verschillen tussen problematische alcohol ......3.4.5 justitie, politie 61 3.4.6 familie, sociale...
TRANSCRIPT
FACULTEIT PSYCHOLOGIE EN PEDAGOGISCHE WETENSCHAPPEN
ACADEMIEJAAR 2008-2009
VERSCHILLEN TUSSEN PROBLEMATISCHE ALCOHOL- EN DRUGGEBRUIKERS
MET BETREKKING TOT DE LEEFGEBIEDEN VAN DE EUROPASI:
Een kwantitatieve studie binnen de residentiële alcohol- en drughulpverlening
Debora Van der Jeught
Promotor: Prof. Dr. E. Broekaert Begeleidster: Kathy Colpaert
Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van master in de pedagogische wetenschappen, orthopedagogiek
Debora Van der Jeught
Promotor: Prof. Dr. Eric Broekaert
Begeleidster: Kathy Colpaert
Master Pedagogische Wetenschappen, Orthopedagogiek
Academiejaar 2008-2009
VERSCHILLEN TUSSEN PROBLEMATISCHE ALCOHOL- EN
DRUGGEBRUIKERS MET BETREKKING TOT DE LEEFGEBIEDEN VAN DE
EUROPASI:
Een kwantitatieve studie binnen de residentiële
alcohol- en drughulpverlening
ABSTRACT
Hoewel sommige psychosociale behandelingen gefocust zijn op de aanpak van
alcoholproblemen om zich te onderscheiden van drugproblemen, zijn er toch heel wat
voorzieningen die zowel alcohol- als drugproblemen behandelen (Ellingstad, Sobbel, Sobell
& Planthara, 2002). Een duidelijk beeld van de gelijkenissen en verschillen tussen de alcohol-
en drugpopulatie die een residentiële behandeling volgen, ontbreekt tot nog toe (Weisner,
1992).
De vraagstelling van mijn onderzoek luidt als volgt: wat zijn de verschillen en gelijkenissen
tussen mensen die voornamelijk alcohol misbruiken en mensen die voornamelijk drugs
misbruiken. Meer specifiek worden de socio-demografische kenmerken onderzocht
bijvoorbeeld geslacht, leeftijd en opleiding. Daarnaast worden ook de verschillende
probleemgebieden, zoals lichamelijke gezondheid, familie en sociale relaties, psychische
gezondheid en dergelijke van de beide groepen met elkaar vergeleken. Hiervoor werd gebruik
gemaakt van de EuropASI.
Aan het onderzoek werd eveneens een doelstelling gekoppeld. De verschillen en gelijkenissen
tussen beide doelgroepen zouden ons in staat moeten stellen om huidige knelpunten en
problemen binnen de hulpverlening op te sporen. De behandeling en begeleiding van mensen
met een alcohol- of drugprobleem zou op termijn moeten aansluiten bij de gevonden
gelijkenissen en verschillen.
Er werden 74 respondenten geïnterviewd aan de hand van de EuropASI. Daaruit is gebleken
dat mensen die voornamelijk in behandeling zijn voor hun alcoholproblemen gemiddeld ouder
zijn, een hoger diploma hebben en vaker getrouwd zijn of met een partner samen wonen dan
cliënten die voornamelijk afhankelijk zijn van drugs. Tevens is gebleken dat mensen die in
opname zijn voor hun afhankelijkheid van tenminste één illegaal middel meer problemen
hebben op het vlak van arbeid, opleiding en inkomen; justitie en politie en familie en sociale
relaties. Ze zouden eveneens meer moeite hebben hun agressie onder controle te houden en
vaker zelfmoordgedachten hebben. Dit maakt dat er wel degelijk een verschil tussen beide
groepen vast te stellen is en dat hulpverlening rekening moet houden met verschillende noden
en behoeften van beide doelgroepen.
FACULTEIT PSYCHOLOGIE EN PEDAGOGISCHE WETENSCHAPPEN
ACADEMIEJAAR 2008-2009
VERSCHILLEN TUSSEN PROBLEMATISCHE ALCOHOL- EN DRUGGEBRUIKERS
MET BETREKKING TOT DE LEEFGEBIEDEN VAN DE EUROPASI:
Een kwantitatieve studie binnen de residentiële alcohol- en drughulpverlening
Debora Van der Jeught
Promotor: Prof. Dr. E. Broekaert Begeleidster: Kathy Colpaert
Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van master in de pedagogische wetenschappen, orthopedagogie
WOORD VOORAF
Deze masterproef is het sluitstuk van een vijf jaar durende opleiding. Het is voornamelijk een
individueel werk, maar is mede tot stand gekomen dankzij de inzet en steun van vele mensen.
Graag wil ik dan ook iedereen, die aan dit onderzoek een bijdrage leverde, van harte
bedanken.
Dank aan…
… Prof. Dr. Eric Broekaert voor het opnemen van het promotorschap van mijn masterproef.
… mijn begeleidster Kathy Colpaert voor de wekelijkse afspraken, de fantastische
begeleiding en de raad die het mogelijk maakten om deze masterproef tot een goed einde te
brengen.
… mijn ouders, voor hun medeleven en steun bij het schrijven van deze masterproef, maar
ook voor de kansen die ik gedurende deze opleiding van hen heb gekregen.
… de psychiatrische ziekenhuizen en alle respondenten voor hun medewerking en de
mogelijkheid die zij mij gaven om interviews af te nemen.
… alle anderen die niet mogen vergeten worden, vrienden en familie, die steeds klaar
stonden met een vriendelijk woord en een schouderklop als het al eens moeilijk was.
1
INHOUDSOPGAVE
Pagina
Inhoudsopgave 1
Overzicht tabellen 4
Inleiding 5
Deel 1 : Methodologie 8
1.1 Inleiding 8
1.2 Probleemstelling 9
1.3 Kadering van het onderzoek binnen de orthopedagogiek 10
1.4 De keuze voor kwantitatief onderzoek 10
1.5 Samenstelling van de onderzoeksgroep 12
1.6 Groepsindeling 13
1.7 Procedure 14
1.8 Dataverzameling 14
1.8.1 EuropASI 14
1.8.2 Procedure 15
1.9 Enkele methodologische criteria 16
1.9.1 Betrouwbaarheid 16
1.9.2 Validiteit 17
1.10 Enkele ethische overwegingen 18
Deel 2 : Theoretisch kader 20
2.1 Inleiding 20
2.2 Problematisch alcoholgebruik 20
2.2.1 Inleiding 20
2.2.2 Begripsomschrijving 22
2.2.3 Verschillende verklaringsmodellen 25
2
2.2.4 Prevalentie 28
2.2.5 Hulpverlening 30
2.3 Problematisch druggebruik 32
2.3.1 Inleiding 32
2.3.2 Enkele definities 33
2.3.3 Prevalentie in Europa en Amerika 34
2.3.4 Prevalentie in België 37
2.3.5 Hulpverlening 37
2.4 Mensen in behandeling, een vergelijking 39
2.4.1 Inleiding 39
2.4.2 Wanneer zet men de stap naar behandeling? 40
2.4.3 Demografische kenmerken van gebruikers in behandeling 41
2.4.4 Functioneren op verschillende leefgebieden 46
2.4.5 Conclusie 48
Deel 3 : Resultaten 50
3.1 Beschrijving van de onderzoeksgroep 50
3.1.1 Socio-demografische kenmerken 50
3.1.2 Gebruik, misbruik en afhankelijkheid 51
3.2 De stap naar behandeling 53
3.3 Verschillen tussen demografische kenmerken 54
3.3.1 Geslacht 54
3.3.2 Leeftijd 54
3.3.3 Opleiding 55
3.3.4 Beroep 55
3.3.5 Familiale status 55
3.4 Verschillen tussen ernstscores 56
3.4.1 Lichamelijke gezondheid 56
3.4.2 Arbeid, opleiding, inkomen 57
3.4.3 Alcohol 58
3.4.4 Drugs 59
3
3.4.5 Justitie, politie 61
3.4.6 Familie, sociale relaties 62
3.4.7 Psychische en emotionele gezondheid 63
Deel 4: Conclusie en discussie 65
4.1 Bespreking van de resultaten 66
4.2 Sterke punten en beperkingen van het onderzoek 68
4.3 Aanbevelingen voor praktijk en verder onderzoek 69
Referentielijst 72
4
Overzicht tabellen Pagina
Tabel 1: Definiëring „misbruik‟ volgens DSM-IV 23
Tabel 2: Definiëring „afhankelijkheid‟ volgens DSM-IV 24
Tabel 3: Socio-demografische kenmerken 51
Tabel 4: Gebruik 53
Tabel 5: Vergelijking socio-demografische kenmerken 56
Tabel 6: Lichamelijke gezondheid 57
Tabel 7: Arbeid, opleiding, inkomen 58
Tabel 8: Alcohol 59
Tabel 9: Drugs 60
Tabel 10: Justitie en politie 61
Tabel 11: Familie en sociale relaties 63
Tabel 12: Psychische en emotionele gezondheid 64
Inleiding
___________________________________________________________________________
5
INLEIDING
Vandaag de dag zijn er heel wat vormen van behandeling die tegemoetkomen aan de
hulpvraag van mensen met een alcohol- en/of drugproblematiek. Sommige psychosociale
behandelingen zijn gefocust op de behandeling van alcoholproblemen om zich te
onderscheiden van voorzieningen die zich toeleggen op de aanpak drugproblemen. Toch zijn
er heel wat voorzieningen die zowel alcohol- als drugproblemen behandelen (Ellingstad,
Sobbel, Sobell & Planthara, 2002). In België wordt de behandeling van deze problematiek
voor een groot deel gescheiden (Kinnunen & Nilson, 1999), maar er zijn toch centra die beide
doelgroepen opnemen, bijvoorbeeld Centra Geestelijke Gezondheidszorg. Een duidelijk beeld
van de gelijkenissen en verschillen tussen de alcohol- en drugpopulatie in behandeling
ontbreekt tot nog toe (Weisner, 1992). Er zijn maar weinig onderzoeken die specifiek de
nadruk leggen op de gelijkenissen en de verschillen tussen mensen die in behandeling gaan en
die voornamelijk alcohol misbruiken en diegenen die voornamelijk drugs misbruiken. Het is
belangrijk dat we hier op zoek naar blijven gaan, zodat men klinische implicaties kan
formuleren voor verder behandeling en dat men op termijn andere accenten kan leggen in
aanpak van deze problematiek. We moeten deze doelgroep kunnen opvangen in een netwerk
van hulpverlening waarin kan gekeken worden naar de noden en behoeften van de cliënten.
Verschillende studies hebben de afgelopen jaren in beperkte mate getracht enige verschillen
en gelijkenissen tussen alcoholgebruikers en druggebruikers te achterhalen. Hierbij valt op dat
de grens tussen beiden niet altijd eenvoudig te trekken is. Personen die een
drugafhankelijkheid hebben, gebruiken dikwijls ook nog eens problematisch alcohol of zijn
afhankelijk van alcohol (Gossop, Marsden, Stewart & Rolfe, 2000). Hubbard vond zelfs dat
84% van de mensen die een drugbehandeling volgen daarnaast nog alcohol drinken. Van de
mensen die in een alcoholbehandeling zitten, zijn er 60% die nog een andere drug gebruiken
of misbruiken (Hubbard, 1990; Tuchfeld, McLeroy & Waterhouse, 1975). Hoewel sommige
behandelingen voor verslavingsproblematiek zich richten op ofwel alcoholmisbruik ofwel
drugmisbruik, maken de meeste geen onderscheid (Ellingstad, Sobell, Sobell & Planthara,
2002). Weisner wees op het feit dat er een conceptueel kader en een duidelijke afbakening
moet worden gevonden om gecombineerd gebruik aan te duiden (Weisner, 2000). Dat geldt
dan eveneens voor mensen met een primair druggebruik en mensen met een primair
alcoholgebruik, die dikwijls ondergebracht worden in dezelfde behandeling ondanks het feit
dat het om een heterogene groep gaat (Hubbard, 1990). Binnen het wetenschappelijk
Inleiding
___________________________________________________________________________
6
onderzoek is er echter een gebrek aan kennis over de verschillen en de gelijkenissen tussen
deze twee groepen. In 2006 werd een studie uitgevoerd waarin men primaire druggebruikers
en primaire alcoholgebruikers onder adolescenten met elkaar ging vergelijken en waarbij men
tot de vaststelling kwam dat beide groepen van elkaar te onderscheiden zijn, bijvoorbeeld op
familiaal vlak. De klemtoon werd vooral gelegd op het geslacht om van daaruit te vertrekken
naar het gebruik van beide middelen (Slesnick, 2006). Bij volwassenen beweert men dat
primaire druggebruikers meer problemen ervaren dan primaire alcoholgebruikers. Ze vertonen
meer sociale en psychologische problemen op medisch, wettelijk, familiaal en arbeidsgerichte
domeinen (Cooke, Kelley, Stewart & Golden, 2004). Tam en collega‟s leggen ook de nadruk
op het belang van de leeftijd en psychiatrische en sociale problemen in hun onderzoek naar
het verschil tussen alcoholgebruiker en alcoholgebruikers die daarnaast nog een andere
illegale drug nuttigen. Zij stelden vast dat socio-demografische kenmerken voorspellers
kunnen zijn van het type afhankelijkheid (Tam, Weisner, Mertens, 2000).
Met deze conceptuele achtergrond kunnen we ons enkele belangrijke vragen stellen: kunnen
we cliënten onderscheiden aan de hand van hun primair afhankelijkheidsprobleem en wat zijn
dan de specifieke kenmerken en karakteristieken van deze twee groepen. We verwachten dat
de primaire druggebruikers meer problemen zullen vertonen op verschillende leefgebieden
van de EuropASI (Cooke, Kelley, Stewart & Golden, 2004). Het achterliggende doel van dit
onderzoek is om een bijdrage te leveren aan de behandeling van mensen met alcohol- of
drugproblemen.
Mijn interesse voor dit onderwerp werd doorheen de opleiding orthopedagogiek
aangewakkerd. Mensen op zoek blijven gaan naar middelen, al dan niet legaal, die het
bewustzijn in zekere zin beïnvloeden. De gevolgen voor de persoon in kwestie, maar ook voor
familie en vrienden zijn soms niet te overzien. De verslaving treft dus niet alleen de persoon
zelf, maar ook de naaste omgeving die hier vaak machteloos tegenover staat. Zoals hierboven
reeds aangehaald, ziet men dat ook binnen het wetenschappelijk onderzoek getracht wordt om
zo goed mogelijk aan de noden en behoeften van mensen met een verslaving tegemoet te
komen. Het is vanuit deze overweging dat deze masterproef vorm krijgt. Het is een uitdaging
om op zoek te gaan naar de verschillen en gelijkenissen tussen mensen met voornamelijk een
alcoholprobleem en mensen met voornamelijk een drugprobleem om op termijn de
behandeling en begeleiding hierop af te stemmen.
Inleiding
___________________________________________________________________________
7
Deze masterproef is opgebouwd uit vier delen:
Deel 1 behelst de methodologie van dit onderzoek. De probleem- en doelstelling worden
gemotiveerd alsook de keuze voor kwantitatief onderzoek. Ook de samenstelling van de
onderzoeksgroep en de informatieverzameling komen hier uitgebreid aan bod. Tenslotte volgt
nog een verduidelijking van enkele ethische overwegingen die in het empirisch luik van deze
masterproef in acht werden genomen.
In Deel 2 wordt het theoretisch kader beschreven. Dit onderdeel valt uit elkaar in drie
hoofdstukken:
In het eerste deel wordt dieper ingegaan op het problematisch alcoholgebruik. Zowel
de geschiedenis als de begripsomschrijving komt hier uitvoerig aanbod. Tevens wordt
getracht een antwoord te formuleren op de vragen hoeveel problematische
alcoholgebruikers er precies zijn en welke voorzieningen tegemoetkomen aan de
problematiek van deze mensen.
In het tweede deel gaan we de nadruk leggen op het problematisch druggebruik. Ook
hier wordt aandacht besteed aan de definiëring, prevalentie en hulpverlening.
In het derde deel worden alcohol- en druggebruikers binnen de residentiële
voorziening besproken. Er wordt nagegaan of er verschillen en/of gelijkenissen zijn
tussen beide doelgroepen aan de hand van socio-demografische kenmerken en
ernstscores van de verschillende leefgebieden van de EuropASI. Dit is een vragenlijst
die de verschillende leefgebieden van de cliënten in kaart brengt.
Deel 3 omvat de resultaten. Hiervoor werden 74 cliënten geïnterviewd en aan de hand
daarvan wordt getracht aan de probleemstelling tegemoet te komen. Er wordt gekeken naar
socio-demografische kenmerken zoals geslacht, leeftijd en opleiding en vervolgens worden de
ernstscores die voortvloeien uit de EuropASI uitvoerig besproken.
In deel 4 of de discussie wordt getracht om de literatuurstudie en de resultaten aan elkaar te
koppelen en met elkaar te vergelijken. Kritisch worden de uitkomsten van dit onderzoek en
voornamelijk de analyse van de resultaten besproken. Ook de beperkingen van het onderzoek
worden in kaart gebracht. Tevens worden aanbevelingen gesuggereerd naar de hulpverlening
en naar verder onderzoek.
De referentielijst voldoet aan de APA (American Psychological Association) normen.
Deel 1: Methodologie
___________________________________________________________________________
8
DEEL 1 : METHODOLOGIE
1.1 Inleiding
“Wetenschap is een bewegend beeld van de werkelijkheid. Als een voleindigde gedachtegang,
een verhaal dat nog niet aan zijn ontknoping toe is, groeit het beeld en ondergaat het
gedaanteverwisselingen.” (Broekaert, De Fever, Schoorl, Van Hove & Wuyts, 1997).
Zowel alcohol- als druggebruik vormen een belangrijk volksgezondheidsprobleem in heel wat
Westerse landen. Illegale drugs zoals heroïne, cocaïne, amfetamines en cannabis worden
wereldwijd misbruikt, maar de koploper van de misbruikte middelen is alcohol. Uit onderzoek
is immers gebleken dat 8.5% van de populatie in de Verenigde Staten een alcoholprobleem
zou hebben, tegenover 2% met een drugprobleem (NIAAA, 2008) In onze maatschappij is er
een blijvende aandacht voor dergelijke problematiek. Er wordt geïnvesteerd in allerhande
maatregelen om problematisch middelenmisbruik aan te pakken. Preventie, behandeling,
schadebeperking en re-integratie in de maatschappij zijn dan ook enkele pijlers die men
binnen het gezondheidsperspectief voorop stelt (Broekaert & Vanderplasschen, 2008).
De aanpak van het probleem kan verschillende vormen aannemen. Repressieve maatregelen
hebben doorheen de jaren in verschillende landen behoorlijk wat aandacht gekregen.
Preventiemaatregelen werden vanaf de jaren ‟70 eveneens op touw gezet met de bedoeling
mensen bewust te maken voor het gevaar van overmatig gebruik van middelen. Harm
reduction of schadebeperkende maatregelen hebben als doel de schadelijke gevolgen van het
gebruik te verminderen. Voorbeelden hiervan zijn spuitenruilprogramma‟s,
gebruikersruimten, gecontroleerde heroïneverstrekking, enzovoort (Broekaert &
Vanderplasschen, 2008).
Verder zijn er nog de verschillende behandelvormen, zoals ambulante, semi-residentiële en
residentiële programma‟s. De evaluatie van bijvoorbeeld langdurige residentiële programma‟s
heeft sterk uiteenlopende resultaten, maar we kunnen hier wel een algemene lijn in detecteren:
30 tot 50% van de personen die een dergelijke langdurig programma starten, ronden dit ook
succesvol af (EMCDDA, 2002).
Een opmerkelijk fenomeen in België is dat de behandeling van alcohol- en
drugproblematieken voor een groot deel gescheiden wordt (Kinnunen & Nilson, 1999). In
Deel 1: Methodologie
___________________________________________________________________________
9
heel wat andere landen zoals Nederland, Duitsland en de Verenigde Staten is dit niet het
geval. Alcohol- en druggebruikers kunnen er dikwijls in dezelfde programma‟s terecht. De
scheiding die we in ons land vaststellen lijkt eveneens voorbij te gaan aan het feit dat
polidruggebruik eerder een regel aan het worden is dan een uitzondering (Broekaert &
Vanderplasschen, 2008). In België komt het grootste deel van de mensen met een
drugverslaving die hulp zoeken in een voorziening terecht met een RIZIV-conventie. Dit zijn
bijvoorbeeld de dagcentra, crisisinterventiecentra, medisch-sociale opvangcentra,
therapeutische gemeenschappen en dergelijke. Zij hebben als opdracht het specifiek aanbod
aan drughulpverlening binnen de geestelijke gezondheidszorg te organiseren (VVBV, 2003).
Dit is pas in de jaren ‟70 op gang gekomen. Daarvoor bestonden er enkel de traditionele
gezondheidscentra die zich focusten op mensen met een alcoholprobleem en die niet de
intentie hadden om cliënten met een drugprobleem op te vangen. In 1972 en 1975 openden
twee therapeutische gemeenschappen voor het eerst hun deuren. Niet veel later ontstonden
ook crisiscentra, dagcentra en andere voorzieningen die zich specifiek richtten op mensen met
drugproblemen. Vanaf de jaren 80 – 90 lieten de traditionele gezondheidscentra, die hiervoor
enkel mensen met een alcoholprobleem opvingen, stelselmatig mensen die afhankelijk zijn
van illegale middelen toe (Vanderplasschen, De Bourdeaudhuij & Van Oost, 2002). Een deel
van deze mensen die de dag van vandaag hulp zoeken, wordt dus ondergebracht in Centra
Geestelijke Gezondheidszorg, Psychiatrische Verzorgingstehuizen of units voor
verslavingszorg binnen Psychiatrische Ziekenhuizen. Het is binnen deze laatste categorie dat
men vaak te maken heeft met een gemengd publiek. Mensen met een alcoholprobleem zitten
dikwijls in dezelfde leefgroep van mensen met een drugprobleem. Het is binnen deze context
dat dit onderzoek zich situeert.
1.2 Probleemstelling
De probleemstelling binnen een onderzoek kunnen we opsplitsen in twee delen: de
vraagstelling, waar we een antwoord op zullen vinden aan de hand van onze gegevens, en een
doelstelling, die aangeeft wat een onderzoeker uiteindelijk wenst te bereiken (Maso &
Smaling, 1998).
De vraagstelling van mijn onderzoek luidt als volgt: wat zijn de verschillen en gelijkenissen
tussen mensen die alcohol misbruiken en mensen die voornamelijk drugs misbruiken binnen
de residentiële behandelingscontext waar beide groepen samen worden behandeld. Meer
Deel 1: Methodologie
___________________________________________________________________________
10
specifiek zullen we de socio-demografische kenmerken onderzoeken bijvoorbeeld geslacht,
leeftijd en opleiding. Daarnaast werden ook de verschillende probleemgebieden, zoals
lichamelijke gezondheid, familie en sociale relaties, psychische gezondheid en dergelijke van
de beide groepen met elkaar vergeleken.
Aan het onderzoek werd eveneens een doelstelling gekoppeld. De verschillen en gelijkenissen
tussen beide doelgroepen zouden ons in staat moeten stellen om huidige knelpunten en
problemen binnen de hulpverlening op te sporen. De behandeling en begeleiding van mensen
met een alcohol- of drugprobleem zou op termijn moeten aansluiten bij de gevonden
gelijkenissen en verschillen.
1.3 Kadering van het onderzoek binnen de orthopedagogiek
“Orthopedagogiek is de wetenschap van het handelen in moeilijke opvoedingssituaties”
(Broekaert, De Fever, Schoorl, Van Hove & Wuyts, 1997).
Aan de hand van dit onderzoek proberen we de werkelijkheid in kaart te brengen. We gaan na
wat de kenmerken zijn van alcohol- en druggebruikers die in een residentiële setting
verblijven en die samen worden behandeld voor hun problematiek.
Wetenschappelijk onderzoek kan zich in principe richten op alle aspecten van een
problematische opvoedingssituatie. We moeten ons wel blijven afvragen waar de
orthopedagogische relevantie van een onderzoek gelegen is dat afhankelijk is van de mate
waarin het kan bijdragen aan het veranderingsproces en aan het optimaliseren van het
professioneel handelen in deze situaties (Ruijssenaars, van den Bergh & Schoorl, 2008). Door
de verschillen en gelijkenissen tussen alcohol- en druggebruikers in behandeling te detecteren,
kunnen we een bijdrage leveren aan de reeds bestaande hulpverlening door deze op de
resultaten af te stemmen. Wanneer bijvoorbeeld druggebruikers het moeilijker hebben om hun
agressie onder controle te houden dan mensen met een primair alcoholprobleem, dan kan
gesuggereerd worden om een specifieke module te creëren voor deze groep die de
agressiviteit van de druggebruikers specifiek gaat aanpakken.
1.4 De keuze voor kwantitatief onderzoek
Wanneer je een onderzoek wil opzetten, moet je voor jezelf uitmaken wat soort gegevens je
wil gaan verzamelen. Leg je de nadruk op het beschrijven en verklaren van de details van
Deel 1: Methodologie
___________________________________________________________________________
11
individuele onderzoekselementen of ga je aan de hand van een hele reeks gegevens en
cijfermateriaal op zoek naar algemene wetmatigheden?
Volgens De Fever kunnen we de keuze tussen kwalitatief en kwantitatief onderzoek niet echt
baseren op de superioriteit van één van beide, maar moeten we rekening houden met
methodisch – technische overwegingen. De keuze is onder andere afhankelijk van de vraag-
of probleemstelling, van de situatie, de condities of omstandigheden, van het onderwerp of het
doel en van de voorkennis (Broekaert, De Fever, Schoorl, Van Hove & Wuyts, 1997). Het
echte probleem situeert zich dus niet volledig bij de keuze tussen de kwalitatieve en de
kwantitatieve methode, maar hoe orthopedagogische onderzoekers hun onderzoek in functie
van de vraagstelling kunnen verrichten. We mogen het “handelen”, zoals Broekaert in zijn
definitie gebruikt, eveneens niet uit het oog verliezen. Het „handelen‟ vormt namelijk de basis
binnen de orthopedagogiek. Dat handelen zal mee bepaald worden door ons nadenken over
bepaalde fenomenen en door onze reflecties op de werkelijkheid. Dit laatste kunnen we pas
uitvoeren wanneer we over voldoende materiaal en elementen beschikken die ons tot
nadenken aanzetten. Pas daarna kan men als “reflective practitioner” het eigen handelen in
vraag stellen en proberen achterhalen hoe men dat handelen kan verbeteren. Hij reflecteert
voortdurend over het werk dat hij reeds gedaan heeft en zal nadenken over hoe hij dat werk
kan optimaliseren. Het is dus een voortdurend kritisch kijken naar het eigen handelen en de
effecten hiervan (Jenner & Segraeus, 2005).
