trust games: literature review of the underlying principles of behavior. experiments and results...

59
Trust Games: literatuurstudie naar de achterliggende gedragsprincipes. Experimenten en resultaten. Michiel Das Master in Management Promotor : Prof. Dr. Geert Dhaene Werkleider: Ben Boury - Academiejaar 2009-2010 FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSWETENSCHAPPEN KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN

Upload: michiel-das

Post on 29-Jul-2015

83 views

Category:

Documents


0 download

DESCRIPTION

Game theory examines the logic of interactive decision situations (Gummerum,Hanoch, and Keller, 2008, p. 236). The best known applications of game theory are trust games (investment games), ultimatum bargaining games, dictator games and the prisoner's dilemma. This work focuses on trust games – also known as investment games (Berg, Dickaut and McCabe, 1995) – and its main explanation grounds. In this work, the main findings on human behavior in trust games are being answered by further explaining the possible behavioral primitives (divided in intention-based and outcome-based behavioral primitives). This study found a proof for the two main grounds in literature, namely reciprocity and altruism, with reciprocity as the most important intention-based behavioral primitive, and altruism and fairness as the most talked about outcome-based behavioral primitive. Other psychological behavioral primitives, such as repression, guilt aversion, uncertainty, observing others, and cultural and intercultural aspects are also being explained in detail, and where possible implications that could affect today’s businesses are also being discussed.

TRANSCRIPT

Page 1: Trust Games: literature review of the underlying principles of behavior. Experiments and results (Dutch)

Trust Games: literatuurstudie naar de achterliggende

gedragsprincipes.

Experimenten en resultaten.

Michiel Das

Master in Management

Promotor : Prof. Dr. Geert Dhaene

Werkleider: Ben Boury

- Academiejaar 2009-2010 –

FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSWETENSCHAPPEN

KATHOLIEKE UNIVERSITEIT

LEUVEN

Page 2: Trust Games: literature review of the underlying principles of behavior. Experiments and results (Dutch)

2

Inhoudstabel

1 Inleiding .................................................................................................................... 3

1.1 Het trust game .............................................................................................................. 4

2 Gedragsprimitieven .................................................................................................. 7

2.1 Intentiegebaseerde gedragsprimitieven ....................................................................... 7

2.1.1 Reciprociteit ...................................................................................................................... 9

2.1.2 Implicaties van reciprociteit voor het bedrijfsleven ....................................................... 11

2.2 Outcomegebaseerde gedragsprimitieven ................................................................... 12

2.2.1 Altruïsme ......................................................................................................................... 13

2.2.2 Billijkheid........................................................................................................................ 16

2.2.2.1 De theorie van billijkheid verder uitgediept: aversie voor ongelijkheid ......................... 19

2.2.2.2 Een andere kijk op billijkheid: het maximinmodel ......................................................... 22

2.2.2.3 Efficiëntie en het quasi-maximinmodel ......................................................................... 25

2.2.2.4 Rolonzekerheid en efficiëntie ....................................................................................... 27

2.2.2.5 De invloed van intenties op billijkheid: op de grens tussen intentie- en outcome-

gebaseerde modellen ................................................................................................................... 28

2.2.2.6 Billijkheid en de invloed van socio-demografische factoren .......................................... 31

2.2.2.7 Toekomstig onderzoek naar het gedragsprimitief van billijkheid: naar een samenspel

tussen intentie- en outcome-gebaseerde modellen? .................................................................... 32

2.3 Psychologische en culturele gedragsprimitieven ......................................................... 33

2.3.1 Verdringing (‘crowding out’) ......................................................................................... 33

2.3.1.1 Controverse rond het theoretische concept van verdringing ......................................... 34

2.3.1.2 Verdringing als achterliggende gedragsprimitief in trust games .................................... 36

2.3.1.3 Verdringing: kritische reflecties en hypothesen voor verder toekomstig onderzoek in

trust games………… ....................................................................................................................... 39

2.3.2 Schuldaversie (‘guilt aversion’) ...................................................................................... 42

2.3.3 Culturele en interculturele aspecten............................................................................... 44

2.3.3.1 Verschillen tussen culturen ........................................................................................... 44

2.3.3.2 Interculturele verschillen .............................................................................................. 46

3 Conclusie..................................................................................................................47

Bronnen .........................................................................................................................49

Page 3: Trust Games: literature review of the underlying principles of behavior. Experiments and results (Dutch)

3

1 Inleiding

De speltheorie onderzoekt de logica achter situaties van interactieve besluitvorming

(Gummerum, Hanoch, & Keller, 2008, p. 236). Ze heeft vele opdelingen en benamingen –

enkele voorbeelden zijn de mathematische, empirische, analytische, naturalistische,

normatieve en gedragsmatige speltheorie – maar deze kunnen in twee grote groepen

opgedeeld worden. Aanvankelijk was de speltheorie een mathematische afleiding van wat

spelers met verschillende cognitieve capaciteiten neigen te doen in spelen (Camerer, 2003);

ze onderzocht welke strategieën spelers zouden aannemen indien ze economisch rationeel

zouden handelen. In dit geval is het spel normatief, en beschrijft het niet hoe deelnemers in

realiteit zouden reageren (Gummerum, Hanoch, & Keller, 2008). Recent zien we een

nieuwe norm verschijnen, namelijk de naturalistische, empirische, gedragsmatige

speltheorie. Deze theorie bestudeert wat de deelnemers werkelijk doen. Ze overtreft de

originele vorm door er emoties, fouten, beperkte vooruitziendheid, twijfel over de

intelligentie van de tegenspeler en het aanleren van gedrag aan toe te voegen (Camerer,

2003). Immers, in realiteit volgen de spelers de veronderstellingen van de normatieve

theorieën niet: in sociale situaties vertonen mensen consequent gedrag dat als eerlijk,

altruïstisch, wederkerig – maar zeker niet als rationeel in de klassieke betekenis kan

geïnterpreteerd worden (Gummerum, Hanoch & Keller, 2008).

De bekendste toepassingen van de speltheorie zijn het trust game (investment

game), ultimatum bargaining game, dictator game en prisoners’ dilemma. Dit werk richt

zich op het trust game en zijn belangrijkste verklaringsgronden. De onderzoeksvraag van

deze literatuurstudie betreft de volgende: Wat zijn de voornaamste bevindingen

betreffende het menselijk gedrag in de trust games?

Er wordt hierbij vertrokken van enkele stellingen over “gedragsprimitieven”,

ondersteund door resultaten uit experimentele studies betreffende trust games. Deze

worden vervolgens aangevuld door waar mogelijk de implicaties voor het bedrijfsleven aan

te halen. We starten met een korte toelichting over het trust game.

Page 4: Trust Games: literature review of the underlying principles of behavior. Experiments and results (Dutch)

4

1.1 Het trust game

Het trust game werd bekend door het investment game van Berg, Dickaut en McCabe

(1995). Dit spel is gebaseerd op het trust game in Kreps (1990), het centipede game in

Rosenthal (1982) en het peasant-dictator game, bestudeerd door Van Huyck, Battalio en

Walters (1993). Het trust game wordt net als zijn voorlopers gespeeld door twee spelers,

de trustor en de trustee en bestaat uit twee fasen. In de eerste fase ontvangt de trustor een

bedrag X. Hij moet beslissen welk bedrag Y hij hiervan doorstuurt naar de voor hem

onbekende trustee, er rekening mee houdend dat de trustee het drievoudige van het

doorgestuurde bedrag zal ontvangen: 3Y. In de tweede fase wordt de trustee op de hoogte

gebracht van de oorsprong van het geld en zal hij moeten beslissen hoeveel hij van het

ontvangen bedrag zal terugsturen naar de trustor: z(3Y). Schematisch verkrijgen we de

volgende voorstelling:

Voor zichzelf: X-Y

Trustor: X Voor zichzelf: (1-z)3Y

Naar trustee: Y, dus ontvangt 3Y

Naar Trustor: z(3Y)

De totale payoff bedraagt dan voor de trustor: X-Y + z(3Y), dus: X + (3z – 1)Y, zijnde

het bedrag hij in de eerste fase voor zichzelf gehouden heeft, vermeerderd met het bedrag

hij in de tweede fase van de trustee ontvangen heeft. De trustor zal er met andere woorden

baat bij hebben een bedrag groter dan nul naar de trustee te zenden indien het bedrag dat

teruggezonden wordt groter is dan Y; en z dus groter is dan één derde. Voor de trustee

bedraagt de payoff (1-z)3Y, wat gelijk is aan het bedrag hij ontvangen heeft, verminderd

met wat hij heeft teruggezonden naar de trustor (Berg, Dickhaut, & McCabe, 1995;

Camerer, 2003)

Opmerkelijk is dat het Nash-evenwicht, hetgeen in dit spel – bij perfecte informatie

– gelijk staat aan enerzijds het niets doorsturen van de trustor naar de trustee en anderzijds

het niets terugsturen van de trustee naar de trustor, in realiteit nauwelijks voorkomt

(Croson & Buchan, 1999). Immers, in het Nash evenwicht kiezen de spelers deze strategie

met de hoogste nutmaximaliserende reactie op de strategie van hun tegenspeler.

