veertiendaagsch blad voor de vrouw. · hard op, altijd maar door: „heer, vergeef onze moeder haar...

8
rjaattgang \& QIru>nsirag jïjnttl ^904 Vr. h Veertiendaagsch Blad voor de Vrouw. Onder Redactie van: W. DRUCKER en Th. P. B HAVER. Abonnementsprijs per 3 maandon f 0.75 Voor België, 't ovorigo Buitenland on Nod.-Indie , 1.02 1 Afzonderlijke Nummers 0.05 Bureau van Redactie en Administratie: Weesperzijde 14 AMSTERDAM. Advertentié'n per regel f 0.15 Groote letters naar phiatruhuto. .Boekaankondigingen per regel „ 0.10 en 43 maal. Aanvragen en betrokkingon „ 0.05 IIIIIIIMII INH OUD: ('ongres-IndrukkoD. Do vromv-poKtamlitciinar. Llllth. I»e vrouw on hel Conservatoir*». Het Doinela-Kicinveiihuis-albiini. Kinnen de grenzen* Feuilleton: (üovanni Kpiscopo. -3C^ . X^ ~~fjn. Jfc*. "3fc- ..X.. ^jfiy-a. « J C U w JZfc*, ~X-+ ***** ~X- *C» - X ~ ,?-*^. -J-- J L - * - " ^ -X- Woorden, woorden, en nog eens woorden! Zachte woorden en strenge woorden, week-klagende woorden en stoer-bruuske woorden, woorden, woorden, woorden, en nog eens woorden ! Woord-zeeën, woord-golven, opklot- sende, rijzend-hoog, al hooger, bruisend-siedend, spat- spaterend, schuimend, do-deinend of ratelend, weggedom- peld door woorden, nieuwe woorden, andere woorden, op nieuw overklaterd door weder andere. Woord-gesuis, woord-gesoes. Eindelooze rhytmus van klink-klanken, melo- dieus of monotone, cynisch-dor-droog of profeteerend, ting-tingend lang, lang nog nadat de Presidente van den Nationalen Vrouwenraad heeft aangekondigd, dat is ge- sproken het laatste allerlaatste woord op dit Congres voor Kinderbescherming. Wij staan op, allen; wij gaan heen, her en der, en met ons gaat, onverwijderbaar metgezel, het sing-tang der klanken, alle, zonder onder- scheid, aanklagend de maatschappij, die, overwolkend met bloemfestoenen en wazig-etherische stoffen, danst èn juicht en joelt op en over kinderleed, kindersmart, kinderlijken. Dat flisper-gegons niet meer de stemmen van mannen en vrouwen vol vuur, maar het schrijnend wraak-gemurmel van duizenden en duizenden kleinen, zich uitende in dof- idioten-geprevel, klanklooze schor-heeschheid of wel in ruw- rauw zinnelijken lach, het angst-gekerm van hen voor wie niet in vervulling kwam het: „Laat de kinderkens tot mij komen, en verhindert ze niet." Die vier Congres-dagen daar in den Haag gelijk den gang der Israëlieten door de Schelfzee. Gekliefd de hemel- hooge wateren, overglazende op andere tijden het thans drooge, waardoor wij tijgen om op te gaan naar het be- loofde land. Niet mooi, niet rein, niet licht-stralend het pad; overal doornen en distels, adders en padden, haaien en schorpioenen ; duisternis allerwege, met achter ons den stortvloed, dreigend met op nieuw overdondering van den weg . .. edoch, daar voor ons uit de Mozessen en de rossig- rood opstijgende zonne, belofte van licht en van gloed. Er is geleden, er wordt geleden, geleden door wie nog niet heeft weerstandsvermogen tot lijden, edoch lang- zaam aan, weggebeukt door de mokerslagen van misschien nationaal egoïsme en niets anders, zal het kind worden wat het moet wezen: kind — geen arbeider of arbeidster, maar ook geen troetelwezen, geen afgod. * Alle echoën zij ons weder door de ooren, die into- natiön zonder tal. Dr. Jacobs in haar openingsrede er op wijzende, hoe èn Internationalen" èn Nationalen Vrouwen- raden hebben volbracht wat ridicuul leek schier de heele pers : het slechts volvoeren datgene wat goed lijkt alle Leden, de meest heterogene elementen; hoe onder de dingen die samenbindt allen en allen een eerste plaats inneemt de opvoeding van het kind, niet van èèn kind, het-eigen-kind, maar van heel de kinderschaar, van de komende menschheid. En vlak na haar Mr. Kethaan Ma- caró, Voorzitter van den Ned. Bond tot Kinderbescherming, hier Voorzitter van de Ie Afdeeling, die doceert, dor- wettisch, cynisch : daar kan nooit komen gelijkheid tusschen het binnen- en buitenechtsche kind, tusschen het met liefde en het in vroeze ontvangene. Al wat er valt te doen is; vermin- deren zooveel doenlijk van der laatsten aantal. Resumé van dit soort kinderbescherming: die veel heeft, zal veel wor- den gegeven. Het buiten-huwelijksche kind, niet begeerd noch door vader noch door moeder, blijve hun ten bouc émis- saire. Geen wegstuwing uit het maatschappelijk leven voor hen, vraagt deze stem, maar voor hun kind. Waar zou het dan ook heen met het huwelijk zoo de naam van buiten echt- sche procreators werd geschandvlekt en zij dus niet meer in onbezoedelde hoogheid konden teolen binnen-huwelijksche kinderen? Dat het afgekapte kroost niet makkelijk huwt, zegt niets. En dan — onder het schuim van het schuim misschien altijd nog wel te vinden een man of een vrouw, die een zoodanige wil aandoen de eer van te nemen hem of haar. Tot hoe de Heer E. M. wil reduceeren het tal, wij hoor- den het niet. Tot vier duizend, drie duizend, twee duizend ? Wij zijn geneigd te zeggen: wies hun geboorten veeleer tot een vijftig duizend per jaar, want dan toch zoudon de

Upload: others

Post on 29-Jul-2020

5 views

Category:

Documents


0 download

TRANSCRIPT

Page 1: Veertiendaagsch Blad voor de Vrouw. · hard op, altijd maar door: „Heer, vergeef onze moeder haar schuld." Dit ter penitentie van de ziel huns vaders, volgens der meisjes zeggen

rjaattgang \& QIru>nsirag \ë jïjnttl ^904 Vr. h

Veer t i endaagsch Blad voor de Vrouw. Onder Redactie van:

W. DRUCKER en Th. P. B HAVER.

Abonnementsprijs per 3 maandon f 0.75 Voor België, 't ovorigo Buitenland on Nod.-Indie , 1.021

Afzonderlijke Nummers „ 0.05

Bureau van Redactie en Administratie: Weesperzijde 14

AMSTERDAM.

Advertentié'n per regel f 0.15 Groote letters naar phiatruhuto. .Boekaankondigingen per regel „ 0.10

en 43 maal. Aanvragen en betrokkingon „ 0.05

I I I I I I I M I I

I N H O U D : ('ongres-IndrukkoD. Do vromv-poKtamlitciinar. Llllth. I»e vrouw on hel Conservatoir*». Het Doinela-Kicinveiihuis-albiini. Kinnen de grenzen* Feuilleton: (üovanni Kpiscopo.

-3C^ . X^ ~~fjn. Jfc*. "3fc- ..X.. jfiy-a. « J C U w JZfc*, ~X-+ ***** ~ X - *C» - X ~ ,?-*^. - J - - • J L - * - " ^ - X -

Woorden, woorden, en nog eens woorden! Zachte woorden en strenge woorden, week-klagende woorden en stoer-bruuske woorden, woorden, woorden, woorden, en nog eens woorden ! Woord-zeeën, woord-golven, opklot-sende, rijzend-hoog, al hooger, bruisend-siedend, spat-spaterend, schuimend, do-deinend of ratelend, weggedom-peld door woorden, nieuwe woorden, andere woorden, op nieuw overklaterd door weder andere. Woord-gesuis, woord-gesoes. Eindelooze rhytmus van klink-klanken, melo-dieus of monotone, cynisch-dor-droog of profeteerend, ting-tingend lang, lang nog nadat de Presidente van den Nationalen Vrouwenraad heeft aangekondigd, dat is ge-sproken het laatste allerlaatste woord op dit Congres voor Kinderbescherming. Wij staan op, allen; wij gaan heen, her en der, en met ons gaat, onverwijderbaar metgezel, het sing-tang der klanken, alle, zonder onder-scheid, aanklagend de maatschappij, die, overwolkend met bloemfestoenen en wazig-etherische stoffen, danst èn juicht en joelt op en over kinderleed, kindersmart, kinderlijken. Dat flisper-gegons niet meer de stemmen van mannen en vrouwen vol vuur, maar het schrijnend wraak-gemurmel van duizenden en duizenden kleinen, zich uitende in dof-idioten-geprevel, klanklooze schor-heeschheid of wel in ruw-rauw zinnelijken lach, het angst-gekerm van hen voor wie niet in vervulling kwam het : „Laat de kinderkens tot mij komen, en verhindert ze niet."

Die vier Congres-dagen daar in den Haag gelijk den gang der Israëlieten door de Schelfzee. Gekliefd de hemel-hooge wateren, overglazende op andere tijden het thans drooge, waardoor wij tijgen om op te gaan naar het be-loofde land. Niet mooi, niet rein, niet licht-stralend het pad; overal doornen en distels, adders en padden, haaien en schorpioenen ; duisternis allerwege, met achter ons den

stortvloed, dreigend met op nieuw overdondering van den weg . . . edoch, daar voor ons uit de Mozessen en de rossig-rood opstijgende zonne, belofte van licht en van gloed.

Er is geleden, er wordt geleden, geleden door wie nog niet heeft weerstandsvermogen tot lijden, edoch lang-zaam aan, weggebeukt door de mokerslagen van misschien nationaal egoïsme en niets anders, zal het kind worden wat het moet wezen: kind — geen arbeider of arbeidster, maar ook geen troetelwezen, geen afgod.

