat er vooral wordt gekeken naar gelijkenissen en verschillen binnen motieven en
denkpatronen die de zienswijze van beide groepen kenmerken, met een focus op
componenten als vooroordelen en discriminatie tegenover groepen die de eigen
waarden bedreigen of tegenspreken, dogmatisme, en de onderliggende motivaties die
hieraan ten grondslag liggen. Op volgende vragen wordt een antwoord gezocht:
1. Wat zijn de verschillen tussen religieuze mensen en atheïsten?
2. Vanuit een cognitief standpunt: zijn er bepaalde denkpatronen kenmerkend voor
religieuzen en atheïsten, of voor beide groepen?
3. In welke mate houden beide groepen vast aan een dogmatische denkwijze?
Verschilt dit tussen religieuzen en atheïsten afhankelijk van de context waarin
deze bestudeerd worden?
4. Hoe gaan beide groepen om met informatie of groepen die tegengesteld zijn aan
hun eigen waarden?
Vooreerst wordt religie in de huidige tijdsgeest vaak gepercipieerd als bekrompen,
dogmatisch en niet open voor nieuwe ervaringen. De katholieke kerk wordt verweten niet
‘mee te zijn met de tijd’ vanwege het afwijzend standpunt dat ze inneemt tegenover
onderwerpen als abortus of het huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht.
Personen die zichzelf als religieus (hiermee wordt in het kader van deze scriptie rooms-
katholiek bedoeld) bestempelen worden dan ook vaak als conservatief, bevooroordeeld
en dogmatisch gezien (Moore & Leach, 2016). Een andere connotatie is dat deze
mensen voornamelijk rechts georiënteerd zouden zijn op politiek vlak.
Atheïsme verschilt van religiositeit in het simpele opzicht dat atheïsten het bestaan van
een god (of goden) radicaal ontkennen. Dogmatisch atheïsme stelt zich niet de vraag of
er al dan niet de mogelijkheid is dat deze godheid of godheden bestaan, maar stelt dat
deze niet (kunnen) bestaan. Dit verschilt van het agnosticisme dat een
onzekerheidsbeginsel hanteert: het vraagstuk kan, met de huidige wetenschappelijke
middelen, niet worden opgelost, dus onthoudt men zich van een radicale stellingname.
9
Atheïsten worden vaak gezien als open voor ideeën, niet dogmatisch en
onbevooroordeeld (Streib & Klein, 2013).
Wulff (1991) stelt het religieus zijn en dogmatisch denken voor volgens een systeem van
twee orthogonale assen. Op de ene as wordt een exclusiecriterium gehanteerd: het wel
of niet geloven in het bestaan van een transcendent wezen, dus een godheid. De tweede
as stelt de oppositie tussen een letterlijke en symbolische interpretatie van
geloofsdoctrines voor. Dit creëert 4 dimensies:
1. letterlijk geloof (hoog religieus + hoog letterlijk, bijvoorbeeld creationisme)
2. letterlijke exclusie (laag religieus + hoog letterlijk, bijvoorbeeld
radicaal/dogmatisch atheïsme)
3. symbolische inclusie (hoog religieus + hoog symbolisch)
4. symbolische exclusie (laag religieus + hoog symbolisch).
Figuur 1. Grafische voorstelling van het model van Wulff (1991), gemaakt door de auteur van
deze scriptie.
Ter verduidelijking van wat volgt is het belangrijk op te merken dat deze vier dimensies
ook anders kunnen worden benoemd. Hierbij is letterlijke inclusie synoniem voor
religieuze orthodoxie en wordt letterlijke exclusie ook wel externe kritiek genoemd. Wat
de meer gematigde, symbolische vormen betreft wordt voor symbolische exclusie de
term relativisme gebruikt, terwijl symbolische exclusie met twee(de) naïviteit wordt
gebruikt.
10
Volgens deze indeling van Wulff is het dus ook mogelijk dat atheïsten dogmatisch
ingesteld zijn en er ‘closed-minded’ ideeën op nahouden. Dit contrasteert met het
hierboven geschetste beeld van de ‘open-minded’ en progressieve atheïst. Omgekeerd
bestaat dan weer de mogelijkheid dat gelovigen een symbolische interpretatie van hun
geloof aanhangen, en dus minder dogmatisch zijn dan ze worden gepercipieerd. Vainio
and Visala (2015) halen aan dat ‘het’ atheïsme in feite niet bestaat en dat er vele
mogelijke vormen en visies kunnen voorkomen. Het is hier echter niet de bedoeling om
een catalogus op te stellen van verschillende vormen van atheïsme, maar om een inzicht
te proberen verwerven in de onderliggende cognitieve mechanismen en deze af te
toetsen tegen dezelfde constructen bij religieuze individuen.
Gebruikte Constructen en Literatuur
Dogmatisme en need for closure.
In voorgaande delen werd het woord ‘dogmatisch’ meermaals gebruikt. Echter is het
nodig dit concept duidelijk te definiëren. Hiervoor gebruiken we de definitie van
Altemeyer (1996): ‘relatively unchangeable, unjustified certainty about one’s own
beliefs’. Dit houdt in dat men vasthoudt aan een diepgewortelde overtuiging dat de eigen
ideeën de enige juiste zijn, en dat deze niet kunnen veranderen. Dogmatisch denken
kan zo ver gaan dat men wetenschappelijk bewezen theorieën afwijst, enkel op basis
van het eigen geloof of eigen overtuigingen. Het creationisme, ter illustratie, verwerpt de
Darwiniaanse evolutieleer op basis van het Oude Testament, en doet wetenschappelijk
onderzoek af als vals. Ook de zogenaamde ‘Flat Earth Society’ is een duidelijk voorbeeld
van een groep die sterk vasthoudt aan dogmatisch denken. Nu stelt zich de vraag wat
aan deze dogmatische denkpatronen ten grondslag ligt. Altemeyer (1996) suggereert
dat aan de basis hiervan een onderliggende angst en onzekerheid kunnen liggen. Een
dogmatisch, standvastig denkpatroon biedt stabiliteit en veiligheid aan in een steeds
complexer en uitdagender wordende samenleving (Kruglanski, 2004). Het biedt een
houvast waaraan men nog enige zekerheid kan ontlenen in een maatschappij die steeds
onzekerder wordt. Het idee dat dogmatisch denken, zoals in de inleiding besproken,
vooral aan conservatief ingestelde personen wordt toegeschreven, wordt uitgedaagd
door onderzoek van Jost, Kraser, Kruglanski & Sulloway (2003). Deze onderzoekers
stellen dat deze denkstijl zowel bij politiek rechts als links ingestelde mensen voorkomt,
juist omdat ze een coherent en voorspelbaar denkkader voortbrengen. Op die manier
vermindert een rigide denkpatroon een gevoel van cognitieve dissonantie bij het
11
verkrijgen van informatie die contradictorisch is aan de eigen waarden. Om het
metaforisch uit te drukken is zwartwit denken cognitief minder belastend dan steeds alle
grijstinten in overweging te nemen en de eigen opvattingen steeds opnieuw uit te dagen.
Het construct ‘need for closure’ hangt hieraan vast: het meet de mate waarin mensen
behoefte hebben aan éénduidige antwoorden op hun vragen, die geen ruimte meer
vrijlaten voor onzekerheid. In deze zin zijn need for closure en dogmatisme aan elkaar
verwant. Een andere naam voor dit construct is ‘intolerance of uncertainty’, de mate
waarin personen met onzekerheid kunnen omgaan.
Openness to experience.
Naast een ‘need for closure’ speelt nog een ander construct een rol in het dogmatisch
denken: openness to experience’. Dit construct, dat terugkeert in het Five Factor Model
van persoonlijkheid (Costa & McRae, 1992), geeft aan in hoeverre een individu
openstaat voor nieuwe ervaringen. Men zou verwachten dat dogmatisch denken
gerelateerd is aan een lage openheid voor nieuwe ervaringen. Taylor en MacDonald
(1999) vonden in een sample met Canadese studenten dat Openness laag gecorreleerd
was met religiositeit. Dit impliceert dat er slechts een kleine, of geen correlatie aanwezig
is (Pearson’s r = 0.03 op het 95%-significantieniveau bij de totale sample), en dat
openness dus weinig rol zou spelen bij het al dan niet religieus zijn. Saroglou (2010)
echter vond via een meta-analyse dat een hoge openness een indicator is voor
spiritualiteit (symbolisch religieus volgens het model van Wulff (1991)), terwijl een lage
score op het construct eerder een dogmatische visie op religie zou aanduiden (letterlijke
religiositeit volgens het model van Wulff (1991)).
Vooroordelen tegenover groepen die het waardensysteem bedreigen.