Page 5: Trust Games: literature review of the underlying principles of behavior. Experiments and results (Dutch)

5

Toegepast op het trust game zal de trustor het gehele bedrag X voor zich houden, wetende

dat de trustee de hoogste payoff kan behalen door niets terug te zenden en vice versa. Dat

in realiteit het Nash-evenwicht verworpen wordt, kan meerdere redenen hebben. Naast

onder meer altruïsme, afkeer voor ongelijkheid, billijkheid, schuldaversie en verdringing,

wordt vaak aangehaald dat het uitblijven van het Nash-evenwicht impliceert dat de trustors

geloven dat ze een positieve return zouden bereiken door geld door te sturen naar de

trustee. De reden van dit geloof kan uitgedrukt worden in enerzijds vertrouwen en

anderzijds de bereidheid de gok te wagen dat de tegenspeler de risicovolle zet zal

wederkeren, in zijn eigen nadeel (cf. reciprociteit) (Camerer, 2003).

Vertrouwen in het trust game kan vertaald worden in de volgende twee acties: de

trustor geeft de trustee de kans een keuze te maken, en vervolgens maakt de trustee een

keuze die zowel de trustor als hemzelf beïnvloedt. Er is sprake van vertrouwen in het spel

indien aan de volgende voorwaarden voldaan wordt: (1) Door geld door te sturen naar de

trustee neemt de trustor een risico, omdat het geld misschien niet teruggezonden wordt;

(2) de trustees keuze om geld terug te sturen ten voordele van de trustor is in zijn eigen

nadeel; en (3) het spel resulteert in een toestand waar de welvaart van beide spelers hoger

is dan wanneer de trustor geen geld zou doorsturen in de eerste fase (Berg, Dickhaut, &

McCabe, 1995). Reciprociteit is dan de interactie tussen vertrouwen en betrouwbaarheid,

een duidelijke en economisch relevante voorkeur naast egoïsme en altruïsme (Brülhart &

Usinier, 2004). Dit komt in het volgende deel van de gedragsprimitieven verder uitgebreid

aan bod.

Door de jaren heen werd het trust game meermaals herhaald met verschillende

variaties in de opzet van het experiment om te achterhalen welke factoren een invloed

hebben op het resultaat. Enkele voorbeelden zijn de spelers beide rollen laten spelen

(Burks, Carpenter & Verhoogen, 2003), spelen met vooraf bepaalde payoffs (McCabe,

Rigdon & Smith, 2003), verschillende multiplicatoren, variatie in de hoogte van het bedrag

waarmee gespeeld wordt (Johansson-Stenman, Mahmud & Martinsson, 2005), herhaling

(Engle-Warincka & Slonimb, 2004) en de spelers opdelen in (niet-)vertrouwend en (niet)

betrouwbaar en overeenstemmende types samenvoegen (McCabe, Rigdon & Smith, 2003).

In wat volgt worden de verklaringsgronden verder toegelicht, en we doen dit aan de hand

van een opdeling in intentiegebaseerde en outcomegebaseerde gedragsprimitieven. De twee

Page 6: Trust Games: literature review of the underlying principles of behavior. Experiments and results (Dutch)

6

belangrijkste en steeds terugkerende verklaringsgronden uit de literatuur betreffen

reciprociteit en altruïsme; met reciprociteit als belangrijkste intentiegebaseerde

gedragsprimitief, en altruïsme en billijkheid als de meest besproken outcomegebaseerde

gedragsprimitieven. Ten slotte komen nog de volgende psychologische gedragsprimitieven

aan bod: verdringing, schuldaversie, onzekerheid, observatie van anderen en culturele en

interculturele aspecten. Deze worden uitgebreid toegelicht, en waar mogelijk worden ook

implicaties voor het bedrijfsleven vermeld.

Page 7: Trust Games: literature review of the underlying principles of behavior. Experiments and results (Dutch)

7

2 Gedragsprimitieven

In de literatuur rond trust games zijn er verschillende mogelijke gedragsprimitieven te

vinden die het gevonden gedrag in de spelsituatie proberen te verklaren. In wat volgt

worden de belangrijkste verklaringsgronden aangehaald, op basis van een onderverdeling in

intentiegebaseerde, ouctomegebaseerde, en psychologische gedragsprimitieven. We

beginnen met de intentiegebaseerde gedragsprimitieven.

2.1 Intentiegebaseerde gedragsprimitieven

Bij bepaalde gedragsprimitieven spelen niet enkel de gevolgen van een actie een rol, maar

ook de intenties die aan die actie voorafgaan. Blount-Lyon (1995) toonde als eerste aan

dat eenzelfde verdeling van een bepaalde hoeveelheid om verschillende redenen verworpen

kan worden: een respondent kan een bepaalde verdeling ongelijk vinden of kan van mening

zijn dat de verdeling onredelijk is. Een onredelijke verdeling wordt echter wel aanvaard als

deze willekeurig gemaakt is. Ook Falk, Fehr & Fischbacher (2008) onderzochten of

intenties een invloed hadden op de keuzes van respondenten. Er werd gepeild naar de

reactie van de respondenten op een voorgestelde verdeling (8 versus 2) in vergelijking met

verschillende alternatieve verdelingen. Hoewel de verdeling steeds hetzelfde was, bleken de

reacties van de respondenten af te hangen van de alternatieve verdelingen. De verdeling

(8,2) werd als relatief billijk opgevat als het alternatief heel oneerlijk was (10,0). Bij een

alternatieve verdeling van (5,5) werd de verdeling (8,2) echter als onredelijk

geïnterpreteerd. Beide studies tonen aan dat niet louter aan de uitkomst van een bepaalde

keuze belang wordt gehecht, maar ook aan de alternatieven (Camerer, 2003).

Om een beeld te krijgen van hoe personen de intenties van anderen evalueren in

speltheorie, hebben McCabe, Rigdon en Smith (2003) het voluntary trust game (VTG) en

het involuntary trust game (ITG) ontwikkeld (zie ook Figuur 1). Bij het voluntary trust

game heeft de trustor (speler 1) de keuze tussen een alternatieve keuze, namelijk een

gelijke verdeling van de uitkomsten (20, 20), of kan de trustor de trustee (speler 2)

vertrouwen en de keuze doorgeven aan de trustee om mogelijk zijn winst te vergroten.

De trustee kan dan op zijn beurt kiezen voor een gelijke verdeling van de uitkomsten (25,

25) of zijn eigen winst maximaliseren en kiezen voor zijn tweede optie (15, 30). Bij het

Page 8: Trust Games: literature review of the underlying principles of behavior. Experiments and results (Dutch)

8

involuntary trust game heeft de trustor echter slechts één optie. De trustor heeft namelijk

geen andere alternatieve optie dan de keuze door te geven aan de trustee. De twee trust

games verschillen dus niet in hun mogelijke uitkomsten, enkel in de alternatieven van de

trustor. Volgens de outcomegebaseerde modellen zouden er geen verschillen mogen

optreden tussen beide spelen, omdat de uitkomsten niet veranderen. Resultaten tonen

echter aan dat er verschillen zijn tussen de keuzes in het voluntary trust game en het

involuntary trust game: spelers vertonen minder coöperatief gedrag in het involuntary trust

game. Omdat bij het involuntary trust game de trustor geen alternatieve keuze heeft, kan

de trustee ook geen duidelijke conclusies trekken uit de intenties van de trustor. De trustor

kan bovendien geen signaal van vertrouwen of coöperatie geven door de alternatieve optie

(20,20) te nemen (McCabe, Rigdon & Smith, 2003).

Figuur 1: Het voluntary trust game en het involuntary trust game (McCabe, Rigdon & Smith, 2003).

De klassieke niet-coöperatieve speltheorie en de outcomegebaseerde modellen kunnen de

voorgaande experimentele bevindingen niet verklaren omdat ze geen rekening houden met

de intenties en motivaties van personen. Intentiegebaseerde modellen, zoals Rabins (1993)

fairness equilibirum model kunnen dit echter wel. Volgens Rabins (1993) model behandelt

een individu een ander persoon goed indien hijzelf vindt dat hij ook goed behandeld

geworden is door diezelfde persoon. Wanneer een individu vindt dat hij voorheen echter

slecht behandeld is geweest door een ander, zal hij die andere ook slecht behandelen

(Camerer, 2003).

