universiteit gent faculteit diergeneeskunde … · de abcessen gereinigd en gespoeld; er werd ook...
TRANSCRIPT
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2010 – 2011
SUBCUTANE ABCESSEN BIJ HET KONIJN
door
Natali MONSIEURS
Promotor: Prof. Dr. K. Hermans Derde deel van de Masterproef
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2010 – 2011
SUBCUTANE ABCESSEN BIJ HET KONIJN
door
Natali MONSIEURS
Promotor: Prof. Dr. K. Hermans Derde deel van de Masterproef
De auteur en de promotor(en) geven de toelating deze studie als geheel voor consultatie beschikbaar
te stellen voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht,
in het bijzonder met betrekking tot de verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen
van gegevens uit deze studie.
Het auteursrecht betreffende de gegevens vermeld in deze studie berust bij de promotor(en). Het
auteursrecht beperkt zich tot de wijze waarop de auteur de problematiek van het onderwerp heeft
benaderd en neergeschreven. De auteur respecteert daarbij het oorspronkelijke auteursrecht van de
individueel geciteerde studies en eventueel bijhorende documentatie, zoals tabellen en figuren. De
auteur en de promotor(en) zijn niet verantwoordelijk voor de behandelingen en eventuele doseringen
die in deze studie geciteerd en beschreven zijn.
Inhoudsopgave
Samenvatting
1. Inleiding ................................................................................................................... 2 2. Casuïstiek ............................................................................................................... 3 3. Discussie ................................................................................................................. 7 3.1. Abces ...................................................................................................................... 7 3.1.1. Suppuratieve of purulente ontsteking .................................................................... 7 3.1.2. Evolutie tot abces .................................................................................................... 7 3.1.3. Voorkomen .............................................................................................................. 8 3.1.4. Typische karakteristieken konijn ............................................................................. 9 3.2. Neutrofiele granulocyt ........................................................................................... 10 3.2.1. Morfologie ............................................................................................................. 10 3.2.2. Werking ................................................................................................................. 12 3.3. Etiologie ................................................................................................................ 13 3.3.1. Onderliggende oorzaken ....................................................................................... 13 3.3.1.1. Orale flora van hond en kat ................................................................................... 14 3.3.2. Pyogene bacteriën ................................................................................................ 14 3.3.2.1. Pasteurella multocida ............................................................................................ 14 3.3.2.2. Staphylococcus aureus ......................................................................................... 15 3.3.2.3. Pseudomonas aeruginosa .................................................................................... 16 3.4. Diagnose ............................................................................................................... 17 3.4.1. Anamnese en klinische symptomen ..................................................................... 17 3.4.2. Subcutane zwelling: differentieel diagnose ........................................................... 17 3.4.2.1. Abces .................................................................................................................... 17 3.4.2.2. Cyste ..................................................................................................................... 17 3.4.2.3. Hematoom ............................................................................................................. 17 3.4.2.4. Neoplasie .............................................................................................................. 18 3.4.2.5. Myiasis .................................................................................................................. 18 3.4.3. Bloedonderzoek ................................................................................................... 19 3.4.4. Bacteriologisch onderzoek .................................................................................... 19 3.4.5. Radiografisch onderzoek ...................................................................................... 19 3.5. Behandeling .......................................................................................................... 19 3.5.1. Fasen van de wondheling ..................................................................................... 19 3.5.2. Antibiotica .............................................................................................................. 21 3.5.2.1. Toxiciteit ................................................................................................................ 21 3.5.2.2. Eigenschappen van de meest gebruikte antibiotica ............................................. 22 3.5.2.3. Antibiotic impregnated polymethylmethacrylate (AIPMMA) .................................. 24 3.5.2.4. Antibioticumresistentie en faagtherapie ................................................................ 25 3.5.3. Urokinase .............................................................................................................. 28 3.5.4. Anesthesie en chirurgie ........................................................................................ 28 3.5.4.1. Anesthesie ........................................................................................................... 28 3.5.4.1.1. Anesthesierisico ................................................................................................... 28 3.5.4.1.2. Preanesthetische evaluatie ................................................................................... 29 3.5.4.1.3. Premedicatie ......................................................................................................... 29 3.5.4.1.4. Inductie en onderhoud .......................................................................................... 30 3.5.4.1.5. Monitoring en analgesie ........................................................................................ 32 3.5.4.2. Chirurgische excisie .............................................................................................. 34 3.5.5. Honing ................................................................................................................... 35 3.6. Prognose en preventie .......................................................................................... 35 4. Besluit ................................................................................................................... 37 5. Literatuurlijst .......................................................................................................... 38
Samenvatting
Infectieuze agentia invaderen het weefsel en veroorzaken een lokale infectie. Konijnen vormen
abcessen met een dik kapsel en een caseuze, purulente inhoud. De bactericiede capaciteit van
heterofielen is sterk gereduceerd indien het een chronisch abces betreft. Heterofielen maken deel uit
van de aspecifieke immuniteit. Het immuunsysteem van konijnen zorgt voor een goede afscherming
van de kiem tegenover het omliggende weefsel maar functioneert slecht aangaande de eliminatie van
het infectieuze agens. Subcutane abcessen kunnen overal voorkomen en ontstaan vaak ten gevolge
van bijt- of vechtwonden. Vaak worden de dieren gepresenteerd met een niet pijnlijke en traag
groeiende, subcutane zwelling.
De diagnose wordt makkelijk gesteld door het uitvoeren van een aspiratie en eventueel het nemen
van een radiografische opname om aantasting van botweefsel te kunnen uitsluiten. Infectie leidt tot
lymfopenie en heterofilie. Een bacteriologische swab van de kapselwand wordt genomen voor het
aanleggen van een cultuur. Staphylococcus aureus en Pasteurella multocida worden het vaakst
geïsoleerd uit subcutane abcessen bij konijnen.
Abcessen bij konijnen zijn moeilijk te behandelen. Drainage van de pasteuze en dikke etter verloopt
zeer moeilijk; ook topicale behandeling slaat moeilijk aan daar kiemen in staat zijn zich te herbergen in
de dikke wand van het kapsel. Antibioticumbehandeling kan worden ingesteld met gentamicine in
antibiotic impregnated polymethylmethacrylate (AIPMMA) of langdurig gebruik van enrofloxacine.
Vaak treedt echter antibioticumresistentie op waardoor eventueel de mogelijkheden van
bacteriofagentherapie nader dienen bekeken te worden. Parenterale toediening van penicilline G
Benzathine/penicilline G Procaine-gebruik heeft in vele gevallen tot goede resultaten geleid.
Behandeling van inwendige abcessen met urokinase moet verder onderzocht worden. Volledige
chirurgische excisie van het abces met het verwijderen van zoveel mogelijk necrotiserend weefsel,
leidt vaak tot het beste resultaat. Langdurige antibioticumbehandeling dient te worden verdergezet.
Uiteindelijk leidt bijna elke behandeling tot het ontstaan van recidieven.
Er is geen standaard abcesbehandeling mogelijk die voor ieder dier 100% garantie geeft op volledig
herstel. Elk geval moet apart geëvalueerd worden waarna een gerichte therapie dient te worden
ingesteld. Opvolging van het dier is van zeer groot belang aangezien vaak recidieven optreden.
- 2 -
1. INLEIDING
Een abces is één van de meest voorkomende aandoeningen bij gezelschapskonijnen. Abcessen
ontstaan wanneer het weefsel geïnfecteerd raakt en het immuunsysteem erin slaagt de kiem af te
bakenen van de rest van het lichaam. Er komt geen geslachtspredispositie voor; eveneens is deze
aandoening niet leeftijdsgebonden. De meeste abcessen zijn gelokaliseerd ter hoogte van de kop,
waar onderliggende tandproblemen vaak de belangrijkste verwekkers zijn. Deze abcessen zijn vaak
het moeilijkst te behandelen. Voor de bespreking van abcessen die ontwikkelen ten gevolge van
gebitsproblemen wordt verwezen naar andere literatuurstudies. Abcessen kunnen eveneens
voorkomen op de rest van het lichaam, meestal veroorzaakt door bijt- of vechtwonden; in dit werk zal
de aandacht vooral op deze abcessen gevestigd zijn.
Vanwege de speciale eigenschappen waarover konijnenabcessen beschikken, zijn deze abcessen
vaak moeilijk te behandelen. Er bestaan verschillende behandelingsopties. Medicamenteuze
behandeling, curetteren en spoelen van het abces tot volledige chirurgische verwijdering (gevolgd
door langdurige antibioticumtherapie), behoren tot de mogelijkheden. Ondanks het feit dat de indruk
wordt verkregen dat de ingestelde behandeling succesvol is geweest, leiden recidieven vaak tot
teleurstelling. De recurrentieprevalentie is zeer hoog.
In dit laatste deel van de masterproef is het de bedoeling om een nadere verklaring te zoeken voor het
falen van een therapie ter bestrijding van abcessen bij konijnen, en via grasduinen door de
beschikbare literatuur, op zoek te gaan naar eventuele vernieuwende behandelingstechnieken. Aan
de hand van een casus wordt nagegaan welke strategieën in de praktijk worden toegepast en welk
finaal resultaat de ingestelde therapie uiteindelijk oplevert. Deze casus beschrijft de diagnose, de
initiële behandeling en het verloop van de behandeling op lange termijn. Een eerste deel handelt over
het ontstaan en voorkomen van een abces. Hierbij worden de verschillen van abcestextuur in
vergelijking met andere zoogdieren nader toegelicht. Daaropvolgend worden uiterlijke kenmerken en
functie van de heterofiel besproken. De meest voorkomende kiemen die geïsoleerd worden uit een
abces worden bekeken. Het volgende deel behandelt de verschillende diagnostische technieken,
waarbij ook de mogelijke differentiaal diagnosen van een onderhuidse zwelling in vogelvlucht worden
overlopen. Antibiotica spelen een belangrijke rol in de behandeling van abcessen. Vaak treedt
evenwel resistentie op. In aanloop naar chirurgische behandeling van de wonde, worden mogelijke
anesthesieprotocols bij konijnen bediscussieerd, waarbij de nodige aandacht wordt besteed aan de
nasotracheale intubatie die zeer veel voordelen biedt. De verschillende therapieën die tot op heden
worden beschreven, zoals curetteren van de abceswand of de chirurgische excisie van het abces,
worden behandeld in het laatste deel.
- 3 -
2. CASUÏSTIEK
Pluche, een mannelijk dwergkonijn (Oryctolagus cuniculus) van zes jaar oud, werd aangeboden in de
kliniek pluimvee en bijzondere gezelschapsdieren met een wonde ter hoogte van het rechter oor, die
vermoedelijk veroorzaakt werd door een aanval van een kat drie dagen geleden. Het konijn leefde
continu buitenshuis. De eetlust en mest waren normaal. Zijn algemene toestand was goed, op
auscultatie werden geen afwijkingen gevonden.
Nader onderzoek toonde wonden en korsten aan ter hoogte van de rechter oorschelp en de nek, deze
waren ook gezwollen. Er was ook een uitgesproken zwelling aanwezig ter hoogte van de rechter
mandibula. De lymfeknopen waren niet opgezet. Om een onderliggend tandprobleem of een
beschadiging van botstructuren aan te tonen werd een radiografische opname van de kop genomen.
Ter hoogte van de tanden werden geen significante afwijkingen vastgesteld. Er was een matige tot
erge weke delen zwelling zichtbaar ter hoogte van de rechterkaak en caudaal van het cranium (Fig 1
en Fig 2).
Fig 1: Laterolaterale opname.
- 4 -
Fig 2: Dorsoventrale opname.
(Foto's eigendom van Vakgroep Medische Beeldvorming , Faculteit Diergeneeskunde, 2010)
Er werd een swab genomen van het abces voor bacteriologisch onderzoek. Pasteurella multocida
werd geisoleerd uit het staal. Het abces werd chirurgisch geopend; er werd een incisie van drie
centimeter gemaakt ventraal van de mandibula. Men constateerde de aanwezigheid van een grote
hoeveelheid etter en septumvorming. Aangezien meerdere abcessen met elkaar in verbinding
stonden was het onmogelijk alle etter uit te ruimen. De incisie werd opengelaten. Dagelijks werden
de abcessen gereinigd en gespoeld; er werd ook chloramphenicol-zalf aangebracht in de holte. Er
werd een antibioticumbehandeling met enrofloxacine (20 mg/kg per dag) ingesteld gedurende vier
weken. Na 1 week werd het dier opnieuw aangeboden ter controle waarbij werd vastgesteld dat het
probleem was verslechterd. Ondanks dagelijks spoelen en curetteren van de abcesholtes bleef etter
aanwezig.
Het rechter oor vertoonde voornamelijk een necrotisch aspect, er was nog slechts een klein deeltje
vitaal weefsel aanwezig aan de oorbasis. De eetlust bleef goed. Men ging over op een nieuwe
chirurgische behandeling.
- 5 -
Al het necrotisch weefsel en alle etter werden weggenomen, net als de volledige oorschelp. Omwille
van het voorkomen van taaie etter werd een ablatio van de gehoorgang uitgevoerd. Daarna werd de
abcesholte gecuretteerd en gespoeld, er werd lokaal Oridermyl® zalf (actieve bestanddelen:
neomycine, nystatine en triamcinolone acetonide) aangebracht. Na de behandeling werd de huid
open gelaten over een oppervlakte van circa 10x7 cm. Bestrijding van pijn bestond uit intraveneuze
toediening van buprenorphine (0,05 mg/kg), daarna werd dit analgeticum 2 keer per dag subcutaan
toegediend. De eetlust van Pluche was onmiddellijk goed na recovery. Een verband werd geplaatst
om het krabben aan de wonde te vermijden. De volgende dag werd de wonde verzorgd onder
algemene anesthesie: op het propere deel van de wonde werd IntraSite®-gel aangebracht;
antibioticumzalf bedekte het geïnfecteerde weefsel. Verdere verzorging van de wonde met gel en zalf
werd verder gezet bij de eigenaar, zelf dierenarts, thuis.