Verder wijst onderzoek (Altemayer en Hunsberger, 2005) uit dat dogmatische denkstijlen
vaak gepaard gaan met vooroordelen tegenover ‘outgroups’, dit zijn groepen die ingaan
tegen de waarden van de persoon zelf. Vooroordelen hebben hier dus de functie van het
eigen waardensysteem in stand te houden, en op die manier opnieuw cognitieve
dissonantie en spanning te gaan verminderen. Hier valt ook een verschuiving op: het
dogmatisch denken gaat niet enkel op voor de zogenaamde ‘grote vragen’, maar krijgt
ook een focus op algemene morele vraagstukken, die dichter staan bij het dagelijks leven
van een persoon. Naast epistemologische kwesties kan dus naar een volledig
wereldbeeld worden gekeken, gekleurd door het geloof alsook de denkstijl van de
persoon in kwestie. Deze overtuigingen kunnen een groot scala aan maatschappelijke
12
consequenties met zich meedragen: openheid voor dialoog en vrije meningsuiting,
abortus en het homohuwelijk zijn enkele van de waarden die heden ten dage worden
bediscussieerd. Hiernaast wordt gesuggereerd (Farias, 2013) dat niet enkel religie, maar
ook atheïsme, kan worden opgevat als een integraal wereldbeeld. In tegenstelling tot
een dogmatisch geloof in een transcendentale macht wordt hierin vaak een zeer strikt
‘geloof’ in de menselijke ratio en wetenschap vooropgesteld. Op die manier kan de vraag
gesteld worden: kan atheïsme in deze hoog geseculariseerde samenleving verworden
tot een soort religie? In navolging van Richard Dawkins en zijn Foundation for Reason
and Science wordt vaak een wereldbeeld gepromoot dat de absolute waarheid van de
wetenschap niet langer in vraag stelt, en door het gebruik van dit universaliteitsprincipe
dus inherent dogmatisch ingesteld is. Op de website van de Foundation staat het
volgende te lezen: ‘Religious extremism not only interferes with the advance of science
but with personal freedoms and human dignity, and not only in places where jihadists
hold sway but in America as well, in areas such as access to contraception, LGBTQ
rights and women’s equality’ (Dawkins, n.d.). Hier blijkt dat een dogmatisch atheïstisch
standpunt in bepaalde gevallen wel degelijk vooroordelen tegenover groepen met een
ander waardensysteem kunnen voortbrengen. Op de site wordt geen onderscheid meer
gemaakt tussen religieus extremisme en religie an sich. Op die manier kan men het
dogmatisch geloof in de menselijke ratio en de wetenschap rechtvaardigen en in stand
houden. (Farias, Newheiser, Kahane & de Toledo, 2013) Experimenteel werd
onderzocht en aangetoond dat niet enkel religieuzen, maar ook atheïsten sterker
vasthouden aan hun overtuigingen wanneer ze geconfronteerd worden met informatie
die hun waarden en zekerheid bedreigt.
Opvoeding.
Het spreekt voor zich dat deze tendensen in denkpatronen niet uit het niets ontstaan.
Opvoeding speelt een grote rol in zowat elk belangrijk levensdomein: persoonlijkheid
wordt er deels door vormgegeven en er worden sociale normen en vaardigheden
bijgebracht doorheen de levensloop. Het is dus niet ondenkbaar dat opvoeding ook een
rol speelt bij de vorming van al of niet religieuze ideeën en hoe sterk deze
geïnternaliseerd raken bij een individu. Om deze reden wordt in dit onderzoek dan ook
de opvoedingssituatie bevraagd: is de persoon in een vrijzinnig of religieus gezin
opgegroeid? Koenig (2015) toonde aan dat religieuze overtuigingen gedurende de
levensloop vrij stabiel blijven. Deze hypothese wordt in dit onderzoek ook afgetoetst bij
een Vlaamse populatie. David Elkind (1970) stelt, gebaseerd op de werken van Piaget,
13
dat geloof ook een onmiddellijk antwoord kan bieden op het vraagstuk van behoud van
het ‘zijn’. Kinderen komen onvermijdelijk tot het besef dat alle leven uiteindelijk vergaat,
en dit brengt angst en verwarring met zich mee. Het geloof in een transcendentaal wezen
kan deze onzekerheid wegnemen. Elkind geeft wel aan dat dit één van de vele mogelijke
redenen kan zijn waarom iemand een geloof adopteert. De vraag die wij ons stellen is of
de religieuze opvoedingssituatie een rol speelt bij het adopteren én het in stand houden
van het geloof: is eventueel (on)geloof dat er in de kindertijd was nog steeds aanwezig
op het moment van de afname van de vragenlijst?
Uitgangspunt van het onderzoek en onderzoekshypothesen.
Doorheen de tijd is er heel wat onderzoek naar de cognitieve aspecten bij religieuze
personen uitgevoerd. Echter leven we in Vlaanderen, en bij uitbreiding in West-Europa,
in een steeds verder geseculariseerde samenleving, waarin de rol van het rooms-
katholicisme steeds verder wordt afgebouwd en de islam haar intrede heeft gedaan.
Echter zet de secularisatie zich voort en is er maar een beperkt aanbod aan
wetenschappelijke studies die het atheïstisch gedachtegoed als focus hebben en de
onderliggende mechanismen onderzoeken en deze aftoetsen tegenover dezelfde
constructen bij religieuze personen. Omwille hiervan vormen de volgende twee
onderzoeken het uitgangspunt van deze scriptie. Kossowska, Czernatowicz-Kukuczka
en Sekerdej (2016) voerden in Polen een uitgebreide studie uit die deze topics wel
behandelt, en waarop een groot deel van het onderzoeksmodel van deze scriptie is
gebaseerd. Deze onderzoeksgroep kwam tot de volgende conclusies:
1. Dogmatisch denken medieert de ‘intolerance for uncertainty’ bij zowel hoog
religieus als hoog atheïstische personen. Dit ‘intolerance for uncertainty’ principe
kan worden opgevat de hiervoor besproken ‘need for closure’. De sterkte van het
dogmatisch denken beïnvloedt dus de mate waarin met onzekerheid kan worden
omgegaan, bij beide groepen.
2. Dogmatisch denken, gemedieerd door letterlijke religie en dogmatisch atheïsme
zoals voorgesteld in het model van Wulff (1991), kan leiden tot vooroordelen
tegenover groepen die hun respectievelijk waardensysteem bedreigen. Dit
laatste gaat op voor 3 van de 4 geteste ‘outgroups’: niet-gelovigen rapporteren
vooroordelen tegenover katholieken en pro-lifesupporters, terwijl gelovigen
vooroordelen rapporteren tegenover atheïsten, maar niet tegenover
homoseksuelen. Er mogelijke verklaring die wordt aangehaald is dat
14
homoseksuelen misschien eerder ongemak veroorzaken, maar niet per se een
bedreiging vormen voor de zekerheid die hun geloofssysteem biedt. Ook werd
aangegeven dat deze correlaties groter waren als de participanten eerst in een
staat van onzekerheid werden gebracht, door items aan te bieden die hen aan
hun eigen wereldbeeld lieten twijfelen. Hiermee wordt opnieuw gewezen op het
belang van ‘need for closure’.
In de inleiding werd een cultuurhistorisch beeld geschetst van een seculier Vlaanderen.
Dit was nodig als justificatie voor het feit dat deze scriptie beoogt het Pools onderzoek
te repliceren. Volgens cijfers van de Central Intelligence Agency (C.I.A., 2017) is in
België 50% van de bevolking rooms-katholiek ingesteld. In Polen is 87.2% van de
bevolking katholiek. De proportie rooms-katholieken binnen de populatie is 86,9%. Deze
cijfers en voorvallen zoals de massale rouw bij de dood van paus Johannes Paulus II in
2005, de symbolische kroning van Jezus Christus tot koning van Polen in 2016 en het
feit dat er een rechtszaak werd aangespannen tegen Adam ‘Nergal’ Darski, frontman
van de Poolse metalgroep Behemoth, nadat hij op het podium een Bijbel had verscheurd
in 2007 tonen aan dat er in Polen anno 2017 nog een sterke religieuze bevolkingsgroep
is. De vraag die zich dan stelt is, ten eerste, in hoeverre dit gegeven de hierboven
beschreven onderzoeksresultaten heeft beïnvloed en ten tweede, hoe deze resultaten
eruit zouden zien binnen de meer seculiere Vlaamse bevolking.
Uzarevic, Saroglou en Clobert (2017) maakten dezelfde bedenking en voerden een
soortgelijk onderzoek over drie geseculariseerde West-Europese landen: het Verenigd
Koninkrijk, Spanje en Frankrijk. Hierbij werden ook de factoren religieuze attituden,
dogmatisme en intolerance for contradiction (need for closure) gemeten. Hiernaast werd
nog de variabele ‘myside bias’ toegevoegd, dit is de mate waarin een individu
argumenten kan aangeven die contradictorisch zijn aan zijn of haar eigen
geloofssysteem. Zij vonden dat katholieken significant hoger scoorden op dogmatisme
dan niet-gelovigen, via zelfrapportage. Echter vonden ze dat niet-gelovigen hoger
scoorden op intolerance for contradiction en myside bias via impliciete schalen. Dit
resultaat bevecht opnieuw de assumptie dat niet-gelovigen minder dogmatisch en meer
open-minded zouden zijn. Deze resultaten werden in alle drie de landen teruggevonden.
Zoals Kossowska et al (2016) in hun paper aanhaalden zou een mogelijke verklaring zijn
dat in deze landen het niet-geloven meer norm dan uitzondering is, waardoor een
seculier mens- en wereldbeeld het religieus wereldbeeld heeft verdrongen en de plaats
ervan heeft ingenomen.
15
Deze beide studies vormen de basis van dit onderzoek. Ze toonden aan dat zowel
religieuze personen alsook niet-gelovigen vatbaar zijn voor dogmatisch denken, en dat
dogmatisch denken een versterkend effect kan hebben op een intolerantie voor
contradictie en onzekerheid. Voorgaand besproken onderzoek toont aan dat deze
constructen het relatief stabiel wereldbeeld dat hoog religieuze personen en overtuigde
atheïsten bezitten hierdoor worden beschermd, alsook dat dit vooroordelen in de hand
kan werken tegenover groepen die dit integratief waardensysteem bedreigen of ervan
afwijken.