Rabins fairness equilibrium model is gebaseerd op wat Geanakopolos, Pearce en

Stacchetti (1989) een psychologisch spel noemen: “players’ payoffs depend not only on

Page 9: Trust Games: literature review of the underlying principles of behavior. Experiments and results (Dutch)

9

what everybody does but also on what everybody thinks (Geanakopolos et al., 1989, p.

61)”.

Dufwenberg en Kirchsteiger (2004) hebben Rabins fairness equilibrium model

uitgebreid naar sequentiële spelen. Bij sequentiële spelen worden de verwachtingen van de

intenties van de andere speler steeds hernieuwd in elk subgame van het spel. In een

bepaalde fase van een sequentieel spel: (1) weet elke speler alle vorige keuzes, (2) maakt

elke speler exact één keuze, en (3) krijgt hij geen informatie over de andere speler(s) hun

keuze(s). Dit heeft echter tot gevolg dat achterwaartse inductie niet mogelijk is, omdat de

verwachtingen in elk subgame afhangen van de verwachtingen in de vorige fasen van het

sequentieel spel. Het is dus onmogelijk om een subgame perfect equilibrium vast te stellen

door te kijken naar geïsoleerde subgames (Dufwenberg & Kirchsteiger, 2004).

Het intentiegebaseerde model van Falk en Fischbacher (2006) hecht echter ook

groot belang aan de uitkomsten van acties, en kan gezien worden als een combinatie van

beide modellen. Verder onderscheidt dit model zich van de modellen van Rabin (2003) en

Falk en Fischbacher (2004) doordat spelers de billijkheid van een actie evalueren door hun

uitkomsten te vergelijken met die van andere spelers (Falk & Fischbacher, 2004).

Zowel in Rabins (1993), Dufwenberg en Kirchsteigers (2004), en Falk en

Fischbachers (2006) intentiegebaseerde modellen hechten respondenten belang aan de

intenties achter de acties van andere personen. Deze intenties bepalen namelijk ook mee

hoe respondenten zullen reageren op diezelfde acties. Intentiegebaseerde modellen kunnen

dus ook als reciprociteitsmodellen beschouwd worden (Camerer, 2003).

2.1.1 Reciprociteit

Page 10: Trust Games: literature review of the underlying principles of behavior. Experiments and results (Dutch)

10

Reciprociteit zit diep verankerd in het menselijk gedrag. Het is een van de meest

fundamentele gedragsnormen. Reciprociteit is een product van biologische evolutie, maar

ook een gevolg van ervaringen, leerprocessen en cultuur (Ostrom & Walker, 2003).

Reciprociteit verschilt bovendien van altruïsme; want terwijl altruïsme een

onvoorwaardelijke goedaardigheid inhoudt, is reciprociteit een respons op een voorgaande

actie. Deze respons kan een vergelding inhouden (negatieve reciprociteit) of een beloning

(positieve reciprociteit). Negatieve intenties lokken overigens sterkere reciprociteit uit dan

positieve intenties. Een mogelijke verklaring ligt in de self-serving bias. Personen zouden

positieve intenties als normaal ervaren, en dus geen reden vinden om positief te reageren.

Bij negatieve intenties zouden personen beledigd zijn en daarom sterker negatief

beantwoorden om iemand te kunnen straffen (Offerman, 2002). In de speltheorie wordt

reciprociteit vooral door bargaining games (negatieve reciprociteit) en trust games

(positieve reciprociteit) bestudeerd (Cox, 2004; Fehr & Gächter, 2000).

De link tussen reciprociteit en vertrouwen is ondermeer door McCabe, Rigdon en

Smith (2003) onderzocht. Hun Trust-Reciprocity (TR) - hypothese tracht de relatie tussen

vertrouwen en reciprociteit te verklaren. De trust-reciprocity-hypothese stelt dat de trustor

en trustee een relatie van vertrouwen en reciprociteit hebben indien ze (1) er een

gezamenlijk voordeel uit kunnen behalen door samen te werken, (2) de trustor een risico

neemt door de trustee te vertrouwen, en (3) de trustee iets opoffert om de trustor zijn

vertrouwen te belonen. In trust games van McCabe, Rigdon en Smith (2003) worden aan

deze drie premissen voldaan. Ten eerste wordt de grootste gezamenlijke winst behaald

wanneer beide spelers coöpereren (25 + 25 = 50). Ten tweede neemt de trustor een risico

door samen te werken met de trustee en de keuze door te geven. Indien de trustee niet

samenwerkt, heeft de trustor een verlies ten opzichte van zijn niet coöperatieve keuze (15

vs. 20). Tot slot kan de trustee het vertrouwen van de trustor belonen door de

maximalisatie van zijn eigen winst op te offeren en de trustor te belonen door te kiezen

voor de actie die hun gezamenlijke winst maximaliseert (25,25) (McCabe, Rigdon &

Smith, 2003).

In repeated games treedt er doorgaans meer reciprociteit op dan in one shot games. Deze

toename in reciprociteit komt onder andere door de factor reputatie (Gächter & Falk,

2002). Volgens Granovetter (1985) leiden een verloop van inter-persoonlijke contacten

Page 11: Trust Games: literature review of the underlying principles of behavior. Experiments and results (Dutch)

11

tussen personen tot de vorming van individuele reputaties, waardoor individuen elkaars

intenties beter kunnen voorspellen.

Reputatie wordt ook gekoppeld aan indirecte reciprociteit. Bij indirecte

reciprociteit wordt een actie van een persoon aan een ander persoon, beantwoord door een

derde persoon. De derde persoon moet echter informatie hebben over de intentie van de

eerste persoon. Deze informatie kan hij afleiden van de reputatie van de eerste persoon

(Engelmann & Fischbacher, 2009).

2.1.2 Implicaties van reciprociteit voor het bedrijfsleven

In de meeste arbeidscontracten worden er bepaalde prestaties verwacht van werknemers.

Deze verwachtingen dienen echter meer als een richtlijn en worden niet afgedwongen bij

werknemers. Dit leidt tot een onvolledige en onduidelijke relatie tussen werkgever en

werknemer(s). Volgens de standaard economische theorie zou deze onvolledige relatie het

nadelige gevolg hebben dat werknemers enkel de minimale vereiste inzet en prestatie

zouden leveren. Verschillende experimenten hebben echter aangetoond dat veel spelers

gemotiveerd zijn door de reciprociteitnorm en het goed gedrag van anderen belonen

(Gächter en Falk, 2002). Louter financiële beloning is onvoldoende als motivatie: “workers

have so many opportunities to take advantage of employers that it is not wise to depend

on coercion and financial incentives alone as motivators….Employers believe that other

motivators are necessary, which are best thought of as having to do with generosity

(Bewley, 1995 p. 252)”. Fehr en Gächter (2000) toonden zelfs aan dat expliciete

prestatiestimuli het prestatieniveau van werknemers verlagen. Genereuze job-aanbiedingen

zorgden echter voor een bereidheid tot hoge inzet en prestaties (Fehr & Gächter, 2000).

Naast de reciprociteitnorm heeft ook de duur van de arbeidsrelaties een positieve invloed

op de werkprestaties. Omdat werkrelaties zich kenmerken door een opeenvolging van

interacties, leren alle werknemers uit deze interacties welke collega’s coöperatief zijn en

welke niet (cf. reputatie) (Gächter & Falk, 2002). In een experiment van Engelmann en

Page 12: Trust Games: literature review of the underlying principles of behavior. Experiments and results (Dutch)

12

Fischbacher (2009) werd gekeken of reciprociteit fungeerde als het belonen van de

reputatie van een ander, of als het opbouwen van een eigen reputatie. Engelman en

Fischbacher concludeerden dat reciprociteit beide reputaties verstevigde (Engelman &

Fischbacher, 2009).