* Alle echoën zij ons weder door de ooren, die into-

natiön zonder tal. Dr. Jacobs in haar openingsrede er op wijzende, hoe èn Internationalen" èn Nationalen Vrouwen-raden hebben volbracht wat ridicuul leek schier de heele pers : het slechts volvoeren datgene wat goed lijkt alle Leden, de meest heterogene elementen; hoe onder de dingen die samenbindt allen en allen een eerste plaats inneemt de opvoeding van het kind, niet van èèn kind, het-eigen-kind, maar van heel de kinderschaar, van de komende menschheid. En vlak na haar Mr. Kethaan Ma-caró, Voorzitter van den Ned. Bond tot Kinderbescherming, hier Voorzitter van de Ie Afdeeling, die doceert, dor-wettisch, cynisch : daar kan nooit komen gelijkheid tusschen het binnen- en buitenechtsche kind, tusschen het met liefde en het in vroeze ontvangene. Al wat er valt te doen i s ; vermin-deren zooveel doenlijk van der laatsten aantal. Resumé van dit soort kinderbescherming: die veel heeft, zal veel wor-den gegeven. Het buiten-huwelijksche kind, niet begeerd noch door vader noch door moeder, blijve hun ten bouc émis-saire. Geen wegstuwing uit het maatschappelijk leven voor hen, vraagt deze stem, maar voor hun kind. Waar zou het dan ook heen met het huwelijk zoo de naam van buiten echt-sche procreators werd geschandvlekt en zij dus niet meer in onbezoedelde hoogheid konden teolen binnen-huwelijksche kinderen? Dat het afgekapte kroost niet makkelijk huwt, zegt niets. En dan — onder het schuim van het schuim misschien altijd nog wel te vinden een man of een vrouw, die een zoodanige wil aandoen de eer van te nemen hem of haar. Tot hoe de Heer E. M. wil reduceeren het tal, wij hoor-den het niet. Tot vier duizend, drie duizend, twee duizend ? Wij zijn geneigd te zeggen: wies hun geboorten veeleer tot een vijftig duizend per jaar, want dan toch zoudon de

Page 2: Veertiendaagsch Blad voor de Vrouw. · hard op, altijd maar door: „Heer, vergeef onze moeder haar schuld." Dit ter penitentie van de ziel huns vaders, volgens der meisjes zeggen

2 E V O L U T I E .

Rethaan Macaré's c.s. wel spoedig inzien, dat het niet aan-gaat te straffen de onschuldigen ter vrijwaring van de schuldigen.

Heel anders de toon van Mevr. Versluys-Poelman en Mr. J. Limburg. De opgeworpen bezwaren tegen het onder-zoek naar het vaderschap, zegt de eerste, noem ik, „man-nen-bezwaren." Cauchemars, roept de tweede, dat praten over chantage, over compromitteeren van nette families! De chantage heeft ook nu ruim veld, nog meer, oneindig meer, dan als daar is een rechter die onderzoekt, die recht-spreekt. Bovendien, het oud-vaderlandsch recht had het onderzoek en zelfs de scherpste speurder heeft niet kunnen vinden eenig bewijs van afpersing. Voorbeelden, crayon-portretten, scherp zwart op blank wit, zij geven ze geen van beiden. Toch zijn zij maar voor het rapen. Niets buitengewoons de vaders — en ook, alhoewel minder tal-rijk, de moeders — wier karossen bemodder-spatten de van kou en honger bibberende zoontjes en dochterkens. Zoon op den Kruisberg, vader op zijn villa — dood ge-woon, niets bijzonders. Een gemeene knaap, ter wereld gekomen tegen den zin van pa en ma, arm, hulpeloos, ongeleerd, staats-opvoedeling. Publiek laat het hem dan ook voelen ; schande, hoon, verachting voor hem, strijk-aadjes voor papa.

De Heer M. J. Brusse wel in het bezit van zoo een cine-matograaf. Daar laat hij ze langs ons heen glijden de ver-waarloosde kinderen. Daar in haar wiegje te Ermelo het negen-maandig meisje, het halsje blauw-omstriemd door de hand-omspanning van het wijf, uit wier lichaam zij is ge-boren. Verschroeid door jenever, geestdoffend slaapmiddel, staren de vrees-oogjes op naar de haar omringenden. Wat taai leven, dat heeft uitgehouden zóó lang zoo veni-meux lijden! Geen tijd echter voor haar — daar volgen nog meer. Die krantenjongen, slaapkop eerste klas, dood-kistnagel zijner moeder, verplicht hem te zenden naar de school, hem, die niet wakker is te krijgen. Zoo'n deugniet! Alsof hij kreeg geen slaap genoeg! Van 6 uur 's avonds tot 1 uur 's nachts loopt hij met^kranten. Verkoopen moet hij ze — anders klappen. En als hij thuis komt, moe, afgetobd, dan, dan, vindt hij moeder uit, aan den draai met dezen of genen vriend (zij is weduwe). Zijn slaapplaats dan het cabinet d'aisance der buren. Andere beelden. Hortense en Georgette zingen in tingel-tangels. Gaande van kroeg tot kroeg, winnen zij zoowat een twee gulden per avond; Zater-dagsvier. De een 13, de ander 10 jaar, sjokken zij van zuip -troep naar zuiptroep De oudste, mooi gezichtje met donkere oogen, hoopt op de vervulling van de belofte des waards, dat zij, eenmaal 15 jaar oud, alle avonden kan komen zitten ten zijnent, getooid in van hem ontvangen oranje satijn. De jongste, brutaal-vloekend wipneusje, wil niets hooren van zulk een verdrag. Hortense lui-lekker zitten, het mocht wat. Zij, klein nest, zingend vuil-vuile liedjes, haalt het meest op. Eindelijk naar huis. Onder weg nog gefourageerd: jenever, koek, worst. Thuisgekomen, neemt moeder den drank, klots-klotst hem in haar keel en be-veelt tot uitkleeden. Dan gebiedt zij liaar dochterkens, rillend in enkel hemdjes, néér te knielen en te bidden, hard op, altijd maar door: „Heer, vergeef onze moeder haar schuld." Dit ter penitentie van de ziel huns vaders, volgens der meisjes zeggen eenmaal groot-fabrikant, maar gestorven in armoede daar ginds in België, heur geboorte-and. En als eindelijk de uchtend gloort, als het licht

verdrijft de duisternis, mogen zij bij moetje in bed, slapen tot 6 uur in den morgen. En ook deze kleinen alweder niets bijzonders in een maatschappij, waar steeds wachten honderden en honderden van mannen op nieuw vleesch voor hun lusten, honderden en honderden azen op het daardoor te verdienen geld.

Boven velen uit weergalmt in ons hoofd het immer sonore, krachtig geluid van ds. H. Pierson. Ik dweep met geen enkel opvoedingssysteem, klinkt het. Kinderen, groot gebracht door goede ouders, dat is het ware. Alle andere stelsels hebben hun voor-, maar zeker ook hun nadeelen. Groote gestichten hebben dit voor op kleine, dat er zich vormen groepen naar aard en aanleg; soort zoekt soort. Het kind behoeft niet om te gaan met elk en ieder. In kleine gestichten dit wel. Bij gebrek aan uitmuntend toezicht, daar dan ook niet te komen tot eenig goed resul-taat. Gezinsverpleging! Een leuze, mooie leuze! Waar te vinden echter de gezinnen ? Te Zetten, waar niet kunnen worden geherbergd na hun zevende jaar de aldaar geboren jongens, heeft men steeds de grootst mogelijke moeite hen te plaatsen en dan is het er nog naar. Zelfs daar waar men dacht nu eens te vinden non-plus-ultra pleegouders, zich aanbiedende, vrijwillig, uit genegenheid voor het meiske, dat zij aannamen als dochtertje, bleek later, dat door den grijsaard waren gelegd in het nog zoo jonge wezentje zaadkiemen van obsceniteit.

Dan dr. v. d. Ven van Eindhoven, opsommende, dor-droog, wat Nederlands provinciën, steden en dorpen al zoo wat doen voor hun weezen. Resumé: de burgers in spe worden onder dak gebracht voor een koopje, af en toe zelfs voor 20 ets per week.

„De school is, wat is de onderwijzer. Niemand neutraal." Waar geen godsdienst is in de opvoeding, kan het doel nooit zijn zedelijkheid. Zoo dr. Cramer, Haagsch predikant. En het is of daar langs ons gonst: als het kind niet leert vreezen een ongekende, onzichtbare macht, zal het doen kwaad; als het niet wordt voorgespiegeld een eeuwige zaligheid, een heerlijkheid waarin eenmaal zal grazen zijn eigen-zelf-ikje, zal het, mensch geworden, plukharen vreugde en genot hier op aarde, zooveel als er maar valt te plukharen. En zulke dingen worden ver-kondigd in dezen tijd, op dit congres, waar worden geëta-leerd, opwindend door eenvormigheid, de zonden ge-pleegd tegen kinderen in een godsdienstige, een christelijke maatschappij! En. . . niet de christenen zijn het geweest, die nu reeds meer dan tientallen jaren hebben gewezen op de etterwonden welke sloopen de intense krachten der maatschap, maar de ongeloovigen, de niet-tevredenen met een hemel hierna, Zij, zij de niet god-lievenden, zijn geweest de mensch-lievenden, de humanitairen. De Christenen van het heden slechts volgelingen van hen. O zeker, er zijn ge-weest te allen tijden Christenen, her en der, hier en ginds, lavende de dorstigen, voederende de hongerigen in den naam des Heeren, maar als plicht, burgerplicht hebben zij nooit, ten minste niet in de laatste eeuwen, beschouwd dat schragen en dat steunen. God moest verweeken de harten der menschen, opdat zij hielpen zwakken en ongelukkigen — goedkoope methode voor gierigaards en egoïsten — in plaats, dat der gemeenschap werd bevolen wat was der gemeenschaps plicht. Eeuwen geleden dit misschien niet anders mogelijk; verloopen echter het getij en zeker zijn het niet de Christenen, die de bakens hebben

Page 3: Veertiendaagsch Blad voor de Vrouw. · hard op, altijd maar door: „Heer, vergeef onze moeder haar schuld." Dit ter penitentie van de ziel huns vaders, volgens der meisjes zeggen

E V O L U T I E . 8

verzet. Dit te erkennen verordonneert hun de eerste der christenplichten: nederigheid.

Sarcastisch, fier, vol trots, een Luther gelijk, smaalt de Heer Gerhard den aanwezigen Christenen toe: „Ik, ik, ben zoo een man die niet gelooft aan een God, die de kinderen niet kan opvoeden tot zedelijkheid." Alles zwijgt vol diep ontzag. Wie daar, die niet weet, dat hij heeft geijverd en gewerkt voor 's lands kinderen lang, lang voor dat daaraan dacht èèn der thans zoo boud-sprekenden ?

Een radicaal middel ter verbetering van het r a s : schouwt de eigenschappen der genereerders in stede van slechts rekening te houden met de brandkast. Legt de beslissing in handen van den huisdokter, zoo dr. Bouman. Wat profanatie! Rijk zou trouwen met arm, arm met rijk! Geen melange mogelijk tusschen goud en blik! Een mor-ganatisch huwelijk hoogstens! Hebben wij dan niet juist ter voorkoming van zoo iets immoreels onze paria's, onze verstootenen, onze vaderloozen ? Gezondheid. . . . niets; bloedverwantschap . . . niets; schoonheid. . . niets; geld, geld. alles.