Het huidig onderzoek integreert beide besproken studies en voegt er een extra factor
aan toe. Vooreerst stellen we dat zowel religieuze personen, alsook niet-gelovigen, zich
schuldig maken aan dogmatische denkpatronen. In navolging van de Belgisch-
Amerikaanse onderzoeksgroep wordt de bijkomende hypothese gesteld dat dogmatisme
in Vlaanderen zelfs sterker correleert met atheïsme dan met religie, gezien het feit dat
niet geloven hier het dominante discours, en dus de norm, is.
Verder wordt ook gesteld dat participanten die hoog scoren op dogmatisme een
verhoogde score op het construct ‘need for closure’ zullen vertonen. Dit is conform de
assumptie dat dogmatisch denkende personen, gezien hun rigide mens- en wereldbeeld,
minder goed kunnen omgaan met onzekerheid, omdat dit hun visie aan het wankelen
zou kunnen brengen. Omgekeerd kan ook de hypothese gesteld worden dat hogere
scores op dogmatisme negatief gecorreleerd zullen zijn met het persoonlijkheidsaspect
Openness uit het Five Factor Model (Costa & McRae, 1992). Aangezien dit voor een
masterscriptie een teveel aan variabelen zou opleveren wordt deze hypothese niet
getest in dit onderzoek. Ook de relatie tussen dogmatisme, atheïsme en politieke
voorkeur wordt hier om dezelfde reden niet behandeld.
Een derde hypothese is deze: conform onderzoek verwachten we dat zowel letterlijk
gelovigen als dogmatisch atheïsten een hogere mate van vooroordelen vertonen dan
hun spiritueel ‘gematigde’ peers, over de algemene lijn. We verwachten dat dogmatisch
atheïsten vooral vooroordelen zullen hebben tegenover religieuze groepen, terwijl dit
zich voor streng religieuzen vooral op homoseksuelen en criminelen zal richten.
Ten laatste wordt verwacht dat mensen die in een bepaalde religieuze affiliatie zijn
geboren, daar over het algemeen ook nog toe zullen behoren. Deze hypothese is
conform het onderzoek van Koenig (2015). Hiernaast stellen we dat, bij de participanten
waarvan hun geloofsovertuiging verschilt van die waarin ze zijn opgegroeid, deze
verschuiving zich in Vlaanderen voordoet in de richting van het niet geloven. Er is weinig
16
tot geen literatuur beschikbaar over de mate waarin het al of niet opgroeien in een
religieuze omgeving leidt tot een hogere mate van dogmatisch denken, dus is het moeilijk
hier een eenduidige hypothese over te schrijven. Aangezien de steekproef mensen van
verschillende leeftijden kan bevatten en de Vlaamse seculariseringstendens nog in volle
gang is, wordt tot slot verondersteld dat de het oudere segment meer religieuze affiniteit
zal vertonen dan de meer jeugdige participanten.
17
Methode
Steekproef
Het doel van de huidige studie is dus de hiervoor besproken constructen aftoetsen
binnen de Vlaamse gemeenschap. De gebruikte methoden zijn in het Nederlands
opgesteld, waardoor hier enkel een sample van Nederlandstalige Belgen wordt
beschouwd. We gaan ervan uit dat deze Nederlandstaligen behoren tot de Vlaamse
populatie. Er worden geen leeftijdsrestricties opgelegd voor deelname aan het
onderzoek.
Iedereen die beschikt over de link naar de vragenlijsten kan deelnemen. De vragenlijst
werd verspreid onder het netwerk van de auteur: onder andere de Ieperse en Gentse
jeugdhuiswerkingen werden gecontacteerd alsook werd de link verspreid onder de
Ieperse badmintonclub. Hiernaast werd de link op moment van schrijven ook verdeeld
onder collega’s van de ouders van de auteur, alsook in het (grote) netwerk binnen het
Vlaamse muzieklandschap. Aangezien het een onderzoek via het internet betreft is het
echter niet mogelijk na te gaan welke steekproef uiteindelijk werd bereikt, aangezien
geen demografische gegevens naast geslacht en leeftijd worden opgenomen in het
onderzoek.
Opzet
Zoals in het theoretisch kader beschreven werden enkele hypothesen opgesteld. Deze
worden afgetoetst met behulp van een online instrument, gecreëerd door de
scriptiebegeleider. Deze link wordt zo goed mogelijk verspreid om een maximum aan
participanten te bereiken. Gezien het hier om een aselecte steekproef gaat is het
statistisch zinvol latere analyses uit te voeren.
Materiaal
Hiervoor wordt gebruik gemaakt van een online survey. Deze heeft als voordeel dat ze
goedkoop is en op korte termijn veel potentiële participanten kan bereiken. Ook is ze
makkelijk in gebruik en neemt ze weinig tijd in beslag, wat de motivatie van participanten
om deel te nemen aanzienlijk kan vergroten. Een nadeel is dat er geen controle is op
wie deelneemt aan de studie.
Deze survey bestaat, naast een informed consent op de eerste pagina, uit 7 delen. Als
eerste vinden we de vraag welke geloofsovertuiging de participant op dit moment
18
aanhangt, met keuzes tussen het jodendom, het christendom, de islam, niet-gelovig of
andere. Ook wordt gepeild of de participant in een specifieke religieuze omgeving werd
opgevoed.
Hierop volgt de verkorte versie van de Need for Closure Scale (Webster & Kruglanski,
1994; herzien door Roets & Van Hiel, 2007). Zoals de naam van de vragenlijst aangeeft
bevraagt deze lijst de need for closure, ook wel intolerance for uncertainty genoemd.
Deze vragenlijst peilt naar de mate waarin mensen zichzelf in staat achten met
onzekerheid en onzekere situaties om te gaan. Dit doet ze aan de hand van items als ‘Ik
houd er niet van met mensen om te gaan die onverwacht uit de hoek kunnen komen’.
Deze items worden zowel positief als negatief geformuleerd om een
instemmingstendens te vermijden. Er wordt een 7-punts Likertschaal gehanteerd.
Ten derde wordt er een vragenlijst gepresenteerd die peilt naar dogmatisch denken,
ontworpen door Altemeyer (1996). Ook deze wordt beantwoord op een 7-punts
Likertschaal. Deze vragenlijst kijkt in welke mate mensen een extreem standpunt
innemen bij stellingen zoals ‘Ik word woedend als iemand koppig weigert toe te geven
dat hij ongelijk heeft’. Extreme scores reflecteren hierbij een rigide denkpatroon waarvan
men niet graag afwijkt, en vormt op deze manier een indicatie voor de mate van
dogmatisch denken bij de participant.
Op de vierde pagina wordt de verkorte versie van de Post-Critical Belief Scale (PCBS;
Duriez, Soenens & Hutsebaut, 2005) gepresenteerd. Zowel de verkorte versie als de
originele PCBS (Hutsabaut, 1996) peilen naar religiositeit en zijn gebaseerd op het
assenmodel van Wulff (1991) dat in de inleiding werd besproken en binnen welk kader
deze scriptie handelt. Ze zoekt een antwoord op de vraag of de participant gelooft in een
transcendentaal wezen door middel van items als ‘God is voor eens en voor altijd
bepaald en dus onveranderlijk’. Dit komt overeen met het exclusiecriterium zoals door
Wulff opgesteld. Het continuum tussen een letterlijke en symbolische betekenisverlening
wordt afgetoetst door middel van statements als ‘Maria is werkelijk maagd gebleven, ook
al gaat dit in tegen het moderne denken’. Opnieuw wordt een 7-punts Likertschaal
gehanteerd.
Op pagina 5 wordt hierop verdergegaan, met een korte vragenlijst gebaseerd op de
World Value Survey (WVS) waarop in 5 items wordt ingegaan op de vraag op mensen
hun geloof al dan niet belijden. Hierbij komen items als ‘Ik bid soms’ aan bod, gemeten
met een 7-punts Likertschaal. Bij deze schaal werd, in overleg met de begeleider van
deze scriptie, een item licht aangepast. ‘God of iets buitenaards’ werd vervangen door
19
‘God of iets bovennatuurlijks’, om ambiguïteit met de notie van buitenaards leven te
vermijden.
Op pagina 6 komt een korte vragenlijst aan bod die peilt naar dogmatisch of militant
atheïsme. Deze schaal werd oorspronkelijk opgesteld door Dries Bostyn, begeleider van
deze scriptie. Hierbij wordt verwacht dat niet-gelovigen met een dogmatisch denkpatroon
hoog scoren op items als ‘Religie is een virus van de geest’. Omgekeerd kan men
verwachten dat sterk gelovige mensen een lage score op dit item zullen geven. Alle items
zijn vanuit een niet-gelovig standpunt weergegeven. Dit houdt in dat hoe hoger de score,
hoe militanter (en dus dogmatischer) de participant het atheïsme onderschrijft.
Als laatste wordt hier de Generalized Prejudice Scale afgenomen. Deze peilt naar de
mate van vooroordelen die de participant heeft tegenover verschillende groepen. In
tegenstelling tot in de studie van Kossowska, Czernatowicz-Kukuczka en Sekerdej
(2016) beperkt het huidig onderzoek zich niet tot 2 outgroups voor zowel religieuzen als
atheïsten, maar worden vooroordelen tegenover verschillende groepen, zoals moslims,
joden, vluchtelingen en Oost-Europeanen bevraagd. Wat ook verschild van de
voorgenoemde studie is dat de gepresenteerde groepen voor zowel religieuze als niet-
religieuze participanten dezelfde zijn.
Procedure
Na het eerste contact met de begeleider werd literatuur opgezocht door de student,
alsook aangeboden door de begeleider. Bij een volgende ontmoeting werd vastgelegd
in welke lijn het onderzoek zou gaan varen. Er werd geopteerd voor een ruwe navolging
van de studie van Kossowska, Czernatowicz-Kukuczka en Sekerdej (2016) met
toevoeging van de factor opvoeding, in een poging de resultaten uit een Poolse en
Vlaamse populatie te vergelijken.