2.2 Outcomegebaseerde gedragsprimitieven

Er zijn reeds verschillende onderzoeken uitgevoerd naar alternatieve – niet louter

intentiegebaseerde – gedragsprimitieven als verklaring voor het vastgestelde gedrag in

trust games. Zo stelt Cox (2004) in zijn onderzoek dat de link met reciprociteit als enige

verklaring die uit vele onderzoeken van trust games naar boven komt (Fehr et al., 1993;

Berg et al., 1995; McCabe et al., 1996) niet zo eenvoudig kan gesteld worden. Deze

single-game experimentele proefopzetten discrimineren namelijk niet tussen

gedragsprimitieven die verklaard kunnen worden door acties gebaseerd op vertrouwen en

betrouwbaarheid, en acties die verklaard kunnen worden door andere voorkeuren die niet-

conditioneel zijn wat betreft het gedrag van anderen (Cox J. , 2004, p. 262). Zo kan het

bijvoorbeeld inderdaad zijn dat de trustor uit vertrouwen gaat handelen omdat hij verwacht

dat de trustee omwille van reciprociteit hetzelfde zal doen. Dit gedrag van de trustor kan

echter ook verklaard worden op basis van niet-conditionele gedragsprimitieven, zoals

bijvoorbeeld altruïsme. Zoals hieronder ook nog uitgebreid zal worden besproken, bleek

uit de resultaten van het onderzoek van Cox (2004) dat altruïstische voorkeuren een plaats

moeten krijgen in het rationele model van economisch gedrag, en dat er eerder sprake is

van een wisselwerking tussen zowel vertrouwen, reciprociteit, als niet-conditionele

gedragsprimitieven (Cox, 2004, p. 276). Ook Ashraf, Bohnet en Piankov (2003) stellen in

hun onderzoek “that we have not conceptualized trust and trustworthiness correctly. Trust

may in fact not only be an investment decision under uncertainty, and trustworthiness not

only reciprocity (Ashraf, Bohnet & Piankov, 2003, p. 33)”.

Mede dankzij bovenstaande onderzoeken is er de laatste jaren een sterke stimulans

ontstaan om een duidelijk onderscheid te maken tussen modellen die de nadruk leggen op

intenties (zoals de modellen omtrent reciprociteit), en verklaringstheorieën die gebaseerd

zijn op niet-conditionele voorkeuren (Cox, Sadiraj, & Sadiraj, 2007, p. 2). Belangrijke

niet-conditionele gedragsprimitieven omvatten onder andere theorieën betreffende

Page 13: Trust Games: literature review of the underlying principles of behavior. Experiments and results (Dutch)

13

billijkheid (Greiner, Ockenfels, & Werner, 2007), het quasi-maximinmodel van Charness en

Rabin (2002), en de altruïsmemodellen van Andreoni en Miller (2002) en Cox en Sadiraj

(2004). Hoewel intentiegebaseerde verklaringsgronden de laatste jaren meer en meer in de

belangstelling komen te staan, zijn de outcomegebaseerde modellen echter nog altijd niet

afgeschreven; en dit vooral omwille van hun relatief eenvoudige toepassing op data en

omdat ze omwille van hun eenvoud te verkiezen zijn boven meer complexe modellen die

intentioneel gedrag als hoofdverklaring voorstellen (Cox, Sadiraj, & Sadiraj, 2007, p. 2).

2.2.1 Altruïsme

Een egoïstische trustor transfereert enkel geld indien deze verwacht een return te krijgen

die groter is dan het oorspronkelijk getransfereerde bedrag. Indien de return kleiner is dan

het getransfereerde bedrag is de transfer niet gunstig voor de egoïstische trustor. Glaeser

e.a. (2000) beschouwen de grootte van de getransfereerde som naar de trustee als een

maatstaf voor het vertrouwen van de trustor. Carter en Castillo (2002) stellen echter dat de

relatieve grootte van deze investering niet zomaar kan beschouwd worden als zuivere

maatstaf van vertrouwen, aangezien er naast vertrouwen ook andere motieven kunnen

aanzetten tot het transfereren van geld naar de ander, zoals altruïsme of afkeer van

ongelijkheid. Deze motieven passen niet in de klassieke economische theorie, waarin

individuen beschouwd worden als rationele utility-maximizers. Recente experimenten

tonen echter aan dat deze motieven niet genegeerd kunnen worden bij de analyse van het

gedrag van economische agenten.

Bij deze analyse moet men een onderscheid maken tussen acties die gemotiveerd worden

door reciprociteit of wederkerigheid, en acties gemotiveerd door drijfveren die niet

afhangen van het gedrag van anderen. Positieve reciprociteit is de motivatie om de andere

terug te betalen of te vergoeden voor zijn of haar genereuze actie. Het verschilt dus van

altruïsme in het feit dat het conditioneel is, en dus afhangt van de acties of gedragingen van

anderen.

Page 14: Trust Games: literature review of the underlying principles of behavior. Experiments and results (Dutch)

14

De moeilijkheid bij de analyse van de transacties gemaakt door de verschillende

actoren in het trust game is het maken van het onderscheid tussen deze conditionele en

niet-conditionele motieven. Een transactie van de trustee naar de trustor kan het resultaat

zijn van reciprociteit, of van altruïsme en afkeer van ongelijkheid.

Smith (2003) trachtte de rol van altruïsme na te gaan door gebruik te maken van

een uitbereiding op het klassieke trust game. De first-mover of trustor heeft hier de keuze

tussen een altruïstische optie, waarbij de second-mover de meest gunstige payoffs krijgt, of

een optie met een hogere graad van reciprociteit tussen de beide spelers. De resultaten van

dit experiment sluiten altruïsme uit als dominante drijfveer voor de keuze van de first-

movers. Hieruit kan men echter niet concluderen dat altruïsme volledig uitgesloten kan

worden als onderliggende motivatie in het beslissingsproces (Brülhart en Usunier, 2004).

Cox (2001; 2002; 2003; 2004) introduceerde een triadisch experiment waarin een

groep het standaard trust game speelt, en twee controlegroepen een dictator game spelen.

Cox stelt dat de transacties gemaakt door dictators het resultaat zijn van altruïsme,

aangezien er geen mogelijkheid bestaat om een return te krijgen. Het verschil tussen de

transacties in het trust game en in het dictator game kan dan beschouwd worden als de

toegevoegde invloed van reciprociteit. De resultaten van dit experiment tonen aan dat de

transacties die dictators maken tussen 61% en 97% van de first-mover transacties in het

trust game liggen. Deze resultaten suggereren dat een groot aandeel van een transactie

gemotiveerd wordt door altruïsme in plaats van vertrouwen. Cox (2001; 2002; 2003;

2004) concludeert dat altruïstische voorkeuren een plaats moeten krijgen in het rationele

model van economisch gedrag. Camerer (2003) bevestigt deze hypothese door te stellen

dat terugbetalingen hoofdzakelijk het resultaat zijn van altruïsme en slechts voor een klein

deel beïnvloed worden door reciprociteit. De niet-conditionele drijfveren, zoals altruïsme

en afkeer van ongelijkheid, maken geen deel uit van de klassieke speltheorie. Door

rekening te houden met deze motieven kan men de empirische validiteit van de speltheorie

verhogen, zodat deze ruimer toepasbaar wordt en tot juistere predicties leidt.

Brülhart en Usunier (2010) trachten de rol van altruïsme in het trust game te verduidelijken

door een protocol te gebruiken waarin de trustee of second-mover een bepaalde

karakteristiek wordt gegeven. Er worden arme en rijke second-movers gecreëerd waardoor

kan bestudeerd worden of de first-movers meer geven aan de armen, consistent met

dominant altruïsme. Er wordt echter geen bewijs gevonden voor een significante inverse

relatie tussen de grootte van first-mover transfers en de rijkdom van de second-mover.

Page 15: Trust Games: literature review of the underlying principles of behavior. Experiments and results (Dutch)

15

Deze resultaten verwerpen de hypothese die stelt dat altruïstische motieven een belangrijke

rol spelen bij vertrouwensgedrag van de trustor.

Innocenti en Pazienza (2006) onderzochten de verschillen tussen mannen en

vrouwen op het vlak van altruïstische motieven in het trust game. Ze repliceerden het

triadisch onderzoeksdesign van Cox (2002), waarbij de deelnemers informatie kregen over

het geslacht van de andere. De resultaten bevestigen de hypothese dat vrouwen meer

altruïstisch zijn voor zowel vertrouwen als betrouwbaarheid. Dit wil zeggen dat altruïsme

een grotere rol speelt bij vrouwen, ongeacht de rol die ze spelen (trustor/trustee). De

hypothese dat gemengde paren meer coöperatief zijn werd niet bevestigd door de

resultaten.