Chirurgische behandeling in combinatie met wondverzorging en langdurige antibioticumtherapie gaf
een spectaculair resultaat (Fig 3 en Fig 4).
Fig 3: Resultaat na twee weken.
- 6 -
Fig 4: Resultaat na zes weken.
(Foto's eigendom van Vakgroep Pathologie, Bacteriologie en Pluimveeziekten, Faculteit
Diergeneeskunde, 2010)
- 7 -
3. DISCUSSIE
3.1. ABCES
3.1.1. Suppuratieve of purulente ontsteking
Een purulente ontsteking is een ontsteking waarbij neutrofiele granulocyten (of heterofielen) in
overmaat aanwezig zijn. Het exudaat wordt etter genoemd. Etter bestaat uit neutrofielen die
degeneratie of necrose hebben ondergaan (Campbell, 2007). Er is sprake van celzwelling,
karyorhexis en karyolyse. Degranulatie van neutrofielen wordt veroorzaakt door bacteriën (Cheville,
2006).
De consistentie van etter kan verschillen naargelang de diersoort. Soms zal een kern van eosinofiel
celdebris waargenomen worden bij cytologisch onderzoek. Dit stemt overeen met de Splendore-
Hoeppli reactie (Garner, 2007). Dit fenomeen komt vooral voor indien het abces veroorzaakt wordt
door Staphylococcus aureus (Fig 5).
Fig 5: Cytologie van een abcesaspiraat waarop de accumulatie van roze granulair materiaal zichtbaar
is (pijltjes) dat omgeven wordt door gedegenereerde heterofielen. (Uit: Garner, 2007)
De kleur van etter kan variëren; etter met een witte kleur zal eerder door Pasteurella multocida
veroorzaakt zijn, terwijl Pseudomonas aeruginosa voor een groenverkleuring van etter zal zorgen.
Een bruine kleur duidt op de aanwezigheid van bloed in het abces.
3.1.2. Evolutie tot abces
Onderzoekers toonden aan dat de bactericiede werking van neutrofielen in chronische abcessen sterk
is afgenomen (Bamberger en Herndon, 1990). Dit werd verklaard door een verminderde vorming van
het aantal opsoniserende factoren in het abces. Dezelfde studie gaf ook aan dat neutrofielen,
aanwezig in chronische abcessen die veroorzaakt werden door S. aureus, minder superoxide
produceerden in vergelijking met neutrofielen in een acuut abces. Onder invloed van het inwerken
van enzymes gevormd door de neutrofiel zal naast het pathogeen micro-organisme ook het weefsel
aangetast worden.
- 8 -
Dit leidt tot een vervloeien van weefsel wat op zijn beurt kan leiden tot het ontstaan van een holte
waarin etter zich kan ophopen. Men spreekt nu over een abces. Een abces is opgebouwd uit celafval,
gedegenereerde neutrofielen en bacteriën; het wordt omgeven door een kapsel van bindweefsel.
3.1.3. Voorkomen
Abcessen zijn uitwendig zichtbaar bij inspectie en palpatie. Ze kunnen overal in het lichaam
voorkomen. Een abces uit zich meestal als een gelokaliseerde, zachte zwelling.
Wanneer de wand van het abces vervloeit bestaat de mogelijkheid dat kiemen zich via hematogene
weg verspreiden, wat resulteert in het verschijnen van nieuwe abcessen op andere plaatsen in het
lichaam.
Er kunnen verschillende soorten van extern gelegen abcessen voorkomen waarbij de etiologie,
behandelingsmogelijkheden en prognose kunnen variëren. Abcessen zijn soms zeer oppervlakkig
gelokaliseerd en beweeglijk tegenover het omliggende weefsel. Deze abcessen hebben vaak een
goede prognose.
Vechtwonden kunnen een meer subcutane zwelling veroorzaken waarbij dieper gelegen weefsels
betrokken zijn. Ook tandproblemen kunnen deze letsels veroorzaken, eventueel leidend tot necrose
van huidweefsel (Harcourt-Brown, 2006c).
De meeste abcessen ontstaan ter hoogte van de kop ten gevolge van onderliggende tandproblemen.
Inwendige abcessen kunnen ontstaan ter hoogte van abdominale organen zoals de lever, de darm, de
nieren of de uterus. Na het loskomen uit het abces kan de bacterie zich ook nestelen in de thorax
waar een secundair abces kan gevormd worden in het hart of de longen.
Pyogene bacteriën kunnen zich ook via een bijtwonde een weg banen tot in de thorax. De diagnose
en behandeling zijn des te moeilijker in het geval van abdominale of thoracale abcessen. Ook hebben
deze abcessen een slechtere prognose dan externe abcessen (Fig 6).
In geval van ulceratieve pododermatitis kunnen abcessen worden gezien ter hoogte van de voetzolen.
- 9 -
Fig 6: Deze tabel geeft een overzicht van de diagnose, behandelingsopties en prognose van inwen-
dige abcessen. (Uit: Harcourt-Brown, 2006c)
3.1.4. Typische karakteristieken van abcessen bij het konijn
De consistentie van etter is, net zoals bij vogels, vast en dik, in tegenstelling tot andere zoogdieren
(Fig 7). Harcourt-Brown (2006c) wijt dit aan het feit dat water uit het abces geresorbeerd wordt.
Volgens andere onderzoekers speelt het gebrek aan myeloperoxidase een rol.
Draineren van het abces wordt hierdoor moeilijker. Vingervormige uitlopers van het abces in het
omgevende weefsel kunnen zorgen voor een uitbreiding van het infectieproces en maken het volledig
verwijderen van het abces moeilijk uitvoerbaar. Het kapsel dat gevormd wordt rond de opstapeling
van etter is primair opgebouwd uit bloedvaten en bindweefselvezels.
- 10 -
Na enige tijd zal de samenstelling van het kapsel wijzigen: de wand zal dan bestaan uit een fibreuze
laag van ontstekingscellen en fibroblasten en een binnenste laag van afgestorven neutrofielen
(Harcourt-Brown, 2006c). Het abces wordt zeer goed geïsoleerd van de omgevende weefsels.
Bloedvoorziening naar en in het abces is hierdoor zo goed als onbestaande. De prevalentie van
chronische abcessen is hoog bij konijnen, daar de specifieke eigenschappen van het abces
antibiotica moeilijk toelaten doorheen het abceskapsel te dringen.
Fig 7: Uitvloei van etter na insnede van een abces ter hoogte van de rug.
(Uit: http://www.lbah.com/rabbits/pasteurella.htm, 2010)
3.2. NEUTROFIELE GRANULOCYT
De meeste leucocyten bij konijnen vertonen dezelfde functies en eigenschappen als bij andere spe-
cies.
3.2.1. Morfologie
De afmeting van een neutrofiel bedraagt 10 tot 15 micrometer. Hij bevat een paarse gelobuleerde
kern die wordt omgeven door licht cytoplasma. Het cytoplasma van neutrofielen is gevuld met
granula. De mate waarin de granula aankleuren kan enigszins varieren. Neutrofielen van muizen,
ratten en chinchilla’s zijn vrijwel ongekleurd (Campbell, 2007). Bij konijnen, cavia’s, gerbils en
hamsters kleuren de granula uitgesproken acidofiel aan.
Neutrofiele granulocyten worden in dit geval heterofielen of pseudo-eosinofielen genoemd. Het
voorkomen van heterofielen wordt ook beschreven bij reptielen, amfibieën, vissen en vogels (Pilny,
2008). Elektronenmicroscopisch onderzoek van neutrofielen dat uitgevoerd werd in 1972, toonde de
aanwezigheid van twee soorten korrels aan.
- 11 -
Er werden primaire (azurofiele) en secundaire (specifieke) granula aangetroffen (Fig 8).
Fig 8 : Elektronenmicroscopische opname van een polymorfonucleaire leucocyt gevuld met
cytoplasmatische azurofiele(ag) en specifieke(sg) granula. (vergroting x 12,000)
(Uit: Farquhar et al., 1972)
De eigenschappen en morfologie van deze granules zijn verschillend in vergelijking met andere
zoogdieren. Volgens Baggiolini et al. (1970) bevatten de azurofiele korrels nagenoeg alle
myeloperoxidase en zijn het vooral de specifieke granules die instaan voor het vernietigen van
pathogenen door middel van alkalische fosfatase. Specifieke granules zijn kleiner en minder opaak.
De kijk op morfologie en functie is echter nagenoeg volledig veranderd. Bamberger en Herndon
(1990) beweren dat bij konijnen het enzyme myeloperoxidase niet voorkomt, net zoals bij vogels
(Harmon , 1998). Myeloperoxidase is opgebouwd uit twee identieke heterodimeren (Segal, 2005). Dit
enzyme katalyseert de oxidatie van stoffen door H2O2 tijdens destructie van pathogenen.
Ook Marshall (2008) houdt er een andere mening op na: primaire granules worden gevormd
gedurende het myelocyte stadium van de ontwikkeling tot heterofiel en zijn in het bezit van
peroxidase, alkalische fosfatase, lipase en andere antibacteriële enzymes (Marshall, 2008). Primaire
granulus zouden het equivalent vormen van de secundaire specifieke granules die voorkomen bij
andere zoogdieren (Marshall, 2008). Specifieke granules van de heterofiel komen overeen met de
primaire azurofiele granules van de neutrofiel en worden initieel waargenomen tijdens het
progranulocyte stadium (Marshall, 2008).
Primaire granules kleuren het cytoplasma licht roze, terwijl de secundaire granules zorgen voor een
donker roze tot rode verkleuring van het cytoplasma. (Marshall, 2008).
- 12 -
Het is van belang een onderscheid te maken met eosinofiele granulocyten. Granules van heterofielen
bezetten in de regel het volledige cytoplasma niet in tegenstelling tot eosinofiele granules die
voorkomen bij eosinofiele granulocyten (Fig 9).
Fig 9: Microscopisch beeld van een heterofiel.(Uit: Marshall, 2008)
Eosinofielen zijn ongeveer 12 tot 16 micrometer groot. Eosinofiele granules van eosinofielen hebben
een grotere afmeting en zijn in grotere aantallen aanwezig.
3.2.2. Werking
De functie van heterofielen is identiek aan deze van de neutrofielen bij andere diersoorten, ze maken
deel uit van de aspecifieke immuniteit. Het samenspel van onder andere neutrofielen, macrofagen,
mastcellen, secreties en het complementsysteem draagt bij tot een efficiënt verdedigingssysteem
tegen pathogene micro-organismen. Een studie wees uit dat MHC klasse II moleculen op
granulocyten, rustende B cellen en monocyten tot expressie werden gebracht (Davis en
Hamilton,1998).
Neutrofielen spelen een belangrijke rol in de acute fase van het ontstekingsproces. Onder invloed van
cytokines gevormd door het beschadigde weefsel zullen neutrofielen massaal uit de bloedbaan treden
en migreren naar het letsel (Kumar en Sharma, 2010). Bij stase van de bloedstroom zullen
neutrofielen traag rollen over het endotheel van de bloedvatwand, waarna ze zullen vasthechten met
behulp van adhesiemoleculen zoals E-selectine (Cheville, 2006).
Deze eiwitten komen tot expressie op het endotheeloppervlak onder invloed van bepaalde cytokines.
Na adhesie zal de neutrofiel migreren doorheen de wand van het endotheel (Cheville, 2006). Onder
impuls van een gradiënt van chemotactische factoren (complementfactoren zoals C3 en C5, IL-1 en
IL-8, leukotriënen, bacteriële componenten zoals endotoxines en peptiden) begeven de neutrofielen
zich naar de plaats van infectie (Cheville, 2006).
Het proces van fagocytose zorgt voor afbraak en vertering van pathogenen (Sajid et al., 2007).
Fagocyterende cellen hebben een verscheidenheid aan receptoren op hun celmembraan waarop zij
onder andere pathogene micro-organismen kunnen binden.
- 13 -
Na opsonisatie van het antigen met antistof zal het Fc- gebied van de antistof binden op de Fc
receptor van de fagocyt. Het antigen kan ook geopsoniseerd worden met C3b van het complement
waarna C3b zal binden op de C3b receptor. Na aanhechting zal de fagocyt pseudopodia vormen rond
de kiem. Deze uitstulpingen zullen het partikel volledig omgeven zodat het uiteindelijk wordt
ingesloten in een fagosoom (Hunt, 2009). De celmembraan van het fagosoom zal versmelten met de
celmembraan van een lysosoom. Lysosomale enzymes zorgen voor de afbraak van kiemen of dood
materiaal. Het proces van fagocytose zorgt naast het vrijkomen van enzymes ook voor beschadiging
van het weefsel (Hunt, 2009). Bacteriën kunnen ook worden vernietigd door middel van een
"respiratory burst".
Neutrofielen hebben nog een bijkomende strategie om micro-organismen aan te vallen waarbij ze
overgaan tot het vormen van zogenaamde NET’s. Neutrophil extracellular traps kunnen zowel Gram
negatieve als Gram positieve bacteriën binden. Ze zijn opgebouwd uit gedecondenseerd chromatine
en granulaire en cytoplasmatische eiwitten. Hun grote hoeveelheid aan serine protease zorgt voor
een efficiënte vernietiging van kiemen (Kumar en Sharma, 2010).
