arbeidssocialisatie bij de hindoestanen
DESCRIPTION
arbeid,opvoedingTRANSCRIPT
Arbeidssocialisatie bij de hindoestanen
Doctoraal thesis ter behaling van de graad van doctorandus in de pedagogische en andragogische studie bij de Rijks Universiteit van Leiden Raj Gainda Rotterdam, juli 1996
CIP-Gegevens Koninklijke Bibliotheek, Den Haag
Gainda, Raj
Arbeidssocialisatie bij de Hindoestanen / Raj Gainda.
Rotterdam : Hindi Instituut Nederland
Doctoraalscriptie in het kader van de studie
pedagogische en andragogische wetenschappen
aan de Rijksuniversiteit van Leiden.
- Met lit. opg.
ISBN 90-72282-02-7
SISO 316.2 UDC 331.101-054.6(492)
Trefw.: Hindoestanen; Nederland; arbeidssociologie
derde uitgave
Rotterdam, juli 1996
Internetversie oktober 2006
Inhoudsopgave
Hoofdstuk 1
Vraagstelling, achtergronden en onderzoeksopzet
1 Inleiding
2 Vraagstelling
3 Onderzoeksachtergronden
4 opzet van het onderzoek
5 Enkele begrippen
6 Hypothesen
Hoofdstuk 2
Het theoretisch kader
1 Socialisatie en mensbeelden
2 Soorten mensbeelden
3 Standaardbiografie
Hoofdstuk 3
Het Hindoeïsme als referentiekader
1 Inleiding
2 De levensstadia
3 De schuldenleer
4 De kasten
Hoofdstuk 4
De onderzoeksresultaten en commentaar
1 de respondenten
2 De interviews
3 Militaire dienstplicht
4 Het sociale milieu
5 De moedertaalkwestie
6 Beroepskeuze en kastenstelsel
7 De godsdienstige opvoeding
8 De Hindoe priester en zijn opvoeding
9 Het gezin
10 Standaardbiografie, arbeid en onderwijs
11 Tussen wal en het schip?
Samenvatting
Literatuur
Hoofdstuk 1
Vraagstelling, achtergronden en onderzoeksopzet
Het onderwerp van deze studie is de arbeidssocialisatie van de Surinaamse
Hindoestanen in Nederland. In dit hoofdstuk wordt het onderwerp ingeleid en
van een maatschappelijk relevant kader voorzien. De keuze van het onderwerp
wordt in het kort gemotiveerd en wordt er aangegeven waarom dit onderzoek
van belang kan zijn voor de vergaring van kennis over allochtone jongeren en in
dit geval met name de Hindoestanen jongeren. Er wordt een algemene
onderzoeksvraag gesteld die in een 6-tal concretere deelvragen uiteengelegd
wordt. Daarna worden de onderzoeksachtergronden geschetst en wordt de
opzet van het onderzoek beschreven. Er wordt aangegeven op welke algemene
uitgangspunten het onderzoek gefundeerd zal worden. Hierna wordt de
onderzoekspopulatie beschreven. Na de omschrijving van enkele belangrijke
begrippen worden 6 hypothesen geformuleerd die in verband staan met de ge-
stelde vragen. Ten slotte wordt de keuze van het theoretisch analysekader
gemotiveerd.
1 Inleiding
In zijn advies "Toekomst gevraagd" van april 1989 geeft de Raad voor het Jeugdbeleid
commentaar op de notitie "Jeugdige minderheden" van het ministerie van Binnenlandse
Zaken en Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, die op 28 november 1988 aan de Tweede
Kamer is aangeboden.
De Raad "maakt zich zeer ongerust over de complexe maatschappelijke problematiek van
jeugdigen uit verschillende etnische groeperingen. Hij heeft niet de indruk dat het huidige
beleid voldoende effect sorteert. Er is geen sprake van een structurele verbetering van de
maatschappelijke positie bij veel van de etnische jeugdigen" (p. 3).
De Raad vindt dat de notitie "Jeugdige minderheden" het eerste signaal is "van de eigen
aanpak van de problematiek van jeugdigen uit etnische groepen". Verder is de Raad "tevre-
den met de keuze van de overheid om de weg van de differentiatie van doelgroepen in te
slaan. Ook de nuancering in de inleiding van de notitie over de zeer uiteenlopende maatschap-
pelijke omstandigheden verdienen waardering. De etniciteit kent immers per groep een eigen
invulling (...), de landen van herkomst zijn anders en ook binnen die landen zijn de
cultuurverschillen groot. Teleurstellend is de verdere uitwerking van het differentiatie principe:
de problemen van Turkse en Marokkaanse jeugdigen worden in één adem genoemd, terwijl
ook daar verschillen te signaleren zijn..." (p. 9).
De teleurstelling van de Raad komt bij mij een beetje vreemd over. Volgens mij heeft de Raad
een eigen bijdrage geleverd in de negatieve beeldvorming die over de etnische groepen in
Nederland bestaat. Dit kan met een voorbeeld geïllustreerd worden.
In een publicatie van het studiebureau van de Raad voor het Jeugdbeleid constateert de
voorzitter van die Raad (Pijkel Schröder) in 1982: "Ondanks het feit dat er een constante
stroom van literatuur verschijnt over allochtone kinderen in Nederland, is in kringen van
wetenschap en beleid nog zeer weinig over hen bekend. Voor het bepalen van het
jeugdbeleid in het algemeen, en zeer in het bijzonder wanneer voor hen specifiek beleid wordt
ontwikkeld, is inzicht in de leefwereld van allochtone jongeren noodzakelijk."
In dezelfde publicatie vertaalt de auteur ervan [Trees Pels] een fragment uit een Duits
onderzoek van Weische-Alexa van 1978: [1]
"Terwijl Duitse meisjes, waarmee de turken zich vergelijken, steeds meer vrijheid genieten en
zelfstandiger worden, worden hen steeds meer grenzen gesteld, en beperken ze zich
tenslotte ook zelf. Ze gaan hun wensen onderdrukken, ja zelfs ontkennen. Zo proberen
ze het hoofd boven water te houden in de botsing van tegengestelde eisen van twee
zo verschillende culturen. Daardoor echter wordt het innerlijke conflict des te heviger
en het vinden van een eigen identiteit buitengewoon moeilijk. Dit alles komt tot uiting
in tegenstrijdig gedrag. De neiging om zich aan te passen hoort bij hun leeftijd; ontdek-
ken ze deze echter bij andere Turkse meisjes dan stellen ze zich afwijzend op en
gedragen zich tegenover hen als controlerende instantie met de Turkse normen hoog
in het vaandel. Ze weten dus aan de ene kant niet wat ze willen, aan de andere kant
niet wat ze moeten. Ze hebben eigenlijk geen idee hoe ze hun leven zouden willen
inrichten. In deze identiteitscrisis zijn er nauwelijks mensen op wie zij kunnen steunen.
Hun ouders, die zulke problemen niet kennen en ook niet begrijpen, kunnen de functie
van vertrouwenspersoon niet vervullen. Hun leeftijdgenoten kampen met dezelfde
problemen en houden hen eerder in de gaten dan dat ze concrete hulp bieden. Turkse
meisjes zijn daarom op zichzelf aangewezen. Alleen al hierom kunnen zij hun proble-
men nauwelijks de baas. Daarbij komt nog de onzekerheid over hun status als
buitenlander in de Bondsrepubliek en de geringe kans op werk voor buitenlandse
jongens en vooral meisjes. Ook de mogelijkheid met een Duitser te trouwen staat voor
Turkse vrouwen nauwelijks open, zodat ze zich niet volledig op een leven in de
Bondsrepubliek kunnen instellen. De Turkse meisjes blijft niets anders over dan zich in
te passen in het traditionele, sociale verband, met weinig kans op emancipatie, en zich
daarnaast zo onopvallend mogelijk aan te passen aan de Duitse maatschappij. Ze
staan betrekkelijk gelaten tegenover hun toekomst, omdat ze toch wel weten dat een
eigen ontwikkeling voor hen niet is weggelegd' (Weische-Alexa, 1978, 228-229).
Het bovenstaande geeft aanleiding te veronderstellen, dat het acculturatieproces en de
identiteitsontwikkeling zich bij meisjes anders voltrekt dan bij jongens." aldus Pels
(1982 p. 59 ).
Dat het acculturatieproces en de identiteitsontwikkeling zich bij meisjes anders voltrekt dan
bij jongens had de auteur ook kunnen illustreren aan de hand van psychologische, sociologi-
sche en sociaal-psychologische studies. Die hadden voor betere argumenten kunnen zorgen.
Ik vind dat aan het citaat van Trees Pels (het citeren op zich ) enkele bezwaren kleven.
De auteur heeft niet getracht om aan te tonen dat de wijze waarop de Turken hun kinderen in
1978 in Duitsland opvoedden dezelfde is als de wijze waarop de Turken hun kinderen in
1982 in Nederland opvoeden: er is te simpel gegeneraliseerd, te weinig aandacht besteed aan
het verschil tussen de tijd en de plaats.
Zonder redelijke argumenten trekt zij dit beeld door naar de moslim meisjes en de
Marokkaanse meisjes. De aanbevelingen die ze doet (p. 99 e.v.) slaan in het begin op de
Turken en Marokkanen en op het eind doet ze uitspraken over alle etnische minderheden. Een
generalisatie die door de studie zelf volgens mij op geen enkele deugdelijke wijze gesteund
wordt.
De Raad voor het Jeugdbeleid heeft zelf in geen enkel advies naar de regering een concrete
aanbeveling gedaan in de zin van: "gelet op hun identiteit mogen de Surinaamse, Hindos-
taanse, Hindoe meisjes van de Arya Samaadj stroming dit of dat". En dit komt doordat de
Raad van het Jeugdbeleid (en ook anderen) helemaal niet weten wat de identiteit is van de
verschillende etnisch-culturele groepen en subgroepen. Ook nu kan de overheid, en dit blijkt
duidelijk uit de notitie "Jeugdige minderheden", (BZ en WVC, 1988) geen differentiatie
principe toepassen, ook al zou de overheid dat willen, omdat we domweg niet weten wat de
verschillen, die voor het beleid uit moeten monden in apart beleid en aparte maatregelen, zijn.
Onze kennis van identiteit, zelfbeeld, belevingswereld enz. van de etnisch-culturele groepen
bestaat voor het overgrote deel uit voorwetenschappelijke kennis, vooroordelen en veronder-
stellingen.
De vooronderstellingen typeren het onderzoek, en het daarop gebaseerde beleid, m.b.t. de
culturele minderheden. Enerzijds wordt zo'n onderzoek gerechtvaardigd vanuit de gedachte
dat er belangrijke culturele verschillen tussen de autochtonen en de allochtonen bestaan.
Anderzijds wordt in het onderzoek zelf gedaan alsof de culturele verschillen tussen de
verschillende groepen allochtonen de moeite niet waard zijn: Turken en Marokkanen mogen
op een hoop gegooid worden. Dit leidt (ook in de studie van Trees Pels) tot niet te recht-
vaardigen generalisaties die meer kwaad dan goed doen. Men telt de slechte kanten van
sommige Turken op bij de slechte kanten van sommige Marokkanen en presenteert een
overdreven negatief beeld van de allochtonen in het algemeen.
Moet het ons verbazen dat een werkgever, na de typering van de Duitse Turkse meisjes
gelezen te hebben, geen trek meer heeft om allochtone jongeren in dienst te nemen?
Het beeld dat veel Nederlanders van de allochtonen (en zo langzamerhand de allochtonen van
zichzelf) hebben is een zeer negatief beeld waarin domheid (onderwijsachterstand), luiheid
(arbeidsmarktachterstand) en identiteitsproblemen (tussen wal en schip geraakt) de drie
hoofdkleuren zijn.
Er zijn weinig aanwijzingen dat we bezig zijn om meer bruikbare kennis over de leefwereld
van de etnisch-culturele groepen te vergaren. Dat die kennis nodig en soms noodzakelijk is,
wordt algemeen aangenomen.
Vooral in onderwijs- en welzijnskringen zeggen de betrokkenen kennis over de taal,
geschiedenis, cultuur, religie enz. van de allochtonen nodig te hebben. Tegelijk weet men dat
het een haast onmogelijke taak is die kennis ook daadwerkelijk te verwerven. Men vergete
niet dat wij hier een heleboel verschillende allochtone groepen hebben.
Toegespitst op de arbeidssocialisatie en beïnvloeding van het arbeidsgedrag houden de
minderhedenstudies in dat we kennis en inzicht zouden moeten hebben in de wijze waarop
die socialisatie plaats vindt en door welke culturele invloeden het arbeidsgedrag en de
arbeidshouding van de diverse etnisch-culturele groepen bepaald worden. Dit soort kennis en
inzicht kan verkregen worden door de leefwerelden en de referentiekaders van die groepen te
bestuderen.
Uit de literatuur blijkt dat binnen de cultuur het vooral de godsdienst is die een grote invloed
heeft op de socialisatie van de allochtonen. En doordat de allochtonen andere godsdiensten
hebben is het resultaat van hun socialisatie dat ze andere normen, waarden, doelstellingen en
verwachtingen m.b.t. arbeid hebben dan de autochtonen. Ook zouden er verschillen moeten
zijn tussen de allochtonen onderling, omdat ze soms verschillende culturen en subculturen
hebben. Het anders worden en zijn van de allochtonen heeft tot gevolg dat ze op de
Nederlandse scholen een achterstand oplopen en op de arbeidsmarkt problemen ondervinden,
is veelal de impliciete suggestie. Dit zijn vooronderstellingen die niet door leefwereld- en
socialisatiestudies ondersteund worden. Dat soort studies over de allochtonen zijn nog
nauwelijks aanwezig. De enkele studies in deze richting die voorhanden zijn gaan over de vrije
tijd of de identiteit. De vrije tijd is de tijd waarin verwacht wordt dat het probleemgedrag van
de allochtone jongeren zichtbaar zal zijn. De studies naar de identiteit, voor het merendeel
literatuurstudies, hebben tot nu toe ook weinig opgeleverd, althans geen kennis waarmee er
in de praktijk iets zinnigs gedaan kan worden. Dit mag blijken uit het gegeven dat de overheid
tot nu toe geen enkel noemenswaardig maatregel getroffen heeft of voorziening geschapen
heeft die te maken heeft met de uniekheid van welke identiteit dan ook. Overigens vraag ik
me af of we wel weten wat de identiteit van de Nederlandse jongere is, zo die bestaat.
2 Vraagstelling
De bedoeling van deze studie is te kijken naar de arbeidssocialisatie van de Surinaamse
Hindoe jongeren in Nederland en proberen erachter te komen of hun arbeidssocialisatie hun
kans op betaalde banen negatief beïnvloedt.
De leidende vraag hierbij is:
Welke plaats en betekenis geven jonge Hindoes in hun levensontwerp aan het verrichten van
arbeid, welke personen en welke referentiekaders oefenen invloed uit op deze betekenis-
verlening?
Deze algemene vraagstelling zal uiteengelegd worden in een aantal concrete deelvragen:
1.Hoe ziet de standaardbiografie van de Hindoes er uit?
2.Welke plaats nemen onderwijs en het verrichten van arbeid in in deze standaardbiografie?
3.Welke plaats nemen onderwijs en arbeid in in de referentie kaders van de Hindoestanen
jongeren?
4.Welke rol speelt de religie bij de (arbeids)socialisatie?
5.Zijn er opmerkelijke verschillen tussen Nederlandse en Hindoe jongeren m.b.t. arbeid?
6.Laten de verschillende referentiekaders waarin de arbeidssocialisatie plaats vindt hen
tussen wal en schip vallen?
3 Onderzoeksachtergronden
Toen de eerste Britsindische immigranten zich pas in Suriname gevestigd hadden, waren de
Hindoes volledig analfabeet in de Nederlandse taal die de officiële taal van Suriname was.
Hun opleidingsniveau was zeer laag en ze hadden geen relevante werkervaring. Hoewel van
huis uit enigszins bekend met de landbouw, kenden ze het arbeidssysteem van Suriname niet.
De sociale, culturele, economische en godsdienstige verschillen tussen de Nederlandse
kolonie Suriname en Brits-Indië waren bijzonder groot. De Hindoes kwamen in Suriname niet
alleen in een voor hen helemaal vreemde situatie en een onbekend systeem met veel
verschillende culturen terecht, maar ook in de laagste sociale positie en klasse (zie o.a.
Speckmann, 1966). De in Suriname aanwezige groepen zoals de Nederlandse kolonisatoren,
de ex-slaven, Indianen en Chinezen hadden in vele opzichten een maatschappelijke
voorsprong op de Hindoes.
In de afgelopen eeuw zijn deze Hindoes en hun kinderen in Suriname op eigen kracht op de
maatschappelijke ladder omhoog geklommen. Hun positie in de Surinaamse maatschappij is
over het algemeen beter dan de rest van de bevolking en in sectoren als handel en landbouw
steken ze met kop en schouders boven de rest van de bevolking uit. Hun onderwijsprestaties,
posities op de arbeidsmarkt en identiteitsbeleving aldaar baren geen zorgen.
De startpositie van de Surinaamse Hindoes in Nederland is in veel opzichten beter (geweest)
dan die van hun (voor)ouders in Suriname. Velen hebben een hoge (beroeps)opleiding gehad,
over het algemeen spreken ze goed Nederlands en een niet onaanzienlijk deel van hen heeft in
Suriname werkervaring opgedaan die in Nederland als relevant beschouwd mag worden. De
Nederlandse cultuur is geen vreemde cultuur voor de Hindoes omdat de Nederlandse cultuur
in Suriname sinds de 17e eeuw de (over)heersende cultuur is. Tijdens hun scholing hebben ze
in Suriname formeel meer Nederlandse cultuur overgedragen gekregen dan hun eigen cultuur.
Als de Britsindische Hindoes in Suriname binnen korte tijd op de maatschappelijke ladder
omhoog konden klimmen, vanwaar dan de algemene angst dat hen dat in Nederland niet zal
lukken? Is de vrees dat hun godsdienst een belemmering is voor hun integratie en positie-
verbetering in Nederland te rechtvaardigen?
Ik denk van niet. Ik denk dat de Hindoes als gezonde, verstandige mensen hun weg in de
Nederlandse samenleving kunnen vinden, mits men (overheid, welzijnswerk, onderwijs,
werkgevers e.a.) hen niet (opzettelijk of onopzettelijk) teveel hindert.
4 Opzet van het onderzoek
In deze studie zal getracht worden een beeld te schetsen van de arbeidssocialisatie van de
Hindoes[tanen]. Deze socialisatie vindt in een bepaalde leefwereld plaats en wordt beïnvloed
door een groot aantal factoren. De leefwereldstudies zijn pas begonnen en studies vanuit het
leefwereldconcept naar het socialisatieproces van de allochtonen is nog niet eens goed
gestart. Vandaar dat dit onderzoek niet meer kan zijn dan een eerste poging om de
arbeidssocialisatie die in het gezin (een leefsituatie) plaats vindt in kaart te brengen. De
nadruk zal liggen op de referentiekaders die jongeren ontwikkelen en die invloed hebben op
hun arbeidshouding.
In deze studie vertrek ik vanuit de drie algemene uitgangspunten van de sectie Jeugdbeleid
en maatschappelijke achtergronden van jongerenproblematiek aan de Rijksuniversiteit van
Leiden. Deze uitgangspunten zijn (Du Bois-Reymond, 1987):
-"dat het subject in haar en zijn biografische context in verband dient te worden gebracht met
de voor de jeugd beduidzame maatschappelijke ontwikkelingen;
-dat ook voor jeugdvraagstukken geldt dat actualiteit niet adequaat waar te nemen valt
zonder historisch besef;
-dat de fysieke - ruimtelijke en lichamelijke dimensie bij de studie van jeugd betrokken wordt."
De onderzoekspopulatie kan als volgt worden omschreven: Hindoe jongeren in de
leeftijdsgroep 18 tot 24 jaar, waarvan de ouders in Suriname geboren zijn. Ze behoren tot de
Hindostaanse etnisch-culturele groep.
Schematisch weergegeven:
Sanatani
Hindoes _
_ _ Arya Samadji
Surinamers Hindostanen
_ Moslims e.a.
Creolen e.a.
_
De aandacht zal meer gericht zijn op de Sanatan dharmi (Sanatani) omdat juist daar meer
religieus en traditioneel gedrag te verwachten is dan bij de reformistische stroming (Arya
Samadj).
Hoe groot de groep Sanatani's is, is niet makkelijk te achterhalen. Een en ander heeft te
maken met het registratiesysteem in Nederland en de vraag wie nou wel of geen Hindoe is
(zie o.a. Budike, 1986). Ze zijn wel de grootste groep binnen de Hindoes en de Hindostanen.
Lalla Rookh (1982, p.1) schatte voor 1981 het aantal Surinamers op 180.000, waarvan ca.
90.000 Hindostanen, onderverdeeld in 70.000 Hindoes en 20.000 Moslims. Momenteel mag
de groep Hindostanen geschat worden op 100.000 mensen. Hiervan zou ongeveer 40.000
tot Sanatani's gerekend kunnen worden. De Wetenschappelijke Raad voor het
Regeringsbeleid (1989) schat het aantal mensen dat tot de Surinaamse culturele groep
gerekend kan worden op 1 januari 1989 op 210.000 personen.
5 Enkele begrippen
Een Hindoe is de aanhanger van de (Indiase) godsdienst die bekend staat onder de naam
Hindoeïsme. Volgens deze omschrijving kan ook een Nederlander een Hindoe zijn.
Een Hindostaan is iemand die als voorouders Brits-indische migranten heeft die zich in
Suriname gevestigd hadden. Het begrip Hindostaan slaat op het etnisch-cultureel Indisch zijn
en niet op de godsdienst.
Een Hindoestaan is een Hindostaan die Hindoe is. Omdat de meeste Hindoes in Nederland
Hindoestanen zijn, worden deze begrippen soms door elkaar gebruikt. Dit wordt gedaan om
de nadruk op de godsdienst van de Hindoestaan te leggen.
Een Surinamer is een allochtoon die tot de Surinaamse etnische en culturele groep behoort.
De nationaliteit speelt hierbij geen rol.
Een Nederlander is de autochtone bewoner van Nederland.
Het onderzoeksmateriaal bestaat uit:
literatuur,
eigen ervaringen en
gegevens verzameld middels interviews gehouden in de periode mei en juni 1989 in
Rotterdam e.o.
Volgens de sneeuwbalmethode zullen 10 Hindoe jongeren (5 jongens en 5 meisjes) van 19
tot 24 jaar die al langer dan 10 jaar in Nederland wonen geïnterviewd worden. De
halfgestructureerde interviews met open vragen moeten vooral kwalitatieve data opleveren.
De belangstelling zal gefocused zijn op de subjectieve zingeving, betekenisverlening, beleving,
ervaring en visies van de jongeren m.b.t. arbeid en socialisatie.
Op de data zullen hermeneutische, kwalitatieve analyse en interpretatiemethoden toegepast
worden. Er zal getracht worden de (betekenis)wereld van het primaire socialisatiemilieu
waarin de Hindoe jongeren in Nederland leven te ontsluiten, bewust te maken, te verbaliseren.
Ik vermoed dat er nogal wat verschillen zullen zijn tussen de geleefde wereld en het algemene
beeld dat buitenstaanders van die wereld hebben. Er is een kloof tussen de werkelijkheid en
het gepraat daarover. Uit de literatuur (zie o.a. Verkuyten, 1988) blijkt dat de Surinaamse
jongeren, vergeleken met de Nederlandse jongeren een achterstand hebben op gebieden als
arbeid, opleiding en beheersing van de Nederlandse taal. Deze achterstand is intersubjectief
meetbaar. Deze achterstand wordt in deze studie niet ontkend. Wel wordt betwijfeld dat deze
achterstand noodzakelijkerwijs de kwaliteit van het leven van de Surinaamse, en in deze
studie met name de Hindoestaanse, jongere erg negatief beïnvloedt. De vraag hoe de
Hindoestaanse jongere in Nederland zijn achterstand op bij voorbeeld de arbeidsmarkt beleeft,
is tot nu toe niet beantwoord. We weten ook niet met welke mensbeelden, vanuit welke
referentiekaders de Hindoestaanse jongere betekenis verleent aan zijn wereld en zijn leven.
Inzicht in de gehanteerde mens- en wereldbeelden van de Hindoes m.b.t. arbeid en de
beleving ervan zou een bijdrage kunnen leveren aan de herijking en beïnvloeding van die
beelden zodat het functioneren van de jongeren optimaler wordt, tenminste als er vast komt
te staan dat die beelden veel negatieve invloeden hebben. Want dat staat nog helemaal niet
vast, zeker niet voor de jongeren in Nederland.
Inzicht in het referentiekader en het socialisatieproces van een allochtone groep, vooral als de
verschillen met de autochtonen groot zijn, kan tevens de mogelijkheid bieden om die groep
beter te kunnen begrijpen. Kennis en inzicht die ook nodig zijn om voor die groep
gedifferentieerd, specifiek op die groep gericht, beleid te kunnen maken. En vooral ook om
dat beleid in de praktijk uit te kunnen voeren. Als het de taak van een leerkracht is om "de
kloof tussen het schoolmilieu en het thuismilieu te verminderen", dan zal hij toch dienen te
weten hoe dat thuismilieu er feitelijk uit ziet [2]?
6 Hypothesen
Het bovenstaande geeft aanleiding om bij de gestelde vragen de volgende hypothesen te
formuleren:
1.Historisch gezien zullen er verschillen zijn tussen de standaardbiografie van de Nederlanders
en de Hindoes. Hun verblijf in Suriname zal de standaardbiografie van de Hindoes
dichter bij die van de Nederlanders gebracht hebben. In Nederland heeft onder de
Hindoes m.b.t. arbeid een crisissituatie plaats gevonden. In crises vinden verhoogde
sociale en intensieve psychische activiteiten plaats die de mensen activeren om
binnen korte tijd creatieve oplossingen te vinden en een evenwicht te realiseren. Dit
evenwicht hebben de Hindoes nu min of meer bereikt. Net als bij de Nederlanders is
de standaardbiografie van de Hindoes ook onder druk komen te staan en de ontstane
situatie van normvervaging zal invloed blijven uitoefenen op de arbeidswaardering en
arbeidshouding van de Hindoes.
2.De rol die arbeid in een cultuur speelt zal zowel universele als cultuurspecifieke trekken
vertonen. De betekenis die arbeid in het leven van een Hindoe heeft, zal dus ook
cultuurbepaald zijn. Deze cultuurbepaaldheid kan in de Nederlandse samenleving bij de
Hindoes spanningen oproepen. Het is te verwachten dat de jongeren deze spanning op
een eigen creatieve wijze op weten te lossen zodat ze niet problematisch worden.