Het grootste deel van de auteurs die onderzoek uitvoeren naar altruïstische

motieven in het trust game stellen dat altruïsme geen dominante rol speelt in het maken van

een transfer naar de trustee. Cox (2001; 2002; 2003; 2004) stelt echter dat altruïsme wel

degelijk een belangrijke rol speelt. Deze tegenstrijdigheid is waarschijnlijk te verklaren

door het gebruik van verschillende onderzoeksdesigns. Ook de interpretatie van de

resultaten verschilt tussen de verschillende studies. Traditioneel werd gesteld dat transfers

in een anonieme setting enkel het resultaat kunnen zijn van reciprociteit, aangezien men

hier geen verbondenheid voelt met de medespeler. Brülhart en Usunier (2004) stellen

echter dat een individu zich ook verbonden kan voelen met de medespeler in een anonieme

setting. Men kan zich verbonden voelen met de populatie waartoe beide spelers toe

behoren. Zo voelen studenten zich deel van de algemene populatie studenten, hetgeen kan

leiden tot interpretatiefouten aangezien altruïsme hier ook een rol speelt, naast

reciprociteit. Dit komt overeen met wat Jencks (1990) als moralistische onzelfzuchtigheid

heeft genoemd. Dit is een vorm van altruïsme dat ook betrekking heeft op individuen waar

men geen direct contact of emotionele connectie mee heeft.

Algemeen kan er gesteld worden dat er nog geen volledige eensgezindheid is over de rol

van altruïsme in verschillende economische situaties. Hoewel altruïsme misschien niet

dominant is in het beslissingsproces, is het ook onwaarschijnlijk om individuen te

beschouwen als zuiver egoïstisch. Dit vertaalt zich ook naar de realiteit, waar steeds meer

geobserveerd wordt dat economische transacties het resultaat zijn van een wisselwerking

van vertrouwen, betrouwbaarheid en winstmaximaliserende overwegingen (Carter &

Castillo, 2002). Succesvolle ondernemingen onderscheiden zich door het in stand houden

Page 16: Trust Games: literature review of the underlying principles of behavior. Experiments and results (Dutch)

16

van een uitgebreid netwerk van partners en connecties. Het in stand houden van deze

relaties vergt respect en medeleven ten opzichte van de andere partij. De moeilijkheid in de

analyse van de relaties ligt dan ook in het onderscheid tussen altruïsme en reciprociteit.

Toegevingen naar de andere partij kunnen immers beschouwd worden als zuiver

altruïstische daden, of als gunsten die men ooit verwacht terug te krijgen.

2.2.2 Billijkheid

Het onderzoek door Fehr en Schmidt (1999): billijkheid als gedragsprimitief, en de

link met het bedrijfsleven

Fehr en Schmidt (1999) veronderstellen dat het coöperatieve gedrag in trust games

verklaard kan worden door een eenduidig en enkelvoudig model, waarbij we

veronderstellen dat er naast op zichzelf gecentreerde personen ook een fractie personen

bestaat die gaat handelen op basis van billijkheid. Hierbij spelen rationele verklaringen voor

dit gedrag geen belangrijke rol (Fehr & Schmidt, 1999, p. 819). Volgens de auteurs kan

billijkheid dan ook gezien worden als een op zichzelf gecentreerde aversie voor

ongelijkheid, waarbij mensen niet zozeer belang hechten aan ongelijkheid bij anderen, maar

eerder gefocust zijn op de billijkheid van hun eigen materiële payoffs in vergelijking met de

payoffs van anderen (Fehr & Schmidt, 1999, p. 820).

De inspiratie van het onderzoek van Fehr en Schmidt (1999) komt voornamelijk uit

een artikel gepubliceerd door Rabin (1993), waarin gesteld wordt dat mensen vooral aardig

zijn tegen zij die hen eerlijk behandelen, en diegenen willen straffen die negatieve intenties

hebben. Nog volgens het onderzoek van Rabin (1993) wordt een actie als billijk

gepercipieerd als de intentie erachter vriendelijk bedoeld is, en oneerlijk als de intentie als

vijandig wordt gezien. De vriendelijk- of vijandigheid van de intentie hangt dan op zijn

beurt weer af van de gelijkheid van de payoff-verdeling die veroorzaakt wordt door de

actie (Rabin, 1993, p. 1281). In lijn met wat Geanakoplos, Pearce en Stacchetti (1989) in

hun onderzoek reeds stelden legt ook Rabin (1993) een expliciete nadruk op intenties die

gemodelleerd moeten worden, terwijl Fehr en Schmidt (1999) dit niet besluiten te doen om

hun voorgesteld model zo eenvoudig mogelijk te houden (Fehr & Schmidt, 1999, p. 820).

In het onderzoek van Fehr en Schmidt (1999) wordt gebruik gemaakt van een ultimatum

Page 17: Trust Games: literature review of the underlying principles of behavior. Experiments and results (Dutch)

17

game, een market game met aanbiederscompetitie (met meer aanbieders dan ontvangers)

en een market game met ontvangerscompetitie (met meer ontvangers dan aanbieders). Het

probleem hierbij is dat veralgemeningen naar het verklaren van de gedragsprimitieven van

trust games niet zo eenvoudig gemaakt kunnen worden, aangezien in bovenstaande

spelsituaties de ongelijkheid niet weggewerkt kan worden. Dit kan ervoor zorgen dat zelfs

zeer ongelijkheidsaverse respondenten vooral in eigenbelang zullen handelen, aangezien de

ongelijkheid onder geen beding te vermijden valt. De resultaten van Fehr en Schmidt

(1999) omtrent deze spelsituaties zijn echter zeer interessant, aangezien blijkt dat

competitie billijkheidsoverwegingen irrelevant maakt wanneer geen enkele speler de

monopolist kan straffen en meer gelijkheid kan afdwingen. De implicatie voor het

bedrijfsleven die we hieruit kunnen halen, is dat billijkheid allicht een kleinere rol zal spelen

in de goederenmarkt dan in de arbeidsmarkt (Fehr & Schmidt, 1999, p. 835). Op de

arbeidsmarkt kan er via hard werken namelijk wel naar meer billijkheid in de payoffs

gestreefd worden, terwijl er op de goederenmarkt eerder een situatie van ‘take it, or leave

it’ zal ontstaan.

Specifiek voor het onderzoek naar trust games werd door Fehr en Schmidt (1999)

volgende experimentele gift-exchange setting opgezet: een experimenteel bedrijf (speler 1)

kan een loon aanbieden aan experimentele arbeiders (speler 2), die dit aanbod ofwel

simultaan kunnen accepteren of afwijzen. Indien alle werkers het aanbod afwijzen, dan

krijgen alle spelers niets, en als een arbeider het loon aanvaardt, dan dient hij ook een

inspanningskeuze te maken. Wanneer alle arbeiders als pure ‘money maximizers’ gaan

handelen, dan zal de arbeider altijd de laagst mogelijk inspanning kiezen. Uit het onderzoek

van Fehr en Schmidt (1999) blijkt echter dat wanneer bedrijven een substantieel loon

uitkeren – dat niet daalt doorheen de tijd – arbeiders ook niet voor de laagst mogelijke

inspanning gaan kiezen (Fehr & Schmidt, 1999, p. 849). Deze resultaten kunnen volgens

de auteurs verklaard worden doordat hogere lonen door ongelijkheidsaverse arbeiders

geassocieerd worden met een hogere inspanningskeuze.

Als implicatie voor het bedrijfsleven kan gesteld worden dat bedrijven niet gaan winnen bij

het uitbuiten van de competitie tussen arbeiders, maar dat er eerder een positieve correlatie

zal ontstaan tussen loon en inspanning bij ongelijkheidsaverse arbeiders (Fehr & Schmidt,

1999, p. 850). Vanuit het model van Fehr en Schmidt (1999) is het dan ook mogelijk om

andere situaties in het echte leven op een relatief eenvoudige wijze te verklaren. Zo merken

Fehr en Gächter (2000) op dat donaties aan goede doelen meestal gepaard gaan met het

Page 18: Trust Games: literature review of the underlying principles of behavior. Experiments and results (Dutch)

18

aanbieden van kleine cadeautjes, aangezien de beleidsmakers achter deze goede doelen

geloven dat dit de wil tot doneren vergroot. Ongevraagde cadeaus geven mensen in het

algemeen het gevoel de psychologische schuld terug te willen betalen (Fehr & Gächter,

2000, p. 161). Een goed voorbeeld hiervan kan ook in het onderzoek van Cialdini (1993)

teruggevonden worden: in supermarkten krijgen klanten vaak gratis staaltjes, en voor veel

mensen is het zeer moeilijk deze staaltjes aan te nemen zonder ook effectief iets te kopen.

Dit kan er zelfs voor zorgen dat sommige mensen producten gaan kopen die ze niet eens

nodig hebben (Fehr & Gächter, 2000, p. 161), omdat ze de ontstane ongelijkheid tussen

koper en verkoper zo veel mogelijk willen verkleinen.