Neutrofiele granulocyten hebben een snelle maar korte werking. Ze zijn niet goed bestand tegen een
lage pH en een hoge temperatuur bij ernstige ontstekingsletsels. Neutrofielen zijn in het bezit van een
beperkte energiereserve en kunnen zowel glucose bekomen via aerobe als anaerobe weg (Junqueira
en Carneiro, 1984). Dankzij de opslag van glycogeen kunnen neutrofielen overleven onder anaerobe
omstandigheden (Horn et al., 1964). Dit is voor neutrofielen van groot belang, zodat het opruimen van
celresten in necrotisch materiaal en het doden van bacteriën mogelijk blijft op plaatsen waar de
voorziening van bloed afwezig is. De levensduur van een neutrofiel bedraagt slechts enkele dagen.
De cel sterft af zodra de voorraad aan granules uitgeput is.
3.3. ETIOLOGIE
3.3.1. Onderliggende oorzaken
De meest voorkomende oorzaak van abcesvorming ter hoogte van de kop is een onderliggend
gebitsprobleem. Er zijn verschillende manieren waarop een tandprobleem de vorming van een abces
in de hand kan werken. Zo kan een slechte positie van de tanden onderling tot een malocclusie
leiden. Deze malocclusie zou ervoor kunnen zorgen dat een tand zich doorheen de mondmucosa
begeeft. Osteomyelitis waarbij de tand betrokken is kan eveneens het voorkomen van een abces
verklaren. Wanneer door een verlengde reservekroon van een snijtand het traankanaal geblokkeerd
wordt, kan er door de ophoping van traanvocht een infectie, met daaropvolgend een abces, ontstaan
in het traankanaal.
Vermits de prevalentie van tandproblemen en de gevolgen ervan reeds uitvoerig werden besproken in
andere literatuurwerken, zal in dit werk vooral de nadruk gelegd worden op abcessen die
gelokaliseerd zijn ter hoogte van hals, thorax en abdomen.
- 14 -
Subcutane abcessen kunnen veroorzaakt worden door gevechten tussen konijnen onderling of
ontstaan wanneer vreemde voorwerpen, zoals hooi of zaden, doorheen de huidbarrière breken. Ook
andere diersoorten kunnen penetrerende wonden bij het konijn veroorzaken. Het konijn uit de casus
werd aangevallen door een kat.
3.3.1.1. Orale flora van hond en kat
Bijtwonden door honden en katten komen vaak voor. Bijtwonden van de kat zijn vaak eerder
steekwonden, die meestal klein zijn en soms moeilijk terug te vinden. Er kan daarbij vaak een dieper
gelegen infectie optreden. Infecties ontstaan na bijtwonden maar ook via krabben.
P. multocida, Pasteurella canis en Pasteurella stomatis behoren tot de normale flora van de
mondmucosa van hond en kat.
Ook Capnocytophaga canimorsus werd geïsoleerd uit de muil van honden en katten. Deze gram-
negatieve kiem kan wondinfecties veroorzaken bij de mens wanneer deze gebeten wordt door honden
of katten. Meningitis, endocarditis en septicemie kunnen eventueel optreden (Van Duijkeren et al.,
2006). In 2006 werd een geval beschreven waarbij C. canimorsus geïsoleerd werd uit een abces bij
een konijn dat gebeten werd door een hond (Van Duijkeren et al., 2006).
3.3.2. Pyogene bacteriën
3.3.2.1. Pasteurella multocida
P. multocida is een coccobacil, gram-negatieve kiem. Deze bacterie heeft een obligaat symbiotische
levenswijze, is niet beweeglijk en vertoont geen sporevorming. Overdracht vindt plaats via orale,
aërogene of genitale weg (Suckow et al., 1996). Pasteurellose kan tot uiting komen in verschillende
vormen en kan ook asymptomatisch voorkomen. P. multocida veroorzaakt rhinitis, pneumonie,
pyometra, otitis media, conjunctivitis, subcutane abcessen en septicemie bij konijnen (Lennox en
Kelleher, 2009).
De pathogeniteit van de kiem wordt bepaald door verscheidene virulentiefactoren, zoals fimbriae,
lipopolysacchariden(endotoxinen), het kapsel, dermonecrotoxine en neuraminidase (Jaglic et al.,
2006). Fimbriae zorgen ervoor dat de kiem kan aanhechten aan de cellen. Lipopolysacchariden
vormen een onderdeel van de gram- negatieve celwand.
Op basis van de antigene opbouw van het kapsel kan een onderscheid gemaakt worden tussen
verschillende serotypes. Er worden vijf kapseltypes beschreven (A, B, D, E en F). Studies hebben
aangetoond dat letsels bij konijnen voornamelijk worden veroorzaakt door type A, D en F (Jaglic et al.,
2008). Het kapsel van type A is opgebouwd uit hyaluronzuur. Dankzij de aanwezigheid van
polysacchariden in het kapsel kan de kiem weerstand bieden aan fagocytose (Kawamoto et al., 2006).
- 15 -
3.3.2.2. Staphylococcus aureus
S. aureus is een gram-positieve, niet beweeglijke coc. Bij verschillende species maakt hij onderdeel
uit van de normale flora. Het is een facultatief pathogene kiem. S. aureus kan vaak geïsoleerd
worden uit wonden en abcessen, waarbij hij dikwijls als secundaire kiem voorkomt en niet zozeer als
primaire oorzaak (23). In periodes van verminderde afweer kan het dier vatbaarder zijn voor
kolonisatie door de kiem, en kan de bacterie van deze omstandigheden gebruik maken van de
beschadigde huidbarrière om de wonde te infecteren.
De kiem kan ook via het genitaal apparaat binnentreden.
Abcessen in de lever of de baarmoeder kunnen teruggevonden worden waarbij eveneens S. aureus
werd aangetoond. Hij kan mastitis en pododermatitis veroorzaken (Segura et al., 2007). Wanneer de
bloedbaan wordt bereikt en een septicemie ontstaat kan dit zorgen voor een fatale afloop. Er werden
laag virulente en hoog virulente stammen beschreven. Laag virulente stammen zijn voornamelijk van
belang bij het hobbykonijn. Deze gevallen werden niet beschreven voor industrieel gehouden
konijnen in de literatuur omdat ze niet belangrijk genoeg zijn op economisch gebied (Hermans et al.,
2003).
Onderzoek naar de virulentiegraad van S. aureus-stammen bij konijnen via een huid infectiemodel,
toonde aan dat HV-stammen abcessen induceerden met een grotere afmeting dan abcessen
veroorzaakt door LV-stammen (Meulemans et al., 2007). Herstel van deze abcessen verliep
spoediger bij laag virulente stammen.
Andere konijnen of de mens kunnen een bron van besmetting zijn. S.aureus beschikt over
verschillende potentiële virulentiefactoren (Fig 10). Adhesie van de kiem aan fibronectine of laminine
gebeurt door middel van proteïnen die aan het oppervlak tot expressie worden gebracht.
Fig 10: Voorkomen van virulentiefactoren bij S. aureus. (Uit: Todar, 2011)
Het kapsel en proteïne A beletten vernietiging van de kiem door fagocytose (Peterson et al., 1978);
het proteïne A is een oppervlakte-eiwit waarop immunoglobulines binden.
- 16 -
Deze antistoffen worden in foutieve richting gebonden op het kiemoppervlak waardoor opsonisatie,
fagocytose en destructie verstoord worden. S. aureus produceert ook toxines die zorgen voor
beschadiging van celmembranen, waaronder hemolysinen. Via het vormen van kleine poriën in de
celwand ontstaat cellyse. Leukocidine is een toxine dat membranen van leucocyten beschadigt.
Enterotoxines veroorzaken eveneens vernietiging van cellen. Katalase neutraliseert zuurstof en
superoxide (rol bij vernietiging in phagolysosoom). Hyaluronidase en superoxide dismutase zijn
andere extracellulaire proteïnen die bijdragen tot overleven van de kiem (Simonova et al., 2007).
In 2007 werd een eerste geval beschreven waarin S. lentus in een axillair abces aangetoond werd bij
een gezelschapskonijn (Khoshnegah et al., 2009). S.lentus is een gram-positieve kiem die behoort tot
de flora in het speeksel (Khoshnegah et al., 2009). Na het schoonmaken van een wonde
koloniseerde de bacterie in het axillaire weefsel wat leidde tot abcesvorming.
Een in vitro studie van S. aureus infectie bij muizen toonde aan dat deze kiem in staat is intracellulair
te overleven in polymorfonucleaire neutrofielen (Gresham et al., 2000). Deze eigenschap wordt
grotendeels toegeschreven aan sar, een regulator verantwoordelijk voor secretie van verscheidene
virulentiefactoren. Gresham et al. (2000) suggereren dat bestrijding van een S. aureus-infectie
inhoudt dat het verbergen van de kiem in macropinosomen (waardoor hij aan zijn vernietiging zou
kunnen ontsnappen), moet worden voorkomen.
3.3.2.3. Pseudomonas aeruginosa
P. aeruginosa is een gram-negatieve bacterie die kan voorkomen in een aeroob milieu. Hij is terug te
vinden in het leidingwater, de bodem en als onderdeel van de normale huidflora. Hij wordt
geassocieerd met het voorkomen van exsudatieve vochtige dermatitis (Schoenbaum, 1981).
Besmetting is uitwendig zichtbaar als een blauw-groenverkleuring van de pels. Deze verkleuring
wordt veroorzaakt door pyocyanine en pyoverdine, twee pigmenten die geproduceerd worden door
P. aeruginosa wanneer de concentratie aan ijzer laag is (Van Praag, 2003a).
O’Donoghue (1971) toonde aan dat P.aeruginosa in staat is pneumonie en diarree te veroorzaken bij
cavia’s en konijnen. Na swabname uit een abces werd de kiem eveneens aangetoond in een cultuur
(Van Horn et al.,1981).
Andere bacteriën die geïsoleerd worden uit abcessen zijn Proteus, Bacteroides spp. (Hoppmann en
Wilson Barron, 2007) en Fusiformis spp . (Harcourt-Brown, 2006c).
- 17 -
3.4. DIAGNOSE
3.4.1. Anamnese en klinische symptomen
Aangezien een onderliggend gebitsprobleem vaak oorzaak nummer één is voor het ontwikkelen van
een abces ter hoogte van de kop is het van belang te informeren naar de eetlust en het eventuele
gewichtsverlies van het dier. Een gerichte anamnese dient te worden opgesteld met de nodige
aandacht voor behuizing, hygiëne en voeding. Er wordt geïnformeerd of er nog andere huisdieren
aanwezig zijn en of er contact tussen konijnen en hond of kat mogelijk is. Bestaat de mogelijkheid dat
het dier eventueel gevochten heeft met een soortgenoot?
Een gelokaliseerde zwelling wordt zichtbaar tijdens een eerste inspectie van het dier. Bijtwonden
kunnen opgespoord worden. In het geval van een abces zijn de symptomen die optreden eerder
aspecifiek. Er kan sprake zijn van koorts, anorexie of depressie (Hoppmann en Wilson Barron, 2007),
naast een gelokaliseerde zwelling. Harcourt-Brown (2006c) is van mening dat koorts vaak niet
aanwezig is bij konijnen. De eetlust kan nochtans goed zijn, zoals ook het geval was bij het dier uit de
casus, waarbij eveneens de algemene toestand normaal bleek.
3.4.2. Subcutane zwelling: differentieel diagnose
Andere diagnoses dienen te worden uitgesloten op basis van de anamnese en de daaropvolgende
palpatie van de zwelling. Inspectie en palpatie kunnen een eerste vermoeden geven; een definitieve
diagnose kan pas worden gesteld door het uitvoeren van een punctie. Aspiratie van de inhoud brengt
meer duidelijkheid over de etiologie. Het uitzicht van het aspiraat kan variëren van hemorrhagisch tot
sero-hemorrhagisch, sereus of etterig. Cytologie kan meer duidelijkheid brengen over de maligniteit
wanneer er sprake is van een tumoraal proces.
3.4.2.1. Abces
Een abces is een zachte en gelokaliseerde zwelling die meestal niet pijnlijk is. Het aspiraat heeft een
etterig uitzicht (Hoppmann en Wilson Barron, 2007). Een abces is traag groeiend (Harcourt-Brown,
2006c).
3.4.2.2. Cyste
Een cyste ontstaat traag, is niet pijnlijk of warm en kan gevuld zijn met halfvast materiaal, vocht of
lucht.
3.4.2.3. Hematoom
Een hematoom is een gelokaliseerde bloeduitstorting waarbij de huidbarrière niet doorbroken is. Het
is een fluctuerende zwelling. De diagnose kan gesteld worden door middel van een punctie. Hierbij
zal bloed en serohemorrhagisch vocht zichtbaar worden.
- 18 -
3.4.2.4. Neoplasie
Verscheidene neoplastische processen werden reeds beschreven waaronder cutaan lymfoma,
basaalceltumoren en squameus cel carcinoma (White et al., 2002). Basaalceltumoren komen voor op
de romp en de ledematen en zijn meestal goedaardig (Garner, 2007). Squameus cel carcinoma wordt
het vaakst gezien ter hoogte van de kop, voeten en oren.
De meest voorkomende maligne tumor is lymfoma en kent een multicentrische vorm. Na het nemen
van een fijne naald aspiraat kan worden overgegaan tot het beoordelen van de cytologie. Grote nuclei
met multiple nucleoli, grote aantallen mitosefiguren en toename van de basofilteit van het cytoplasma
is diagnostisch voor een maligne proces (Garner, 2007). Lipoma is een benigne tumor die meestal
gelokaliseerd is ter hoogte van de romp (Meredith en Flecknell, 2006b). Deze tumor ontstaat traag en
is niet pijnlijk. Differentieren van normaal vetweefsel is moeilijk bij aspiratie.