De test die uiteindelijk in gebruik genomen werd (hierboven beschreven) werd
samengesteld door de scriptiebegeleider en na revisie door de student in overleg
goedgekeurd. De testbatterij werd aan het publiek beschikbaar gesteld en verspreid op
5 april 2017. De dataverzameling werd stopgezet op 17 oktober 2017.
20
Resultaten
Demografische Variabelen
De uiteindelijke sample die werd bekomen bevatte 328 personen die de enquête volledig
hebben ingevuld. Door de opstelling van de enquête moesten alle vragen ingevuld
worden voor ze naar de database konden worden verstuurd, waardoor in deze studie
geen sprake is van missing data, en er hiermee dus geen rekening mee moet worden
gehouden. De sample bestaat uit 137 mannen en 191 vrouwen, met leeftijden variërend
tussen 15 en 82 jaar en een gemiddelde leeftijd van 37,55 jaar (SD=16.33).
268 participanten geven aan christelijk opgevoed te zijn. Van de overige 60 deelnemers
stipten er 58 ‘niet-religieuze opvoeding’ aan, en de resterende 2 personen zijn in andere
religieuze setting dan het katholicisme opgegroeid. Op het moment van afname geven
127 personen aan christelijk in het leven te staan, tegenover 188 participanten die zich
als niet-religieus identificeren en 13 personen die aangeven zich bij een andere
geloofsovertuiging te hebben aangesloten.
268 deelnemers zijn christelijk opgevoed, waarvan 112 mannelijk. Van zij die een
vrijzinnige opvoeding kregen zijn 24 van de 58 participanten van het mannelijk geslacht.
Onder de 2 andersgezinden van opvoeding vinden we 1 man en 1 vrouw terug.
Van de 127 personen die zichzelf als christelijk beschouwen op moment van afname zijn
er 49 van het mannelijk geslacht. Van de 188 niet-religieuzen zijn er 82 mannelijk terwijl
dit er voor de overige geloofsovertuigingen 6 zijn, op een totaal van 13.
Schaalbetrouwbaarheden en Interne Consistentie
Vooreerst werden betrouwbaarheidsanalyses uitgevoerd op de verschillende schalen
die werden gebruikt, zoals beschreven in de sectie ‘Methode’. Ook werd de inter-item
correlatiematrix bij elke subtest geconsulteerd om interne consistentie van de
meetschaal mee te gaan. De resultaten van de betrouwbaarheidsanalyse worden in
dezelfde volgorde weergegeven als dat ze in de enquête voorkwamen.
Bij de ‘need for closure (NFC)’ vragenlijst werd een hoge mate van
schaalbetrouwbaarheid bekomen (Cronbachs α = 0.88). Dit is een hoge correlatie en
toont dat de schaal betrouwbaar meet. De Pearson-correlaties tussen de items onderling
waren voor het grootste deel significant op het 0.01 niveau, behalve bij item 7 (“Ik voel
21
me opgelucht eens ik een beslissing genomen heb”), waar de correlaties lager lagen. Dit
wijst op een hoge mate van interne consistentie van de test.
Bij de dogmatismevragenlijst van Altemeyer (1996) wordt een
betrouwbaarheidscoëfficient van α = 0.83 teruggevonden. Ook deze betrouwbaarheid is
hoog genoeg om de resultaten zinnig te analyseren. Ook hier geeft de inter-
itemcorrelatiematrix een hoge mate van interne consistentie weer.
Wat de Post-Critical Belief Scale betreft worden de vier schalen (religieuze orthodoxie,
dogmatisch atheïsme, relativisme en tweede naïviteit) apart besproken, gezien het voor
de hand ligt dat items die positief met orthodoxie correleren weinig zullen samenhangen
met items die atheïsme meten, waardoor de betrouwbaarheidscoëfficiënt wordt
onderschat. De resultaten hiervan worden hieronder opgesomd. Voor religieuze
orthoxie, alsook voor externe kritiek, wordt een α-coëfficiënt van 0.78 gevonden. De α-
coëfficiënten bij relativisme (0.63) en tweede naïviteit (0.70) zijn ook aanvaardbaar.
Bij de vragenlijst gebaseerd op de World Value Survey, waarbij de mate van belijdenis
van religie wordt gemeten, wordt een hoge mate van betrouwbaarheid gevonden
(Cronbachs α = 0.84). Alle inter-itemcorrelaties zijn positief en significant op het 0.01-
niveau, wat wijst op een hoge mate van interne consistentie.
Hierna volgt de atheïsmeschaal (Bostyn, unpublished work). Hier is α = 0.85, wat
opnieuw een voldoende hoge coëfficient is. De correlatiematrix vertoont voornamelijk
positieve, significante verbanden tussen de verschillende items.
Tot slot volgt de Generalized Prejudice Scale: met een betrouwbaarheidscoëfficient van
α = 0.91 en voornamelijk positieve, significante verbanden tussen de onderlinge items is
er ook met deze schaal geen probleem met statistische analyses.
Testresultaten
Secularisatietendens.
Van de 328 participanten geven er 144 aan dat ze doorheen de levensloop veranderd
zijn van religieuze affiniteit ten opzichte van deze die ze bij de opvoeding mee hebben
gekregen. 132 hiervan hebben een verandering van christelijk richting niet-religieus
doorgemaakt. Één enkele persoon maakte de omgekeerde beweging. Hiernaast geven
10 participanten aan katholiek opgevoed te zijn, maar zich te hebben bekeerd naar een
andere religie. Één deelnemer is niet religieus opgevoed, maar geeft aan zich bekeerd
22
te hebben tot een niet-katholiek geloof. In de onderstaande tabel deze verschuiving
beknkopt duidelijk gemaakt.
Tabel 1 Weergave van de verschuivingen in religieuze affiniteit
Van/Naar Christelijk Niet-religieus Ander
Christelijk 126 132 10
Niet-religieus 1 56 1
Ander 0 0 2
Naast de quantiteit van de verschuivingen wordt ook gekeken naar de leeftijd van de
participanten, zowel wat betreft de religie waarin ze zijn opgevoed, alsook de affiniteit
waarbij men nu aangeeft te behoren. De gemiddelde leeftijd van mensen die christelijk
zijn opgevoed is 39 jaar. Bij zij die aangeven niet religieus opgevoed te zijn is dit 22, en
bij de participanten die aangeven in een andere religieuze context opgevoed te zijn is dit
38.
Bij zij die aangeven op het moment van afname christelijk ingesteld te zijn is de
gemiddelde leeftijd 48 jaar. Bij zij die aangeven niet religieus in het leven te staan is dit
26 jaar , en bij participanten die aangeven tot een andere religie te behoren is dit 29 jaar.
Als naar de variabiliteit bij de opvoedingssituatie wordt gekeken valt op dat de range bij
christelijk opgevoede mensen veel ruimer is dan bij zij die niet religieus of in een andere
affiliatie zijn opgegroeid. Deze tendens is nog steeds aanwezig op het moment van
afname, al worden de verschillen kleiner: de variabiliteit bij niet-gelovigen en mensen
met een ander geloof wordt groter.
Zowel bij de affiliatie tijdens de opvoeding als op het moment van afname worden ook
enkele uitschieters gedetecteerd. Deze worden enkel gevonden bij mensen met een niet-
religieuze ingesteldheid of opvoeding. Deze verschillen zijn duidelijk weergegeven op
onderstaande boxplots.
23
Figuur 2. Verdeling van religieuze affiniteit in de opvoeding.
Figuur 3. Verdeling van religieuze affiniteit op moment van afname.
24
Correlaties van dogmatisme met religie en atheïsme.
Hier worden kort de correlaties besproken tussen dogmatisme enerzijds, (a-)religieuze
metingen anderzijds. Hierbij worden zowel de ‘religieuze orthodoxie’ en ‘externe kritiek’
van de Post-Critical Belief Scale betrokken, alsook de maten voor religiositeit (World
Value Survey) en militant atheïsme (zelf opgestelde schaal). Alle gerapporteerde
correlaties zijn Pearson-correlaties. Eerst worden de correlaties met de atheïstische
maten weergegeven. De correlatie tussen dogmatisme en externe kritiek is 0.208
(p<0.01), de correlatie met militant atheïsme bedraagt 0.140 (p<0.05). Wat religiositeit
betreft: de correlatie met religieuze orthodoxie bedraagt 0.392 (p<0.01). De samenhang
tussen dogmatisme en religiositeit is 0.266 (p<0.01).
Effecten van need for closure en dogmatisme op atheïsme.
Vervolgens worden, in navolging van het onderzoek van Kossowska, Czernatowicz-
Kukuczka en Sekerdej (2016), enkele mediatiemodellen getoetst. Alle gerapporteerde
betrouwbaarheidsintervallen zijn bepaald op het 95%-significantieniveau. De analyses
werden uitgevoerd met behulp van het PROCESS-programma in SPSS (Hayes, 2013;
Model 4).
Ten eerste wordt de samenhang tussen need for closure en dogmatisme onderzocht via
correlatie-onderzoek. De correlatie is positief en significant (r=0.496, p < 0.01). Dit geeft
aan dat mensen die hoog scoren op need for closure vaak ook een grotere neiging tot
dogmatisch denken vertonen.
Bij de volgende verbanden moet duidelijk worden gesteld dat de factor ‘external critique’
overeenkomt met het kwadrant ‘letterlijke exclusie’ uit het orthogonaal model van Wulff
(1991) en wordt gemeten door middel van de Post-Critical Belief Scale. De maat voor
atheïsme zoals gemeten door de zelf opgestelde atheïsmeschaal wordt gezien als een
uiting van hetzelfde onderliggend construct, dat echter op een andere manier werd
bevraagd. Om deze reden worden beide analyses hier samen gerapporteerd.