Bolton en Ockenfels (2000) en de ontwikkeling van het ERC-model

Een andere belangrijke mijlpaal in het onderzoek naar billijkheid als gedragsprimitief is te

vinden in het onderzoek van Bolton en Ockenfels (2000), die zich eveneens baseerden op

het concept van op zichzelf gecentreerde billijkheid. Bolton en Ockenfels (2000) maken

gebruik van het ERC-model als invalshoek voor de verklaring van het gedragsprimitief van

billijkheid in de speltheorie. ‘ERC’ staat voor Equity, Reciprocity, en Competition, de drie

gedragspatronen die het ERC-model met elkaar tracht te verbinden (Bolton & Ockenfels,

2002, p. 2). Bolton en Ockenfels (2002) gebruiken het ERC-model om allerlei

verschillende spelsituaties te verklaren, met als basisassumptie dat mensen op een op

zichzelf gecentreerde manier gaan handelen, hoewel dit niet noodzakelijk betekent dat ze

zich egoïstisch gaan gedragen. Bovendien stellen Bolton en Ockenfels (2002) dat niet enkel

de absolute payoffs belangrijk zijn, maar dat er ook voldoende aandacht moet zijn voor de

relatieve payoffs (namelijk het eerlijk toewijzen van de payoffs in vergelijking met de rest

van de groep).

Net zoals Fehr en Schmidt (1999) onderkennen Bolton en Ockenfels (2002) dus de

hypothese van op zichzelf gecentreerde billijkheid: spelers zullen enkel aandacht schenken

aan hun eigen absolute en relatieve payoffs terwijl de payoffs van de anderen individuen

niet direct in rekening worden gebracht, hoewel er wel aandacht wordt geschonken aan de

relatieve payoffs naar de groep toe. De assumptie van het ERC-model is namelijk dat –

wanneer absolute payoffs constant gehouden worden – ‘all players prefer their relative

payoff to be the social reference share (Bolton & Ockenfels, 2002, p. 3)’.

Page 19: Trust Games: literature review of the underlying principles of behavior. Experiments and results (Dutch)

19

Hoewel Fehr en Schmidt (1999) en Bolton en Ockenfels (2000, 2002) beiden

vertrekken van de theorie van op zichzelf gecentreerde billijkheid, zijn er toch twee

belangrijke verschilpunten tussen beide onderzoekspapers. Ten eerste wordt in het model

van Fehr en Schmidt (1999) ongelijkheid bekeken tussen één individu en alle anderen,

terwijl Bolton en Ockenfels (2002) eerder kijken naar ongelijkheid tussen één individu en

de gemiddelde winst van anderen. Een ander verschilpunt is dat veel van de resultaten van

het Fehr en Schmidt (1999)-model complete informatie veronderstellen, terwijl in het

ERC-model gesteld wordt dat individuele motivatiekenmerken privé-informatie zijn

(Bolton, 1998, p. 267).

Tot slot kan nog opgemerkt worden dat de assumpties gemaakt bij de modellen

rond billijkheid conceptueel verschillen van de modellen rond altruïsme die we hierboven al

bespraken. Bij altruïsme wordt namelijk meer gedacht in termen van welzijn ten opzichte

van anderen, en met het juist verdelen van de payoffs tussen individuele leden van een

groep. In het ERC-model zullen spelers daarentegen enkel aandacht hebben voor de

verdeling van de payoffs tussen zichzelf en de rest van de groep, en dus niet betreffende de

payoff-verdeling over alle spelers heen (Bolton, 1998, p. 267).

2.2.2.1 De theorie van billijkheid verder uitgediept: aversie voor ongelijkheid

Hierboven werd reeds de theorie van billijkheid besproken als een mogelijke alternatieve

verklaring voor de uitkomsten van trust games. In dit onderdeel diepen we het concept van

billijkheid nog wat dieper uit via het concept van aversie voor ongelijkheid. In een

onderzoek van Kuznets (1955) werd voor het eerst gesproken over de relatie tussen

ongelijkheid en economische ontwikkeling (door middel van de U-vormige Kuznets-

curve), en er bestaat ook al heel wat theoretische en empirische literatuur waar het

samenspel tussen ongelijkheid en economische groei aangehaald wordt (Greiner,

Page 20: Trust Games: literature review of the underlying principles of behavior. Experiments and results (Dutch)

20

Ockenfels, & Werner, 2007, p. 6). Deze onderzoeken – samen met die van Fehr en

Schmidt (1999) en Bolton en Ockenfels (2000; 20002) – vormden voor vele andere

auteurs dan ook een startpunt voor de verdere analyse tussen reciprociteit en aversie voor

ongelijkheid.

Anderson, Mellor en Milyo (2006) onderzochten of heterogeniteit van de groep die

deelneemt aan het trust game belangrijk is, en maakten daarom zowel gebruik van gelijke,

symmetrische als ongelijke ‘show-up fees’ in hun trust game. Uit de resultaten van hun

onderzoek bleken er enkel kleine en inconsistente effecten te bestaan op vertrouwen en

betrouwbaarheid, maar allen in de conditie met asymmetrische ‘show-up fees’. Daarom

werd hieromtrent een vervolgonderzoek uitgevoerd door Greiner, Ockenfels en Werner

(2007), waarbij gebruik gemaakt werd van een variant op het trust game van Berg,

Dickhaut en McCabe (1995) dat hierboven reeds in detail werd besproken. De verschillen

met de originele proefopzet bestonden erin dat het trust game meerdere malen werd

gespeeld, en dat vóór dat er beslissingen gemaakt moesten worden, zowel de trustor als de

trustee geïnformeerd werden over de monetaire rijkdom van hun tegenstander in de huidige

ronde. In de gelijkheidsconditie kregen alle deelnemers hetzelfde startbudget, terwijl de

startbudgetten in de ongelijkheidsconditie verschillend waren voor de verschillende spelers.

Uit dit onderzoek bleek dat vertrouwen initieel hoog is in de economie met gelijke

startcondities, maar ging dalen doorheen de tijd. In de ongelijkheidsconditie was het

vertrouwen initieel lager, maar bleef het stabiel doorheen de tijd. Deze verschillen kunnen

gedeeltelijk verklaard worden doordat conditioneel vertrouwen een belangrijkere rol speelt

in de gelijkheidsconditie dan in de ongelijkheidsconditie.

De verklaring die Greiner, Ockenfels en Werner (2007) hiervoor geven, is dat rijkdom als

een belangrijk signaal van ongelijkheid gezien kan worden: mensen die niet fair gaan

handelen zullen rijk zijn, en daarom zullen rijke mensen minder vertrouwd worden.

Nochtans geldt deze uitspraak niet voor de ongelijkheidsconditie, aangezien het al dan niet

beschikken over rijkdom in deze situatie eerder gezien zal worden als een exogene factor –

die dus niet afhangt van de trustor – waardoor het vertrouwen doorheen de tijd stabieler

zal blijven (Greiner, Ockenfels, & Werner, 2007, p. 19). Conditionele

vertrouwensstrategieën blijken dus vooral belangrijker te zijn bij het herhaaldelijk spelen

van een trust game waar iedereen met gelijke monetaire rijkdom vertrekt, omdat het

verkrijgen van rijkdom hier niet gezien zal worden als een exogene predispositie, maar

veroorzaakt wordt door de speler zelf. Door aversie voor ongelijkheid in de

Page 21: Trust Games: literature review of the underlying principles of behavior. Experiments and results (Dutch)

21

gelijkheidsconditie zullen spelers minder vaak geld zenden naar rijke medespelers. Een

reden waarom dit gedrag niet te vinden is in de ongelijkheidsconditie, is dat ongelijkheid

hier als een exogene predispositie gezien wordt, en met andere woorden dus als eerlijk

wordt verondersteld door de spelers in deze conditie. Daarentegen zal ongelijkheid in de

situatie waar iedereen van dezelfde monetaire rijkdom vertrekt, eerder gezien worden als

endogeen, waardoor het aversie voor ongelijkheid-gedragsprimitief geactiveerd wordt.

Door stijgende ongelijkheid gaan individuen dus meer kijken naar de rijkdom van hun

tegenstander, hierbij gemotiveerd door aversie voor ongelijkheid.