Het Nederlandse arbeidsideaal en de arbeidswetgeving is volgens Nederlandse normen,
waarden, doelen en verwachtingen ingericht. Het is voor allochtonen hierbij haast
onmogelijk om zich "aan te passen met behoud van eigen cultuur [3]"
Het heeft weinig zin "integratie met behoud van eigen identiteit" m.b.t. arbeid te propageren.
Ik denk dat mensen vooralsnog meer gebaat zijn met minder prettige regels die
duidelijk zijn dan prettige regels die onduidelijk zijn en tot conflicten leiden.
3.Onderwijs-kapitaal als middel om een hogere positie in de samenleving te bereiken heeft bij
de Nederlanders een langere traditie dan bij de Surinaamse Hindoes. Thans hebben de
Hindoes min of meer ingezien dat onderwijs als kansvergroter een belangrijke rol kan
spelen. De hoge werkloosheid onder de geschoolde Surinamers en angst voor
discriminatie zal een soort ambivalente houding bij de jongeren ontwikkelen. Enerzijds
zullen ze hard studeren, anderzijds zullen ze niet teveel van hun onderwijs-kapitaal
verwachten. Ze weten dat een hoge opleiding de kans op een baan vergroot. Tegelijk
zien ze dat sommige Surinamers met een hoge opleiding ook (langdurig) werkloos zijn.
De genoemde ambivalentie kan hen in de richting van traditionalisme sturen,; ze
kunnen verouderde normen en waarden overnemen om hun huidige situatie ver-
draagbaar te maken.
4.Het Hindoeïsme is voor de jongere geen leefwijze meer, maar een religie (geverbaliseerd
mensbeeld, zie pag. 19) of een godsdienst (geleefd mensbeeld). Als godsdienst is de
rol van het Hindoeïsme op arbeid erg gering. Het Hindoeïsme als religie heeft
vergaande invloed op de arbeid en arbeidsbeleving. Het Hindoeïsme als een leefwijze
kan hemelsbreed verschillen van de normen, waarden, doelstellingen en ver-
wachtingen van de Nederlanders. Het traditioneler worden van de Hindoes m.b.t.
arbeid kan dan voor de samenleving en het arbeidssysteem echt problematisch
worden.
5.Socialisatie, en dus ook arbeidssocialisatie, vindt sekse specifiek plaats [4] De mate waarin
is bij de Nederlanders aan het afnemen. Dit zal ook het geval zijn bij de Hindoes. Maar
omdat de ontseksing bij hen later begonnen is en de gebieden waarop de ontseksing
plaats vindt bij de 2 groepen voor een deel verschillend zijn, zullen er wel verschillen
tussen de Nederlanders en de Hindoes zijn.
6.Mensen leven met een heleboel elkaar strelende en elkaar bijtende mensbeelden als
referentiekaders. Zij ontwikkelen daartoe de nodige vaardigheden. Weliswaar leveren
het leven in twee culturen wat meer problemen op. Maar ook Nederlanders hebben te
maken met het leven in de multi-culturele samenleving en zij moeten dus ook extra
problemen ondervinden. In deze optiek hebben de allochtonen niet het alleenrecht op
problemen. De huidige Hindoe jongeren en hun ouders komen uit Suriname waar ze in
een Multi-culturele samenleving geleefd hebben. Zij hebben dus al strategieën
ontwikkeld en vaardigheden verworven om in een multi-culturele samenleving te
functioneren. In dit opzicht hebben ze een voordeel op de Nederlanders. Het is mijns
inziens niet gerechtvaardigd al te veel nadruk te leggen op het verschijnsel "tussen de
wal en het schip vallen" m.b.t. de Hindoe jongeren. Natuurlijk hebben ze af en toe ook
problemen, maar wie heeft die niet?
Het is dus de bedoeling enig inzicht te krijgen in de mens- en wereldbeelden die de Hindoes
m.b.t. arbeid en arbeidssocialisatie als referentiekader gebruiken.
Ik heb niet voor een analysemodel gekozen dat de identiteitsontwikkeling als centraal
uitgangspunt neemt. Ik vermoed dat de psychische, sociale en psychosociale processen,
althans de basisprocessen, van cultuur tot cultuur weinig zullen verschillen. In kringen van
onderzoekers, beleidsmakers en agogen heerst er nogal wat conceptuele verwarring en
onduidelijkheden m.b.t. begrippen zoals zelfbeeld en identiteit, los van de vraag of dit soort
onderzoeken praktische informatie kunnen opleveren. Verkuyten (1988 p.5): "Aan het ge-
bruik van begrippen als zelfbeeld(problemen) en identiteit(sproblemen) als belangrijke
elementen bij minderhedenproblematiek [5], kleven een aantal haken en ogen". Hij komt tot
de conclusie dat "etnische identiteit niet zodanig van belang (is) dat de zelfbeleving er door
overheerst en beslissend gekleurd wordt" (p.242). Na het lezen van Verkuytens proefschrift
wist ik nog steeds niet wat de identiteit van de Hindostaanse kinderen (bij wie hij van alles en
nog wat gemeten had) was.
Ik heb als uitgangsmodel het "mensbeeld als referentiekader" van R.C. Kwant genomen zoals
dat te conceptualiseren is aan de hand van zijn boek "mensbeeld als referentiekader" van
1986. Kwants model, dat hij niet als een echt analysemodel presenteert om mensbeelden van
etnisch-culturele groepen te analyseren, heb ik aangevuld met zijn eerdere werken (zie
literatuurlijst) en met bevindingen van andere auteurs waarvan ik vind dat zij bruikbaar
materiaal aandragen voor het analyseren en interpreteren van gedrag dat door mensbeelden
beïnvloed wordt. Interessant van Kwants model is dat het mens- en wereldbeelden op drie
niveaus kent, waarbij er sprake is van discrepanties tussen het doen, zeggen en denken (een
driedeling waar het Hindoeïsme ook steeds over heeft en waar er op die drie niveaus verkeerd
gehandeld kan worden). Daarnaast biedt Kwant, van huis uit filosoof, de mogelijkheid om een
brug te bouwen tussen het zijn en het moeten. De minderhedenonderzoeken hebben tot nu
toe slechts beschreven wat er is, bij voorbeeld wat de arbeidsmarktpositie van de Surinamers
is. Hoe de arbeidsmarktpositie dient te zijn is een politieke keuze en een filosofische
aangelegenheid. Filosofische vragen m.b.t. de etnisch-culturele groepen zijn naar de
taboesfeer verwezen.
Hoofdstuk 2
Het theoretisch kader
Getracht zal worden de onderzoeksvragen te beantwoorden. In dit hoofdstuk
belanden we via de begrippen socialisatie, identiteit en referentiegroep al gauw
bij de notie "mensbeeld als referentiekader" van R.C. Kwant. Kwants theorie
van mensbeeld als referentiekader wordt in het kort uitgelegd en van werkbare
handjes en voetjes voorzien; er wordt een bruikbaar analysemodel van gemaakt.
Ten slotte wordt er in het kort ingegaan op het begrip standaardbiografie.
1 Socialisatie en mensbeelden
Volgens Matthijssen (1972, p.36) wordt "onder socialisatie in algemene zin (...) verstaan het
proces, waardoor individuen zich kennis en vaardigheden, normen en waarden eigen maken,
die hen in staat stellen om aan het maatschappelijk leven deel te nemen". Volgens hem kan
men socialisatieprocessen zowel bezien vanuit de maatschappij als vanuit het individu. Vanuit
de maatschappij bekeken is socialisatie "het proces, via welk individuen worden 'ingevoerd'
in bestaande sociale systemen". Vanuit het individu bekeken is socialisatie "het sociale
proces, waardoor individuen in interactie met de sociale omgeving hun eigen identiteit
ontwikkelen, die de basis vormt voor hun sociale gedrag". Middels socialisatie wordt de eigen
identiteit van een persoon gevormd.
In plaats van de term "eigen identiteit", wordt door Kwant (1986) het begrip mensbeeld
ingevoerd. Ieder mens heeft een heleboel mensbeelden ter beschikking die hij in concrete
situaties zoals het hem uitkomt toepast. Onder een mensbeeld verstaat Kwant (1986, p.10)
"een referentiekader dat aan personen ter beschikking blijkt te staan, aan de hand waarvan zij
weten hoe zich te gedragen, wat zij hebben te doen en te laten, aan de hand waarvan zij
zichzelf en anderen beoordelen". Een kader is een netwerk, een systeem, aan de hand
waarvan men beslissingen neemt.
Het begrip 'referentiegroep' werd in de jaren veertig voor het eerst gebruikt door de socioloog
Herbert Hyman, en het werd verder uitgewerkt door o.a. Talcott Parsons, Robert Merton en
Tamotsu Shibutani. De theorie van de referentiegroepen heeft getracht een verbinding te
maken tussen de roltheorie en de kennissociologie. Vandaar dat analyses vanuit de referentie-
theorie iets meer kunnen bieden dan analyses vanuit de 2 aparte stromingen. Volgens Berger
(1971) is een referentiegroep de groep welker meningen, overtuigingen en handelwijzen
beslissend zijn voor de vorming van onze eigen meningen, overtuigingen en handelwijzen. De
theorie der referentiegroepen leert ons dat het behoren tot bepaalde groepen normaliter
inhoudt dat men bepaalde denkwijzen aanneemt of verwerpt. Bij de primaire socialisatie van
een kind in het gezin is het kind verplicht de sociale wereld van de opvoeders te verinnerlijken.
In de maatschappij zijn een heleboel sociale groepen. Op latere leeftijd heeft men meer keus
om tot bepaalde sociale groepen toe te treden of niet toe te treden. Bij immigratie, waar
sprake is van een nieuwe sociale situatie of een nieuwe maatschappelijke groep, of andere
mensbeelden, is de immigrant verplicht om middels socialisatie aangepast gedrag te
ontwikkelen. Hij moet zich bij voorbeeld aan de wet houden. Maar hij is niet verplicht om alle
mensbeelden van de ontvangende samenleving over te nemen, hij heeft een zekere vrijheid.
Volgens Kwant leven mensen altijd en overal volgens fungerende mensbeelden. Dit blijkt uit
de simpele feiten dat zij altijd en overal vorm geven aan hun leven (sociaal-cultureel kunnen
handelen), ertoe in staat zijn zichzelf en de mensen uit hun eigen omgeving te beoordelen
(over hun handelen kunnen reflecteren). Doordat mensbeelden middels socialisatie geïnter-
naliseerd worden, hebben ze een sociaal (gemeenschappelijk) en historisch (overdracht van
generatie op generatie) karakter. Mensen ontstaan, groeien op en rijpen binnen een gemeen-
schap en internaliseren de normen, waarden, doelen en verwachtingen (de cultuur, de regels,
de mensbeelden) van hun omgeving. Mensbeelden worden middels socialisatie van oudere
generaties overgenomen. De mensbeelden van een persoon zijn deels sociaal (heeft hij net zo
overgenomen) en deels uniek (wat hij ervan gemaakt heeft). Iemands mensbeeld komt in
eerste instantie tot stand door internalisering van sociale verwachtingspatronen. Wanneer
zo'n verwachtingspatroon wordt opgenomen, ontstaat een besef van wat men als mens dient
te zijn, hoe men dient te handelen. Door de internalisering ontstaat een innerlijke 'moeten'.
Dit kan de vorm aannemen van een patroon en van een norm. Van een patroon is sprake
wanneer er een vaste gewoonte ontstaat en aan een mogelijke afwijking niet gedacht wordt.
Bij een norm is afwijking wel mogelijk, maar wordt ontoelaatbaar geacht. De grens tussen
patroon en norm is soms vaag.
Wil men het handelen van een persoon begrijpen (Verstehen), dan kan inzicht in het
mensbeeld (de mensbeelden) die hij als referentiekader gebruikt een nuttig hulpmiddel zijn.
Voor mensen die bezig zijn het gedrag van anderen, en vooral jongeren, te beïnvloeden is
inzicht in hun eigen mensbeeld en het mensbeeld van hun cliënt gewenst. Deze agogen
opereren vanuit vertrouwelijke contacten van professionele aard en (ook volgens Kwant)
speelt het mensbeeld van de betrokkenen hierbij een rol. De beïnvloeder dient er rekening
mee te houden dat hij bij zijn cliënt inhouden of mensbeelden kan inpompen die spanningen
bij de partner kan oproepen omdat hij een tegenstrijdig mensbeeld heeft. Kwant (1986, p.35):
"Het mensbeeld van de gesprekspartner wordt van groot belang wanneer de deskundige
vanuit de cliënt de wenselijke weg wil ontdekken. (Bij voorbeeld wanneer een
docent/opvoeder de student als uitgangspunt wil nemen, wil vertrekken vanuit de eigenheid
van de student, R.G.). Dan zal hij immers mede vanuit het mensbeeld van de cliënt moeten
denken". Dus is mensbeeldkennis nodig, dient er mensbeeldverkenning plaats te vinden.
Agogen dienen een soort mensbeeldgevoeligheid te ontwikkelen.
Hoewel het zo is dat een ieder handelt vanuit zijn 'eigen' mensbeeld, heeft hij vaak geen
weet van hoe zijn mensbeeld eruit ziet, wat de inhoud ervan is: hij heeft geen gereflecteerde
kennis van zijn mensbeeld(en). Zolang hij naar tevredenheid in de gemeenschap functioneert,
heeft hij (of iemand anders, exclusief de cultureel antropoloog) de bereflecteerde kennis
eigenlijk ook niet nodig. Wanneer zich sociale, culturele e.d. problemen voordoen (bij voor-
beeld door het plotseling ontstaan van pluriforme samenlevingen met groepen die markante
andere of tegenstrijdige mensbeelden hebben) is kennis van de mensbeelden van individuen
en groepen gewenst en nodig: de gehanteerde mensbeelden kunnen inzicht verschaffen in de
motieven van het handelen en kunnen het gedrag van individuen en groepen beter begrijpbaar
maken. Volgens Kwant (1986, p.36) denkt men veelal dat men het mensbeeld van zijn
partner kan kennen door zijn religie te kennen. Dit is volgens hem "niet meer volstrekt zeker
en het is wèl zeker dat iemands mensbeeld door vele andere factoren wordt beïnvloed".
Kwant gaat uit van de ontkerkelijkte traditionele Nederlandse samenleving. Het is opmerkelijk
dat hij in zijn analyse en concept de etnisch-culturele minderheidsgroepen niet betrekt, terwijl
daartoe vaak wel aanleiding aanwezig is. De enige redelijke verklaring voor deze negatie is
volgens mij het gegeven dat Kwants concept van "mensbeeld als referentiekader" een
historische groei is van eerdere visies. Die ontstonden in een periode waarin er in Nederland
geen merkbare etnisch-culturele minderheidsgroepen aanwezig waren.
Ik ben het eens met Kwants mening/constatering dat de traditionele Nederlandse
mensbeeldetikettering aan de hand van de religies niet meer werkt. Tegelijk vind ik dat deze
mening niet zonder meer van toepassing verklaard kan worden op het gedrag van de
etnisch-culturele minderheidsgroepen in Nederland. Eerst dient er onderzocht te worden
welke rol de religie in het mensbeeld van die groepen speelt; in welke mate de religie het
mensbeeld van die groepen bepaalt e beïnvloedt. Het lijkt mij aannemelijk dat deze
beïnvloeding bij de diverse etnisch-culturele groepen en de verschillende generaties anders zal
zijn. Hoe groot of klein zal nog moeten blijken. Dit soort onderzoeken zijn niet (in voldoende
mate) aanwezig om verantwoorde en zinvolle uitspraken te kunnen doen. Vandaar dat in deze
studie ook gekeken zal worden wat de rol van het Hindoeïsme is m.b.t. het ontstaan en vorm
krijgen van mensbeelden bij de Hindoe jongeren in Nederland en in het bijzonder naar de
mensbeelden die zij als referentiekader gebruiken m.b.t. arbeid.
We hebben reeds gezien dat een mensbeeld het referentiekader is dat resulteert uit
internalisering van heersende verwachtingspatronen in de gemeenschappen. Omdat deze
verwachtingspatronen vaak niet coherent zijn, ligt het voor de hand dat het mensbeeld van
een persoon of groep geen coherent eenheid is en dat ook daarin tegenstrijdigheden en
spanningen aanwezig zijn. De rolconflicten, bekend uit de sociologie, kunnen hiervan
voorbeelden zijn.
Kwant spreekt in dit kader van mensbeeldverstrengeling. Iedere mens heeft diverse
mensbeelden die met elkaar op de volgende wijze verstrengeld kunnen zijn [6]:
1. Aanvullende verstrengeling.
Mensbeelden uit diverse hoeken komen in een persoon op zo'n wijze bijeen dat ze elkaar
aanvullen en roepen bij de persoon geen spanningen op. De aanvullende verstrengeling
hangt af van de integratiemogelijkheden die geboden worden door het basismodel. Dit
is volgens Kwant (1986, p.27) "het mensbeeld dat samenhangt met de sociale
omgeving waarin iemand is geboren en getogen". Omdat Nederland een multi-etnische
en een multi-culturele samenleving is en de etnisch-culturele reproductie en socialisatie
primair in gezinsverband plaats vindt, lijkt het mij handig om met de term basismodel
het mensbeeld dat in het gezin geïnternaliseerd wordt aan te duiden. Voor een Hindoe
jongere die op zijn Hindoes in een Hindoe gezin gesocialiseerd is, is het basis-
mensbeeld/- model het Hindoe zijn.
Ik vraag me overigens af of bij het internaliseren van mensbeelden in de huidige Nederlandse
samenleving wel sprake is van 'eerst in het gezin Hindoe worden' en dan op school
'Nederlander worden'. Ik heb sterk de indruk dat het kind vanaf het begin tegelijk
Hindoe en Nederlander wordt. De Nederlandse mensbeelden dringen vanaf het begin
tot het kind door via o.a. de televisie en contacten met Nederlanders. Ondanks deze
gelijktijdigheid zal het waarschijnlijk wel zo zijn dat vooral in de eerste levensjaren van
het kind de Hindoe mensbeelden wel wat nadrukkelijker tot hem zullen komen. Dit
hangt overigens af van de mensbeelden van de ouders zelf en ik heb de neiging om
Hindoe ouders te plaatsen op een continuüm van 'sterk Hindoe gericht' tot 'sterk
Nederlands' gericht. De meerderheid zal momenteel misschien in het midden te vinden
zijn, maar ik verwacht met de tijd een verschuiving in de richting van 'sterk
Nederlands gericht'.
Wanneer iemand zich in een vreemde omgeving blijvend vestigt, neemt hij in korte periode
veel aanvullende nieuwe mensbeelden in zich op: hij past zich aan. Een voorbeeld van
aanvullende verstrengeling is de Hindoe vrouw die buitenshuis een baan heeft, terwijl
haar partner werkloos is.
Het is mogelijk dat aanvullende mensbeelden door omstandigheden of herinterpretatie van
mensbeelden in conflictueuze mensbeelden kunnen veranderen. Een voorbeeld hiervan
kan zijn dat de langdurig werkloze partner van een Hindoe vrouw die de kost verdient
op den duur druk gaat uitoefenen op zijn partner om met het buitenshuis werken te
stoppen. Het past niet in zijn mensbeeld dat hij werkloos blijft en zij de kost verdient.
Sommige mensbeelden zijn tamelijk statisch, andere zeer dynamisch en veel hangt af van de
betekenis die iemand aan bepaalde situaties en gebeurtenissen geeft. Het door mij
aangehaalde voorbeeld is dan ook niet iets dat bij alle Hindoes in alle omstandigheden
geldt. Het is sterk individu gebonden, al zullen er na goed zoeken groepskenmerken
(Kwant spreekt van mensbeeldtrekken) gevonden kunnen worden.
2. Conflictueuze verstrengeling.
Hiervan is er sprake als binnen dezelfde persoon verschillende mensbeelden werkzaam
aanwezig zijn die met elkaar op gespannen voet staan. Na het basismodel is van
buitenaf een mensbeeld opgedrongen. Volgens Kwant (1986, p.28) is hiervan vooral
sprake na een verovering en wanneer "in een pluriforme geheel één groep de macht
verovert en zijn eigen taal, cultuur en mensbeeld opdringt aan het geheel zodat dit van
zijn pluriformiteit ontdaan wordt".
3. Samen bestaan van mensbeelden in 'sincérité successive'.
Mensen blijken ertoe in staat zich successief te gedragen op verschillende manieren die in
strijd (lijken te) zijn met elkaar: mensen handelen niet consistent, niet al hun
mensbeelden zijn coherent. En toch beleven velen hierbij geen conflict. Zij vinden
blijkbaar dat de éne manier van handelen in deze context, de andere in die context
thuis hoort. Deze sincérité successive is een houding die zeer, zeer vaak wordt aange-
troffen en die door velen volkomen vanzelfsprekend wordt gevonden (Kwant, 1986, p.
30). Deze constatering biedt de mogelijkheid om wat kritischer te zijn tegenover de
gangbare mening dat allochtone jongeren [7] 'tussen wal en schip vallen'. Ik denk dat
de allochtone jongere best in staat is om op het schip te staan en daarna op de wal te
springen en zo vice versa door te gaan. Hij kan creatief genoeg zijn om deze (soms
rare) sprongen te maken. Hij mag met minder bedeeld zijn (of worden), het is best
mogelijk dat hij met het mindere gelukkiger is dan degene die meer heeft. Het is best
mogelijk dat Ali met zijn kwartje gelukkiger is dan Piet met zijn knaak. Ik denk niet dat
het altijd verstandig is naar het materiële bezit kijkend het immateriële geluk daarvan
af te leiden.
2 Soorten mensbeelden
In 'Naderend einde van de mensbeeldverzuiling in Nederland' maakt Kwant (1979) een
onderscheid tussen drie soorten beelden (drie niveaus):
1. Het geleefde of geëxisteerde mensbeeld.
Dit is het beeld van waaruit men gewoonlijk handelt, zich gedraagt. Dit openbaart zich in de
wijze waarop mensen met elkaar omgaan. De zeden en gewoonten spelen hierbij een
centrale rol. Volgens Kwant (1979, p. 14) dankt een groep zijn identiteit aan zijn
uitermate veelvormige, geleefde mensbeeld.
2. Het gesproken mensbeeld.
Hiermee wordt aangeduid het geleefde mensbeeld voor zo ver dit penetreert in het
gemeenschappelijk praten. Het komt ter sprake, zonder dat het tot onderwerp van
spreken wordt. Er wordt gesproken over de man, de vrouw, de Nederlander, de
Hindoe, de jongere enz. en wat men van hen vindt en van hen verwacht, maar een
menstheorie in het algemeen ontbreekt nog. Dit beeld is even duister als het geleefde
mensbeeld.
3. Het besproken mensbeeld.
Hier ontwerpt men algemene theorieën over de mens. Deze theorieën handelen over wat 'de
mens is' en hetgeen 'hij moet zijn'. Volgens Kwant (1986) heerst hier 'de meest
markante homogeniteit'.
Volgens hem kunnen Nederlanders het moeilijk verdragen dat het besproken mensbeeld
afwijkt van het geëxisteerde mensbeeld. Zij kunnen discrepanties moeilijk verdragen
en willen doorzichtig verband tussen het geëxisteerde en het besproken mensbeeld.
Het besproken mensbeeld wordt erg serieus genomen en de Nederlanders voelen zich
onbehaaglijk wanneer zij anders bestaan dan dat ze denken. Kwant (1979 p.24): "Bij
ons zijn geëxisteerde en geverbaliseerde mensbeelden in hoge mate verweven. Wijkt
de existentie van de verbalisering af dan gaan wij vermanen. Mislukt de vermaning en
zet de existentie zich door, dan gaan wij aan de verbalisering twijfelen. Doch blijvende
discrepantie van beiden dulden wij niet(...)Wij zijn enigermate
aanpassingsmaniakken(...) Beseffen wij dat homofilie een gegeven feitelijkheid is, dan
willen wij dat homofielen en heterofielen gelijkberechtigd zijn."
Vanuit deze mensbeeldtrek van de Nederlanders zou een deel van hun houding en gedrag
t.o.v. de allochtonen verklaard/begrepen kunnen worden. Het ligt enigszins voor de
hand dat Nederlanders zullen verwachten dat de allochtonen ook zonder discrepanties
tussen de diverse mensbeelden zullen leven.
In het Hindoeïsme als besproken mensbeeld heerst juist een grote mate van verscheidenheid.
De Hindoes zien wel een 'eenheid in de verscheidenheid' (zie o.a. Adhin, 1978).
De scheiding tussen de drie soorten mensbeelden is erg grof en de geleefde, gesproken en
besproken mensbeelden kunnen samenvallen.
Het lijkt mij verstandig de discrepanties in 2 soorten te verdelen:
1. horizontale discrepanties.
Dit zijn discrepanties tussen een zelfde soort mensbeelden. Bij voorbeeld tussen de geleefde
mensbeelden;
2. verticale discrepanties.
Dit zijn discrepanties tussen verschillende soorten mensbeelden. Bij voorbeeld tussen het
geleefde mensbeeld en het gesproken mensbeeld.
Mensbeelden vertonen niet alleen discrepanties maar ook overeenkomsten en de
mensbeelden beïnvloeden elkaar zowel horizontaal als verticaal.
In 1986 spreekt Kwant meer van geleefde en verbale mensbeelden en maakt geen duidelijke
onderscheid tussen de gesproken en de besproken mensbeelden.(verbale).
Men leeft dagelijks, gewoonlijk vanuit het geleefde mensbeeld, maar het komt wel degelijk
voor dat een groep zozeer beheerst wordt door een besproken beeld dat hij van daaruit
existeert en spreekt (fanatiek worden). Volgens Kwant (1986) doet zich het merkwaardige
feit voor dat wij, wanneer wij van mensbeeld spreken, als regel spreken, niet van het
geleefde, niet van het gesproken, maar van het besproken mensbeeld. Volgens mij doet dit
verschijnsel ook voor m.b.t. de allochtonen. Als ze besproken worden, heeft men het niet
over hoe ze in de dagelijkse praktijk handelen, maar hoe ze vanuit hun besproken mensbeeld,
veelal de religie, hadden moeten leven. Dit "hadden moeten leven" wordt dan gepresenteerd
als het geleefde mensbeeld. De zelforganisaties van de allochtonen (tegenwoordig noemen ze
zich ook identiteitsorganisaties) dragen hier een steentje bij. De stichting Lalla Rookh (landelij-
ke zelforganisatie van de Hindoes) presenteert vaak het besproken mensbeeld van de Hindoes
alsof dat het geleefde mensbeeld is en hierdoor ontstaat er een onjuist beeld van de Hindoes.
Dit zowel bij de niet-Hindoes als de Hindoes. De Hindoes zelf gaan dan hun geleefd
mensbeeld proberen aan te passen aan hun besproken mensbeeld. Dit is een van de oorzaken
waarom het Hindoeïsme als godsdienst in Nederland bij bepaalde groepen (bij voorbeeld
lezers van Hindoe godsdienstboeken) aan belang toeneemt. Dit vergeleken met bij voorbeeld
Suriname en vooral India.