In deze studie werd gekozen voor een kwantitatieve onderzoeksmethode. Hierbij heeft de
onderzoeker oog voor het analytische. Men neemt een bepaald deeltje van de werkelijkheid
onder de loep en men probeert beetje bij beetje de werkelijkheid te omvatten (Broekaert, De
Fever, Schoorl, Van Hove & Wuyts, 1997).
Er zijn verschillende voor- en nadelen verbonden aan de keuze voor een kwantitatief
onderzoeksopzet. Een voordeel kan bijvoorbeeld zijn dat je de mogelijkheid hebt tot het
verzamelen van veel items. Wanneer je als onderzoeker voldoende mensen bevraagd hebt,
kan je als het ware een generalisatie naar de populatie maken. Hoe meer respondenten je hebt,
hoe groter de kans dat je uitkomst representatief is voor de populatie. Aan de andere kant mis
je bij kwantitatief onderzoek de subjectiviteit in de resultaten. Het unieke verhaal van de
respondenten doet er minder toe, waardoor je minder zal gefocust zijn op details die
belangrijk kunnen zijn voor het onderzoek (Baarda & De Goede, 2006).
Deel 1: Methodologie
___________________________________________________________________________
12
1.5 Samenstelling van de onderzoeksgroep
De gegevens die verzameld werden, komen respectievelijk van cliënten die op dat moment in
opname waren in Ontwenningskliniek De Pelgrim in Oosterzele, het Psychiatrisch Ziekenhuis
Sint-Amandus (Reigerlo B) in Beernem en het Psychiatrisch Ziekenhuis Heilig Hart (De
Wending 1) in Ieper. Er wordt hier voor de benaming “cliënten” en niet voor “patiënten”.
“Cliënt” is afkomstig van het Latijnse woord “cluere” wat betekent “luisteren”. “Patiënt”
vindt zijn oorsprong in het Latijnse woord “pati” wat letterlijk “lijden” betekent. Vanuit mijn
eigen orthopedagogische achtergrond ben ik eerder geneigd om een terminologie te gebruiken
waarin een belangrijk kenmerk van de hulpverlening naar voor komt, namelijk luisteren naar
de mensen (Imrie, 1994).
Ontwenningskliniek De Pelgrim is een gespecialiseerde open psychiatrische dienst die
personen behandelt die omwille van alcohol, medicatie of andere drugs problemen hebben.
Men heeft een capaciteit van 60 volwassenen (ouder dan 18 jaar) en biedt de mogelijkheid aan
om als koppel te worden opgenomen. Zowel groeps- als individugericht wordt er gewerkt aan
het verslavingsprobleem. Daarnaast zijn een aangepast behandelingsplan en
ontslagmanagement pijlers binnen deze voorziening (De Pelgrim, 2007).
Het Psychiatrisch ziekenhuis Sint-Amandus is gelegen in Beernem. Binnen het ziekenhuis
heeft men een afzonderlijke afdeling die de naam “Reigerlo B” draagt. Daar biedt men
intensieve psychiatrische verslaafdenzorg voor volwassen personen die met diverse
verslavingsproblemen en onderliggende psychiatrische problemen te kampen krijgen
(comorbiditeit). Men legt het accent voornamelijk op behandeling en hervalpreventie. Men
heeft er een gesloten afdeling, waar de nadruk gelegd wordt op een gesloten behandeling op
het moment dat de mensen het meest kwetsbaar zijn. Men heeft er ook een open deel waarbij
men de deur letterlijk open zet en mensen dus meer vrijheid krijgen mits het nakomen van
verschillende afspraken (Sint-Amandus, 2008-2009).
Tot slot komen de cliëntgegevens van mensen die behandeld werden in het Psychiatrisch
Ziekenhuis Heilig Hart. De Wending 1 vormt binnen het ziekenhuis een afzonderlijke
opnameafdeling waar mensen die ernstige problemen hebben door het misbruik van middelen,
vooral alcohol- en medicatiegebruik, terecht kunnen. De behandeling voor illegaal
druggebruik wordt echter beperkt tot lichamelijke ontwenning en dit gedurende twee weken.
Daarna zal men gericht doorverwijzen naar een ander centra (Heilig Hart, 2007).
Deel 1: Methodologie
___________________________________________________________________________
13
We werken met cliënten die een residentiële behandeling zijn gestart omwille van hun
alcohol- en/of druggerelateerde problemen. Er zijn echter enkele criteria waar deze mensen
aan moeten voldoen alvorens te mogen deelnemen aan het onderzoek. Ze moeten ouder dan
18 jaar zijn. Kinderen en jongvolwassenen worden dus niet in deze studie opgenomen.
Aangezien de interviews in het Nederlands worden afgenomen, is het een vereiste dat de
cliënten de Nederlandse taal eigen zijn. Daarnaast is het eveneens noodzakelijk dat ze in
eerste instantie opgenomen zijn voor hun alcohol- en/of drugprobleem. Als laatste criterium
moeten ze minstens 7 dagen en maximaal 21 dagen op de afdeling verblijven.
Cliënten die dus niet kunnen deelnemen aan het onderzoek zijn diegenen die niet opgenomen
zijn voor hun alcohol- en/of drugprobleem, maar waar een ander probleem de prioriteit krijgt
(bijvoorbeeld medicatie). Een ander exclusiecriterium is dat de cliënten niet residentieel
verblijven in de afdeling, maar een dagbehandeling volgen. Wanneer de cliënt lijdt aan het
syndroom van Korsakoff of over zeer beperkte cognitieve mogelijkheden beschikt dan kan hij
of zij ook niet deelnemen evenmin als mensen met acute psychotische symptomen.
1.6 Groepsindeling
Vervolgens gaan we mensen die afhankelijk zijn van drugs vergelijken met diegenen die
afhankelijk zijn van alcohol. Uit de voorgaande beschrijving is duidelijk geworden dat deze
twee doelgroepen niet zo eenvoudig af te bakenen zijn. Verschillende mensen, namelijk 47
van de 74, zijn in opname voor hun alcoholafhankelijkheid. Daarnaast zijn er 16 mensen die
enkel afhankelijk zijn van illegale middelen en hiervoor werden opgenomen. Dan blijven er
nog 11 mensen over in de restgroep die afhankelijk zijn van een combinatie van twee of drie
middelen, namelijk alcohol en illegale middelen en/of benzodiazepines. In voorgaande
studies, zoals deze van Slesnick en collega‟s werden twee groepen vergeleken die op basis
van hun primaire probleem werden onderscheiden (Slesnick, Bartle-Haring, Glebova &
Glade, 2008). Men had aan de ene kant de alcoholgebruikers, diegenen die als voornaamste
probleem alcohol hadden opgegeven, en aan de andere kant de druggebruikers, die als
voornaamste probleem een illegaal middel hadden opgegeven. Het was in deze studie
mogelijk dat alcoholgebruikers naast alcohol ook nog illegale middelen gebruikten en dat
druggebruikers eveneens alcohol dronken naast het gebruik van drugs. In een studie van Tam,
Weisner en Mertens werden alcoholgebruikers vergeleken met alcohol & druggebruikers,
waarbij het ook mogelijk was dat deze laatste groep medicatie misbruikte (Tam, Weisner &
Mertens, 2000). Op basis van deze studies werd de steekproef in dit onderzoek in twee
Deel 1: Methodologie
___________________________________________________________________________
14
groepen verdeeld. De eerste groep zal bestaan uit mensen die enkel in opname zijn voor hun
alcoholafhankelijkheid (n=47) en de tweede groep uit mensen die in opname zijn voor een
illegaal middel of een combinatie van illegale middelen en alcohol en/of medicatie (n=27). In
het vervolg van deze studie zullen we het respectievelijk hebben over groep A en groep D.
1.7 Procedure
Alle statistische analyses werden uitgevoerd met behulp van het programma SPSS- Statistical
Programme for Social Sciences. Diegenen die afhankelijk zijn van alcohol worden in het
onderzoek vergeleken met diegenen die voornamelijk afhankelijk zijn van drugs. Hiervoor
maken we gebruik van de Student t-test en de X²-test. De t-test is bedoeld om op een
verantwoorde manier steekproefresultaten te generaliseren naar de populatie. Voor het nagaan
van significante verschillen tussen twee variabelen van nominaal en/of ordinaal niveau werd
gebruik gemaakt van de Pearson X²-test. Verschillen werden als significant beschouwd vanaf
een p-waarde kleiner of gelijk aan 0.05 (Schuyten, 2005).
1.8 Dataverzameling
Voor mijn eigen onderzoek heb ik gekozen voor de EuropASI. Deze zal ik vervolgens
toelichten gevolgd door het beschrijven van de procedure van het afnemen van deze
vragenlijst en de voor- en nadelen die verbonden zijn aan het interview.
1.8.1 Europ-ASI
De Addiction Severity Index (ASI) is een betrekkelijk korte, semi-gestructureerde vragenlijst
die ontworpen is met de bedoeling belangrijke informatie te verschaffen over de aspecten die
bijgedragen hebben tot het alcohol- of drugmisbruik van een bepaalde cliënt. De Europ-ASI is
de eerste stap in het ontwikkelen van een profiel van de desbetreffende cliënt dat op die
manier een meerwaarde kan bieden voor onderzoek of voor de verfijning van de behandeling
(McLellan, Luborsky, Woody & O‟Brien, 1980).
De vragenlijst bestaat uit zeven leefgebieden die bevraagd zullen worden: lichamelijke
gezondheid; arbeid, opleiding en inkomen; alcohol; drugs; justitie en politie, familie en
sociale relaties en psychische en emotionele klachten. Zo gaat men voor het domein
lichamelijk gezondheid na wat de chronische klachten zijn, welke medicatie men hiervoor
Deel 1: Methodologie
___________________________________________________________________________
15
inneemt, hoeveel ziekenhuisopnames men heeft gehad enzovoort. Aan het einde van ieder
leefgebied vraagt men aan de cliënt in welke mate hij of zij last heeft van de desbetreffende
problemen: 0 staat voor helemaal geen last, 1 voor een beetje last, 2 voor nogal wat last, 3
voor tamelijk veel en 4 voor erg veel. Op dezelfde manier wordt bevraagd in welke mate de
cliënt extra behandeling voor deze problemen noodzakelijk vindt. Na het stellen van de
vragen wordt door de interviewer een inventarisatie gemaakt van de positieve en negatieve
elementen uit elk domein, waarna een subjectieve inschatting gemaakt wordt van de ernst van
de problematiek en de nood aan een eventuele behandeling. Het volgende is een algemene
richtlijn voor het inschatten van de problemen:
0-1 Niet werkelijk een probleem; behandeling niet nodig
2-3 Klein probleem; behandeling waarschijnlijk niet nodig
4-5 Redelijk ernstig probleem; enige behandeling is wel nodig
6-7 Behoorlijk ernstig probleem; behandeling noodzakelijk
8-9 Extreem ernstig probleem; behandeling beslist noodzakelijk
Men bekomt per leefgebied één cijfer dat aangeeft hoe ernstig de noodzaak van hulp bij de
problemen aangewezen is door de interviewer. Voor de afname van een volledige vragenlijst,
mag men al gauw 45 tot 60 minuten aanrekenen (EuropASI handleiding De Sleutel).
De vragenlijst is bovendien semi-gestructureerd. Dat wil zeggen dat de gegevens die eruit
verkregen worden overal op dezelfde manier verzameld worden. Indien de interviewers goed
zijn opgeleid, dan heeft deze vragenlijst een goede betrouwbaarheid en validiteit waardoor
deze breed kan ingezet worden voor klinische doeleinden (DeJong, Willems, Schippers &
Hendriks, 1995).
1.8.2 Procedure
De afname van de vragenlijsten vond plaats tussen de maanden augustus en december 2008.
Zelf stond ik gedurende deze maanden iedere dinsdag ter beschikking en heb hierdoor 15
interviews kunnen afnemen.
Aan het afnemen van interviews zijn er altijd een aantal voor- en nadelen verbonden. Zo kan
een respondent zich bijvoorbeeld niet altijd bewust zijn van zijn/haar gedrag en dus een
foutief antwoord geven. Wanneer je iemand bijvoorbeeld bevraagd naar zijn/haar druggebruik
Deel 1: Methodologie
___________________________________________________________________________
16
dan kan het zijn dat dit gebruik zo een gewoonte in diens leven is geworden dat de persoon in
kwestie zich niet meer bewust is van het feit dat het problematisch is. Mensen hebben ook een
selectief geheugen. Gebeurtenissen die ze zich niet willen herinneren, laten ze weg uit het
verhaal, waardoor het niet meer volledig is. Een tweede nadeel van een interview kan zijn dat
de respondent sociaal wenselijke antwoorden gaat geven. Als ik mensen bevraag naar de last
die ze ondervinden bij hun druggebruik geven velen aan hier geen last meer van te hebben,
terwijl ze enkele vragen ervoor vertelden dat ze nog veel aan hun druggebruik dachten.
Alle interviews werden persoonlijk afgenomen en ook daar zijn enkele nadelen aan
verbonden: het vergt wat tijd van de onderzoekers om alle interviews gedaan te krijgen, soms
is dit moeilijk te organiseren aangezien je met verschillende instanties moet samenwerken en
dus met verschillende agenda‟s rekening moet houden. Het is ook niet strikt anoniem
aangezien je met de respondenten in contact komt. Naast de nadelen van het afnemen van
interviews zijn er ook een reeks voordelen aan verbonden: je kan veel vragen stellen, je loopt
minder kans dat mensen bepaalde vragen niet willen of kunnen invullen, je hebt een goede
controle op het invullen en je kan een woordje uitleg geven als de mensen iets niet begrijpen
(Baarda & De Goede, 2006). Dit alles was van toepassing in het onderzoek.
1.9 Enkele methodologische criteria
1.9.1 Betrouwbaarheid
Betrouwbaar zijn waarnemingen, die dezelfde resultaten opleveren nadat de onderzoeker het
onderzoek opnieuw uitvoert met eenzelfde aanpak (De Laet, Offermans & Toye, 2004).
Onderzoeksmetingen kunnen afhankelijk zijn van het toeval. Hoe minder ze van het toeval
afhankelijk zijn, hoe betrouwbaarder de metingen zullen zijn. Het is noodzakelijk na te gaan
hoe het zit met de betrouwbaarheid van deze metingen (Schuyten, 2005).
We moeten tijdens ons onderzoek rekening houden met enkele factoren die de
betrouwbaarheid nadelig kunnen beïnvloeden. De omgeving waar het interview afgenomen
wordt, kan hier een belangrijke rol in spelen. Wanneer het rumoerig is, bestaat de
mogelijkheid dat de persoon in kwestie zich minder goed kan concentreren en daardoor de
vragen niet representatief beantwoordt. De interviews die ik persoonlijk heb afgenomen,
gebeurden in een kleine bibliotheek van de voorziening. Niemand die kon passeren of die
binnen en buiten liep. De kans dat de antwoorden verstoord werden door omgevingsfactoren
Deel 1: Methodologie
___________________________________________________________________________
17
is met andere woorden miniem. Tijdens de afname van mijn interviews heb ik niet
onmiddellijk moeilijkheden ondervonden of factoren tegengekomen die erop wezen dat
mensen zich niet op hun gemak voelden en daarom geen consistente antwoorden konden
geven.
We kunnen spreken van interne betrouwbaarheid: de gegevensverzameling, data-analyse en
de conclusies binnen het onderzoek zelf moeten consistent zijn. Wanneer een andere
onderzoeker binnen hetzelfde onderzoek tewerkgesteld wordt, dan moet deze op dezelfde
manier de gegevens verzamelen, analyseren en conclusies trekken. De interviews die door
andere onderzoekers werden afgenomen, gebeurden op dezelfde manier. Daarnaast heeft men
de externe betrouwbaarheid: twee onderzoekers moeten, als ze alles op dezelfde manier
uitvoeren, tot vergelijkbare resultaten komen (Baarda & De Goede, 2006). Op die manier
hebben we binnen dit onderzoek tegemoet kunnen komen aan de
interbeoordelaarsbetrouwbaarheid. De ernstscores werden aan het einde van ieder leefgebied
door mijzelf bepaald. Op de vakgroep werden deze scores, onafhankelijk van mijn resultaten,
door Kathy Colpaert opnieuw opgesteld en vergeleken met mijn bekomen resultaten. Bij
twijfel werd een derde onafhankelijke persoon ingeschakeld.
1.9.2 Validiteit
“Zijn de conclusies getrokken uit het onderzoek juist?” (Schuyten, 2007)
Onze uitkomsten moeten een weerspiegeling zijn van datgene wat we wilden meten. Als we
iets willen weten over bijvoorbeeld het geslacht van de mensen die drugs misbruiken en
opgenomen zijn in een residentiële setting dan wordt er van onze resultaten ook verwacht dat
zij ons hier een antwoord zullen op geven.
We onderscheiden ook hier opnieuw twee soorten validiteit. De interne validiteit is de mate
waarin het redeneren binnen het onderzoek correct is uitgevoerd. We stellen ons dus de vraag
of onze probleemstelling opgelost of beantwoord kan worden aan de hand van dit
onderzoeksopzet. Kunnen we verschillen en gelijkenissen tussen mensen die in behandeling
zijn voor hun alcoholprobleem en mensen die in behandeling zijn voor drugproblemen
achterhalen aan de hand van dit onderzoek? De interne validiteit kan gewaarborgd worden aan
de hand van enkele mogelijkheden zoals het maken van (veld)notities of het bijhouden van
een dagboek. De belangrijkste kenmerken van de geïnterviewde personen werden genoteerd.
Ook overleg met andere onderzoekers zorgt voor een interne validiteit. Het was te allen tijde
Deel 1: Methodologie
___________________________________________________________________________
18
mogelijk om de gevonden resultaten te bespreken met iemand van de vakgroep. Het
verzamelen van uitgebreid contextmateriaal en het inschakelen van mede-informanten was
niet aan de orde (Schuyten, 2007). Binnen ons onderzoek is deze interne validiteit eerder
beperkt. Volgens Maso en Smaling kan interne validiteit vooral gegarandeerd worden door
bijvoorbeeld kwalitatieve gevalsstudies. Tijdens ons onderzoek hadden we niet de ruimte en
de tijd om mensen uitvoerig te gaan observeren of om een kwalitatieve dialoog uit te bouwen
(Maso & Smaling, 1998).
Naast de interne validiteit hebben we ook de externe validiteit waarmee we de mate bedoelen
waarin de conclusies toegepast kunnen worden op de gehele populatie, m.a.w. de
generaliseerbaarheid van de resultaten (Boeije, 2005). We willen met ons onderzoek
uitspraken gaan doen over alcohol en druggebruikers die opgevangen worden in een
residentiële setting. Het is onmogelijk om al deze mensen te gaan bevragen, dus moesten we
een steekproef trekken. Relevante verschijnselen uit de populatie moeten ook en
verhoudingsgewijs in onze steekproef terug te vinden zijn (Schuyten, 2005). Zo vindt men in
de literatuur bijvoorbeeld dat mannen meer vertegenwoordigd zijn dan vrouwen in de
residentiële verslavingszorg. Ook in dit onderzoek was dat het geval. Ook mensen uit
verschillende leeftijdcategorieën komen in dit onderzoek aan bod. De steekproef moet
eveneens voldoende groot zijn. Als deze te klein is dan gaat dit gepaard met onbetrouwbare
schattingen of toetsingen waardoor foute conclusies worden getrokken en verkeerde adviezen
worden gegeven. Voor mijn onderzoek werden 74 interviews gebruikt wat het betrouwbaar
maakt om de gevonden conclusies te veralgemenen naar de populatie, aangezien de steekproef
groter is dan 30 (Schuyten, 2005).
1.10 Enkele ethische overwegingen
Het onderzoek loopt in overeenstemming met de Wet ter Bescherming van de Persoonlijke
Levenssfeer (08/12/1992, gewijzigd op 11/12/1998) en met de Wetgeving op het
Beroepsgeheim (Art. 458 van het Strafrechtboek). Het beroepsgeheim van de participanten
wordt met andere woorden gerespecteerd. Het empirisch luik van mijn masterproef kadert in
een doctoraatsonderzoek van Kathy Colpaert. Het globale onderzoeksproject werd binnen dit
onderzoek goedgekeurd door de Commissie Ethiek van de Faculteit Psychologie en
Pedagogische Wetenschappen van de Universiteit Gent en door de Commissie Ethiek van het
UZGent.
Deel 1: Methodologie
___________________________________________________________________________
19
Het principe van de geïnformeerde toestemming of “informed consent” probeert ons te
verzekeren dat de onderzochten vrijwillig aan het onderzoek deelnemen en dat deze de
eventuele risico‟s of verplichtingen die eraan verbonden zijn, kennen (Bogdan & Biklen,
1998). Daarvoor wordt bij aanvang van het interview gevraagd om een formulier in te vullen
met betrekking tot deze toestemming. We maken hier binnen dit onderzoek eveneens gebruik
van. De persoon in kwestie kan dus weigeren om aan het onderzoek deel te nemen of
beslissen om tijdens het onderzoek zijn deelname te beëindigen. Volgens Faden en collega‟s
zijn er drie principes aan de geïnformeerde toestemming verbonden, namelijk: het principe
van de autonomie. Dit wil zeggen dat de participant vrij is om te kiezen of hij al dan niet
deelneemt. Ook de privacy valt hieronder. Verder hebben we het principe van de
heilzaamheid wat staat voor het feit dat het welzijn van de mens voorop staat. En het laatste
principe is dat van de gerechtigheid (Faden, Beauchamp & King, 1986). In welke mate is het
gerechtvaardigd dat iemand deelneemt aan het onderzoek. We geven hier nog even aandacht
aan het feit dat er geen consequenties vasthangen aan het feit of iemand al dan niet deelneemt
aan het onderzoek.
Voordelen, nadelen en wederkerigheid worden eveneens in rekening gebracht tijdens deze
studie. Welke meerwaarde heeft dit onderzoek voor de onderzochten? Hoeveel tijd en energie
moeten ze in dit onderzoek steken? Is er een evenwichtige balans? Het voordeel voor deze
mensen is niet dat ze een beloning ontvangen voor hun deelname. Het is eerder een voordeel
op lange termijn, namelijk dat we aan de hand van dit onderzoek de hulpverlening op het vlak
van alcohol- en druggebruik kunnen optimaliseren. Er is echter ook een directere positieve
ervaring voor hen weggelegd, namelijk dat er iemand is die geïnteresseerd is in hun verhaal.
Iemand luistert naar wat ze te zeggen hebben.
Eerlijkheid en vertrouwen, het akkoord dat de onderzochten geven over wat er met de data
gaat gebeuren en wie er allemaal toegang toe heeft, zijn ook hier belangrijke pijlers. Een
onderzoeker zal echter moeilijk kunnen achterhalen of iemand de waarheid spreekt of niet.
Het is echter zo dat als een participant zich goed of op zijn gemak voelt bij de onderzoeker,
het meer waarschijnlijk is dat deze eerlijk en oprecht op de vragen zal antwoorden (Bogdan &
Biklen, 1998). Naast vertrouwen en eerlijkheid is ook de anonimiteit een belangrijk element
in om het even welk onderzoek. De gegevens worden anoniem verwerkt en zullen enkel voor
dit doeleinde gebruikt worden. Er zullen geen namen van personen vermeld worden tijdens
het verwerken van de data of het formuleren van conclusies en adviezen.
Deel 2: Theoretisch kader
___________________________________________________________________________
20
DEEL 2: THEORETISCH KADER
2.1 Inleiding
In dit deel wordt er gekeken naar wat wetenschappelijk onderzoek reeds aan informatie bij
elkaar heeft gebracht. Een theoretisch kader wordt geschetst aan de hand van drie onderdelen:
In deel 1 wordt dieper ingegaan op problematisch alcoholgebruik om een antwoord te kunnen
formuleren op de vraag hoeveel de alcoholconsumptie bedraagt binnen de populatie. Alvorens
hier effectief op in te gaan, wordt een korte geschiedenis weergegeven. Vervolgens zal het
begrip “alcohol” verder worden ontleed aan de hand van enkele definities en de DSM-IV
definitie voor misbruik en afhankelijkheid. In het laatste onderdeel staat de hulpverlening
centraal.
In deel 2 wordt dezelfde onderverdeling aangehouden voor het beschrijven van het
problematisch druggebruik. Een korte schets van de geschiedenis, de begripsomschrijving, de
prevalentie van verschillende middelen en tenslotte de hulpverlening komen hier aan bod.
Deel 3 zal tenslotte de nadruk leggen op alcohol- en druggebruikers die de stap naar de
residentiële hulpverlening hebben gezet. Er wordt nagegaan wanneer mensen precies de hulp
inroepen van professionelen. Vervolgens worden de socio-demografische verschillen en
gelijkenissen van deze doelgroep besproken aan de hand van de variabelen geslacht, leeftijd,
opleiding, werk, familiale status en criminele activiteiten. Er wordt afgesloten met een
overzicht van de ernstscores van de EuropASI voor deze cliënten.
2.2 Problematisch alcoholgebruik
2.2.1 Inleiding
Alcohol is door vele onderzoekers en wetenschappers bestudeerd en onderzocht. Om
helemaal correct te zijn, moeten we eigenlijk spreken van ethylalcohol (ethanol) i.p.v. alcohol.
Het is een natuurlijk product dat ontstaat uit de gisting (fermentatie) van suikerhoudende
producten. Micro-organismen halen de suikerhoudende stoffen uit vele fruitsoorten om deze
af te breken en er energie uit halen. Als bijproduct ontstaat dan alcohol. We kunnen dus
Deel 2: Theoretisch kader
___________________________________________________________________________
21
stellen dat zowel mens als dier in de loop van de eeuwen regelmatig met alcohol in contact is
gekomen.