Ook uit een gelijkaardig onderzoek van Xiao en Bicchieri (2008) bleek aversie voor

ongelijkheid een zeer belangrijke rol te spelen in het al dan niet handelen op wederkerige

wijze. In dit onderzoek kreeg de trustee in de asymmetrische proefopzet dezelfde

monetaire beloning als de trustee in de basisconditie, terwijl de trustor in de asymmetrische

proefopzet meer betaald kreeg dan de trustor in de basisconditie. Uit de resultaten van hun

onderzoek bleek dat de trustor in de asymmetrische conditie significant minder geld terug

verwachtte van de trustee, hetgeen een indicator kan zijn van aversie voor ongelijkheid.

Zoals bovendien ook door de trustor verwacht werd, werd er in de asymmetrische

proefopzet door de trustee significant minder terug gegeven dan in de basisconditie (Xiao

& Bicchieri, 2008, p. 4). Er kan dan ook gesteld worden dat personen uit de trustee-groep

minder aan reciprociteit gaan doen wanneer dit in conflict is met gelijkheid van monetaire

rijkdom. Aan de andere kant zal de meerderheid van de trustee-groep wel een positieve

transfer uitvoeren wanneer reciprociteit ongelijkheid kan reduceren.

Hoewel er in de asymmetrische proefopzet significant minder geld wordt teruggegeven,

zien we dat er toch nog altijd positieve geldtransfers plaatsvinden. Dit gedrag is consistent

met reciprociteit, maar in strijd met de assumptie van aversie voor ongelijkheid, want op

basis van deze assumptie zouden trustees geen transfers mogen doen naar de trustor (Xiao

& Bicchieri, 2008, p. 20). Xiao en Bicchieri (2008) tonen met hun onderzoek dan ook aan

dat aversie voor ongelijkheid altijd in samenspel met reciprociteit dient bekeken te worden.

Het onderzoek naar het samenspel tussen reciprociteit en aversie voor ongelijkheid is nog

relatief nieuw, en daarom dient hier ook in de toekomst meer onderzoek naar te gebeuren.

Naast het belang van reciprociteit toont het onderzoek van Bellemare, Kröger en

Van Soest (2008) aan dat ook leeftijds- en opleidingsverschillen een belangrijk effect

kunnen hebben op aversie voor ongelijkheid. Zo bleek uit hun onderzoek naar ultimatum

en dictator games dat jongeren en hoger opgeleiden een significant lagere aversie voor

Page 22: Trust Games: literature review of the underlying principles of behavior. Experiments and results (Dutch)

22

ongelijkheid hebben dan de andere groepen in hun studie (Bellemare, Kröger, & Van

Soest, 2008, p. 815), en dat ze tot één van de meest egoïstische subgroepen van de

onderzoekssteekproef behoorden (Bellemare, Kröger, & Van Soest, 2008, p. 836). Deze

bevinding heeft belangrijke implicaties voor de veralgemeningen die gemaakt zijn en

worden in het onderzoek naar ultimatum en trust games, aangezien “this suggests that

inequity aversion is much larger in the [Dutch] population as a whole than extrapolations

based on student samples would suggest (Bellemare, Kröger, & Van Soest, 2008, p.

817).”

In het onderzoek van Anderson, Mellor en Milyo (2006) blijkt tenslotte dat de

ongelijkheid in ‘show up fees’ enkel een aversie voor ongelijkheid-reactie zal uitlokken

wanneer de betalingen in de privé-sfeer gebeuren. Wanneer de betalingen echter

publiekelijk gebeuren en iedereen weet hoeveel de spelers zullen ontvangen, dan wordt het

hierboven besproken effect van aversie voor ongelijkheid niet gevonden (Anderson,

Mellor, & Milyo, 2006, p. 13). Ook stellen de auteurs voor om in toekomstig onderzoek

een trust game te spelen op basis van niet-experimenteel geïnduceerde

inkomensongelijkheid, bijvoorbeeld door universiteitsstudenten tegen elkaar te laten

spelen, en daarna tegen staf- of faculteitsmedewerkers om het effect betreffende aversie

voor ongelijkheid verder te onderzoeken (Anderson, Mellor, & Milyo, 2006, p. 14).

Nog volgens Anderson, Mellor en Milyo (2006) is een mogelijke oorzaak voor het gebrek

aan consistent onderzoek betreffende de rol van aversie voor ongelijkheid te verklaren

door het feit dat het klassieke trust experiment “is unable to separate trusting behavior

from either a concern for fairness or altruism. As a result, these alternative motivations

for sending money might be confounding the trust-dampening effect of inequality

(Anderson, Mellor, & Milyo, 2006, p. 16).” Toekomstig onderzoek op dit domein is dus

nodig om de exacte functie van aversie voor ongelijkheid verder te kunnen verklaren.

2.2.2.2 Een andere kijk op billijkheid: het maximinmodel

Een belangrijk punt van kritiek op bovenstaande onderzoeken kan gevonden worden in het

onderzoek van Charness en Rabin (2002), waar gesteld wordt dat het belang van de

theorie van aversie voor ongelijkheid “has been exaggerated (Charness & Rabin, 2002, p.

819)”. Hun belangrijkste punt van kritiek is dat de onderzoeken naar aversie voor

Page 23: Trust Games: literature review of the underlying principles of behavior. Experiments and results (Dutch)

23

ongelijkheid altijd een proefopzet hadden die alleen maar ongelijkheidsreductie toeliet

(Charness & Rabin, 2002, p. 818); een probleem dat ook door andere onderzoekers wordt

erkend (Engelmann & Strobel, 2004, p. 858). Charnes en Rabin (2002) stellen dan ook

voor om in toekomstige onderzoeken gebruik te maken van simpelere proefopzetten –

omwille van de grotere sociale en economische betekenis – dan bijvoorbeeld in een

ultimatum game, waar weinig maatschappelijk relevante voorspellingen van gedrag uit

kunnen gehaald worden aangezien dergelijke proefopzetten in de realiteit bijna zo goed als

niet voorkomen (Charness & Rabin, 2002, p. 850).

Een alternatieve theorie die zij voorstellen voor het verklaren van het gedrag in

strategische situaties is het maximinmodel (Charness & Rabin, 2002, p. 852; Engelmann &

Strobel, 2004, p. 868), dat gebaseerd is op de assumptie dat spelers in een spelsituatie niet

zozeer gedreven worden door het reduceren van ongelijkheid, maar eerder door het

maximaliseren van de minimale payoffs van alle deelnemers in de spelsituatie (Engelmann

& Strobel, 2002, p. 4). De onderzoekers stellen namelijk dat deelnemers in het algemeen

de payoffs van iedereen betrokken in de spelsituatie willen verbeteren, maar vooral ook

zoveel mogelijk de payoffs willen verhogen van die spelers met de laagste payoffs in het

spel. Zodoende blijkt het maximaliseren van sociale welvaart via het maximinmodel een

betere verklaring voor het wederkerige gedrag van de spelers dan de theorie van aversie

voor ongelijkheid (Charness & Rabin, 2002, p. 819).

Startpunt van het onderzoek van Charness en Rabin (2002) en Engelmann en Strobel

(2002; 2004; 2006; 2007) is het experiment van Yaari en Bar-Hillel (1984) waarin werd

aangetoond dat spelers in een spelsituatie alle anderen willen helpen, maar vooral een

voorkeur blijken te hebben voor personen helpen die er het slechtst voorstaan (Charness &

Rabin, 2002, p. 824). Hoewel Engelmann en Strobel (2006) in het onderzoek van Yaari en

Bar-Hillel (1984) het belang van billijkheid als verklaringsgrond voor gedrag erkennen,

stellen ze dat het concept misschien beter gemeten kan worden via maximin-voorkeuren

dan via de theorie van aversie voor ongelijkheid. Als ondersteuning voor deze stelling

opperen ze dat in het onderzoek van Bolton en Ockenfels (2006) in twee van de drie

proefopzetten het maximinmodel tot dezelfde resultaten leidt als de verklaring van aversie

voor ongelijkheid (Engelmann & Strobel, 2006, p. 1921). Ook in het hierboven reeds

besproken onderzoek van Cox (2004) blijken de resultaten van het onderzoek eerder een

ondersteuning van het maximinmodel dan van de theorie van aversie voor ongelijkheid te

zijn: in de dictator-proefopstelling van het trust game door Cox (2004) krijgen zowel

Page 24: Trust Games: literature review of the underlying principles of behavior. Experiments and results (Dutch)

24

dictators als (mogelijke) ontvangers een initiële payoff van $10, en hebben de dictators de

mogelijkheid een deel van deze payoff door te sturen naar de (mogelijke) ontvanger,

waarop het bedrag voor deze tweede speler verdrievoudigd wordt. Van de dictators stuurt

drieënzestig procent een deel van hun monetaire payoff door naar de tweede speler,

hetgeen inconsistent is met aversie voor ongelijkheid aangezien het “disadvantageous

inequality” veroorzaakt (Engelmann & Strobel, 2007, p. 290): indien dictators namelijk

beslissen geld door te sturen, zullen zij zelf verantwoordelijk zijn voor het veroorzaken van

ongelijkheid in monetaire rijkdom in hun nadeel. Met andere woorden, als aversie voor

ongelijkheid inderdaad zou gelden, dan zouden dictators niets aan de tweede speler mogen

geven. Ook Charness en Rabin (2002) merken tenslotte op dat in de dictator game-

onderzoeken van Andreoni and Miller (2002) “many subjects give money to subjects

already getting more money, which is the opposite of difference aversion (Charness &

Rabin, 2002, p. 823).”