Vervolgens wordt het effect van ‘need for closure’ (NFC) op ‘external critique’
onderzocht. Hierbij wordt gevonden dat er een negatief direct effect van NFC op
letterlijke exclusie is van -0.215 (SE=0.085). Deze bevinding is statistisch significant, het
bijbehorende betrouwbaarheidsinterval (BI) is [-0.383;-0.047]. Er wordt hiernaast ook
een indirect verband gevonden van 0.195 (SE=0.049). Het effect van NFC op
dogmatisme is 0.395 (SE=0.038) en significant (BI=[0.319;0.470]). Het effect van
25
dogmatisme op letterlijke exclusie is 0.494 (SE=0.107) en significant (BI=[0.283;0.705])
Dit mediatieverband wordt hieronder schematisch weergegeven in Figuur 1. Hierbij hoort
een totaal effect van -0.020 (SE=0.076) met bijbehorend betrouwbaarheidsinterval [-
0.169;0.129]. Dit totaal effect is significant.
Figuur 4. mediatieverband met letterlijke exclusie als uitkomstvariabele.
Dezelfde mediatie-analyse werd uitgevoerd op de resultaten van de zelf opgestelde
atheïsmeschaal. Hier wordt een negatief direct effect van need for closure op atheïsme
gevonden (-0.213, SE=0.074) dat significant is (BI=[-0.358;-0.068]). Het effect van NFC
op dogmatisme is 0.395 (SE=0.038). Ook dit verband is significant met
betrouwbaarheidsinterval [0.319;0.470]. Het significant effect van dogmatisme is 0.340
(SE=0.093) met betrouwbaarheidsinterval [0.158;0.522]. Het totale indirect verband
tussen NFC en letterlijke exclusie bedraagt 0.134 (SE=0.041) met
betrouwbaarheidsinterval [0.056;0.217]. Dit verband is statistisch significant. Het totaal
effect bedraagt -0.079 (SE=0.065) en is significant met betrouwbaarheidsinterval [-
0.206;-0.049]. De proportie van het totaal effect, verklaard door het indirect effect, is hier
63.052%.
26
Figuur 5. Mediatieverband met militant atheïsme als uitkomstvariabele.
Effecten van need for closure en dogmatisme op religie.
Na de analyses met betrekking tot atheïsme wordt nu gekeken naar dezelfde verbanden,
maar dan met religie als uitkomstvariabele. Hier geldt dezelfde opmerking: zowel de
factor ‘religieuze orthodoxie’ zoals gemeten door de Post-Critical Belief Scale als de
resultaten van de verkorte vragenlijst gebaseerd op de World Value Survey worden
beschouwd als uitingen van hetzelfde construct, namelijk dogmatische religiositeit. Om
deze reden worden deze resultaten samen gerapporteerd.
Eerst wordt het effect van NFC op religieuze orthodoxie (volgens het model van Wulff)
besproken, met dogmatisme als mediator. Er is een direct, positief en significant effect
aanwezig van NFC op religieuze orthodoxie. De grootte van het effect is 0.141
(SE=0.067) en het betrouwbaarheidsinterval is [0.009;0.273]. Er is een significant effect
van NFC op dogmatisme (coëfficient=0.395; SE=0.038; BI=[0.391;0.470]) en een
significant effect van dogmatisme op religieuze orthodoxie. Hier is de grootte van het
effect 0.478 (SE=0.084) en het bijbehorende betrouwbaarheidsinterval is [0.312;0.643].
Het totale indirect effect is dus 0.189 (SE=0.046) met betrouwbaarheidsinterval
[0.107;0.287]: ook dit verband is dus significant. Het totaal effect bedraagt 0.329
(SE=0.061). Het bijbehorende betrouwbaarheidsinterval is [0.210;0.448]. Dit totaaleffect
is significant. De proportie van het totaaleffect, verklaard door het indirect effect, is groter
dan 100%. Het indirect effect is hier dus
27
Figuur 6. Mediatieverband met religieuze orthodoxie als uitkomstvariabele.
Bij laatste mediatieverband dat hier wordt besproken is de uitkomstvariabele religie,
zoals gemeten door de verkorte schaal van de World Value Survey. Hier wordt een
positief direct effect van NFC op religie gevonden (coëfficiënt=0.317; SE=0.100;
BI=[0.121;0.513]). Het effect van NFC op dogmatisme is hier 0.395 (SE=0.038) met
betrouwbaarheidsinterval [0.319;0.470]. Dit verband is significant. Tussen dogmatisme
en religie wordt een significant verband van 0.352 (SE=0.125) gevonden, met
betrouwbaarheidsinterval [0.105;0.598]. Het totale indirecte verband is dus 0.139
(SE=0.055) met betrouwbaarheidsinterval [0.380;0.253]. Het significante totaal effect
bedraagt 0.455 (SE=0.087) met betrouwbaarheidsinterval [0.284;0.626]. De proportie
van het totaal effect dat door het indirect effect wordt verklaard is 43.861%
28
Figuur 7. Mediatieverband met religie (gemeten met de verkorte vorm van de World Value Survey) als
uitkomstvariabele.
Tolerantie tegenover outgroups.
Tot slot wordt gekeken naar hoe het gesteld is met de tolerantie tegenover groepen die
het waardensysteem van religieuzen, dan wel non-religieuzen, kunnen bedreigen. In
onderstaande tabel worden de correlaties weergegeven van elk item en de religieuze
affiliatie, zoals gemeten via de religie- en atheïsmevragenlijsten.
29
Tabel 2 Correlaties tussen geloofsstijlen en attitudes tegenover groepen die het waardensysteem kunnen bedreigen
DOGMATISCH GEMATIGD
Items REL ORTH ATH EXT. CRIT.
RELATIVISME
2e NAÏVITEI
T
Vlaamse afkomst
0.096 0.151*
* -0.067 -0.024 -0.142** 0.090
Turkse afkomst -0.029 -0.030 -0.016 -0.077 0.032 0.072 Noord-Afrikaanse afkomst
-0.060 -0.058 0.005 -0.074 0.087 0.046
Centraal- en Zuid-Afrikaanse afkomst
0.027 0.056 -0.007 -0.068 0.038 0.107
Oost-Europese afkomst
-0.010 0.063 0.033 -0.046 -0.004 0.015
Moslims -0.037 -0.111* -0.103 -
0.182**
0.157** 0.085
Joden -0.001 -0.003 -
0.169**
-0.192*
* 0.073 0.093
Vluchtelingen uit Syrië
0.013 0.002 -0.011 -0.088 0.104 0.121*
Werklozen 0.117
* 0.121* -0.051 -0.117* 0.004 0.070
Ouderen 0.051 0.122* -0.067 0.004 -0.068 0.040 Feministen 0.083 0.032 -0.103 -0.075 0.239** 0.157** Terroristen 0.062 0.042 0.008 0.010 0.057 -0.052
Criminelen -
0.114*
-0.137* 0.105 0.068 0.048 -0.091
Drugsdealers -
0.112*
-0.091 0.065 0.108 0.08 -0.100
Prostituees -0.089 -
0.149**
0.200**
0.080 0.135* 0.080
Mensen met een mentale handicap
0.032 0.113* -0.083 -0.066 -0.113* 0.038
Mensen met een fysieke handicap
0.037 0.105 -0.053 -0.031 -0.123* 0.029
Obesen 0.039 0.099 -0.133* -0.066 -0.120* -0.063 Homoseksuelen
-0.046 -0.021 -0.070 -0.008 -0.091 -0.039
30
.
Eerst worden de correlaties van religieus ingestelde mensen weergegeven. De
constructen religieuze orthodoxie en religie worden geacht een uiting te zijn van
hetzelfde onderliggend construct, namelijk dogmatische religiositeit. Hier wordt
gevonden dat deze groep participanten significant positieve attitudes heeft tegenover
mensen van Vlaamse afkomst (p<0.01), werklozen (p<0.05), ouderen (p<0.05) en
mensen met een mentale beperking (p<0.05). Anderzijds worden significant negatieve
attitudes gevonden tegenover moslims (p<0.05), criminelen (p<0.05), drugsdealers
(p<0.05) en prostituees (p<0.01).
Ook bij de niet-religieuze tegenhangers worden zowel externe kritiek als atheïsme
gezien als uitingen van hetzelfde onderliggend construct, namelijk dogmatisch atheïsme.
Hier worden significant positieve attitudes gerapporteerd tegenover prostituees (p<0.01).
Tegelijk hangt dogmatisch atheïsme samen met negatieve attitudes tegenover moslims
(p<0.01), joden (p<0.01), werklozen (p<0.05) en mensen met obesitas (p<0.05).
Wat de meer gematigde participanten betreft worden bij de symbolisch ongelovigen
(relativisme) 3 correlaties gevonden die significant zijn op het 0.01-niveau: positieve
attitudes tegenover moslims en feministen, en een negatieve attitude tegenover mensen
van Vlaamse afkomst. Ook op het 0.05-significantieniveau worden 3 correlaties
significant bevonden: er worden positieve attitudes tegenover prostituees gerapporteerd,
en negatieve tegenover personen met een mentale beperking en mensen met een
fysieke beperking.
Bij de gematigd gelovigen (tweede naïviteit) komen twee significante verbanden naar
voor: op het 0.01-niveau worden positieve attitudes tegenover feministen gerapporteerd,
op het 0.05-niveau worden positieve attitudes tegenover Syrische vluchtelingen
gevonden.