We kunnen ons niet altijd baseren op geschreven bronnen, maar er wordt verondersteld dat tot
ongeveer tienduizend jaar geleden de mensen enkel die alcoholhoudende producten
gebruikten die ze al dan niet per toeval in de natuur vonden. De eerste alcoholische dranken
werden dan ook gemaakt van bessen en honing. Men vindt deze nog in verschillende stammen
terug, bijvoorbeeld bij de Maya‟s. In de Westerse wereld werden alcoholische consumpties al
gauw een veilig alternatief voor water. We moeten hier wel bij vermelden dat het
alcoholpercentage in de dranken behoorlijk laag lag in die tijd. Vanaf 1300 tot 1650 kon men
in de Nederlanden een enorme toename constateren van ambachtelijke brouwerijen. In de
loop van de tijd werden dan ook allerlei regels, wetten en richtlijnen uitgeschreven om het
gebruik van alcohol binnen de perken te houden.
In Amerika steeg al heel gauw het gebruik van alcohol, maar ook in Europa werd een
duidelijke stijging vastgesteld vanaf de jaren zestig. Dit had onder andere te maken met de
verhoogde levensstandaard en de spectaculaire verruiming van het aanbod (Dom, 2000).
Studies tonen aan dat het gebruik van middelen die ons bewustzijn beïnvloeden onze interesse
altijd hebben opgewekt. De voorkeur voor een bepaald product veranderde doorheen de tijd,
maar de vraag naar psychoactieve middelen is echter nooit afgenomen (Broekaert &
Vanderplasschen, 2008). Het was reeds ten tijde van de Grieken en Romeinen dat men
alcohol ging gebruiken voor zijn opwekkende en kalmerende eigenschappen. De problemen
die hiermee samenhingen werden pas besproken rond de periode van de industriële revolutie
(Van Epen, 1988).
De volgende hoofdstukken zullen een overzicht geven van de centrale aspecten van het
fenomeen problematisch alcoholgebruik. Er wordt eerst dieper ingegaan op de verschillende
verklaringsmodellen die doorheen de tijd over alcoholgerelateerde problemen werden
ontwikkeld. Verder zal er gebruik gemaakt worden van twee classificatiesystemen om
duidelijkheid te scheppen in de terminologie misbruik en afhankelijkheid. Vervolgens wordt
er een hoofdstuk besteed aan de prevalentie van alcoholproblemen om een zicht te krijgen op
het voorkomen in de algemene bevolking. Aangezien er een percentage van de
problematische alcoholgebruikers beroep doet op de hulpverlening wordt er als laatste even
stilgestaan bij de hulpverlening.
Deel 2: Theoretisch kader
___________________________________________________________________________
22
2.2.2 Begripsomschrijving
In de literatuur wordt niet zo vaak het onderscheid beschreven tussen het gebruik en het
misbruik van middelen. Er zijn talloze studies die een uiteenzetting geven over de prevalentie
van alcohol en druggebruik (Midanik, Tammy & Weisner, 2007). Anderen zullen het
algemene misbruik binnen de samenleving schetsen (Mann, Rootman, Shuggi & Adlaf, 2006).
De World Health Organization (WHO) definieert “zware drinkers” als diegenen die binnen de
24 uren minstens 6 alcoholische consumpties nuttigen en dit minstens één maal per week.
“Gevaarlijke drinkers” zijn diegenen die 4 glazen alcohol drinken op minstens 21 dagen van
de maand of 6 glazen op minstens 9 dagen van de maand. Een “hevige episodische drinker”
zal bij iedere drankgelegenheid minstens 6 glazen nuttigen (WHO, 2004). Een duidelijker
onderscheid tussen welk gebruik nu problematisch is en welk gebruik niet wordt gegeven
door De Donder en Lambrechts (De Donder & Lambrechts, 2002):
“Niet-problematisch gebruik: het gaat hier over een gematigd en verantwoord drinken
dat geïntegreerd is in de samenleving. Men spreekt ook wel over sociaal drinken. Dit
drinkpatroon geldt voor de meerderheid van de bevolking.
Problematisch gebruik: dit kan enerzijds omschreven worden als een proces dat kan
leiden tot afhankelijkheid. In dat geval is het vooral een gezondheidprobleem met een
(ernstige) weerslag op andere domeinen (gezin, werk,…). We spreken anderzijds ook
van problematisch gebruik wanneer men drinkt in een verkeerde situatie (bijvoorbeeld
in het verkeer) of op een verkeerd tijdstip (bijvoorbeeld op het werk). In de meeste
gevallen speelt de hoeveelheid een belangrijke rol, al kan in sommige settings een
geringe hoeveelheid al voor problemen zorgen.”
Hieronder worden twee belangrijke begrippen beschreven die in het kader van problematisch
gebruik van middelen niet weg te denken zijn, namelijk „misbruik‟ en „afhankelijkheid‟ (zie
kader). Ze werden gedefinieerd door de DSM-IV, wat staat voor Diagnostic and Statistical
Manual, Fourth Edition. Het is een classificatiesysteem, uitgegeven door de American
Psychiatric Association. Het geeft een overzicht van alle psychiatrische stoornissen,
waaronder de aan middelen gebonden stoornissen (Hasin, Hatzenbuehler, Keyes & Ogburn,
2006). Deze stoornissen kunnen we vervolgens opdelen in twee grote groepen, namelijk de
stoornissen in het gebruik van een middel en de stoornissen door het gebruik van een middel
Deel 2: Theoretisch kader
___________________________________________________________________________
23
(Broekaert, 2007). Het is in deze eerste groep dat we misbruik en afhankelijkheid kunnen
situeren (zie tabel 1 en 2). Tussen beide begrippen is er een relatie vast te stellen: misbruik zal
altijd afhankelijkheid vooraf gaan.
Tabel 1: Definiëring ‘misbruik’ volgens DSM-IV
Misbruik
A. Een patroon van het onaangepast gebruik van alcohol dat significante beperkingen of
lijden veroorzaakt, zoals in een periode van twaalf maanden blijkt uit ten minste één
(of meer) van de volgende:
(1) Herhaaldelijk gebruik van alcohol met als gevolg dat het niet meer lukt om in
belangrijke mate te voldoen aan verplichtingen op het werk, school of thuis.
(2) Herhaaldelijk gebruik van alcohol in situaties waarin het fysiek gevaarlijk is.
(3) Herhaaldelijk, in samenhang met alcohol, in aanraking komen met justitie.
(4) Voortdurend gebruik van alcohol ondanks aanhoudende of terugkerende
problemen op sociaal intermenselijk terrein veroorzaakt of verergert door de
effecten van het middel.
B. Verschijnselen hebben nooit voldaan aan de criteria van alcoholafhankelijkheid
Deel 2: Theoretisch kader
___________________________________________________________________________
24
Tabel 2: Definiëring ‘afhankelijkheid’ volgens DSM-IV
Afhankelijkheid
Een patroon van onaangepast gebruik van alcohol dat significante beperkingen of lijden
veroorzaakt zoals blijkt uit drie (of meer) van de volgende die zich op een willekeurig
moment in dezelfde periode van twaalf maanden voordoen:
(1) Tolerantie, zoals gedefinieerd door ten minste één van de volgende:
(a) Een behoefte aan duidelijk toenemende hoeveelheden van alcohol om een
intoxicatie of de gewenste werking te bereiken.
(b) Een duidelijk verminderd effect bij voortgezet gebruik van dezelfde
hoeveelheid van alcohol.
(2) Onthouding, zoals blijkt uit ten minste één van de volgende:
(a) Het voor alcohol karakteristieke onthoudingssyndroom.
(b) Alcohol wordt gebruikt om onthoudingsverschijnselen te verlichten of te
vermijden.
(3) Alcohol wordt vaak in grotere hoeveelheden of gedurende langere tijd gebruikt
dan het plan was.
(4) Er bestaat een aanhoudende wens of er zijn weinig succesvolle pogingen om het
gebruik van alcohol te verminderen of in de hand te houden.
(5) Een groot deel van de vrije tijd gaat op aan activiteiten, nodig om aan alcohol te
komen (bijvoorbeeld verschillende artsen bezoeken of grote afstanden afleggen),
het gebruik van het middel (bijvoorbeeld kettingroken), of aan het herstel van de
effecten ervan.
(6) Belangrijke sociale of beroepsmatige bezigheden of vrijetijdsbesteding worden
opgegeven of verminderd vanwege van het gebruik van alcohol.
(7) Het gebruik van alcohol wordt gecontinueerd ondanks de wetenschap dat er een
hardnekkig of terugkerend sociaal, psychisch of lichamelijk probleem is dat
waarschijnlijk veroorzaakt of verergerd wordt door het middel.
American Psychiatric Association. 1994. Diagnostic and Statistical Manual of Mental
Disorders (4th ed.) (DSM-IV). Washington, D.C.: APA.
Deel 2: Theoretisch kader
___________________________________________________________________________
25
Deze twee definities werden beschreven door de DSM-IV die vooral de nadruk gaat leggen op
de sociale gevolgen van het middelengebruik. Een ander classificatiesysteem, de ICD-10 dat
ontwikkeld werd door de World Health Organization (WH0, 1990) gaat de focus leggen op de
gezondheid van de mens. Daarom omvat het ook alle medische aandoeningen waaraan
iemand kan lijden (Hasin, Hatzenbuehler, Keyes & Ogburn, 2006). Onder de noemer
psychische en gedragsstoornissen vallen de drug- en alcoholproblemen. Er wordt een
onderscheid gemaakt tussen schadelijk gebruik en afhankelijkheid. Het valt op dat misbruik
hier vervangen wordt door schadelijk gebruik. Men kan hiervan spreken wanneer er duidelijke
aanwijzingen aanwezig zijn dat het gebruik van een middel schade kan toebrengen aan de
gezondheid, zowel psychisch als lichamelijk (WHO, 1990).
De criteria voor afhankelijkheid van een middel komen in grote lijnen overeen met de
omschrijving die gegeven wordt door de DSM-IV. Volgens de ICD-10 moet er om te kunnen
spreken van afhankelijkheid sprake zijn van een jaar waarbij aan drie of meer van de criteria
wordt voldaan (Schuckit, 2000). Wat eveneens opvalt in de vergelijking van de twee
classificatiesystemen is de opname van het woord „craving‟ in de ICD-10. Dat staat voor een
„sterke drang of gevoel van dwang om het middel te gebruiken‟. Aangezien men het nog niet
volledig eens is over de definiëring van het woord, wordt het nog niet opgenomen in de DSM-
IV (De Bruijn, Van Den Brink, De Graaf & Vollebergh, 2005).
2.2.3 Verschillende verklaringsmodellen
Verschillende visies, theorieën en modellen proberen ons al jaren een verklaring te geven over
waarom mensen de neiging of het verlangen hebben om alcohol te misbruiken. Sommige
wetenschappers gaan ervan uit dat mensen zelf verantwoordelijk zijn voor het gedrag dat zij
stellen. Anderen beweren dat alcoholproblemen in het licht van een chronische, recidiverende
hersenziekte moeten gezien worden. Verder kan verslaving gezien worden als een
driehoeksverhouding tussen mens, middel en maatschappij. Ook hier wordt door
verschillende onderzoekers de klemtoon ergens anders gelegd. Hieronder worden de
voornaamste verklaringsmodellen rond de oorsprong en het gebruik van middelen beschreven.
Doorheen de geschiedenis komen twee visies naar voor die de kijk op de
verslavingsproblematiek gedomineerd hebben. In de eerste visie gaat men alcohol
beschouwen als een zonde. De persoon zelf is verantwoordelijk voor het gedrag dat hij stelt.
Deel 2: Theoretisch kader
___________________________________________________________________________
26
Men kiest er zelf voor of men al dan niet alcohol gaat gebruiken en men staat eveneens in
voor de mogelijke gevolgen dat dit gebruik met zich meebrengt. Men ging uiteindelijk deze
mensen bestraffen met het idee hen terug bij hun gezonde verstand te brengen (Thombs,
1999). Vandaag de dag evolueert men echter naar een andere visie op verslaving.
Afhankelijkheid en verslaving worden meer en meer gekoppeld aan een chronische,
recidiverende hersenziekte (Van den Brink, 2005; McLellan, 2002). Deze visie is nog maar
recentelijk, dus het afstemmen van de behandeling hierop is niet zo vanzelfsprekend. Het is
een langdurig en geleidelijk proces, dat niet vanaf de eerste keer een succes is. Wat precies de
oorzaak is van het gedrag is nog niet volledig achterhaald. Men kan er alleen maar van
uitgaan dat de behandeling van een “chronische ziekte” dezelfde uitwerkingen heeft op het
behandelen van de verslavingsproblematiek (McLellan, 2002). We kunnen in ieder geval wel
stellen dat de mens voor dit gedrag niet zelf verantwoordelijk is. Sommigen zoeken zelfs naar
een genetische oorsprong (Dom, Hulstijn & Sabbe, 2006). Beide visies hebben vandaag nog
steeds een zekere invloed op ons denken. Zo wordt verslaving geassocieerd met negatief
gedrag waardoor deze bevolkingsgroep als het ware gestigmatiseerd wordt binnen de
samenleving (Larkin, Wood & Griffiths, 2006). Ook het idee dat verslaving gezien moet
worden als een recidiverende hersenziekte wordt nog steeds onderzocht.
Het gebruik en misbruik van middelen wordt door vele wetenschappers aanschouwd als een
samenloop van middel, gebruiker en maatschappij (Torrens & Martin-Santos, 2000). Op die
manier zijn er verschillende theorieën die de klemtoon elk op een ander domein hebben
gelegd. Sommigen beweren dat de “mens” zelf de grootste invloed heeft op het al dan niet
gebruiken van middelen. We weten dat de mens al zijn leven lang op zoek is naar middelen
die het bewustzijn in zekere zin beïnvloeden (Broekaert & Vanderplasschen, 2008). Waarom
sommige mensen meer geneigd zijn om hun toevlucht te zoeken in dergelijke middelen kan
bijvoorbeeld verklaard worden door het nature-nurture debat (Thombs, 1999). Hierbij wordt
ervan uitgegaan dat ofwel omgevingsinvloeden ofwel erfelijke factoren hierin een rol spelen.
Hierdoor heeft men een tweelingenonderzoek uitgevoerd om te gaan kijken welke van de
twee beïnvloedende factoren de grootste bijdrage levert aan het gebruik (Tsuang, Lyons,
Meyer, Doyle, Eisen, Goldberg, True, Lin, Toomey & Eaves, 1998). Daaruit is voortgekomen
dat zowel de genetische als de omgevingsfactoren een bijdrage leveren aan het risico op
alcoholverslaving. Als we specifiek naar alcohol gaan kijken, dan blijkt dat vooral genetische
factoren een invloed hebben op de alcoholafhankelijkheid, terwijl de omgevingsfactoren een
grotere invloed zouden hebben op het gebruik van alcohol (van den Bree, Johnson, Neals &
Deel 2: Theoretisch kader
___________________________________________________________________________
27
Pickens, 1998). Één van de meest interessante bevindingen is echter wel dat familiale
factoren, meer bepaald de familiegeschiedenis, de eerste, tweede en zelfs derde generatie
nakomelingen kan beïnvloeden (Noordsy, Drake, Biesanz & McHugo, 1994). Wanneer
familieleden alcohol misbruiken, lopen de kinderen tot acht maal meer kans om later een
druggerelateerde stoornis te ontwikkelen (Merikangas, Stolar, Stevens, Goulet, Preisig,
Fenton, Zhang, O'Malley, Rounsaville, 1998). Mensen die middelen misbruiken hebben naast
genetische factoren ook nog enkele karakteristieken die een mogelijke invloed kunnen hebben
op hun nageslacht of hun omgeving. Impulsief, vaak op zoek naar sensatie, lage zelfwaarde,
moeite met gezag en verantwoordelijkheid zijn maar enkele van de specifieke karakteristieken
waar deze mensen mee te kampen krijgen (Conway, Kane, Ball, Poling & Rounsaville, 2003;
Dom, Hulstijn & Sabbe, 2006; Ketzenberger & Forrest, 2000).
De klemtoon voor het gebruik van alcohol kan ook ergens anders gelegd worden dan bij de
mens zelf. Zo heeft alcohol zelf enkele kenmerken die voor bepaalde uitwerkingen kunnen
zorgen. De aanhangers van de farmacologie beweren dat er in het middel enkele
karakteristieken zitten die een inwerking hebben op het dopaminerg neurotransmittersysteem
in de hersenen. Het vrijkomen van een bepaalde neurotransmitter zou ervoor zorgen dat het
gebruik van alcohol zich blijft herhalen. We hebben een zeker bekrachtigingsysteem in onze
hersenen waar alcohol een inwerking zou op hebben (Robbins & Everitt, 1999). Op die
manier onderdrukt het alle activiteiten van het centraal zenuwstelsel. De effecten die alcohol
met zich meebrengt, zijn eveneens afhankelijk van de hoeveelheid die geconsumeerd wordt,
de lichaamsbouw, het geslacht en de setting (Plant, 1987). De effecten op korte termijn zijn
vooral verdovend en ontremmend. Ook het beoordelings- en reactievermogen worden
hierdoor aangetast en sentimentaliteit, agressie, zelfoverschatting, aantasting van de motoriek
en spraak en onverschilligheid zijn enkele gevolgen (Broekaert, 2007). Bij overmatig gebruik
loopt men het risico op schade aan de hersenen, de lever, de pancreas en het hart (Jung, 2001).
Deze lichamelijke gevolgen zorgen er eveneens voor dat het niet zo eenvoudig is om met het
schadelijk gebruik te stoppen. Onthoudingsverschijnselen zoals zweten, beven en
transpireren, kunnen al gauw de kop opsteken.
We zijn nu al dieper ingegaan op de gebruiker en het middel zelf. De ruimere omgeving van
de mens, meer bepaald de samenleving en het milieu, kunnen ook hun steentje bijdragen in
het schadelijke patroon van alcoholgebruik. Structurele problemen, zoals armoede,
peerinvloeden, socio-economische factoren, de heersende waarden en normen en eveneens de
beschikbaarheid van het middel zijn enkele elementen die we niet uit het oog mogen verliezen
(Geirnaert & Lambrechts, 2004). Vandaag de dag wordt alcohol op alle mogelijke manieren
Deel 2: Theoretisch kader
___________________________________________________________________________
28
getolereerd en zelf in zekere zin verwacht. Het heeft met andere woorden een sociale functie
aangezien het legaal is en verbonden met de notie van ontspanning en plezier (Thombs,
1999).
Naast de verschillende klemtonen die gelegd worden op mens, middel en milieu, zijn er nog
enkele theorieën die beweren dat alcoholgebruik aangeleerd is. Zij baseren hun theorie op het
principe van de klassieke conditionering, de klassieke leerwetten die vorm geven aan ons
menselijk gedrag. Het gebruik van alcohol wordt vermeerderd doordat de spanningen
verminderen en er een euforisch gevoel optreedt (Lowman, Hunt, Litten & Drummond,
2000).
2.2.4 Prevalentie
Aangezien het drinken van alcohol een maatschappelijk aanvaarde gewoonte is (Broekaert &
Vanderplasschen, 2008), valt het op dat het prevalentiecijfer over de hele wereld behoorlijk
hoog ligt. Dat wil echter niet zeggen dat iedereen alcohol misbruikt of er afhankelijk van is.
Gelukkig weet het overgrote deel ervan op een gecontroleerde manier met alcohol om te gaan.
Wereldwijd wordt het gebruik van alcohol op 2 biljoen mensen geschat (WHO, 2004). Bij
ongeveer 1.7% van de wereldbevolking zou er een alcoholgerelateerde stoornis vastgesteld
zijn (WHO, 2001). Daaronder verstaat men misbruik of afhankelijkheid. In de Verenigde
Staten werd een onderzoek gedaan bij niet-geïnstitutionaliseerde volwassenen waarbij een
„lifetime prevalentie‟ van 17.8% voor alcoholmisbruik werd vastgesteld en 12.5% voor
alcoholafhankelijkheid (Hasin, Stinson, Ogburn & Grant, 2007). Dichter bij huis werd
eveneens een studie uitgevoerd naar de mentale stoornissen in de landen België, Nederland,
Duitsland, Frankrijk, Spanje en Italië door Alonso en collega‟s (2004). Deze grootschalige
studie vond een „lifetime prevalentie‟ van 4.1% voor alcoholmisbruik en 1.1% voor
alcoholafhankelijkheid. Er is ook sprake van misbruik en afhankelijkheid in het afgelopen jaar
bij respectievelijk 0.7% en 0.3% van de respondenten. Men zou kunnen zeggen dat het
misbruik en de afhankelijkheid van alcohol bij ons een heel stuk lager liggen dan in de
Verenigde Staten, maar daarvoor moeten beide onderzoeken aan dezelfde criteria voldoen,
wat niet het geval is. Zo moeten we bijvoorbeeld rekening houden met het feit dat er bij het
eerst vernoemde onderzoek specifieke groepen werden opgenomen die een verhoogd risico
lopen op middelenmisbruik, namelijk studenten en militairen. Het tweede onderzoek werkte
Deel 2: Theoretisch kader
___________________________________________________________________________
29
met een representatieve steekproef uit de algemene populatie. In de Verenigde Staten was er
bovendien een respons van 81% terwijl er in Europa slechts een respons van 61% aanwezig
was, wat maakt dat de beide studies verschillen op het vlak van prevalentie. We kunnen het
echter wel eens zijn over het feit dat alcoholmisbruik wereldwijd een probleem is waar men
niet zomaar aan voorbij kan.
In België zijn er uiteenlopende resultaten over gebruik en misbruik van alcohol, maar men
kan stellen dat de globale consumptie ervan behoorlijk hoog ligt. Aan de hand van de
Gezondheidsenquête kunnen we ons een beeld schetsen van het drinkende deel van de
Belgische bevolking. Ook hier geeft meer dan ¾ van de bevolking aan in de afgelopen 12
maanden minstens één keer een alcoholische drank te hebben gebruikt (84%). 63% geeft zelfs
aan wekelijks alcohol te gebruiken. 30% zou enkel in het weekend drinken, terwijl ook 30%
zowel in de week als ik het weekend alcohol nuttigt. Één tiende van de mensen zou dagelijks
drinken. Wanneer men als dagelijkse drinker gemiddeld 22 glazen per week drinkt, kan men
bestempeld worden als “zware drinker”. 7% van onze Belgische bevolking zou onder deze
groep gecategoriseerd kunnen worden. Overmatig gebruik dat kan gedefinieerd worden als
het nuttigen van minstens 6 glazen alcohol op één en dezelfde dag in de afgelopen 6 maanden
en komt bij 32% van de bevolking voor. Problematisch gebruik van alcohol wordt bepaald
aan de hand van de CAGE vragenlijst. Als men op twee van de volgende vier vragen een
positief antwoord geeft, wordt dat beschouwd als problematisch gebruik: Heeft u al
overwogen om met drinken te verminderen? Irriteren anderen u met opmerkingen over uw
drinkgedrag? Voelde u zich ooit schuldig over uw drinkgedrag? Heeft u vaak alcoholische
consumpties nodig om ‟s morgens op gang te komen? Deze vragenlijst is een schatter voor de
alcoholafhankelijkheid, maar omdat sommigen beweren dat men eerder het overmatig
chronisch alcoholgebruik meet, verkiest men de term problematisch gebruik in plaats van
alcoholafhankelijkheid. Er moeten echter vraagtekens gezet worden bij het feit dat men aan de
hand van vier vragen gaat bepalen of iemand een problematische drinker is. In België heeft
8% van de bevolking, op basis van deze vragenlijst, problemen met alcohol
(Gezondheidsenquête, 2004).
We kunnen het overmatige gebruik van alcohol niet ontkennen, maar ook de gevolgen ervan
zijn vaak niet te overzien. Verschillende leefgebieden worden aangetast als mensen niet
gecontroleerd omspringen met het gebruik van alcohol (Stein, Mulvey, Plough & Samet,
1998). We denken hierbij aan de achteruitgang van de gezondheid, psychische problemen,
Deel 2: Theoretisch kader
___________________________________________________________________________
30
problemen op het werk, financiële problemen, familiale problemen,… (Geirnaert &
Lambrechts, 2004).
2.2.5 Hulpverlening
De behandeling van alcoholproblemen heeft ongeveer dezelfde weg afgelegd als de
gedachtegang rond de behandeling van de mentale gezondheid. Er waren echter drie
misvattingen die doorheen de geschiedenis de kop opstaken: 1. geen behandeling lijkt te
werken, 2. er is een aanpak die superieur is aan alle andere en 3. alle behandelingen doen het
evengoed. Er is geen enkele behandeling die uitsteekt boven alle andere, maar ze zijn ook niet
allen even effectief. In Amerika domineerde de Temperance Beweging in de negentiende
eeuw tot het verbod op het gebruik van alcohol in 1933 werd ingetrokken. Vervolgens kwam
het Amerikaans ziektemodel op de voorgrond met als populaire beweging de Alcoholics
Anonymous (AA). Langzamerhand begon men het gebruik van alcohol als een medische
ziekte te aanzien, die dan ook medisch behandeld moest worden (Shkurkin) . In de afgelopen
20 jaar werden bestaande therapieën onderworpen aan evaluatie. Momenteel vindt men nog
de 12-stappenbehandeling, zelfhulpgroepen zoals de AA, psychosociale therapie,
motivationele therapie, koppel therapie, korte interventies, farmacotherapie, enzovoort
(NIAAA , 2000).
In Vlaanderen heeft men een breed scala aan behandelingen die tegemoet komen aan de
alcoholgebruiker. Met de hulp van de huisarts komt men al een heel stuk verder. Hij kan de
problematische drinker begeleiden om stap voor stap thuis te ontwennen en zijn of haar
drinkgewoonte aan te passen. Wanneer deze hulp echter onvoldoende blijkt te zijn, kan men
nog altijd overstappen op een meer gespecialiseerde vorm van hulpverlening. In eerste fase
kan men beroep doen op de ambulante begeleiding van het probleem, de eerstelijnszorg (De
Donder, 2002). Het gaat om een niet-gespecialiseerde, laagdrempelige hulpverlening. Het
vroegtijdig detecteren en inschatten van de problematiek, vroeginterventie en indien nodig
gericht doorverwijzen behoren tot het takenpakket van de eerstelijnszorg. We verstaan
hieronder de specialisten waar je in behandeling gaat. Dit kunnen bijvoorbeeld therapeuten,
psychiaters, psychologen of maatschappelijk assistenten zijn, die zich in alcoholproblemen
gespecialiseerd hebben. Men vindt hen meestal terug in CAD‟s (Centra voor Alcohol en
Drugs). Sommige therapeuten hebben ook een privé-praktijk. Bij dergelijke ambulante
therapieën kan zowel het drankprobleem als aanverwante problemen aan bod komen. Er zijn
Deel 2: Theoretisch kader
___________________________________________________________________________
31
ook verschillende vormen waarop de therapie kan plaatsvinden. Zo zijn er mensen die liever
individueel te werk gaan, maar er zijn ook gezins- of groepsprogramma‟s (Dom, 2000). De
specialist met zijn of haar privé-praktijk en de ambulante centra vormen de kern van de
tweede lijn. Dit valt onder de noemer van meer gespecialiseerde ambulante hulpverlening.