3.4.2.5. Myiasis
Myiasis dient te worden toegevoegd aan de lijst van differentiaal diagnosen. Myiasis wordt ook wel
vliegenmadenziekte genoemd. Lucilia sericata behoort tot de familie Calliphoridae. Ze staat ook
bekend als de groene bromvlieg. Deze vliegen zijn verantwoordelijk voor het induceren van een
facultatieve myiase. Zowel gezonde weefsels en organen van de gastheer als necrotisch weefsel
worden geïnfesteerd door vliegenlarven (LI-LIII).
Predispositieplaatsen zijn het perineum en de staartbasis, de buik en de mediale zijde van de dijen
(Cousquer, 2006). Wanneer de vacht gecontamineerd is met urine of faeces (ten gevolge van
onvoldoende reinigen van het hok, urolithiasis of in het geval van een konijn met obesitas waarbij
reinigen van de achterhand bemoeilijkt wordt) worden vliegen aangetrokken. Cousquer (2006)
vermoedt dat een dermatitis eveneens een aantrekkingsbron vormt voor de ovipositie. Bij zonnig weer
deponeert L. sericata ongeveer 200 eieren op de huid van de gastheer. De eieren ontwikkelen tot
larven die zich voeden met epidermis- en dermisweefsel van de gastheer. Ze kunnen met behulp van
proteïnases fibrineklonters en collageenvezels afbreken.
Wanneer de larvale stadia zich subcutaan bevinden veroorzaken ze eveneens zwellingen. Volgens
Hoppmann en Wilson Barron (2007) zijn ze vooral gelokaliseerd op de rug, in de oksel- en liesstreek
en ter hoogte van de hals. Ze hebben de mogelijkheden doorheen de dermis te migreren naar dieper
gelegen weefels. Konijnen met myiasis worden vaak te laat aangeboden. Er is dan sprake van
vergevorderde erosie en necrose van de huid. Ze zijn in lethargische toestand, vertonen
gewichtsverlies, diarree, alopecie en anorexie en zijn vaak gedehydrateerd.
- 19 -
3.4.3. Bloedonderzoek
Het bloedbeeld bij infectie verschilt van dat van andere diersoorten. Wanneer een bacteriële infectie
optreedt, wordt zelden een leucocytose met bijhorende neutrofilie vastgesteld. Er treedt een
verschuiving op van de heterofiel(neutrofiel):lymfocyt ratio, vaak zonder een algemene toename van
het aantal leucocyten. Er is sprake van heterofilie en lymfopenie bij het konijn, dit in tegenstelling tot
andere diersoorten waarbij een leucocytose zou ontstaan ten gevolge van een infectieus proces
(Marshall, 2008). Een milde anemie kan in sommige gevallen aangetoond worden (Harcourt-Brown,
2006c).
3.4.4. Bacteriologisch onderzoek
Na punctie van de zwelling wordt in het geval van een abces een etterig en dik exsudaat verkregen.
In het kader van het instellen van een gepaste antibioticumtherapie en het uitsluiten van
antibioticumresistentie wordt nadien een bacteriologische swab genomen. Hierbij is het van belang
een staal te nemen van de wand van het abceskapsel en niet van de inhoud van het abces. Er moet
belet worden dat een te grote hoeveelheid materiaal op de swab wordt aangebracht want dit leidt tot
een overwoekering van contaminanten. Daarna wordt een bacteriecultuur gemaakt ter identificatie
van de etiologische kiem. P. multocida en S. aureus worden het vaakst geïsoleerd (Harcourt-Brown,
2006). Ook uit de swab die genomen werd van de abceswand van Pluche, het konijn uit de casus,
werd P. multocida geïsoleerd. Door het aanleggen van een antibiogram van de geïsoleerde kiem kan
de gevoeligheid van de kiem tegenover verschillende antibiotica worden aangetoond.
3.4.5. Radiografisch onderzoek
Een radiografische opname kan gemaakt worden om een onderliggende etiologie te achterhalen
(bijvoorbeeld een vreemd voorwerp) of om aantasting van het onderliggend botweefsel te kunnen
uitsluiten. Hierbij is dan een langere en agressievere therapie vereist. Radiografische opname van de
kop die werd gemaakt bij Pluche toonde geen aantasting van het botweefsel aan; tandafwijkingen
werden eveneens uitgesloten. Sommige abcessen bevatten gemineraliseerd materiaal dat kan
worden aangetoond door het nemen van een radiografie (Harcourt-Brown, 2006c). Hematomen,
tumoren en cysten lijken radiografisch identiek aan een abces. Om te bepalen of de inhoud van de
zwelling uit vocht of weefsel bestaat, kan de zwelling echografisch bekeken worden.
3.5. BEHANDELING
3.5.1. Fasen van de wondheling
Als het delicate evenwicht tussen immuniteit van de gastheer en de kiem verstoord wordt, treedt
infectie op (Robson, 1997); dit heeft ook gevolgen voor het verloop van de wondheling.
Zo zal het infectieus proces door productie van bacteriële toxines tot celnecrose leiden (Langlois,
2004). Door onvoldoende bloedaanvoer wordt de heling vertraagd. Behandeling van abcessen
gebeurt ondermeer via chirurgische debridement van het weefsel.
- 20 -
Wondheling is een belangrijk proces na het uitruimen van etter uit de wonde of na chirurgische excisie
van het abces waarbij verschillende overlappende fasen worden doorlopen die gepaard gaan met
cellulaire en moleculaire activiteiten (Fig 11). Hierop volgend zullen de verschillende fasen van het
helingsproces kort worden besproken.
Fase 1: Hemostasis
Beschadiging van de bloedvatwand leidt onmiddellijk tot activatie van de coagulatiecascade en
vasoconstrictie van bloedvatwanden (Teller en White, 2009). Het coagulatieproces kan verlopen via
intrinsieke en extrinsieke weg. Aggregatie van thrombocyten leidt tot vorming van een prop.
Thrombocyten degranuleren waardoor verschillende groeifactoren worden vrijgesteld. Transforming
growth factor-, Platelet-derived growth factor en Insulin-like growth factor-1 zorgen voor aantrekking
en activatie van fibroblasten en macrofagen (Enoch en Leaper, 2005).
Fase 2: Inflammatie
Er wordt een onderscheid gemaakt tussen een vroege en een late fase. De late fase houdt van dag 2
tot ongeveer 3 weken aan (Enoch en Leaper, 2005). Eerst vindt er een vasodilatatie plaats oiv kinines,
histamine, prostaglandines en leukotriënen waardoor er een toegenomen bloedvloei naar de plaats
van het letsel optreedt. Prostaglandines en histamine zorgen ook voor een toegenomen vasculaire
permeabiliteit waardoor intravasculair vocht, eiwitten en cellulaire componenten extravasculair kunnen
geraken (Li et al., 2007). Diapederende leucocyten bereiken daaropvolgend de wonde.
Dit proces van chemotaxis gebeurt onder invloed van verscheidene chemotactische agentia zoals
complementfactoren (C3a,C5a), histamine, prostaglandines en groeifactoren. Zo zal de populatie van
neutrofielen en macrofagen lokaal omvangrijk zijn en kan worden overgegaan tot massale fagocytosis.
Op het einde van het ontstekingsproces kennen de collageenvezels een verticaal verloop en wordt de
wondincisie niet overbrugd.
Fase 3: Proliferatie
Deze fase start ongeveer rond dag 3 en houdt gemiddeld 2 weken aan. Migratie van fibroblasten,
vorming van een extracellulaire matrix, granulatieweefsel en epithelisatie zijn de verschillende
gebeurtenissen die plaatsvinden. Door het infiltreren van de wonde door fibroblasten, gladde
spiercellen en endotheliale cellen wordt de wonde stilaan bedekt.
Onder invloed van TGF-, PDGF en IGF-1 worden de fibroblasten aangetrokken en aangezet tot
prolifereren. Wondfibroblasten migreren vanuit de omgevende weefsels en produceren meer
collageen (Teller en White, 2009). Ze vormen zich om tot myofibroblasten en spelen een rol in de
contractie van de matrix. De matrix is opgebouwd uit collageenmonomeren, fibronectine en
proteoglycanen. Proteoglycanen hebben een ondersteunende functie bij de vorming van collageen-
vezels.
- 21 -
Endotheliale cellen van intacte bloedvatwanden migreren vanuit de periferie naar de wondrand
waarna nieuwe capillaire vaten worden gevormd. Het angiogeneseproces wordt geregeld onder
invloed van groeifactoren zoals Vascular endothelial growth factor, Fibroblast growth factor, PDGF en
TGF- (Teller en White, 2009). Enkele uren na het ontstaan van de wonde migreert een laag van
epitheliale cellen vanuit verschillende wondranden over de wonde. De migratie is ten einde door
contactinhibitie.
Fase 4: Remodelling en rijping
De laatste gebeurtenissen die leiden tot wondheling zijn remodelling en rijping van collageen. Deze
periode duurt het langst en houdt verschillende weken aan. Reeds 1 week postoperatief vangt
collageenmaturatie aan. Nieuw gevormd collageen neemt toe in dikte en organisatie. Na ongeveer 3
maanden bereikt het weefsel 80% van zijn originele sterkte (Teller en White, 2009).
Fig 11: Fasen van de wondheling. (Uit: Enoch en Leaper, 2005)
3.5.2. Antibiotica
3.5.2.1. Toxiciteit
Antibiotica worden voorgeschreven ter bestrijding van een bacteriële infectie. Sommige antibiotica
verstoren het delicate evenwicht van de bacteriële flora in de darm en het caecum waardoor
pathogene kiemen zoals Clostridium spiroforme kunnen groeien en toxines geproduceerd worden
(Abecia et al., 2007). Ampicillinegebruik leidt tot diarree en sterfte, zowel na orale als na parenterale
toediening (Harcourt-Brown, 2006a). Ook andere penicillines en cephalosporines worden liever niet
oraal toegediend vanwege het risico op het ontwikkelen van dysbacteriose en diarree, net zoals
lincomycine en clindamycine (Morris,1995). Aminoglycosiden kunnen verschillende bijwerkingen
hebben, waaronder nefrotoxiciteit en neurotoxiciteit (Gecommentarieerd geneesmiddelenrepertorium
voor diergeneeskundig gebruik, 2010).
- 22 -
Enrofloxacine, sulfonamiden/trimethoprim, tetracyclines of aminoglycosiden (neomycine en
gentamicine) dewelke een brede veiligheidsmarge bezitten en niet tot gastrointestinale stoornissen
leiden, worden courant gebruikt.
3.5.2.2. Eigenschappen van de meest gebruikte antibiotica
Na isolatie van de kiem uit het abces kan een antibiogram worden aangelegd om resistentie of
gevoeligheid tegenover bepaalde antibiotica aan te tonen. In vitro is P. multocida gevoelig aan
tetracyclines, ampicilline, gentamicine, cephalosporine en enrofloxacine (Harcourt-Brown, 2006c).
Een andere studie toonde antibioticumresistentie van P. multocida-stammen tegenover gentamicine,
enrofloxacine en marbofloxacine aan (Martino en Luzi, 2008).
Een in vivo studie omtrent de behandeling met enrofloxacine toonde aan dat ondanks de hoge
spiegels antibioticum aanwezig, de kiem er toch in slaagde te overleven ter hoogte van het middenoor
en de paranasale sinussen (Mähler et al., 1995). Er werd een onvoldoende concentratie
enrofloxacine verkregen op deze locaties. In de praktijk is het gebruik van enrofloxacine het meest
aangewezen in de bestrijding van pasteurellosis. Onderzoek toonde aan dat enrofloxacine toediening
overdracht van P. multocida van voedster op nakomelingen kan voorkomen (Suckow et al., 1996).
Enrofloxacine behoort tot de fluoroquinolones. Dit antibioticum heeft een breed spectrum maar is
voornamelijk werkzaam tegen gram-negatieve bacteriën (ook actief tegen P. aeruginosa) (Morris,
1995). Enrofloxacine is niet actief tegen anaerobe (Rosenfield, 2002). “De bactericiede werking van
de fluoroquinolones wordt veroorzaakt door inhibitie van proteïnen (topo-isomerasen), waaronder het
bacterieel DNA-gyrase, die verantwoordelijk zijn voor de stabilisatie van de driedimensionele structuur
van het bacterieel DNA” (Gecommentarieerd geneesmiddelenrepertorium voor diergeneeskundig
gebruik, 2010). Enrofloxacine kan gedurende lange periodes (14 tot 30 dagen voor pasteurellosis)
worden toegediend via subcutane (5 mg/kg bid of 10 mg/kg sid) of perorale (5-10 mg/kg bid) weg
(Harcourt-Brown, 2006a). De dosis enrofloxacine kan worden opgevoerd tot 20 mg/kg (Carpenter,
2005); het konijn uit de casus kreeg een enrofloxacine behandeling gedurende 6 weken.
Een andere studie suggereerde dat marbofloxacine een hogere actieve werkzaamheid kent tegenover
aandoeningen van de bovenste ademhalingswegen veroorzaakt door P. multocida, S. aureus en
P. aeruginosa (in vergelijking met enrofloxacine) (Rougier et al., 2006).
Trimethoprim-sulfamiden hebben een breed werkingsspectrum; ze zijn bactericied en interfereren met
het productieproces van foliumzuur. Bij de behandeling van (kaak)abcessen kan systemische
antibioticumtherapie met trimethoprim-sulfamethoxazole worden ingezet (Taylor et al., 2010). Het
gebruik van gepotentieerde sulfonamiden alleen is weinig effectief daar slechts lage lokale
antibioticumconcentraties kunnen verkregen worden vanwege de inactivatie door celdebris en etterig
exsudaat (Harcourt-Brown, 2006a).