Het besproken mensbeeld is de heilige koe van een groep. Daar vinden we de bereflecteerde
ideeën, filosofie, religie, mythe, volksverhaal, ideologie enz. Volgens Kwant (1979) kan een
mensbeeld niet bestaan zonder woordvoerders en controleurs. Het Hindoeïsme als
bereflecteerd mensbeeld kent geen officiële woordvoerders en zeker geen controleurs. Dit is
volgens mij een van de oorzaken waarom er in het bereflecteerde Hindoeïsme zoveel
verschillende en elkaar tegensprekende beelden zijn. Het Hindoeïsme zit vol met paradoxen
en contradicties. In het geleefde mensbeeld, waar de godsdienst een rol speelt, kent het
Hindoeïsme ook geen officiële woordvoerders, maar informele sociale controle is er wel.
Kort samengevat mag gezegd worden dat de mens handelt volgens zijn geleefde
mensbeelden, gesproken mensbeelden en besproken mensbeelden die soms samen kunnen
vallen. Met deze 3 soorten beelden kan de discrepantie tussen het doen, het praten over dat
doen en het geloven/willen begrepen en uitgelegd worden.
Binnen het Hindoeïsme kent men deze discrepantie ook. Vandaar dat er in de Hindoe
literatuur dikwijls verwezen wordt op de drie niveaus waarop men de regels van het
Hindoeïsme kan overtreden:
1. kram of de daad;
2. watjan of het spreken
3. man of het denken
Werd in het oude Hindoeïsme getracht om in harmonie met deze drie niveaus te leven, thans
heeft men dit uitgangspunt voor een groot deel verlaten, althans de doorsnee Hindoe heeft
dat gedaan. Degenen die zich opwerpen als woordvoerders van de Hindoes of het
Hindoeïsme, hebben wel degelijk enig invloed: zij brengen het geverbaliseerde Hindoeïsme bij
de Hindoes in huis. En dit doen ze met overheidssteun via het [8] welzijnswerk.
3 Standaardbiografie
De betekenis die arbeid in het leven van de Hindoe jongeren in Nederland inneemt is niet los
te zien van een brede maatschappelijke ontwikkeling. Een belangrijk sociaal-cultureel proces
dat zich momenteel voltrekt rond 'jongeren en arbeid' is wat Fuchs (1983) de
individualisering van de jeugdbiografie noemt. Kort samengevat houdt dit in dat jongeren bij
het uitstippelen van hun levensplan (hun biografie) steeds minder gebruik kunnen maken van
door hun ouders voorgeleefde plannen (standaardbiografie), maar moeten steeds meer indivi-
duele keuzes maken. Een ander proces is het onder druk komen te staan van dominante
waarden- en normensystemen. Dit proces heeft voor de Hindoe jongere op tweeërlei
belangrijke wijze gevolgen. Ten eerste is de standaardbiografie van de Hindoes in Nederland
bezig een aanpassingsproces te ondergaan. Het is niet mogelijk, lijkt mij, dat de oude
standaardbiografie (vooral het geleefde mensbeeld) van de Hindoes oplossingen biedt voor de
problemen waarmee Hindoes nu in Nederland geconfronteerd worden. Er dienen veel
mensbeelden uit die biografie aangepast te worden aan de Nederlandse situatie: er moeten
nieuwe waarden, normen, doelen en verwachtingen gecreëerd worden om in de Nederlandse
samenleving naar behoren te kunnen functioneren. Deze aanpassing zou m.i. meer soepel
verlopen wanneer de Nederlandse normen en waarden eenduidig vaststonden. En dat is niet
het geval. De Nederlandse standaardbiografie staat zelf immers ook onder druk en dit heeft
ook gevolgen voor de Hindoe jongeren [9]. Ze kunnen de standaardbiografie van hun ouders
niet zonder meer vervangen door de standaardbiografie van de Nederlanders. De
Nederlanders zelf leven in een [10] 'samenleving in overgang' .Dit betekent voor de
Nederlandse jongere dat hij tegelijk met een been in 'het oude systeem' en een been in 'het
nieuwe systeem' staat. Ook de Nederlandse jongere is op zoek naar een bruikbaar systeem,
een bruikbaar referentiekader. (Hij valt in de literatuur echter niet tussen de wal en het schip!).
Voor de Hindoe jongere betekent dit dat hij met moeite de Nederlandse jongere als voorbeeld
kan nemen. Immers het handelen van de Nederlandse jongere zal niet erg consistent zijn. En
het is juist consistentie die het overnemen van nieuw gedrag vergemakkelijkt, denk ik. Dit zou
dan in kunnen houden dat de Hindoe jongere soms het Hindoeïsme als referentiekader
hanteert en soms een Nederlands referentiekader en dat doet hij, als het goed is, in sincérité
successive.
Hoofdstuk 3
Het Hindoeïsme als referentiekader
In dit hoofdstuk zal getracht worden de belangrijke elementen van het
Hindoeïsme te belichten die invloed kunnen hebben op de arbeidssocialisatie
van de Hindoes.
Hierbij is er vooral gebruik gemaakt van 2 religieuze boeken die enerzijds een
redelijk beeld geven van het Hindoeïsme en anderzijds enige bekendheid
hebben onder de Surinaamse Hindoes.
1 Inleiding
De kennis die de Hindoes van het Hindoeïsme hebben, is over het algemeen gebrekkig en
minimaal (De Klerk 1953; v.d. Burg 1986). Volgens Adhin (1978) geniet de Manu Smriti in
Suriname bijzonder veel gezag. De Manu Smriti, ook Maanaw Dharma Shaastra genaamd,
dateert van ca. 300 v.C. Dit is een in poëzie geschreven wetboek waarin concrete gedragsre-
gels worden gegeven.
Het tweede boek dat gebruikt is, is de Bhaagwad Gita. Dit boek is een hoofdstuk uit de
heldendicht Mahabharat, die tussen 800 v.C. en 400 n.C. (ongeveer) geschreven is. In
tegenstelling tot de praktische, godsdienstige Manu Smriti is de Bhaagwad Gita filosofisch en
religieus getint. De Bhaagwad Gita doet uitspraken die niet tijd en plaats gebonden zijn, de
regels van de Manu Smriti zijn wel tijd en plaats gebonden. De grondslag van de Manu Smriti
is ook niet tijd en plaats gebonden.
Al zijn deze 2 boeken ruim 2.000 jaar oud, toch beïnvloeden zij het religieuze denken en het
godsdienstig gedrag van de Hindoes van hier en nu.
Voor deze studie zijn belangrijke elementen, relevant voor de arbeidssocialisatie, eruit gehaald.
Deze elementen zijn: de reïncarnatieleer, de verlossingsleer, de levensstadia, de schuldenleer,
het kastenstelsel en de purificatieriten. Deze elementen vinden wij ook nu nog bij de Hindoes,
zowel in Suriname ( zie De Klerk 1953, Pahladsingh 1974, Adhin 1978) als in Nederland (zie
v.d. Burg 1986, Lalla Rookh 1982).
In de driedeling van Kwant vinden we deze elementen van het Hindoeïsme op het niveau van
de bereflecteerde en met name de besproken mensbeelden. Dit houdt dan in dat deze
elementen op het geleefde mensbeeldniveau verschillen zullen vertonen. Deze verschillen
zullen aantonen, aannemelijk maken dat de Hindoes in staat zijn zich aan te passen aan tijd
en plaats, zulks zonder het Hindoeïsme op te geven.
Het Hindoeïsme bestaat al minstens 4.000 jaar. In die periode heeft het Hindoeïsme een
heleboel ontwikkelingen meegemaakt. Kenmerkend voor het Hindoeïsme is dat oude ideeën
niet door nieuwe vervangen worden, maar dat de oude ideeën naast de nieuwe blijven
bestaan. Dit is een van de oorzaken van de veelvormigheid binnen het Hindoeïsme.
Aanpassing betekent voor de Hindoe aanvulling. Een Hindoe kan volgens mij een Christen
worden en een goed Hindoe blijven, althans vanuit het Hindoeïsme gezien.
Het Hindoeïsme kent geen leerstellingen of dogma's die zo fundamenteel zijn, dat de
ontkenner daarvan tot een ketter gerekend moet worden. Het Hindoeïsme kent ook geen
regels die zo fundamenteel zijn, dat de overtreder daarvan buiten het Hindoeïsme geplaatst
moet worden. Een officiële kerkelijke macht ontbreekt. Religieus gezag hangt grotendeels af
van een achterban. Er is geen belangrijk gebod dat de aanhangers naar de tempel stuurt;
tempelbezoek is een onverschilligheid. Het Hindoeïsme is van oorsprong geen godsdienst of
religie geweest. Deze twee begrippen hebben in het Hindoeïsme geen goede equivalenten.
Het is dan ook moeilijk vast te stellen wie wel en wie geen Hindoe is. Deze vraag is ook nooit
relevant geweest. Het Hindoeïsme staat onverschillig tegenover de leden die eruit willen
treden en zet niet aan tot zieltjeswinnerij. Waar wij van Hindoeïsme spreken, spreekt het
Hindoeïsme van dharma. Het begrip dharma heeft in het Nederlands geen equivalent. In het
Hindoeïsme als besproken mensbeeld is dharma een centraal begrip. Het is een alomvattende
benaming voor orde en regelmaat, betrekking hebbende zowel op de wetmatigheid in natuur
en kosmos als op de morele, sociale en juridische normen voor mens en samenleving.
Dharma bevat de expliciet uitgesproken regels volgens welke mensen moeten/kunnen
handelen. In het klassieke Indiase Hindoeïsme was er eerst geen discrepantie tussen het
Hindoeïsme als besproken mensbeeld, als gesproken mensbeeld en als geleefd mensbeeld.
Men leefde zoals men zei dat men leefde en zoals men dacht dat er geleefd moest worden.
Toen was het Hindoeïsme geen godsdienst maar een leefwijze, een levenshouding (Adhin,
1978).
Thans is er m.i. een grote discrepantie tussen de drie soorten mensbeelden van de Hindoes.
Het begrip dharma heeft nu ongeveer dezelfde betekenis als het woord religie of godsdienst.
Het begrip godsdienst slaat bij mij op het geleefde mensbeeld en het woord religie op het
geverbaliseerde mensbeeld. Het Sarnami woord dharam, dat een vervlakking is van het
woord dharma, gebruik ik in de betekenis van godsdienst omdat naar mijn ervaring de
Surinaamse Hindoes dat ook doen. Wanneer een Hindoe nu zegt: "Het is mijn dharam",
bedoelt hij "het is mijn godsdienstige plicht". Met het woord dharam refereert hij meer naar
de plicht dan naar een leefwijze.
Volgens de Vaisheshik-sutra (geciteerd door Adhin, 1978) is dharma "datgene, wat resulteert
in het verwerven van welvaart en welzijn en het hoogste heil". De 10 kenmerken (morele
principes) van dharma zijn (Manu Smriti 6:92):
1. geduld, tevredenheid, volharding, standvastigheid
2. vergevingsgezindheid, duldzaamheid, tolerantie
3. beheersing van gedachte en wil
4. respect voor en bescherming van andermans bezit
5. reinheid van lichaam en geest
6. beheersing der zinnen
7. bevorderen van wijsheid en rede door leren en onderwijzen
8. bevorderen van kennis en wetenschap
9. juistheid, waarheid en waarachtigheid betrachten
10. niet boos worden, gelijkmoedigheid betrachten.
Dit zijn zowat de Tien Geboden van het Hindoeïsme. Net als de vele omschrijvingen van het
begrip dharma refereren de kenmerken van dharma ook niet naar God, het dienen van God of
het geloven in God.
Sukhai (1986) vindt dat: "ook het 'gewone' leven van alle dag van de Hindoe dient een
uitdrukking te zijn van de diepere zin van zijn godsdienst. Het dient doortrokken te zijn van de
ware essentie van de dharma, d.w.z. datgene wat de wereldorde draagt en in stand houdt,
met andere woorden, de Hindoeïstische ethiek. Uit elke handeling moet het 'dharma-besef'
blijken. Het menselijk handelen moet daarom tenminste aan de (...) tien morele principes
voldoen, die traditioneel gelden voor alle kaste-Hindoes".
Sukhai pleit m.i. ervoor dat de geleefde, gesproken en besproken mensbeelden samen
moeten vallen, hetzelfde moeten zijn. In de sporen van Kwant kan gesteld worden dat zulks
niet meer mogelijk is voor de Hindoe jongeren in Nederland. Een illustratief voorbeeld is
Sukhai zelf. Als een Sanatani Hindoe verkeert hij nu in de derde levensfase, maar vanwege
zijn baan als leraar leeft hij in de tweede levensfase en vanwege zijn studie op de universiteit
gedraagt hij zich alsof hij in de eerste levensfase verkeert.
Dharma wordt (volgens Adhin, 1978) door de Hindoe gezien als uitgangsprincipe, middel en
doel tegelijk. Een Hindoe streeft de volgende 4 levensdoelen na: dharma; arth (welvaart);
kaam (genot) en moksha (bevrijding uit de cyclus van geboorte en dood, eenwording met
God). Bij deze 4 doelen en middelen (de Hindoe spreekt van vruchten) is dharma de leidraad
om de andere 3 te bereiken. Zolang arth (rijkdom, bezit, welzijn) en kaam (levensvreugde,
genot, seks, plezier) niet als doel op zich maar als middelen beleefd worden, heeft het
Hindoeïsme over het algemeen geen moeite met deze aardse zaken of het 'diesseitig' bezig
zijn. (De Tjaarwaaks echter hebben lak aan God en gebod, zijn uiterst hedonistisch en
materialistisch van aard en zijn toch Hindoes. Zie Raju, 1966)
In de klassieke standaardbiografie is het einddoel van het aardse leven van de Hindoe het
opgaan in God. Een Hindoe gelooft zeer sterk in de reïncarnatieleer. In het Hindoeïsme speelt
de reïncarnatie een kardinale rol. Het aardse leven wordt ook gezien als een tranendal en een
plek waar middels de zedelijke regels (dharma) de bevrijding (mukti) van het steeds geboren
worden en de eenwording met God (moksha) kan plaats vinden. In het Hindoeïsme als
besproken mensbeeld domineert de opvatting dat de schepping uit God is ontstaan, uit God
bestaat en in God weer op zal gaan. Dus iedereen en alles is een stukje God. Het verschil
tussen mens en God is dat de mens gradueel minder is dan God. Een dier is gradueel "minder
God" dan een mens. Het verschil tussen alles wat er is, is een gradueel verschil in hun mate
van Godheid. Kwalitatief is alles God. De Hindoes hadden al gauw door dat het leuker is een
mens te zijn dan een dier. Doordenkend kwamen ze op de gedachte dat het leuker zou
worden als ze God zo dicht mogelijk konden benaderen, als ze meer Goddelijkheid konden
verkrijgen. En om meer Goddelijkheid te verkrijgen, met als einddoel het opgaan in God -wat
het allerleukste zou zijn-, hebben ze verschillende methoden of wegen (maarags) uitgevonden
(zie o.a. de Bhaagwad gita en de Manu smriti).
Er zijn drie hoofdwegen (en een heleboel zijwegen en kronkelpaden) waarlangs men kan leven,
op de ladder van Goddelijkheid opklimmen en de uiteindelijke eenwording met God bereiken.
Volgens Adhin (1976) zijn er in algemene zin van oudsher drie hoofdwegen ontwikkeld,
welke de mensen kunnen bewandelen ter verkrijging van geluk in dit leven en ter bereiking
van verlossing uit de kringloop der wedergeboorten. Deze wegen waren gebaseerd op de
bekende psychologische driedeling van kennen, voelen en willen. Deze wegen -die ook als
yoga (vereniging) worden aangeduid, omdat vereniging van mens met God, van de individuele
ziel met de Alziel het doel is- sluiten elkaar echter niet uit; ze kunnen wel onderscheiden doch
niet gescheiden worden. Wanneer we een weg als een mensbeeld willen zien, is er sprake
van aanvullende mensbeeldverstrengeling.
De drie hoofdwegen zijn:
1. De weg van devotie (bhakti).
In de extreme vorm van devotie zijn alle handelingen van de devoot gericht op zijn God. Hij
werkt niet, heeft geen gezin en wordt door de gemeenschap onderhouden. In
Suriname hebben we deze mensen slechts als uitzondering gehad : er was een selekte
arbeidsgerichte groep naar Suriname geëmigreerd.
In Nederland, waar er een staatsverzorgingssysteem van kraam- tot sterftebed is, verschijnen
dit soort mensen weer op het toneel.
2. De weg van kennis (gyaan).
Door kennis krijgt men macht over het gekende, dachten de Hindoes (Gonda, 1948). Wie
God leert kennen, kan in hem opgaan (zie ook Manu 6:74). Het gaat hier om verheven
kennis die met beheersbare technieken verkregen kunnen worden. In het Westen zijn
de Indiase hatha yoga, de raja yoga, de transcendente meditatie enz. bekend. De
meeste beoefenaars van de yoga werkten niet en werden door de gemeenschap in
hun zeer weinige behoeften voorzien. Deze weg werd over het algemeen pas op latere
leeftijd ingeslagen. De yoga wegen krijgen nu onder Westers invloed belangstelling
van de Surinaamse Hindoes. Vooral de jongeren sluiten zich aan bij Nederlandse yo-
ga-leraren. Men kan zich afvragen of er onder de Hindoe jongeren hieromtrent een
subcultuur aan het ontwikkelen is. Een noemenswaardig effect op de
arbeidssocialisatie is m.i. nog niet merkbaar.
3. De weg van de daden (karma).
Bijna alle Indische immigranten van Suriname en hun nakomelingen leefden volgens deze weg.
Volgens Pahladsingh (1947) gelooft de Hindoe "in de wet van de "Karma", de wet
van het oorzakelijk verband in de natuurlijke en geestelijke wereld. Deze betekent in
het kort: ik ben de schepper van mijn eigen bestemming. Mijn tegenwoordige status is
een gevolg van mijn vroegere daden en mijn toekomstig welzijn zal afhankelijk zijn van
mijn directe tegenwoordige handelingen."
Volgens de karmaleer wordt een mens geboren met de resultaten van de daden van zijn
vorige levens. Deze resultatenrekening gaat voor een deel zijn leven bepalen, in die zin dat
iedere actie een reactie tot gevolg heeft die als actie weer een reactie veroorzaakt: dus een
causaal verband wordt voorondersteld. Wie in zijn vorige leven goede daden verricht had,
mag de vruchten ervan in dit leven plukken. Zo iemand wordt bij voorbeeld in een vermogend
gezin geboren waarin hij ruimschoots de mogelijkheid krijgt om middels kennis, geld, status
of macht meer goede daden te kunnen verrichten. De karmaleer is slechts in beperkte zin
determinerend. Mensen hebben voor een groot deel handelingsvrijheid. De karmaleer kan met
het pokerspel vergeleken worden. Iemand die start met goede kaarten heeft het spel nog lang
niet gewonnen. Om het spel te winnen zal hij moeten spelen en verstandig spelen ook nog.
In het Hindoeïsme worden klassen, posities, status, macht, werk, werkloosheid, gezondheid,
geestelijke en lichamelijke handicaps, vroegtijdige sterfte, sterfte, kortom: alle verschillen
worden verklaard vanuit het geloof dat men met zijn karma geboren wordt. Hierbij speelt de
gedachte dat men na dit leven opnieuw geboren gaat worden steeds een rol.
De reïncarnatiegedachte kan verstrekkende consequentie voor het menselijk gedrag hebben.
In mijn praktijk als hulpverlener kom ik bijstandsgerechtigden tegen die weinig moeite hebben
met hun sociale uitkering en geen uitgesproken moeite doen om aan een baan te komen.
Volgens hen hebben ze in hun vorige leven als contractarbeiders voor de Nederlanders in
Suriname gewerkt. Toen hebben ze veel arbeid geleverd en weinig loon ontvangen. Ze
hebben op die wijze een vordering op de Nederlanders opgebouwd. In dit leven heeft hun
karma hen naar Nederland gehaald om de Nederlanders de kans te geven om zijn tekort van
toen nu aan te vullen. Hij kan, volgens hem, er niets tegen doen omdat hij volgens de
karmaleer verplicht is de bijbetaling van de Nederlanders van nu, die in hun vorige leven de
plantage-eigenaars waren, te accepteren. Als in een gezin de kinderen volgens deze houding
gesocialiseerd worden, zou dat consequenties kunnen hebben voor de arbeidshouding van de
kinderen.
Aan de andere kant maak ik uitkeringsgerechtigden (en ook mensen met een handicap, of
ouderen) mee die ontzettend veel moeite hebben met het feit dat ze niet zelf kunnen of
mogen verdienen. Ze kunnen zelfs psychisch gestoord raken. Deze mensen zijn meer op hun
toekomstige levens gericht. Ze willen in dit leven zoveel mogelijk winst maken door meer
positieve dan negatieve punten te scoren. Naar mijn ervaring wordt in de toekomstgerichte
gezinnen hard gewerkt, veel gratis diensten bewezen, geld en goederen weggegeven en
godsdienstig geleefd. De kinderen worden zorgvuldig opgevoed en gemotiveerd om hard te
studeren. Onderwijs is zeer belangrijk omdat kennis naar hartelust weggeschonken (een zeer
goede daad) kan worden zonder dat zij op kan raken. Men wijst de kinderen er steeds op dat
kennisbezit op den duur veel meer kan opleveren dan geldbezit.
Er zijn hierboven twee extreme polen aangekaart. In de werkelijkheid kunnen de Hindoes op
een continuüm geplaatst worden met aan de ene kant de totale egoïst (verleden gericht) en
aan de andere kant de totale altruïst (toekomstgericht). De meesten zullen een normaal-
verdeling volgend in het midden (hier en nu gericht) van het continuüm gelokaliseerd zijn.
Welk effect langdurige werkloosheid op het gedrag van de Hindoes heeft, zou nog
onderzocht kunnen worden. Er mag vermoed worden dat er een positief verband zal zijn
tussen de lengte van de werkloosheid en de verschuiving in de richting van het "verleden
gericht" zijn. Door die verschuiving kan de Hindoe zijn psychisch evenwicht bewaren en heeft
hij een religieus en sociaal aanvaardbare gedragsverklaring voor de groepsgenoten.
Er zijn ook Hindoes die hun werkloosheid en aanvaarding van gemeenschapszorg nuchter
aanvaarden: "ik zal het in een komend leven weer goed maken."
Terloops mag opgemerkt worden dat Hindoestaanse vrouwen vaak, naar mijn ervaring, niet
warm te krijgen zijn voor emancipatie zaken: "als ik in dit leven onderdrukt wordt, dan moet
ik in mijn vorig leven een onderdrukker (man) geweest zijn. Zo niet, dan komt mijn beurt nog"
is een veel gehoorde reactie. Emancipatie (mukti) betekent voor een Hindoe bevrijding uit het
aardse leven en opgaan in God.
2 De levensstadia
In de klassieke standaardbiografie van de Hindoes is hun aardse leven verdeeld in 4 perioden
of stadia die vroeger uit 4 X 25 jaar bestonden.
De eerste fase: 0-25 jaar (brahmtjaari).
Deze stond sterk in het teken van opvoeding, onderwijs en beroepskwalificatie.
De tweede fase: 25-50 jaar (grihasth: gezinsleven).
Dit is de periode waarin er gearbeid werd. Mensen in deze fase verzorgden de rest van de
samenleving. Volgens Manu (6:89) is deze levensfase de belangrijkste fase omdat
vanuit deze fase voor degenen die in de andere fasen verkeren, gezorgd wordt,
gezorgd moet worden. Vanuit de drie andere fasen mag er niet gearbeid/geproduceerd
worden.
De derde fase: 50-75 jaar (baanprasth: woudloper).
De periode waarin men in groepsverband in het woud leeft en zich voorbereid op de vierde
fase. Het is ook gebruikelijk om deze fase in grootfamilieverband door te brengen en
van de verdiensten uit de tweede fase en het inkomen van de eigen kinderen te
genieten.
De vierde fase: 75 - 100 jaar (sanyaas: wereldverzaking).
Men leefde teruggetrokken en eenzaam in het woud en bereidde zich geestelijk voor op het
hiernamaalse. Het leven stond in het teken van het streven naar eenwording met God.
Het leerlingschap.
In de klassieke standaardbiografie wordt onder leren verstaan het verwerven van heilige
kennis, het bestuderen van de Veda's. Deze kennis was slechts voor de jongens van de 3
hoogste kasten bedoeld. Vandaar dat slechts zij ritueel ingewijd werden tot leerlingen. De
leeftijd voor de inwijding was voor de priesters 8 jaar, de krijgers 11 jaar en de ambachtslui
12 jaar (De Klerk, 1951). De ingewijden werden als "tweemaal geborenen" aangesproken en
ontvingen onderwijs van een geestelijke leider (guru) in diens aashram (soort internaat). De
leerlingen vormden in de aashrams een schoolgemeenschap, ze verbleven daar en voorzagen
in hun levensonderhoud door het bijeenvragen van hetgeen ze nodig hadden. Het was de
plicht van de mensen van de tweede levensfase om in de onderhoud van de studenten te
voorzien. De meisjes en leden van de vierde kaste kregen geen onderwijs in de Vedische
kennis. Hun beroepssocialisatie en -kwalificatie vond in het gezin plaats.
Het huwelijk.
Het huwelijk vond eerst plaats tussen een volwassen jongen en een volwassen meisje op de
leeftijd rond 20 tot 25 jaar. Maar in de klassieke standaardbiografie was het later normaal,
vaak zelfs gewenst, dat er kinderhuwelijken plaats vonden (De Klerk, 1951). Ook het
huwelijk werd middels een uitgebreid godsdienstig ritueel gesloten en kan evenals de
inwijding tot het leerlingschap gezien worden als een rite de passage. In de klassieke
standaardbiografie was het niet zozeer de juiste leeftijd, zoals de indeling in 4 gelijke stadia
doet vermoeden, maar de godsdienstige rituelen (sanskaars : purificaties) die de grens tussen
kind, student en volwassene trokken. Voor ieder levensstadium waren er volledige, zeer
concrete gedragsregels vastgesteld voor alle sociale groepen. Er waren duidelijke regels voor
hoe men moest slapen, wakker worden, baden, zich kleden, groeten, eten, drinken, kijken,
ruiken, voelen enz. enz. Dit waren de bereflecteerde mensbeelden. In het begin van de
klassieke standaardbiografie moet het verschil tussen de geleefde mensbeelden en de
bereflecteerde mensbeelden heel klein geweest zijn. Met de tijd werd het verschil steeds
groter en nam de mate van ideaal zijn van de bereflecteerde mensbeelden (de
standaardbiografie) steeds toe.
In de bloeiperiode van de klassieke Indiase standaardbiografie kon men aan iemands uiterlijk
zien tot welke kaste hij behoorde en in welke levensfase hij verkeerde. Dit kunnen classifice-
ren was vaak een noodzakelijke voorwaarde om met de persoon om te kunnen gaan.