Hieronder verstaan we de psychiaters en psychotherapeuten die zich toeleggen op mensen met
alcoholproblemen in hun praktijk. Ook de Centra Geestelijke Gezondheidszorg kunnen
hieronder gecategoriseerd worden (De Donder, 2002).
Soms voldoen deze vormen van hulpverlening echter niet en moet er overgegaan worden naar
een opname of dagbehandeling, de derdelijnshulpverlening (De Donder, 2002). Deze
beslissing kan pas genomen worden na vele andere pogingen tot behandeling. Een opname
kan voor velen een deur naar een nieuw leven betekenen. Ze krijgen de kans om opnieuw
nuchter te worden en om met mensen in contact te komen met gelijkaardige problemen. Ook
voor de mensen die rechtstreeks of onrechtstreeks betrokken zijn bij de persoon met
alcoholproblemen geeft dit de mogelijkheid om tot rust te komen en om wat meer afstand te
creëren. Een residentiële behandeling bevat volgende elementen: een leefklimaat waar men
zal aangesproken worden op zijn of haar verantwoordelijkheden, deskundige begeleiding aan
de hand van een disciplinair team, de oorzaken en gevolgen van de verslaving aanpakken en
opnieuw gezonde leefgewoonten aannemen. Dit zijn de sleutels tot een succesvolle
residentiële behandeling (Dom, 2000).
Dit zijn vooral de professionele voorzieningen. Daarnaast heeft men ook nog de
zelfhulpgroepen, zoals de AA, die een belangrijke vorm van ondersteuning kunnen betekenen
voor mensen met een alcoholprobleem. Hier wisselen mensen met dezelfde problematiek hun
ervaringen uit en ze bieden steun aan elkaar. Er wordt doorheen de sessies een specifiek
programma gevolgd: het zogenaamde 12 stappenprogramma (Andreas & O‟Farrell, 2009).
De uiteindelijke keuze voor een bepaald type interventie moet echter afstemmen op de noden
en de hulpvraag van de persoon in kwestie (Geirnaert & Lambrechts, 2004). Onderzoek wees
echter uit dat geen enkele behandeling effectief is voor alle cliënten met alcoholproblemen en
dat een reeks van mogelijkheden voor handen moet zijn om tegemoet te komen aan de
uiteenlopende noden van de cliënten (Hser, Polinsky, Maglione & Anglin, 1999).
Deel 2: Theoretisch kader
___________________________________________________________________________
32
2.3 Problematisch druggebruik
2.3.1 Inleiding
De meeste drugs werden doorheen de tijd gebruikt voor hun ontspannende en therapeutische
werking. Zo zorgt opium voor een rustgevend effect, cocaïne wordt gebruikt als plaatselijk
verdovingsmiddel en amfetamines worden genomen als vermagerings- en
prestatiebevorderende middelen (Broekaert & Vanderplasschen, 2008). Dat druggebruik van
alle tijden en plaatsen is, werd algemeen bevestigd, maar doorheen de jaren heeft men steeds
een voorkeur genoten voor psychoactieve middelen (Tucker, Donovan, & Marlatt, 1999).
Voor de jaren ‟50 werd er nauwelijks of geen aandacht besteed aan problemen als gevolg van
het gebruik van illegale drugs. Het is dan ook pas rond deze periode (jaren ‟50 en ‟60) dat de
Westerse landen geconfronteerd worden met een groeiend aantal jongeren dat verschillende
middelen, zoals heroïne, cannabis, LSD en amfetamines, begint te gebruiken (Broekaert &
Vanderplasschen, 2008). In de Verenigde Staten wist men eveneens al veel langer dat
druggebruik een publiek gezondheidsprobleem was, maar het is ook pas vanaf 1960 dat dit
voor de eerste keer wordt uitgesproken. Vele landen zien rond deze periode een stijging in het
gebruik van illegale middelen. In het begin waren de meeste landen hier ongevoelig voor
omdat deze stroom van druggebruik meegebracht werd met het geografische en politieke
klimaat. Dezer dagen heeft ieder land, gaande van Ierland tot Rusland, van Finland tot Zuid-
Afrika, van de USA tot China, nood aan een uitgebouwd netwerk om tegemoet te komen aan
het groeiend aantal middelenmisbruikers (Gossop, 2003).
In het kader van orde en veiligheid – en in mindere mate – de volksgezondheid wordt er toch
heel wat aandacht besteed aan het bestrijden van het gebruik van deze illegale drugs. De
bedoeling is om dit gebruik en misbruik op lange termijn te verminderen en zoveel mogelijk
te discrimineren. Vanuit het volksgezondheidsperspectief staan preventie, behandeling,
schadebeperking en re-integratie in de maatschappij centraal bij de aanpak van de
drugproblematiek (Broekaert & Vanderplasschen, 2008). Het is opvallend dat men het
gebruik van illegale middelen niet altijd als problematisch heeft beschouwd. Men bemerkt dat
het onderscheid tussen gebruik en misbruik hier niet zo eenvoudig te maken is als bij alcohol.
Alcohol kan sporadisch genuttigd worden zonder verdere gevolgen. Bij drugs is deze grens
moeilijker te trekken.
Deel 2: Theoretisch kader
___________________________________________________________________________
33
De drugproblematiek in Vlaanderen is tot de dag van vandaag niet het meest onderzochte
onderwerp. Er is over de aard en de omvang, maar weinig informatie bekend (Tieberghien &
Decorte, 2008). Het is niet zo eenvoudig om deze doelgroep te bereiken of te onderzoeken
aangezien er een zeker stigma aan het druggebruik gekoppeld is (Ahern, Stuber & Galea,
2007).
2.3.2 Enkele definities
Illegale middelen kunnen op verschillende manieren gedefinieerd worden en kunnen zowel
ruim als eng worden opgevat. Als we kijken naar de wetgeving rond illegale drugs zien we dat
de wet op verdovende middelen (die bestaat sinds 1921) in 2003 gewijzigd is. Er wordt een
onderscheid gemaakt tussen cannabis en andere illegale drugs (cocaïne, heroïne, speed,
XTC,…).
Meer algemeen wordt drugs omschreven als “middelen die het bewustzijn beïnvloeden en die
ook om die reden gebruikt worden” (Broekaert & Vanderplasschen, 2008). De mensheid heeft
over jaren heen altijd drugs genomen met de bedoeling het mentale bewustzijn te beïnvloeden
(Kaufman, 1976).
Één enkele definitie over druggebruik is niet onmiddellijk voor handen. Men kan hier als het
ware een onderverdeling in maken op basis van de frequentie en gradatie van het gebruik:
Experimenteel gebruik: hieronder verstaat men het gebruik van illegale drugs, meestal
meer dan één keer en een zeer beperkt aantal keren, zonder dat er sprake kan zijn van
regelmatigheid. Dit gebeurt meestal vanuit nieuwsgierigheid of vanuit de behoefte om te
gaan experimenteren (De Ruyver, 2003). Onder experimenteel gebruik kunnen we
eveneens „zo verantwoord mogelijk gebruik‟ gaan situeren. We verstaan het als gebruik
voor de gezelligheid, om een bepaalde prettige situatie, nog net iets prettiger te maken.
Het gebruik wordt bovendien beperkt en het heeft een invloed op bepaalde zintuiglijke en
lichamelijke functies (De Ridder, 2006).
Recreatief gebruik: de frequentie van het gebruik van drugs die kenmerkend zijn
geworden voor modernere levensstijlen (cannabis, heroïne, cocaïne, LSD) ligt hier een
beetje hoger dan bij het experimenteel gebruik. We moeten er hier wel op wijzen dat er
nog geen sprake is van afhankelijkheid of van serieuze overmaat van gebruik. Het begrip
Deel 2: Theoretisch kader
___________________________________________________________________________
34
„recreatief druggebruik‟ vindt zijn oorsprong vooral in een context van jongeren die even
de stress van het school en van de weekendjob willen vergeten (De Ridder, 2006).
Problematisch gebruik: hieronder verstaan we problematisch middelengebruik of
middelenmisbruik en verslaving. Middelenmisbruik en afhankelijkheid worden in de
DSM-IV gedefinieerd en werden reeds onder de rubriek “alcohol” beschreven. Toch zijn
er nog een aantal auteurs die zelf een invulling hebben gegeven aan de begrippen misbruik
en verslaving. Zo zou misbruik omschreven worden als het gebruik van een middel dat
een ongewenst effect heeft op de persoon in kwestie. Het is dus niet het middel dat het
misbruik definieert, maar eerder het effect dat het heeft op het individu. Er moet dus een
zekere werking op het functioneren optreden. Ook het feit of het gebruik al dan niet legaal
is, kan op een zekere vorm van misbruik wijzen (McDowell & Spitz, 1999). Deze auteurs
hebben eveneens “verslaving” gedefinieerd: een globaal patroon waarbinnen het leven van
de persoon gedomineerd wordt door gebruik (in dit geval misbruik) van een middel. Een
groot deel van de tijd staat dan ook in het teken van druggebruik. The Advisory Council on
the Misuse of Drugs heeft eveneens een definitie gegevens van een problematische
druggebruiker: hij is iemand die sociale, psychologische, fysieke of legale problemen
ervaart gerelateerd aan intoxicatie en/of regelmatig buitensporig gebruik en/of
afhankelijkheid als gevolg van zijn gebruik van drugs (ACMD 1982, Gossop, 2003).
2.3.3 Prevalentie in Europa en Amerika
De prevalentie van het druggebruik is niet zo eenvoudig vast te stellen. Veeleer wordt
druggebruik gestigmatiseerd en heeft dus een negatieve bijklank (Gossop, 2003).
Verschillende algemene studies hebben hun onderzoek op touw gezet om vergelijkbare en
betrouwbare resultaten te bekomen. Men wil de mate van het druggebruik te weten komen,
alsook de patronen ervan in de algemene bevolking (Compton, Thomas, Stinson & Grant,
2007) of in specifieke bevolkingsgroepen (McGrath, Crome & Crome, 2005). Om de
resultaten van de EMCDDA goed te kunnen interpreteren, moet men weten dat er
verschillende onderverdelingen worden gemaakt om het zo overzichtelijk mogelijk te maken.
Zo worden bijvoorbeeld drie leeftijdcategorieën gehanteerd die allemaal gelegen zijn tussen
de 15 en de 64 jaar. Ook het gebruik van drugs wordt opgedeeld in drie vormen van
frequentie: ooit eens gebruikt, vorig jaar gebruikt en vorige maand gebruikt. Als laatste
moeten we hier opmerken dat er met verschillende groepen van druggebruik wordt gewerkt:
Deel 2: Theoretisch kader
___________________________________________________________________________
35
cannabis, amfetamines, ecstasy en cocaïne, opiaten en heroïne. Om de vergelijking met
Amerika te maken, werden cijfers gebruikt van de U.S. Drug Enforcement Administration
(DEA, 2005).
Cannabis
Van alle 15 tot 64-jarigen in Europa zijn er ongeveer 70 miljoen mensen die ooit in hun leven
al eens cannabis hebben gebruikt. Dat is ongeveer 22% van de bevolking. Het aantal mensen
dat het voorbije jaar heeft gebruikt, ligt een stuk lager namelijk 23 miljoen mensen. Dat komt
neer op 7% van de bevolking. Opvallend is het feit dat de jongvolwassenen (15-34 jaar) aan
een percentage van 13% komen. De voorbije maand waren er ongeveer 12.5 miljoen
Europeanen die zich aan het gebruik van cannabis gewaagd hebben, wat neerkomt op een
percentage van 4%. Een deel van de bevolking gebruikte intensief (20 tot 30 dagen per
maand, dagelijks) cannabis (EMCDDA, 2008).
Op basis van de recente cijfers van de EMCDDA kan er worden besloten dat er een zekere
stabilisatie in het gebruik van cannabis is opgetreden.
In Amerika wordt er voor de prevalentie van cannabis vooral onderzoek gedaan naar de jeugd
en adolescenten. Voor 13-14 jarigen vond men in 2005 een prevalentie van 16.5%, voor de
15-16 jarigen ligt dit percentage al een heel stuk hoger, namelijk 34.1% en voor de 17-18
jarigen ligt dat gemiddelde op 44.8%. Veel verschil is er niet vast te stellen met het jaar
ervoor (16.3%, 35.1% en 45.7%) (DEA, 2005). Als men hiervan een gemiddelde maakt dan
kunnen we toch wel vaststellen dat het gebruik van cannabis onder de jeugd in Amerika een
stuk hoger ligt dan in Europa.
Amfetamines en ecstasy
Een gemiddelde van 3.3% van de Europeanen heeft op zijn minst al één keer amfetamines
genomen, wat neerkomt op 11 miljoen mensen. Het laatste jaar was dat slechts 0.7% of 2
miljoen mensen. Voor jongvolwassenen die ooit al eens amfetamines hebben gebruikt, lag het
gemiddelde op 5% in Europa en voor het laatste jaar lag het gemiddelde tussen 0.7% en 1.9%.
Op het gebied van ecstasy lag het gemiddelde van minstens één keer in het leven tussen de
0.3% en 7.2%. Het gemiddelde van de mensen die het laatste jaar hebben gebruikt, bevindt
zich tussen de 0.2% en 3.5%. Beide percentages komen overeen met respectievelijk 9.5
miljoen en 3 miljoen mensen. Bij jongvolwassenen liggen de percentages hier ook iets hoger,
zoals bij het gebruik van amfetamines. De jongvolwassenen die ooit in hun leven eens ecstasy
hebben gebruikt varieert van 0.5% tot 14.6%. Diegenen die het afgelopen jaar hebben
Deel 2: Theoretisch kader
___________________________________________________________________________
36
genuttigd, bevinden zich tussen de 0.4% en 7.7%, wat respectievelijk neerkomt op 7.5 miljoen
en 2.5 miljoen mensen (EMCDDA, 2008).
Na een periode van stijgend gebruik in de jaren 90, kunnen we nu een stabilisatie en zelfs een
daling vaststellen van het gebruik van amfetamines en ecstasy. Op basis van de verkregen
data van een aantal landen kunnen we vaststellen dat het gebruik van cocaïne aan populariteit
wint, ten koste van het gebruik van amfetamines en ecstasy.
Ecstasy wordt in Amerika door heel wat studenten gebruikt. Voor de 13-14 jarigen bedraagt
het percentage 2.8%, voor de 15-16 jarigen 4.0% en de laatste groep van 17-18 jarigen komen
aan een percentage van de 5.4%. Een jaar eerder rapporteerde men respectievelijk 2.8%, 4.3%
en 7.5% waarbij men dus een lichte daling vaststelt (DEA, 2005). Deze daling was ook vast te
stellen in Europa. Ook de percentages zijn vergelijkbaar, hoewel het in de studie van Amerika
om jonge adolescenten gaat.
Cocaïne
12 Miljoen Europeanen hebben ooit in hun leven al eens cocaïne gebruikt, wat neerkomt op
een percentage van 3.6 over een leeftijdcategorie van 15 tot 64 jaar. Na cannabis is cocaïne de
meest populaire en gebruikte drug. Van de jongvolwassenen zijn er 7.5 miljoen mensen die
ooit eens kennis gemaakt hebben met het product. Het afgelopen jaar waren er 4 miljoen
mensen of 1.2% die cocaïne hebben gebruikt, terwijl dat bij de jongvolwassenen gemiddeld
2.3% of 3.5 miljoen was (EMCDDA, 2008).
Het gemiddelde in Amerika ligt voor 13-14 jarigen op 3.7%, voor de 15-16 jarigen op 5.2%
en voor de 17-18 jarigen 8.0%. Een jaar eerder rapporteerde men 3.4%, 5.4% en 8.1% (DEA,
2005). We constateren een lichte daling terwijl men in Europa volgens de EMCDDA een
verhoging van het gebruik vaststelt (EMCDDA, 2008).
Heroïne en opiaten
Europese ramingen over de prevalentie van het gebruik van heroïne en opiaten over een
periode van 2002-2006 liggen tussen 0.1% en 0.6% van de populatie tussen de 15 en 64 jaar.
Een hoger gebruik is onder andere te vinden in Italië, Malta en Australië (0.5 tot 0.6%) en
lagere gemiddelden vindt men Cyprus, Finland, Lithouwen en Tsjechië (minder dan 0.2%)
(EMCDDA, 2008).
Voor de studenten in Amerika ligt het gemiddelde voor alle leeftijdscategorieën op 1.5%
(DEA, 2005), wat opmerkelijk hoger ligt dan in Europa.
Deel 2: Theoretisch kader
___________________________________________________________________________
37
2.3.4 Prevalentie in België
In de gezondheidsenquête van België in 2001 werd een module “Gebruik van Illegale Drugs”
opgenomen om een zicht te krijgen op de prevalentie van het experimenteel gebruik van
cannabis en ecstasy/ amfetamines. Zowel diegenen die ooit in hun leven hebben gebruikt, als
diegenen die de afgelopen 30 dagen voor het interview hebben gebruikt, worden
gerapporteerd.
Cannabis werd door 8.7% van de Belgische bevolking experimenteel gebruikt. Datzelfde
gebruik ligt bij ecstasy/ amfetamines een heel stuk lager, namelijk 1.7%. Het gaat hier over
dat deel van de bevolking dat ouder is dan 15 jaar. Het recentelijk gebruik van cannabis lag op
2.2%. Wat opvalt uit de enquête was het feit dat zowel het experimenteel als het recent
gebruik van cannabis een heel stuk hoger ligt bij mannen dan bij vrouwen (respectievelijk
10.8% en 3.1% voor mannen en 6.6% en 1.4% voor vrouwen). Bij experimenteel gebruik van
ecstasy/ amfetamines ligt het gebruik bij de beide bevolkingsgroepen ongeveer even hoog,
namelijk 2.1% voor de mannen en 1.4% voor de vrouwen. De prevalentie van experimenteel
en recent cannabisgebruik en experimenteel gebruik van ecstasy/ amfetamines ligt
opmerkelijk hoger in de leeftijdsgroepen 15 tot 24 jarigen en 25 tot 34 jarigen.
2.3.5 Hulpverlening
De behandeling van verslaving moet aansluiten bij de individuele noden van iedere cliënt. De
term „verslaving‟ kan ons misleiden in het feit dat de variëteit aan problemen die hiermee
gepaard gaan, kunnen ondergebracht worden in één en dezelfde voorziening. Men moet
aandacht hebben voor individuele en specifieke verschillen. Zo kan men bijvoorbeeld gaan
kijken op welke manier drugs wordt ingenomen, welke impact het heeft op het persoonlijke
leven van de persoon in kwestie en wanneer de beginleeftijd was van het gebruik. Dit zijn
maar enkele factoren waar men in de hulpverlening kan op inspelen om op die manier zorg op
maat te voorzien (Gossop, 2003).
De drughulpverlening volgt globaal het patroon van de alcoholhulpverlening. Ook hier kan
men de eerste-, tweede- en derdelijnshulp onderscheiden. Lang is men van het gedacht
geweest dat „verslaving‟ progressief en irreversibel was en dat het alleen maar verslechtering
met zich meebracht. In de meest extreme vorm dacht men dat verslaving een onvermijdelijke
sociale, morele en lichamelijke verslechtering met zich meebracht. Deze gedachte heeft stand
Deel 2: Theoretisch kader
___________________________________________________________________________
38
gehouden tot het einde van de 19de
eeuw. Daarna heeft men tot de jaren 70 nog geen duidelijk
beeld kunnen scheppen van wat verslaving precies inhield, waardoor behandeling hier
moeilijk kon worden op afgesteld. Tussen 1960 en 1970 zorgden vele landen echter voor
voorzieningen die deze mensen opving. Voor deze periode waren het vooral gespecialiseerde
dokters die zich met deze doelgroep bezig hielden. In Engeland bijvoorbeeld werden de eerste
drugklinieken, waar vooral psychiaters tewerkgesteld waren, in 1968 opgericht. De diagnoses
die men toen stelden waren onbetrouwbaar en leverden geen interessante informatie voor het
verdere verloop van de behandeling. Vanaf de jaren 60 veranderde het therapeutische
landschap voor mensen met een primair drugprobleem drastisch. Verschillende vormen van
psychologische behandeling werden ontwikkeld en ook farmacologische oplossingen waren
mogelijk (Gossop, 2003). Vanaf de jaren 70 neigt men meer en meer naar gespecialiseerde
vormen van behandeling zoals de therapeutische gemeenschap die in 1972 en 1975 haar
deuren openden (Vanderplasschen, De Bourdeaudhuij & Van Oost, 2002). Ook de harm-
reductionbeweging vond haar oorsprong enkele jaren later in 1990 (VAD, 2003). Daarbinnen
is methadonverstrekking effectief gebleken bij het verminderen van het illegaal
middelengebruik en het in behandeling houden van mensen met een verslaving. Gelijkaardige
effecten zijn te vinden bij de substitutiebehandeling met buprenorfine, maar het risico op
overdosering is kleiner (Amato, Davoli, Perucci, Ferri, Faggiano & Mattick, 2005).
Als gevolg van de oprichting van de medisch-sociale opvangcentra in een aantal grote steden
(1997) is het pakket aan schadebeperkende maatregelen gevoelig uitgebreid in België.
Daarvoor bestond de verslavingszorg vooral uit abstinentieprogramma‟s. HIV- en HCV-
preventiecampagnes, spuitenruikprogramma‟s, peer support, laagdrempelige opvang en het
testen van pillen op festivals en party‟s maken deel uit van de harm reduction-initiatieven.
Daarnaast worden eveneens drugvrije en ontwenningsbehandelingen gegeven in ambulante en
residentiële centra, terwijl substitutiebehandeling vooral in de laagdrempelige medisch-sociale
opvangcentra plaatsvindt (Broekaert & Vanderplasschen, 2008).
Belangrijk is ook dat men in ons land een scheiding tussen de behandeling van alcohol- en
druggebruikers aanhoudt (Kinnunen & Nilson, 1999) in tegenstelling tot landen zoals
Nederland, Duitsland en de Verenigde Staten waar deze in dezelfde programma‟s terecht
komen. Toch is deze scheiding niet strikt te definiëren waardoor in België heel wat cliënten
ondergebracht worden in Centra Geestelijke Gezondheidszorg, psychiatrische
verzorgingstehuizen en units voor verslavingszorg binnen Psychiatrische Ziekenhuizen waar
Deel 2: Theoretisch kader
___________________________________________________________________________
39
zowel mensen met een alcoholprobleem als mensen met problemen ten gevolge van illegale
drugs worden ondergebracht.
2.4 Mensen in behandeling, een vergelijking
2.4.1 Inleiding
Heel wat landen kennen een lange traditie van het registreren van mensen in de alcohol- en
drughulpverlening. Landen zoals België, Ierland en Griekenland zijn echter nog maar enkele
jaren bezig met de registratie van deze doelgroep. Momenteel bestaat er nog geen
eensgezindheid over hoe men deze mensen in kaart moet brengen waardoor gebruik gemaakt
wordt van verschillende registratiesystemen. Enkele jaren geleden werd in Vlaanderen een
overkoepelend registratiesysteem geïntroduceerd voor alle werksoorten die zich specifiek
richten op mensen met een verslavingsproblematiek, namelijk de VRM (Vlaamse Registratie
Middelenmisbruik). In Europa werd eveneens enkele jaren geleden een gestandaardiseerd
protocol uitgewerkt om tot meer eenduidige registratiesystemen te komen, namelijk het
Treatment Demand Indicator-protocol (Vanderplasschen, Lievens & Broekaert, 2001). Deze
registratie is noodzakelijk voor grootschalig onderzoek. Voor beperkter onderzoek volstaat
het om steekproeven te trekken uit de populatie.
Tussen 1980 en 1999 hebben zich 15.250 mensen laten opnemen in een RIZIV-centra voor de
behandeling van hun verslavingsprobleem. Over de jaren heen kan men vaststellen dat het
aantal mensen die beroep doen op de residentiële centra verdrievoudigd is. Deze stijging is
niet noodzakelijk het directe gevolg van het stijgende aantal druggebruikers in België, maar
kan een resultaat zijn van de uitbreiding van de revalidatiecentra in ons land (RIZIV, 2000).
Vervolgens wordt een zo duidelijk mogelijk beeld geschetst van de verschillen en
gelijkenissen tussen cliënten die voornamelijk voor hun alcoholprobleem de stap naar
behandeling zetten en cliënten die voornamelijk problemen hebben als gevolg van illegale
middelen. Er wordt een profiel geschetst aan de hand van de socio-demografische kenmerken
van deze doelgroep en van de gemiddelde ernstscores verkregen uit de EuropASI.