- 23 -
Gentamicine is vooral werkzaam tegen gram negatieve kiemen en behoort tot de aminoglycosiden.
Binding op de 30S eenheid van ribosomen leidt tot remming van de eiwitsynthese (Sonne en Jawetz,
1969). Gentamicine wordt ook ingezet ter bestrijding van pasteurellosis maar dit antibioticum wordt
eveneens geïnactiveerd door etter en heeft net als de andere aminoglycosiden een verminderde
activiteit in zuur en anaëroob milieu.
Lokale behandeling van het abces kan gebeuren met behulp van een injectie met gentamicine in het
abceskapsel aangezien de wand van het abces zeer dik is en antibiotica moeilijk kunnen doordringen
in het kapsel (White et al., 2002).
Topicale behandeling van abcessen met gentamicine kan worden toegepast na volledige verwijdering
van alle necrotiserend weefsel. De wonde bij Pluche werd gedurende 6 weken behandeld met
Oridermyl® zalf. In combinatie met de langdurige systemische enrofloxacine behandeling gaf dit een
zeer goed resultaat.
Volgens Harcourt-Brown (2006a) treedt tetracycline resistentie op bij S.aureus. Tetracyclines hebben
een variabel effect bij gebruik tegenover pasteurella. Penicilline-afgeleide antibiotica kunnen worden
ingezet in de bestrijding van S.aureus (Harcourt-Brown, 2006a). Cephalosporines hebben een
bactericiede werking en behoren tot de penicilline-afgeleide antibiotica. Een studie toonde aan dat er
meer stafylokokken resistentie optreedt tegen penicilline in vergelijking met cephalosporines (Bishop,
1998). Toediening van penicilline via orale weg veroorzaakt diarree. Cephalosporines dienen
eveneens parenteraal toegediend te worden.
Rosenfield (2002) beschreef het gebruik van penicilline G Benzathine/penicilline G Procaine (Bicillin®)
injecties ter bestrijding van een abces dat ontstond ten gevolge van een vechtincident tussen twee
konijnen. Hierbij ontwikkelde het ene dier een abces dat dorsaal van het rechter oog was
gelokaliseerd. Het abces werd eerst chirurgisch behandeld en zoveel mogelijk etter werd uit de
wonde verwijderd.
Daaropvolgend werden gedurende acht weken penicilline G Benzathine/penicilline G Procaine
subcutane injecties toegediend (om de andere dag), gevolgd door injecties gegeven om de drie dagen
gedurende vier weken (150000 IU = 0,50 ml per dag). Na drie maanden werd het dier abcesvrij
verklaard en het ontwikkelde geen recidieven gedurende de daaropvolgende twee jaren (Rosenfield,
2002).
Verdere onderzoeken toonde aan dat de duur van deze therapie moet aangepast worden aan de
ziekteduur, de leeftijd van het dier, de verschillende antibiotica die reeds werden toegediend en aan
de manier waarop de infectie reageert op het injectieprotocol.
- 24 -
Sommige dieren reageerden niet op deze behandeling waardoor bij deze dieren het protocol gewijzigd
werd naar injectie met penicilline G Benzathine/penicilline G Procaine elke dag in plaats van om de
andere dag. Dit leidde tot volledig uitroeien van het abces. Dieren die een medische
voorgeschiedenis kennen van gastrointestinale stase dienen bij een verhoogde toediening van
injecties probiotica toegediend te krijgen (Rosenfield, 2002).
Probiotica hebben geen schadelijke effecten op de cecale flora. De meeste probiotica bestaan uit
gisten, Enterococcus en Lactobacillus. In sommige gevallen leidde probioticasupplementatie tot een
vermindering van enteritis bij pas gespeende konijnen (Hollister et al., 1990). De darmflora van jonge
dieren is niet identiek aan de flora van volwassen dieren. Het belang van probioticatoediening wordt in
vraag gesteld aangezien deze kiemen geen onderdeel uitmaken van de normale darmflora bij de
overgrote meerderheid van gezonde konijnen (Harcourt-Brown, 2006a).
Bicillin®-therapie kent minder neveneffecten dan andere therapieën (er dient slechts 1 injectie per dag
gegeven te worden en er komt weinig huidirritatie voor). De auteur beschrijft twee dosissen: 75000 IU
( = 0,25 ml) om de dag (SC) indien het lichaamsgewicht minder dan 2,5 kg bedraagt .
Wanneer het dier zwaarder weegt dan 2,5 kg wordt een dosis van 150000 IU ( = 0,50 ml) om de dag
gegeven (SC) (Rosenfield, 2002). Deze therapie werd toegepast in de VS. Harcourt-Brown (2006c)
beschrijft een behandelingsprotocol waarbij 1 subcutane injectie per week wordt toegediend van 20
mg/kg penicilline G procaine + 15 mg/kg penicilline G benzathine. Dit product is tot nu toe nog niet
verkrijgbaar onder een erkende licentie. Ook in het Verenigd Koninkrijk en Nederland worden peni-
injecties gebruikt voor konijnen met abcessen.
3.5.2.3. Antibiotic impregnated polymethylmethacrylate (AIPMMA)
Een optie voor het behandelen van abcessen is ondermeer AIPMMA. Het doel van deze behandeling
houdt in dat een zo hoog mogelijke lokale antibioticumconcentratie kan worden gerealiseerd, waarbij
dan wordt gekozen voor een antibioticum met een lage systemische absorptie waardoor de toxiciteit
afneemt. AIPMMA staat voor antibiotic impregnated polymethylmethacrylate (Bennett, 2007). Hierbij
worden met antibiotica-geïmpregneerde kralen in de abcesholte geplaatst. Pmma is een substantie
die gebruikt wordt als beencement.
Er kan geopteerd worden voor verschillende antibiotica. Welke antibiotica worden gebruikt in pmma
is afhankelijk van de resultaten van het antibiogram. Het toevoegen van ampicilline, cephalosporine
en penicilline in de kralen is mogelijk. Deze antibiotica mogen niet gebruikt worden op lokaties waar ze
door het dier oraal kunnen worden opgenomen (risicio op het ontwikkelen van diarree en
dysbacteriose). Tetracyclines hebben een mindere werking in pmma (Harcourt-Brown, 2006c).
- 25 -
Volgens Harcourt-Brown (2006c) is gentamicine de eerste keuze daar het beter elueert uit pmma, het
beter bestand is tegen warmteproductie tijdens heling en effectief werkt tegen P. multocida. Een
voorwaarde voor goede werking van de kralen is dat al het genecrotiseerde weefsel verwijderd werd
en debridement heeft plaatsgevonden. Het werkingsgebied van het antibioticum bedraagt 3 mm rond
de kraal (Harcourt-Brown, 2006c). Eveneens leidt de aanwezigheid van etter in het abces tot
inactivatie van gentamicine waardoor gentamicine minder efficiënt werkt tegenover P. multocida
(Harcourt-Brown, 2006a). Er wordt nu reeds resistentie van de kiem beschreven tegenover
gentamicine (Martino en Luzi, 2008).
Het is van belang de wonde te sluiten met zo weinig mogelijk hechtingen. Omdat hechtingen kunnen
leiden tot infectie en eventueel daaropvolgend opnieuw abcesvorming. Gebruik maken van kleine
knopen bij het hechten en het sluiten van de wonde beperken tot de huid (zodat de kralen op hun
plaats worden gehouden) zou secundaire abcesvorming moeten beletten. PDS of Monocryl zijn als
monofilament meer aangewezen.
De pmma’s moeten minstens 4 weken ter plaatse worden gelaten; in de meeste gevallen blijven ze
permanent ter plaatse en worden ze omgeven door bindweefsel (Harcourt-Brown, 2006c). Hierbij
bestaat dan weer het gevaar dat ze kunnen dienen als substraat voor abcesvorming waardoor de
vicieuze cirkel zich weer sluit.
Aangezien de kralen gedurende maanden overgaan tot het vrijstellen van antibiotica, zal daarnaast
volgens Redrobe (2002) een systemische antibioticatoediening gedurende twee weken volstaan.
Een andere mogelijkheid is het plaatsen van met antibiotica doordrongen sponsjes in de abcesholte.
Deze sponzen (GelFoam® of Surgicel®) moeten dagelijks vervangen worden om necrose van de
omgevende weefsels te voorkomen (Macey en van Praag, 2003).
3.5.2.4. Antibioticumresistentie en faagtherapie
Er zijn verschillende foutieve antibioticumtoepassingen bekend die bijdragen tot het ontwikkelen van
antibioticumresistentie, waaronder het gebruik van antibiotica bij infecties waarop antibiotica totaal
geen effect hebben (bijvoorbeeld een virale infectie). Voor de bestrijding van secundaire bacteriële
infectie kunnen antibiotica wel worden ingezet (Morris, 1995).
Antibioticumgebruik bij koorts die niet specifiek is (koorts kan veroorzaakt worden door metabole
stoornissen, pijn, postoperatief, bacteriële infectie), behandelen met een te lage antibioticumdosis,
gebruik van antibiotica wanneer het abces onvoldoende chirurgisch leeggeruimd werd zodat
antibiotica onvoldoende kunnen binnendringen; dit zijn enkele situaties die kunnen leiden tot het
resistent worden van bacteriën aan bepaalde antibiotica (Morris,1995).
- 26 -
Onderzoek van 56 S. aureus-stammen (zowel hoog als laag virulente stammen) naar mogelijke
gevoeligheid en resistentie ten opzichte van 7 verschillende antibiotica, toonde aan dat de grootste
resistentie optrad tegenover penicilline en tetracyclines (Fig 12) (Vancraeynest et al., 2004).
Resistentie werd eveneens aangetoond tegenover lincomycine en erythromycine. Gentamicine-
resistentie trad op bij 1 stam. Alle S.aureus-stammen waren gevoelig aan neomycine en
enrofloxacine (Vancraeynest et al., 2004).
Fig 12: Overzicht van antibioticumresistentie en gevoeligheid bij 56 geïsoleerde stammen van
S. aureus bij konijnen. (Uit: Vancraeynest et al., 2004)
Om infecties te bestrijden die veroorzaakt werden door antibioticumresistentie kiemen, werd reeds
lange tijd geleden in Polen en Rusland onderzoek verricht naar het gebruik van bacteriofagen
(Sulakvelidze, 2005). Bacteriofagen zijn virussen die in staat zijn bacteriën te infecteren en te
vernietigen (Merril et al., 1996). Ze zijn opgebouwd uit een hoofd (DNA of RNA bevattend), een staart
en een basisplaat waarmee ze op het oppervlak van hun doelwitcel kunnen binden (Fig 13). Daarna
wordt het virale DNA geïnjecteerd in de gastheercel. Hun werking is zeer specifiek gericht tegen een
bepaalde bacteriële species of zelfs een subgroep daarvan en daarbij wordt de normale bacteriële
flora van de gastheer niet verstoord (Kutateladze en Adamia, 2010).
Fig 13: Morfologische karakteristieken van een bacteriofaag. (Uit: Mayer, 2010)
- 27 -
Het effect van faagtherapie op verscheidene infecties (veroorzaakt door onder andere Staphylococcus
en Streptococcus) bij de mens werd bestudeerd (Alisky et al., 1998). Dit leidde in de meeste gevallen
tot bacteriostase en “klinische verbetering” (Alisky et al., 1998). Deze resultaten dienen met de nodige
voorzichtigheid te worden benaderd omwille van het optreden van bias (zo werd er bijvoorbeeld geen
controlegroep opgenomen in de test).
Sunagar et al. (2010) toonden aan dat injectie met slechts 1 dosis faag GRCS bij muizen met en
zonder streptozotocine-geïnduceerde diabetes effectiever was in de bestrijding van S. aureus in
vergelijking met het toedienen van oxacilline. De intraperitoneale injectie met de faagdosis werd dertig
minuten na inductie van de bacteremie gegeven (Sunagar et al., 2010).
Fagen hebben een aantal voordelen in vergelijking met het inzetten van antibiotica. Ze komen
overvloedig voor in water en bodem, zijn niet schadelijk voor plant, dier en mens en vermeerderen op
een natuurlijke manier. De meeste antibiotica worden verkregen op een synthetische wijze. Een
nadeel van faagtherapie houdt in dat slechts een klein aantal van deze bacteriële virussen kunnen
worden ingezet als therapeutische agentia.
Antibiotica kennen een breder werkingsspectrum dan bacteriofagen waardoor alle bacteriële cellen
vernietigd worden (waaronder ook de normale microflora). Het gebruik van breed spectrum antibiotica
leidt tot meer neveneffecten dan het gebruik van fagen. Ten slotte dient gewezen te worden op de
zelfstandige vermeerdering van bacteriofagen; bacteriofagen vermeerderen continu (in tegenstelling
tot de antibioticumconcentratie die afneemt in functie van de tijd) totdat alle “targetcellen” vernietigd
werden (Kutateladze en Adamia, 2010).
Wanneer beslist wordt een faagtherapie in te stellen moet vooraf het exacte etiologisch agens bepaald
te worden vooraleer kan worden overgegaan tot therapie. De werking van verscheidene fagen
tegenover het pathogene agens dient daarna in vitro getest te worden (Kutateladze en Adamia,
2010). Faagresistente mutante stammen kunnen voorkomen.