Purificatie-riten.
In de standaardbiografie van de Hindoes namen hun purificatie-riten (sanskaars) een
belangrijke plaats in. Een sanskaar is een sociaal en psychologisch getinte religieuze rite of
ceremonie die het lichaam en de geest reinigt, versterkt, geneest en heiligt vòòr of tijdens de
kritieke fasen in het leven. Kritieke fasen zijn bij voorbeeld de bevruchting, de geboorte, het
leerlingschap, het huwelijk en de dood. Sanskaars zijn dus bedoeld als preventie tegen
problemen, hulpverlening bij problemen of het teniet doen of verwerken van de negatieve
gevolgen van problemen. De inwijdingsriten hadden tot doel de inwijdeling voor te bereiden
voor de sociale groep waartoe ze zouden gaan behoren. Ze moesten de overgang van het ene
sociale systeem naar het andere versoepelen. De inwijdeling werd door de ceremonieën op
een bewuste, methodische wijze duidelijk gemaakt dat ze zich voortaan anders dienden te
gedragen. Dat ze volgens andere regels zouden moeten leven. Hun fungerend mensbeeld
werd verrijkt met een nieuw mensbeeld. Het nieuwe mensbeeld werd als aanvullend in het
bestaande geïntegreerd zodat er geen spanning tussen de diverse mensbeelden die in de
persoon werkzaam zouden zijn, zou ontstaan. De meeste purificatieriten waren voor de eerste
drie kasten voorbehouden (b.v. Manu 2:26 e.v.).
3 De schuldenleer Volgens o.a. de Manu smriti (8:35) kan men de eenwording met God niet bereiken voordat
men de schulden t.o.v. de Godheden (dewta's), de (voor)ouders (pitri's) en de opvoeders
(rishi's) niet vereffend heeft. Deze [11] schulden ontstaan door de acties, daden van deze
personen t.o.v. kinderen en jongeren. Door het simpele feit dat kinderen geboren worden en
opgevoed worden, ontstaat bij hen een soort lening t.o.v. allen die iets voor hen doen. Deze
lening moet men, hoe en wanneer dan ook, terugbetalen, om een natuurlijk evenwicht te
krijgen in zijn dadenpakket. Uiteraard mag de zaak over verschillende levens uitgesmeerd
worden. Wie zijn schuld niet wil betalen kan door de schuldeisers behoorlijk onder druk gezet
worden.
Bij deze drie schulden komen nog bij ( zie Manu 4:21) de bhut-rin (een schuld t.o.v. de
geesten en het verleden: iedereen profiteert van wat in het verleden opgebouwd is. Een
schuld die afgelost wordt door te zorgen dat men in voldoende mate bijdraagt aan de
toekomstige levens) en de atithi-rin, een schuld t.o.v. gasten en hen die niet in hun eigen
levensbehoefte mogen of kunnen voorzien Deze schulden werden afgelost door te offeren,
het geven van geschenken, het opdoen en verbreiden van (heilige) kennis, het voeden en
onderhouden van de mensen, het naleven van de regels, het versterken en voeden van de
geest van de overleden voorouders, het verwekken van zonen, enz.
"De mens die de Godheden, de gasten, de levenden en de voorouders niet voedt, is in
levende staat gelijk aan een dode" Manu (3:72). Op het niveau van geleefde mensbeelden
vinden wij in dit verband de godsdienstige plechtigheden die pudja (verering) en hawan (vuur-
offer) genoemd worden. Iedereen die het zich kan permitteren komt naar vermogen deze
concrete plechtigheden na. Tijdens zo'n plechtigheid wordt aan de 5 verplichtingen voldaan.
Ook tijdens de purificatieriten komt men de uit het rin-principe voortvloeiende 5
verplichtingen na. Dit blijkt overduidelijk uit de rituele en sociale handelingen die men tijdens
een godsdienstige plechtigheid verricht (zie o.a. De Klerk, 1951)
4 De kasten
De lezer zal intussen door hebben dat in de klassieke standaardbiografie van de Hindoes de 4
kasten een zeer belangrijke rol speelden. "Wat men tegenwoordig een kaste noemt, is een
corporatief gesloten groep van personen, een gemeenschappelijke naam dragend, van
eenzelfde veronderstelde afstamming, traditioneel althans eenzelfde beroep uitoefenend, die
onder de autoriteit van een eigen bestuur door bepaalde wetten aangaande huwelijk, spijzen,
gemeenschap in maaltijden, onderlinge omgang en andere sociaal-religieuze gebruiken
blijvend verbonden zijn. Veilig kan men aannemen, dat ras, afstamming, totemisme,
geografische verbreiding, hiëratisch exclusivisme, beroep, geloofsovertuiging en politiek even
zovele factoren zijn, die in verschillende verhouding tot de vorming van het systeem, zoals
we het nu kennen, hebben bijgedragen" (De Klerk, 1953). Binnen zekere grenzen was er in
de standaardbiografie reeds een discrepantie tussen de ideale (besproken) kaste (die
duizenden subkasten hadden) en het feitelijke beroep van iemand. Iedereen werd in een kaste
geboren, huwde binnen de kaste, deed het werk dat bij de kaste hoorde en mocht niet naar
een andere kaste verhuizen. In welke kaste men geboren werd hing grotendeels af van zijn
daden in de vorige levens (Karma).
De vier kasten met hun taken zijn:
1. De priesters (Brahmanen).
Hun taken waren het bestuderen en onderwijzen van de Veda's (kennis), het verrichten van
de offerdiensten voor zich zelf en anderen en het aannemen en geven van geschenken
(Manu 1:88).
2. De krijgers en bestuurders (Tjhatri's).
Hun taken waren het beschermen van de bevolking, het geven van geschenken, het laten
verrichten van offerdiensten en het bestuderen van de Veda's (Manu 1:89).
3. De ambachtslieden (Wais).
Hun taken lagen in de sfeer van veehouderij, geven van geschenken, het laten doen van
offerdiensten, het bestuderen van de Veda's, bankieren, landbouw en handel (Manu
1:90)
4. De dienaars (Sudra's).
Hun taak was het dienen van de eerste drie kasten (Manu 1:91).
Het geven van geschenken wordt expliciet genoemd omdat het sanskrit begrip hiervoor (daan)
geen vrijwillig maar verplicht karakter had. De mensen van de tweede levensfase, de
beroepsbevolking, moesten in de onderhoud van de gehele gemeenschap voorzien. De
studenten werden bij voorbeeld niet door hun ouders onderhouden, maar zij moesten door het
vragen van daan aan anderen in hun levensbehoefte voorzien.
De dienaren kenden slechts 1 levensfase, namelijk van het huishouden. Hun kinderen leerden
het ouderlijke beroep door zo jong mogelijk mee te helpen met de productie. Zij bleven hun
leven lang tot de beroepsbevolking behoren. De grens tussen de vierde en de eerste drie
kasten was erg scherp, gebaseerd op de huidskleur. De zwarte mensen van de vierde kaste
waren de onderworpen volkeren van India en de witte mensen (Ariërs) van de eerste drie
kasten kenden een onderlinge grotere mobiliteit. Op den duur vond er assimilatie en
kleurvermenging plaats. Het opmerkelijke is dat in Zuid India, waar bijna iedereen dezelfde
zwarte kleur heeft, het kastenstelsel in nog rigoureuzere mate gehanteerd wordt dan in Noord
India waar er nu nog een groot verschil in de huidskleuren is.
Het kastenstelsel is een fundamenteel element van het Hindoeïsme. Als besproken mensbeeld
bestaat dit stelsel nog steeds bij de Hindoes. De Arya Samadj beweging, die zichzelf typeert
als een moderne en reformistische stroming en die onder de Surinaamse Hindoes relatief
meer aanhangers heeft dan in India, houdt ook vast aan het kastenstelsel. Zij deelt de
mensen in 4 kasten in. maar het behoren tot een kaste is volgens hen slechts van iemands
daden afhankelijk en niet van zijn geboorte.
Hoofdstuk 4
De onderzoeksresultaten en commentaar
In dit hoofdstuk wordt het onderzoek beschreven en de data worden geanalyseerd en
geïnterpreteerd. De interpretaties worden ondersteund door bevindingen van
andere onderzoekers en schrijvers, en eigen ervaring.
Het aantal respondenten is te klein om kwantitatieve uitspraken te rechtvaardigen.
Waar uitspraken over hoeveelheden gedaan worden, is het vaak de bedoeling
om slechts een indicatie te geven van de verdeling.
1 De respondenten
In het onderzoek zijn 5 jongens en 5 meisjes betrokken. Ze zijn allemaal geboren tussen 1966
en 1970 en zijn tussen 18 en 24 jaar. Allemaal hebben de Nederlandse nationaliteit. Alle
respondenten wonen al meer dan 9 jaar, in Nederland, allemaal onafgebroken. De leeftijd
waarop de respondenten naar Nederland kwamen ligt tussen 4 en 12 jaar. De meesten
hebben dus enkele jaren op Surinaamse scholen gezeten. Alle respondenten zijn in Suriname
geboren uit ouders die zichzelf Hindoes noemen. Geen van de respondenten komt uit z.g.
gemengde huwelijken [12]. Bij twee respondenten behoren de ouders tot verschillende
stromingen van het Hindoeïsme. Alle respondenten wonen in Rotterdam of in de directe
omgeving van Rotterdam.
Hoewel dit geen selectiecriterium was, waren er geen respondenten die zichtbare, opvallende
lichamelijke handicaps hadden of die getest waren voor een school voor speciaal onderwijs.
Gehanteerde selectiecriteria:
1. Het Hindoe zijn.
(Dit werd door de respondent aangegeven).
2. Tussen 18 en 24 jaar zijn.
(De respondent gaf zelf zijn leeftijd en geboortedatum op).
3. Sekse.
(Er zouden 5 jongens en 5 meisjes geïnterviewd worden).
4. Woonplaats.
(Alle gesprekken vonden bij de jongeren thuis plaats).
5. Minstens 10 jaar in Nederland woonachtig zijn.
2 De interviews
Het eerste interview werd afgenomen aan een student rechten die ik van de Rijksuniversiteit
van Leiden vluchtig kende. Daar het de bedoeling was om volgens de sneeuwbal-methode te
werken, liet ik mij door de respondent naar de volgende respondent verwijzen. Hij zorgde ook
voor de kennismaking. Het is voor een deel aan de methode toe te schrijven, de ene student
verwees naar de andere, dat in het onderzoek 40 % van de respondenten een
wetenschappelijke opleiding volgen. Dit zal in de populatie zeker niet het geval zijn. Wat het
geval wel is, is uit de beschikbare literatuur niet te achterhalen. Een realistischer
weerspiegeling m.b.t. opleiding was te bereiken door enkele w.o. respondenten achteraf niet
meer bij het onderzoek te betrekken, of het aantal respondenten met minder opleiding groter
te maken. Om 2 redenen is dit niet gedaan. Het gaat hier om een kwalitatief onderzoek
waarbij de diepte-interviews, de uitwerking hiervan en de interpretatie van de data veel tijd
vergen. Uitbreiding van het aantal respondenten zou de beschikbare tijd teveel doen
overschrijden. Een ander, en veel belangrijker, reden was dat er op gegeven moment besloten
werd de verhouding hoge opleiding (HBO en/of WO) en lage opleiding (minder dan hoge
opleiding) 1:1 te houden. Deze verhouding zou de mogelijkheid kunnen bieden om
opmerkelijke verschillen tussen de 2 groepen te kunnen constateren. De interviews zijn in
eind juni en begin juli 1989 gehouden. Ieder interview duurde 4 à 5 uur en werd bij de
respondent thuis gehouden. Voor deze locatie werd gekozen om iets van de woonomgeving
van de respondent te kunnen proeven. De jongens waren bereid hun eigen kamers te laten
zien. Hier werd dan ook gebruik van gemaakt. Aan de meisjes is dat niet gevraagd. Voor de
interviews werd als basis gebruik gemaakt van de uitgebreide vragenlijst [13] die de sectie
Jongerenstudies en Jeugdbeleid van de Rijksuniversiteit van Leiden voor een longitudinaal
onderzoek gebruikt. Voor mijn vraaggesprekken had ik deze lijst met nieuwe vragen, vooral
over de godsdienst, aangevuld. De vragenlijst is als een leidraad gebruikt gebruikt om het
gesprek, met een diepte-interview karakter, enigszins van structuur te voorzien.
Hoewel niet gepland, toch is er gepraat met andere gezinsleden, vooral de ouders, van de
respondenten. Dit omdat de beleefdheid dat eist en ook omdat zij bruikbare, soms aanvul-
lende informatie, die voor het onderzoek interessant kon zijn, verstrekten. Deze informatie is
in deze studie ook verwerkt, gebruikt.
Cumulatieve gegevens.
Resp.leeft. In Nederl. studie: burg.st huis-
op 1/7 op leeft._ afgerond en nu vest.
bl.zit_.
J1_ 21 12 vwo wo ongeh inw
J2 23 8 vwo wo ongeh inw
J3 20 6 2 x lts md _ ongeh inw
J4 23 4 3 x mavo 3 werkl.gehuwd zelfst
J5 20 8 soc.ac._ wo ongeh inw
M1_ 21 5 pabo _ wo ongeh inw
M2 20 7 mavo 4 huisvr gehuwd zelfst
M3 22 12 3 x mavo 2 verpl ongeh zelfst
M4 19 5 1 x havo soc.ac ongeh inw
M5 18 5 3 x mavo 4 kap.s_. ongeh inw
3 Militaire dienstplicht Eén jongen heeft zijn dienstplicht achter de rug, een andere zwaait binnenkort af. Beiden
zeggen de dienst als prettig en leerrijk te hebben ervaren. Beiden zeggen de militaire dienst
belangrijk en nuttig te vinden, vooral wanneer ze naar Suriname zullen remigreren. Dan
kunnen ze er wat aan hebben. Wat ze er concreet aan zullen hebben, konden/wilden ze niet
vertellen. Plannen om naar Suriname terug te keren, althans binnen afzienbare tijd, hadden ze
niet. Beide dienstplichtigen zeiden geen specifieke problemen, problemen waarvoor ze een
priester nodig zouden hebben om ze op te kunnen lossen, te hebben gehad. Hun godsdienst
leverde, volgens hen, geen noemenswaardige problemen op. Soms moest er iets geregeld
worden met het eten. Het enige voedselvoorschrift waar zij zich aan houden is het niet eten
van rundvlees. Vooral het eten van puur rundvlees is taboe. Rundvlees, verwerkt in bij
voorbeeld worst, is geen groot probleem zolang niemand hen erop wijst dat er rundvlees in
verwerkt is.
Hun sociale verplichtingen zorgden af en toe wel voor moeilijkheden. Soms moesten ze verlof
vragen voor een sociale verplichting, waarbij het niet gebruikelijk is dat men er vrij voor krijgt.
Een Hindoe geestelijke als aalmoezenier is volgens hen niet noodzakelijk; ze staan nogal
onverschillig tegenover geestelijke bijstand in het leger. Ik denk dat er hierbij rekening
gehouden moet worden met het gegeven dat de jongeren geen al te hoge dunk hebben van
de Hindoe priesters.
Deze houding wordt niet gedeeld door de woordvoerders, in casu de landelijke stichting Lalla
Rookh, van de Hindoestaanse jongeren. Zij heeft gepleit voor zo'n geestelijke hulpverlener.
Onlangs is er besloten om Hindoe geestelijken, voorlopig 2, als burgerlijk defensiepersoneel in
dienst te nemen voor het leger [14].
De 3 andere jongens zeggen na hun studie hun militaire dienstplicht te zullen vervullen. Geen
van hen komt in aanmerking voor vrijstelling vanwege broederdienst. Geen van hen wil als
gewetensbezwaarde de dienst ontwijken. Geen van de jongens refereerde naar het kasten-
stelsel i.v.m. militaire aangelegenheden. Geen van hen zei de dienstplicht en militaire training
belangrijk te vinden i.v.m. verdediging van het Nederlandse grondgebied in oorlogstijd.
Volgens de jongens hebben hun ouders ambivalente gevoelens m.b.t. de dienstplicht.
Enerzijds willen ze onverkort de plicht nakomen, anderzijds vinden zij de gedachte dat hun
kinderen eens oorlog zullen moeten voeren nogal beangstigend.
Van de Hindoestanen wordt verteld dat ze een nogal tolerant volk zijn. Hoe rijmen de
jongeren deze aan hen toegekende tolerantie met hun militaire opleiding? 2 jongeren
verwezen naar de Bhaagwad Gita waarin expliciet staat dat iedereen verplicht is een
strijd/oorlog te voeren, indien die rechtvaardig is. Vandaar dat zij geen tegenstrijdigheden zien
tussen het Hindoeïsme en de militaire dienstplicht in Nederland. 3 jongens zeiden dat waar
het Hindoeïsme mocht botsen tegen de Nederlandse normen het gezonde verstand een
uitkomst moest bieden.
De meisjes vinden een militaire dienstplicht of vrijwillige militaire dienst iets voor de jongens.
Geen van hen heeft overwogen om zelf zo'n vrijwillige dienst te gaan doen. Militaire
dienstplicht voor meisjes vinden ze een soort misplaatste grap.
4 Het sociale milieu
Alle ouders zijn in Suriname geboren en hebben daar hun (basis)opleiding genoten. Slechts 1
vader heeft een H.T.S.- opleiding in Nederland gevolgd. De vader van M1 had in Suriname de
pedagogische academie gedaan. Hier heeft hij de sociale academie gevolgd. In alle gezinnen
wordt er zowel Nederlands als Sarnami gesproken. In de gezinnen waar de ouders een hoge
opleiding hebben, werd, volgens hen, vroeger veel Nederlands, vooral met de kinderen,
gesproken. Om de kinderen enige vaardigheid in het Sarnami bij te brengen, spreken zij de
laatste jaren bewust meer Sarnami tot de kinderen. Dit gebeurt in 2 gezinnen. In de 3 andere
gezinnen maakt men zich weinig druk om de taal. Maar ook de kinderen in deze gezinnen
beheersen het Sarnami, althans passief, goed. Dit is vooral ook toe te schrijven aan het
gegeven dat alle respondenten in Suriname geboren zijn en hun eerste levensjaren daar
doorgebracht hebben. Ze hebben het Sarnami daar als een van de eerste talen geleerd.
Er lijkt een verband te zijn tussen de opleiding en het hebben van betaald werk van de ouders
enerzijds en de opleiding van de jongeren anderzijds.
De 5 respondenten met een H.B.O. en/of W.O. opleiding volgend, hebben ouders met een
hoge opleiding en werk of ouders met een M.B.O. opleiding en werk. Geen van de ouders zijn
gescheiden. Geen van deze gezinnen heeft in het verleden de hulp van een hulpverlener nodig
gehad, althans niet voor gezins- of opvoedingsproblemen.
Tabel 2
Hoog geschoolde respondenten met hun opleiding en hun ouders met hun opleiding en
arbeidssituatie.
resp. scholing ouder opleidin arbeidssit.
J1 vwo+wo vader: HTS werk
moeder: peda.ac gewerkt
J2 vwo+wo vader: peda.ac werk
moeder: peda.ac werk
J5 soc.ac. + wo vader: M.B.O. werk
moeder: M.B.O. werk
M1 pabo+wo vader: peda.ac+soc.ac werk
moeder: peda.ac werk
M4 havo+soc.ac vader: M.B.O. werk
moeder: L.B.O. werkzoekend
Opmerking: iedereen met een pedagogische opleiding werkt in het categoriale of algemene
welzijnswerk als hulpverlener.
Geen van deze ouders zijn gescheiden.
De 5 respondenten met minder dan een hoge opleiding hebben ouders met een M.B.O. of
lagere opleiding.
Tabel 3
Laag geschoolde respondenten met hun scholing en hun ouders met hun opleiding,
arbeidssituatie en burg.staat.
resp. scholing ouder opleiding arb.sit. burg.st.
J3 lts vader: L.B.O. werkloos, wettelijk
moeder: L.B.O. werkloos gesch.
J4 mavo3 vader: L.B.O. werkloos gehuwd
moeder: L.B.O. gewerkt
M2 mavo 4 vader: M.B.O. werkloos, wettelijk
moeder: L.O. werkloos gesch.
M3 mavo 2+verpl. vader: L.B.O. werkloos, feitelijk
moeder: M.B.O. werkloos gesch.
M5 mavo 4 vader: L.B.O. werk gehuwd
moeder: L.O. werk
De 3 gezinnen waar er sprake is van echtscheiding hebben enkele keren de hulp van
professionele hulpverleners ingeroepen. Dit vooral in de periode waarin de echtscheiding
gerealiseerd moest worden.
De tabellen 2 en 3 laten zien dat er een positieve relatie kan zijn tussen het sociaal milieu
(ouders met of zonder een hoge opleiding, gepaard met of zonder werk) en het
opleidingsniveau van de kinderen.
Met enige uitzonderingen vertonen de andere kinderen uit de gezinnen hetzelfde succes als
onze respondenten.
Er is geen groot verschil in de verblijfsduur in Nederland tussen de hoog geschoolden
(gemiddeld 13,6 jaar) en de laag geschoolden (gemiddeld 13,8 jaar).
Er is geen groot verschil in de gemiddelde leeftijd waarop de hoog geschoolden ( 7,6 jaar ) en
de laag geschoolden ( 6,8 jaar ) naar Nederland kwamen.
De gemiddelde leeftijd van de hoog geschoolden is 20,8 jaar en die van de laaggeschoolden
is 20,7 jaar.
De spreidingen zijn normaal.
In alle gezinnen wordt ook het Sarnami gesproken en alle respondenten hebben deze taal min
of meer als hun moedertaal geleerd, zeggen ze.
De moedertaal schijnt een minder belangrijke rol te spelen dan algemeen aangenomen wordt.
Dit blijkt ook uit het recente onderzoek van Anne Kerkhoff. [15]
Zij onderzocht hoe het staat met de relatie tussen de vaardigheid in het Nederlands en het
schoolsucces van 50 allochtone leerlingen en 121 Nederlandse leerlingen in groep 7 en 8 van
5 basisscholen. Zij kwam tot de conclusie dat verschillen in prestaties van leerlingen niet
veroorzaakt worden door verschillen in taalachtergrond of cultuur maar door verschillen in
sociaal-economisch milieu.
Kerkhoff wijst in haar artikel "De geschiedenis herhaalt zich: onderwijskansen van allochtone
kinderen" erop dat Kinderen uit etnische minderheidsgroepen er niet mee gebaat zijn wanneer
zij beschouwd blijven worden als de kansarmsten onder de kansarmen. Hoewel het geen
aanbeveling verdient, aldus Kerkhoff, om in onderzoek en/of onderwijs totaal voorbij te gaan
aan specifieke kenmerken van etnische groepen, schuilt in het benadrukken van die
kenmerken en van de problemen die daarvan een gevolg zouden kunnen zijn, het gevaar dat
reeds bestaande vooroordelen over de onderwijsachterstanden van allochtone leerlingen
worden versterkt en gaan leiden tot 'self-fulfilling prophecies. Zij vindt dat: "relativering van
de onderwijsproblemen van allochtone kinderen is noodzakelijk om te komen tot een zakelijke
discussie over de wijze waarop die problemen kunnen worden opgelost". [16]
Een opvallende bijkomstigheid in haar onderzoek is dat de leerling die op alle toetsen het
hoogst scoorde, een Hindoestaans meisje is dat thuis Sarnami met haar moeder en
grootouders spreekt. [17]
5 De moedertaalkwestie
In het gesproken mensbeeld van de Hindoestanen heerst de gedachte, althans vinden we ook
het belangrijke mensbeeld, dat hun moedertaal een belangrijke rol speelt bij de religieuze
opvoeding. Daar wordt verondersteld/gepropageerd dat taalbehoud essentieel is voor
identiteitsbehoud. Dit is de reden om even stil te staan bij de moedertaalkwestie.
Bij de interviews met de jongeren en de gesprekken met de ouders viel het mij op dat het
vooral de hoogopgeleiden zijn die zich druk maken om het behoud van de Hindostaanse taal.
Zij zeggen dat deze taal voor hen en de Hindoestanen belangrijk is omdat het hun moedertaal
is en omdat hun godsdienstige werken in die taal geschreven zijn.
De moedertaal van de Surinaamse Hindostanen is het Sarnami. Het Sarnami is een andere
taal dan het Hindi, een standaardtaal, een nationale taal van India. Nu doet zich het
merkwaardige verschijnsel voor dat de geïnterviewden, en de Hindoestanen over het
algemeen, geen tot weinig waardering hebben voor het Sarnami (zie ook Emmer, 1985 en
Speckmann 1966). Zij waarderen in plaats daarvan het Hindi van India. Hoewel zij het Hindi
hoog waarderen, doen zij weinig tot geen moeite om het Hindi te leren. Hier is er overduidelijk
sprake van een discrepantie tussen het feitelijke gedrag en het gewenste gedrag. Vaak, en dit
weet ik vooral ook omdat ik Hindi examinateur ben geweest voor de landelijke stichting Hindi
Parishad Nederland, zeggen de Hindoestanen dat hun godsdienstige literatuur in het Hindi
geschreven is. Dit klopt niet en leidt bij veel Hindi studenten (jongeren en volwassenen die via
categoriale instellingen in de vrije tijd Hindi lessen volgen) na enige studie tot frustraties. Alle
geschriften van het Hindoeïsme staan in het Sanskrit, de klassieke literaire taal van India.
Waar het verschil tussen het Sarnami en het Hindi, wat betreft de spontane verstaanbaarheid,
niet erg groot is, is het verschil tussen het Sarnami en het Hindi enerzijds en het Sanskrit
anderzijds bijzonder groot. Verreweg de meeste Hindoestaanse Hindi studenten halen bij
lange na geen niveau in het Hindi waarmee ze de vertaalde Sanskrit teksten kunnen begrijpen.
Deze Hindoestaanse taalsituatie zorgt ervoor dat het Sarnami, wat ze hebben, aan het
verwateren is, althans niet gecultiveerd wordt, en het Hindi, wat ze willen hebben, voor hen
geen bereikbare taal blijft.
In dit kader mag er ook op gewezen worden dat bij de invoering van het Onderwijs in Eigen
Taal en Cultuur de Hindoestanen niet massaal geprotesteerd hebben dat zij wettelijk van deze
faciliteiten uitgesloten werden. Het stichten van eigen bijzondere scholen wordt door de
Hindoe gemeenschap met gemengde gevoelens beleefd. Uit ervaring, en dit blijkt ook uit
artikelen in de categoriale voorlichtingsbladen zoals Lalla Rookh, weet ik dat de Hindoestanen
blij zijn met het gegeven dat zij nog steeds een taal spreken waarmee ze met Indiërs kunnen
communiceren. Ze zijn er trots om. Tegelijk willen, en voor een deel kunnen, ze niet
voldoende tijd, energie en toewijding investeren in de conservering en cultivering van deze
taal. De laagopgeleiden, ook in onderhavig onderzoek, staan nogal onverschillig tegenover het
Sarnami. Zij verheffen het Sarnami niet tot gespreksonderwerp, terwijl juist zij het Sarnami
over het algemeen beter beheersen dan de hoogopgeleiden en het Sarnami voor hen een
belangrijker rol als communicatiemiddel speelt.