Deel 2: Theoretisch kader
___________________________________________________________________________
40
2.4.2 Wanneer zet men de stap naar behandeling?
Het is bekend dat mensen die alcohol en drugs misbruiken niet onmiddellijk hulp of een vorm
van behandeling gaan zoeken. In het onderzoek van Weisner en Matzger vond men dat de
gemiddelde beginleeftijd waarop men met alcohol begint te experimenteren 15 jaar bedraagt
voor de groep met primaire alcoholproblemen, terwijl dat voor de groep met zowel alcohol-
als drugproblemen 14 jaar bedraagt. De leeftijd waarop men voor het eerst drugs zou gaan
gebruiken is 20 voor mensen met een alcoholverslaving en 15 jaar voor de mensen met een
alcohol- en drugverslaving (Weisner & Matzger, 2002). Als we zien dat de gemiddelde
leeftijd waarop mensen in behandeling gaan respectievelijk 42 en 34 jaar bedragen (Weisner
& Matzger, 2002) dan kunnen we vaststellen dat er toch wel een behoorlijk lange periode
aanwezig is tussen de beginleeftijd van het gebruik en de vraag naar behandeling. In een
studie van McCance-Katz en collega‟s deed men onderzoek naar geslachtsverschillen in de
zoektocht naar behandeling voor cocaïne gebruik. Tussen het eerste gebruik van cocaïne en de
eerste behandeling zit er bij mannen een periode van 5.8 jaar en bij vrouwen een periode van
5.2 jaar. Voor alcohol bedraagt dit respectievelijk 11.4 jaar en 8.8 jaar (McCance-Katz,
Carroll & Rounsaville, 1999). Hier bedraagt het verschil niet zoveel als in het eerst
vernoemde onderzoek, maar opvallend is wel dat er een behoorlijke tijdspanne vast te stellen
is tussen het eerste gebruik en de stap naar de hulpverlening. Jungerman & Laranjeira
verklaarden in hun onderzoek naar de karakteristieken van cannabisgebruikers dat het een
tijdje duurt vooraleer men de negatieve gevolgen van het gebruik gaat inzien (Jungerman &
Laranjeira, 2008). Dit werd natuurlijk niet onderzocht voor de andere vormen van gebruik en
misbruik, en kan derhalve niet zomaar als verklaring voor alle middelenmisbruik worden
aangenomen.
Cunningham & Breslin constateerden uit hun studie naar alcoholgebruikers die in behandeling
gaan dat er slechts één derde van alle alcoholgebruikers effectief de stap naar behandeling zet
(Cunningham & Breslin, 2004). Dus op de vraag wanneer alcoholgebruikers zichzelf laten
helpen, is het antwoord in twee derde van de gevallen: nooit. Toch zijn er heel wat mensen die
wel geholpen willen worden door professionelen. Diegenen bij wie de problemen op termijn
ernstiger worden en die meer psychiatrische problemen ervaren, zullen de stap uiteindelijk
zetten. Zo heeft men bijvoorbeeld gevonden dat cannabisgebruikers meer en meer de vraag
naar behandeling stellen (Jungerman & Laranjeira, 2008).
Er zijn ook nog een aantal andere factoren die een invloed kunnen uitoefenen op het moment
waarop mensen in behandeling gaan (Weisner & Mateger, 2002). George & Tucker merken
Deel 2: Theoretisch kader
___________________________________________________________________________
41
op dat familiale hulp of druk een belangrijke factor vormt voor het al dan niet in behandeling
gaan (George & Tucker, 1996). Wanneer de familie met andere woorden voldoende hulp,
ondersteuning en druk uitoefent, dan is de kans groter dat mensen met een alcoholprobleem
uiteindelijk de stap naar behandeling zullen zetten. In het onderzoek van Weisner & Matzger
beweert men echter het omgekeerde. Men zegt dat de druk van familie, dokter of psychiater
geen invloed heeft op het opstarten van een behandeling (Weisner & Mateger, 2002).
Uit het voorgaande kan men dus voorlopig concluderen dat mensen niet onmiddellijk hulp
gaan zoeken bij het eerste gebruik van alcohol of een ander middel. Ook niet alle mensen die
middelen misbruiken zoeken uiteindelijk de hulp op van professionelen. Er blijft nog een heel
deel van de gebruikers die onbereikbaar blijft. Vervolgens zijn er ook een aantal factoren die
mee het profiel bepalen van iemand die in behandeling is. We gaan dit profiel vervolgens
nader bekijken.
2.4.3 Demografische kenmerken van gebruikers in behandeling
Zoals reeds verschillende keren werd aangehaald, is het van cruciaal belang dat alcohol en
druggebruikers die in behandeling gaan, gezien worden als een heterogene groep (Tam,
Weisner & Mertens, 2000). Onderzoekers hebben nog te weinig aandacht besteed aan de
verschillende kenmerken en de noden van diegenen die verslaafd zijn aan alcohol of drugs
(Hubbard, 1990). Toch zijn er al enkele algemeenheden gevonden rond de leeftijd, het
geslacht, de opleiding, de arbeidssituatie, de familiale status en de criminele activiteiten van
deze beide doelgroepen.
- Leeftijd
Volgens Tam en collega‟s bedraagt de gemiddelde leeftijd van mensen die alcohol misbruiken
en die in behandeling gaan 42 jaar en voor de groep alcohol- en druggebruikers 34 jaar (Tam,
Weisner & Mertens, 2000). Edens & Willoughby vonden dat alcoholgebruikers gemiddeld op
hun 49ste
de stap naar de hulpverlening zetten en druggebruikers op hun 41 jaar (Edens, J.F. &
Willoughby, F.W., 1999). Colpaert en collega‟s vonden in hun onderzoek in de provincie
Antwerpen dat alcoholgebruikers gemiddeld 46 jaar en mensen die voornamelijk illegale
middelen misbruiken 28.9 jaar oud zijn (Colpaert, Vanderplasschen, Van Hal & Broekaert,
2005).
Tal van onderzoekers deden een uitspraak over de gemiddelde leeftijd waarop verschillende
doelgroepen in behandeling gaan. Bij Tam, Weisner en Mertens vond men eveneens dat de
Deel 2: Theoretisch kader
___________________________________________________________________________
42
laatst genoemde groep, namelijk de alcohol- en druggebruikers, vroeger begon met het
gebruik van de middelen (Tam, Weisner & Mertens, 2000), wat maakt dat het verschil tussen
de leeftijd waarop men start met het gebruik en de leeftijd waarop men de vraag naar
behandeling stelt, tussen beide groepen kleiner wordt. Het feit dat alcoholgebruikers
gemiddeld ouder zijn dan de druggebruikers wordt dus eveneens bevestigd in het onderzoek
van Edens & Willoughby. Ook Weisner bevestigt deze vaststelling. In zijn onderzoek stelt hij
vast dat de alcoholgebruikers minder vertegenwoordigd zijn in de leeftijdscategorie van 31 tot
45 jaar, maar wel een groter aantal personen vertonen in de leeftijdsgroep 46 en ouder, wat in
schril contrast staat met de drugpopulatie (Weisner, C. 2000). Daaruit kunnen we vaststellen
dat de gemiddelde alcoholgebruiker die een behandeling volgt, ouder is dan de druggebruiker.
Een meer algemeen standpunt werd ingenomen door Weisner en Matzger in hun onderzoek
naar de factoren die de start van een behandeling kunnen beïnvloeden. Zij kwamen tot de
vaststelling dat de doelgroep die nu naar de hulpverlening stapt, jonger is dan 10-15 jaar
geleden. Toch wezen ze op het feit dat mensen die effectief in behandeling gaan relatief
ouderen zijn (Weisner & Matzger, 2002). Ogborne onderzocht het verschil tussen mensen die
een residentiële vorm van behandeling zoeken en diegenen die een andere vorm van
hulpverlening verkiezen. Hij kwam tot de vaststelling dat er tussen deze twee onderzochte
groepen geen leeftijdsverschil bestaat (Ogborne, A.C., 1995). Daar waar men wel een verschil
vindt in leeftijd tussen de alcohol- en druggebruikers, vindt men dit dus niet in het soort
behandeling dat men zoekt door beide doelgroepen.
We kunnen dus bijna met zekerheid veronderstellen dat de alcoholgebruikers die in
behandeling gaan gemiddeld ouder zijn dan diegenen die drugs gebruiken.
- Geslacht
Bij mensen die primair afhankelijk zijn van alcohol die de stap naar behandeling zetten,
bedraagt het percentage vrouwen 38.8 en bij de mannen 65.2. Bij de groep die afhankelijk is
voor alcohol- en drugs waren er 27.2% vrouwen aanwezig, tegenover 72.8% mannen (Edens
& Willoughby, 1999). Ook in het nationaal onderzoek naar de alcohol- en drughulpverlening
in de provincie Antwerpen vond men dat bij de alcoholgebruikers 65.9% mannen waren
tegenover 34.1% vrouwen en bij de druggebruikers 79.6% mannen en 20.4% vrouwen
(Colpaert, Vanderplasschen, Van Hal & Broekaert, 2005).
Green beweert in haar studie rond de rol van het geslacht dat het vrouwelijke geslacht
ondervertegenwoordigd is in het zoeken naar een behandeling (Green, 2006). Ook de
onderzoekers Tam, Weisner en Mertens kwamen tot de vaststelling dat vrouwen minder de
Deel 2: Theoretisch kader
___________________________________________________________________________
43
vraag naar behandeling stellen in beide groepen, namelijk diegenen die enkel alcohol
misbruiken en diegenen die zowel alcohol als drugs misbruiken (Tam, Weisner & Mertens,
2000). Dit is niet zo verwonderlijk aangezien er in de gewone populatie ook meer mannen dan
vrouwen zijn die alcoholafhankelijk of drugafhankelijk zijn (Edens & Willoughby, 1999). Als
we even gaan kijken naar meer specifieke doelgroepen dan zien we dat ook bij de jeugd
dezelfde waarnemingen worden gedaan. Het is vooral de mannelijke bevolking binnen de
jeugd die op zoek zal gaan naar hulp (Hadland, Kerr, Li, Montaner & Wood, 2009).
Voor de populatie die zich in de alcoholbehandeling bevindt, zijn er heel wat gelijkenissen
gevonden door Thom (Thom, 1987). Toch kunnen we zoeken naar een verklaring waarom
vrouwen minder vertegenwoordigd zijn in behandelingsprogramma‟s dan mannen. Green zet
enkele mogelijke interpretaties op een rij (Green, 2006). Vrouwen die middelen misbruiken
zouden door de gezondheidszorg minder snel erkend worden. Zo zouden ze ook minder naar
behandelingsprogramma‟s worden doorverwezen door hun werkgever of door de school.
Verder zouden ze meer familieleden, vrienden en partners hebben die hun in hun gedrag en
gebruik ondersteunen waardoor de vraag naar behandeling veel minder gesteld wordt.
Vrouwen met afhankelijkheidsproblemen hebben ook meer economische barrières om
effectief tot een vorm van hulpverlening toe te treden. Ze hebben voor de rest ook familiale
verplichtingen waardoor het moeilijk wordt om regelmatig de afspraken van een programma
na te komen. Mannen en vrouwen daarentegen ervaren wel in gelijke mate het stigma dat zich
rond het afhankelijkheidsprobleem situeert, maar vrouwen zijn hier nog net iets gevoeliger
voor (Green, 2006). Dit zijn enkele mogelijke verklaringen voor het feit dat vrouwen minder
in behandeling gaan dan mannen.
- Opleiding
Mensen die in behandeling zijn voor hun alcoholprobleem zijn hoger geschoold en hebben
een hoger inkomen dan mensen die in behandeling zijn voor voornamelijk drugproblemen.
Dit werd door de literatuur meermaals bevestigd (Subramaniam, Stitzer, Woody, Fishman &
Kolodner, 2009; Weisner & Matzger, 2002; Freyer, Coder, Bischof, Baumeister, Rumpf, John
& Hapke, 2007; Tam, Weisner & Mertens, 2000). Zo vonden Weisner en Matzger dat mensen
die zich binnen de hulpverlening bevinden lager geschoold zijn en minder inkomen hebben
dan mensen die geen behandeling zoeken (Weisner & Matzger, 2002). In de studie van
Hadland wordt echter beweerd dat mensen met een hoger diploma eerder hulp gaan zoeken
dan lager geschoolden. De reden daarvoor zou zijn dat mensen die een opleiding genieten
meer informatie krijgen over de mogelijke behandelingen voor afhankelijkheidsproblemen en
Deel 2: Theoretisch kader
___________________________________________________________________________
44
dat ze meer aanwezig zijn bij preventieve acties (Hadland, Kerr, Li, Montaner & Wood,
2009). Deze studie werd echter uitgevoerd bij de jeugd wat misschien de reden kan zijn van
de tegenstrijdigheid.
Weisner vergelijkt mensen die gebruik maken van een alcoholbehandeling en diegenen die
een drugbehandeling genieten. Zij komt tot de vaststelling dat mensen met een primair
alcoholprobleem in behandeling minder snel hun middelbare opleiding zullen afwerken dan
mensen met een primair drugprobleem (Weisner, 2000). Tam en collega‟s die een onderzoek
deden tussen diegenen die enkel alcohol gebruikten en diegenen die zowel alcohol als drugs
gebruikten, vonden dat de alcoholgebruikers meer geschoold waren en een hoger inkomen
hadden (Tam, Weisner & Mertens, 2000) wat in contrast staat met het vorige onderzoek.
Subramaniam en collega‟s onderzochten of er een verschil in opleiding bestond bij
adolescenten tussen diegenen die afhankelijk waren aan opiaten die in behandeling gaan en
diegenen die problemen hadden met cannabis of alcohol. Zij kwamen tot de vaststelling dat
ook hier diegenen die problemen hadden met cannabis of alcohol hoger opgeleid waren dan
diegenen die afhankelijk waren aan opiaten (Subramaniam, Stitzer, Woody, Fishman &
Kolodner, 2009).
Over het feit dat mensen die in behandeling gaan lager geschoold zijn dan diegenen zonder
hulpverlening, is men het algemeen eens. We zouden eveneens kunnen besluiten dat cliënten
met een primair alcoholprobleem een hogere opleiding achter de rug hebben dan mensen met
een primair drugprobleem, hoewel men het daar niet echt eensgezind over is.
- Werk
Mensen in behandeling voor hun alcoholprobleem hebben een hoger inkomen dan mensen in
behandeling voor hun alcohol- en drugprobleem (Tam, Weisner &Mertens, 2000). Onder de
mensen met een primair alcoholprobleem zijn er ook minder werklozen dan onder de groep
mensen met een primair drugprobleem (Weisner, 2000). Dit wordt eveneens beaamd in het
onderzoek van Colpaert en collega‟s waarin slechts 1 op de 5 cliënten werkloos was en
evenveel een invaliditeitsuitkering genoten. Het overgrote deel van de druggebruikers was
werkloos of is afhankelijk van een OCMW-leefloon (Colpaert, Vanderplasschen, Van Hal &
Broekaert, 2005).
Dit onderdeel hangt voor een groot stuk samen met het vorige deel. Diegenen die een hoger
opleiding hebben gehad, zullen in staat zijn om jobs uit te voeren met een hoger inkomen en
een hoger prestige. Allan maakte een vergelijkende studie tussen alcoholgebruikers en
mensen die zowel alcohol als drugs gebruiken. Ook hier vond hij dat de alcoholgebruiker
Deel 2: Theoretisch kader
___________________________________________________________________________
45
meer geneigd zijn een job te hebben (54%) dan de doelgroep die beide middelen gebruikte
(36%) (Allan, 1989).
We zouden hier dus voorzichtig kunnen uit besluiten dat de alcoholgebruikers meer de
neiging hebben om een job te zoeken dan de druggebruikers. Ook hun inkomen zou volgens
de studie van Tam en collega‟s een stuk hoger liggen. De populatie van de druggebruikers zou
met andere woorden uit meer werklozen bestaan, maar de studie van McCance-Katz, Carroll
& Rounsaville vond dat de populatie mensen die verslaafd zijn aan cocaïne niet bepaald
werklozen zijn (McCance-Katz, Carroll & Rounsaville, 1999). Gemiddeld 85% van diegenen
die behandeling zochten, had werk. We moeten hier wel opmerken dat er geen vergelijkende
studie gebeurd is met mensen met een primair alcoholprobleem.
- Familiale status
Mensen met een alcoholprobleem zijn over het algemeen vaker getrouwd dan mensen met
voornamelijk een drugprobleem (Tam, Weisner & Mertens, 2000; Freyer, Coder, Bischof,
Baumeister, Rumpf, John & Hapke, 2007). 41.6% van de mensen met een primair
alcoholprobleem woont samen met de partner en/of hun kinderen, terwijl slechts 20.6% van
de cliënten die voornamelijk afhankelijk zijn van illegale middelen zich in deze situatie
bevindt (Colpaert, Vanderplasschen, Van Hal & Broekaert, 2005).
Het is niet eenvoudig om een eenduidig beeld te krijgen van de familiale status van mensen
met een alcohol- en drugprobleem in behandeling. Enkele studies kwamen tot de vaststelling
dat er onder de mensen met een primair alcoholprobleem meer zijn die samenwonen met de
partner of getrouwd zijn (Luchansky, Krupski & Stark, 2007; Tam, Weisner & Mertens,
2000). In de eerst genoemde studie bleek dat er 19.6% van de mensen die een
alcoholverslaving hadden, samenwoonde met hun partner. Bij diegenen met primaire
drugproblemen was dat percentage 13.6. Deze laatsten zouden wel meer samenwonen met
andere mensen, waardoor er nog altijd meer mensen met een primair alcoholprobleem zijn die
gewoon alleen wonen of single zijn (30.9% versus 26.5%) (Luchansky, Krupski & Stark,
2007). Toen men de vergelijking tussen mensen met een primair alcoholprobleem en mensen
die zowel van alcohol- als van drugs afhankelijk zijn maakte, constateerde men hetzelfde,
namelijk dat de eerste groep voor meer dan de helft getrouwd was of op die manier
samenwoonde, wat eveneens bevestigd wordt door het onderzoek van Freyer en collega‟s
(Freyer, Coder, Bischof, Baumeister, Rumpf, John & Hapke, 2007) en dat de andere
onderzoeksgroep voor iets minder dan de helft getrouwd was of samenwoonde (Tam, Weisner
Deel 2: Theoretisch kader
___________________________________________________________________________
46
& Mertens, 2000). In de studie van Allan werden dezelfde groepen met elkaar vergeleken. Hij
constateerde dat er evenveel getrouwden waren in beide groepen, namelijk 44%.
Afgaande op deze onderzoeksbevindingen zou men kunnen stellen dat vooral de mensen met
een primair alcoholprobleem getrouwd zijn of samenwonen met hun partner. Toch spreekt het
onderzoek van Weisner deze hypothese volledig tegen. Uit zijn resultaten blijkt dat 22% van
de ondervraagde mensen met een primair alcoholprobleem getrouwd is of op die manier
samenwoont, terwijl de mensen met een primair drugprobleem aan de andere kant met 43%
waren. Dit is toch een opmerkelijke bevinding die we niet zomaar naast ons neer kunnen
leggen. Uit het onderzoek zal blijken welke piste we al dan niet volgen.
2.4.4 Functioneren op verschillende leefgebieden
De wetenschappelijke literatuur is niet enkel op zoek gegaan naar de demografische
kenmerken van mensen die in behandeling gaan. Ook problemen op verschillende
levensdomeinen kunnen mee het profiel bepalen van cliënten die de stap naar behandeling
zetten. Verschillende onderzoeken hebben gebruik gemaakt van de Addiction Severity Index
(ASI) om dit profiel mee in beeld te brengen. Ondanks het feit dat men al jaren overtuigd is
van de variatie en complexiteit van de problemen van mensen in behandeling, is het toch niet
evident geweest om een individuele analyse te maken van de problemen van de cliënt
(McLellan, Luborsky, Woody, & O‟Brien, 1980). Toch is het belangrijk dat we hier een zicht
op krijgen zodat we de behandeling en de hulpverlening hier op termijn kunnen op
afstemmen. In dat licht werd de ASI ontworpen. De “ernst” van de problemen die mensen
ervaren wordt omschreven als “de nood voor extra behandeling”. De zeven levensdomeinen
die eerder al aan bod kwamen, geven vervolgens een algemeen profiel van de persoon die in
behandeling is (McLellan, Luborsky, Woody, & O‟Brien, 1980).
Cooke en collega‟s deden een studie naar de impact die vader met een primair
alcoholprobleem of vaders met een primair drugprobleem vaders hadden op hun kinderen.
Hiervoor werd de ernstscore op de verschillende levensdomeinen gemeten bij de vaders. Men
kwam tot de vaststelling dat drugafhankelijke vaders een hogere score hadden op het vlak van
drugs, justitie, lichamelijke gezondheid, werkgelegenheid, familie en psychiatrische
gezondheid. De alcoholafhankelijke vaders scoorden logischer wijze hoger op het vlak van
alcohol (Cooke, Kelley, Fals-Stewart & Golden, 2004). Tam, Weisner & Mertens vonden
ongeveer dezelfde resultaten in hun onderzoek. Zij maakten de vergelijking tussen mensen
Deel 2: Theoretisch kader
___________________________________________________________________________
47
met een primair alcoholprobleem en mensen die zowel van alcohol- als van drugs afhankelijk
zijn en vonden dat de laatstgenoemde groep meer problemen ervaarde op het gebied van
drugs, juridisch, werkgelegenheid, familie en psychische gezondheid. Op medisch vlak
scoorden beide groepen evenveel. De eerstgenoemde groep scoorde, zoals bij het vorige
onderzoek, hoger op het vlak van alcohol (Tam, Weisner & Mertens, 2000). McLellan deed
een onderzoek naar mensen die problemen hadden met opiaten, cocaïne en alcohol in
behandeling om onder andere te kijken welk effect de behandeling heeft op de verschillende
levensdomeinen van de EuropASI. Als we de ernstscores van de drie groepen naast elkaar
leggen dan zien we een opmerkelijk verschil tussen de mensen met een primair
alcoholprobleem en de overige twee groepen die problemen hadden met illegale middelen. De
alcoholafhankelijken scoren op medisch vlak, werkgelegenheid, drugs, juridisch, familiaal en
psychiatrisch vlak hoger dan de overige twee groepen. Zoals andere studies al vonden scoren
ze zoals verwacht hoger op de ernst van de alcoholproblemen (McLellan, Alterman, Metzger,
Grissom, Woody, Luborsky & O‟Brien, 1994). Over het leefgebied justitie en politie is men
het binnen de literatuur algemeen eens. Volgens Luchansky en collega‟s zouden
druggebruikers minder arrestaties en veroordelingen hebben of misdrijven hebben gepleegd
(Luchansky, Krupski & Stark, 2007). Één tiende van de alcoholgebruikers heeft een actuele
justitiële problematiek, terwijl dat bij de druggebruikers één derde van de doelgroep bedraagt
(Colpaert, Vanderplasschen, Van Hal & Broekaert, 2005). Ook Weisner kwam tot de
vaststelling dat mensen met een primair drugprobleem meer criminele feiten plegen dan
mensen met een primair alcoholprobleem, met uitzondering van openbare dronkenschap en
inbraak (Weisner, 2000). Ook in een studie die hij 10 jaar eerder deed, kwam hij tot dezelfde
bevindingen, namelijk dat mensen met een primair drugprobleem meer criminele feiten
zouden plegen dan mensen met een primair alcoholprobleem (Weisner, 1990). Uit een studie
van Allan kwam naar voor dat diegenen die afhankelijk zijn aan alcohol minder problemen
hebben met de politie dan diegenen die afhankelijk zijn van alcohol en drugs (44% versus
32%) (Allan, 1989). Deze laatste studie zou het vermoeden dat alcoholgebruikers minder
criminele activiteiten uitvoeren dan druggebruikers kunnen bevestigen. Toch werd er in een
onderzoek naar het verschil tussen mensen die afhankelijk zijn van opiaten en alcohol of
cannabisafhankelijke mensen vastgesteld dat er geen onderscheid tussen beide groepen kan
gemaakt worden op basis van hun crimineel gedrag (Subramaniam, Stitzer, Woody, Fishman
& Kolodner, 2009). We zijn toch eerder geneigd om de oorspronkelijke hypothese te volgen.
Deel 2: Theoretisch kader
___________________________________________________________________________
48
We kunnen de mensen die behandeling zoeken ook gaan vergelijken met de algemene
populatie die geen behandeling zoekt. Jungerman & Laranjeira vergeleken cannabisgebruikers
die in behandeling gaan met diegenen die geen behandeling zoeken. Zij vonden dat diegenen
die in de hulpverlening terechtkomen meer problemen ervaren dan diegenen die dit niet doen
(Jungerman & Laranjeira, 2008). Dit kan te wijten zijn aan het feit dat het bij cannabisgebruik
een hele tijd duurt vooraleer men beseft dat er een probleem is. Ogborne werkte eveneens niet
met de ASI, maar kwam tot de vaststelling dat mensen die de stap naar de hulpverlening
zetten wel degelijk meer problemen ervaren dan andere mensen (Ogborne, 1995). Weisner en
Matzger beweren dat mensen met afhankelijkheidsproblemen niet in behandeling gaan tot hun
problemen ernstig worden. Ze wachten ook dikwijls tot problemen met overheidsinstellingen,
zoals problemen op het werk of criminele aanklachten, de kop op steken en men verplicht
wordt om een behandeling te volgen (Weisner & Matzger, 2002). Allan en collega‟s nemen in
datzelfde spoor aan dat cliënten die vrijwillig in de hulpverlening stappen minderen
problemen ervaren, of waarvan de problemen minder ernstig zijn, dan mensen die gedwongen
worden tot het zoeken van enige vorm van hulverlening (Allan, Hons & Phil, 1989).
Uit het voorgaande kunnen we stellen dat mensen die een behandeling zoeken meer
problemen ervaren op de verschillende leefgebieden van de EuropASI. Mensen die geen
problemen ervaren gaan het allicht ook niet nodig vinden om hiervoor hulp te gaan zoeken.
Dat mensen met een primair alcoholprobleem minder problemen ervaren op de verschillende
domeinen is in de literatuur een algemeen standpunt. We zouden kunnen denken dat dit komt
omdat alcohol een maatschappelijk aanvaard middel is en druggebruik in onze samenleving
nog steeds meer als een taboe aanzien wordt en deze mensen meer gestigmatiseerd worden
(Ahern, Stuber & Galea, 2007).
2.4.5 Conclusie
Uit de literatuur kunnen we verschillende gegevens halen over de kenmerken van alcohol- en
druggebruikers die de stap naar behandeling hebben gezet. Zo hebben we de leeftijd, het
geslacht, de opleiding, het werk en de familiale status van deze twee doelgroepen bestudeerd.
Voor al deze demografische kenmerken zijn we, al dan niet tot een eenduidig, besluit
gekomen dat uiteindelijk het profiel van alcohol- en druggebruikers zal gaan bepalen. Ook de
verschillende leefgebieden werden onder de loep genomen om op die manier verschillen
tussen beide geroepen op te sporen. De volgende analyse zal nagaan in welke mate de
Deel 2: Theoretisch kader
___________________________________________________________________________
49
bevindingen overeen komen met de gevonden informatie uit de reeds bestaande literatuur.