Uit sympathieke oogen, accentueerende harmonieuse stem, he t : er is een te kort aan liefde. Het kind mist haar, zoowel bij arm als bij rijk. Hij, die spreekt, do Heer KI. de Vries, Hoofd eener School te Amsterdam. Hier een jongen, oppassende nu juist niet al te goed, voor wien noodig den vaderlijken zorg. Onmogelijk, beweert moeder, mijn man, anders dood goed, zegt: als je me vertelt dat de jongens kwaad doen, sla ik ze hard-stikke dood. Mijn man heeft geen tijd om zich te moeien met zijn zonen, verkondigt de vrouw uit welgestelde klasse, hij heeft ge-noeg te doen met zijn zaken. Daar droeft, vuistballend

FEUILLETON.

©ïovanni Hpiscqpo. 5. Uit het Italiaansch van GABEIELE D'ANNÜNZIO.

Ik weet werkelijk niet wat ik toen voelde, maar heel zeker was mijn eerste ontroering grootendeels een gevoeljvan vreugde. Ik deed een poging om mij te leheerschen. En toen hoorde ik al de grieven, al de woede, al den haat, zoo langen, langen tijd onderdrukt, uitbraken tegen den man die mijn meester was geweest.

„En jij ?" schreeuwde één van de woestelingen mij toe, „waarom zeg jij niets ? Was jij niet de voetwisch van Wanzer, jij ? Heb je zijn koffers niet voor hem naar het station gebracht?"

Een ander riep : „Je draagt den stempel van een schurk op je voorhoofd. Je zult

carrière maken." En weer een ander: „In wiens dienst ga je nu over, zeg? Ga je nu bij de politie?" Zoo beleedigden ze mij, enkel om het genoegen mij te grieven, om-

dat ze wisten dat ik laf was. Ik stond op en ging heen. Ik liep door de straten, zwierf links en rechts, blindelings voort, vrij, vrij, eindelijk vrij !

Het was een avond in Maart, helder, bijna zoel. Ik zocht de ruime pleinen op; ik wilde inzuigen in één enkelen ademtocht een oneindigheid van lucht, en staren naar de sterren, en luisteren naar het ruischen van het water, iets dichterlijks doen, droomen gulden toekomstdroomen. A'ooitdurcnd herhaalde ik bij mijzelf: „Vrij, vrij, ik ben weer vrij man." Ik liep in een soort van roes. Ik kon nog niet nadenken, mijn gedachten verzamelen, mijn toestand overpeinzen. Kinderachtige verlangens kwamen in mij op. Ik had wel duizend dingen tegelijk willen doen, om het feit van mijn vrijheid te bevestigen. Toen ik een koffiehuis voorbijging, kwam mij een golf van muziek te gemoet en ontroerde mij tot in mijn ziel. Met opgeheven hoofd trad ik binnen. Het scheen mij toe dat ik een fiere houding aannam. Ik bestelde een cognac, zei den kellner, dat hij de flesch op het tafeltje moest laten staan, en dronk er twee glaasjes uit.

een schoolknaap: Als ik maar eerst groot ben, dan vecht ik met vader, gooi hem op den grond en neem hem zijn centen af. Er is een te kort aan liefde bij de ouders, èn in de school. Deze dresseert, maar voedt niet op. Het kind wordt er overgolfd door de massa. Klassen van 40 a 50 kinderen — wat wil er van terecht komen P En het onderwijs! Taai-les. . . dooden-vormdienst; geschiedenis... te diepgaand; teekenen.. . te hoog, enz. enz. Wat het kind vraagt i s : aanschouwelijk onderwijs. Ons ontbreken goede bewaarscholen, waar worden ontwikkeld, al spelende, de weeke kinderhersens. Daar worde het jeugdige wezentje verstrekt licht, lucht, liefde. Bijna geen gezin kan het kind hier geven, wat het eischt.

Diep-dringend tot in de vezelen van het auditorium, de profeten-stem van den Heer Casimir, apostel der drank-onthouding. Fervent anti-alcoholist raast hij toch niet tegen matigheids-menschen, want ook zij immers bestrijden op hun wijzen de drankgewoonte. Ook bij hen staat vas t : het kind geen alcohol, en toch, toch staat op het platte land van Groningen, waar vader en moeder werken in de venen, op de beddeplank bij en voor het kind jenever, wijl deze het doet slapen. Op de werkplaats, naast zijn vak, leert de knaap drinken. „Hij heeft van hem gemaakt een juweel van een timmerman en een juweel van een lap," hoorde hij eens over meester en leerling. Dit niet uniek. Drank dient tot afleiding, als palliatief voor tekort-koming aan levensvreugd. Daarom betere woningen, her-halings-onderwijs, leeszalen. Tehuizen voor burgers en militairen, alles, alles wat kan bezighouden den geest van. . . jongens en mannen. En de meisjes, de vrouwen ? „Hem de wereld, haar het huis." Haar ten geest-voldoening

Het was om te stikken in dat koffiehuis. Toen ik mijn hoed af-zette, dacht ik weer aan het litteeken, en herinnerde mij het wreedaardige zinnetje : „Je draagt den stempel van een schurk op je voorhoofd." En daar het mij toescheen, dat allen naar mijn voorhoofd keken en het merk zagen, dacht ik: „Wat zullen ze denken ? Ze zullen misschien denken, dat het een wond is, opgedaan in een duel." En ik, die nooit geduelleerd zou hebben, verkneuterde mij in dat idee. Als iemand naast mij was komen zitten en een gesprek begonnen was, dan zou ik stellig een middel hebben gevonden om hem van dat duel te vertellen. Maar er kwam niemand. Na een poosje nam een heer den stoel weg, die tegenover mij stond aan den overkant van het tafeltje. Hij keek mij niet aan en vroeg geen permissie; hij lette er niet op, toen hij hem wegtrok, dat ik er mijn voeten op had gezet. Een onhebbelijke manier, nietwaar ?

Ik ging de deur uit en liep de straat op, doelloos voort. De roes was verdwenen, plotseling. Ik voelde mij diep ongelukkig, zonder recht te weten waarom. Langzamerhand maakte een vage onrust zich los uit dien staat van algeheele verslapping, en die onrust groeide aan, werd sterker, verwekte de gedachte: „Als hij toch nog in Rome was, verborgen ? Als hij toch door de straten liep, verkleed ? Als hij mij eens opwachtte, voor een deur, om mij aan te spreken ? Als hij mij eens opwachtte, in het donker, op de trap?" Ik was bang. draaide mij twee of driemalen om, om mij te overtuigen, dat niemand mij volgde, ging een ander koffiehuis binnen, als ware het een schuilplaats.

Laat, heel laat be&loot ik om naar huis terug te keeren. Elko ge-daantc, elk geluid joeg mij vrees aan. Een man die languit op de trotto r lag, in de schaduw, wekte het visioen bij mij op van een lijk.

„Och, waarom heeft hij zich maar niet van kant gemaakt?" dacht ik. „Waarom heeft hij den moed niet gehad om zich van kant te maken ? Dat was toch het beste dat hij had kunnen doen ?" Toen bemerkte ik, dat bet bericht van zijn dood, meer dun dat van zijn vlucht, mij rust zou hebben gegeven.

Ik sliep weinig en benauwd. Maar 's morgens, zoodra do blinden geopend waren, doorstroomde weer een gevoel van verlichting mijn geheele wezen; een wonderlijk gevoel, dat gij u niet kunt voorstellen, omdat gij nooit slaaf zijt geweest.

Page 4: Veertiendaagsch Blad voor de Vrouw. · hard op, altijd maar door: „Heer, vergeef onze moeder haar schuld." Dit ter penitentie van de ziel huns vaders, volgens der meisjes zeggen

EVOLUTIE.

vier muren. Zeker, zij mag er uit komen, maar hij moet, en alleen daar buiten ligt verleiding. Alsof hij na vol-brachten arbeid, niet even goed zou kunnen zijn binnen-kamers als zij ! Alsof niet in zijn uitfladderen voor haar schuilt de verleiding tot drinken! Alleen, alleen, altijd alleen ! Hoogstens het gezelschap van kinderen, wezentjes tegen wie men niet kan uitstorten zijn voelen, zijn denken, zijn willen! Verlokkingen tot drinken alleen daar buiten! Kan dan iets meer doen grijpen naar den alcohol, dan de pletterende eenzaamheid te midden van een gezin, de wetenschap, dat wegvlieden, schuwende vrouw en moeders gezelschap, man en zonen om te zoeken vermaken bij en met anderen? Wanneer toch zal de man leeren begrijpen, dat de vrouw is een levend, denkend organisme als de man.

Als démenti op dat verleiding alleen in de wereld, de melancholische cadans die opsomt èn opsomt èn opsomt de vele gevallen, in alle rangen der samenleving, dat moeder drinkt, dierlijk drinkt. In drie jaar tijd, zegt Mevr. H. Hartsen van 's Gravenhage, hebben wij ontvangen voor ons Huis v. Vrouwel. Drankzuchtigen honderd aanvragen. Verbaliseerd zijn alleen in de hofstad, en heel spoedig gaat men er niet toe over, 55 vrouwen.

Tusschen al die klink-klanken, zich aan ons opdrin-gende, de professorale taal van een Hoogleeraar Simons, de hakkel-zenuwachtige dito van een Mr. v. Engelen, de larmoyante van een Ida Heyermans, de teer-kwijnende van een Suze Groshans. Flisper-fluisterend de herinne-ring der woorden van een dr. Snetlage, der Heeren dr. Scheltema en Oort, van den Heer P. C. C. Hansen, ons wijzende op onze tekortkomingen tegenover de Javaan-sche volken. En eindelijk nog de Heer G. J. v. Thienen, hij,

Ik kreeg op het kantoor volledige inlichting omtrent de vlucht van Wanzer. Het betrof zeer ernstige ongeregeldheden, en de ver-missing van waarden uit de algemeene kas, waarbij hij sedert eenige jaren werkzaam was. Een bevel tot in hechtenisneming was tegen hem uitgevaardigd, doch zonder gevolg. Een meende zeker te weten, dat hij zich al ia veiligheid bevond.