In het besproken beeld van het Hindoeïsme is er slechts plaats voor het gecultiveerde
Sanskrit, de taal der Goden. Alle heilige spreuken staan in het Sanskrit en tot op heden
worden deze spreuken tijdens de godsdienstige plechtigheden gereciteerd. In vertaalde vorm
zullen deze spreuken niet het effect hebben dat ze in het Sanskrit hebben omdat de
combinatie van klanken en de klanken zelf van een spreuk, volgens de religie, het effect
hebben van een soort klankslot. Een klankslot is een modern slot dat reageert op iemands
spraak: een juiste combinatie van klanken, door de juiste persoon op de juiste tijd, de juiste
plaats en de juiste wijze uitgesproken, zorgt ervoor dat het slot open gaat. Deze zelfde
eigenschappen worden ook aan een heilige Sanskrit spreuk toegekend. Vandaar dat een
Sanskrit spreuk in vertaalde vorm geen effect zal hebben, denkt de Hindoe. Dus religieus en
filosofisch bekeken is het Sarnami geen noodzakelijke taal om het Hindoeïsme over te dragen.
Het argument dat Sarnami van Sanskrit afstamt, is filologisch niet houdbaar omdat het
Sanskrit een gecultiveerde dialect van het Vedisch is. Het Sarnami stamt eerder van het
Vedisch af, net zoals het Nederlands. In deze optiek mag de plaats van het Sarnami rustig
door het Nederlands overgenomen worden en hoeft de religieuze identiteit of de connectie
taalidentiteit niet in gevaar te komen.
In het gesproken mensbeeld van de Hindoestaan is er geen ruimte voor het Sanskrit en bij
verreweg de meeste Hindoestanen is daar ook geen ruimte en waardering voor het Sarnami.
In dit mensbeeld overheerst de waardering voor het Hindi. In het dagelijkse leven wordt er
slechts van het Sarnami gebruik gemaakt. Nu is het Sarnami een huis-, tuin- en keukentaal
die zowel in Suriname als in Nederland alleen de functie van groepstaal vervult. Het ligt nogal
voor de hand, te vermoeden dat het Sarnami, mede gegeven het feit dat de Hindoestanen
heel goed weten dat een goede beheersing van het Nederlands hun sociaal-economische
positie in Nederland ten goede kan komen, dan snel op zal houden te bestaan. Dit zou een te
simpele conclusie en verwachting zijn. Ten eerste moeten we de invloed van Indiase
speelfilms niet onderschatten. Ten tweede is de passieve kennis van het Sarnami van
Hindoestaanse kinderen die eigenlijk monolinguaal Nederlands zijn, nogal groot; met enige
inspanning schijnen ze ook op hogere leeftijd het Sarnami snel te kunnen leren. Dit heeft veel
te maken met de woordenschat van het Sarnami waarin Nederlandse leenwoorden niet
vreemd klinken. Als derde punt laat de geschiedenis een nogal grillig beeld zien m.b.t. de
taalontwikkeling van de Brits-indische emigranten. Terwijl de nakomelingen in Suriname
(Nederland), Mauritius en de Fiji eilanden een of andere vorm van het Hindostaans spreken
waarmee ze met gemak met de Indiërs kunnen converseren, is het Hindostaans op
Guadeloupe en Guyana bijna helemaal verdwenen. Hierbij nemen landen als Trinidad een
middenpositie in. Het is nog niet duidelijk waarom het in de diverse landen zo gegaan is.
Vermoed wordt (zie Emmer, 1985) dat verwesterlijking en prestigetalen een rol gespeeld
kunnen hebben. Maar de weinige filologische en cultureelantropologische studies bieden geen
acceptabele verklaring voor deze grilligheid. Hierdoor is het maken van prognoses m.b.t. de
taalontwikkeling van de Hindostanen in Nederland geen gemakkelijke taak. Toch mag met
enige zekerheid aangenomen worden dat een aanzienlijk deel van de Hindoestanen ook in de
komende eeuw het Sarnami zal blijven spreken. Talen hebben de gewoonte om te veranderen
en te verdwijnen, maar dit gebeurt niet van de ene dag op de andere. Gewoonlijk is dit een
langdurig proces.
6 Beroepskeuze en kastenstelsel De beroepskeuze wordt bij de Hindoestaanse jongeren op het eerste gezicht niet meer door
het kastenstelsel gedetermineerd. Geen van de respondenten refereerde m.b.t. zijn
beroepskeuze naar zijn behoren tot een bepaalde kaste. Niemand deelde zichzelf in in een
kaste, ook niet de respondent die aangaf een of ander soort priesterswerk erbij te zullen doen.
Drie respondenten vonden dat priesters wel tot de kaste der Brahmanen dienen te behoren.
Maar het Brahmaan zijn zou niet afhankelijk moeten zijn van iemands geboorte en afkomst,
maar van zijn daden. Het opmerkelijke hierbij is dat ook Sanatani jongeren (2) dat vinden.
De ouders schijnen een grote rol te spelen bij de beroepskeuze van de respondenten. Er zijn
enkele beroepen, zoals medicus, jurist en docent, waarvoor ouders een uitgesproken voorkeur
schijnen te hebben. Het opvallende is dat ouders deze voorkeursberoepen over de kinderen
spreiden. Deze spreiding schijnt regelgeleid te zijn. Aan het eerste kind wordt het meest
begeerde, gewaardeerde beroep toegekend. Het tweede kind krijgt een iets minder
gewaardeerd beroep enz. De spreiding is ook seksespecifiek. Als het eerste kind een meisje is
en het tweede kind een jongen, dan krijgt de jongen het beroep wat aanvankelijk voor de
dochter bedoeld was, de dochter doet dan een stap terug. Deze spreiding [18] zou eigenlijk
niet verwacht moeten worden, omdat de ouders heel goed beseffen dat het laten volgen van
de door hen gekozen hoge opleiding ook hoge kosten met zich mee zal brengen. Indien voor
alle kinderen hetzelfde hoge beroep gekozen wordt, dan kunnen de kosten over het algemeen
lager zijn. De nodige boeken etc. kunnen door de jongere broers en zussen ook gebruikt
worden, net zoals dat het geval is met de kleren. Daar komt nog bij dat de ouderen de
jongeren bij hun studie kunnen helpen met extra uitleg enz.
De genoemde beroepen zijn beroepen die in Suriname een hoge status en een hoog inkomen
opleverden. Daar werden deze beroepen ook als een soort springplank gebruikt voor het
bemachtigen van politiek en strategisch belangrijke machtsposities.
De ouders komen uit een pre-industriële Surinaamse samenleving naar een hoog-industriële
Nederlandse samenleving. In de pre-industriële samenleving zijn er veel minder soorten
beroepen dan in een hoog-industriële samenleving. In Nederland wordt op een min of meer
wetenschappelijke wijze prognoses gemaakt (bij voorbeeld door het Centraal Planbureau en
het Centraal Bureau voor de Statistiek) over de arbeidskansen in de diverse beroepen in de
toekomst. Studenten die hun beroepskeuze mede door deze prognoses bepalen, kunnen meer
kans op een baan maken dan studenten die dat niet doen. Door het niet georiënteerd zijn op
de banenmarkt en niet op de hoogte zijn van de grote keuzemogelijkheden tussen de vele
beroepen, kan de beroepskeuzesturing van de Hindoestaanse ouders een negatieve invloed
uitoefenen op de arbeidsmarktkansen van hun kinderen.
Uit eigen ervaring weet ik dat ouders hun kinderen van jongsaf aan regelmatig
vertellen/voorspellen wat zij later zullen worden; welk beroep ze uit gaan oefenen. Deze
regelmatige boodschappen zullen zeker een psychische invloed op de kinderen hebben. Dit
los van de gedachte dat voorspellingen soms uitkomen, alleen al vanwege het feit dat er
voorspeld is (self fulfilling prophecy). Kinderen zullen over het algemeen hun best doen om de
ouders niet teleur te stellen en zullen proberen om de opleiding te volgen die door de ouders
voor hen gekozen is. Hierbij speelt dankbaarheid als norm waarschijnlijk ook een rol. Budike
(1986) constateert, in navolging van Adhin dat [19]: "ook wat betreft socialisering heeft de
joint family een grote invloed [20]; ze vormt in belangrijke mate in moreel opzicht het karakter
en leert het kind de eerste lessen in sociale verplichtingen tussen mensen: aanpassing aan
zijn omgeving, zelfbeheersing, plichtsgevoel en dankbaarheid jegens ouders en eerbied
tegenover ouderen. Van jongsaf wordt geleerd persoonlijke wensen en dromen in overeen-
stemming te brengen met die van de familie. Dit kan uitmonden in een slaafse
gehoorzaamheid aan alle gezag en een houding waarbij al het oude goed en vanzelfsprekend
is". Verder kan er gerefereerd worden naar het rin-principe of de schuldenleer. Hindostaanse
kinderen zijn verplicht de wensen van hun ouders zoveel mogelijk na te komen. Ouders
voelen zich verplicht om hun kinderen meer te geven dan zij van hun ouders ontvangen
hebben. Zodoende kunnen zij wat dit betreft een positief saldo van goede daden opbouwen.
Dit streven naar een positief saldo; de ouders geven hun kinderen meer dan dat zij van hun
eigen ouders ontvangen hebben, kan een verklaring zijn voor de materiële vooruitgang die de
Hindostanen in de loop van de generaties bereikt hebben. Bij deze voorzichtige mening dient
gelijk de opvatting geplaatst te worden dat materieel bezit voor de Hindoe geen doel op zich
is, maar een middel om de uiteindelijke eenwording met God te bereiken, althans volgens het
besproken mensbeeld van de Hindoes.
Men houde in dit verband in de gaten dat veel Hindoes gezegd hebben en zeggen dat ze naar
Nederland gemigreerd zijn om de onderwijskansen en het onderwijsniveau van hun kinderen
te vergroten. Dit soort uitspraken leggen sociale verplichtingen op. Men is bang dat indien de
kinderen geen behoorlijke opleiding volgen, men door de achtergeblevenen in Suriname op de
vingers getikt zal worden. Deze angst zou van invloed kunnen zijn op de beroepskeuzesturing
van de ouders. Zij kiezen voor hun kinderen die beroepen, waarvan ze weten dat de
achtergeblevenen er een hoge status aan toe kennen. Dit lijkt een beetje ver gezocht, maar ik
denk dat het soms nuttig kan zijn om in verkennende onderzoeken ook ver te zoeken.
Het meer onderwijs laten genieten aan hun kinderen kan bij de Hindoes ook een andere
oorzaak hebben. In het kastenstelsel staan de Brahmanen, wat de status betreft, helemaal
hoog op de maatschappelijke ladder. Het overgrote deel van de Brits-indische immigranten
was geen Brahmaan, maar behoorde tot een lagere kaste. Het is mijns inziens de mens
gegeven naar vooruitgang te streven. Het is dan ook begrijpelijk dat de lagere kasten ook
datgene wilden hebben waar de Brahmanen het alleenrecht op hadden. En dat was het
volgen en geven van onderwijs. In Suriname werd het voor de lagere kasten praktisch en
wettelijk mogelijk om onderwijskapitaal te vergaren. Onderwijs had vooral 2 belangrijke
voordelen. Ten eerste konden ze in immaterieel opzicht op de maatschappelijke ladder
klimmen; ze stegen op naar een hogere kaste, en onderwijskapitaal vergrootte de kans op het
vergaren van economisch kapitaal.
Maar als het kastenstelsel (bijna) verdwenen is, hoe kan het dan een belangrijke rol spelen?
Het kastenstelsel is voor een groot deel uit het dagelijkse leven verdwenen. In die zin dat er
niet bewust rekening gehouden wordt met kastenvoorschriften. Het kastenstelsel kent
diverse gesproken mensbeelden. Men praat over het kastenstelsel. Dit praten is niet
eenduidig, niet iedereen praat op dezelfde wijze over het kastenstelsel. Afhankelijk van wie er
op welke wijze bij betrokken wil of juist niet wil zijn, praten de Hindoestanen over het
kastenstelsel. Er zijn Hindoe priesters die vast houden aan de gedachte dat slechts
Brahmanen, die van geboorte Brahmanen zijn, het ambt van priester uit mogen oefenen. Wie
over het Hindoeïsme van de Hindoes in Nederland schrijft, kan het niet nalaten het
kastenstelsel steeds erbij te halen.
Het kastenstelsel is nog erg levendig in het besproken mensbeeld van de Hindoestanen. Daar
is dit stelsel (nog steeds) niet weg te denken. Met het verdwijnen van het kastenstelsel gaat
het Hindoeïsme als religie, misschien ook als filosofie, als besproken mensbeeld, flink
wankelen. Gelet op de conserveringsdrang en het vermogen met tegenstrijdige beelden te
kunnen leven, heeft de Hindoestaan weinig moeite met het blijven behouden van het
kastenstelsel in zijn mensbeelden.
Interessant wordt de vraag in hoeverre het kastenstelsel als besproken mensbeeld nog
invloed heeft op het gedrag van de jongere Hindoestaan van nu in Nederland. Mijn onderzoek
kan deze vraag niet beantwoorden. Ik denk dat voor het beantwoorden van deze vraag het
nodig is een nieuwe dimensie aan de mensbeeldtheorie van Kwant toe te voegen. Deze
dimensie is de driedeling die door Sigmund Freud geïntroduceerd is, n.l. Es, Ich en Überich,
waarbij er een onderscheid gemaakt wordt in gedrag dat vanuit het bewustzijn gestuurd
wordt en gedrag dat vanuit het onderbewuste en het onbewuste gestuurd wordt. Gegeven
het feit dat het kastenstelsel millennia lang hun "arbeidskeuze" gedetermineerd heeft, lijkt het
mij niet uitgesloten dat dit stelsel nog steeds werkzaam is in het onderbewuste van de
Hindoestaan. In deze is ook Jungs hypothese interessant, die stelt dat evenals een individu,
ook een volk een onderbewuste, een collectief onderbewustzijn, heeft. Als dat zo is, dan zou
het best mogelijk zijn dat de Hindoestanen het kastenstelsel in hun onderbewuste nog steeds
koesteren. Het daar aanwezig zijn van het kastenstelsel kan een mogelijke verklaring geven
waarom het kastenstelsel een wisselende rol speelt in de diverse mensbeelden.
De moderne, reformistische Arya Samadj stelt dat iemands kaste bepaald wordt door zijn
daden, en niet door zijn geboorte (zie o.a. v.d. Burg, 1986 en Soekhlall, 1986). Dit betekent
dat zij in hun gesproken mensbeeld de mensen nog steeds in 4 kasten indelen.
Er is gesteld dat de Hindoestaanse ouders in noemenswaardige mate de arbeidskeuze van
hun kinderen bepalen. De kinderen internaliseren de keuze van hun ouders. Het ligt voor de
hand dat niet alle kinderen de geïnternaliseerde beroepen kunnen leren. Hun persoonlijke
capaciteiten kunnen hoger of lager zijn en hun belangstelling kan naar een ander beroep
uitgaan. Dit kan aanleiding geven tot conflicten binnen het gezin, faalangst of demotivatie bij
de kinderen, teleurstelling bij de ouders enz. Naar mijn ervaring schijnt het nogal mee te
vallen met dit soort verwachte problemen. Als de ouders eenmaal door hebben dat de
kinderen de gewenste opleiding niet kunnen volgen, dan verlagen zij de normen. Dat dit met
enige teleurstelling gepaard gaat, ligt voor de hand. Dit bleek ook het geval te zijn bij de laag
geschoolde respondenten. Zij zeiden ook dat hun ouders graag hadden gehad dat zij een hoge
opleiding zouden afronden. Maar toen het geleidelijk aan bleek dat voor hen geen hoge
scholing weggelegd was, verminderden ze hun eisen en waren ze op den duur toch tevreden
met wat er bereikt werd. En dit bereikte niveau was over het algemeen toch hoger dan het
niveau van de ouders zelf. De respondenten zeiden dat hun lage schoolprestaties, vooral de
rapportcijfers, niet tot ophefmakende taferelen geleid hadden.
7 De godsdienstige opvoeding
Acht respondenten komen uit Sanatan dharam (orthodoxe) gezinnen, 1 uit een Arya Samadj
(reformistische beweging) en bij 1 respondent (M2) is de moeder een Arya Samadji en de
vader een Sanatan dharmi. M2 is onlangs gehuwd met een Arya Samadji jongen. Zij zegt in
het ouderlijke huis weinig problemen te hebben gehad van het tot verschillende stromingen
behoren van haar ouders. Godsdienst was in het gezin beperkt tot het vieren van de
godsdienstige feesten (beide stromingen hebben dezelfde belangrijke feesten, waarbij de
inhoud van de feesten soms iets anders is). Af en toe werd een offerdienst gehouden. Deze
dienst werd op de Arische wijze gehouden omdat de Arische offerdienst minder geld kost en
minder tijd in beslag neemt dan de Sanatan dienst. M2 is niet zozeer met een Arya Samadji,
maar meer met een Hindoestaan getrouwd. Volgens haar heeft het Hindoestaan zijn van haar
vriend invloed gehad op haar keuze voor hem.
De meeste respondenten konden geen concrete religieuze waarden en normen noemen die
thuis anders waren dan op school, althans normen en waarden die vanwege het verschil in
context voor grote problemen zorgden [21]. Enkelen noemden respect voor de docent als een
norm die ervoor zorgde dat ze weinig contact met de docent hadden, belemmerde dat ze de
docent met zijn voornaam aanspraken. Ik denk dat dit meer te maken heeft met de
Surinaamse schoolinvloed. Respondenten die in Suriname nauwelijks naar school zijn geweest,
hadden respect niet genoemd.
Alle respondenten gaven aan dat de godsdienst voor hen min of meer belangrijk is Geen van
hen zei naar de tempel te gaan omdat zij er grote behoefte aan hebben of vanwege de sacrale
sfeer die daar heerst [22].
Een uitzondering is J1. Hij gaat wekelijks 1 keer naar een buurthuis waar er een tempeldienst
georganiseerd wordt. J1 is bestuurslid van een plaatselijke Surinaamse welzijnsstichting.
Deze stichting organiseert naast de tempeldiensten ook lessen in het Hindi. J1 heeft op
oudere leeftijd het Hindi geleerd. Nu geeft hij zelf les aan een groep.
J1: Eigenlijk rolde ik van het ene in het andere. Voor de school moest ik een werkstuk maken.
Onze docent vroeg of ik iets over India wilde schrijven. Dat wilde ik wel. Dat ik erg veel tijd
nodig zou hebben om mij goed voor te bereiden, had ik eerst niet geweten. Enfin, ik naar de
U.B. Een stapel boeken. Lezen en aantekeningen maken. Het werkstuk rolde eruit. Iedereen
was tevreden. Mijn belangstelling voor het Hindoeïsme, het echte Hindoeïsme, was gewekt.
Ik ging Hindi leren in de vrije tijd. Kwam zo in het bestuur van de vereniging. Op gegeven
ogenblik verdween de docent en nam ik de groep over. Het is voor mij nu een soort hobby
geworden. Bij de Hindi lessen hoort ook de hawan (offerdienst). Na de hawan hou ik soms
een toespraak. Ik probeer de mensen iets interessants te vertellen over rechten en plichten
vanuit het Hindoeïsme bekeken. Ik interesseer me voor het oude Indiase rechtssysteem.
Misschien ga ik een bijvak Indologie doen aan het Kern Instituut.
Over het algemeen gaan de jongeren alleen dan naar de tempel als er sociale druk aanwezig
is. Dit is bij voorbeeld het geval wanneer een familielid of een goede vriend een tempeldienst
houdt. Dit gebeurt vaak ter gelegenheid van een verjaardag of als er een purificatie-ritus of
een offerdienst plaats vindt.
De stelling van de Hindoeïst C. van der Burg in Het Parool van 4 februari 1989 dat "als de
bouw van tempels uitblijft, is de kans dat jonge hindoestanen ontsporen vrij groot" lijkt mij
moeilijk verdedigbaar te zijn als we nagaan dat:
1.tempelbezoek in het Hindoeïsme een onverschilligheid is,
2.de tempel traditioneel geen plaats is waar andere dan godsdienstige activiteiten plaats
vinden,
3.jongeren weinig naar de tempel gaan, en als ze gaan dan is het meer vanwege de sociale
plicht dan iets anders,
4.er in Suriname heel weinig tempels aanwezig (geweest) zijn en dat uit niets blijkt dat deze
tempels als zodanig invloed op de jongeren uitgeoefend hebben.
Binnen de Hindoestaanse cultuur en met name de godsdienst heeft de tempel nooit de functie
gehad om jongeren op het juiste spoor te houden. Het mag volgens mij niet aan de
afwezigheid van tempels toegeschreven worden dat Hindoestaanse jongeren (zullen) ontspo-
ren. Dit los van de vraag wat het juiste spoor is. Het ligt voor een groot deel aan de jongeren
zelf hoe en of ze Hindoes willen zijn. Religieus gezien bestaat er in wezen geen verschil
tussen tempels en andere ruimten.
Voor de duidelijkheid wordt opgemerkt dat ik de jongeren alle tempels gun die ze mogen
krijgen. De vraag die mij bezig houdt is vanuit welke normen de tempelbouw verantwoord
moet worden. Zijn dat de Hindoestaanse normen of de Nederlandse normen?
Geen van de respondenten volgt godsdienstonderwijs. Er wordt in Rotterdam, en bij mijn
weten ook in de rest van het land, nergens les gegeven in de Hindoestaanse godsdienst. Er
wordt in Rotterdam op 2 plaatsen aan 2 groepen jongeren en volwassenen wel les gegeven
in het Hindi. Ook in Suriname werd er vroeger geen buitenschools godsdienstonderwijs
georganiseerd, dit in tegenstelling tot het organiseren van lessen voor het leren van het Hindi
als taal. Wel is het zo dat bij dit taalonderwijs impliciet ook de godsdienst overgedragen werd.
Gelet op deze gegevens rijst de vraag waarom de Hindoestanen, vooral de Sanatan dharmi's,
geen godsdienstonderwijs organiseren, maar wel enig onderwijs in de Hindi taal. Als zij hun
godsdienst zo belangrijk vinden en deze willen behouden, zoals ze zeggen, dan doet dit
verschijnsel een beetje vreemd aan.
De Hindoestanen hebben geen traditie waarbij aan jongvolwassenen en volwassenen les
gegeven wordt en godsdienstonderwijs volgen in de vrije tijd is nooit gebruikelijk geweest.
Toch mag in de huidige Nederlandse samenleving, waar volgens een deel van de Hindoes het
gevaar bestaat (dit gevaar was in Suriname ook aanwezig) dat hun religie gaat verwateren,
godsdienstonderwijs verwacht worden. Dat dit niet gebeurt heeft volgens mij te maken met
het vermoeden dat de Hindoestanen niet bereid zijn veel geld, energie en toewijding te
investeren in hun godsdienst. Dit vermoeden wordt bevestigd door de weinige Hindoe
tempels. Vergeleken met bij voorbeeld de moslims hebben de Hindoestanen absoluut en
relatief heel weinig gebedsruimten in Nederland. Veel Hindoestanen, een groot deel van de
respondenten gaf dat min of meer duidelijk aan, zijn de mening toegedaan dat hun tempels
door de overheid gebouwd moeten worden. Of deze mening vanuit het Hindoeïsme
gerechtvaardigd is, is te betwijfelen. In Rotterdam zijn er 3 tempels die door een persoon of
een gezin gesticht zijn. De eigenaars van deze tempels klagen dat hun tempels heel weinig
bezocht [23] worden. Alleen wanneer een Indiase priester een godsdienstige plechtigheid
komt verrichten, wat incidenteel gebeurt, dan loopt het storm. Dit heeft m.i. ermee te maken
dat de Surinaamse Hindoes de Indiase priesters erg hoog waarderen. De waardering voor hun
eigen priesters is vaak nogal laag.
Een andere reden waarom zowel het Hindi- als het godsdienstonderwijs niet goed van de
grond komt is volgens mij, en alle respondenten gaven dat min of meer duidelijk aan, dat zij
het reguliere onderwijs veel belangrijker vinden dan het onderwijs in eigen taal en cultuur.
Ook de laag geschoolde respondenten waren de mening toegedaan dat je met het reguliere
onderwijs veel meer in de maatschappij kon bereiken.
M5: Mijn ouders zeiden altijd tot mij: "Doe goed je best. Dan kan je iemand worden. Ik heb
mijn best gedaan. Als ik iets niet wist dan kon niemand mij helpen. Als ik op school iets niet
begreep dan durfde ik dat niet te zeggen. Mijn ouders konden mij niet helpen met huiswerk
en zo. Maar ze vinden goed (bedoeld wordt fijn, R.G.) dat ik naar de kapperschool ga. Ik vind
het goed dat ik dan niet afhankelijk ben van mijn man. Ik heb gehoord dat je met een
kappersdiploma in Suriname direct werk krijgt. Als ik terug ga dan heb ik veel kans, hoor. Een
eigen zaak kan hier goed draaien. Rishi (een kapperszaak van een Hindoestaan in Rotterdam,
R.G.) is altijd vol. Alle Hindoestaanse vrouwen gaan nu met feesten eerst naar de kapper.
Weet u, het goede van een vrouwelijke kapster is dat zij ook thuis kan werken. Als zij
misschien niet mag werken van haar man.
Alle respondenten zeiden dat bij hen de naamgeving volgens de Hindoe ritus plaats gevonden
heeft. Slechts 2 jongens zijn ingewijd in het leerlingschap. Dit vond niet op het religieus
voorgeschreven tijdstip maar op latere leeftijd plaats. Bij alle respondenten is minstens 1 keer
een offerdienst gehouden ter gelegenheid van hun verjaardag. Een verjaardag behoort,
religieus gezien, niet tot een purificatie-ritus. Toch komt het heel vaak, vermoedelijk in toene-
mende mate, voor dat een verjaardag met een godsdienstige plechtigheid, een vuuroffer,
gevierd wordt. Dit kan te maken hebben met het feit dat een godsdienstige plechtigheid
minder kost dan een gewoon verjaardagsfeest.
Volgens Sukhai (1986) zijn er zo om en nabij 50 purificatie-riten bekend, waarvan er in
Suriname en Nederland vooral 16 in ere worden gehouden. In het midden van deze eeuw zijn
er nog twee , volgens hem, aan toegevoegd, namelijk een ritus tijdens het verjaardagsfeest
en een ritus tijdens het huwelijksdagfeest.