31
Bespreking en conclusie
Secularisatietendens, Verschuivingen en Samenhang met Dogmatisme
Vooreerst is duidelijk dat de secularisatietendens in Vlaanderen door de data wordT
onderschreven. Het feit dat van de 268 participanten die aangeven christelijke opgevoed
te zijn, er 132 overgeschakeld te zijn richting een niet-religieuze affiliatie is hier een
duidelijke indicator van. Door de notie dat maar één persoon het omgekeerd proces heeft
doorgemaakt wordt dit beeld enkel maar versterkt. Het is duidelijk dat een niet-religieuze
levenshouding aan populariteit wint. Deze hypothese wordt dus bevestigd. Ook wordt
bevestigd dat de verschuiving zich over het algemeen voordoet in de richting van het
niet-geloven.
In navolging hiervan wordt opgemerkt dat 144 van de 328 participanten ook aangeven
van religieuze affiliatie te zijn veranderd doorheen de levensloop. Dit is ongeveer 41%
van de steekproef. Dit is in strijd met de hypothese (conform het onderzoek van Koenig
(2015)) dat mensen die in een bepaalde religieuze affiliatie worden geboren, daar na
verloop van tijd nog steeds toe zullen behoren.
De correlaties tussen dogmatisme en zowel atheïsme als religiositeit zijn allen positief
en significant. Dit wil zeggen dat zowel sterk gelovige, alsook sterk ongelovige
participanten een hoge mate van dogmatisch denken bezitten. Echter liggen de
correlaties tussen religiositeit en dogmatisme hoger dan bij atheïsme, en zijn deze beide
correlaties ook significant op het 0.01-significantieniveau, terwijl de correlatie tussen
dogmatisme en militant atheïsme enkel significant is op het 0.05-significantieniveau. Dit
impliceert dat dogmatisch denken met beide religieuze affiniteiten samenhangt, maar dat
het verband sterker is bij gelovige participanten. Deze resultaten bevestigen de
hypothese dat beide groepen zich schuldig maken aan dogmatisch denken. De
bijkomend gestelde hypothese dat dogmatisme in een meer seculier Vlaanderen sterker
samen zou hangen met atheïsme dan religiositeit, wordt hier echter niet onderschreven:
de evidentie in de huidige steekproef wijst eerder naar het tegengestelde, namelijk dat
religieuzen iets sterker vastklampen aan een dogmatisch denkpatroon.
Daarnaast is ook duidelijk dat qua leeftijd, de katholieke participanten ouder zijn dan hun
niet-religieuze tegenhangers. Ook wordt opgemerkt dat de gemiddelde leeftijd van zowel
christenen, alsook niet-gelovigen, hoger ligt op het moment van afname dan in de grafiek
waarin de leeftijd op de religie tijdens de opvoeding wordt gemodelleerd. Dit is een
32
indicatie dat vooral de iets jeugdiger participanten de omschakeling richting een niet-
religieus wereldbeeld maken, terwijl ouderen iets steviger vastklampen aan de affiniteit
uit de opvoeding. Deze hypothese wordt dus ook door de data ondersteund.
Mediaties en Vergelijking Met het Pools Onderzoek
De relatief hoge, op het 0.01-niveau significante correlatie tussen need for closure en
dogmatisme geeft aan dat er een tendens is dat indien de scores hoger liggen op de
Need For Closure Scale, deze ook verhoogd zouden zijn op de dogmatismevragenlijst
van Altemeyer (1996). Er kan dan ook, conform de hypothese, gesteld worden dat
mensen die minder intolerant zijn tegenover onzekerheid dan ook hoger zullen scoren
op dogmatisch denken, gezien dogmatische denkpatronen een manier zijn om zekerheid
over het zelf, het leven en de wereld in stand te houden.
Wat atheïsme betreft werden twee mediatieverbanden onderzocht, met need for closure
steeds als onafhankelijke variabele, dogmatisme als mediator en externe kritiek, dan wel
militant atheïsme, als afhankelijke variabele. Hier wordt bij beide een significant, negatief
direct effect van dezelfde grootteorde gevonden, wat impliceert dat een hogere mate aan
need for closure een lagere mate van dogmatisch atheïsme zou voorspellen. Dit is
verschillend van de resultaten van Kossowska et al. (2017), die geen significant direct
verband rapporteerden. Ook is dit in strijd met de hypothese dat mensen met een hoge
intolerantie voor onzekerheid er een meer rigide wereldbeeld – zij het religieus of niet
religieus – zouden verkiezen boven een wereldbeeld dat minder zekerheid met zich
meebrengt. Het indirect verband is positief, waar ook het geval was in het Pools
onderzoek. Hierbij wordt vooral bevestigd dat dogmatisme een belangrijke voorspeller is
van een militant atheïstisch wereldbeeld. Wat opvalt is het negatieve totaal effect: dit zou
veronderstellen dat bij atheïsten een hoge need for closure, gemedieerd door
dogmatisme, zou leiden tot een mindere mate van militant atheïsme. Deze resultaten
zijn exact het tegenovergestelde van de hypothese dat het dogmatisch atheïsme juist
versterkt zou worden door een hoge mate aan need for closure en dogmatisme. Het
totaal effect is klein, maar niettemin significant en dus niet te verwaarlozen. Een
vergelijking met een totaal effect bij de Poolse onderzoeksgroep is echter niet mogelijk
aangezien dit niet werd gerapporteerd. Het feit dat het indirect en direct verband een
verschillend teken hebben, verklaart het kleine, bijna verwaarloosbare totaal effect en is
een indicatie voor inconsistente mediatie.
33
Wat de mediaties met religieuze variabelen als uitkomst betreft liggen de resultaten meer
in lijn met de hypothesen. Hier wordt bij beide mediaties een positief direct verband
gevonden: need for closure heeft dus een direct effect op letterlijk geloof. Hoe hoger de
intolerantie voor onzekerheid, hoe meer men een houvast vindt in standvastige
religiositeit. Dit resultaat bij de Vlaamse steekproef verschilt van de bevindingen in het
meer katholieke Polen: hier werd geen direct verband gevonden. Ook hier wordt, net
zoals bij atheïsme, een sterk effect gevonden van dogmatisme op letterlijk geloof. Bij
beide modellen wordt een significant indirect verband vastgesteld, wat bevestigt dat
dogmatisme inderdaad de relatie tussen need for closure en dogmatische religiositeit
medieert. Ook het totaal effect bevestigt dit. Wat religieuze uitkomstvariabelen betreft ligt
dit effect wel in lijn met de verwachtingen. Vergelijkingen van het totaal effect met de
studie van de Poolse onderzoeksgroep zijn niet mogelijk, gezien deze (net zoals bij
atheïsme als uitkomstvariabele) niet worden gerapporteerd.
Indien beide groepen – letterlijk geloof en dogmatisch ongeloof – tegenover elkaar
gesteld worden komen grotendeels gelijkaardige resultaten naar voor. Bij beide groepen
is dogmatisme een belangrijke voorspeller van de uitkomstvariabele. Daarnaast wordt
ook een sterk verband gevonden tussen need for closure en dogmatisme, zowel op
correlationeel vlak als wanneer men een lineaire regressie van dogmatisme op need for
closure uitvoert. Dit bevestigt, in lijn met de literatuur die in de inleiding werd besproken,
dat beide constructen nauw samenhangen. Sterker: need for closure lijkt een voorspeller
te zijn van dogmatisch denken, dat op zijn beurt een letterlijke interpretatie van (on)geloof
voorspelt. Interessant wordt het wanneer naar de directe effecten van need for closure
op letterlijk (on)geloof wordt gekeken: bij religieuze individuen is dit effect positief
(conform de hypothese), bij ongelovigen blijkt het verband in deze sample omgekeerd te
zijn. Dit negatief direct effect zorgt er ook voor dat het totaal effect bij ongelovigen
negatief wordt, ondanks het sterke positieve indirect effect.
De redenering van deze effecten bij ongelovigen is de volgende voor het indirect
verband: hoe hoger de need for closure, hoe sneller men in een dogmatisch denkpatroon
vervalt. Dit dogmatisch denkpatroon voorspelt op zijn beurt het fundamenteel atheïsme.
Echter gaat het verband voor het direct effect niet op: hoe hoger de need for closure,
hoe lager men scoort op dogmatisch atheïsme. Dit negatief verband weegt zwaarder
door dan het indirect verband: in deze sample lijkt een hogere need for closure op een
directe manier juist samen te hangen met een lagere score op de uitkomstvariabele,
zijnde dogmatisch atheïsme. Hieruit kunnen we afleiden dat het vooral de factor
34
dogmatisme is die een grote invloed heeft op fundamenteel atheïsme. Echter is dit niet
compatibel met vorig onderzoek: Uzarevic et al. (2017) vonden in hun sample (in
geseculariseerde, West-Europese landen) dat niet-gelovigen hoger scoren op need for
closure. Het lijkt niet plausibel dat de Vlaamse populatie in deze mate verschilt van de
Engelse of Spaanse bevolking. In deze studie lijkt het dus alsof vooral dogmatisme een
belangrijke invloed heeft op de mate van al of niet fundamenteel religieus zijn.