In 2005 werd een konijnmodel ontwikkeld waarbij een huidinfectie veroorzaakt werd door subcutane
toediening van S.aureus (Wills et al., 2005). Tegelijk werden fagen toegediend (specifiek gericht
tegen deze kiem). Vervolgens werden lokale abcesvorming en faagconcentratie geëvalueerd. Het
percentage dieren dat abcessen ontwikkelde bedroeg 12,5% (Wills et al., 2005). Er ontstond
fagenvermeerdering bij 3 van de 21 konijnen. Tijdens dit onderzoek werd enkel getest met gelijktijdige
toediening van de kiem en bacteriofaag. Verder onderzoek naar het inzetten van bacteriofagen na
bacteriële infectie dient te gebeuren. Zo kunnen bacteriofagen misschien een belangrijke toekomstige
rol kan spelen in de behandeling van bacteriële infecties bij dier en mens.
- 28 -
3.5.3. Urokinase
Urokinase is een plasminogeenactivator waardoor plasminogeen omgezet wordt in plasmine.
Plasmine is verantwoordelijk voor de fibrinolyse. Fibrine wordt gevormd na infectie waardoor verdere
spreiding van het pathogene micro-organisme wordt verhinderd, maar maakt ook het elimineren van
de kiem moeilijker (Song et al., 2002). Bij de ontwikkeling van een diermodel (konijn) waarbij de
invloed van urokinase op een pyogeen leverabces werd bepaald, suggereerden de auteurs dat intra-
abdominale injectie van urokinase leidde tot het minder visceus worden van etter waardoor de etter
makkelijker kon worden gedraineerd (Song et al., 2002). Urokinase zorgde voor een afname van
fibrosevorming ter hoogte van de abceswand. Song et al. (2002) suggereerden dat door een reductie
van de abceswand systemisch toegediende antibiotica makkelijker zouden kunnen binnendringen.
3.5.4. Anesthesie en chirurgie
3.5.4.1. Anesthesie
3.5.4.1.1. Anesthesie-risico
Konijnen werden beschouwd als risicovolle patiënten wanneer ze chirurgie moesten ondergaan.
Vroeger was de hoge mortaliteit te wijten aan het feit dat preanesthetisch onderzoek, monitoring
tijdens de anesthesie en postoperatieve opvolging onvoldoende werd uitgevoerd; eveneens was de
kennis en fysiologie van deze dieren nog niet voldoende bekend (Hall et al., 2001). De laatste jaren
werd meer inzicht verkregen in het anesthesieprotocol van konijnen. Nu bedraagt de mortaliteitsgraad
na anesthesie slechts 1 op 72 (Dugdale, 2010).
Er zijn verschillende redenen waarom er bij konijnen een hoger risico bestaat om problemen te krijgen
ten gevolge van de anesthesie. Anesthesie wordt ondermeer toegepast om pijn te verlichten. Pijn
vormt een belangrijke stressfactor voor het konijn. Wanneer het dier extreem gestresseerd is zal dit
leiden tot een daling van de bloeddruk en de lichaamstemperatuur, anorexie, maagulcera,
nierbeschadiging en cardiomyopathie en sterfte. Als preanesthetische evaluatie, monitoring en keuze
van anesthetische producten op een correcte manier gebeurt, is het risico op complicaties eerder
beperkt. Respiratoire depressie, hartfalen, hypothermie, hypovolemie en embolie kunnen uiteindelijk
tot sterfte leiden.
Een hart- of longprobleem, een systemische ziekte waarin de lever of nier betrokken is, blokkade van
de luchtpassageweg (door een obstructie van de endotracheale tube of geregurgiteerd materiaal uit
de maag) of een overdosis van het anestheticum kunnen hartfalen en respiratoire depressie
veroorzaken (Harcourt-Brown, 2006b).
Een verlaging van de lichaamstemperatuur tijdens de operatie is een normaal verschijnsel omdat de
stofwisselingssnelheid daalt en het lichaam wordt afgekoeld. Kleinere dieren hebben een groter
lichaamsoppervlak en een lager lichaamsgewicht in vergelijking met grotere dieren en verliezen
relatief sneller hun lichaamswarmte.
- 29 -
3.5.4.1.2. Preanesthetische evaluatie
Een degelijk algemeen klinisch onderzoek voorafgaande aan de anesthesie is van het allergrootste
belang. Er moet rekening gehouden worden met de leeftijd en de conditie van het dier. Een
onderliggende ziekte kan opgespoord worden met behulp van een bloedonderzoek, urineonderzoek,
echografie, radiografie of ECG. Behandeling of stabilisatie van een bestaande ziekte aanwezig tijdens
het preanesthetisch onderzoek dient te gebeuren (Dugdale, 2010). Ademhalingsproblemen
(pasteurellosis), lever- of nierstoornissen, hartziekten, infecties en dehydratatie zijn enkele
voorbeelden.
Ademhalings- en hartfrequentie zijn vaak verhoogd tijdens het preanesthetisch onderzoek omwille van
manipulatie en het in bedwang houden (> 200 bpm).
Obese konijnen hebben een groter anesthesierisico dan konijnen met een normaal lichaamsgewicht
(Harcourt-Brown, 2006c). Deze dieren hebben een hogere kans op het ontwikkelen van fatty liver –
ziekte en de aanwezigheid van grotere hoeveelheden vet kan compressie van de thorax veroorzaken
wat leidt tot ademhalingsproblemen. Er wordt aangeraden zwaar obese dieren eerst gewicht te laten
verliezen vooraleer ze opnieuw aan te bieden voor anesthesie en chirurgie (tenzij in
levensbedreigende situaties) (Brown, 2001).
3.5.4.1.3. Premedicatie
Premedicatie wordt toegediend om manipulatie van het dier (en toediening van inhalatieanesthesie) te
vergemakkelijken. Hierdoor wordt de anesthesie ook veiliger en zal de inductie en het onderhoud
gelijkmatiger verlopen. Acepromazine, midazolam, diazepam, xylazine of medetomidine veroorzaken
sedatie. NSAID’s of opioiden verminderen pijn postoperatief en zorgen ervoor dat de dosis van
andere anesthetica kan worden gereduceerd.
Het gebruik van atropine om respiratoire en orale secreties te reduceren is bij een overgrote
meerderheid van de konijnenpopulatie niet aangeraden vanwege het circulerende atropinase (Hall et
al., 2001). Daarom wordt eerder de voorkeur gegeven aan het gebruik van glycopyrrolaat.
Het is niet aangewezen het konijn te laten vasten voor de anesthesie (ter preventie van
gastrointestinale stase, om de glucoseconcentratie in het bloed en de lichaamstemperatuur op peil te
houden). Konijnen kunnen niet braken. Ongeveer 1 uur voor toediening van het anestheticum dient
het voeder te worden weggenomen (Meredith en Flecknell, 2006a). Een warmtematje wordt onder het
dier aangebracht ter preventie van hypothermie.
- 30 -
Voorafgaande aan de inductie dienen elektrolyten- en vloeistofbalansen in evenwicht te worden
gebracht. De normale waterconsumptie bij het konijn bedraagt 100 tot 150 ml/kg per dag (Graham,
2006). Om volume-overmaat te vermijden moet volgens Graham (2006) de intraveneuze toediening
van vocht beperkt worden tot 50 à 70 ml/kg per dag.
De oorvene (of v. cephalica, v. saphena of v. jugularis) kan gebruikt worden om een katheter te
plaatsen. Eventueel kan EMLA-crème aangebracht worden (lokaal anestheticum) om het plaatsen
van de katheter te vergemakkelijken (Harcourt-Brown, 2006b). Tijdens de operatie kunnen de
oogleden worden gesloten met tape of worden oogdruppels toegediend ter bescherming en uitdroging
van de cornea (Van Praag, 2003b).
3.5.4.1.4. Inductie en onderhoud
Zowel het gebruik van injectieanesthesie als een combinatie van injectie- en inhalatieanesthesie
behoort tot de mogelijkheden. Meredith en Flecknell (2006a) beschrijven verschillende inductie- en
onderhoudprotocols (Fig 14). Sedatie kan plaatsvinden dmv medetomidine (i.m.) gevolgd door
inductie met ketamine (i.m. of s.c.). Het feit dat er geen controle meer is over de dosis na
injectieanesthesie is een mogelijk nadeel.
Fig 14: Verschillende anesthesieprotocols die toegepast kunnen worden bij konijnen. (Uit: Meredith en
Flecknell, 2006a)
- 31 -
Een ander protocol bestaat erin te induceren met propofol waarna het onderhoud wordt verdergezet
door middel van een inhalatieanestheticum zoals isofluraan. Propofol (10mg/kg i.v.) moet traag
worden toegediend omwille van het risico op apnee. Hogere dosissen veroorzaken respiratoire
depressie.
Cruz et al. (2010) onderzochten het gebruik van injectieanesthesie met propofol in samenwerking met
S(+)-ketamine. Wanneer propofol als enig anestheticum werd gebruikt, veroorzaakte dit een erge
hypotensie en hypoxemie. Toevoeging van S(+)-ketamine zorgde voor een toename van de stabiliteit
van hartfrequentie en bloeddruk maar veroorzaakte eveneens respiratoire depressie (Cruz et al.,
2010). S(+)-ketamine heeft een grotere plasma clearance wat zorgt voor een snellere recovery in
vergelijking met R(-)-ketamine.
Het is eveneens mogelijk om eerst het dier te sederen met midazolam waarna inductie volgt met
isofluraan (of sevofluraan) door een masker over de neus te plaatsen. Er moet gestart worden met
zuurstoftoediening waarna een geleidelijk toenemende dosis van het volatiel anestheticum wordt
toegediend (de meeste konijnen stoppen met ademen wanneer ze blootgesteld worden aan het
anestheticumgas, met gevaar voor verlengde apnee) (Meredith en Flecknell, 2006a). De concentratie
van het gas kan accuraat aangepast worden, de recovery verloopt snel en gemakkelijk.
Na inductie kan worden geïntubeerd wat niet vanzelfsprekend is bij konijnen vanwege de lange,
smalle oropharynx, snijtanden en zachte gehemelte. Ook de tong is dik en de epiglottis is lang (Hall et
al., 2001). Er zijn verschillende technieken mogelijk, waaronder endotracheale intubatie met behulp
van een laryngoscoop of otoscoop (hierbij wordt het dier gepositioneerd op de rug), blinde intubatie
behoort ook tot de mogelijkheden (in sternale positie) (Fig 15). Intubatie kan worden vergemakkelijkt
door het aanbrengen van lidocainespray op de tube.
Fig 15: Blinde intubatie waarbij het dier in sternale positie wordt geplaatst.
(Uit: Meredith en Flecknell, 2006a)
In 2009 werd een alternatieve methode beschreven. Stephens De Valle (2009) suggereerde het
gebruik van nasotracheale intubatie. Eerdere onderzoeken stelden dat deze techniek zou leiden tot
het inbrengen van pathogene micro-organismen in de longen. Eveneens zou een zuurstofflow groter
dan 3 L/min noodzakelijk zijn. Stephens De Valle (2009) weerlegde deze feiten.
- 32 -
In deze studie werden tubes gebruikt van 14,5 cm lang en met een doorsnede van 2 tot 2,5 mm
(Stephens De Valle, 2009). De dieren werden gepremediceerd met ketamine, xylazine, glycopyrrolaat
en buprenorphine, gevolgd door inductie met isofluraan (3% met 1,5 L/min O2) via een masker.
Het hoofd werd in dorsoflexie gehouden terwijl het dier op de rug werd gelegd (Fig 16). Daarna werd
de tube via het neusgat mediaal en ventraal tegenover het nasaal septum, langs het harde gehemelte
tot in de trachea geleid. Het toepassen van nasotracheale intubatie leidde slechts tot minimaal
trauma.
Deze methode zorgt voor meer bewegingsruimte in de mondholte wegens het ontbreken van een
orotracheale tube (Stephens De Valle, 2009). In het kader van de behandeling van vaak
voorkomende tandproblemen en abcessen die ontstaan ter hoogte van de mond, kan door het
inbrengen van een orotracheale tube meer plaats vrijkomen voor het inbrengen van instrumentarium
en verhoogt eveneens de zichtbaarheid.
Een alternatief voor endotracheale intubatie is het gebruik van laryngeale maskers (Meredith en
Flecknell, 2006a).
Fig 16: Nasotracheale intubatie bij het konijn. (Uit: Stephens de Valle, 2009)
3.5.4.1.5. Monitoring en analgesie
Monitoring gebeurt zowel pre- als peroperatief. Verschillende parameters worden strikt gecontroleerd,
waaronder de ademhalings- en hartfrequentie en de lichaamstemperatuur (Fig 17). De adem-
halingsfrequentie en -bewegingen kunnen visueel beoordeeld worden of via het gebruik van een pulse
oximeter.
Als gevolg van een obstructie van de endotracheale tube of een anesthetische overdosis kan een
respiratoire depressie ontstaan. De ademhaling kan dan ondersteund worden door thoracale
compressie uit te voeren of door het toedienen van doxapram (10 mg/kg i.v., i.m. of s.c.) elke 15 min
(Meredith en Flecknell, 2006a).
- 33 -
De hartfrequentie wordt opgevolgd met behulp van de pulse oximeter, Doppler of ECG. De
lichaamstemperatuur dient rond de 39°C te worden gehouden.