Daar er tijdens deze riten slechts een gewone dienst verricht wordt en niets specifieks
gedaan wordt en gelet op de inhoud en het karakter, maar vooral ook op de doelstellingen
van de purificatie-riten mag er m.i. getwijfeld worden of er hier sprake is van een eigen ritus.
M.i. is het invoeren van een purificatie ritus rondom de echtscheiding veel belangrijker, gelet
op het sacrale karakter van het huwelijk en het toenemende aantal echtscheidingen. Juist een
echtscheiding, een echte, is een zeer emotionele toestand, waarbij sprake is van een kritieke
fase en veel veranderingen optreden in de sociale sfeer. Maar de echtscheiding is in het
Hindoeïsme zo streng verboden, dat in die richting nog niet gedacht wordt.
Maar Sukhai zijn toevoeging laat 1 ding heel duidelijk zien: de aanpassing van het Hindoeïsme
aan de westerse tradities!
Geen van de gezinnen, en zeker niet de respondenten, houden zich aan de
voedselvoorschriften die in de Manu Smriti voorkomen, ze kennen deze voorschriften ook niet.
Voedselvoorschrift gaat bij hen niet verder dan het niet eten van rundvlees en op
godsdienstige feestdagen en tijdens godsdienstige plechtigheden wordt er geen vis en vlees
gegeten of alcohol gedronken.
Bij 1 respondent wordt op een bepaalde dag van de week geen vis of vlees gegeten. Dit
gebruik is enkele jaren geleden bij hen ingevoerd. Dit verouderde verschijnsel is in Suriname
bijna verdwenen. In Nederland is dit gebruik nu juist aan het toenemen.
De kennis die de respondenten van het Hindoeïsme als religie en filosofie hebben, is nogal
fragmentarisch en gebrekkig, vooral bij de laag opgeleide respondenten. De meeste hoog
opgeleiden gaven te kennen dat ze zo nu en dan een boek of artikel over het Hindoeïsme
lezen. Dit zijn Nederlandse boeken en artikelen. Alle respondenten hebben nogal wat
praktische kennis van het Hindoeïsme als godsdienst. Praktische kennis heeft bij voorbeeld te
maken met hoe je je in een tempel gedraagt. Kwant spreekt hierbij van niet bereflecteerde
kennis.
Alle respondenten zeiden dat ze hun kinderen ook Hindoeïstisch gaan opvoeden. M.i. hoeft
hier niet al te veel gewicht aan opgehangen te worden. Hindoeïstisch opvoeden heeft vooral
te maken met af en toe een godsdienstige plechtigheid houden, enkele godsdienstige feesten
vieren en daarmee houdt het eigenlijk op. De religieuze normen en waarden worden veelal
onbewust en impliciet overgedragen. Deze normen en waarden worden zelden, en vooral niet
in de laag geschoolde gezinnen, tot gespreksonderwerp verheven. Op de vraag enkele
concrete Hindoe normen en waarden op te noemen, kwamen de respondenten niet verder
dan: gastvrijheid, eerbied voor ouderen, zorgen voor hulpbehoevende gezinsleden, hard
werken, niet stelen, spaarzaam zijn en anderen met rust laten.
Over het algemeen maakten de respondenten zich niet erg druk om de godsdienst. Ze wekten
bij mij niet de indruk dat ze hun godsdienst niet naar behoren en tevredenheid kunnen
uitoefenen. In tegendeel. Enkele ouders, (ik heb niet met alle ouders gesproken en niet bij
allen kwam dit onderwerp ter sprake) zeiden dat ze hier gemakkelijker en vaker een
offerdienst e.d. houden omdat zij het benodigde geld hebben en gemakkelijk aan de
offerspullen kunnen komen. In Suriname lukte dit veelal met moeite.
Ik heb de indruk dat de Hindoestanen, zeker een deel van hen, hier in sommige opzichten,
meer godsdienstig gedrag vertonen dan de Hindoestanen in Suriname omdat ze gewoon meer
geld en vrije tijd ter beschikking hebben.
Overigens kan ik mij in grote mate aansluiten bij de constatering van v.d. Burg (1986) dat er
een Surinaams Hindoeïsme ontstaan is waarin godenverering en overgangsrituelen centraal
staan. En dat de Surinaamse Hindoes zeggen betere Hindoes te zijn dan de Indiërs.
8 De Hindoe priester en zijn invloed
De Hindoe priesters treden, naast de welzijnswerkers, op als woordvoerders van de
Hindoestanen en het Hindoeïsme. Dat ze enige invloed op de gemeenschap zullen hebben,
mag zonder veel betoog aangenomen worden. De meeste jongeren gaven aan dat hun ouders
meer naar de priester luisteren en meer respect voor hem hebben dan zij dat doen. De meeste
respondenten zeiden dat ze enige achting voor de priesters hebben, dat deze achting niet erg
groot is, bleek overduidelijk uit de gesprekken. De achting is m.i. meer gebaseerd op sociale
en minder op religieuze motieven.
De hoog opgeleide jongeren vinden dat de priesters niet genoeg gekwalificeerd zijn voor hun
ambt. Zij hadden geen tot weinig kritiek op de sacrale gedeelten van de godsdienstige
plechtigheden, zoals de priesters deze uitvoerden. 2 van hen gaf aan hierover niet te kunnen
oordelen omdat zij zelf daartoe de inhoudelijke kennis misten. Wel vonden zij dat de prie-ster
tekst en uitleg moest geven bij wat hij deed. De hoog geschoolde jongeren hadden ook kritiek
op het sociale gedrag van de priesters. Zij verlangen van de priesters dat zij zich in het
maatschappelijke leven meer moeten houden aan de religieuze voorschriften. De meeste
jongeren hadden er moeite mee dat de priester voor zijn diensten betaald moesten worden. Zij
vinden dat een priester die van een uitkering leeft, en de meesten doen dat, zich niet voor zijn
diensten moet laten betalen. Hij maakt slechts aanspraak op de gemaakte on-kosten, vinden
ze. Een paar jongeren zeiden dat de priester met een uitkering reeds door de gemeenschap
onderhouden wordt. De meesten vinden dat de priesters een belangrijke rol zouden kunnen
spelen indien ze goed geschoold en minder geldzuchtig waren. Onder scholing verstaan de
hoog geschoolde jongeren dat de priester een degelijke theoretische kennis heeft van het
Hindoeïsme, sociale en communicatieve vaardigheden bezit en in staat moet zijn om de
jongeren tekst en uitleg te geven over het Hindoeïsme als filosofie en godsdienst in een voor
hen begrijpelijke taal. Voorts vinden zij dat er reguliere priestersopleidingen moeten komen die
door de staat bekostigd moeten worden zoals dat het geval is met katholieke universiteiten
waar men theologie kan gaan studeren. De meesten vinden dat het priestersambt
voorbehouden moet zijn voor Brahmanen, maar veel moeite met priesters van andere kasten
zouden ze niet hebben, zolang het "goede mensen" zijn. De vraag of een neger ook priester
mag worden werd of met een nee beantwoord (door 7 respondenten) of er werd geen
duidelijk interpreteerbaar antwoord gegeven.
Dat er veel mis is met de kennis en kwaliteit van de Hindoe priester, wordt door de literatuur
ondersteund. In deze literatuur wordt niet op basis van onderzoeken, maar uit eigen ervaring
uitspraken gedaan.
Khargi (1986) vindt: "de behoudendheid van de Sanatani's t.a.v. religieuze aangelegenheden
vloeit voort (...) uit een zekere gemakzucht van de pandits (priesters, R.G.) en andere
geestelijke leiders om verder te studeren".
Sukhai (1986) zegt het jammer te vinden dat niet alle priesters de juiste opleiding hebben
genoten voor hun veelzijdige ambt. Die is soms te veel alleen op het verrichten van
offerhandelingen gericht geweest, terwijl de priester voor de andere aspecten van zijn werk
te veel op zijn ervaring moet afgaan, zonder de gewenste filosofische, sociale en
psychologische scholing te hebben genoten.
De Sanatan priester Panday (zie v.d. Burg, 1986) vertelt in een interview:
" allereerst moeten de vragen naar de achtergronden en de filosofie van het Hindoeïsme aan
de orde komen in de vorming en de geestelijke scholing van de gelovigen. En daar zitten we
soms mee. De oplossing kan alleen maar gezocht worden in het bevorderen van de
deskundigheid. En ik ben bang dat veel van mijn collega's die deskundigheid missen. Door
hun gebrekkige scholing hebben ze een onvoldoend brede maatschappelijke oriëntatie. Ze
onderschatten daarom heel vaak de ernst van de situatie. Ik vrees dat wij op vitale punten
met de dag terrein aan het verliezen zijn, met name wat betreft de geestelijke begeleiding (...)
nu hebben we een behoorlijke achterstand in kennis bij onze geestelijke ambtsdragers"
We kunnen zien dat de jongeren, hun woordvoerders en ook de priesters zelf vinden dat de
Hindoe priesters onvoldoende kennis, inzicht en vaardigheden bezitten om het op zich
genomen ambt naar behoren uit te kunnen oefenen. Ook op hun houding wordt er kritiek
geleverd.
De priesters zijn de zaakwaarnemers van de religie en de godsdienst. Wanneer de
deskundigheid van de zaakwaarnemer ter discussie wordt gesteld en zijn acceptatie afneemt,
dan zal zijn invloed op de gemeenschap dalen. Nu is de invloed van de priester al laag omdat
hij in Nederland niet de monopolie positie heeft om uitspraken over het Hindoeïsme te doen.
Er zijn ook jongeren die wat over het Hindoeïsme gelezen hebben en menen derhalve mee te
mogen praten. Dit brengt de priester in een lastig parket. Zelf wil hij zijn deskundigheid niet
gaan bevorderen omdat hij bang is dat zijn cliënten hem dan als ondeskundig zullen zien en
over zullen stappen naar andere priesters. Dit betekent voor hem inkomensverlies. Maar er
zijn ook andere oorzaken waarom het een haast onhaalbare zaak is om echt gekwalificeerde
priesters te krijgen:
1. Het Hindoeïsme kent duizenden gezaghebbende boeken. Wie al deze boeken wil
bestuderen, zal enorm veel tijd en energie erin moeten stoppen.
2. Om het Hindoeïsme te kunnen bestuderen moet men ook gebieden als versleer,
muziekkunde, grammatica etc. bestuderen omdat zij de godsdienstige geschriften
ondersteunen. In India was vroeger de religie niet gescheiden van de filosofie en
andere kennisgebieden.
3.Het Hindoeïsme kent (zeker niet in de laatste eeuwen) helemaal geen priestersopleidingen.
Men werd en wordt in India terloops priester. Echte seminaria in Westerse zin kent
India nog steeds niet. Het Hindoeïsme heeft handleidingen voor de rituele
plechtigheden, maar geen handleidingen voor priestersopleidingen.
4.Een officieel religieus gezag dat hiërarchisch gestructureerd is waarbij taken en
bevoegdheden duidelijk afgebakend zijn, ontbreekt, heeft nooit bestaan en wil in
Nederland ook niet tot stand komen.
5.Het ontbreken van gezag zorgt ervoor dat niemand bevoegd is om bindende uitspraken te
doen over de vele (schijnbare) tegenspraken die in de verschillende godsdienstige
boeken voorkomen. Van de Sanatan priesters is het in de gemeenschap bekend dat zij
of met elkaar aan het bekvechten zijn of in een strijd gewikkeld zijn met de Arya
Samadj priesters.
6.Wie de oorspronkelijke religieuze teksten wil bestuderen zal eerst de taal en het schrift
moeten leren waarin deze geschriften staan. En dat is het Sanskrit. En in Nederland
zijn er slechts enkele priesters die die taal enigszins machtig zijn. De Hindoe priesters
reciteren heilige spreuken waarvan ze de inhoud vaak niet weten. Vandaar ook dat ze
aan de jongeren geen behoorlijke uitleg kunnen geven.
7.In Nederland komt het bij veel priesters voor dat ze pas op hoge leeftijd besloten hebben
om het priesterswerk op zich te nemen. Dus veel tijd om de taal te leren en de vele
geschriften te bestuderen hadden zij gewoon niet. Volgens mijn ervaring en
inschatting ligt de motivatie om priester te worden niet zozeer in de spirituele, altruïsti-
sche of roepingsfeer, maar heeft veel te maken met het geld dat de priesters kunnen
verdienen.
8.Een deel van de Hindoestaanse gemeenschap is weinig geïnteresseerd in bekwame
priesters. Die gemeenschap heeft de priester als een soort noodzakelijke lastpost (zij
hebben de monopolie op het leggen van contact tussen de mensen en de Goden)
nodig om de godsdienstige plechtigheden voor haar te verrichten. Een groot deel van
die plechtigheden worden verricht uit angst dat de Goden boos zullen worden, of
omdat men met de plechtigheden een gunst van de Goden wil afdwingen. Hierbij
verlangen de cliënten dat de priester zijn dienst snel en goedkoop moet verrichten. Een
ander deel van de godsdienstige plechtigheden wordt gewoon door sociale druk of
angst voor die druk verricht. Het is begrijpelijk dat de cliënt op een snelle en goedkope
wijze van die druk af wil.
Uiteraard zijn er ook oprechte gelovigen en godsdienstbeoefenaars.
M2 wist te vertellen dat zij eerst op de Hindoestaanse wijze getrouwd is en enkele dagen
later voor de wet.
Het Hindoestaanse gedeelte heeft haar ouders een slordige F. 12.000 gekost [24]. Hiervan
ging, volgens haar zeggen, zo'n 500 guldens naar de priester en 200 guldens werden aan
religieuze attributen besteed. Ongeveer hetzelfde bedrag hadden de ouders van haar partner
uitgegeven. Het echtpaar had gemengde gevoelens voor deze grote uitgaven. Respondent zei
dat ze met een deel van die bedragen zichzelf veel gelukkiger gevoeld zou hebben. Verder zei
ze dat het Hindoestaanse huwelijk haar emotioneel veel gedaan heeft (in positieve zin), maar
dat ze rationeel bitter weinig aan gehad heeft. Ze had niet gesnapt waarom ze al die rare
handelingen moest verrichten en van wat de priester zei, kon ze weinig verstaan en nog
minder begrijpen. Maar zij was niet alleen uit angst voor roddel op zijn Hindoestaans
getrouwd. Zij "moest het ook" van zichzelf.
Volgens Kwants theorie van referentiekaders is er hier sprake van verstrengelde mensbeelden
die in sincérité successieve bestaan. Er is een mensbeeld actief dat door emoties overheerst
wordt en datgene goed praat wat traditioneel verwacht wordt, waar er enige angst,
waarschijnlijk vanuit het onbewuste, heerst dat eventuele bovenaardse wezens boos zouden
kunnen worden bij ander gedrag. Tegelijk opereert een ander mensbeeld dat rationeel zegt dat
in de Nederlandse samenleving geld belangrijker is dan godsdienstig gedoe.
Bij J4, die ook pas getrouwd is, is eveneens een soortgelijk bedrag uitgegeven. Die is op zijn
Hindoestaans getrouwd omdat zijn aanstaande, een Nederlandse, dat wilde. Zij had een paar
Hindoestaanse bruiloften meegemaakt en vond dat vertoon zo vermakelijk dat zij ook
dolgraag zo wilde trouwen.
Het interessante van dit verschijnsel is dat Nederlanders de Hindoestanen positieve feedback
geven die hen stimuleert om niet alleen traditioneel gedrag te vertonen, maar ook om
verouderde tradities uit de gesloten garage tevoorschijn te toveren.
In de zomer van '88 heb ik een Hindoestaans huwelijk meegemaakt waarbij de bruidegom in
een soort draagstoel van zijn huis naar de feestzaal gedragen werd. Over een afstand van
zeker 1 kilometer. Desgevraagd zei hij zulks gedaan te hebben omdat hij zo'n huwelijk eens in
Nederland meegemaakt had en dat sprak hem aan. Dit gebruik is in Suriname sinds de komst
van de auto's, misschien al daar voor, verdwenen.
Terugblikkend over de rol en functie van de priester, en kijkend naar de betekenis die de
jongeren aan hem en zijn functioneren geven, kan er moeilijk uitspraken gedaan worden over
de mate van zijn invloed op de gemeenschap en zeker niet of die invloed toe of af zal nemen.
Er zijn nieuwe ontwikkelingen in de al tamelijk turbulente gemeenschap die het priestersambt
aantrekkelijk zouden kunnen maken. Het vooruitzicht op een betaalde baan als legerpriester,
bij voorbeeld, kan een zekere motivatie zijn voor jongeren om zich in die richting te
kwalificeren en kan tegelijkertijd op de Hindoestanen invloed uitoefenen op het behouden en
cultiveren van de eigen godsdienst.
Geen van de respondenten zeiden interesse te hebben voor het priestersambt, vooral niet als
enige bron van inkomsten, als een baan. Bij 1 respondent was er wel enige belangstelling
voor het priesterswerk. Daar speelde de gedachte van bijverdienste waarschijnlijk geen rol
omdat het om een Arya jongen ging die hoog geschoold was. Het is in de Hindoestaanse
gemeenschap bekend dat de Arya priesters hun werk niet zozeer om het geld doen. Zij krijgen
voor de verrichte diensten minder geld aangeboden dan de Sanatan priesters. Maar hun
diensten duren ook korter, zijn eenvoudiger en zij maken ook minder onkosten. Hierbij zij
opgemerkt dat de Arya Samadji priesters over het algemeen deskundiger zijn dan de Sanatani
priesters omdat zij veel minder godsdienstige boeken hebben en slechts 1 belangrijk
rituaalboek hoeven te kennen.
De Sanatan meisjes hadden geen enkele interesse voor het priesterswerk. Als reden gaven ze
op dat het van de godsdienst niet mocht (bij de Arya Samadj mag het wel) of dat ze nooit
een vrouwelijke priester gezien hadden. Zij houden wat dit betreft vast aan de traditie. Ik
denk dat in het Hindoeïsme zelf teksten te vinden zullen zijn die Sanatani vrouwen toelaten
offerplechtigheden als priesteres te mogen leiden. Bij de Arya Samadj komen er wel
priesteressen voor en zij baseren zich ook op dezelfde geschriften als de Sanatan dharmi's.
Opmerkelijk was dat de 2 meisjes met een hoge opleiding er ook niet aan dachten om in dit
kader (vrouwen voor priesterswerk) enigszins emancipatorisch te gaan denken. Het meest
verbaasde mij dit van de respondent die op de sociale academie studeert. Als ergens de vrou-
wenemancipatie goed gedijt, dan is het toch daar.
9 Het gezin
De verdeling van het leven in 4 gelijke delen zoals we dat in de klassieke standaardbiografie
van de Hindoes vinden, wordt tegenwoordig niet meer nagestreefd. Geen van de
respondenten verwees naar die indeling. De term aasjram associeerden zij, voor zover ze dat
deden, slechts met een opleidingsinstituut of een kluizenarij. Met het vervagen van de
aasjram-normen is het Nederlandse Hindoeïsme op een wezenlijk punt anders geworden dan
het klassieke Indiase Hindoeïsme. Het aasjram-systeem was voor een zeer groot deel reeds in
Suriname veranderd. Maar het joint-family systeem in Suriname had de restanten van het
aasjram systeem behouden. Met het wegvallen van het joint-family systeem, in die zin dat
men zoveel mogelijk in 1 huis woont, is het Hindoestaanse gezin als een kerngezin genood-
zaakt meer op zichzelf te letten en minder op de grootfamilie. Het Hindoestaanse gezin in
Nederland vormt over het algemeen een hechte eenheid. De toewijding die vroeger over het
grootgezin verspreid werd, is nu op het eigen gezin gericht. Hiermee wordt het gemis van
genegenheid van verre familieleden opgevangen. Gelet op de hoge frequentie waarmee
sommige gezinnen andere familieleden opzoeken, mag misschien gesteld worden dat bij een
deel van de gezinnen nog sprake is van een overgangssituatie van grootgezin naar kerngezin.
Ook plausibel lijkt de verklaring dat de Hindoestanen tegelijk verschillende, elkaar strelende,
bijtende en onverschillig latende mensbeelden over het gezin als een sociale eenheid hebben.
Enerzijds gaat men ervan uit dat de overige gezinnen van de familie zelf hun boontjes moeten
doppen (westerse invloed), anderzijds voelt men zich verplicht de gezinnen die in nood
verkeren toch bij te staan. Een voorbeeld hiervan is kinderopvang. Twee gezinnen waarin de
moeder thuis blijft, werkloos is, vangen peuters van familieleden die in de buurt wonen op.
Daarvoor krijgen ze gemiddeld 300 tot 400 guldens per maand. Door de opvang wordt een
plicht met een baat gecombineerd. Dit soort zwart inkomen zorgt voor een vertroebeld beeld
van de realiteit waarmee rekening gehouden moet worden bij het doen van uitspraken over
de levensstandaard van de gezinnen. Bij het geld komt nog de hulp bij die familieleden en
vrienden elkaar verlenen. Hulp waarvoor eigenlijk een betaalde beroepskracht aangetrokken
moet worden. Te denken valt aan verschillende monteurs, vaklui die het een en ander in het
huis opknappen enz. Het is in Hindoestaanse gezinnen gebruikelijk dat voor dit soort werk
iemand gevraagd wordt die, soms zonder betaling, het karwei opknapt. Door dit soort
diensten worden de uitgaven gedrukt. Vooral de langdurig werklozen en de jongeren die een
vak geleerd hebben, opereren in dit systeem. Dit soort activiteiten komen ook bij de
Nederlanders voor. Bij hen ontbreekt vaak de plicht die achter zo'n verzoek schuilt, al-thans
de plicht bij de Hindoestanen is veel groter. Dat zwart en grijs werk voorkomt is geen geheim.
Hoe groot het is, kan slechts vermoed worden. Het zal niet voor niemendal zijn dat de Weten-
schappelijke Raad voor het Regeringsbeleid in haar nieuwe rapport aan de regering (Allochto-
nenbeleid) een paragraaf met als kop "zwarte arbeid" opgenomen heeft.
J3 zegt dat wanneer hij met verlof thuis komt, er altijd een lijstje klaar staat met namen waar
hij "even langs moet gaan om te helpen". Dit lijstje geeft hem, volgens hem, drie voordelen:
1. zijn zakgeld kan groeien,
2. hij ontmoet bekenden en
3 hij heeft een gezellige dag met gratis eten en drinken.
De vader van een van de respondenten:
Toen hij door had dat niemand hem een baan zou geven, ging hij naar een bevriende
kleermaker en leerde van hem twee dingen: kleren naaien en zwart werken. Volgens hem
boert hij nu goed. Op zijn dooie gemak naait hij per dag 2 broeken. Dat betekent F.60,-- per
dag schoon, naast zijn uitkering. En volgens hem is het geld schoon[25] want *ik wil als een
normaal mens gaan leven. Maar die (...) bakra's geven mij geen werk [26]. En omdat ze mij
geen werk geven, krijg ik geen werk. En als ik geen werk krijg, dan neem ik werk. Waarom
ben ik hier gekomen? Ik vind het zeker niet leuk om het koud te hebben*.
Deze vader, en met hem zijn gezin, is zeker niet iemand die tot de allerarmsten gerekend mag
worden. Officieel is hij dat wel. In onderzoek is hij dat ook. Zijn verhaal aan een Nederlandse
onderzoeker zou een heel andere inhoud hebben. Belangrijker vind ik het gegeven dat zijn
werkloosheid geen problemen in het gezin geeft. Hij zit zijn vrouw en kinderen niet in de weg.
Vult zijn tijd op een voor hem prettige en nuttige wijze, krijgt respect van zijn kinderen omdat
hij op deze wijze de kost voor hen verdient en *geeft hen alles om op school zo goed
mogelijk te leren, om iemand te worden en om in nette kleren en sieraden bij familieleden en
vrienden te kunnen verschijnen. Want daarvoor is hij hier gekomen en hij laat zich door geen
enkele (...) bakra daarvan weerhouden*. Wat de vader hier op kleine schaal doet, zal
waarschijnlijk door de kinderen op grotere schaal voortgezet worden indien er niet voor
gezorgd wordt dat zij t.z.t. in het reguliere arbeidsproces opgenomen kunnen worden. Het
komt mij niet overdreven voor te stellen dat het arbeidsgedrag van deze vader invloed kan
hebben op de arbeidssocialisatie van zijn kinderen. Men vergete niet dat het in de
Hindoestaanse gezinnen ook nu nog zeer normaal is dat de kinderen in het gezin mee moeten
helpen. Wat ze overigens, naar mijn ervaring, met plezier doen. Zodra de vader zijn productie
gaat verhogen, zal het mij niet verbazen dat een deel van de vrije tijd van de kinderen in de
thuisarbeid geïnvesteerd zal worden.
Een deel van de autochtonen zal deze gezinstoestand intussen al lang als a-sociaal en
crimineel getypeerd hebben. Deze typering is begrijpelijk. De autochtoon kan gemakkelijk tot
zo'n waardering komen omdat hij vaak met 1 maat meet. Hij vergeet hierbij dat de allochto-
nen met meerdere maten meten. En hun eigen maten meten nu eenmaal anders dan alleen de
Nederlandse maat. Eén zo'n maat is het mensbeeld waarmee ze iets meten. Vermoedelijk zal
het zo zijn dat de ten tonele gevoerde vader bijzonder helder en duidelijk weet dat hij iets
doet wat niet mag. Niet mag volgens de Nederlandse wet en niet mag volgens bepaalde
regels van zijn godsdienst. Hij zal wel heel goed weten dat hij tegen een of meerdere morele
principes van zijn dharma (religie) of dharam (godsdienst) handelt. Of hij daar last van heeft?
Zeer waarschijnlijk niet. Bij mijn weten is er nog geen enkele Hindoestaan naar een
hulpverlener gestapt en heeft daar om immateriële hulp gevraagd omdat hij jarenlang illegaal
geld verdiend heeft. Nederlanders doen dat trouwens ook niet, denk ik. Dus wat dit betreft
zal er geen groot verschil tussen de Hindoestanen en de Nederlanders zijn. Maar er is wel een
belangrijk verschil. De Nederlander wil, althans volgens Kwant (1986), dat er een logische
consistentie in zijn mensbeelden en de wereld moet zijn. Er is maar één waarheid, één
juistheid voor hem mogelijk. Een mensbeeldtrek van de Hindoestaan is dat hij in verschillende
waarheden, verschillende juistheden gelooft. het ligt niet in de aard van de Hindoestaan dat
hij zijn traditionele bagage overboord zal gooien en de Nederlandse normen en waarden zal
internaliseren. Het ligt in zijn aard de Nederlandse normen over te nemen en een plaats
binnen het geheel van zijn mensbeelden te geven. Of in een concrete situatie zijn Nederlandse
mensbeelden zijn gedrag zal sturen of beïnvloeden hangt deels ook af van een andere
diversiteit die voorkomt. Een Hindoestaan is niet slechts Hindoestaan, maar hij is ook mens.