Daarvoor werd in deze studie onderzoek gedaan bij cliënten die verblijven speciale units
binnen Psychiatrisch Ziekenhuizen. Door deze doelgroep te bestuderen kan men in de praktijk
nagaan in welke mate behandeling en hulpverlening hierop zijn afgesteld. Men kan
vervolgens beter tegemoet komen aan de noden van de cliënten (Hubbard, 1990).
Deel 3: Resultaten
___________________________________________________________________________
50
DEEL 3 : RESULTATEN
3.1 Beschrijving van de onderzoeksgroep
3.1.1 Socio-demografische kenmerken
De steekproef die we getrokken hebben uit de populatie “mensen die momenteel gebruik
maken van een residentiële behandeling”, bestaat uit 74 respondenten. Er kwamen 30 cliënten
van De Pelgrim, 29 cliënten werden behandeld in PC Sint-Amandus en de overige 15 mensen
werden geïnterviewd in PZ Heilig Hart. Van deze 74 cliënten waren er 53 mannen (71.6%)
die deelnamen aan het onderzoek en 21 vrouwen (28.4%). De mensen die werden
geïnterviewd, waren tussen de 18 en de 61 jaar. Het gemiddelde van deze onderzochte groep
was 39.95 jaar (SD=12.168), 28.4% van de cliënten bevindt zich in de leeftijdscategorie 18-
30, 36.5% bevindt zich in de categorie 31-45 jarigen en 35.1% is ouder dan 46 jaar. Hieruit
kunnen we besluiten dat het niet vóóral jonge mensen of niet vóóral ouderen zijn die beroep
doen op een residentiële behandeling, maar dat de groep evenredig is verdeeld.
Precies de helft van de cliënten oefent in de maand voor opname een beroep uit waarvoor
geen opleiding noodzakelijk is (n=37). Daarnaast zijn er nog eens 2 mensen die nooit hebben
gewerkt (2.7%). Dan zijn er nog 35 mensen die wel geschoolde arbeid uitoefenen waaronder
bijvoorbeeld kleine zelfstandigen. De hoogste opleiding die mensen genoten hebben, hangt
hier een beetje mee samen. 19 mensen van de onderzochte groep (25.8%) hebben enkel hun
lagere school diploma. 43 cliënten hebben een secundair diploma (58.2%) en de overige 12
hebben een diploma hoger dan het secundair onderwijs (16.6%).
Meer dan de helft van de cliënten, namelijk 42 (56.8%), is nooit getrouwd geweest. Opvallend
is ook dat er slechts 13 van de 74 mensen een partner hebben (17.6%). Voor een volledig
overzicht zie tabel 3.
Deel 3: Resultaten
___________________________________________________________________________
51
Tabel 3: Socio-demografische kenmerken
Onderzoeksgroep
(n=74)
Geslacht
Man
Vrouw
53 (71.6%)
21 (28.4%)
Leeftijd (mean)
18-30
31-45
> 45
39.05 (SD 12.17)
21 (28.4%)
27 (36.5%)
26 (35.1%)
Opleiding
Buitengewoon lager
Lager basisschool
Buitengewoon secundair
Deeltijds beroepssecundair
Technisch secundair
Algemeen secundair
Lager beroepssecundair
Niet-universitair hoger
Universitair hoger
1 (1.4%)
11 (14.9%)
2 (2.7%)
17 (23.0%)
15 (20.3%)
9 (12.2%)
7 (9.5%)
9 (12.2%)
3 (4.4%)
Beroep
Ongeschoolde arbeid
Geschoolde arbeid
Lager bediende
Kleine zelfstandige
Middelbare bediende
Hoger beroep
Nooit gewerkt
37 (50.0%)
17 (23.0%)
8 (10.8%)
1 (1.4%)
6 (8.1%)
3 (4.1%)
2 (2.7%)
Familiale status
Gehuwd (1ste
huwelijk)
Hertrouwd (2de
of later
huwelijk)
Weduwestaat
Gescheiden tafel en bed
Gescheiden
Nooit getrouwd geweest
12 (16.2%)
1 (1.4%)
1 (1.4%)
1 (1.4%)
17 (23.0%)
42 (56.8%)
3.1.2 Gebruik, misbruik en afhankelijkheid
Meer dan de helft van de ondervraagde mensen (n=50, 67.6%) geeft aan dat alcohol het
voornaamste probleemmiddel is. Wat opvalt is het feit dat er slechts 47 mensen aangegeven
hebben dat alcohol het middel is waarvoor ze in opname zijn. Dat wijst er ons op dat sommige
Deel 3: Resultaten
___________________________________________________________________________
52
mensen zich misschien niet volledig bewust zijn voor welk probleemmiddel ze werden
opgenomen of dat voor hen de scheiding tussen de verschillende middelen niet echt duidelijk
is.
De helft van de onderzochte cliënten nam voor opanem benzodiazepines, al dan niet op
voorschrift (n=37). Daarnaast zijn er ook nog eens 24 mensen die antidepressiva nemen
(32.4%). Cannabis is het populairste illegale middel in de onderzoeksgroep. 27.0% of 20 van
de 74 respondenten geeft aan in de 30 dagen voor opname cannabis te hebben gebruikt.
Daarna volgen heroïne en cocaïne die beiden voor 18.9% (n = 14) van de onderzoeksgroep
uitmaakten. Amfetamines en methadon werden door 8 cliënten de 30 dagen voor opname
gebruikt (10.8%), gevolgd door de mensen die opiaten namen. Zij maakten voor 5.6% deel uit
van de onderzoeksgroep (n=4). Hallucinogenen, buprenorfine en hypnotica of pijnstillers
werden door een kleiner percentage van de groep genomen. XTC werd door niemand de 30
dagen voor opname gebruikt.
Heroïne is voor 11 mensen of 14.9% van de groep het grootste probleemmiddel, gevolgd door
cocaïne met 9.5% (n=7). Voor 4 mensen (5.4%) was cannabis het grootste probleem en één
iemand gaf aan amfetamines als grootste probleemmiddel te hebben (1.4%). Er was eveneens
één iemand die aangaf geen voornaamste probleemmiddel te hebben op dit moment. Voor een
overzicht van het gebruik van de steekproef zie tabel 4.
Deel 3: Resultaten
___________________________________________________________________________
53
Tabel 4: Gebruik
Onderzoeksgroep
(n=74)
Middel waarvoor in
opname (volgens cliënt)
Alcohol
Illegale middelen
Alcohol en
illegale middelen
Illegale middelen en
benzodiazepines
Alcohol, illegale
middelen en benzo‟s
47 (63.5%)
16 (21.6%)
7 (9.5%)
2 (2.7%)
2 (2.7%)
Gebruik afgelopen 30
dagen voor opname
Benzodiazepines
Antidepressiva
Cannabis
Heroïne
Cocaïne
Amfetamines
Methadon
Opiaten
Hallucinogenen
Buprenorfine
Hypnotica/pijnstillers
Vluchtige stoffen
XTC
Andere
37 (50.0%)
24 (32.4%)
20 (27.0%)
14 (18.9%)
14 (18.9%)
8 (10.8%)
8 (10.8%)
4 (5.6%)
2 (2.7%)
1 (1.4%)
1 (1.4%)
1 (1.4%)
0 (0.0%)
0 (0.0%)
Grootste probleemmiddel
Alcohol
Heroïne
Cocaïne
Cannabis
Amfetamines
(geen)
50 (67.6%)
11 (14.9%)
7 (9.5%)
4 (5.4%)
1 (1.4%)
1 (1.4%)
3.2 De stap naar behandeling
Uit deze studie is gebleken dat de gemiddelde leeftijd van iemand die in residentiële
behandeling opgenomen is en die voornamelijk afhankelijk is van alcohol 44.77 jaar bedraagt
(SD= 9.913). De leeftijd waarop ze echter problematisch beginnen drinken, meer dan 5 glazen
per alcoholconsumptie en dit voor ten minste drie dagen in de week of meer dan 5 glazen per
Deel 3: Resultaten
___________________________________________________________________________
54
consumptie dat leidt tot dronkenschap gedurende ten minste twee opeenvolgende dagen per
week, bedraagt echter 28.09 jaar (SD= 12.652).
De mensen die voornamelijk in opname zijn voor hun druggebruik zijn gemiddeld 29.11
(DS=8.954). Hun beginleeftijd voor het regelmatig gebruik van middelen ligt beduidend
lager, bijvoorbeeld 16.36 (SD= 3.001) voor cannabis, 22.78 (SD= 6.656) voor heroïne en
19.05 (SD= 6.924) voor amfetamines. Het gemiddelde van al deze beginleeftijden bedraagt
21.52 (SD= 3.826).
3.3 Verschillen tussen demografische kenmerken
3.3.1 Geslacht
Wanneer we de twee onderzoeksgroepen, groep A en groep D (reeds eerder gedefinieerd),
vergelijken op basis van hun geslacht dan kunnen we duidelijk zien dat er zowel in de groep
van mensen met primaire alcoholproblemen als in de groep van mensen met primaire
drugproblemen meer mannen aanwezig zijn dan vrouwen (respectievelijk 68.1% en 77.7%
mannen tegenover 31.9% en 22.3% vrouwen). Ondanks het feit dat we geen significante
besluiten kunnen trekken op het vlak van geslacht zien we dat meer mannen in de alcohol-
dan in de druggroep aanwezig zijn en dat er een tendens aanwezig is dat vrouwen meer
vertegenwoordigd zijn in de alcoholgroep dan in de druggroep (X² = 0.793, df = 1, p = 0.373)
(zie tabel 5).
3.3.2 Leeftijd
We vergelijken beiden groepen op vlak van leeftijd. We hebben reeds onderzocht dat de
gemiddelde leeftijd in de onderzochte populatie 39.05 was. Er is een significant verschil te
constateren voor beide groepen (t = 6.768, df = 72, p = 0.000). Voor de alcoholgebruikers is
de gemiddelde leeftijd 44.77 (DS= 9.913) en voor de druggebruikers bedraagt deze 29.11
(DS=8.954). We kunnen dus besluiten dat mensen die opgenomen zijn voor hun
alcoholprobleem gemiddeld 15.66 jaar ouder zijn dan mensen die hulp zoeken voor hun
drugprobleem (zie tabel 5).
Deel 3: Resultaten
___________________________________________________________________________
55
3.3.3 Opleiding
Als we beide groepen vergelijken op het vlak van hun opleiding dan zien we dat er in
sommige categorieën maar 1 of 2 respondenten zitten. Daarom gaan we de 9 categorieën
reduceren tot 2: diploma lager onderwijs of lager en diploma secundair onderwijs of hoger.
We kunnen vaststellen dat er een significant verschil bestaat tussen beide groepen op basis
van het diploma dat ze hebben behaald (X² = 5.639, df = 1, p = 0.018). Maar liefst 91.5% van
de mensen met een primair alcoholprobleem heeft een diploma secundair onderwijs of hoger,
tegenover 70.4% van de mensen met een primair drugprobleem. We kunnen hier dus uit
besluiten dat de mensen die voor een alcoholbehandeling opgenomen worden gemiddeld
hoger geschoold zijn dan de mensen die opgenomen worden voor een drugbehandeling (zie
tabel 5).
3.3.4 Beroep
Analoog aan de voorgaande vergelijking bestaat de variabele beroep uit te veel categorieën
waardoor we de 7 bestaande categorieën reduceren tot 3: ongeschoolde arbeid, geschoolde
arbeid en nooit gewerkt. Het gaat hier om het beroep dat de cliënt voor opname heeft
uitgevoerd. Als de cliënt geen vast of gebruikelijk beroep heeft, dan werd de meest recente
baan ingevuld. Er werd enkel „nooit gewerkt‟ aangeduid als de cliënt effectief nog nooit
gewerkt heeft.
Uit tabel 3 zouden we kunnen vaststellen dat er meer alcoholgebruikers zijn die een geschoold
beroep hebben dan de druggebruikers (respectievelijk 55.3% en 33.3%) en dat er dus meer
druggebruikers zijn die een ongeschoold beroep uitoefenen (63.0% tegenover 42.6%). Het
verschil is echter niet significant dus op het vlak van beroepsuitoefening is er geen verschil
tussen de beide groepen (X² = 3.339, df = 2, p = 0.188) (zie tabel 5).
3.3.5 Familiale status
Ook hier zitten we opnieuw met het probleem dat deze variabele onderverdeeld is in 6
verschillende categorieën die soms maar enkele respondenten bevatten. Daarom gaan we van
6 categorieën naar 2: gehuwd en alleen.
Deel 3: Resultaten
___________________________________________________________________________
56
Er is een significant verschil tussen mensen die enkel alcohol gebruiken en de druggebruikers
(X² = 9.060, df = 1, p = 0.003). Algemeen konden we reeds vaststellen dat er in onze
onderzoeksgroep heel wat mensen waren die nooit getrouwd zijn geweest, 56.8% tegenover
17.6% van de mensen die wel getrouwd zijn. Nu stellen we vast dat alle getrouwde mensen
zich in de alcoholgroep bevinden (27.7% van alle mensen die een alcoholbehandeling
volgen). Er is geen enkele respondent uit de andere groep die gehuwd is. We kunnen dus
stellen dat er een verschil is tussen beide groepen op het vlak van hun burgerlijke staat en dat
de mensen met een drugprobleem gemiddeld meer alleen zijn dan mensen met een
alcoholprobleem (zie tabel 5).
Tabel 5: Vergelijking socio-demografische kenmerken
Alcoholafhankelijk
(n=47) Drugafhankelijk
(n=27)
X²/t
df
p-waarde
Geslacht
Man
Vrouw
32 (68.1%)
15 (31.9%)
21 (77.7%)
6 (22.3%)
X²=0.793 1 0.373
Leeftijd (mean)
44.77 (SD= 9.913) 29.11 (SD=8.954) t=6.768
72 0.000
Opleiding
Geen diploma of lager
onderwijs
Secundair onderwijs of
hoger onderwijs
4 (8.5%)
43 (91.5%)
8 (29.6%)
19 (70.4%)
X²=5.629 1 0.018
Beroep
Ongeschoolde arbeid
Geschoolde arbeid
Nooit gewerkt
20 (42.6%)
26 (55.3%)
1 (2.1%)
17 (63.0%)
9 (33.3%)
1 (3.7%)
X²=3.339 2 0.188
Familiale status
Gehuwd
Alleen/ niet gehuwd
14 (27.7%)
34 (72.3%)
0 (0.0%)
27 (100.0%)
X²=9.060 1 0.003
3.4 Verschillen tussen ernstscores
3.4.1 Lichamelijke gezondheid
In de analyse van de ernstscore van lichamelijk gezondheid, het cijfer dat aangeeft in welke
mate iemand problemen heeft op dit leefgebied, zien we geen significant verschil tussen de
beide groepen (t = 0.734, df = 72, p = 0.466). Alcohol- en druggebruikers verschillen zelfs
Deel 3: Resultaten
___________________________________________________________________________
57
niet op het vlak van chronische lichamelijke klachten (X² = 0.216, df = 1, p = 0.642), of ze al
dan niet hepatitis hebben gehad (X² = 0.004, df = 1, p = 0.947), de last van lichamelijke
klachten (t = 0.342, df = 72, p = 0.733), de hulp die iemand nodig heeft (t = 0.639, df = 72, p =
0.526) en het aantal keer dat iemand in het ziekenhuis is opgenomen geweest (t = -0.483, df =
72, p = 0.630). We zien dus geen significant verschil tussen groep A en groep D op het vlak
van lichamelijk gezondheid (zie tabel 6).
Tabel 6: Lichamelijke gezondheid
Groep A
(n=47) Groep D
(n=27)
X²/t
df
p-waarde
Ernstscore lichamelijke
gezondheid (0-9)
Chronische lichamelijk
klachten: ja
Aantal
ziekenhuisopnames ooit
Ooit hepatitis gehad: ja
Last lichamelijke klachten
(0-4)
Hulp lichamelijke
klachten (0-4)
2.91 (SD=2.155)
20 (42.6%)
3.17 (SD=3.661)
9 (19.1%)
0.91 (SD=1.248)
1.23 (SD=1.521)
2.52 (SD=2.376)
10 (37.0%)
3.70 (SD=5.843)
5 (18.5%)
0.81 (SD=1.145)
1.00 (SD=1.519)
t=0.734
X²=0.216
t=-0.483
X²=0.004
t=0.342
t=0.639
72
1
72
1
72
72
0.466
0.642
0.630
0.947
0.733
0.526
3.4.2 Arbeid, opleiding, inkomen
Aan de hand van het probleemmiddel alcohol of drugs vragen we ons ook af of iemand meer
of minder problemen heeft op het vlak van arbeid, opleiding en inkomen. Druggebruikers
hebben gemiddeld meer problemen op dit levensdomein dan alcoholgebruikers (t = -2.523, df
= 71, p = 0.014; 4.35; SD=2.116 tegenover 3.13; SD=1.895). De gemiddelde ernstscore hier
bedraagt 4.35, gelegen tussen 0 en 9 waarbij 0 staat voor helemaal geen probleem en 9 voor
ernstig probleem waarvoor behandeling noodzakelijk is. We kunnen eveneens een significant
verschil vaststellen in het aantal mensen dat nog schulden heeft (X² = 6.735, df = 1, p =
0.009). Zo heeft 31.9% van de alcoholgebruikers nog schulden lopen tegenover 63.0% bij de
druggebruikers. Dit zou er kunnen op wijzen dat deze laatste groep meer nood heeft aan extra
hulp op het vlak van arbeid, opleiding en inkomen. Alcoholgebruikers hebben gemiddeld ook
meer maanden gewerkt dan druggebruikers, namelijk 189.9 maanden (SD=128.024)
tegenover 48.56 maanden (SD=48.460) (t = 6.757, df = 72, p = 0.000). Dit wijst erop dat
groep A minder moeite zou hebben om aan werk te geraken dan groep D. Nochtans geeft de
Deel 3: Resultaten
___________________________________________________________________________
58
groep die opgenomen is voor een alcoholbehandeling aan meer last te hebben op het werk of
bij het zoeken naar werk, 1.02 tegenover 0.31 (t = 2.662, df = 71, p = 0.010). Dit kan te wijten
zijn aan het feit dat alcoholgebruikers misschien meer op zoek gaan naar werk en uiteindelijk
meer actief zijn op de arbeidsmarkt zoals blijkt uit het „gemiddeld aantal maanden gewerkt‟.
De hulp die bij dit leefgebied nodig is, voldoet niet aan de significantievoorwaarden (t =
1.897, df = 71, p = 0.062) (zie tabel 7).
Tabel 7: Arbeid, opleiding, inkomen
Groep A
(n=47) Groep D
(n=27)
X²/t
df
p-waarde
Ernstscore arbeid,
opleiding, inkomen
(0-9)
Schulden: ja
Tot. aantal mnd gewerkt
Last van problemen (0-4)
Hulp arbeid, opleiding,
inkomen (0-4)
3.13 (SD=1.895)
15 (31.9%)
189.6
1.02 (SD=1.452)
0.74 (SD=1.310)
4.35 (SD=2.116)
17 (63.0%)
48.56 (SD=48.460)
0.31 (SD=0.838)
0.27 (SD=0.827)
t=-2.523
X²=6.735
t=6.757
t=2.662
t=1.897
71
1
72
71
71
0.014
0.009
0.000
0.010
0.062
3.4.3 Alcohol
Logischerwijs heeft groep A significant meer problemen en meer nood aan behandeling op
het vlak van alcohol dan groep D (t = 5.317, df = 72, p = 0.000). Alcoholgebruikers zullen dus
vaker een ernstig probleem hebben met alcohol waarvoor behandeling noodzakelijk is (6.38;
SD=1.153), terwijl druggebruikers een klein tot redelijk ernstig probleem zullen ervaren op
het vlak van alcohol waarvoor behandeling niet dringend is (3.56; SD=2.621). Deze eerste
groep heeft ook reeds significant meer alcoholbehandelingen achter de rug dan de tweede
groep (X² = 22.735, df = 1, p = 0.000). We merken dit verschil binnen dit leefgebied ook aan
het aantal cliënten dat 30 dagen voor opname nog meer dan 5 glazen alcohol per dag heeft
gedronken. 91.5% van groep A gaf aan nog in dergelijke mate alcohol te hebben gedronken
30 dagen voor opname, tegenover 48.1% van groep D (X² = 17.000, df = 1, p = 0.000). We
zien ook een significant verschil in het aantal jaren dat de respondenten alcohol hebben
gedronken (>5 glazen per dag). Zo is het gemiddelde aantal jaren regelmatig alcoholgebruik
bij de alcoholgroep 15.11 en bij de druggroep 6.40 (X² = 4.360, df = 1, p = 0.000) wat wil
zeggen dat alcoholgebruikers gemiddeld bijna 10 jaar meer drinken (>5 glazen per dag). Deze
groep geeft dan logischer wijze ook aan nogal tot tamelijk veel last te hebben van de
Deel 3: Resultaten
___________________________________________________________________________
59
problemen die gepaard gaan met alcohol (2.64; SD=1.405 tegenover 0.89; SD=1.311) (t =
5.280, df = 72, p = 0.000) en heeft hiervoor hulp en behandeling nodig (3.47; SD=1.039
tegenover 0.89; SD=1.502) (t = 7.901, df = 72, p = 0.000).
Als we nog even kijken naar de eerste graadsfamilieleden dan zien we dat zowel de moeder
als de vader niet significant meer alcoholproblemen hebben in de alcoholgroep dan in de
druggroep. Toch is er een tendens vast te stellen waarbij de vaders in de groep D opvallend
meer alcoholproblemen hebben dan in groep A, 46.2% tegenover 28.9% (X² = 1.556, df = 1, p
= 0.212; X² = 2.153, df = 1, p = 0.142) (zie tabel 8).
Tabel 8: Alcohol
Groep A
(n=47) Groep D
(n=27)
X²/t
df
p-waarde
Ernstscore alcohol (0-9)
>5 glz alcohol laatste
30d: ja
Aantal jaren >5 glz
Alcoholproblemen
moeder: ja
Alcoholproblemen
vader: ja
Reeds in opname
geweest voor
alcoholproblemen: ja
Last van problemen
(0-4)
Hulp voor problemen
(0-4)
6.38 (SD=1.153)
43 (91.5%)
15.11 (SD=11.225)
11 (24.4%)
13 (28.9%)
41 (87.2%)
2.64 (SD=1.405)
3.47 (SD=1.039)
3.56 (SD=2.621)
13 (48.1%)
6.40 (4.882)
3 (12.0%)
12 (46.2%)
9 (33.3%)
0.89 (SD=1.311)
0.89 (SD=1.502)
t=5.317
X²=17.000
X²=4.360
X²=1.556
X²=2.153
X²=22.735
t=5.280
t=7.901
72
1
1
1
1
1
72
72
0.000
0.000
0.000
0.212
0.142
0.000
0.000
0.000
3.4.4 Drugs
Ook hier gaan we na of er tussen groep A en groep D een significant verschil te constateren is
op het vlak van druggebruik. We vergelijken de gemiddelde ernstscores voor beide groepen
en stellen vast dat er logischerwijs een significant verschil is (t = -18.941, df = 72, p = 0.000).
Het druggebruik zorgt bij de mensen met een primair drugprobleem voor behoorlijk ernstige
problemen waarvoor behandeling noodzakelijk is (6.85; SD=1.027 tegenover 0.66; SD=1.508
bij de alcoholgebruikers). In groep D zijn er dan ook significant meer mensen die reeds een
behandeling volgden voor hun drugprobleem (X² = 65.621, df = 1, p = 0.000). Het verschillen
binnen dit leefgebied is ook te zien aan het gebruik van verschillende illegale middelen.
Cannabis wordt door 59.3% van de drugpopulatie gebruikt tegenover 8.5% in de
Deel 3: Resultaten
___________________________________________________________________________
60
alcoholpopulatie (X² = 22.393, df = 1, p = 0.000). Door 48.1% van de druggroep wordt
heroïne gebruikte, terwijl slechts 2.1% in de alcoholgroep heroïne gebruikt (X² = 23.676, df =
1, p = 0.000). Cocaïne en amfetamines worden door groep D eveneens meer gebruikt,
respectievelijk 44.4% en 29.6% tegenover 4.3% en 0.0% bij groep A (X² = 18.056, df = 1, p =
0.000; X² = 15.614, df = 1, p = 0.000). We zijn ook het spuitgedrag in beide groepen nagegaan
en zien dat de groep van de druggebruikers significant meer spuiten dan alcoholgebruikers,
48.1% tegenover 6.4% (X² = 17.651, df = 1, p = 0.000). Zoals bij de alcoholgebruikers geeft
hier groep D aan meer problemen te ervaren bij het gebruik van drugs dan groep A. Deze
laatste groep ervaart een beetje of helemaal geen problemen (0.17; SD=0.670) terwijl de
druggebruikers aangeven nogal tot tamelijk veel last te hebben (2.22; SD=1.311) (t = -7.586,
df = 72, p = 0.000). Logischerwijs heeft groep D meer nood aan behandeling bij deze
problemen dan groep A (2.96; SD=1.675 tegenover 0.02; SD=0.146) (t = -9.105, df = 72, p =
0.000).
Analoog aan de analyse bij de ernstscores van alcohol zien we ook hier dat de eerste
graadsfamilie geen invloed heeft op het feit of iemand al dan niet in eerste instantie een
alcohol- of drugprobleem heeft (X² = 0.016, df = 1, p = 0.899; X² = 3.484, df = 1, p = 0.062)
(zie tabel 9).