Parameter
Range
Weight (kg) 2,05-3,00
Heart rate (beats/min) 205-235
Arterial BP (mm Hg syst/diast) 110/80
Functional residual capacity (ml) 7,2-15,8
Tidal volume (ml) 11,5-24,4
Minute volume (l/min) 0,37-0,89
Breaths/min 32-53
Fig 17: Deze tabel geeft een overzicht van de verschillende fysiologische parameters die worden
opgevolgd bij het konijn tijdens anesthesie en chirurgie. (Naar: Hall et al., 2001)
De respons op bepaalde reflexen te beoordelen kan een idee verkregen worden over de diepte van de
anesthesie. Meestal wordt gekeken naar de terugtrekreflex. Wanneer in de teen wordt geknepen en
deze wordt teruggetrokken dan is het anesthesieniveau niet diep genoeg. Hall et al. (2001)
suggereren dat deze reflex langdurig aanwezig blijft totdat het dier bijna overleden is; volgens de
auteurs (Hall et al., 2001) kan men beter de respons op het aanraken van de binnenzijde van de
oorschelp nagaan.
Postoperatief dient het dier verder gemonitord te worden. Recovery dient te gebeuren in een stille en
warme ruimte (Dugdale, 2010). Het dier moet toegang hebben tot voedsel en water om
postoperatieve ileus of darmstase te vermijden na anesthesie. Ook postoperatief moeten analgetica
worden toegediend ter bevordering van de eetlust en het versnellen van een voorspoedig herstel.
Buprenorphine heeft een werkingsduur van 6 tot 12 uur terwijl butorphanol slechts 2 tot 4 u werkzaam
is (Harcourt-Brown, 2006b). Tegelijkertijd kunnen NSAID’s zoals carprofen of meloxicam worden
toegediend.
Mogelijke symptomen van pijn zijn tandenknarsen, verminderde activiteit en motiliteit of het aannemen
van een abnormale houding (Barter, 2011). Konijnen zijn prooidieren waarbij de detectie van pijn niet
eenvoudig is. Tot op heden werd nog geen waardebepaling van pijn opgesteld bij konijnen (Barter,
2011).
- 34 -
3.5.4.2. Chirurgische excisie
Soms verkiezen de eigenaars om het abces niet chirurgisch te laten verwijderen maar daarentegen
het abces dagelijks te laten spoelen en draineren. Er moet gestart worden met het reinigen van de
wonde door middel van Ringer lactaat of een isotonische zoutoplossing (liefst op
lichaamstemperatuur). Volgens Graham (2004) is de makkelijkste manier het abces te spoelen met
een 30 mL spuit en 18G naald.
Desinfecteren gebeurt vervolgens met antiseptische oplossingen zoals povidone jood (1%) of
chloorhexidine (0,05%) (Graham, 2004). Jammer genoeg volstaat deze behandeling niet in een
poging het dier volledig “abcesvrij” te krijgen. Dit werd ook duidelijk bij de behandeling van het konijn
uit de casus. Er werd eerst een incisie in het abces gemaakt waarna het abces dagelijks gereinigd en
gespoeld werd. De behandeling werd gecombineerd met systemische enrofloxacine behandeling (20
mg/kg per dag) gedurende vier weken. Deze therapie sloeg niet aan vanwege de grote hoeveelheid
etter en de vele vingervormige uitlopers die aanwezig waren in het abces.
Wanneer het abces uitgaat van geïnfecteerde tandkronen of wanneer er sprake is van osteomyelitis,
behoort chirurgische exploratie en verwijdering van het volledige abces met het kapsel niet altijd tot de
mogelijkheden (Harcourt-Brown, 2006c).
De haren ter hoogte van het abces worden geschoren waarna de huid gereinigd en gedesinfecteerd
wordt (Graham, 2004). Via een huidincisie wordt het onderliggende abces met kapsel geïnspecteerd
waarbij wordt nagegaan of het abces volledig beweeglijk is. In dit geval wordt het abces voorzichtig
los geprepareerd tussen de omgevende weefselstructuren en verwijderd.
Wanneer er sprake is van vergroeiing met het omliggende weefsel dan kan de etterige inhoud van het
abces gedraineerd worden door middel van een spuit via een kleine incisie in de wand van het kapsel
(Harcourt-Brown, 2006c).
Na verwijdering van de etter kan de incisie verlengd worden waarna debridement kan plaatsvinden.
Zoveel mogelijk genecrotiseerd en geïnfecteerd weefsel dient te worden verwijderd, waarbij de nodige
aandacht moet besteed worden aan de etterige inhoud aanwezig in de zogenaamde abcesuitlopers
(moeten gespoeld worden zodat geen etter achterblijft). Het abceskapsel (en het vreemd voorwerp
indien aanwezig) moet verwijderd worden (Redrobe, 2002). Bij Pluche werd eveneens al het
necrotisch weefsel en de volledige rechter oorschelp weggenomen waarna een ablatio van de
gehoorgang werd uitgevoerd.
Daaropvolgend kan gekozen worden het abces open te laten om een goede drainage mogelijk te
maken of om de abcesholte te vullen met antibioticum doordrongen kralen en daarna de huid te
hechten. In het geval van Pluche werd gekozen voor het spoelen van de abcesholte en werd lokaal
Oridermyl® zalf en een verband aangebracht.
- 35 -
Het abces zal in grootte reduceren, de hoeveelheid gedraineerd vocht en ontsteking zullen
verminderen. De algemene gezondheidstoestand van het dier zal verbeteren. Al deze kenmerken
wijzen op een goede wondheling.
3.5.5. Honing
Honing kan toegepast worden als topicale therapie om het genezingsproces te ondersteunen (Cooper,
2007). Het heeft hygroscopische eigenschappen waardoor vocht onttrokken wordt uit de wonde
waardoor bacteriën in hun groei worden belemmerd (Song en Salcido, 2010).
Glucose in honing wordt via het glucose oxidase enzyme omgezet tot waterstofperoxide wat eveneens
een antibacteriële werking heeft. Dit proces vindt plaats wanneer wondexsudaat leidt tot verdunning
van de honing (Ngan, 2011).
Honing stimuleert de wondheling en de vorming van gezond granulatieweefsel. Volgens Harcourt-
Brown (2006c) heeft vooral de honing die verkregen wordt van Leptospermum scoparium (Manuka of
Nieuw-Zeelandse theeboom), de sterkste antibacteriële eigenschappen.
Onderzoek heeft uitgewezen dat topicale behandeling met honing tot een verminderde vorming van
oedeem en infiltratie van polymorfonucleairen en betere wondcontractie leidt (Harcourt-Brown, 2006c).
Met behulp van een spuit dient de honing in de abcesholte te worden geïnjecteerd. Wanneer de
honing enkel uitwendig op de wonde wordt aangebracht leidt dit niet tot dezelfde resultaten
(Lawrence, 1999).
Behandeling met honing kan gedurende verscheidene weken worden verdergezet.
3.6. PROGNOSE EN PREVENTIE
De prognose van een abces is afhankelijk van de plaats waar het abces is gelokaliseerd. Interne
abcessen in de thorax of het abdomen en abcessen die gelokaliseerd zijn ter hoogte van een
gewricht, kennen een slechtere prognose (Harcourt-Brown, 2006c).
Tandproblemen zijn oorzaak nummer 1 voor het ontstaan van abcessen (Bennett, 2007). Vaak is
hierbij onderliggend beenweefsel betrokken waardoor de prognose eerder gereserveerd is.
Oppervlakkige en goed omkapselde abcessen hebben algemeen een zeer goede prognose.
Nochtans komen er veel recidieven voor en chirurgische behandeling moet vaak herhaald worden
(Bennett, 2007).
Euthanasie of levenslange behandeling met langwerkende antibiotica en toedienen van analgesie is
noodzakelijk bij ongeneeslijke abcessen (Harcourt-Brown, 2006c).
- 36 -
In gevallen waarbij het abces niet pijnlijk blijkt te zijn en het dier geen ziektetekenen vertoont, kent het
abces een trage groei en wordt het goed omkapseld (Harcourt-Brown, 2006c). In dit geval kan beslist
worden om geen chirurgische behandeling in te stellen. Deze konijnen dienen zeer goed te worden
opgevolgd zodat tijdig kan worden ingegrepen indien nodig. Levenskwaliteit waarborgen is in deze
gevallen belangrijk.
Voor alle dieren geldt dat de algemene gezondheidstoestand op een zo hoog mogelijk peil moet
gehouden worden. Konijnen moeten kunnen beschikken over een goede ondergrond, een
hoogwaardig dieet met voldoende hooi en de mogelijkheid krijgen tot voldoende lichaamsbeweging
(Oglesbee, 2006).
Preventie van abcessen dient erop gericht te zijn het ontstaan van wonden te voorkomen. Dit houdt in
dat scherpe voorwerpen en randen in de kooi zoveel mogelijk dienen te worden vermeden (Bradley,
2004). Eveneens moet worden belet dat konijnen op scherpe voorwerpen knagen (om beschadiging
van het tandvlees en splintering te voorkomen wat tot penetrerende wonden in de mondholte kan
leiden).
Om vechtpartijen tussen konijnen onderling te vermijden, kunnen een aantal maatregelen worden
genomen. Konijnen zijn sociale dieren zodat solitaire huisvesting niet aangewezen is (Ward, 2008).
Het is van belang om voldoende ruimte te voorzien wanneer meerdere konijnen samen gehuisvest
worden. Rammelaars kunnen best worden gecastreerd als men ze samen wil houden.
Contact tussen konijnen en andere huisdieren moet zoveel mogelijk worden vermeden aangezien
deze zouden kunnen resulteren in vecht- en bijtwonden.
- 37 -
4. BESLUIT
Het behandelen van abcessen blijkt niet vanzelfsprekend. Er zijn verschillende methoden mogelijk,
waarbij de ene tot betere resultaten leidt dan de andere. Drainage van de abcesinhoud is moeilijk
vanwege de dikke textuur van de etter. Reinigen en spoelen met antiseptische oplossingen leidt tot
onvoldoende resultaat. Dit was duidelijk merkbaar wanneer deze techniek werd toegepast bij Pluche
(het konijn uit de casuïstiek). Aangezien konijnen vaak hervallen na de behandeling, moet de
onderliggende etiologie opgespoord en behandeld worden en moet zoveel mogelijk etter en
geïnfecteerd weefsel verwijderd worden. Vanwege de etterige uitlopers die gevormd worden, wordt
deze taak enigszins bemoeilijkt. Zo verslechterde de toestand van Pluche omdat niet alle
vingervormige uitstulpingen van etter konden verwijderd worden. Volledige chirurgische excisie van
het abces met daarnaast een zo ruim mogelijke marge, gecombineerd met langdurige behandeling
met enrofloxacine leidt tot de beste resultaten. Belangrijk hierbij op te merken is het feit dat deze
behandeling financieel zwaar kan doorwegen voor de eigenaar.
Ondanks de goede uitkomst zal een groot percentage dieren hervallen. Of dit ook het geval was bij
het konijn uit de casus, is niet geweten. Vanwege steeds maar verder ontwikkelende
antibioticaresistentie, zouden bacteriofagen kunnen worden ingeschakeld ter vervanging van
chemische therapeutica. Verder onderzoek dient te worden gevoerd. Sommige dierenartsen in de VS
gaan over tot het gebruik van Bicillin®, wat tot zeer goede resultaten zou leiden. Behandeling van
abcessen met Bicillin®- injecties wordt ook toepast in het Verenigd Koninkrijk en Nederland (off-label
gebruik). Ook in België zou het toedienen van penicilline injecties kunnen bijdragen tot succesvolle
behandeling van abcessen en eveneens het percentage recidieven kunnen terugdringen.
- 38 -
5. LITERATUURLIJST
1.
Abecia L., Fondevila M., Balcells J., Edwards J.E., Newbold C.J., McEwan N.R. (2007). Effect
of antibiotics on the bacterial population of the rabbit caecum. Federation of European
Microbiological Societies 272, 144-153
2.
Alisky J., Iczkowski K., Rapoport A., Troitsky N. (1998). Bacteriophages show promise as
antimicrobial agents. Journal of Infection 36, 5-15
3.
Baggiolini M., Hirsch J.G., De Duve C. (1970). Further biochemical and morphological studies
of granule fractions from rabbit heterophil leukocytes. The journal of cell biology 45, 586-597
4.
Bamberger D.M., Herndon B.L. (1990). Bactericidal capacity of neutrophils in rabbits with
experimental acute and chronic abscesses. The Journal of Infectious Diseases 162(1), 186-
192
5.
Barter L.S. (2011). Rabbit analgesia. Veterinary clinics of North America: exotic animal
practice 14, 93-104
6.
Belgisch centrum voor farmacotherapeutische informatie (2010). Gecommentarieerd
geneesmiddelenrepertorium voor diergeneeskundig gebruik. Gent, p 25-26
7.
Bennett R.A. (2007). Rabbit abscesses and pmma beads: the do’s and don’ts. Proceedings of
the NAVC Congress, 1612-1615
8.
Bishop Y.M. (1998). The Veterinary Formulary, 4th edn. Royal Pharmaceutical Society of
Great Britain and British Veterinary Association.
9.
Bradley T. (2004). Rabbit care and husbandry. Veterinary clinics of North America: exotic
animal practice 7, 299-313
10.
Brown S. (2001). Taking the fear out of rabbit anesthesia and surgery. Internetreferentie:
http://www.veterinarypartner.com/Content.plx?P=A&A=671
11.
Campbell T.W. (2007). Basics of cytology and fluid cytology. Veterinary clinics of North
America: exotic animal practice 10, 1-24
12.
Carpenter J.W. (2005). Exotic animal formulary. 3th edition. W.B. Saunders, Philadelphia, p
412
13.
Cheville N.F. (2006). Introduction to veterinary pathology. Blackwell Publishing, Ames, USA,
p 77-78
14.