Dit betekent dat hij soms in strijd met het Hindoeïsme kan handelen omdat zijn gedrag in die
context overheerst wordt door zijn menszijn, of Nederlander zijn, of zijn ex-Surinamer zijn. In
dit geval mag erop gewezen worden dat wat de vader hier doet in Suriname volledig legaal en
normaal is. Alleen is in Suriname aan het werkloos zijn geen bijstand gekoppeld. In Suriname
fungeerde het grootgezin als een mini "Gemeentelijke Sociale Dienst". De ouderen hielden er
toezicht dat men niet al te scheef ging lopen. In Nederland is dat familiesysteem verwaterd
en de direkte sociale controle door gezaghebbende personen is vervaagd.
Er speelt in het gezin i.v.m. arbeid, inkomen en normen ook iets anders een rol. De
Nederlandse samenleving mag getypeerd worden als een hoogindustriële samenleving. De
Nederlandse normen zijn op deze samenlevingstype gebaseerd. De Surinaamse Hindoestaan
komt uit een pre-industriële samenleving en in die samenlevingen komt het veel voor, denk ik,
dat iedereen makkelijk zaken kan aanpakken. Er zijn weinig arbeid regulerende en normerende
regels. In plaats van overwinningsstrategieën gebruikt men daar meer overlevingsstrategieën.
In hoogindustriële samenlevingen, en zeker als ze het stadium van postmateriële samenleving
bereiken, spelen materiële zaken een minder belangrijke rol dan immateriële zaken. Van de
Surinaamse Hindoestaan wordt het dan enigszins begrijpelijk dat hij materiële zaken nog
steeds belangrijker vindt dan immateriële zaken. Hij zit mentaal nog niet op het niveau
waarop hij immateriële zaken hoger kan waarderen dan materiële zaken. Dit in verband met
arbeid en inkomen. Vandaar dat zijn immaterieel gerichte mensbeelden misschien minder vaak
en minder heftig geprikkeld worden om het gedrag te beïnvloeden. Maar er is nog een
lastigheid. Het Hindoeïsme is helemaal niet materieel gericht. Het is integendeel zeer
immaterieel gericht en bijzonder sociaal van karakter. Hierdoor wordt het inzicht krijgen in de
mensbeelden van de Hindoestanen een nogal ingewikkelde kwestie. Dat die verschillende
mensbeelden er zijn, blijkt uit de interviews en de gesprekken met de ouders.
10 Standaardbiografie, arbeid en onderwijs
De klassieke standaardbiografie van de Hindoes was een zeer normatieve biografie: het
Hindoeïsme schreef voor wie op welke leeftijd wat moest doen. Dat de biografie in die tijd
door de godsdienst bepaald werd is niet zo verbazingwekkend omdat de godsdienst het hele
sociaal-culturele, economische , juridische en maatschappelijke leven regelde. Tegenwoordig
zijn er verschillende instanties en disciplines ontstaan die ieder voor een deel bepalen hoe
men te handelen heeft.
Door hun vertrek naar Suriname verbraken de Britsindische emigranten de band met veel
beperkingen die het Hindoeïsme de mensen oplegde. De zichtbare elementen van het
kastenstelsel bij voorbeeld vervaagden in Suriname al gauw. Dit gebeurde deels door actief
ingrijpen van de immigranten zelf, deels door sociaal-economische structuren in Suriname.
Vooral de wetten en overheidsmaatregelen zorgden ervoor dat de Hindoestanen zich
aanpasten aan de locale structuren. De Surinaamse onderwijswetten maakten geen
onderscheid naar kaste, noch deden de arbeidsmaatregelen dat. Dat het kastenstelsel en de
invloed ervan op de arbeid niet van de ene op de andere dag veranderde, zal wel aannemelijk
zijn. Vooral de houding van de mensen t.o.v. het kastenstelsel zal langzamer veranderd zijn
dan de praktische toepassing ervan.
In de loop van hun verblijf in Suriname ontstond een min of meer gewijzigde biografie bij de
Hindoestanen. Zij waren vanaf hun vestiging in Suriname landbouwers. In de
landbouwersgezinnen is het gebruikelijk dat de kinderen van jongsaf aan geleidelijk ingevoerd
worden in het ouderlijke bedrijf. De landbouwersgezinnen waren in Suriname groot. Dit
leverde geen problemen op: er was genoeg landbouwgrond en de kolonisten konden vrij
gemakkelijk hun landbouwareaal uitbreiden. De Hindoestanen waren ook gelukkig met grote
gezinnen om godsdienstige en sociale redenen: hoe meer kinderen ze hadden, des te beter
was hun oude dag verzekerd. De behoefte om in aantal te groeien zal waarschijnlijk ook
gestimuleerd geweest zijn vanuit de gedachte om niet door de grote groep creolen onderdrukt
te kunnen worden. Macro-economisch gezien had het land ook voordeel van de
bevolkingsgroei.
In de landbouwersgezinnen speelde het schoolse onderwijs een onderschikte rol. Vakkennis
werd in het bedrijf in de praktijk door de ouders overgedragen. In tegenstelling tot hun
klassieke standaardbiografie rolden de kinderen op een zeer vroege leeftijd in het productieve
leven en rolden op zeer hoge leeftijd er langzaam weer uit. Typerend voor het boerenleven is
ook dat er weinig verschil is tussen mannenwerk en vrouwenwerk. Waar er verschil is, is dat
een natuurlijk verschil, namelijk in de lichamelijke kracht van de mens. De biografie die in
Suriname ontstond was dan in wezen niet erg sekse specifiek, vooral niet in de beginperiode.
Geleidelijk aan gingen de Hindoestanen naast de landbouw ook andere bedrijvigheden
ontplooien. Bij voorbeeld visvangst. Met deze bedrijvigheden begon de sekse in het gehele
arbeidsrepertoir van de Hindoestanen weer een rol te spelen: het was bij voorbeeld niet
gewenst dat meisjes in hun eentje buitenshuis gingen werken. Hierbij zal arbeidsverdeling
door de gezinsleden een zekere rol gespeeld hebben. Men lette er ook op dat deze
bedrijvigheden, naast de landbouw, vooral in de beginfase van de kolonisatie, extra
inspanningen waren. Het was dus niet noodzakelijk dat de vrouwen aan deze extra
inspanningen meededen. Daarnaast zullen oude Indiase idealen met betrekking tot
arbeidsdeling een rol gespeeld hebben. Een zo'n ideaal is dat de man buitenshuis, de
landbouw valt traditioneel niet erg "buitenshuis", voor inkomsten zorgt, terwijl de vrouw het
huishouden doet. Met betrekking tot de visvangst kan gezegd worden dat het ook gebruikelijk
was dat de vrouw de door haar man gevangen vis langs de straten of onder de markt
verkocht.
In de kolonisatie periode was arbeid enkel en alleen bedoeld om geld te verdienen. Uit de
beschikbare literatuur blijkt dat de Hindoestanen in Suriname hard werkten en veel spaarden
(zie o.a. De Klerk, 1951). Door hun economische bedrijvigheden klommen ze in een snel
tempo op de maatschappelijke ladder. Het joint family systeem zorgde ervoor dat ze grote
ondernemingen konden opzetten met eigen kapitaal en eigen menskracht. Er waren in
Suriname weinig arbeidbeperkende maatregelen: het land was erg liberaal; niet bewust
ideologisch, maar gewoon praktisch.
Er trad een grote mentaliteitsverandering bij de Hindoestanen op met betrekking tot arbeid en
inkomsten. Waar in het klassieke Hindoeïsme arbeid en geld een marginale rol spelen in de
standaardbiografie, kregen deze aardse zaken hoe langer meer een centrale plaats in het
leven van de Surinaamse Hindoestanen. De Surinaamse Hindoestaan begon hoe langer hoe
meer "Dieszeitig" georiënteerd te raken. Maar de notie dat "geld en goederen vergankelijk
zijn", verdween niet. Men bleef het beeld waarin geschetst wordt dat "materiële zaken
illusies zijn en de eenwording met God in de weg staan" min of meer vasthouden.
De meeste respondenten gaven aan dat ze een baan op prijs stellen vanwege de
tegenprestatie in geld en de status die eraan verbonden is. Arbeid is voor de Hindoestaan
over het algemeen iets dat verricht wordt, omdat het verricht moet worden, de samenleving
kan zonder arbeid niet bestaan. Dat arbeid ook een intrinsieke betekenis, een emotionele
beloning kan hebben, was bij de respondenten niet te merken. Ook niet bij de hoog
geschoolden. Een probleem dat Hindoestanen bij sollicitaties tegenkomen, dit werd door twee
werkloze jongeren naar voren gebracht, is het onvermogen te vertellen waarom ze van het
vak houden en waarom ze het aangeboden werk prettig vinden enz.
Dit onvermogen zou iets te maken kunnen hebben met het Hindoeïsme. In de klassieke
standaardbiografie hadden de Ariërs (de drie hogere klassen) arbeid voor zichzelf tot een
minimum beperkt door vast te stellen dat zij slechts 25 jaar lang productief mochten zijn en
door de laagste klasse (de niet-Ariërs) tot levenslange productieve arbeid te veroordelen en te
verplichten. In de klassieke standaardbiografie kon de Ariër (de Hindoestanen zeggen van hen
af te stammen) zich geheel en al uit het arbeidsproces onttrekken door de weg van devotie
en of de weg van kennis te gaan bewandelen. Alleen als hij de weg van de daden koos,
moest en mocht hij 25 jaar lang werken. Men lette er ook op dat bij de 4 doelen en middelen
geen arbeid, maar rijkdom genoemd wordt. De Hindoeïstische geschriften, en met name ook
de Bhaagwad Gita, zeggen dat men daden moet verrichten omdat die nu eenmaal verricht
moeten worden. Bij het verrichten van de daden, en zeker ook arbeid, moet men niet gericht
zijn op de resultaten ervan [27]. De Boeddhistische en Jainistische stromingen van het
Hindoeïsme gingen zelfs zover dat zij de hele arbeid uit hun religieus concept verwijderden.
Die werkten gewoon niet.
Een beeld die de Hindoestanen van arbeid hebben is dat arbeid een lastige belemmering is bij
de eenwording met God. En van een belemmering hoor je nou eenmaal niet te houden. Er
wordt niet betoogd dat de Hindoestanen met dit arbeidsbeeld lui zijn of last hebben van
permanente arbeidsmoeheid, maar dat er Hindoestanen zijn, of beter gezegd dat de
Hindoestanen ook een arbeidsbeeld hebben waarin het niet past om van de arbeid te houden.
In dit beeld past het niet om aan iets wat aards is gehecht te raken. Voor deze Hindoestanen
betekent arbeid tijd en energie geven in ruil voor geld en goederen. Toch zal de Hindoestaan
die volgens het boven geschetste beeld werkt, zijn best doen om prestatie en tegen-prestatie
in evenwicht te houden. Als hij teveel prestaties levert, denkt hij, zal hij weer geboren moeten
worden om voor het teveel gepresteerd de tegenprestatie te moeten ontvangen. Als hij te
weinig presteert zal hij weer geboren moeten worden om het te weinig gepresteerde aan te
moeten vullen. Dus zowel meer als minder presteren in een betaalde baan brengt het
uiteindelijke levensdoel in gevaar.
In welke mate de reïncarnatieleer het arbeidsgedrag van de Hindoestaanse jongeren bepaalt,
is nog niet duidelijk.
Vermoedelijk werken 2 belangrijke mensbeelden met betrekking tot arbeid door elkaar. In het
ene mensbeeld overheerst het Hindoeïsme en is de persoon erg immaterieel gericht. In het
andere mensbeeld overheerst het Hindoeïsme niet en is de persoon erg materieel gericht.
Anders gezegd: soms handelt men als een Hindoestaan, soms als een mens en soms als
beide.
Uit de interviews en de gesprekken met de ouders bleek dat men zich niet bewust houdt aan
de 4 levensfasen en de wijze waarop arbeid daar ingericht is. Men heeft wat dit betreft
gewoon volgens de Nederlandse normen. Wel bleek dat arbeid (betaalde) door vrouwen niet
erg gewenst is. Zij moeten alleen dan werken als het echt nodig is. Zodra het enigszins kan,
hoeven ze niet te werken. Er was geen opmerkelijk verschil, wat deze mening betreft, tussen
de jongens en de meisjes. Er mag verwacht worden dat er in deze een verschil van mening
zou zijn tussen de hoog geschoolden en de niet hoog geschoolden. Maar ook daar was er
geen uitgesproken verschil van mening. De meisjes die nu een hoge opleiding volgen gaven
aan dat ze een baan op prijs zouden stellen voor de periode waarin zij niet gehuwd waren en
totdat het eerste kind kwam. Indien niet noodzakelijk, dan zouden ze daarna niet meer
werken, misschien parttime. Zij zien hun mannen als de "echte kostwinners".
In de klassieke standaardbiografie was het schoolse onderwijs voorbehouden voor jongens
van bepaalde kasten. Dit onderwijs werd door guru's gegeven in hun afgelegen internaten
(aasjrams). De naar Suriname geëmigreerde Hindoestanen hadden over het algemeen geen of
weinig onderwijs genoten. Voor zover ze een vak geleerd hadden, hadden ze daar weinig aan
in Suriname. Voor het fabrieks- en veldwerk hadden ze weinig vakkennis nodig. De benodigde
kennis werd in Suriname al werkende opgedaan ( Kortram, 1984; Emmer, 1984).
Door artikel 2 van het "Besluit van 28 maart 1878" werden de Brits-indische immigranten ten
aanzien van hun kinderen onderworpen aan de leerplicht overeenkomstig de Verordening van
8 december 1876 in dier voege, "dat ouders, voogden of verzorgers verplicht zijn, om aan
hun kinderen of pupillen van 7 - 12 jaren, waar daartoe gelegenheid bestaat, gewoon lager
onderwijs geregeld te doen geven, door de daartoe door deze verordening bevoegde
personen" ( artikel 18) [28] en [29].
De Klerk (1953) constateert: "vooral in de eerste jaren der immigratie waren de ouders
meestal onverschillig voor het schoolgaan der kinderen, daar zij zulks in India ook niet
gewend waren, zeker niet voor zover het de meisjes betreft. Wanneer zij hen niet vrij hun
gang lieten gaan, hadden zij in ieder geval toch liever, dat zij werkten en geld verdienden. De
Klerk praat hier over de beginperiode van de immigratie. De waarnemend Agent-Generaal N.
van den Brandhof schrijft in het Koloniaal Verslag van 1880 [30]:"op mijn inspectiereizen in
1879 (...) trof ik (...) verscheidene koelie-kinderen aan tusschen de 7 en 12 jaar, die op de
plantage rondloopen en zich bezig houden met allerlei kattekwaad uit te voeren. Op mijn
vraag aan de betrokken gezagvoerders, waarom die kinderen niet school gaan, kreeg ik ten
antwoord: dat zij alleen wilden gaan, als zij er voor betaald worden". Overigens had de
Agent-Generaal de indruk, "dat de koelie-kinderen de Hollandsche taal met meer gemak en
zuiverder uitspreken dan de Negerkinderen zulks doen" [31].
Mede om het spontaan schoolbezoek van de Britsindische kinderen te bevorderen werd in
1890 de z.g. koelie-school ingevoerd. Op deze scholen kregen de kinderen onderwijs in hun
eigen landstaal door Hindostaanse onderwijzers. De koelie-scholen draaiden tot 1907. Van
1907 tot 1929 werd op de gewone lagere scholen ook les gegeven door ongegradueerde
Hindostaanse onderwijzers in de Hindostaanse taal als voorbereiding tot of naast het
onderwijs in het Nederlands (De Klerk, 1953).
Met cijfers en bronnen laat De Klerk (1953) zien dat de Hindoestanen in toenemende mate
belangstelling tonen voor het volgen van onderwijs. Oorspronkelijk was arbeid voor de
Hindoestanen in Suriname het enige middel om op de maatschappelijke ladder te klimmen.
Sinds enkele tientallen jaren geleden is het onderwijskapitaal in aanzien erg gestegen. In
1953 constateerde De Klerk (p. 202): "sinds het einde van de oorlog bezoeken enkele
tientallen Hindostaanse jongelui in Nederland Middelbare Scholen en Hoge Scholen of
Universiteiten, om zich vooral in de technische, economische en medische wetenschappen te
bekwamen". Dat de Hindoestanen onderwijs belangrijk vinden mag ook blijken uit het feit dat
ze zowel in Suriname als in Nederland overgegaan zijn tot het stichten van eigen reguliere
scholen. Van de eigen bijzondere scholen verwachten ze dat het onderwijsniveau van de
afzwaaiende kinderen hoger zal zijn dan bij de niet-Hindoe scholen. Hun motieven zijn
enigszins duidelijk, of ze de verwachte doelen in Nederland ook zullen halen is een andere
zaak.
Een aanzienlijk deel van de Hindoestanen zeggen naar Nederland te zijn gekomen om hun
kinderen een goede en hoge opleiding te kunnen geven. Naar mijn ervaring doen de meeste
ouders hun best om hun kinderen een behoorlijke opleiding te laten genieten. De meeste
respondenten gaven aan dat ze een goede opleiding erg belangrijk vinden. De meeste ouders
gaven dat ook aan, ook de ouders met kinderen die het niet helemaal gemaakt hebben, in
onderwijsopzicht en in hun ogen.
De ouders, met wie er gesproken was, legden grote nadruk op het feit dat zij goede
schoolprestaties van hun kinderen zeer op prijs stelden. Volgens hen deden zij hun uiterste
best om hun kinderen een succesvolle schoolloopbaan te garanderen. Dat de kinderen het
soms niet maakten, was volgens hen zeker niet aan hen te wijten.
In de paragraaf "Het sociale milieu" is het vermoeden geuit dat er een positieve relatie zou
kunnen bestaan tussen het ouderlijke sociaal-economisch milieu en de schoolprestaties van
de kinderen. In concreto zou dit inhouden dat hoe rijker de ouders, des te beter de
schoolprestaties van de kinderen zou zijn. Hierbij kunnen de andere factoren die de
school-prestatie kunnen beïnvloeden, even tussen haakjes geplaatst worden. Nu zien we bij
enkele respondenten, eigenlijk hun ouders, dat er soms een groot verschil is tussen het
officiële inkomen van het gezin en het feitelijke inkomen. Het feitelijke inkomen kan soms
veel hoger zijn. Vanwege familie- en vriendendiensten kan het netto besteedbare inkomen
ook hoger zijn dan het volgens de regels zou moeten zijn. Het is aannemelijk dat het juist
iemands netto besteedbare inkomen is, dat invloed kan uitoefenen op de schoolprestaties van
zijn kinderen. In onderzoek gaat men uit van het officieel besteedbaar inkomen van de
gezinnen. In Hindoestaanse gezinnen, dit was in de meeste gezinnen -vooral de gezinnen met
een uitkering- die betrokken waren, is het bedrag dat aan de scholing van de kinderen
besteed mag worden, vermoedelijk hoger dan in Nederlandse gezinnen die in gelijke financiële
omstandigheden verkeren. Bij een deel van de Hindoestaanse gezinnen heeft dit ook te
maken met het nog steeds levende beeld van: "investeren in de kinderen betekent investeren
in de toekomst'. Deze investering heeft naast de praktische materiële en emotionele aspecten
ook een religieus aspect. De ouders moeten ervoor zorgen dat hun kinderen t.z.t. de
dodenrituelen voor hen zullen verrichten. Het is voor veel Hindoestanen een gruwel te denken
dat niemand voor hen zal offeren als ze overleden zijn. En dan is de kans groot dat ze in de
hel terecht zullen komen. De Hindoestaanse hel is geen leuke plaats om naar toe te gaan. In
de mythologie wordt in geuren en kleuren verteld welke kwellingen de ouders daar kunnen
ondergaan. Met de speciale, periodieke dodenoffers en het dagelijks nakomen van de 5 grote
verplichtingen kunnen de kinderen vanaf de aarde ervoor zorgen dat hun overleden (voor-)-
ouders het in de hel kunnen uithouden en er snel van weg mogen gaan. Hoewel er met de
jongeren niet diepgaand over dit onderwerp, deze angst, gesproken is, weet ik uit ervaring
dat de Hindoestanen vooral de dodenrituelen nogal nauw nemen. De zorg voor de overle-
denen illustreren de hechte band die binnen Hindoestaanse gezinnen bestaan. En om zich
ervan te verzekeren dat de kinderen vooral de dodenrituelen en dodenoffers zullen verrichten,
zorgen de ouders ervoor dat de band met de kinderen niet al te los wordt en dat er een goede
relatie met de kinderen blijft bestaan. De ouders socialiseren hun kinderen op een zodanige
wijze dat ze godsdienstig genoeg worden om de 5 grote verplichtingen na te komen en de
daarmee gekoppelde 5 schulden zoveel mogelijk aflossen. Vandaar ook dat de ouders veel
over hebben voor een goede opvoeding en scholing van hun kinderen. Dankbaarheid als een
belangrijke norm wordt dan ook duidelijk aan de kinderen geleerd. Ook de financieel zwakke
Hindoestanen zijn bereid relatief veel in de scholing van hun kinderen te investeren. Dit
gedrag van de Hindoestanen doet vragen rijzen over de relatie sociaal-economisch milieu van
de ouders en de schoolprestaties van de kinderen. Ouders mogen tot een economisch laag
milieu behoren, dit betekent niet noodzakelijkerwijs dat ze minder geld aan de scholing van
hun kinderen besteden dan ouders uit iets hogere klassen. Ook het behoren tot een sociaal
milieu dwingt bij de Hindoestaanse gezinnen tot nadenken. Ouders die in Suriname tot een
hogere klasse behoorden dan hier en ouders die daar een hogere status hadden dan hier,
proberen met de kinderen zo om te gaan alsof zij nog steeds in die Surinaamse situatie
verkeren. Zij voeden hun kinderen meer op volgens de normen en waarden van die
Surinaamse klassen en niet volgens de normen en waarden die behoren bij hun officiële
positie in Nederland. Die lagere Nederlandse normen en waarden hebben ze niet eens
overgenomen, hoe kunnen zij die dan aan de kinderen overdragen?
Dit houdt niet in dat deze ouders zich niet aanpassen aan de Nederlandse situatie. De
aanpassing aan Nederlandse normen blijkt duidelijk uit het gebruik rondom de rituelen. Deze
rituelen nemen in het Hindoeïsme een heel belangrijke plaats in.
De purificatie rituelen (sanskaars) komen nog steeds voor bij de Hindoestanen in Nederland.
Deze rituelen zijn ook een soort bakens en mijlpalen in de levensloop van de Hindoestaan. In
het klassieke Hindoeïsme werd iemand van jongere een volwassene door te trouwen; door de
huwelijksrituelen te ondergaan. Het huwelijk en de arbeidsperiode vielen min of meer samen.
Iemand sloot zijn opleiding af, trouwde, kwam in de tweede levensfase en werd productief.
Iemand werd een student door de inwijdingsrituelen te ondergaan. Deze rituelen komen nu
nog in Nederland voor, maar zij hebben geen bepalende invloeden meer, ze zijn niet meer erg
functioneel. Hun betekenis moet meer in de emotionele zin gezocht worden of in de sfeer van
nostalgie en de drang om de godsdienst toch nog een beetje (of veel) te bewaren. In
Nederland moeten Hindoestaanse kinderen zich aan de Nederlandse onderwijswetten houden
en niet aan de eigen godsdienstige wetten. Een Hindoestaans kind gaat hier op de wettelijk
voorgeschreven leeftijd naar school en niet vanaf de inwijdingstijd. Hoewel er honderden
regels in het Hindoeïsme zijn waar in Nederland onder de huidige omstandigheden niet aan
voldaan kan worden, hebben de Hindoestanen hier blijkbaar weinig moeite mee, althans er
wordt in de gemeente weinig erover gepraat. De Hindoestanen passen zich gewoon aan. Ze
schijnen weinig moeite te hebben met het accepteren van overheidsmacht. Dit is een zeer
belangrijke mensbeeldtrek van de Hindoestanen. Hun gehoorzaamheidsgraad moet bijzonder
hoog zijn. Dit zal waarschijnlijk een effect zijn van de millennia lange overheersing van India
door buitenlandse mogendheden. De Surinaamse Hindoestanen hebben veel respect gehad
voor de overheid. Hun trouw aan het Nederlandse koningshuis, als symbool van de
Nederlandse overheid, is bekend (zie o.a. De Klerk, 1953) en het hoeft ons weinig te
verbazen dat de Hindoestanen tegen de onafhankelijkheid van Suriname waren.
11 Tussen wal en schip?
Het is gebruikelijk dat Hindoestanen praten over de Hindoestanen, de moslims, de
Nederlanders, de Hindoestaanse jongeren, de Hindoestaanse meisjes enz. Ook wordt er door
buitenstaanders over de Hindoestanen gesproken. Door dit praten ontstaan er mensbeelden
over degene waarover er gepraat wordt. Kwant noemt dit soort beelden gesproken
mensbeelden. Volgens hem zijn er verschillen tussen de gesproken mensbeelden en de
geleefde, feitelijke mensbeelden. Wanneer we een gesproken mensbeeld tegenkomen, lijkt
het mij handig te kijken wie dat beeld heeft. De beeldhebber zal vaak een eigen belang
hebben om een mensbeeld over een groep te hebben en dit beeld in stand te handen.
Gesproken mensbeelden vinden we daar waar er over personen of groepen gesproken wordt,
over het algemeen in de media en de literatuur.
Het meest bekende gesproken mensbeeld dat we in de literatuur tegenkomen is dat de
allochtone jongeren, en onder hen dus ook de Hindoestaanse, zoveel problemen hebben dat
ze in hun maatschappelijk functioneren geen kant op kunnen; ze vallen tussen de wal en het
schip. Dit beeld wordt over het algemeen door hen in stand gehouden die op de een of
andere wijze geld van de overheid los proberen te krijgen om iets voor die jongeren en tegen
hun problematiek te doen. Vaak zijn dit categoriale of algemene welzijnsinstellingen.
Khargi (1986) vindt: "de kinderen (Hindoestaanse R.G.) leven in verschillende werelden. Wat
thuis niet mag, moet op school en omgekeerd (...) vaders vullen hun zinloos bestaan vaak
met alcoholmisbruik. Het gezin raakt van de regen in de drup. Er is stress bij alle leden, vader
en moeder vervallen in drankmisbruik of in een andere misère. Spanning in het gezin.
Kinderen (jongens en meisjes) lopen uit huis weg of zoeken rust in drugsgebruik. De vicieuze
cirkel is niet te doorbreken, omdat de hulp die soms geboden wordt niet is toegesneden op
deze problemen, die een heel andere achtergrond hebben dan soortgelijke problemen in de
Nederlandse samenleving. De problemen van het gezin missen hun uitwerking niet in het
groepsfunctioneren. Zicht op verandering is er nauwelijks. Uit pure nood en wanhoop wordt
men apathisch -zelfs ten aanzien van eigen cultureel-religieuze evenementen. Ongewenst
gedrag (drankmisbruik, seksuele uitspattingen, zelfdoding, drugsgebruik e.d.) neemt toe,
gezinnen raken totaal ontwricht".