Zoals besproken zit er in need for closure ook een dogmatisch element vervat (zie de
hoge correlatie tusen beide constructen), wat samenhangt met fundamenteel atheïsme
(zie het hoog effect van dogmatisme op militant atheïsme). Via deze mediatie hangt need
for closure dus samen met militant atheïsme, maar eens voor dit dogmatisch element
wordt gecontroleerd wordt het verband tussen need for closure en fundamenteel
atheïsme niet alleen zwakker, maar keert het zelfs om. Dit is een teken dat mensen met
een sterk atheïstische overtuiging wel degelijk tekenen van een dogmatisch denkpatroon
vertonen, maar sluiten zich niet per se af voor nieuwe, of zelfs contradictorische
informatie. Indien dit wel het geval zou zijn zou het direct verband tussen need for closure
en fundamenteel atheïsme, indien gecontroleerd wordt voor dogmatisme, misschien
positief en significant zijn. Dogmatisch atheïsme kenmerkt zich door een sterk geloof in
de (positieve) wetenschappen, in alles wat tastbaar en kenbaar is. Echter moet men zich
hiervoor openstellen voor nieuwe informatie, gezien de wetenschap niet vaststaat en
steeds evolueert. Een gesloten denkkader is hierdoor moeilijk houdbaar vanwege de
aanhoudende stroom informatie die verwerkt en in het wereldbeeld moet worden
geïmplementeerd. In die zin kunnen fundamentele atheïsten dus dogmatisch zijn in hun
ongeloof (een grote zekerheid dat er geen God of transcendentale entiteit bestaat), maar
tegelijk nog openstaan voor nieuwe informatie, zelfs als deze contradictorisch is tot wat
men tot nu toe dacht te weten. Deze mogelijke verklaring wordt echter nog niet door
onderzoek gestaafd, en is dus louter een hypothese waarnaar verder onderzoek mogelijk
is.
(In)tolerantie Tegenover Outgroups
Na de mediatieverbanden werd, in navolging van het Pools onderzoek, ook onderzocht
of fundamenteel religieuzen meer of minder vooroordelen vertonen dan hun atheïstische
tegenhangers. Daarnaast wordt ook gekeken of deze vooroordelen bij dogmatisch
ingestelde individuen (zij het religieus of niet) meer voorkomen dan bij hun spiritueel
meer gematigde peers. Het spreekt voor zich dat iedereen wel vooroordelen koestert
35
tegenover andere groepen. We beginnen met de ‘extremere’ vorm van (on)geloof om
daarna de vergelijking te maken met de meer gematigde participanten.
Wat de letterlijk gelovigen betreft lijken de significant positieve attitudes zich te focussen
op de minder bedeelde (werklozen) of meer kwetsbare groepen in de maatschappij
(ouderen, mensen met een mentale beperking). Dit kan een resultaat zijn van het lezen
van de Bijbel, waarin sprake is van de zeven werken van barmhartigheid (een deugd
zoals ‘de zieken verzorgen’ kan bijvoorbeeld betrekking hebben op het helpen van
mensen met een mentale beperking). De katholieke leer focust zich ook op het helpen
van de zwakkere groepen in de maatschappij. Vanuit een letterlijke interpretatie van
deze geschriften kunnen deze attitudes geïnternaliseerd worden. Daarnaast kan bij
negatieve attitudes tegenover criminelen, drugsdealers en prostituees een parallel
getrokken worden naar de zeven hoofdzonden van de katholieke leer. Negatieve
attitudes tegenover prostituees kunnen bijvoorbeeld een uiting zijn van de zonde lust (of
onkuisheid), terwijl criminelen en drugsdealers zich dan weer schuldig maken aan een
zonde als hebzucht. De negatieve attitude tegenover moslims valt minder goed te
verklaren op basis van de Bijbel (of men moet al een bekeringsdrang hebben, maar in
dat geval zou ook een negatieve attitude tegenover joden moeten worden gevonden).
Een mogelijke verklaring is het huidige politieke klimaat en de negatieve portrettering
van moslims in de media.
Bij de dogmatisch atheïsten wordt een significante positieve attitude tegenover
prostituees teruggevonden – exact het tegengestelde van bij de letterlijk religieuzen. Een
mogelijke reden hiervoor is dat men zich bewust onttrekt aan de katholieke leer die
onkuisheid als zeer negatief bestempeld. Daarnaast worden sterk negatieve opvattingen
tegenover moslims en joden gevonden. Deze correlaties vallen makkelijker te
interpreteren: dogmatisch atheïstische mensen keren zich vaak zeer sterk af van elke
vorm van geloof of religie en uiten er vaak kritiek op. In die zin komen negatieve attitudes
tegenover religies niet als een verrassing. Hiernaast zijn er ook vooroordelen tegen
werklozen. Een mogelijke verklaring is dat dogmatisch atheïsten een negatievere
attributiestijl hebben, waardoor werkloosheid als een teken van eigen zwakte of onkunde
wordt gezien. Dit is echter enkel een hypothese, die tot nu toe niet door onderzoek wordt
gestaafd. Ook worden significant negatieve attitudes tegenover mensen met obesitas
gevonden. Dit kadert niet meteen binnen een atheïstisch wereldbeeld, maar wordt
verklaard door een algemene, wereldwijde tendens waarbij mensen grotere
36
vooroordelen ontwikkelen tegenover obese personen (Brewis, Wutich, Falletta-Cowden
& Rodriguez-Soto, 2011).
Bij symbolisch ongelovigen worden positieve attitudes gerapporteerd tegenover moslims,
feministen en prostituees, en negatieve attitudes tegenover Vlamingen en personen met een
fysieke, dan wel mentale beperking. Bij de symbolisch gelovigen worden positieve attitudes
tegenover feministen en Syrische vluchtelingen gevonden. Deze resultaten zijn moeilijker te
interpreteren door het feit dat deze participanten een minder rigide denkpatroon vertonen en
er dus waarschijnlijk meer variabiliteit te vinden is wat betreft de denkstijl.
Wat echter wel besloten kan worden is het feit dat dogmatisch ingestelde individuen niet per
se meer vooroordelen vertonen tegenover outgroups, maar wel dat deze vooroordelen zich
op andere groepen focussen dan bij de gematigde participanten. Bij dogmatisch ingestelde
participanten vallen de vooroordelen vrij makkelijk te verklaren aan de hand van de al of niet
gevolgde doctrines: er lijkt een bepaalde systematiek aanwezig te zijn. Dit idee wordt
versterkt door het feit dat bij bepaalde outgroups (werklozen, criminelen bij religieuzen en
joden bij atheïsten) een gelijkaardige correlatie in dezelfde richting wordt gevonden bij beide
metingen van dogmatische religiositeit of atheïsme. Bij de meer gematigde participanten
lijken de negatieve attitudes willekeuriger verdeeld te zijn.
Conclusie
Ten eerste is duidelijk gebleken dat de secularisatietendens in Vlaanderen in volle gang
is: ongeveer twee vijfde van de deelnemers aan deze studie geven aan van religieuze
affiniteit te zijn veranderd doorheen de levensloop. Hierbij valt op dat van de
participanten die aangeven christelijk opgevoed te zijn, er meer richting atheïsme zijn
verschoven dan er katholiek zijn gebleven. Dit is een duidelijke indicatie van de
seculariseringstendens. Deze hypothese wordt dan ook duidelijk bevestigd. Het
onderzoek van Koenig (2015) waaruit bleek dat mensen over het algemeen tot hun
religieuze affiliatie van oorsprong blijven behoren, wordt dan ook door de data
tegengesproken. Verder zien we, in lijn met de bijkomende hypothese, dat vooral jongere
personen minder religieus ingesteld zijn. Van de mensen die christelijk opgevoed zijn
lijken vooral oudere mensen na verloop van tijd nog steeds tot het christelijk geloof te
behoren.
Hiernaast wordt ook bevestigd dat dogmatisch denken een belangrijke rol speelt bij
zowel letterlijk gelovigen als bij letterlijk ongelovigen. Het beeld dat enkel religieuzen, en
niet atheïsten, zich schuldig maken aan dogmatisch denken (Streib & Klein, 2013), wordt
37
hier tegengesproken. Deze conclusie ligt meer in lijn met het onderzoek van Uzarevic,et
al. (2017). Dogmatisch denken geeft aanleiding tot een inclusief wereldbeeld: het plaatje
klopt, men is overtuigd dat men het bij het rechte eind heeft en wijkt hier niet meer van
af. Bij letterlijk religieuzen is ook het gerelateerde construct need for closure van belang:
deze groep participanten heeft nood aan een duidelijk, helder antwoord op hun
levensvragen en existentiële angsten, en kan moeilijker overweg met informatie die deze
zekerheid tegenspreekt. Bij dogmatisch atheïsten is deze relatie minder duidelijk: indien
gecontroleerd wordt voor dogmatisme valt het effect van need for closure weg of wordt
het zelfs negatief. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat militant atheïsten wel
dogmatisch denken, maar door hun vertrouwen in de wetenschap nog steeds openstaan
voor nieuwe informatie en die in hun mens- en wereldbeeld proberen te verwerken. Dit
is echter een hypothese, en moet opgevolgd worden in toekomstig overzoek gezien deze
studie hier geen sluitend antwoord op kan bieden. Desalniettemin wordt bij beide
groepen een sterk verband waargenomen tussen need for closure en dogmatisme.