Cooper R. (2007). Honey in wound care: antibacterial properties. GMS Krankenhaushygiene
Interdisziplinär 2(2), 1-3
15. Cousquer G. (2006). Veterinary care of rabbits with myiasis. In Practice 28, 342-349
16.
Cruz F.SF., Carregaro A.B., Raiser A.G., Zimmerman M., Lukarsewski R., Steffen R.P.B.
(2010). Total intravenous anesthesia with propofol and S(+)-ketamine in rabbits. Veterinary
Anaesthesia and analgesia 37, 116-122
17.
Davis W.C., Hamilton M.J. (1998). Comparison of the unique characteristics of the immune
system in different species of mammals. Veterinary Immunology and Immunopathology 63,
7-13
18.
Dugdale A. (2010). Veterinary anaesthesia: principles to practice. Blackwell Publishing Ltd,
United Kingdom, p 309-311
19. Enoch S., Leaper D.J. (2005). Basic science of wound healing. Surgery 23(2), 37-42
20.
Farquhar M.G., Bainton D.F. Baggiolini M., De Duve C. (1972). Cytochemical localization of
acid _hosphatise activity in granule fractions from rabbit polymorphonuclear leukocytes. The
journal of cell biology 54, 141-156
- 39 -
21.
Garner M.M. (2007). Cytologic diagnosis of diseases of rabbits, guinea pigs and rodents.
Veterinary clinics of North America: exotic animal practice 10, 25-49
22.
Graham J. (2004). Rabbit wound management. Veterinary clinics of North America: exotic
animal practice 7, 37-55
23.
Graham J. (2006). Common procedures in rabbits. Veterinary clinics of North America: exotic
animal practice 9(2), 372-388
24.
Gresham H.D., Lowrance J.H., Caver T.E., Wilson B.S., Cheung A.L., Lindberg F.P. (2000).
Survival of Staphylococcus aureus Inside Neutrophils Contributes to Infection. The Journal of
Immunology 164, 3713-3722
25.
Hall L.W., Clarke K.W., Trim C.M. (2001). Veterinary Anaesthesia. Elsevier, United Kingdom,
p 463-469
26.
Harcourt-Brown F. (2006a). Therapeutics. In: Textbook of rabbit medicine, Elsevier Science,
Oxford, p 94-106
27.
Harcourt-Brown F. (2006b). Anaesthesia and analgesia. In: Textbook of rabbit medicine,
Elsevier Science, Oxford, p 121-139
28.
Harcourt-Brown F. (2006c). Abscesses. In: Textbook of rabbit medicine, Elsevier Science,
Oxford, p 206-222
29.
Harmon B.G. (1998). Avian heterophils in inflammation and disease resistance. Poultry
Science 77, 972-977
30.
Hermans K., Devriese L.A., Haesebrouck F. (2003). Rabbit staphylococcosis: difficult solutions
for serious problems. Veterinary Microbiology 91, 57-64
31.
Hollister A.G., Cheeke P.R., Robinson K.L., Patton N.M. (1990). Effects of dietary probiotics
and acidifires on performance of weaning rabbits. Journal of Applied Rabbit Research 13, 6-9
32.
Hoppmann E., Wilson Barron H. (2007). Ferret and rabbit dermatology. Journal of Exotic Pet
Medicine 16(4), 225-237
33.
Horn R.G., Spicer S.S., Wetzel B.K. (1964). Phagocytosis of bacteria by heterophil leukocytes.
The American journal of pathology 45, 327-35
34.
Hunt R. (2009). Immunology. Internetreferentie : http://pathmicro.med.sc.edu/book/immunol-
sta.htm
35.
Jaglic Z., Jeklova E., Leva L., Kummer V., Kucerova Z., Faldyna M., Maskova J., Nedbalcova
K., Alexa P. (2008). Experimental study of pathogenicity of Pasteurella multocida serogroup F
in rabbits. Veterinary Microbiology 126, 168-177
36.
Jaglic Z., Kucerova Z., Nedbalcova K., Kulich P., Alexa P. (2006). Characterisation of
Pasteurella multocida isolated from rabbits in the Czech Republic. Veterinarni Medicina 51(5),
278-287
37.
Junqueira L.C., Carneiro J. (1984). Functionele histologie. Wetenschappelijke uitgeverij
Bunge, Utrecht, p 301-304
38.
Kawamoto E., Okiyama E., Sasaki H., Sawada T., Mikazuki K., Ueshiba H. (2006).
Ultrastructural characteristics of the external surfaces of Pasteurella pneumotropica from mice
and Pasteurella multocida from rabbits. Laboratory Animals 41, 285-291
39.
Khoshnegah J., Mehrjerdi H.K., Rad M. (2009). Succesful treatment of a subcutaneous axillary
abscess due to Staphylococcus lentus in a rabbit. Iranian Journal of Veterinary Science and
Technology 1(1), 41-46
40.
Kumar V., Sharma A. (2010). Neutrophils: Cinderella of innate immune system. International
Immunopharmacology 10, 1325-1334
- 40 -
41.
Kutateladze M., Adamia R. (2010). Bacteriophages as potential new therapeutics to replace or
supplement antibiotics. Trends in biotechnology 28(12), 591-595
42.
Langlois I. (2004). Wound management in rodents. Veterinary clinics of North America: exotic
animal practice 7, 141-167
43. Lawrence J.C. (1999). Honey and wound bacteria. Journal of wound care 8(4), 155
44.
Lennox A.M., Kelleher S. (2009). Bacterial and parasitic diseases of rabbits. Veterinary clinics
of North America: exotic animal practice 12, 519-530
45.
Li J., Chen J., Kirsner R. (2007). Pathophysiology of acute wound healing. Clinics in
dermatology 25, 9-18
46.
Long Beach Animal Hospital (2010). Pasteurellosis.
Internetreferentie: http://www.lbah.com/rabbits/pasteurella.htm
47.
Macey C., van Praag E. (2003). Abscess management in rabbits: an illustrated guide.
Internetreferentie:
http://www.medirabbit.com/EN/Skin_diseases/Bacterial/abscess_management.PDF
48.
Mähler M., Stünkel S., Ziegowski C., Kunstýr I. (1995). Inefficacy of enrofloxacin in the
elimination of Pasteurella multocida in rabbits. Laboratory animals 29, 192-199
49.
Marshall K.L. (2008). Rabbit hematology. Veterinary clinics of North America: exotic animal
practice 11, 551-567
50.
Martino P.A., Luzi F. (2008). Bacterial infections in rabbit as companion animal: a survey of
diagnostic samples in Italy. Proceedings, 9th World Rabbit Congres 2008. Pathology and
Hygiene, 1013-1018
51.
Mayer G. (2010). Bacteriophage.
Internetreferentie: http://pathmicro.med.sc.edu/mayer/phage.htm
52.
Meredith A., Flecknell P. (2006a). BSAVA Manual of Rabbit Medicine and Surgery. British
Small Animal Veterinary Association, Gloucester, p 154-165
53.
Meredith A., Flecknell P. (2006b). BSAVA Manual of Rabbit Medicine and Surgery. British
Small Animal Veterinary Association, Gloucester, p 203
54.
Merril C.R., Biswas B., Carlton R., Jensen N.C., Creed G.J., Zullo S., Adhya S. (1996). Long-
circulating bacteriophage as antibacterial agents. Proceedings of the National Academy of
Sciences of the United States of America 93, 3188-3192
55.
Meulemans L., Hermans K., Duchateau L., Haesebrouck F. (2007). High and low virulence
Staphylococcus aureus strains in a rabbit skin infection model. Veterinary Microbiology 125,
333-340
56. Morris T.H. (1995). Antibiotic therapeutics in laboratory animals. Laboratory animals 29, 16-36
57. Ngan V. (2011). Honey. Internetreferentie: http://www.dermnet.org.nz/treatments/honey.html
58.
O’Donoghue P.N. (1971). Pseudomonas aeruginosa in rabbit fur. Laboratory Animals 5, 251-
255
59.
Oglesbee B.L. (2006). The 5-minute veterinary consult: ferret and rabbit. Blackwell Publishing,
Iowa, p 317-319
60.
Peterson P.K., Wilkinson B.J., Kim Y., Schmeling D., Quie P.G. (1978). Influence of
encapsulation on Staphylococcal opsonisation and phagocytosis by human polymorphonuclear
leucocytes. Infection and immunity 19(3), 943-949
61.
Pilny A.A. (2008). Clinical hematology of rodent species. Veterinary clinics of North America:
exotic animal practice 11, 523-533
62.
Redrobe S. (2002). Soft tissue surgery of rabbits and rodents. Seminars in Avian and Exotic
Pet Medicine 11(4), 231-245
- 41 -
63.
Robson M.C. (1997). Wound infection, a failure of wound healing caused by an imbalance of
bacteria. Surgical clinics of North America 77(3), 637-650
64.
Rosenfield M.E. (2002). Successful Eradication of Severe Abscesses in Rabbits with Long-
Term Administration of Penicillin G Benzathine/Penicillin G Procaine. Internetreferentie:
http://bellsouthpwp.net/m/o/morfz/pdf/bicillin.pdf
65.
Rougier S., Galland D., Boucher S., Boussarie D., Vallé M. (2006). Epidemiology and
susceptibility of pathogenic bacteria responsible for upper respiratory tract infections in pet
rabbits. Veterinary Microbiology 115, 192-198
66.
Sajid M.S., Iqbal Z., Muhammad G., Sandhy M.A., Khan M.N., Saqib M., Iqbal M.U. (2007).
Effect of ivermectin on the cellular and humoral immune response of rabbits. Life sciences 80,
1966-1970
67. Schoenbaum M. (1981). Pseudomonas aeruginosa in rabbit fur. Laboratory Animals 15, 5
68. Segal A.W. (2005). How neutrophils kill microbes. Annual Review of Immunology 23, 197-223
69.
Segura P., Martinez J., Peris B., Selva L., Viana D., Penades J.R., Corpa J.M. (2007).
Staphylococcal infections in rabbit does on two industrial farms. The Veterinary Record 160,
869-873
70.
Simonova M., Fotta M., Laukova A. (2007). Characteristics of Staphylococcus aureus isolated
from rabbits. Folia Microbiol. 52(3), 291-296
71.
Song J.J., Salcido R. (2010). Use of honey in wound care: an update. Advances in skin and
wound care 24(1), 40-44
72.
Song T., Cha S., Kim B., Chung H., Park C., Kim J., Lee I., Kim Y., Kim D., Park J., Kim S.,
Choi S., Kim Y., Seo S., Koo B. (2002). Effect of intracavitary injection of urokinase in the
experimentally induced early pyogenic liver abscess of the rabbit. Yonsei Medical Journal
43(3), 341-345
73.
Sonne M., Jawetz E. (1969). Combined action of carbenicillin and gentamicin on
Pseudomonas aeruginosa in vitro. Applied Microbiology 17(6), 893-896
74.
Stephens De Valle J.M. (2009). Successful management of rabbit anesthesia through the use
of nasotracheal intubation. Journal of the American Association for Laboratory Animal Science
48(3), 166-170
75.
Suckow M.A., Martin B.J., Bowersock T.L., Douglas F.A. (1996). Derivation of pasteurella
multocida-free rabbit litters by enrofloxacin treatment. Veterinary Microbiology 51, 161-168
76.
Sulakvelidze A. (2005). Phage therapy: an attractive option for dealing with antibiotic-resistant
bacterial infections. Drugs discovery today 10(12), 807-809
77.
Sunagar R., Patil S.A., Chandrakanth R.K. (2010). Bacteriophage therapy for Staphylococcus
aureus bacteremia in streptozotocin-induced diabetic mice. Research in Microbiology 161,
854-860
78.
Teller P., White T.K. (2009). The physiology of wound healing: injury through maturation. The
Surgical clinics of North America 89(3), 599-610
79.
Todar K. (2011). Staphylococcus aureus.
Internetreferentie: http://www.textbookofbacteriology.net/staph_2.html
80.
Van Duijkeren E., van Mourik C., Broekhuizen M., Leuven M., Gaastra W., Houwers D. (2006).
First documented Capnocytophaga canimorsus infection in a species other than humans.
Veterinary Microbiology 118, 148-150
81.
Van Horn D.L., Davis S.D., Hyndiuk R.A., Pederson H.J. (1981). Experimental Pseudomonas
keratitis in the rabbit: bacteriologic, clinical, and microscopic observations. Investigative
Ophthalmology & Visual Science 20(2), 213-221
- 42 -
82.
Van Praag E. (2003a). Pseudomonas aeruginosa or green fur syndrome. Internetreferentie:
http://www.medirabbit.com/EN/Skin_diseases/Bacterial/pseudomonas.PDF
83.
Van Praag E. (2003b). Anesthesia of the rabbit.
Internetreferentie: http://www.medirabbit.com/EN/Surgery/Anesthesia_rabbits_pre.PDF
84.
Vancraeynest D., Hermans K., Martel A., Vaneechoutte M., Devriese L.A., Haesebrouck F.
(2004). Antimicrobial resistance and resistance genes in Staphylococcus aureus strains from
rabbits. Veterinary Microbiology 101, 245-251
85.
Ward M. (2008). Pet rodents: what every vet should know. Irish Veterinary Journal 61(3), 176-
181
86.
White S.D., Bourdeau P.J., Meredith A. (2002). Dermatologic problems of rabbits. Seminars in
Avian and Exotic Pet Medicine 11(3), 141-150
87.
Wills Q.F., Kerrigan C., Soothill J.S. (2005). Experimental bacteriophage protection against
Staphylococcus aureus- Abscesses in a rabbit model. Antimicrobial Agents and
Chemotherapy 49(3), 1220-1221