Tabel 9: Drugs
Groep A
(n=47) Groep D
(n=27)
X²/t
df
p-waarde
Ernstscore drugs (0-9)
Cannabis laatste 30d: ja
Heroïne laatste 30d: ja
Cocaïne laatste 30d: ja
Amfetamines laatste 30d: ja
Ooit gespoten: ja
Drugproblemen moeder: ja
Drugproblemen vader: ja
Reeds in behandeling
geweest voor
drugproblemen: ja
Last van problemen (0-4)
Hulp bij problemen (0-4)
0.66 (SD=1.508)
4 (8.5%)
1 (2.1%)
2 (4.3%)
0 (0.0%)
3 (6.4%)
4 (8.9%)
0 (0.0%)
1 (2.1%)
0.17 (SD=0.670)
0.02 (SD=0.146)
6.85 (SD=1.027)
16 (59.3%)
13 (48.1%)
12 (44.4%)
8 (29.6%)
13 (48.1%)
2 (8.0%)
2 (7.7%)
26 (96.3%)
2.22 (SD=1.311)
2.96 (SD=1.675)
t=-18.941
X²=22.393
X²=23.676
X²=18.056
X²=15.614
X²=17.651
X²=0.016
X²=3.484
X²=65.621
t=-7.586
t=-9.105
72
1
1
1
1
1
1
1
1
72
72
0.000
0.000
0.000
0.000
0.000
0.000
0.899
0.062
0.000
0.000
0.000
Deel 3: Resultaten
___________________________________________________________________________
61
3.4.5 Justitie, politie
Beide groepen zijn eveneens te onderscheiden op het vlak van justitie en politie (t = -6.501, df
= 72, p = 0.000). De gemiddelde ernstscore voor de alcoholgroep bedraagt 1.15 wat wil
zeggen dat er geen ernstig probleem aanwezig is op dit leefgebied (1.15; SD=1.383) terwijl
mensen met een primair drugprobleem, met een gemiddelde ernstscore van 3.95, neigen naar
een redelijk ernstig probleem op het vlak van justitie en politie (3.95; SD=1.990). We merken
eveneens dat 37% van de mensen die in behandeling zijn voor hun drugproblemen
doorverwezen zijn vanuit justitie, terwijl dat bij mensen die in behandeling zijn voor hun
alcoholprobleem maar 6.4% is (X² = 11.127, df = 1, p = 0.001). Druggebruikers geven
gemiddeld ook een hogere score aan de mate van last op het vlak van justitie en politie (1.59;
SD=1.693 tegenover 0.43; SD=1.037) (t = -3.249, df = 72, p = 0.002). De hulp die nodig is
voor dit leefgebied blijkt niet significant (t = -0.936, df = 72, p = 0.353). In de groep van de
druggebruikers is er 33.3% van de respondenten die wachten op een strafuitspraak. Bij de
alcoholgebruikers bedraagt dit percentage 14.9, toch kan men op dit vlak geen significant
verschil vaststellen (X² = 3.441, df = 1, p = 0.064). Een significant verschil bestaat er wel op
het vlak van veroordelingen. Van groep A is er slechts een percentage van 12.8 dat ooit een
veroordeling heeft gehad, terwijl dat percentage in groep D 59.3 bedraagt (X² = 17.744, df = 1,
p = 0.000) (zie tabel 10).
Tabel 10: Justitie en politie
Groep A
(n=47) Groep D
(n=27)
X²/t
df
p-waarde
Ernstscore justitie, politie
(0-9)
Justitiële verwijzing: ja
Nog straf te wachten: ja
Reeds eerder veroordeeld
Last Justitie en politie
(0-4)
Hulp justitie en politie
(0-4)
1.15 (SD=1.383)
3 (6.4%)
7 (14.9%)
6 (12.8%)
0.43 (SD=1.037)
0.15 (SD=0.722)
3.96 (SD=1.990)
10 (37.0%)
9 (33.3%)
16 (59.3%)
1.59 (SD=1.693)
0.33 (SD=0.961)
t=-6.501
X²=11.127
X²=3.441
X²=17.744
t=-3.249
t=-0.936
72
1
1
1
72
72
0.000
0.001
0.064
0.000
0.002
0.353
Deel 3: Resultaten
___________________________________________________________________________
62
3.4.6 Familie, sociale relaties
Bij de analyse van beide groepen op het vlak van familiale en sociale problemen zien we ook
een significant verschil (t = -6.501, df = 72, p = 0.000). Druggebruikers geven aan redelijk
ernstige problemen te hebben in de sociale omgang (4.37; SD=1.548). In die mate dat
begeleiding wel nodig is. Bij alcoholgebruikers ligt dit gemiddelde een punt lager (3.30;
SD=2.021) wat erop wijst dat zij deze problemen als minder ernstig ervaren en waarvoor
begeleiding minder aangewezen is. Wat eveneens opvalt, is het feit dat groep D gemiddeld
meer problemen heeft gehad met moeder en vader (X² = 4.634, df = 1, p = 0.032) (X² = 7.918,
df = 1, p = 0.005). Er is echter geen significant verschil vast te stellen tussen beide groepen op
het vlak van problemen met collega‟s (X² = 0.012, df = 1, p = 0.913), buren (X² = 1.259, df =
1, p = 0.262), vrienden (X² = 2.549, df = 1, p = 0.110) of familie in het algemeen (X² = 1.220,
df = 1, p = 0.269). Druggebruikers spenderen hun vrije tijd gemiddeld meer met
vrienden/vriendinnen die alcohol- en/of drugproblemen hebben (X² = 10.779, df = 1, p =
0.029). Zo brengt 17.0% van de mensen in groep A zijn tijd met dergelijk vrienden door,
terwijl meer dan de helft (51.9%) van de mensen van groep D dit doet. Dit kan erop wijzen
dat druggebruikers meer in hun eigen drugwereld blijven circuleren en hierdoor minder
contacten leggen met anderen of meer conflicten gaan zoeken met andere mensen. Ook het
gebruik op zich kan zorgen voor meer agressie. Zo hebben druggebruikers over het algemeen
meer moeite om hun agressie onder controle te houden (zie tabel 10). Dit zal de familiale en
sociale relaties ook niet onmiddellijk ten goede komen. Mensen met drugproblemen zijn ook
vaker alleen en zijn niet getrouwd (100.0%) in tegenstelling tot mensen met alcoholproblemen
(72.3%) (X² = 9.060, df = 1, p = 0.003). Er werden geen significante verschillen vastgesteld
tussen beide groepen op het vlak van last en de noodzaak tot hulp bij dit leefgebied, noch bij
familie noch bij sociale relaties (t = -0.699, df = 72, p = 0.487; t = -0.913, df = 72, p = 0.366; t
= -1.699, df = 72, p = 0.098; t = -0.990, df = 72, p = 0.326) (zie tabel 11).
Deel 3: Resultaten
___________________________________________________________________________
63
Tabel 11: Familie en sociale relaties
Groep A
(n=47) Groep D
(n=27)
X²/t
df
p-waarde
Ernstscore familie, sociale
relaties (0-9)
Ooit problemen moeder : ja
Ooit problemen vader : ja
Ooit problemen collega‟s :
ja
Ooit problemen
buren : ja
Ooit problemen vrienden :
ja
Ooit problemen familie : ja
Vrije tijd vrienden/
vriendinnen met
alcohol/drugproblemen
Burgerlijke staat (alleen)
Last familie (0-4)
Hulp familie (0-4)
Last soc. relaties (0-4)
Hulp soc. relaties (0-4)
3.30 (SD=2.021)
17 (37%)
12 (26.1%)
9 (19.6%)
7 (15.2%)
2 (4.4%)
2 (4.3%)
8 (17.0%)
34 (72.3%)
0.94 (SD=1.538)
0.47 (SD=1.158)
0.23 (SD=0.786)
0.23 (SD=0.865)
4.37 (SD=1.548)
17 (63%)
16 (59.3%)
5 (18.5%)
7 (25.9%)
4 (15.4%)
3 (11.1%)
14 (51.9%)
27 (100.0%)
1.19 (SD=1.360)
0.78 (SD=1.528)
0.74 (SD=1.430)
0.48 (SD=1.282)
t=-2.383
X²=4624
X²=7.918
X²=0.012
X²=1.259
X²=2.549
X²=1.220
X²=10.779
X²=9.060
t=-0.699
t=-0.913
t=-1.699
t=-0.990
72
1
1
1
1
1
1
1
1
72
72
72
72
0.020
0.032
0.005
0.913
0.262
0.110
0.269
0.029
0.003
0.487
0.366
0.098
0.326
3.4.7 Psychische en emotionele gezondheid
Tussen beiden groepen is er geen significant verschil vast te stellen op het vlak van
psychische en emotionele klachten (t = -1.647, df = 72, p = 0.104) hoewel er toch een tendens
aanwezig is en men zou kunnen stellen dat mensen met primaire drugproblemen een
ernstscore hebben die gemiddeld hoger ligt dan mensen met een primair alcoholprobleem op
het vlak van psychische en emotionele problemen (5.22; SD=2.326 tegenover 4.26;
SD=2.489). Een verschil is wel vast te stellen in het gemiddeld aantal respondenten die
moeite hadden om hun agressie onder controle te houden (X² = 8.294, df = 1, p = 0.004). Meer
dan de helft van de druggebruikers hebben in hun leven ooit moeite gehad met hun agressie
onder controle te houden (59.3%) tegenover een vierde bij de alcoholgebruikers (25.5%). In
groep D zitten eveneens gemiddeld meer cliënten die ooit al eens zelfmoordgedachten hebben
gehad (55.6% tegenover 31.9%) (X² = 3.967, df = 1, p = 0.046). Het verschil in het effectief
ondernemen van een zelfmoordpoging is niet significant (X² = 1.087, df = 1, p = 0.297). Ook
het verschil in last en nood aan hulp bij dit leefgebied is niet significant (t = -0.274, df = 72, p
= 0.785; t = 0.365, df = 72, p = 0.716) (zie tabel 12).
Deel 3: Resultaten
___________________________________________________________________________
64
Tabel 12: Psychische en emotionele gezondheid
Groep A
(n=47) Groep D
(n=27)
X²/t
df
p-waarde
Ernstscore psychische,
emotionele klachten (0-9)
Ooit moeite gehad met
agressie onder controle te
houden: ja
Ooit zelfmoordgedachten
gehad: ja
Zelfmoordpoging: ja
Last psych. en emo.
Problemen (0-4)
Hulp psych. en emo.
Problemen (0-4)
4.26 (SD=2.489)
12 (25.5%)
15 (31.9%)
12 (25.5%)
1.89 (SD=1.645)
1.79 (SD=1.829)
5.22 (SD=2.326)
16 (59.3%)
15 (55.6%)
10 (37.5%)
2.00 (SD=1.544)
1.63 (SD=1.713)
t=-1.647
X²=8.294
X²=3.967
X²=1.087
t=-0.274
t=0.365
72
1
1
1
72
72
0.104
0.004
0.046
0.297
0.785
0.716
Deel 4: Conclusie en discussie
___________________________________________________________________________
65
DEEL 4: CONCLUSIE EN DISCUSSIE
“For some purposes it may be sensible to regard them as having enough in common to justify
membership of the category of „addiction‟. However, common membership of a category
should not be confused with being identical. Elephants and monkeys are both animals. Apples
and grapes are both fruits. But elephants are not monkeys. And apples are not grapes.”
(Gossop, 2003).
Een behandeling die voor iedere cliënt effectief blijkt te zijn, is tot op de dag van vandaag nog
niet gevonden. Iedere cliënt is uniek en heeft eveneens unieke kenmerken die onder de loep
moeten genomen worden om de behandeling optimaal op hen af te stemmen. In deze
onderzoekscontext maken cliënten deel uit van een groter geheel, namelijk mensen met
primaire alcoholproblemen en mensen met primaire drugproblemen. Door deze twee groepen
met elkaar te vergelijken gaan we trachten aan de noden en behoeften van deze doelgroepen
tegemoet te komen. Hubbard onderzocht reeds het feit dat primaire alcoholgebruikers en
primaire druggebruikers dikwijls binnen één en dezelfde behandeling worden ondergebracht
(Hubbard, 1990). Toch is het aangewezen om onderzoek te doen naar de karakteristieken van
deze twee doelgroepen. Bij volwassenen zou men reeds gevonden hebben dat de primaire
druggebruikers meer problemen zouden ervaren op verschillende levensdomeinen. Zo zouden
ze meer sociale en psychologische problemen hebben op medisch, wettelijk, familiaal en
arbeidsgericht vlak (Cooke, Kelley, Stewart & Golden, 2004). Aangezien een accuraat beeld
ontbreekt van de verschillen en gelijkenissen tussen beide groepen was het aangewezen om
dit onderzoek uit te voeren. Als men kan nagaan wat de kenmerken en de problemen zijn van
deze twee onderzoeksgroepen, dan is het mogelijk om de behandeling stelselmatig beter op de
individuele cliënt af te stemmen. Op die manier kan men een afgestemde behandeling
bewerkstelligen voor primaire alcoholgebruikers en primaire druggebruikers (Slesnick,
Bartle-Haring, Glebova & Glade, 2006). In België zijn er reeds centra met een RIZIV-
conventie die zich specifiek toespitsen op de behandeling van mensen met een
drugproblematiek. Toch worden beide groepen ook samen behandeld Binnen bijvoorbeeld
Centra Geestelijke Gezondheidszorg en Psychiatrische Ziekenhuizen. Het doel op termijn is
om cliënten te betrekken in de planning van behandelingen en om methoden en strategieën
van behandeling te selecteren die consistent zijn met de waarden, normen en behoeften van
deze cliënten (Ogborne, A.C., 1995).
Deel 4: Conclusie en discussie
___________________________________________________________________________
66
4.1 Bespreking van de resultaten
Het doel van dit onderzoek was om de gelijkenissen en verschillen te detecteren tussen
mensen die voornamelijk afhankelijk zijn van alcohol en mensen die voornamelijk afhankelijk
zijn van illegale middelen en die bovendien verblijven binnen een residentiële voorziening.
Door het profiel van deze doelgroep te schetsen kan op termijn een bijdrage geleverd worden
aan de discussie om het bestaande zorgcircuit te optimaliseren. Om tegemoet te komen aan
deze vraag- en doelstelling werden socio-demografische kenmerken en de gemiddelde
ernstscores van de leefgebieden van de EuropASI van 74 respondenten in kaart gebracht. De
gegevens komen van ontwenningskliniek De Pelgrim in Oosterzele, het psychiatrisch
ziekenhuis Sint-Amandus (Reigerlo B) in Beernem en het psychiatrische ziekenhuis Heilig
Hart (De Wending 1) in Ieper.
Uit de literatuur is gebleken dat er tussen de beginleeftijd dat iemand een legaal of illegaal
middel gebruikt en de leeftijd dat iemand de stap naar behandeling zet een behoorlijke
tijdspanne is. In het onderzoek van McCance-Katz en collega‟s kwam men tot de vaststelling
dat er bij alcoholgebruikers voor mannen en vrouwen respectievelijk 11.4 jaar en 8.8 jaar en
voor mensen die voornamelijk drugs misbruiken 5.8 en 5.2 jaar tussen zit (McCance-Katz,
Carroll & Rounsaville, 1999). In dit onderzoek was er ook een aanzienlijke periode aanwezig
tussen het eerste gebruik en de opname in de desbetreffende residentiële voorziening. De
beginleeftijden bedroegen 28.09 en 21.52 jaar voor alcoholgebruikers en druggebruikers en
44.77 voor de opname voor alcoholproblemen en 29.11 jaar voor de opname voor
voornamelijk drugproblemen. Wanneer we het verschil tussen beiden maken, zien we dat
mensen met een alcoholprobleem gemiddeld 16 jaar wachten om naar een behandeling te
stappen, terwijl druggebruikers gemiddeld 7 jaar wachten. Uit de resultaten is gebleken dat
vele cliënten reeds een behandelingsverleden achter de rug hebben, waardoor deze conclusies
niet volledig gegrond zijn. We hebben geen cijfergegevens over de leeftijd waarop de eerste
stap naar de hulpverlening werd gezet. Toch kunnen we besluiten dat er een tijdspanne
aanwezig is tussen de start van het gebruik en de stap naar behandeling. Bij alcoholgebruikers
zou dit kunnen verklaard worden door het feit dat alcohol een maatschappelijke tolerantie met
zich meedraagt, waardoor problemen onopgemerkt blijven (Thombs, 1999). Rond het gebruik
van illegale middelen hangt nog een stigma dat moeilijk kan doorbroken worden en dat de
stap naar een mogelijke behandeling moeilijker maakt (Green, 2006).
Deel 4: Conclusie en discussie
___________________________________________________________________________
67
Een verschil tussen mensen die opgenomen zijn voor hun alcoholprobleem en mensen die
voornamelijk afhankelijk zijn van illegale middelen werd gevonden op het vlak van leeftijd,
opleiding en familiale status. Mensen met alcoholproblemen binnen de residentiële
voorzieningen zijn gemiddeld 15 jaar ouder dan mensen met illegale problemen. Dit wordt
door de literatuur bevestigd: volgens Tam en collega‟s verschillen beide groepen 8 jaar, maar
deze maken een vergelijking tussen alcoholgebruikers en alcohol- en druggebruikers die de
stap naar om het even welke behandeling zetten (Tam, Weisner & Mertens, 2000). Ook
volgens Edens & Willoughby (1999) verschillen alcohol- en druggebruikers gemiddeld 8 jaar.
Het onderzoek dat meer aanleunt bij deze studie zijn deze van Colpaert en collega‟s. Zij
vonden dat alcoholgebruikers en gebruikers van illegale middelen gemiddeld 18 jaar
verschillen (Colpaert, Vanderplasschen, Van Hal & Broekaert, 2005). Op het vlak van
opleiding zien we dat alcoholgebruikers binnen de residentiële voorziening gemiddeld een
hoger diploma hebben dan druggebruikers. Wij zijn dus geneigd de piste van Tam en
collega‟s te volgen die een onderzoek deden bij mensen met een primair alcoholprobleem en
mensen met zowel alcohol als drugproblemen. Zij constateerden dat de eerste groep hoger
geschoold was dan de tweede (Tam, Weisner & Mertens, 2000). Alcoholgebruikers zijn over
het algemeen ook vaker getrouwd dan druggebruikers. Dat wordt ook in de literatuur door
meerdere studies aangetoond (Luchansky, Krupski & Stark, 2007; Tam, Weisner & Mertens,
2000). Socio-demografisch kunnen we stellen dat mensen die voornamelijk in behandeling
zijn voor hun alcoholproblemen gemiddeld ouder zijn, een hoger diploma hebben en vaker
getrouwd zijn of met een partner samen wonen dan cliënten die voornamelijk afhankelijk zijn
van drugs en daarvoor in opname zijn. Op het vlak van geslacht en het beroep dat men
uitoefent, werden geen significante verschillen gevonden.
Bij het vergelijken van de ernstscores van de 7 levensgebieden, die problemen op lange
termijn voorstellen, zien we ook enkele verschillen tussen beide groepen. Mensen die
voornamelijk in behandeling zijn voor hun drugproblematiek hebben meer problemen op het
vlak van arbeid, opleiding en inkomen. Dit kan te verklaren zijn door het feit dat deze meer
schulden hebben en het feit dat ze minder gemakkelijk aan werk geraken dan de groep die
voornamelijk in opname is voor hun alcoholgebruik. Cooke en collega‟s deden onderzoek
naar alcoholafhankelijke vaders en drugafhankelijke vaders en vonden eveneens dat deze
laatste meer problemen hadden op het vlak van werkgelegenheid (Cooke, Kelley, Fals-
Stewart & Golden, 2004). Ook andere studies zijn het hier mee eens (Tam, Weisner &
Mertens, 2000; McLellan, Alterman, Metzger, Grissom, Woody, Luborsky & O‟Brien, 1994).
Deel 4: Conclusie en discussie
___________________________________________________________________________
68
Als we gaan kijken naar het levensdomein „justitie en politie‟ dan stelt men vast dat
druggebruikers meer doorverwezen worden vanuit gerechtelijke hoek en dat deze meer
veroordelingen hebben gehad dan alcoholgebruikers. Ook in de literatuur is er een
eensgezindheid over het feit dat deze doelgroep meer problemen heeft op justitieel vlak
(Cooke, Kelley, Fals-Stewart & Golden; Tam, Weisner & Mertens, 2000; McLellan,
Alterman, Metzger, Grissom, Woody, Luborsky & O‟Brien, 1994). Een andere belangrijke
bevinding die in het onderzoek naar voor kwam en die door de literatuur eveneens bevestigd
werd (Tam, Weisner & Mertens, 2000; McLellan, Alterman, Metzger, Grissom, Woody,
Luborsky & O‟Brien, 1994), is het feit dat druggebruikers meer familiale problemen hebben
en minder goed hun sociale relaties kunnen onderhouden. Ze hebben meer problemen in de
sociale omgang met mensen, meer problemen met ouders en wonen vaker samen met mensen
die ook verslavingsproblemen hebben. Sociale steun heeft niet alleen een direct effect op het
psychische welzijn van mensen, maar ook op lichamelijk vlak. Gezin, familie en vrienden
kunnen zelfs een invloed uitoefenen op de intensiteit en duur van het leven (de Vries &
Bouwkamp, 2008). In de literatuur werd voor beide groepen een verschil vastgesteld op het
vlak van lichamelijke en psychische gezondheid (Tam, Weisner & Mertens, 2000; McLellan,
Alterman, Metzger, Grissom, Woody, Luborsky & O‟Brien, 1994). Druggebruikers in
behandeling zouden over het algemeen meer medische en psychiatrische problemen hebben
dan alcoholgebruikers. Opmerkelijk is het feit dat deze studie geen significant verschil vond
op beide levensdomeinen. Nochtans werd er voor de druggebruikers geconstateerd dat deze
meer moeite zouden hebben om hun agressie onder controle te houden en meer bezig zijn met
zelfmoordideeën.
4.2 Sterke punten en beperkingen van het onderzoek
Vanderplasschen en collega‟s en Colpaert en collega‟s deden in 2001 en 2005 onderzoek naar
cliënten binnen de alcohol- en drughulpverlening in respectievelijk Oost-Vlaanderen en
Antwerpen. Zij kwamen tot een profiel van zowel de mensen die afhankelijk waren van
alcohol en diegenen die van minstens één illegaal middel afhankelijk waren. In deze
onderzoeken ontbrak het hen aan een gestandaardiseerd instrument om deze gegevens te
registreren. De EuropASI, waar we in dit onderzoek een beroep op deden, heeft een hoge
validiteit en betrouwbaarheid wanneer ze wordt afgenomen door hulpverleners en/of
getrainde mensen (DeJong, Willems, Schippers & Hendriks, 1995) en is tevens een semi-
gestructureerde vragenlijst. Om die redenen zijn de gegevens verzameld binnen deze studie
Deel 4: Conclusie en discussie
___________________________________________________________________________
69
van hoge betrouwbaarheid en validiteit. De gegevens over mensen met alcohol- en
drugproblemen kunnen ons een direct beeld geven over de vraag naar behandeling, maar
geven ons ook indirect een omschrijving van de trends die binnen de drugpopulatie ontstaan
(EMCDDA, 2008). Tevens werd er geen informatie verschaft over de psychische en
emotionele toestand van deze mensen en werden geen problemen van verschillende
leefgebieden onderzocht (Vanderplasschen, Lievens & Broekaert, 2001; Colpaert,
Vanderplasschen, Van Hal & Broekaert, 2005), wat in dit onderzoek zeker een meerwaarde is.
Naast deze sterke punten van het onderzoek zijn er ook enkele beperkingen die we in rekening
moeten brengen. In dit onderzoek werden slecht 3 voorzieningen bevraagd. Een ander nadeel
dat verbonden is aan dit onderzoek, is het feit dat cliënten sociaal wenselijke antwoorden
kunnen geven op de vragen van de EuropASI omdat afhankelijkheidsproblematiek nog steeds
gestigmatiseerd wordt (Green, 2006). Daarom zouden cliënten antwoorden kunnen geven die
de onderzoeker en de hulpverlening willen horen. Daarnaast nemen de respondenten vrijwillig
deel aan het onderzoek (Bogdan & Biklen, 1998). Zij kunnen ten allen tijde het interview
onderbreken of afronden. In het onderzoek zijn er mensen geweest die op het moment van het
onderzoek besloten om niet meer deel te nemen aan het interview, waardoor men dus ook niet
over hun gegevens kan beschikken. Ik wil hier wel op wijzen dat dergelijke nadelen,
verbonden aan het verzamelen van kwantitatieve gegevens met mensen, niet vermeden
kunnen worden, zoals men er ook moeilijk kan op toezien dat cliënten geen sociaal wenselijke
antwoorden geven, maar correcte en consistente informatie verschaffen.
Verder wil ik nog meegeven dat kwantitatieve gegevens geen doelstellingen op zich mogen
zijn. Men kan het overleg over het optimaliseren van bestaande alcohol- en drughulpverlening
ondersteunen aan de hand van objectieve en vergelijkbare gegevens, maar ze mogen geen
einddoel op zich zijn. In plaats van te werken met “algemene waarheden” of “subjectieve
interpretaties” kan men beroep doen op objectieve vaststellingen om op grond hiervan
discussie te voeren (Colpaert, Vanderplasschen, Van Hal & Broekaert, 2005).
4.3 Aanbevelingen voor praktijk en verder onderzoek
Mensen met alcoholproblemen en mensen met drugproblemen stappen niet onmiddellijk naar
de hulpverlening. Informatie- en preventiecampagnes moeten hier blijven op anticiperen en
investeren. Ze moeten ervoor zorgen dat de bevolking zich bewust blijft van de gevaren en
problemen van het overmatig gebruik van legale en illegale middelen, maar ook van de
mogelijkheden die de dag van vandaag voor handen zijn om deze problemen aan te pakken.
Deel 4: Conclusie en discussie
___________________________________________________________________________
70
Het verschil in leeftijd maakt dat men binnen de units voor verslavingszorg binen
Psychiatrische Ziekenhuizen, waar zowel alcohol- als druggebruikers behandeld worden,
rekening moet houden met de verschillende interessegebieden van de twee doelgroepen.
Mensen van gemiddeld 44 jaar gaan andere prioriteiten en behoeften hebben dan mensen van
gemiddeld 28 jaar. Zo kan men bijvoorbeeld voor de alcoholgebruikers dieper ingaan op het
gezinsleven, terwijl 28-jarigen er meer baad bij hebben om aandacht te besteden aan
bijvoorbeeld zelfstandig wonen.
Dat druggebruikers meer problemen hebben op het vlak van arbeid, opleiding en inkomen,
mag niet zomaar naast ons worden neergelegd. Naar de praktijk toe kunnen we stellen dat
mensen met een drugproblematiek op dit domein heel wat meer begeleiding nodig hebben dat
alcoholgebruikers. Zo kan men binnen het programma voor deze doelgroep
afbetalingsplannen opstarten en opvolgen om de schulden af te lossen. Misschien kan men
ook de mogelijkheid aanbieden om eventueel opleidingen te volgen zodat wanneer mensen de
behandeling verlaten hun interesse voor een bepaald beroep is aangewakkerd. Ook meer
praktische zaken zoals hoe men moet solliciteren, hoe men op zoek gaat naar werk en hoe
men geld moet beheren, zijn enkele belangrijke thema‟s die als afzonderlijk deel naast de
behandeling van hun verslaving aan bod kunnen komen.