Er is niet veel fantasie nodig om erachter te komen dat hier een Hindoestaan voor
Hindoestaans welzijnswerk pleit. Dit bepleite welzijnswerk dient door de overheid betaald te
worden; er wordt een pleidooi gehouden voor overheidssubsidie.
Het RIAGG-Zuid in Rotterdam heeft onlangs een onderzoek gedaan naar de samenstelling en
problematiek van haar cliënten. Bij de afdeling Jeugd van dit instituut kwamen in 1987 863
cliënten binnen, van wie 132 allochtonen [32, 33 en 34]. Deze cijfers zijn, volgens het
RIAGG, in overeenstemming met de bevolkingssamenstelling in het werkgebied. De cliënten
komen op verschillende manieren bij het RIAGG terecht: via huisarts, school, schoolarts,
algemeen maatschappelijk werk, voogdijvereniging, kinderpolitie en op eigen initiatief. Uit de
statistieken blijkt dat de verwijzing van allochtonen en autochtonen in tamelijk gelijke mate
via de genoemde instanties plaatsvindt. Een opmerkelijk verschil is te zien bij de verwijzing
door de scholen. Van de verwezen allochtone jeugd is slechts 9 % via de school binnen
gekomen, terwijl 15 % van de autochtone jeugd door een school verwezen werd. Als de
allochtone jongeren vol zitten met problemen, dan lijkt het aannemelijk dat hun probleemge-
drag op school wel op zal vallen. Interessanter is de conclusie van het RIAGG:
-er is geen relatieve afwijkende vertegenwoordiging van buitenlandse jongeren onder de
hulpvragers;
-allochtone jongeren komen met vrijwel dezelfde aanmeldingsproblemen als de autochtone
jongeren;
-allochtone jongeren lijken niet duidelijk gebukt te gaan onder spanning rondom hun
zelfbeleving;
-allochtone en autochtone jongeren lijken veel meer op elkaar dan in het algemeen wordt
aangenomen.
Uit de vraaggesprekken is het mij niet gebleken dat er in de gezinnen echt sprake was van
alcoholmisbruik. Het drugsgebruik werd door niemand als een probleem onder de
Hindoestanen genoemd. Daar was niet expliciet naar gevraagd. Uit de beschikbare literatuur
is niet op te maken hoe groot de gezinsproblematiek onder de Hindoestanen is en hoe groot
de problemen onder de Hindoestaanse jongeren zijn. Dat de Hindoestaanse jongeren als
migranten in Nederland andere problemen zullen hebben dan Nederlandse jongeren, ligt
tamelijk voor de hand: migratie heeft nu eenmaal zijn eigen voordelen en zijn eigen nadelen.
Er wordt vaak vergeten dat een migrant een extra keuzemogelijkheid heeft, namelijk
retourmigratie. Migranten die na een poosje door hebben dat ze in het vestigingsland meer
nadelen dan voordelen hebben, pakken hun boeltje en keren terug naar hun moederland. Dat
er Hindoestanen naar Suriname terugkeren omdat ze het hier slechter hebben, is nog niet
gebleken. Er gaat een kleine groep terug en voor zover bekend zijn het geen gezinnen die
vanwege gezinsproblemen teruggaan.
In een jongerenonderzoek komt het Sociaal en Cultureel Planbureau tot de volgende
conclusies [35]:
-de jeugd kan niet beschouwd worden als een probleem groep;
-de jeugd wordt in haar ontplooiing niet fundamenteel belemmerd noch wordt haar identiteit
bedreigd;
-de aangetroffen problemen zijn 'normale' en tijdelijke problemen, inherent aan de jeugd in
Nederland;
-de jeugd heeft geen eigen culturele identiteit waarmee zij zich van de volwassene
onderscheidt;
-er is geen leefstijl die principieel botst tegen de waarden, normen en denkbeelden van de
volwassenen;
-er komt geen uitgesproken generatieconflict op grote schaal voor.
Uit de vraaggesprekken is het niet gebleken dat de geïnterviewde jongeren met veel
gezinsproblemen zitten of te kampen hebben gehad. Van uitgesproken generatieconflicten is
ook weinig gebleken. De godsdienst is vaak geen bron van gezinsproblemen. Dit zou erop
kunnen wijzen dat de godsdienst toch niet zo'n belangrijke plaats in hun leven inneemt dat ze
er oorlog om zouden voeren.
Interessant vind ik ook het gegeven dat de meeste respondenten geen directe verbanden
zagen/noemden tussen hun godsdienst en hun arbeidsgedrag en arbeidshouding. Althans niet
uit zichzelf. Uit de gekregen antwoorden is op te maken dat de Hindoestaanse jongeren in
Nederland hun arbeidsgedrag en arbeidshouding meer door hun menszijn dan door hun
Hindoestaan-zijn laten bepalen.
Samenvatting
In deze studie is middels literatuurstudie, eigen ervaring en een kwalitatief veldonderzoek
gekeken naar de arbeidssocialisatie van de Surinaamse Hindoe (Hindoestaanse) jongeren in
Nederland. De leidende vraag hierbij is: welke plaats en betekenis geven jonge Hindoestanen
in hun levensontwerp aan het verrichten van arbeid, welke personen en welke
referentiekaders oefenen invloed uit op deze betekenisverlening?
Als theoretisch analysekader wordt het model van Kwant "mensbeeld als referentiekader"
gehanteerd. Kwant gaat ervan uit dat een persoon zich middels socialisatie diverse soorten
mensbeelden eigen maakt. Hij maakt een onderscheid tussen geleefde, gesproken en
besproken mensbeelden. Deze verschillende soorten mensbeelden kunnen elkaar aanvullen of
met elkaar in tegenspraak zijn. Veelal is er sprake van het samen bestaan van mensbeelden in
"sincérité successive". Door dit "samen bestaan" van mensbeelden en het vermogen van een
persoon om creatief om te gaan met zijn mensbeelden, ontstaan er vaak geen problemen
waar we, gelet op de tegenspraken, wel problemen zouden verwachten. Volgens Kwant, en
het veldonderzoek bevestigt dit, blijken mensen ertoe in staat te zijn zich successief te
gedragen op verschillende manieren die in strijd (lijken te) zijn met elkaar: mensen handelen
niet consistent, niet al hun mensbeelden zijn coherent en toch beleven velen hierbij geen
conflicten.
De betekenis die arbeid in het leven van de Hindoestaanse jongeren in Nederland inneemt,
wordt in een brede maatschappelijke ontwikkeling geplaatst. Uitgaande van het gegeven dat
de huidige mensbeelden met betrekking tot arbeid en arbeidssocialisatie van de Hindoestanen
ook een product zijn van een eigen historische ontwikkeling, wordt er aandacht besteed aan
deze ontwikkeling. Hiertoe worden relevante elementen van het klassieke Hindoeïsme
beschreven. Dit Hindoeïsme bevat een duidelijk besproken mensbeeld waarin we een even
duidelijk beschreven standaardbiografie vinden. Deze klassieke Hindoestaanse
standaardbiografie leeft nog steeds als een ideale biografie, als een besproken mensbeeld bij
de Hindoestanen. Maar hun dagelijkse, feitelijk geleefde, biografie verschilt hemelsbreed van
hun klassieke, Hindoeïstische standaardbiografie. Uit deze constatering wordt de conclusie
getrokken dat de Hindoestanen zich in Suriname aangepast hebben en momenteel in
Nederland een aanpassingsproces meemaken.
In jongerenonderzoek naar het gedrag van Nederlandse (westerse) jongeren wordt er
geconstateerd dat we thans in een maatschappij leven die getypeerd kan worden als een
"samenleving in overgang". Het typerende van zo'n samenleving is dat veel normen en
waarden aan een verhevigde verandering onderhevig zijn. Dit betekent voor jongeren dat ze
zelf veel keuzes moeten maken. De Hindoestaanse jongeren laten ook zien dat ze bezig zijn
met het maken van keuzes. Ze weten dat de door hun ouders gemaakte keuzes voor een deel
niet bruikbaar/nuttig zijn in Nederland. De Hindoestaanse ouders laten ook zien dat ze
ingezien hebben dat hun kinderen andere keuzes moeten maken.
Uit het veldonderzoek is gebleken dat het Hindoeïsme invloed kan hebben op de
arbeidssocialisatie van de Hindoestanen. Deze invloed is over het algemeen niet negatief,
heeft geen negatieve effecten op de arbeidsmotivatie van de Hindoestaanse jongeren. Wel
schijnt het zo te zijn dat langdurige werkloosheid en de negatieve sociale effecten ervan goed
gepraat worden door elementen van het Hindoeïsme als argumenten te gebruiken.
De beroepskeuze wordt bij de Hindoestaanse jongeren niet meer door het kastenstelsel
gedetermineerd. Wel schijnen de ouders een grote rol te spelen bij de beroepskeuze van hun
kinderen. Bij het bestuderen van de Hindoestaanse jongeren lijkt het verstandig te zijn reke-
ning te houden met het gegeven dat de Surinaamse Hindoestanen van een pre-industriële
naar een hoogindustriële samenleving gekomen zijn. Tevens blijkt dat deze jongeren hun
arbeidssituatie vergelijken met andere jongeren in Nederland en in Suriname. Remigra-
tiegedachten spelen, ook met betrekking tot beroepskeuze en toekomstplannen, nog steeds
een rol. De godsdienstige opvoeding thuis zorgt er niet voor dat er normen en waarden bij de
kinderen ontstaan die zozeer botsen met de rest van de samenleving dat de jongeren
hopeloos in de knoei geraken. Er zijn wel enkele concrete zaken m.b.t. scholing en arbeid
geconstateerd die bij de Nederlandse jongeren anders liggen, maar de creativiteit waarmee de
Hindoestaanse jongeren met verschillende normen, waarden, verwachtingen en doelstellingen
(mensbeelden) omgaan, zorgt ervoor dat probleemgedrag m.b.t. arbeid eerder uitzondering
dan regel is.
De ouders schijnen het belang van goed en veel onderwijs ingezien te hebben. Zij motiveren
hun kinderen om goede schoolprestaties te leveren. Dit geldt zowel voor de jongens als de
meisjes, ook uit de sociaal-economisch zwakkere gezinnen. De rol van de Hindoe priester
schijnt niet zo belangrijk te zijn als over het algemeen aangenomen wordt, zij schijnen weinig
tot geen waarneembare invloed te hebben op het arbeidsgedrag en de arbeidssocialisatie van
de Hindoestaanse jongeren. De kennis die de jongeren van het Hindoeïsme hebben is
fragmentarisch en gebrekkig. Er is niet gebleken dat de Hindoestaanse jongeren massaal het
Hindoeïsme bestuderen. Het is dan ook niet erg aannemelijk aan te nemen dat het
Hindoeïsme in de toekomst veel invloed zal hebben op het arbeidsgedrag van grote groepen
Hindoestanen. Het Hindoestaanse gezin in Nederland schijnt in de richting van het moderne,
westerse gezin te groeien. Bij deze groei worden zinvol gevonden tradities behouden. Waar er
gekozen moet worden tussen Hindoestaanse tradities of het Hindoeïsme en Nederlandse
normen, schijnt de keus vaak ten gunste van de Nederlandse normen te vallen.
Verder blijkt uit het veldonderzoek dat de Hindoestaanse jongeren in Nederland hun
arbeidsgedrag en arbeidshouding meer door hun mens-zijn dan door hun Hindoe-zijn laten
bepalen.
Literatuur
Abell, J.P. e.a. (1985)
Etnische minderheden bij de overheid:
een onderzoek belemmerende factoren voor indiensttreding van leden van etnische
minderheden bij de overheid
Amsterdam
Adhin, J.H. ( 1976)
Wat is bhakti?
In: Haldhar, M.
Lekhmala deel 1
Paramaribo: dharm-prakash
Adhin, J.H. ( 1978 )
dharm-karm
Inleidende ethische beschouwingen
Paramaribo: dharm-prakash
Baetghe, M. e.a. (1983)
Jugend und Krise:
Krise aktueller Jugendforschung,
Frankfurt/M: Campus
Berger, P. L. (1971)
Sociologisch denken
Rotterdam: universitaire pers Rotterdam
Binnenlandse Zaken, Ministerie van en Ministerie van WVC
Jeugdige minderheden
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20941, nrs. 1 en2
Bois-Reymond, M. du ( 1987 )
Maatschappelijke vertogen over de jeugd
Leiden: Rijksuniversiteit te Leiden
Bois-Reymond, M. du, J. Hazekamp & M. Matthijssen (red.) (1986)
Jeugd onderzocht
Amersfoort: Giordano Bruno
Brassé, P. & Sikking (1986)
Positie en kansen van etnische minderheden in Nederlandse ondernemingen
Den Haag: Ministerie van SoZaWe
Budike, F. en B. Mungra ( 1986 )
Creolen en Hindostanen
Weesp: Wereldvenster
Burg, C.J.G. van der en P.T. van der Veer (1986)
Ver van India, ver van Suriname:
Hindoestaanse Surinamers in Nederland
in: Burg, C. J.G. van der (red.)
Surinaamse religies in Nederland,
Winti, Hindoeïsme, Hindostaanse Islam
Amsterdam: VU Boekhandel/Uitgeverij
Campbell, H.W., H. Winter en F. Koopman 1986 )
Positie en toekomst van Surinaamse jongeren in Nederland
Het funktioneren van 15-19 jarige Surinaamse jongeren in de Nederlandse samenleving
Utrecht: stichting Landelijke Federatie van Welzijnsorganisaties voor Surinamers
Coser, Lewis A. ( 1978 )
Gulzige instituties
Patronen van absolute toewijding
Deventer: van Loghum Slaterus
Eersel, CH.H. (1987)
Taalpolitiek en sociale mobiliteit in Suriname, 1863-1985
in : OSO, december 1987, p. 127-146.
Emmer, P.C. (1985)
De werving van kontraktarbeiders in India voor tewerkstelling in Suriname, 1872-1916
in : OSO, december 1985, p. 147-157.
Emmer, P.C. (1984)
Een goede keus?
De immigratie van vrouwelijke contractarbeiders van Brits-Indië naar Suriname, 1875-1916
in : OSO, december 1984, p. 213-234.
Fuchs, W. (1983)
Jugendliche Statuspassage oder individualisierte Jugendbiographie?
in: Sociale Welt, no. 8, p. 341-371
Gonda, J. ( 1948 )
Inleiding tot het Indische denken
Antwerpen/Nijmegen
Hoefte, R. (1987)
Het politiek bewustzijn van Hindostaanse en Javaanse contractarbeiders, 1910-1940
in : OSO, mei 1987, p. 25-34.
Khargi, S (1986)
De Sanatan Dharma
in: Burg, C. J.G. van der (red.)
Surinaamse religies in Nederland,
Winti, Hindoeïsme, Hindostaanse Islam
Amsterdam: VU Boekhandel/Uitgeverij
Klerk, C.J.M. de ( 1951 )
Cultus en ritueel van het orthodoxe Hindoeisme in Suriname
Amsterdam: Urbi et Orbi
Klerk, C.J.M. de ( 1953 )
De immigratie der Hindostanen in Suriname
Amsterdam: Urbi et Orbi
Köbben, A.J.F. (1980)
Het heilig vuur:
over moeilijkheden en mogelijkheden bij onderzoek inzake minderheden
proefschrift
Konter,N. & M. van Megen (1988)
De arbeidsmarkt- en huisvestingspositie van Surinamers in Nederland
Rotterdam: Erasmus Universiteit
Koot, W.; V. Tjon-a-Ten en P. U. Venema ( 1985 )
Surinaamse kinderen op school
Muiderberg: Dick Coutinho
Kortram,L. (1984)
De geschiedenis van de vrouwenarbeid in Suriname
in: OSO, december 1984
Kwant, R.C. e.a. ( 1979 )
Mensbeelden
filosofie in een pluriforme samenleving
Alphen aan den Rijn: Samsom
Kwant, R.C. ( 1986 )
Mensbeeld als referentiekader
Amersfoort: Acco
Kwant, R.C. ( 1971 )
Persoon en structuur
Alphen aan den Rijn: Samsom
Lalla Rookh, stichting ( 1982)
Hindoes in uw omgeving
een cultuurgroep in uw straat
Utrecht: stichting Lalla Rookh
Linden, F. van der en F. Meijers (1987)
Onderwijs en de belevingswereld van jongeren
in: J. Hazekamp en I. van der Zande (red.)
Jongeren:
Nieuwe wegen in de sociale pedagogiek.
Amsterdam/Meppel: Boom, p. 117-139
Matthijssen, M. ( 1972 )
Klasse-onderwijs;
Sociologie van het onderwijs
Meijers, F. en M. du Bois (red.) ( 1987 )
Op zoek naar een pedagogische norm
Beeldvorming over de jeugd in de jaren vijftig:
het massa jeugdonderzoek ( 1948-1952 )
Amersfoort/Leuven: Acco
Meijers F. en E. Peters ( 1988 )
" 't schiet niet op....."
Werkloze jongeren over leer/ervaringsplaatsen
Rotterdam, Rijswijk, Leiden
Meijers, F. (red.) (1989)
Jongeren op weg,
Eerste onderzoeksverslag uit het project "Jongeren en Arbeid"
Leiden: Rijksuniversiteit van Leiden
Pahladsingh, L.N. ( 1974 )
De Fundamenten van de "Sanatan Dharma"
Paramaribo
Pels, Trees ( 1982 )
Voeten in de Aarde
Etniciteit, socialisatie en vrije tijd, een literatuurstudie toegespitst op de turkse en
marokkaanse jongeren in Nederland
's-Gravenhage: Staatsuitgeverij
Peters, E. en F. Meijers ( 1988)
The meaning of work in the life of girls
in: Hazekamp, J.; W. Meeus en Y. te Poel (eds.)
European Contributions to Youth Research
Amsterdam: Free University Press
Raad voor het Jeugdbeleid ( 1989 )
Toekomst gevraagd
Kommentaar op de notitie jeugdige minderheden
Rijswijk: Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur
Raju, P.T. ( 1966 )
Oosterse en Westerse wijsbegeerte
Utrecht/Antwerpen: Aula
Reubsaet, T.J.M. (1982)
Surinaamse migranten in Nederland,
Het beleid van de rijksoverheid van 1965-1979:
uitgangspunten, doelstellingen en middelen
Nijmegen (deel 1)
Roelandt, Th. & J. Veenman (1987)
Minderheden in Nederland:
Achtergrondstudie 1987 bij het rapportagesysteem toegankelijkheid en evenredigheid
Rotterdam: Erasmus Universiteit
Soekhlall, T. (1986)
De opkomst van de Arya Samaj in Nederland
in: Burg, C. J.G. van der (red.)
Surinaamse religies in Nederland,
Winti, Hindoeïsme, Hindostaanse Islam
Amsterdam: VU Boekhandel/Uitgeverij
Speckmann, J.D. (1965)
Marriage and kinship among the Indians in Suriname
Assen: Van Gorcum
Speckmann, J.D. ( 1966 a)
De plurale Surinaamse samenleving
in: Den Hollander, A.N.J. den
De plurale samenleving
begrip zonder toekomst?
Meppel: Boom
Speckmann, J.D. (1966 b)
Het taalgebruik bij de Hindostanen in Suriname
in: Nieuwe West-Indische Gids, 45: p. 60-65
Speckmann, J.D. (1967)
The Caste System and the Hindustani Group in Suriname
in: B.M. Schwartz (red.)
Caste in Overseas Indian Communities
San Francisco: Chandler Publishing Company
Sukhai, B. (1986)
De religieuze praktijk van de Sanatan Dharm
in: Burg, C. J.G. van der (red.)
Surinaamse religies in Nederland,
Winti, Hindoeïsme, Hindostaanse Islam
Amsterdam: VU Boekhandel/Uitgeverij
Tinnemans, W. (1987)
Surinaamse Nederlanders
in: Intermediair 23e jrg. nr. 34
Veenman, J. (1984)
Het arbeidsmarktbeleid voor allochtonen
in: Economisch Statistische Berichten, nr. 69
Verkuyten, M. (1988 )
Zelfbeleving en identiteit van jongeren uit etnische minderheden
Arnhem: Gouda Quint
Vermeulen, H. ( 1984 )
Etnische groepen en grenzen:
Surinamers, Chinezen en Turken
Weesp: Wereldvenster
Vlist, R. van der ( 1981 )
De dynamiek van sociale systemen
de bijdrage van de sociale psychologie aan de veranderkunde
Alphen aan den Rijn/Brussel: Samsom
Weber, Max ( 1987 )
Over klassen, standen en partijen
( vert. van gedeelten uit: Wirtschaft und Gesellschaft, 1922)
Kampen: Kok Agora
Wester, F. (1984)
De gefundeerde theorie-benadering:
Een strategie voor kwalitatieve analyse
Nijmegen: Katholieke Universiteit (proefschrift)
Tijdschriften:
Lalla Rookh
Utrecht: Stichting Lalla Rookh
laatste 3 jaargangen
Migrantenstudies,
Alphen a.d. Rijn: Samsom
alle jaargangen
OSO
Nijmegen: Stichting I.B.S.
alle jaargangen
Samenwijs
Rotterdam: Stichting Samenwijs
laatste 3 jaargangen
Stimulans
Hoevelaken: Landelijke Pedagogische Centra
laatste 2 jaargangen
Noten
Weische-Alexa, P. [1978]
Sozial-kulturelle Probleme junger Türkinnen in der Bundesrepublik Deutschland, mit einer Studie zum Freizeitverhalten türkischer
Mädchen in Köln, Köln [1]
In de notitie Culturele minderheden in het onderwijs [Tweede Kamer 1983; 16825] is dit een funktie van het onderwijs in eigen
taal en cultuur.[2]
In de Beleidsnotitie Intercultureel onderwijs [Tweede Kamer 1984-1985; 18709] staat: "Intercultureel onderwijs heeft als doel
leerlingen in het primair onderwijs te leren omgaan met overeenkomsten en verschillen die samenhangen met etnische en
culturele afkomst." [3]
De gedachte van "integratie met behoud van eigen identiteit" wordt vooral in de Minderhedennota [Tweede Kamer, 1982-1983;
16102] uitgesproken. [4]
Zie o.a. Meijers en Peters, 1988 en Peters en Meijers, 1988 [5]
"Een probleem is een voorwerp dat het karakter van een vraag heeft aangenomen die op een juiste manier gesteld en beantwoord
moet worden; een problematiek is een vraag die erop duidt dat een antwoord niet voor de hand ligt" [Du Bois-Reymond, 1987]
In zijn concept zijn individu en groep met elkaar verwisselbaar: wat voor een individu geldt, geldt ook voor een groep en
omgekeerd. Een voordeel van zijn concept is dat met hetzelfde analysemodel, hetzelfde referentiekader zowel een individu als een
groep bestudeerd kan worden.
Zie o.a. Raad voor het Jeugdbeleid [1987]
Hulp met eigenwaarde:
Advies over jeugdhulpverlening in ethnisch perspektief[7]
Zie o.a. interview v.d. Burg met de voorzitter van Lalla Rookh in Surinaamse religies.[8]
Zie o.a. Meijers/Du Bois-Reymond, 1987 [9]
Zie o.a. Meijers, 1988 [10]
Het Sanskrit woord rin betekent ook lening.[11]
Dit zijn huwelijken tussen mensen van verschillende rassen.[12]
Te vinden als Bijlage I in:
Meijers, F. [red]; 1989
Jongeren op weg,
Eerste onderzoeksverslag uit het project "Jongeren en Arbeid"
Leiden; RUL; sectie Jeugdstudies/Andragogiek [13]
Zie: Eindrapport van de Commissie van advies inzake de criteria voor steunverlening aan kerkgenootschappen en andere
genootschappen op geestelijke grondslag [1988]:
Overheid, Godsdienst en Levensovertuiging, 's-Gravenhage [14]
Zie: Kerkhoff, A. [1989]
Taalvaardigheid en schoolsucces:
De relatie tussen taalvaardigheid Nederlands en schoolsucces van allochtone en autochtone leerlingen aan het einde van de
basisschool
[proefschrift], Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger [15]
Zie Anne Kerkhoff in Migrantenstudies, nr. 2, 1989, pp. 32 e.v.
Alphen a/d Rijn: Samsom [16]
Zie Stimulans, 6 mei 1989
Informatieblad over onderwijsvoorrang
Hoevelaken: Landelijke Pedagogische Centra [17]
Deze spreiding zou ook iets met de migratie zelf te maken kunnen hebben. In de Westeuropese samenleving schijnen de vroegere
joodse migranten een voorkeur ten toon gespreid te hebben voor het beroep van arts en advokaat, z.g. bekende en
statusberoepen.[18]
Zie: Adhin, J.H.
Over de joint family der Hindostanen
in: Nieuwe West Indische Gids, Den Haag, jrg. 40, p. 17-27, 1960/1961 [19]
Al leven de Hindoestanen in Nederland niet volgens het Joint family systeem, dit betekent niet dat ook de jointness geheel
verdwenen is en dat de verwantschapsverwachtingen geen rol meer spelen.[20]
Het niet kunnen noemen betekent niet dat die verschillen er niet waren of niet gevoeld werden. Ze waren niet op bereflekteerd
niveau aanwezig.[21]
Het Hindoestaans zijn was een selectiecriterium.[22]
Dat dit klopt weet ik uit eigen ervaring als secretaris van een van de tempels in Rotterdam.[23]
Volgens het Burgerlijk Wetboek moet men eerst voor de wet trouwen. Een kerkelijk huwelijk mag pas daarna afgesloten
worden.[24]
*...* betekent dat de essenties van uitspraken of op taalfouten gecorrigeerde uitspraken weergegeven worden.[25]
Nederlanders [26]
Bhaagwad Gita:
"Daarom dient men, zonder zich aan de vruchten van zijn daden te hechten, steeds te doen wat gedaan moet worden. Want de
mens, die uit plichtsbetrachting handelt en niet aan het resultaat van zijn handelen is gehecht, bereikt het Allerhoogste".[27]
Zie: Gouvernementsblad 1878 nummer 7 [28]
Zie: Gouvernementsblad 1877 nummer 10 [29]
Zie: Koloniaal Verslag van 1880, Bijlage L, p. 3 [30]
Hindostaanse kinderen [31]
Regionaal Instituut voor de Geestelijke Gezondheidszorg [32]
Een multi-culturele buurt met een representatief aantal Hindoestanen. [33]
Zie: Migranteninformatief van juni 1989
Rotterdam: Stichting Buitenlandse Werknemers Rijnmond.[34]
Zie: Sociaal en Cultureel Planbureau [1985] [36]
Jongeren in de jaren tachtig
Rijswijk: Ministerie van Sociale Zaken