Verder werd gekeken naar tolerantie tegenover groepen die het waardensysteem
bedreigen. Bij letterlijk gelovigen is het frappant dat de positieve attitudes zich richten
tegenover de zwakkeren en meer hulpbehoevenden in de maatschappij, en dat
negatieve attitudes vooral voorkomen tegenover mensen die in de katholieke leer als
baldadig of slecht worden gezien. Deze beide groepen attitudes zijn makkelijk te linken
aan de Bijbel, waarin sprake is van deugden en zonden. Zwakkeren helpen is volgens
de leer een goede eigenschap, wat een reden voor de positieve attitudes kan zijn. Vice
versa kan men op dezelfde manier de negatieve attitudes proberen verklaren. Bij
dogmatisch atheïsten valt op dat er sterk negatieve attitudes tegenover gelovigen van
elke strekking zijn: dit valt te kaderen binnen de algemene afkeer voor geloof en het
radicaal ontkennen van een godheid of godheden. De positieve attitudes vallen minder
makkelijk te verklaren: duidelijk is wel dat deze tegengesteld zijn aan de negatieve
attitudes die letterlijk religieuzen rapporteren. Als hypothese werd ook gesteld dat
fundamenteel religieuzen, alsook militant atheïsten, meer vooroordelen zouden vertonen
dan hun meer spiritueel gematigde tegenhangers (relativisme en tweede naïviteit
volgens het model van Wulff (1991)). Deze bewering lijkt niet te kloppen, ook meer
gematigde groepen vertonen duidelijk vooroordelen. Echter valt er bij deze groepen een
minder systematisch patroon waar te nemen, en vallen ze niet te kaderen binnen
bepaalde doctrine. Waarschijnlijk is dit het gevolg van het feit dat deze groep een minder
integratief beeld aanhangt. Verder onderzoek hiernaar moet dit uitwijzen.
38
Het merendeel van de gestelde hypothesen werd zodus positief beantwoord, al laten de
data, zeker wat dogmatisch atheïsten betreft, veel ruimte voor interpretatie. Een
éénduidige interpretatie van deze mediatieverbanden is moeilijk, en met de huidige
sample bijna onmogelijk. Toekomstig onderzoek kan mogelijks deze resultaten proberen
repliceren met een andere steekproef uit een geseculariseerd land, en de resultaten
vergelijken. Ook kan een kwalitatieve bevraging van participanten een meerwaarde zijn,
om via zelfrapportage meer inzicht te krijgen in het denkpatroon van zowel letterlijk
gelovige als letterlijk ongelovige individuen. Daarnaast suggereren Kossowska et al.
(2017) dat er ook een mediatieverband tussen dogmatisch denken en vooroordelen kan
bestaan, gemedieerd door dogmatisch atheïsme of dogmatische religiositeit. Deze
hypothese werd in dit onderzoek niet getest: hierdoor kan dit verband bij een Poolse,
meer katholieke steekproef niet afgetoetst worden bij de Vlaamse steekproef.
Dit onderzoek werd uitgevoerd door middel van een online vragenlijst, die binnen het
netwerk van de auteur werd verspreid. Dit netwerk is vrij heterogeen (medestudenten,
leden van sportclubs, collega’s van de ouders van de auteur tot zelfs een oproep in
algemene Facebookgroepen waarin een grote diversiteit aan mensen aanwezig zijn),
maar toch dient hier een opmerking bij gemaakt te worden. Het persoonlijk netwerk van
de auteur is zeer sterk ingebed binnen de Vlaamse muziekwereld, en dan vooral
alternatieve muziek. Van veel mensen uit deze wereld is bevestiging ontvangen dat men
de enquête heeft ingevuld. Het merendeel hiervan zijn personen die zich bezighouden
met hard rock en metal in al zijn vormen. Het behoeft geen betoog dat deze
muziekgenres vaak gepaard gaan met sterk antireligieuze symboliek. Dit gedachtegoed
wordt vaak ook door de liefhebbers overgenomen. Dit kan mogelijks voor een lichte
vertekening van de data hebben gezorgd, aangezien de kans reëel is dat deze groep
wat oververtegenwoordigd is in de steekproef. Dit is echter moeilijk na te gaan omwille
van het feit dat de enquête zich via het Internet heeft verspreid en volledige anonimiteit
waarborgt. Deze bemerking dient men in het achterhoofd te houden bij het interpreteren
van de data en de daaraan vastgekoppelde conclusies.
Daarnaast dient ook opgemerkt te worden dat de zogenaamde ‘militant atheïsme’-schaal
zelf ontworpen en nog niet gepubliceerd is, en dus niet is genormeerd en er nog geen
peer-reviews over bestaan. Hierdoor is de validiteit van te schaal moeilijker na te gaan
en moeten de bekomen resultaten dus met de nodige omzichtigheid behandeld worden.
Echter is de interne consistentie hoog genoeg om deze resultaten toch te gebruiken. Als
extra buffer voor deze onzekerheid werden de analyses die met deze resultaten
39
bekomen werden ook gerapporteerd met de overeenkomstige groep (externe kritiek) uit
de Post-Critical Belief Scale, die geacht wordt hetzelfde onderliggend construct
(dogmatisch atheïsme) te meten. De resultaten op beide analyses vertonen dezelfde,
significante verbanden, dus kan voorzichtig aangenomen worden dat de resultaten van
de zelf ontworpen schaal bruikbaar zijn.
40
Referenties
Altemeyer, B. (1996). The authoritarian specter. Londen: Harvard University Press.
Altemeyer, B., & Hunsberger, B. (2005). Fundamentalism and authoritarianism.
Handbook of the psychology of religion and spirituality, 378-393. New York: The
Guilford Press
Billiet, J. (2017). De evolutie van de betrokkenheid bij de katholieke kerk in Vlaanderen
1996-2015. In A. Carton, J. Pickery & D. Verlet. 20 jaar peilen in Vlaanderen!
(pp. 125-150). Brussel: Vlaamse Overheid
Brewis, A. A., Wutich, A., Falletta-Cowden, A., & Rodriguez-Soto, I. (2011). Body
norms and fat stigma in global perspective. Current Anthropology, 52(2),
269-276. doi: https://doi.org/10.1086/659309
Central Intelligence Agency (2017), The World Factbook, demografische informatie
over België (https://www.cia.gov/library/publications/the-world-
factbook/geos/be.html)
Central Intelligence Agency (2017), The World Factbook, demografische informative
over Polen (https://www.cia.gov/library/publications/the-world-
factbook/geos/pl.html)
Costa, P. T., & McCrae, R. R. (1992). Four ways five factors are basic. Personality and
individual differences, 13(6), 653-665.
doi: https://doi.org/10.1016/0191-8869(92)90236-i
Dawkins, C. R. (n.d.). What We Do. Geraadpleegd op 4 augustus 2017 via
http://www.richarddawkins.net/aboutus/
Elkind, D. (1970). The origins of religion in the child. Review of religious research, 35-
42. doi: https://doi.org/10.2307/3510932
Farias, M. (2013). The psychology of atheism. In The Oxford handbook of atheism,
468-482. Oxford University Press.
doi: https://doi.org/10.1093/oxfordhb/9780199644650.013.023
41
Farias, M., Newheiser, A. K., Kahane, G., & de Toledo, Z. (2013). Scientific faith: Belief
in science increases in the face of stress and existential anxiety. Journal of
experimental social psychology, 49(6), 1210-1213.
doi: https://doi.org/10.1016/j.jesp.2013.05.008
Hayes, A. F. (2013). PROCESS macro for SPSS, Model 4.
Jost, J. T., Glaser, J., Kruglanski, A. W., & Sulloway, F. J. (2003). Political
conservatism as motivated social cognition. Psychological Bulletin, 129(3), 339-
375. doi: https://doi.org/10.1037/0033-2909.129.3.339
Koenig, L. B. (2015). Change and stability in religiousness and spirituality in emerging.
adulthood. The Journal of genetic psychology, 176(6), 369-385
doi: https://doi.org/10.1080/00221325.2015.1082458
Kossowska, M., Czernatowicz‐Kukuczka, A., & Sekerdej, M. (2016). Many faces of
dogmatism: Prejudice as a way of protecting certainty against value violators
among dogmatic believers and atheists. British Journal of Psychology, 108(1),
127-147. doi: https://doi.org/10.1111/bjop.12186
Kruglanski, A. W. (2013). The psychology of closed mindedness. Didcot, UK;
Psychology Press. doi: https://doi.org/10.1111/j.1467-9221.2006.00515.x
Moore, J. T., & Leach, M. M. (2016). Dogmatism and mental health: A comparison of
the religious and secular. Psychology of Religion and Spirituality, 8(1), 54.
doi: https://doi.org/10.1037/rel0000027
Roets, A., & Van Hiel, A. (2011). Item selection and validation of a brief, 15-item
version of the Need for Closure Scale. Personality and Individual Differences,
50(1), 90-94. doi: https://doi.org/10.1016/j.paid.2010.09.004
Saroglou, V. (2010). Religiousness as a cultural adaptation of basic traits: A five-factor
model perspective. Personality and social psychology review, 14(1), 108-125.
doi: https://doi.org/10.1177/1088868309352322
Streib, H., & Klein, C. (2013). Atheists, agnostics, and apostates. In Kenneth I.
P, Julie J. E, James W. J (Eds) APA handbooks in psychology: APA Handbook
of psychology, religion and spirituality: Vol 1. (pp 713-728); Washington D.C.:
American Psychological Association. doi: https://doi.org/10.1037/14045-040
42
Taylor, A., & MacDonald, D. A. (1999). Religion and the five factor model of
personality: An exploratory investigation using a Canadian university sample.
Personality and Individual Differences, 27(6), 1243-1259.
doi: https://doi.org/10.1016/s0191-8869(99)00068-9
Uzarevic, F., Saroglou, V., & Clobert, M. (2017). Are atheists undogmatic?. Personality
and Individual Differences, 116, 164-170.
doi: https://doi.org/10.1016/j.paid.2017.04.046
Vainio, O. P., & Visala, A. (2015). Varieties of unbelief: A taxonomy of atheistic
positions. Neue Zeitschrift für Systematische Theologie und
Religionsphilosophie, 57(4), 483- 500.
doi: https://doi.org/10.1515/nzsth-2015-0024
Wulff, D. M. (1991). Psychology of religion: Classic and contemporary views. New
York; John Wiley & Sons.
43
Bijlage 1