En toen, verzekerd van mijn vrijheid, leefde ik nog slechts voor mijn liefde, voor mijn geheim. Ik kwam mijzelven ongeveer voor als een herstellende zieke; mijn lichaam scheen mij lichter, was mij minder hinderlijk ; gemakkelijk als bij een kind vloeiden mijn tranen. De laatste dagen van Maart, de eerste dagen van April hadden voor mij een zachte droefheid, waarvan de herinnering alleen, thans nu ik sterf, mij er mede verzoent, eenmaal geboren te zijn.

Terwille alleen van die herinnering, mijnheer, vergeef ik de moe-der van Ciro, de vrouw die ons zooveel leed berokkend heeft. (J kunt u niet voorstellen, mijnheer, wat voor een man, verhard en verdorven door lijden en onrechtvaardigheid, de openbaring is van zijn eigen verborgen goedheid, de ontdekking van een teederheidsader in de diepste diepte van zijn eigen wezen. U kunt u dat niet voorstellen, en misschien zelfs niet gelooven, wat ik u daar ga zeggen. En tocb, ik zeg het u. Op sommige oogenblikken, de Heer moge het mij ver-geven, heb ik in mij iets van Jezus gevoeld. Ik bon de laagste en tevens de beste der menschen geweest.

Och, laat mij even weenen. Ziet ge het, hoe mijn tranen vloeien ? In al die martcljaren heb ik het geleerd, om zóó te weenen, zonder snikken, zonder zuchten, om door niemand te worden gehoord, o<n hem die mij liefhad niet te bedroeven, om haar die mij deed lijden geen ergernis te geven. Weinige menschen op de wereld kunnen het, zóó weenen. Moge dit althans in mijn voordeel spreken, mijnheer, in uw herinnering. Als ik dood ben, dan zult gij zeggen, dat de arme Giovanni Episcopo tenminste de kunst heeft verstaan om zachtjes te weenen, zijn leven lang.

Hoe kwam het, dat ik mij dien Zondagmorgen (Palmzondag) op weg naar ïivoli bevond, in de tram ? Ik heb er werkelijk niet meer dan een vage herinnering van. Was het een aanval van krank-

die onbetaalden, binnenkamerschen arbeid beschouwt als uitwisseling van liefde-diensten en die ons, feministen, vertelt, dat wij zijn zoowat een honderd jaar ten ach-ter, gelijk aan de bourgeois-mannen uit de voorlaatste eeuw.

Als trawanten-gegons het koor der debaters, hebbende om te wederleggen, te vragen, aan te vullen twee a drie sprekers. . . 5 minuten. Langer, ampeler, de discoursen van niet-debaters, opkomende voor dit of dat — trouwens nobel — stpkpaardje.

Een congres dit congres niet. Daarvoor het te vol, te overladen, te caleidoscoperig. Veeleer het een préface van verschillende congressen, een schema, nog niet vol-tallig, der verschillende quaestiën die later dienen te worden behandeld in rustige gedachtenwisseling van dif-fereerende gevoelens. Vermoedelijk zal dan ook een per-manente commissie, aan welker hoofd Marie Jungius, de ineenzetster van ook dit congres, het dan ook wel lei-den in dien geest.

Woorden, woorden, en nog eens woorden, mogen zij brengen tot daden!

Nog èèn indruk, gedeeld allerwege: wat houden over het algemeen vrouwen zich aan gestelde regelen, wat zijn zij, waar geëischt, kort in heur betoogtrant.

De vrouw-posfam6fenaar. Door de vrouwelijke ambtenaren aan het post- en telegraafkantoor

te Amsterdam is een adres, gericht tot de Koningin in zake hef Kon. Besluit van 2 Maart 1904, hetwelk gehuwde vrouwen bij post en tele-graaf verplicht tot het nemen van ontslag.

zinnigheid ? Was het de daad van een slaapwandelaar ? Ik weet het waarlijk niet. Ik ging het onbekende tegemoet, liet mij voortsleepen door het onbekende. Nog eenmaal verloor ik het bewustzijn der wer-kelijkheid. Het was mij, alsof ik omgeven werd door een bijzonderen luchtkring, die mij afzonderde van de buitenwereld. En die gewaarwor-ding werkte niet alleen op mijn gezichts- maar ook op mijn gevoels-zenuwen. Ik weet niet, hoe ik het zal uitdrukken. Het landschap bij-voorbeeld, het landschap dat ik doortrok, scheen mij eindeloos ver weg, van mij gescheiden door een onmetelijke ruimte.

Hoe zoudt ge u zulk een wonderlijken zielstoestand kunnen voor-stellen ? Al wat ik u vertel moet u noodwendig bespottelijk toeschij-nen, onaannemelijk, tegennatuurlijk. Denk nu eens aan, dat ik tot heden toe geleefd heb in zulk een angstig vreemden toestand, bijna zonder tusschenpoos. Parestesia, disestesia . . . Ze hebben mij ook de namen van mijn ziekte gezegd. Maar niemand heeft mij kunnen gene-zen. Ik heb mijn heele leven gewankeld op den rand van den waan-zin, bewust, als een man die over een afgrond gebogen staat, en van minuut tot minuut wacht op de laatste duizeling, de diepe duisternis.

Wat dunkt u er van ? Zou ik het verstand verliezen voor ik mijn oogen sluit ? Is er eenig spoor van' in mijn gelaat, in mijn woorden ? Hebt ge niet het één of ander opgemerkt ? Antwoord mij eerlijk mijn-heer, antwoord mij eerlijk.

En als ik eens niet doodging! Als ik nog eens een lang leven voor mij had, krankzinnig, in een gesticht ?

Neen, ik moet u bekennen dat dat niet mijn werkelijke angst is. U weet . . . dat zij komen, 's nachts, beiden. En éénmaal zal zeker Ciro dien ander ontmoeten, ik weet het, ik ben er zeker van. En . . . dan V De uitbarsting van woede, van woedenden waanzin, in het duister... Mijn God, mijn God? Zal dat mijn einde zija?

Hallucinaties, ja. anders niet. U hebt gelijk. O ja, ja, u hebt ge-lijk : een licht zal voldoende zijn om mij rust te verschaffen, om mij kalm te doen slapen; ja, ja, een licht, alleen maar een licht. Dank u, mijnheer, dank u.

Waar waren wij ook ? O ja, in Tivoli. Een scherpe stank van zwavelhoudend water; en overal in 't

Page 5: Veertiendaagsch Blad voor de Vrouw. · hard op, altijd maar door: „Heer, vergeef onze moeder haar schuld." Dit ter penitentie van de ziel huns vaders, volgens der meisjes zeggen

EVOL

Adressanten geven daarin hare teleurstelling te kennen en ver-zoeken — tot redding van de nu in dienst zijnde ambtenaren — dit besluit niet van toepassing te doen zijn op haar die thans, ofschoon gehuwd, een functie bekleeden. Mocht dit verzoek echter stuiten op overwegende bezwaren, dan hopen zij dat de bestaande wetten met de volgende bepalingen zullen worden aangevuld:

a. in de wet van 9 Mei 1880, tot regeling van de pensioenen der burgerlijke ambtenaren : „Vrouwelijke ambtenaren die in het huwelijk treden en dientengevolge naar aanleiding van het kon. besluit van 2 Maart 1904 verplicht zijn ontslag uit den dienst te nemen, kunnen, wanneer zij den Staat gedurende minstens 10 jaren hebben gediend, aanspiaak maken op pensioen; worden zij door bovengenoemde oorzaak vóór dien tijd eervol ontslagen, dan kan haar teruggave verleend worden van de bijdragon, over-eenkomstig de wet, door haar veischuldigd of gekweten."

6, In do wet van 9 Mei 1890 tot regeling van het pensioen der weduwen en weezen van burgelijke ambtenaren: „Van vrouwelijke ambtenaren zullen ten behoeve van dit fonds geen kortingen geheven worden."

c. Het kon. besluit van 2 Maart 1904 aan te vullen als volgt: „6. Aan vrouwelijke ambtenaren, dio in het huwelijk treden, zal eervol ontslag uit den dienst worden verleend. Bij eventueel overlijden van den echtgenoot binnen een tijdsverloop van twee jaren, kunnen zij op haar verzoek weder in dienst worden genomen en zullen dan met inachtneming van stilstand van anciënniteit vopr den tijd van het eervol ontslag weder op de haar toekomende plaats in de ranglijst worden opgenomen."

Daar gelaten nog het ietwat overbodig verzoek om de wet geen terugwerkende kracht te verleenen, komt het ons voor, dat do hieraan toegevoegde vragen onverstandig zijn in dubbelen zin. Eensdeels om-dat door inwilliging noch het belang der ambtenare, noch dat van den dienst gebaat wordt; anderdeels wijl — vooral wat a aangaat — de uitvoering daarvan ondoenlijk is.

Boven het belang van het corps ambtenaren staat voor ons steeds het belang van den dienst. In ons hoofdartikel van IC Maart 1904 betoogden wij ïeeds, dat voor dezen tak van arbeid, evengoed als voor iederen anderen, het uitsluiten van eenige groep personen kan zijn synoniem met beperking van goede krachten, dus ten gevolgo kan hebben minder goede arbeidsprestatie. Elke andere uitsluiting dan die, welke haar grond vindt in minderwaardig werk, is den dienst nadneli?. Daarom hadden rdressanten o. i. zich iroecen stollen op het

rond olijven, olijven, boschjes van olijven; en in mij die vreemde ge-waarwording, dio zich langzamerhand verliest, in den loop van den weg. Ik stap uit. Vol menschen is de s t raa t ; de palmtakkon schitteren in de zon ; de klokken luiden. En ik weet, dat ik haar ontmoeten zal.

„Hé, mijnheer Episcopo, u h ie r?" Dat is de sten van Ginevra; daar staat Ginevra met uitgestrekte

handen. Ik was diep ontroerd. „Waarom bent u zoo bl<?ek ? Bent u ziek geweest ?" Zij ziet mij aan eu glimlacht, wachtend tot ik spreken zal. Is

dat dezelfde vrouw die om de tafel liep, in die kamer vol rook, onder den gloed van het gaslicht ? Is het mogelijk, dat zij dezelfde is ?

Eindelijk stamel ik enkele woorden. Zij dringt aan : „Maar hoe komt u hier? Wat een venaosiug! ' „Hier om u te zien." „Dus u denkt er nog aan, dat wij verloofd zijn?" Zij lacht en gaat voort : „Daar is mijn zuster. Ga met ons mee naar de kerk. U blijft bij

ons vandaag, niet waar ? En dan gedraagt ge u als een verloofde. Niet waar ?" Zij is vroolijk, spraakzaam, vol onverwachte wendingen, vol onge-

kende verleidelijkheid. Zij is eenvoudig gekleed, zonder pretentie, maar smaakvol, bijna chique. Ze vraagt mij naar tijding van de vrienden.