Ook voor het leefgebied justitie en politie is motivatie voor verandering een belangrijk item
binnen de hulpverlening, zeker bij de mensen met een primair drugprobleem. Men kan
hieraan tegemoetkomen door gebruik te maken van de door Miller en Rollnick ontwikkelde
motivationele gespreksvoering. Het vergroten van de motivatie van de cliënt valt binnen de
taken die men binnen de hulpverlening moet vervullen (Velasquez, Maurer, Crouch &
Diclemente, 2006). De bereidheid tot behandeling en verandering vormt een belangrijk
gegeven bij mensen met een justitieel verleden en dus zijn afstemming en samenwerking
tussen hulpverlening en justitie onmisbaar (Colpaert, Vanderplasschen, Van Hal & Broekaert,
2005).
Voor drugafhankelijke mensen binnen de behandeling is het eveneens noodzakelijk dat er
aandacht wordt besteed aan de uitbouw van een sociaal netwerk, aangezien zij ook op dit
levensdomein meer problemen vertonen. Men moet samen met de gebruiker op zoek gaan
naar een sociaal ondersteuningsnetwerk en hen ondersteunen om deze relaties te
onderhouden. Alcoholgebruikers die over het algemeen meer getrouwd zijn of samenwonen
met een partner gaan na de residentiële behandeling opnieuw naar het gezin. Aan deze groep
kan men adviseren om de aanpak van de verslaving verder te onderhouden aan de hand van
zelfhulpgroepen zoals de AA-beweging.
Deel 4: Conclusie en discussie
___________________________________________________________________________
71
Hoewel er geen significant verschil is op het leefgebied psychische en emotionele gezondheid
is het toch belangrijk aandacht te hebben voor de mensen met een primair drugprobleem die
meer moeite hebben hun agressie onder controle te houden en meer zelfmoordgedachten
hebben. Daarom is het aangewezen om bij mensen die voornamelijk afhankelijk zijn van
illegale middelen te investeren in bijvoorbeeld gedrags- en psychotherapie. Bij
gedragstherapie gaat men zich focussen op het huidig functioneren van de cliënt en men gaat
trachten dat functioneren te verbeteren. Ook ervaringen en gebeurtenissen uit het verleden
komen hier aan bod. Psychotherapie is erop gericht om onderliggende psychische problemen
met de cliënt te gaan bespreken en verwerken. Binnen een behandelingsprogramma voor
mensen met een verslaving kan hier een afzonderlijke module worden ingepast.
Tot slot moet verder onderzoek naar dit thema gestimuleerd worden. Daarbij moet nog meer
stil gestaan worden bij de doelstellingen van dergelijk onderzoek. Op dit moment zijn er in
Vlaanderen al soortgelijke studies uitgevoerd, maar nog nooit werden mensen met een primair
alcoholprobleem en mensen met een primair drugprobleem gedetailleerd in kaart gebracht.
Daarom moet men er bij verder onderzoek naar streven om een totaalbeeld te creëren van de
specifieke doelgroep, zoals hier de bedoeling was.
In verder onderzoek kan men aan een kwantitatieve dataverzameling eveneens een kwalitatief
onderzoek koppelen. Men kan nagaan hoe mensen met primaire alcoholproblemen en mensen
met primaire drugproblemen zelf staan tegenover het feit dat ze in eenzelfde behandeling
ondergebracht worden. Ervaren zij persoonlijk problemen bij het feit dat ze in dezelfde
leefgroepen moeten functioneren en dat er geen specifieke module aanwezig is afzonderlijk
van de andere doelgroep? Deze subjectieve ervaring van mensen met een
afhankelijkheidsprobleem kan een bijdrage leveren aan het kritisch evalueren van de
bestaande behandelingsvormen.
Referentielijst
___________________________________________________________________________
72
REFERENTIELIJST
Ahern, J., Stuber, J. & Galea, S. (2007). Stigma, discrimination and the health of illicit
drug users. Drug and Alcohol Dependence, 88, 188-196.
Allan, C. (1989). Characteristics and help-seeking patterns of attenders at a
community-based voluntary agency and an alcohol and drug treatment unit. British
Journal of Addiction, 84, 73-80.
Alonso, J., Angermeyer, M.C., Bernert, S., Bruffaerts, R., Brugha, I.S., et.al. (2004).
Prevalence of mental disorders in Europe: results from the European Study of the
Epidemiology of Mental Disorders (ESEMeD) project. Acta Psychiatrica Scandinavic,
109, 21-27.
Amato, L., Davoli, M., Perucci, C., Ferri, M., Faggiano, F. & Mattick, R. (2005). An
overview of systematic reviews of the effectiveness of opiate maintenance therapies:
available evidence to inform clinical practice and research. Journal of Substance
Abuse Treatment, 28, 321-329.
Baarda, D.B. & De Goede, M.P.M. (2006), Basisboek Methoden en Technieken.
Handleiding voor het opzetten en uitvoeren van kwantitatief onderzoek. Groningen/
Houten, Wolters-Noordhoff bv.
Boeije, H. (2005). Analyseren in kwalitatief onderzoek. Amsterdam: Boom.
Bogdan, R.C. & Biklen, S.K. (1998). Qualitative research in eductation. An
introduction to Theory and Methods. Needham Heights: Allyn & Bacon.
Breek, J.C., Hamming, J.F., De Vries, J., Aquarius, A.E.A.M & van Berge
Henegouwen, D.P. (2001). Quality of life in patients with intermittent claudication
using the World Health Organisation (WHO) questionnaire. European Journal of
Vascular and Endovascular Surgery, 21, 118–122.
Broekaert, E. (2006). What future for the therapeutic community in the field of
addiction? A view from Europe. Addiction, 101, 1677-1678.
Broekaert, E. (2007). Cursus drugmisbruik, derde bachelor orthopedagogie. Gent:
Academia Press.
Broekaert, E., De Fever, F., Schoorl, P., Van Hove, G. & Wuyts, B. (1997).
Orthopedagogiek en maatschappij. Leuven-Apeldoorn: Garant.
Broekaert, E. & Vanderplasschen, W. (2008). Cursus drugmisbruik, eerste master
orthopedagogie. Gent: Academia Press.
Referentielijst
___________________________________________________________________________
73
Colpaert, K. & De Clercq, T. (2003). Implementing the „Treatment Demand Indicator‟
in Belgium: registration of drug users in treatment. Scienticfic Institute of Public
Heath, 18, 194.
Colpaert, K., Vanderplasschen, W., Van Hal, G. & Broekaert, E. (2005). De alcohol-
en drughulpverlening in de provincie Antwerpen in kaart. Landegem: Nevelland.
Compton, W. M., Thomas, Y.F., Stinson, F.S. & Grant, B.F. (2007). Prevalence,
correlates, disability, and comorbidity of DSM-IV drug abuse and dependence in the
United States. Archives of General Psychiatry, 64, 566-576.
Conigrave, K.M., Hall, W.D. & Saunders, J.B. (1995). The AUDIT questionnaire:
choosing a cut-off score. Addiction, 90, 1349-1356.
Conway, K.P., Kane, R.J., Ball, S.A., Poling, J.C. & Rounsaville, B.J. (2003).
Personality, substance of choice and polysubstance involvement among substance
dependents patients. Drug and Alcohol Dependence, 71, 65-75.
Cooke, C.G., Kelley, M.L., Fals-Stewart, W. & Golden, J.A. (2004). Comparison of
the psychosocial functioning of children with drug-versus alcohol-dependent fathers.
The American Journal of Drug and Alcohol Abuse, 30, 695-710.
Cunningham, J.A. & Breslin, F.C. (2004). Only one in tree people with alcohol abuse
ore dependence ever seek treatment. Addictive Behaviours, 29, 221-223.
De Bruijn, C., Van Den Brink, W., De Graaf, R. & Vollebergh, W.A.M. (2005).
Alcohol abuse and dependence criteria as predictors of a chronic course of alcohol use
disorders in de general population. Alcohol and Alcoholism, 40, 441-446.
Decorte, T., De Ruyver, B., Ponsaers, P., Bodein, M., Lacroix, A.C., Lauwers, S. &
Tuteleers, P. (2004), Drugs en overlast. Drogues et nuisances. Gent: Academia Press.
De Donder, E., De Maeseneire, I., Geirnaert, M., Lambrechts, MC., Roose, N., Van
Baelen, L. & Verstuyf, G. (2002). Alcohol en druggebruik, een gedifferentieerde
aanpak van preventie tot hulpverlening. Mechelen: Kluwer.
De Donder, E., Monique, M.A.P. & Kuunders, M.G. (2006). Alcohol: cijfers in
perspectief (1994-2004). Leuven-Apeldoorn: Garant.
DeJong, C.A.J, Willems, J.C.E.W., Schippers, G.M. & Hendriks, V.M. (1995). The
Addiction Severity Index – reliability and validity in a Dutch alcohol population.
International Journal of the Addictions, 30, 605-616.
De Laet, M., Offermans, P. & Toye, P. (2004). Marktonderzoek. Antwerpen: De
Boeck.
Referentielijst
___________________________________________________________________________
74
De Ridder, H. (2006). Jongeren, ouders en drugs. Leuven-Apeldoorn: Garant.
De Vries & Bouwkamp (2008). Basismethodiek psychosociale hulpverlening. Houten:
Springer.
Dom, G. (2000) . Drug-skenner, wat iedereen moet weten over drugs, tabak, alcohol
en medicijnen. Berchem: EPO.
Dom, G., Hulstijn, W. & Sabbe, B. (2006). Differences in impulsivity and sensation
seeking between early- and late-onset alcoholics. Addiction Behaviors, 31, 298-308.
Drake, R.E., Essock, S., Shaner, A., Carey, K., Minkoff, K., Kola, L., Lynde, D.,
Osher, F.C., Clarke, R.E. & Richards, L. (2001). Implementing dual diagnosis services
for clients with severe mental illness. Psychiatric Services, 52, 469-476.
Edens, J.F. & Willoughby, F.W. (1999). Motivational profiles of polysubstance-
dependent patients: do they differ from alcohol-dependents patients? Addictive
Behaviors, 24, 195-206.
Ellingstad, T.P., Sobell, L.C., Sobell, M.P. & Planthara, P. (2002). Drug treatment
outcomemethodology (1993-1997). Strenghts, weaknesses, and a comparison to the
alcohol field. Addictive Behaviors, 27, 319-330.
European Monitoring Centre for Drugs and Drug Addiction (EMCDDA) (2008).
Annual Report 2008: the state of the drugs problem in Europe. Lisboa: EMCDDA.
Faden, R.R., Beauchamp, T.L. & King, N.M.P (1986). A History and Theory of
Informed Consent. Oxford: University Press.
Fleiz, C., Borges, G., Rojas, E., Benjet, C. & Medina-Mora, M.E. (2007). Alcohol,
tobacco and drug use in the Mexican population, a cohort study. Salud Mental, 30, 63-
73.
Fletcher, B.W., Broome, K.M., Delany, P.J., Shields, J. & Flynn, P.M. (2003). Patient
and program factors in obtaining supportive services in DATOS. Journal of Substance
Abuse Treatment, 25, 165-175.
Freyer, J., Coder, B., Bischof, G., Baumeister, S.E., Rumpf, H.J., John, U. & Hapke,
U. (2007). Intention to utilize formal help in a sample with alcohol problems: a
prospective study. Drug and Alcohol Dependence, 87, 210-216.
Geerlings, P, van den Brink, W. & Schippers, G.M. (1996). Behandelingsstrategieën
bij alcoholproblemen. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.
Geirnaert, M. & Lambrechts, M. (2004). Alcohol- en druggebruik: preventie en
hulpverlening. Mechelen: Kluwer.
Referentielijst
___________________________________________________________________________
75
Gossop, M. (2001). A web of dependence. Addiction, 96, 677–678.
Gossop, M. (2003). Drug addiction and its treatment. Oxford: University Press.
Gossop, M., Marsden, J., Stewart, D. & Rolfe, A. (2000). Patterns of drinking and
drinking outcomes among drug misusers 1-year follow-up results. Journal of
Substance Abuse Treatment, 19, 45-50.
Green, C.A. (2006). Gender and use of substance abuse treatment services. Alcohol
Research and Health, 29, 55-62.
Hadland, S.E., Kerr, T., Li, K., Montaner, J.S. & Wood, E. (2009). Access to drug and
alcohol treatment among a cohort of street-involved youth. Drug and Alcohol
Dependence, 101, 1-7.
Hasin, D., Hatzenbuehler, M.L., Keyes, K. & Ogburn, E. (2006). Substance use
disorders: Diagnostic and Statistical manual of Mental Disorders, fourth edition
(DSM-IV) and International Classification of Diseases, tenth edition (ICD-10).
Addiction, 101, 59-75.
Hasin, D., Stinson, F.S., Ogburn, E. & Grant, B.F. (2007). Prevalence, correlates,
disability and comorbidity of DSM-IV alcohol abuse and dependence in the United
States. Archives of General Psychiatrie, 64, 830-842.
Hser, Y.I., Polinsky, M.L., Maglione, M. & Anglin, M.D. (1999). Matching clients'
needs with drug treatment services. Journal of Substance Abuse Treatment, 16, 299-
305.
Hubbard, R.L. (1990). Treating combined alcohol and drug abuse in community-based
programs. Recent Developments in Alcoholism, 8, 273.
Imrie, D.D. (1994). “Client” versus “patient”. Canadian Medical Association Journal,
151.
Informatiebrochure voor stagiairs 2008-2009, Psychiatrisch Centrum Sint-Amandus
Ives, R. & Ghelani, P. (2006). Polydrug use (the use of drugs in combination): a brief
review. Drugs: education, prevention and policy, 13, 225-232.
Jenner, H. & Sagraeus, V. (2005). The Swedish DOC-system – An attempt to combine
documentation and self-evaluation. European Addiction Research, 11, 186-192.
Jung, J. (2001). Psychology of alcohol and other drugs: a research perspective.
Thousand Oaks: Sage.
Jungerman, F.S. & Laranjeira, R. (2008). Characteristics of cannabis users seeking
treatment in Brazil. Pan. American. Journal of Public. Health, 23, 384-393.
Referentielijst
___________________________________________________________________________
76
Larkin, M., Wood, R.T.A. & Griffiths, M.D. (2006). Towards addiction as
relationship. Addiction Research and Theory, 14, 207-215.
Lowman, C., Hunt, W.A., Litten, R.Z. & Drummond, D.C. (2000). Research
perspectives on alcohol craving: an overview – introduction. Addiction, 95, S45-S54.
Luchansky, B., Krupski, A. & Stark, K. (2007). Treatment response by primary drug
of abuse: does methamphetamine make a difference? Journal of Substance Abuse
Treatment, 32, 89-96.
Kaufman, M.D. (1976). The abuse of multiple drugs. Definition, classification, and
axtent of problem. The American Journal of Drug and Alcohol Abuse, 3, 279-292.
Ketzenberger, K.E. & Forrest, L. (2000). Impulsiveness and compulsiveness in
alcoholics and non-alcoholics. Addictive Behaviors, 25, 791-795.
Kinnunen, A. & Nilson, M. (1999). Recent trends in drug treatment in Europe.
European Addiction Research, 5, 145-152.
McCance-Katz, E.F., Carroll, K.M. & Rounsaville, B.J. (1999). Gender differences in
treatment-seeking cocaine abusers – implications for treatment and prognosis. The
American Journal on Addictions, 8, 300-311.
Mann, R.E., Rootman, D.B., Shuggi, R. & Adlaf, E. (2006). Assessing consequences
of alcohol and drug abuse in a drinking driving population. Drugs: education,
prevention and policy, 13, 313-326.
March, J.C., Oviedo-Joekes, E. & Romero, M. (2006). Drugs and social exclusion in
ten European cities. European Addiction Research, 12, 33-41.
Maso, I. & Smaling, A. (1998). Kwalitatief onderzoek. Amsterdam: Boom.
McDowell, D.M. & Spitz, H.I. (1999). Substance Abuse. Psychology Press.
McGrath, A., Crome, P. & Crome, I.B. (2005). Substance misuse in the older
population. Postgraduate Medical Journal, 81, 228-231.
McLellan, A.T. (2002). Have we evaluated addiction treatment correctly? Implications
from a chronic care perspective. Addiction, 97, 249-252.
McLellan, A.T., Luborsky, L., Woody, G.E. & O‟Brien, C.P. (1980). An improved
diagnostic evaluation instrument for substance abuse patients – The addiction severity
index. The Journal of Nervous and Mental Disease, 168, 26-33.
McKeganey, N. (2006). The lure and loss of harm reduction in UK drug policy and
practice. Addiction Research & Theory, 14, 557-571.
Referentielijst
___________________________________________________________________________
77
Merikangas, K.R., Stolar, M., Stevens, D.E., Goulet, J., Preisig, M.A., Fenton, B.,
Zhang, H.P., O'Malley, S.S. & Rounsaville, B.J. (1998). Familial transmission of
substance use disorders. Archives of General Psychiatry, 55, 973-979.
Midanik, L.T., Tammy, W.T. & Weisner, C. (2007). Concurrent and simultaneous
drug and alcohol use: results of the 2000 National Alcohol Survey. Drug and Alcohol
Dependence, 90, 72-80.
National Institute on Alcohol Abuse and Alcoholism (NIAAA) (2000). New advances
in alcoholism treatment. Alcohol Alert, 49.
National Institute on Alcohol Abuse and Alcoholism (NIAAA) (2008). Alcohol and
other drugs. Alcohol alert, 73.
Noordsy, D.L., Drake, R.E., Biesanz, J.C. & McHugo, G.J. (1994). Family history of
alcoholism in schizophrenia. Journal of nervous and mental disease, 182, 651-655.
Ogborne, A.C. (1995). Characteristics of youth and young adults seeking residential
treatment for substance abuse problems: an exploratory study. Addictive Behaviors,
20, 675-678.
Plant, M.A. (1987). Drugs in perspective. London: Hodder and Stoughton.
Plourde, C. & Brochu, S. (2002). Drugs in prison: a break in the pathway. Substance
Use & Misuse, 37, 47-63.
Raes, V. (2008). European Addiction Severity Index , versie 2008. Gent: Dienst
Wetenschappelijk Onderzoek De Sleutel.
Renn, H. & Lange, K. (1996). Urban districts and Drug Scenes: a comparative study
on nuisance by „open‟ drug scenes in major European cities. Luxemburg: Official
Publications of the European Communities.
Rijksinstituut voor ziekte en invaliditeitsverzekering (RIZIV) (2000). De RIZIV-
revalidatiecentra voor verslaafden: een evaluatie van hun activiteit. Brussel: RIZIV.
Robbins, T.W. & Everitt, B.J. (1999). Interaction of the dopaminergic system with
mechanisms of associative learning and cognition: Implications for drug abuse.
Psychological Science, 10, 199-202.
Ruijsenaars, A.J.J.M, van den Bergh, P.M. & Schoorl, P.M. (2008), Orthopedagogiek:
ontwikkelingen, theorieën en modellen: een inleiding, Antwerpen – Apeldoorn.
Schoorl, P.M., van den Bergh, P.M. & Ruijssenaars, A.J.J.M. (2000). Inleiding in de
theoretische orthopedagogiek. Leuven – Garant.
Referentielijst
___________________________________________________________________________
78
Schuckit, M.A. (2000). Drug and alcohol abuse: a clinical guide to diagnosis and
treatment. New York: Kluwer Academic/Plenum.
Schuyten, G. (2005). Cursus kwantitatieve en kwalitatieve methoden en technieken.
Gent: Vakgroep data-analyse.
Schuyten, G. (2007). Cursus Modellen van Empirisch Onderzoek II. Gent: Vakgroep
data-analyse.
Shkurkin. History of alcoholism treatment in the United States of America and
alcoholism causal models. Associate Professor, St. Martin‟s University, Lacey,
Washington.
Skinner, H.A. (1990). Spectrum of drinkers and intervention opportunities. Canadian
Medical Association Journal, 143, 1054-1059.
Slesnick N., Bartle-Haring S., Glebova T. & Glade, A. (2006). Primary alcohol versus
primary drug use among adolescents: An examination of differences. Addictive
Behaviors, 31, 2080-2093.
Soyez, V., Tatrai, H., Broekaert, E. & Bracke, R. (2004). The implementation of
contextual therapy in the therapeutic community for substance abusers: a case study.
Journal of Family Therapy, 26, 286-305.
Stein, M.D., Mulvey, K.P., Plough, A. & Samet, J.H. (1998). The functioning and
well-being of persons who seek treatment for drug and alcohol use. Journal of
Substance Abuse, 10, 75-84.
Subramaniam, G.A., Stitzer, M.L., Woody, G., Fishman, M.J. & Kolodner, K. (2009).
Clinical characteristics of treatment-seeking adolescents with opioid versus
cannabis/alcohol use disorders. Drug and Alcohol Dependence, 99, 141-149.
Tam, T.W., Weisner, C., Mertens, J. (2000). Demographic characteristics, life context,
and patterns of substance use among alcohol dependent treatment clients in a health
maintenance organization. Alcoholism: Clinical and Experimental Research, 24, 1803-
1810.
Thombs, D.L. (1999). Introduction to addictive behaviors. New York: Guilford Press.
Tieberghien, J. & Decorte, T. (2008). Antwerp Drugs and Alcohol Monitor: A Belgian
local drug scene in the picture. Gent: Institute for Social Drug Research.
Torrens, M. & Martin-Santos, R. (2000). Why do people abuse alcohol and drugs?
Current Opinion in Psychiatry, 13, 285-289.
Referentielijst
___________________________________________________________________________
79
Townsend, A.L., Biegel, D.E., Ishler, K.J., Wieder, B. & Rini, A. (2006). Families of
persons with substance abuse and mental disorders: a literature review and conceptual
framework. Family Relations, 55, 473-486.
Tsuang, M.T., Lyons, M.J., Meyer, J.M., Doyle, T., Eisen, S.A., Goldberg, J., True,
W., Lin, N., Toomey, R. & Eaves, L. (1998). Co-occurrence of abuse of different
drugs in men - The role of drug-specific and shared vulnerabilities. Archives of
General Psychiatry, 55, 967-972.
Tuchfeld, B.S., McLeroy, K.R., & Waterhouse, G.J. (1975) Multiple drug use among
persons with alcohol related problems: patterns of use and service utilization.
Research Triangle Institute, 1.
Tucker, J.A., Donovan, D.M. & Marlatt, G.A. (1999). Changing addictive behaviour.
New York: Guilford Press.
Vereniging voor Alcohol- en andere Drugproblemen (VAD, 2003). Harm reduction:
basisinfo: dossier. Brussel, EPO.
Van den Bree, M.B.M., Johnson, E.O., Neale, M.C. & Pickens, R.W. (1998). Genetic
and environmental influences on drug use and abuse/dependence in male and female
twins. Drug and alcohol dependence, 52, 231-241.
Van den Brink, W. (2005). Verslaving, een chronische recidiverende hersenziekte.
Tijdschrift Verslaving, 1, 3-14.
Vanderplasschen, W., Autrique, A. & De Wilde, J. (2006). Drugverslaafde ouders.
Handboek Kinderen & Adolescenten, F 090 1-16.
Vanderplasschen, W., De Bourdeaudhuij, I. & Van Oost, P. (2002). Co-ordination and
continuity of care in substance abuse treatment. European Addiction Research, 8, 10-
21.
Vanderplasschen, W., Lievens, K. & Broekaert, E. (2001). De instroom in de Oost-
Vlaamse drughulpverlening: registratie van aanmeldingen en intakes tussen februari
1999 en mei 2000. Landegem: Nevelland.
Vanderplasschen, W., Mostien, B., Claeys, P., Raes, V. & Van Bouchaute, J. (2001).
Conceptnota Organisatiemodel Zorgcircuit Middelenmisbruik (Orthopedagogische
reeks Gent nummer 12). Gent: Academia Press.
Vanderplasschen, W. & Wolf, J. (2005). Case management bij drugverslaafden: ABC
voor implementatie en praktijk. Verslaving: Tijdschrift over Verslavingsproblematiek,
1, 66-78.
Referentielijst
___________________________________________________________________________
80
Vandevelde, S., Vanderplasschen, W. & Broekaert, E. (2003). Cultural responsiveness
in substance abuse treatment: a qualitative study using professionals‟ and clients‟
perspectives. International Journal of Social Welfare, 12, 221-228.
Van Epen, J. (1988). De drugs van de wereld, de wereld van de drugs. Alphen aan den
Rijn: Samson Stafleu.
Velasquez, M.M., Maurer, G.G., Crouch, C. & Diclemente, C.C. (2006).
Groepsbehandeling bij middelenmisbruik: stap voor stap veranderen op basis van het
transtheoretisch model. Amersfoort: Wilco.
Vlaamse Vereniging van Behandelingscentra Verslaafdenzorg (VVBV) (2003).
Persbericht publicatie van de cijfergegevens van 2003. Gent: VVBV.
Weisner, C. (2000). A Comparison Of Alcohol and Drug Treatment Clients: Are They
From the Same Population? American Journal of Drug and Alcohol Abuse, 18 ,429-
444.
Weisner, C. & Matzger, H. (2002). A prospective study of the factors influencing
entry to alcohol and drug treatment. The Journal of Behavioral Health Services and
Research, 29, 126-137.
Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid (2004). Gezondheidsenquête België
2004. Brussel: afdeling epidemiologie.
World Health Organization (WHO) (1990). International Classification of Diseases,
tenth edition. Genève: Word Health Organization.
World Health Organization (WHO) (2001). The World Health Report 2001: Mental
Health: new understanding, new hope. Parijs: Sadag.
World Health Organization (WHO) (2004). Global status report on alcohol 2004.
Genève: World Health Organization.
Internet sites
Ontwenningskliniek De Pelgrim (2007). Algemene informatie geraadpleegd op:
http://www.kliniekdepelgrim.be/.
Psychiatrisch Ziekenhuis Heilig Hart (2009). Algemene informatie geraadpleegd op:
http://www.hhartieper.be/nl/36.