„En die Wanzer!" Zij had het alles gelezen in een courant, bij toeval. „Ge waart zeer bevriend samen. Niet ?" Ik geef geen antwoord. Een korte stilte treedt in ; zij ziet er

peinzend uit. Wij gaan de kerk binnen, bloeiend van gewijde palm-takken. Zij knielt naast haar zuster, en opent een gebedenboek. Ik, achter haar staande, zie in haar hals, en de ontdekking daar van een klein bruin moedorvlekje wekt een onbeschrijfelijke aandoening in mij op. Op hetzelfde oogenblik wendt zij zich oen weinig om en zendt mij een stralenden lonk toe uit den hook van haar oog.

De herinnering aan het verledene is weggevaagd, de onrust over de toekomst is gestild. Niets bestaat er voor mij dan het tegenwoor-dige oogenblik, niets bestaat er op aarde voor mij dan die vrorw.

UTIE. 5

standpunt, dat ontslag-geven aan ambtenaren alleen mag berusten op het feit, dat de ambtenaar zijn (haar) taak niet naar behooren vervult.

Indien waar is, wat ons werd medegedeeld — en wij hebben hoe-genaamd geen reden om daaraan te twijfelen — n.1. dat de weinige gehuwde vrouwelijke ambtenaren, wat al te veel gebruik — dus eigenlijk misbruik — maken van de gelegenheid om verlof te krijgen, dan blijkt hieruit, dat deze gehuwde vrouwen nog niet in staat zijn haar plichten als ambtenaren te stellen boven haar individueele aan-gelegenheden. Kunnen zij inderdaad haar persoonlijk leven niet regelen zóó, dat de dienst naar behooren wordt waargenomen, dan moeten zij ontslagen worden. Bij een man moet ook alles en alles wijken voor en zich regelen naar zijn betrekking. „Wat te doen, 't is mijn broodje?" en : „Zaken gaan voor het meisje" zegt het spreekwoord. Do werk-gever heeft het recht den eisch te stellen, dat de werknemer naar be-hooren zijn plicht vervult. Onbillijk echter is het. uit het feit dat enkelen de omstandigheden niet wisten (e onderwerpen aan haar eersten plicht, af te leiden, dat niemand zulks zal kunnen en daarom a priori allen, die in schijnbaar gelijke toestanden verkeeren, te beletten betere bewijzen te leveren.

Maar daarom juist, wijl het vermoeden voor de hand ligt, dat de tegenwoordig in functie zijnde vrouwen bij post en telegrafie zelven eenige aanleiding hebbon gegeven tot do dingen die thans gebeuren, voelen wij ook niet zoo heel veel voor een speciaal verzoek om dezen niet te ontslaan. Wat zegt bovendien het aantal dor thans gehuwden tegenover de schare vrouwen, die in de toekomst post- en telegraai'-ambtenaren konden zijn, als heur daartoe de, pas niet wordt alge-sneden? Ons zijn al deze quaesties van principieel niet vanpersoonlijk belang. Wie dupe wordt, laat ons koud ; maar niet koud laat het ons, dat dupe kan worden de haar plichten kennende.

i Dat de noodige bekwaamheid niet wordt gerekend, maar dat alleen het als vrouw geboren zijn reden is tot belemmering van haar étonomische vrijmaking, zal steeds in ons een tegenstandster vinden ; hetzelfde geldt trouwens in onze oogen voor den man; zijn man-wezen mag ook geen reden zijn tot uitsluiting van bepaalde vakken: alleen behoeven wij daarvoor niet in den bres te springen, omdat van belemmering van zijn arbeidsterrein geen sprake is, tenzij van vrijwillige arbeidsbeperking op het gebied van onbetaald werk.

Buiten haar is geen mogelijkheid dan de dood. Als wij de kerk uitgaan, biedt zij mij zwijgend een palmtak aan.

Ik zie haar in 't gelaat, eveneens zwijgend, en het is mij of zij door dien blik alles moet hebben begrepen. Wij wandelen naar het huis van haar zuster. Ik word verzocht om boven te komen. Ginevra zegt, terwijl ze naar een balcon gaa t :

„Kom een beetje hier om to genieten van de zon." Wij zitten op het balcon, naast elkander. De zon bestraalt o n s ;

het gelui van de klokken klinkt over ons hoofd. Zachtjes zegt zij, alsof zij tot zichzelve sprak :

„Wie zou het ooit gedacht hebben ?" Mijn hart zwelt van oneindige teederheid. Ik kan mij niet langer

inhouden. Met een onherkenbare stem vraag ik haar : „Zijn we Ja»i tfolti; v ei loofd ?'' Zij zwijgt een pooze. Daarop antwoordt zij, zachtjes, een klein

weinig kleurend, met neergeslagen oogen : „Wilt ge ? Ja ? Goed dan." Ze roepen ons, binnon. Haar zwager is er ; nog eenige verwanten

zijn er ; de kinderen zijn er. Ik gedraag mij inderdaad als een ver-loofde ! Aan tafel zitten Ginevra en ik naast elkaar. Op een gegeven oogenblik vatten wij elkander bij de hand, onder het tafellaken; en ik vrees schier te bezwijmen, zoo overweldigend schijnt mij die weoldo reeds. De zwager, de zuster, de verwanten kijken mij telkens aan met een nieuwsgierigheid, waarin zich verwondering mengt.

„Maar hoe komt het toch dat niemand er iets van w i s t ? " „Ja, hoe komt het toch, Ginevra, datje ons niets verteld hebt ?" Wij glimlachen, verlegen, verward, verwonderd ook wij over wat

er thans geschiedt, met do gemakkelijkheid en de wondo.baarlijkheid van een droom . . .

Ja, wonderbaarlijk, onmogelijk, belachelijk ; boven alles belachelijk. Maar het is gebeurd, op deze aarde, tusschon ejn man on e-n vrouw op deze aarde, tusschen mij, Giovanni Episcopo en de nog levende Ginevra, zóó, juist zóó als ik het u verteld heb.

Wordt vervolgd.

Page 6: Veertiendaagsch Blad voor de Vrouw. · hard op, altijd maar door: „Heer, vergeef onze moeder haar schuld." Dit ter penitentie van de ziel huns vaders, volgens der meisjes zeggen

6 EVOLUTIE.

Elke uitzonderings-maatregel is ons uit den booze; daarom kunnen wij ons evenmin vereenigen met hot in b gevraagde. Elk fonds in het leven geroepen voor een corps ambtenaren of hun nakomelingen, moet al die ambtenaren gelijke rechten geven, doch ook gelijke plich-ten opleggen. Van voorrechten mag geen sprake zijn, trouwens zulk oen voorrecht loopt in den regel op wat anders uit, dan de vragers meenen. Ontheffen van plichten maakt tot begenadigden en begena. digden staan zwak, erg zwak.

Dwaas ook lijkt ons e vooral in verband met a. Ten eerste, wat kan het de gehuwde vrouw, die toch haar vak niet meer mag uitoefe-nen, schelen, of zij eer rol ontslag krijgt? Het eervol heeft vooral waarde bij mogelijke nieuwe sollicitaties, doch voor het overige zal het den ontslagenen weinig deren. Doch dat i3 een nietigheid. Dat echter slechts twee jaar na het uit den dienst treden opnieuw zou mogen gesolliciteerd worden, lijkt ons al heel gek. Het gevolg daarvan zou zijn. dat een ex-ambtenare, die na 2',., of S jaar weduwe werd, onmogelijk in den dienst terug kon komen, ofschoon zij misschien veel geschikter kracht zou zijn dan haar collega, die het ongeluk had binnen twee jaar weduwe te worden. Wij begrijpen wel, dat deze vraag berust op de ervaring, dat — gelijk ook in andere betrekkingen — de kans zeer groot is, dat men den dienst verleert en dus minder goed werk zal leveren, des te minder naar mate de tijd, waarin men zijn vak niet uitoefende, langer is, maar daarin schuilt ook juist voor een deel het gevaar voor de vrouw, die bij haar huwelijk haar baantje neerlegt, en dan . . . . niet bij alle individuen zal even sterk de ge-schiktheid verminderen. Wij hebben onderwijzeressen gekend, van wie, nadat zij vijf jaar heur vak niet hadden uitgeoefend, bij het toe-vallig inspringen werd getuigd, dat zij anderen, die nooit onderwijzer of onderwijzeres-af waren, evenaarden of zelfs overtroffen. Is dus hierdoor een onbillijkheid in het leven geroepen tegenover baar, die het vak nog niet of bijna niet verleerden, een andere onbillijkheid wordt begaan tegenover sommigen der in functie geblovenen, door van te voren te bepalen, dat de op nieuw solliciteerende haar ouden rang weer mag bekleeden. Ons komt het voor, dat door een herhaalde proef-aflegging — examens of korten proeftijd — zou moeten uitge-maakt worden, óf en waartoe de sollicitante thans geschikt was. Dit eischt het belang van den dienst, doch ook het recht tegenover de overige ambtenaren en solliciteerenden.

Maar vooral in verband met a is deze vraag dwaas. Elk verze-keringsstelsel berust op statistische gegevens; daarbij is een der fac-toren, dat er immer is een percentage personen, die wel hun premiën storten, doch door tusschentijds uittreden nooit hun rechten op uit-keering zullen doen gelden. Wanneer men nu dezulken hun gestorte premiën zou terugbetalen, mo.t de geheele berekening misloopen. Er zou dus het gevolg van zijn, dat een geheel andere berekening moest gemaakt worden en dat do premiën veel hooger werden. Hoe dan echter te doen met haar, die in den dien9t weer terugkwamen? Zij zouden de uitgekeerde premiegelden op nieuw moeten storten, wat bezwaarlijk zou zijn voor de sollicitante zelve en nieuwe factoren zou brengen in het toch al ingewikkelde verzekeringswezen. Doch er is nog iets. Wilde men eerlijk zijn, dan moest de Rogeering even goed terug betalen de gestorte premiën aan de mannen, die den dienst ver-laten, omdat zij zich een andere carrière kozen, en al komt dit nu niet zóó vaak voor, het geschiedt toch dikwijls genoeg om heel de pensioen-berekening in duigen te doen vallen.

Het gaat den werkgever niet aan waarom men den dienst verlaat, doch zelfs het waarom beantwoordende, kan hot antwoord hetzelfde luiden: de uittredende verandert van betrekking; de man, die den dienst verlaat, gaat zich wijden aan een anderen werkkring; de vrouw die huwt en daarom haar baantje neerlegt, beschouwt zich zelve als bij haar echtgenoot in dienst te zijn. Wil zij zelve zulks doen, dan moet zij het weten; anderen echter komt het recht niet toe tot haar te zeggen: „Gij zult wezen de eerste dienstmaagd uws gemaals." Doet de Regeering zulks toch om hoog te houden de in al onze wetten hoog gehouden maritale macht — welke des ondanks toch aan het wankelen is — dan doet zij in onze oogen iets, waarmee zij haar bevoegdheid te buiten gaat, omdat zij ingrijpt in het particuliere leven harer vrouwelijke ambtenaren en waardoor zij don re9]>ectieven tak van dienst benadeelt, omdat zij hieraan onttrekt een deel van het corps geschikte krachten. •-JALs> »^*.»* **3ff£s« ~ * ^ # **5&* **$&•* k*3%«# fr'JcVtB b « I V « •Jftr^ - ^ * * - ' *»JnV» . - ^ W K « fcjfc^ J ^ L . " ^ * ^ * fc^^sa *-J**+ jn-w^a . J ^ . g ^ ^ g g

~ ~ naaf. In een werk van het jaar 1700, uitgave Willem en David Goeree, I

Louwriergracht te A'dam, genaamd Mozaïsche Historie der Hebreeuw- I

se Kerke, enz., vonden wij in het deel Het Dienstbare Jeruzalem, op pag. 449 het volgende: „Maar naardien wij strax van der Joden Bijgeloovigheid omtrent de Geboorte begonden te spreeken, zal ' t mis-schien geen Ontijd zijn, ook yts van haar ydelijke Vreeze voor de Nagtspookster Lilith te zeggen; naardien dezelve niet alleen haare Kraamvrouwen te-bijster Vijandig is, maar ook voor de moeder van Duyvel Sammaël gehouden word . . . Wanneer een Joodse Vrouwe Swanger is, en de Daagen naaderen dat zij Baaren za l ; word de Kamer en de Bedsteede daar zij het Kinderbed houden zal, naar yders Staat toebereyd en van alle Ding, tijdelijk bezorgd. Voor alle beneor-stigheid de Vader, (en bij gebrek of afweezendheyd een ander Joods Man, die Vroom geagt word;) Dat hij met Krijt, rondsora de Bed-steedc van buyten en van binnen, en aan al de Wanden, en booven de Deur van de Kamer, een Kring maald, en in dezelve met He-breeuwse Letteren deeze woorden schrijft; ADAM CIIAVA, CnuTs LILITH, Adam, Eva, pakt u van hier Lilith. Waar meede zij Beteekenen, Dat zoo bij-aldien de Vrouwe een Zoontje baaren zal, Godt hem een Vrouwe wil geeven als Eva, en niet als Lilith w a s : Doch indien ze een Dogterkon zal ter Wereld brengen, Dat deze Oud geworden zijnde, haren toekomenden Man, even zoo Een Onderdaanige Hulpe en Man-ninne mag zijn, als Eva aan Adam was, en niet Ongehoorzaam mag zijn, gelijk als Lilith teegens Adam gedraagen heeft. Doch wie is deze Lilith 9...

„Waartoe dan ook do Geschiedenis behoord, welk men in 't Boek van Ben-Sira vind, Dat de Joden tot Konstantinopelen Gedrukt hebben, waar in dit Verhaal gevonden word: Wanneer Godt in den Beginne Adam alleen in 't Paradijs geschaapen had, zegde hij ; Het en is niet Goed dat den mensch alleen zij: Derhalve heeft hij hem een Wijf uyt de Aarde doen voortkoomen, dat hem Gelijk was, dien hij Lilith noemde. Maar daar zijn terstond Twistingen en Scheldwoorden onder haar ontstaan, en hebben beyde, niet weinig om 't Meesterschap ge-keeven. 't Wijf Lilith. viel eerst uyt, en zey : Ik begeer geenzinds Onder n te liggen noch mij te laaten Overheerschen. Den Man antwoorde; Ook en zal ik mij niet Onder u verneederen, maar Booven liggen en over u Heerschen, dewijl het u betaamd Gehoorzaam en onder-danig te zijn. Het Wijf bragt er weeder teegens in ; Wij zijn beyde malkanderen Gelijk, en d'Een is niet boven den anderen, maar wij zijn

t ^ijt Eene Aarde gemaakt; en derhalve d- c. Dus bleevenze weederzijds stijfzinnig en Vervreemden meer en meer haare Gemoederen door lee-lijke toespraaken. Lilith, niets anders dan een Oneyndige Twist te gemoet ziende, heeft den Geheyligden Naam, SCHEM HAMPHORASH, Dat is den Vierletterigen Naam . . . Jehovah met een Kabbalistize Verklaaring uytgesproken; en heeft zig al-Vliegende door de Lugt, inderhaast uyt Adams gezigt weg-gepakt. Die dus moetwillig van dit Ongehoorzaam Wijf, Weduwenaar gemaakt, ook strak daar over aan Godt Geklaagd ea gezegd heeft; Dat het Wijf welk hij hem gegeven had, van hem Weg-gevloogen was. Derhalven heeft Godt dry Engelen gezonden ; naamelijk Senoi, Sanssenoi en Sanmangeloph, die de Vlugtende Lilith zouden te-iug haaien; met toezegging, Dat zoo Lilith gezind was weeder te keeren, alles zonde wel staan ; in dien niet, Dat dan alle Daage, Honderd van haare Zonen Zouden om den Hals geraaken. Dus zijn haar de Engelen naargespoord, en hebbenze eyndeling op zekere Ongestuyme Zee agter-haald, en Gods Bevel bekend gemaakt, op de plaatze alwaar naaderhand, de Egiptenaars Verzuypen zouden. Maar als Lilith geen Ooren leende, en Weygerig bleef weeder te keeren; hebben de Engelen gezeyd ; Indien gij met ons niet te rugge gaat, zullen wij u in deeze Zee onderdompelen en Versmooren. Hier op Bad Lilith, zij wildenze laaten gaan, naardien zij doch Geschaapen was, om de Koegtjes van Acht Daagen, en de Meysjes van Twintig Daagen Oud, te Plaagen en te Dooden . . .

„Zoo nu ymand vraagd, waar de Rabbijnen deeze Historie gehaald hebben ? De Joodse Brand-Spieyel, zal het hem in deeze beknopte woorden zeggen; Godt heeft de Vrouwe uyt een Ribbe des mans Ge-formeerd, op datze als een Lid des Lichaams. met deeze wouderbaare Eendracht en over-eenstemming aller Ledemaaten, die elk'nder onder-ling Dienen, naar vermoogen over-een koomen, en daor in aan den Man een Hulpe en Troost des Levens zon zijn . . .

„Zoo vraagen onze Rabbijnen; Waarom het eerste Wijf, dat met Adam Geschaapen en de wetten der Natnure doorgestaan had, haar Man ontloopen is"? En onze scbeydsmannen ontknoopen do Vraage aldus: Het eerste Wijf zeggenze, hiet Lilith, e» die stelde haar zeer Hoovaardig en Ongehoorzaam aan teegens haaren Man; om dat ze beyden van gelijke Aarde gemaakt waaren; En daarom heeft ze Godt den Man afgenomen; en een ander Wyf uyt zyn eygen Lichaam ge-

Page 7: Veertiendaagsch Blad voor de Vrouw. · hard op, altijd maar door: „Heer, vergeef onze moeder haar schuld." Dit ter penitentie van de ziel huns vaders, volgens der meisjes zeggen

EVOLUTIE. 7

maakt, die Oehoorzuam was, en hem met alle Hulpe en Ncerstighegd diende, gelijk het eene Lid des Lichaams het andere ten dienste staat. Dus verre der Joden BRAND-SPIEGEL, welk een Boek is, Dat bij hen zoo genoemd, en in ' t Hoogduyts met Hebreeuwse Letteren te Kra-kouw Gedrukt is in ' t Jaar 1597. . .

De A?rouw en 5ef (£omzrvatoit{£. In de vorige maand werd door den Heer Chaumié, Minister van

Onderwijs in Frankrijk, een zeer willekeurige daad gepleegd tegenover vrouweu, een daad, die even onrechtvaardig als onverwacht was, omdat men in Frankrijk dusdanige maatregelen was afgewend. In overleg met den „Conseil supérieur van hot Conservatoire" is door den Heer Chaumié een bepaling gclascht in het reglement van het Conservatoire, die het aantal vrouwelijke leerlingen in ieder van de vier klassen voor snaar-instrumenten tot 4 limiteert.

J. Helle schrijft daarover in het maandblad: „La Frottde" het volgende:

„Onze Minister van openbaar onderwijs had ons gewend aan minder strenge en meer billijke zeden. Het vorige jaar opende hij voor de jonge meisjes op do Akademie van Schoono Kunsten do deuren van de „Villa de Medicis." Dat was niet haar een gunst toestaan, doch slechts handelen naar recht en geweten. Indien men op een ge-mengde kostschool eens waagde te zeggen tot de vrouwelijke leerlingen: „Gij zult dezelfde lessen leeren als de jongens uit uw klas, gij zult in huis en op school hetzelfde werk maken als zij, doch er zal een klein, een onbeduidend verschil tusschen u gemaakt worden. Als het jaar om is, zullen de jongens wel prijzen kunnen krijgen, doch gij niet" — als iemand zulk een redeneering durfde houden, zou hij nu juist niet do algemeene goedkeuring erlangen, noch beschouwd worden als een verstandig redeneerende persoon. Toch is hetgeen thans gebeurt aan het Conservatoire precies hetzelfde.

Hoe is het toch mogelijk, dat M. Chaumié plotseling met de eene hand terug neemt, wat hij pas met de andere had gegeven? Het was gewis de linkerhand — la main du coeur — die de vrouwen den toegang tot de „Ecole de Rome' opende, doch de rechter, do meest gebruikte en practische hand, welke thans de hekken van het Conser-vatoire voor haar sluit.

De burgers van dit land kiezen, door middel van een privilegie dat men stembiljet noemt, hunne afgevaardigden; dezen maken ministers. Deze bijzonderheid, door God en monschen alleen het mannelijk ge-slacht verleend, vormt in de oogen der regeeringen de waro verdienste der mannen en in onze oogen do eenige hoedanigheid, waardoor zij zich van de vrouwen hebben onderscheiden. En aan die verdienste alleen hebben wij den ongelooflijken maatregel te wijten, die de vrouwen thans treft. De onnoozele bedeesdheid van de armzalige argumenten, waarmede die maatregel verdedigd wordt, bewijst voldoende wat de beweegredenen zijn.

Dat alles wordt zeer naief weergegeven in do eerste woorden, die men daaromtrent hoorde uitspreken: „Het is er niet om te doen het onderwijs de vrouw te ontnemen, doch oin dat der mannen beter, hechter te maken". In trouwe, wij zouden een veel beter, een veel krachtiger middel aan de hand kunnen doen, veel radicaler en veel zekerder ook voor de mannen, dat hun alle voorrechten zou doen behouden. Dat zou n.1. wezen: de vrouwen geheel te doen verdwijnen, haar uit de menschheid weg te vagen. Er zou dan daaraan wel eonig inconvenient verbonden wezen, een inconvenient voor de mannen althans en dus . . . beter is het niet al te radicaal te werk te gaan . . . Maar toch. maar toch, er zijn zoo van die gebeurtenissen, welke men onduldbaar vindt, o.a. dat vrouwen het Conservatoire betreden en dan nog wel de klassen voor snaar-instrumenten. Waarom verzet men zich juist tegen die klassen?

Omdat, zoo vermoed ik, de piano op het oogenblik bij de mannen een beetje in verval is, omdat dit instrument hun niet biedt de gelegenheid om een plaatsje in een orkest te erlangen. Omdat ook in de comedie- en tragedie-klassen, en in die voor de opéra en opera-comique de vrouwen onmisbaar zijn voorde vrouwenrollen, althans zoolang men niet terugvervalt in het oude theater, waarin alle rollen werden vervuld door mannen.

Dus blijft wel over de bespreking der snaar-instrumenten. Kan men zich voorstellen, dat vrouwen den cursus volgen aan het Conser-vatoire in de klassen der snaar-instrumenten? Kan men zich ver-beelden, dat zij beter en harder werken dan mannen?

Daar zit de kneep. Zij halen prijzen. Als zij bleven inferieur aan den man, zooals het natuurlijke vrouwen betaamt, als zij zich niet onderscheiden op een voor de oude „goede zeden" zoo bedroevende manier, zou alles nog wel zich schikken. Maar de manier, waarop zij zich gedragen, die doet het 'm juist. Zooveel te erger voor haar. Dat zal men haar wel afleeien.

Is het inderdaad noodig de armzalige motieven op te noemen, door die heeren te berde gebracht ?

Ie. Stoutmoedigheid der vrouwen, in de klassen der snaar-instru-menten binnendringende.

Do snaar-instrumenten krijgen in deze historie een openbaringsvol aanzien Men zou zoo zeggen dat de studie van viool, violoncel, bas en harp voor de vrouwen onzedelijk en belachelijk is. Tot hiertoe zijn die instrumenten niet beschouwd geworden als verleidings-werk-tuigen en zij zouden oooit dit karakter hebben gekregen, wanneer de vrouwen zich niet superieur hadden betoond. Wat het woord be-lachelijk aangaat, nooit zou dit mogen gebezigd worden ten opzichte

van eenigen man of eenige vrouw, dio zijn (haar) brood verdient door de uitoefening van een eerlijk beroep. En als er moesten zijn vakken voor de eene en voor de andere sexe, dan zouden wij het recht hebben te vragen, waarom do mannen het zoo natuurlijk vinden dat de vrouwen de zwaro taak van waschvrouw vervullen en waarom mannen in de groote magazijnen lintjes, voiles en kousebandjes verkoopen

2e. Superioriteit der vrouwen . . . In talent en werk misschien . . . maar in ieder geval toe te schrijven aan andere niet te loochenen redenen . . . Bij voorbeeld aan heur ellendige gewoonten om niet 's nachts in de kroegen te zitten brassen en spelen als de mannen, die arme mannen, welke dan op den cursus komen niet zoo erg „frisch" en minder gedisponeerd dan zij . . . Want van deze onthouding heeft men de vrouwen een verwijt gemaakt . . . Ik verzin niets.

Alsof niet vele dier meisjes nachturen wakende doorbrengen om anderen arbeid te verrichten, noodwendig gevolg van haar sober inkomen . . . Is het inderdaad noodzakelijk te spelen en te brassen om een goed burger des lands en een waardig Conservatoire-bezoekor te zijn?

3e. Heillnoze gevolgen van de superioriteit der vrouw. De orkest-directeuren, als dat ten minste zoo voortgaat — er zijn reeds vijftien vrouwelijke leerlingen op de veertig in de klassen der snaar-instru-monten — zul'en geen mannen moer kunnen engageeren . . . „hetzij omdat de vrouwen niet hot theater bestormen, hetzij omdat men het haar niet vraagt . . ." Wat billijk verwijt alweer! De vrouwen spelen beter, zij overvleugelen de mannen door haar aantal en door haar misplaatste superioriteit! De chefs van de theater-orkesten, dio vrouwen onder hun personeel zouden kunnen opnemen, doch dit niet willen, beklagen zich. Dat is voldoende. Alzoo de vrouwen maar verjaagd.

En wij, vrouwen, wij gaan voort met het betalen van belastingen, waaruit gesalarieerd worden de functionnarissen van ons land, die allen mannen zijn: do gemeenteraadsleden, de afgevaardigen en do ministers, zij die ons rogeeren en dio allen mannen zijn; de wetgevers die de wetten maken en de overheidspersonen dio haar toepassen on die allen mannen zijn.

En wij betalen belastingen opdat die wetten worden gemaakt en uitgevoerd tegen ons; opdat het onderwijs worde verstrekt aan mannen alleen en de vrouwen worden weggejaagd van de scholen, die zij door het eenvoudig recht van haar verdienste hadden betreden . . . .

Inderdaad, wel zijn wij dom . . . . Maar de mannen zijn weinig fier . . . ." .7. HELLE.

j ^ S * *wÉ». x~f$>t. I Q > .JK*. „Jy.. i^fct tjggf. --3C -X» »-«iV«. | i «-JiW - X ^ ~ X J .^ffT. J2f£*, ~JC*. JSfL, ^ y , j f c

^ef Domela-Hieuwenliuis allSum. Waarachtig pracht-exemplaar. Naar gissing groot een 85 bij 00

centimeter, van zwijnslecior, gemonteerd met zilver, ligt het daar niet alleen als herinnering aan het vijf- en twintig jarig feest van Recht v. Allen, maar als blijvend bewijs der hoog-reine kunst, die daar woont in enkelen onzer huidige werkers. De pers, o schand! de pers, zoo vaak verrukt en opgetogen bij niet veel meer dan kinder-gedoe, de pers heeft. . . over het algemeen gezwegen over deze uiting van fijn-soberlijowerk, van zich in liefde-gevende werkerskunst. De maker dan ook maar. . . zoo iets als een anarchist! Alsof een kunstenaar ooit iets anders was! Alsof het er toe doet, wat richting er op nahielden St. Eloysius, Cornelius de Bonte van Gent, Jan van Pisa, Cione, en eindelijk Benvonuto Cellini? Zij waren Catholieken, streng-geloovigen misschien, maar wat kan ons dat schelen als wij in museums staren op hun miskelken en kannen, altaarstukken, lijfsieraden ? Wel stupide de natie die kunst afmeet naar politieke gevoelens; in later jaren zal dan ook waarschijnlijk wel niemand vragen, of de Heer Joh. Blinxma. de vervaardiger, was anarchist, liberaal of te wel anti-revolutionnair.

In Byzantijnschen stijl, maar strenger, ietwat doende denken aan het kruis, toegeschreven aan Eloysius, ligt om boven- en zijranden van het schouwvlak een zilveren band van 4 a 5 centimeter, gecise-leei d, geëmailleerd in donker blauw en paars; hier en daar een vak, waarin hoog-opstaande bloedsteenen, wat te hel van kleur, waarvoor in plaats men zou wenschen Italiaansch of Russisch rosé, doezig-wasige, velouté-kleur-parel. Van boven onder den eersten een tweeden band, schijnbaar dragende een mat-zilver plateau, waarop in blauw email: „Aan F. Domela Nieuwenhuis . . . eerlijk strijder voor de „rechten der arbeiders, kracht'g iiguur in den strijd tegen onrecht, „pionier van een betere samenleving, kampvechter voor waarheid en „zelfstandigheid, — die nimmer zich zelf ten koste van anderen be-„voordeelde, die steeds recht op zijn doel afging, streed tegen „huichelaars en fortuinzoekers bekampte, als herinnering aan de op-„richting van „Recht voor Allen" deze hulde." De keerzijde afgemaakt met alleen vier zilveren nagels, waarop de namen der makers.

Van binnen op teer-grijs-groene kartons opdrachten, literaire bijdragen van G. L. v. d. Zwaag, Lode Baekehnans, Paal Birault, (Frankrijk), Emanuel de Bom, C. P. Brandt v. Doorne, Sam. W. Coltof, Christiaan Cornelissen, (Parijs) Victor Dave (Frankrijk), Lucien Descaves (Parijs), Siska v. Daelen, F. v. Eeden, Georges Eekhoud, A. D. v. Egmond, Jan Eelen (Antwerpen), Fred. W. H. Emons, Willem Gyssels (Brussel), Soledad Gustavo (Madrid), G. v. Hulzen, Edouard Jacobs, B. Kampfmeyer (Duitschland), Dr. A. Keinpe, Edward B, Koster, Pierre Kropotkine, Leo J. Krijn (Brussel), Gustav Landauer (Duitschland), A. do Savornin Lohman — hoe komt hier verzeild die lastetaarster? —, Victor de Meyero (Antwerpen), Frans Netscher-gevend oen „Herinnering" zoowat uit de jaren waarin hij publiceerde In en om de 'Tweede Kamer, uitbeeldende een Domela Nieuwenhuis in flagranten strijd met dien uit dit gelegenheidsstukjo. Que dire! Zoo

Page 8: Veertiendaagsch Blad voor de Vrouw. · hard op, altijd maar door: „Heer, vergeef onze moeder haar schuld." Dit ter penitentie van de ziel huns vaders, volgens der meisjes zeggen

8 EVOLUTIE. een stuk zilversmids- en boekbinderskunst vereeuwigt ook allicht den naam van hem wiens handschrift zij omsluit: — Jeannette Nijhuis, J . v. Overloop, Edmond Bicard (Frankrijk), Johanna Polak-Steketee, José Prat (Barcelona), G. II. Priem, Ed. Thora Prikker, Elise'e Reclus (Brussel), Johan Schmidt. Herm. en Lod. de Schutter (Antwerpen en Parijs), Oscar Six, W. Tcherkesoff (Londen), Herm. Teirlinck, Victor Thomas (Parijs), Fernand Toussaint, Titia v. d. Tuuk, Fedeiico Urales (Barcelona), Kmile Verhaeren (St. Cloud), Maurits Wagenvoort (Smyrna), T. Boot en John Most (New-York).

Teekeningen en aquarellen van Wal ter Crane, Bichard Baselaer, Kaja Cohen, C. v. Dongen, Fidus, H. J, Haverman, H. Heyonbrock, W. Knaap, Luce, v. Mieghem, 1'etitjean, Carl Spohr, J. II. Toorop, Walter Vaes, Karel Verbruggen, Ch. Agard, Alois A. Laet en, last not least twee teekeningen van Arthur Verbeeck, waarvan vooral impressief het „Hij stierf aan het kruis voor zijne schapen . . . "

En eindelijk . . . een Fransch schetsje van een Hollander aan een Hollander, van Alexander Cohen te Parijs, dat wij ons de vrijheid veroorloven over te nemen in de vertaling zooals die voorkomt in het Gedenkboek, uitgave S. L. v. Looy, Amsterdam.

* * *

Kapittelstokkie is zes jaar en zeventig centimeter hoog. De puntjes van zijn geel haar steken boven den rand van mijn

tafel uit en lijken een boisteltjo, waarin ik wel mijn pen zou willen afvegen.

Zijn vriendjes noemen hem met den bijnaam Negertje. . ., „omdat ik de kleinste van de straat ben" heldert Eduard berustend op. En als ik hem — heel intiem — Kapittelstokkie noem, dan is dat wegens zijn voorliefde voor de lekkernij die zoo heet — een kleverige, zoete zelfstandigheid, die verkocht wordt in dunne ronde staafjes met een smal gekleurd lintje er om heen.

Bij de eerste cent die ik hem gaf, vertelde Eduard mij ver-trouwelijk:

— Ik ga een kapittelstokkie koopen. . . — W a t ? — Een kapittelstokkie! — Wat is dat 1 — Wel. . . dat 's een kapittelstokkie!. . . Dat smaakt lekker. . . — Kan men dat e ten? — Nee, dat zuig je.

Kapittelstokkie is een verwaarloosd ventje, slim en vroegrijp zooals vele verwaarloosde kinderen zijn. Zijn vader slaat hem. . . .omdat ik altijd hoest en dat hindert vader." En zijne moeder, die hem niet behoorlijk kleedt en niet schoonhoudt, laat hem in den modder spelen.

Daar hij meest op straat slentert voor mijn venster, laat ik hem wel eens boodschappen doen — bij de melkvrouw, den bakker, of een krant halen. En voor de centen, die hij er voor krijgt, veel of weinig, worden onveranderlijk kapittelstokkies gekocht, gele, roode of groene, die het kind met ernstig gezicht opzuigt, na ze mij eerst aangeboden te hebben.

Kapittelstokkie lacht nooit; het kind weet ook niet wat glim-lachen is. Van het leven kent hij alleen den verdrietigen kant. Dat heeft den opslag van zijn grijze en holle diepe oogen hard gemaakt en den omtrek van zijn mond, van den kindermond, die de ruwe taal des volks spreekt, scherp.

Kapittelstokkie maakt mij deelgenoot van zijn weinige genoegens en van zijn groot verdriet.Het verdriet overheerscht en doet het geluk verzwemmen.

Onlangs zei hij mij : Gisteren avond was vader woedend. . . Even zwijgt hij als naar gewoonte, wachtend dat ik hem zal

uithooren. — W e l ! en waarom ? — Dat ging zoo . . . wij zaten aan de soep, toen kleine zus

begon to huilen. Toon zei pa tot moe : Traj) dat kreng in de goot. — Toon zei i k : „dan hadt u niet noodig haar eerst to koopen

om haar nou uit het venster te smijten" . . . Toen stond vader op en gaf me een klap. — En wat zei je moeder? — Die zei : „Die snotneus moet zich overal mee bemoeien." En

toen gaf moe me ook een klap. — Maar u weet niet wat ik toen dee ? — Wat deed je dan ? Vertel me dat eens. — Ik koek moe goed an en toen zei ik : „Leelijke vuilak !" — Dat heb je goed gedaan . . . En toen ? — Toen maakte ik beenen.

Ik vraag verder: — Slaan ze je thuis dikwijls ? — Nou! Maar ik maal er niet om . . . En weet u . . . i k huil

nooit. Dat maakt ze razend. —• Dan zijn ze nooit lief tegen je ? Nooit ? — Noen, heel weinig. Na een oogenblik nadenken: Zondagmorgen heb ik bij moe in bed

chocola gegeten. — Zie je wel, dan is je moe toch niet altijd stout tegen je . . .

Je hebt er natuurlijk gekust om'er te bedanken .' . . . — Gekus t . . moeder? Geen kans ! Ik kus 'er nooit. Wat

denkt u we l ! — Maar als ze je nou toch chocolade koopt. — Die koopt ze niet. Pa slaat zo (Kapittelstokkie's vader werkt

op een chocoladefabriek). ' _ I — Zoo, zoo, neemt je vader ze! . . . Maar zeg eens, je bent J

misschien ondeugend dat je ouders niet van je houen. Waarom slaan ze je ?

— Weet ik niet. Vader zcit, dat ie en hekel aan me hèt. Hij wil niet dat ik aan tafel eet.

— Waarom niet ? — Omdat ik altijd hoest, zeit ie. En als ik niet te bed lig as-ie

thuis komt, dan krijgt ie 't met moe aan den stok. — Maar dat is dan lollig.

— Zoo vindt je dat lollig ? — Nou! Gisterenavond kwam pa om zes uur thuis. Ik at juist

mijn soep. Toen zei ie tegen moe: „Waarom is de jongen nog niet naar bed?" Toen zei moe: „Het is pas 6 uur." Toen zei vader: Daar heb ik maling aan! . . . I k wil 'm niet zien. Ik heb een hekel aan 'm . . . Breng 'm naar zijn bed!" Toen zei moe: „Leg hem zelf te bed. Toon werden zo kwaad en sloeg vader moeder op haar bek en gooide moeder de karaf naar vaders hoofd . . . En toen . . .

— En toen ? — Toen schopte vader me onder mijn gat.

Van morgen kwam Eduard me al buitengewoon vroeg opzoeken. Op zijn gezicht kon je lezen dat hij ernstige dingen had te vertellen. Dadelijk bij zijn binnenkomen zei hij dan ook: U weet wel, meneer, m'n klein zusje ? . . . Wel zo is dood !

— Hoe! Is ze dood ? Arme kleine zus! . . . Dat doet je leed, niet waar ?

— Leed ? . . . Mij niet! Dat is voor moe goed ! Maar ik mocht er niet eens kussen . . . Moe wilde 't niet hebben! • . . Ik heb niet gehuild, nee. Moe hoeft gehuild en zuster Jet . Maar pa niet. En ik ook niet . . .

Daarna volgde, heel natuurlijk, zonder vertoon: „Mannen huilen niet."

Kapittelstokkie springt op een ander onderwerp over: — Als ze me slaan zeg ik niets. Ze zijn te sterk! . . . Maar

ik kijk ze strak aan en dan ga ik in m'n hoek zitten en dan spreek ik stil in mezelf . . . Dan zeg ik . . . varkens, vuilikken, leelijke dieren . . . Ze hooren niet wat ik zeg, maar dan schreeuwen ze: „wat bromt ie nog in z'n hoek, die jongen!" . . . Maar, meneer, wat gaat dat hun nou aan wat ik in mezelf spreek ? —

Ik denk er niet aan mijn oordeel te geven . . . Een ruwe stem klinkt in de straat: „Wil je hier komen, Eduard! . . En heel gauw!"

Het kind springt op, maar zijn tenger gelaat vertrekt niet, als hij zegt:

— Het is vader. Ik moet naar huis! . . . Dag meneer! . . . — Dag beste Kapittelstokkie, tot morgen.

binnen de ^en^en. Onder de diverse congressen, op de Paaschdagen gehouden, vinden

wij ook dat der Nederl. Ver. van Christelijke Kantoot— en Handels-bedienden. Behandeld werd o.m. statutenwijziging. Het Bestuur had onderzoek gedaan bij het Bureau van Vrouwenarbeid omtrent de toe-lating van vrouwen tot het lidmaatschap. Het voorstel echter werd door de vergadering verworpen. De Christelijke kantoorbedienden schijnen dus ook nog door concurrentie-vrees en door angst voor ver-lies van prestige te worden bezield en volharden dus bij het oude régime: „Hem de wereld, haar het huis."

Er zijn bij de Liberalen toch- teekenen van kentering te bespeuren. Althans in de Liberale Kiesvereeniging te Zutphen, waar het bekende kiesrechtrapport der Liberale Unie werd besproken, nam men de vol-gende motie van orde aan:

,,De liberale kiesvereeniging te Zutphen, bijeengekomen ter bespreking van het kiesrechtvraagstuk naar aanleiding van het rapport der Liberale Unie, verklaart met het oog op de a. s. algemeene verkiezingen, de invoering der hierna in hoofdzaak aangegeven wijzigingen van ons kiesstelsel een dringenden eisch te achten:

A. Ten aanzien van het kiesrecht voor de Tweede Kamer: Wijziging van art. 80 der Grondwet in dien zin, dat komen

te vervallen : a. alle belemmeringen tegen de toekenning van bot kies-

recht door den gewonen wetgever aan de mannelijke ingezete-nen van het Rijk, welke niet wegens eenige in de kieswet te noemen reden (in hoofdzaak omschreven in art, 2 van het rap-port der Lib. Unie) daarvan hooren te worden uitgesloten ;

b. alle belemmeringen tegen het^toekennen van kiesrecht aan bepaalde in de kieswet te noemen rubrieken van vrouwelijke inge-zetenen.

B. Ten aanzien van het kiesrecht voor de Eerste Kamer: Gelijkstelling van de eischen van verkiesbaarheid met die,

welke voor de Tweede Kamer zijn gesteld, en ontbinding der Prov. Staten als gevolg van die der Eerste Kamer.

C. Ten aanzien van de uitoefening van het kiesrecht: Invoering van evenredige vertegenwoordiging.

Toegelicht door den secretaris namens het Bestuur werd deze motie zonder noemenswaardige discussie bij acclamatie aangenomen, nadat de door ons in A. sub b. gecursiveerde woorden waren uitge-licht. Bravo! van harte hopen wij, dat meerdere Liberale kiesveree-nigingen dit voorbeeld zullen volgen ; dat zal goed zijn voor de vrou-wen en . . . voor de Liberale Unie. In dat geval zullen wij kunnen zeggen voor de vrouwen: „Van Zutphen begon de victorie!" (in de Lib. Unie)

DBUKKEBIJ ELSEVIER, VAN OSTADESTBAAT 299, AMSTEBDAM.