Een belangrijke noot betreffende het maximinmodel is dat bij zowel de experimenten van

Charness en Rabin (2002) als bij de onderzoeken van Engelmann en Strobel (2002; 2004;

2007) gebruik gemaakt wordt van zeer eenvoudige distributie-experimenten die sterk

verschillen van de opstelling van het trust game zoals beschreven door Berg, Dickhaut en

McCabe (1995). Hierdoor moeten de resultaten en ook het belang van de maximin-

verklaring voor trust games mogelijk genuanceerd worden (Engelmann & Strobel, 2004, p.

857). Ook de polemiek omtrent het belang van aversie voor ongelijkheid, alsnog het belang

van het maximinmodel als verklaringsgrond voor de uitkomsten van trust games

(Engelmann & Strobel, 2002; Engelmann & Strobel, 2006; Bolton & Ockenfels, 2006),

wijst erop dat het laatste woord in deze discussie nog niet gevallen is. Bovendien stellen

Bolton en Ockenfels (2006) en andere onderzoekers (bijvoorbeeld Andreoni, Brown, &

Vesterlund, 2002; Fong, 2001; Kagel & Wolfe, 2001) dat er de laatste tijd meer bewijs

gevonden wordt dat de perceptie van billijkheid misschien eerder afhangt van de context

van de spelsituatie. Er is dan ook nood aan toekomstig onderzoek om de interacties tussen

Page 25: Trust Games: literature review of the underlying principles of behavior. Experiments and results (Dutch)

25

reciprociteit, aversie voor ongelijkheid en de theorieën van het maximinmodel verder te

gaan onderzoeken (Bolton & Ockenfels, 2006, p. 1910).

2.2.2.3 Efficiëntie en het quasi-maximinmodel

Verder kan gesteld worden dat ook efficiëntie een belangrijke factor is die een effect kan

hebben op het gedragsprimitief van billijkheid. Deze stelling gaat vooral verder op de

onderzoeken van Engelmann en Strobel (2002; 2004; 2007), waaruit blijkt dat efficiëntie

de uitkomsten van het maximinmodel op een belangrijke manier kan beïnvloeden; of zoals

het zelf door de auteurs wordt gesteld: “efficiency and maximin preferences are

indispensable (Engelmann & Strobel, 2004, p. 858; Engelmann & Strobel, 2002, p. 3)”.

Efficiëntie slaat hier op het feit dat door de (eerste) spelers van een spel steeds geprobeerd

zal worden de som van de payoffs van alle deelnemers te maximaliseren over alle spelers

(Engelmann & Strobel, 2002, p. 3).

Aangezien efficiëntie een belangrijke invloed blijkt te hebben op het gedrag van de

eerste speler (trustor) in het maximinmodel, stellen Engelmann en Strobel (2002; 2004;

2007) dat er beter gesproken kan worden van een quasi-maximinmodel (Engelmann &

Strobel, 2002, p. 20); een interactiemodel tussen efficiëntie en maximin-voorkeuren. In

twee onderzoeken van Engelmann en Strobel (2002; 2007) wordt ook kritiek geuit op de

hypothese van aversie voor ongelijkheid betreffende het gift-exchange-spel van Fehr en

Schmidt (1999), dat we hierboven reeds bespraken. Engelmann en Strobel (2002; 2007)

stellen namelijk dat het (quasi-)maximinmodel de gevonden resultaten beter kan verklaren,

en wel op de volgende manier: een groter belang voor efficiëntie leidt tot maximale

inspanningen, en handelen uit eigenbelang zal eerder leiden tot minimale inspanningen.

Maximin-voorkeuren kunnen zowel een stijging van de inspanning veroorzaken wanneer

de werkgever slechter af is, en een daling in de graad van inspanning wanneer de

werknemer slechter af is. Als het belang van de maximin-voorkeur en efficiëntie voor de

werknemer groter is dan de voorkeur voor het handelen uit eigenbelang, dan zal dit ook

een mogelijke verklaring zijn voor het hogere inspanningsniveau wanneer de werkgever

besluit meer te betalen. Hieruit blijkt dan ook dat het beter is te spreken van een ‘quasi’-

maximinmodel aangezien de juiste uitkomst in een (eenvoudige) spelsituatie zal afhangen

van de interactie tussen maximin-voorkeuren, eigenbelang, en efficiëntie (Engelmann &

Strobel, 2002, p. 20).

Page 26: Trust Games: literature review of the underlying principles of behavior. Experiments and results (Dutch)

26

Zoals we hierboven ook al hebben opgemerkt bij het bespreken van het concept

van billijkheid, kan ook in dit onderdeel niet zomaar gesteld worden dat efficiëntie en

altruïsme dezelfde concepten zijn. Hoewel altruïsme en efficiëntie niet zo eenvoudig van

elkaar te onderscheiden zijn, blijkt er toch een groot verschil te bestaan op het niveau van

de cognitieve processen (Engelmann & Strobel, 2002, p. 22): de cognitieve focus van

altruïsme is in het algemeen de andere individuen van de groep, en meer specifiek hun

individueel welzijn; terwijl de cognitieve focus van efficiëntie eerder de groep in zijn geheel

is, en welzijn meer gezien wordt als de totale payoff. Iemand die geleid wordt door

efficiëntie in een spelsituatie zal dan ook niet beïnvloed worden door de grootte van de

groep, terwijl een persoon die geleid wordt door altruïsme wél een hogere totale payoff

zou kiezen indien de groep groter zou worden (Engelmann & Strobel, 2002, p. 22).

Het belang van efficiëntie dient echter gerelativeerd te worden. Zo stellen

Engelmann en Strobel (2002; 2004; 2007) dat de eerste speler (trustor) in een trust game

of een investment game vooral gemotiveerd wordt door vertrouwen of een drang naar

efficiëntie omtrent het verzenden van monetaire transfers naar de tweede speler (trustee).

Nog volgens diezelfde auteurs zal de tweede speler (trustee) niet gedreven worden door

efficiëntie aangezien deze speler de totale payoff niet kan vergroten (Engelmann & Strobel,

2002, p. 21).

Efficiëntie zal daarom dan ook enkel een belang hebben voor de eerste speler, en kan dan

ook enkel een verklaring vormen voor de monetaire transfers van de trustor naar de trustee

in het maximinmodel. Bovendien vinden Bolton en Ockenfels (2006) in hun onderzoeken

dat “willingness to pay for efficiency is substantially lower than it is for equity (Bolton &

Ockenfels, 2006, p. 1906)”, waardoor er op zijn minst vraagtekens kunnen geplaatst

worden bij het belang van efficiëntie, en dan vooral in relatie tot de theorie van aversie

voor ongelijkheid.

Aangezien het concept van efficiëntie vooral samenhangt met het maximinmodel,

geldt tenslotte ook hier hetzelfde punt van kritiek dat hierboven werd aangehaald. In de

onderzoeken van Charness en Rabin (2002) en Engelmann en Strobel (2002; 2004; 2007)

wordt namelijk gebruik gemaakt wordt van eenvoudige distributie-experimenten die sterk

verschillen van de klassieke opstelling van het trust game, waardoor het belang van de

maximinverklaring voor trust games mogelijk genuanceerd moet worden (Engelmann &

Strobel, 2004, p. 857). Onderzoeken van Bracht en Feltovich (2007) tonen tenslotte nog

aan dat eenduidige monetaire incentives mogelijk de efficiëntie substantieel verhogen bij

Page 27: Trust Games: literature review of the underlying principles of behavior. Experiments and results (Dutch)

27

meermaals gespeelde trust games (Bracht & Feltovich, 2007, p. 34), en dat het gedrag van

de tweede speler (trustee) in grote mate bepaald wordt door het coöperatieve gedrag van

de eerste speler (trustor) bij meermaals gespeelde trust games (Bracht & Feltovich, 2007,

p. 28). Deze bevindingen – samen met de hierboven reeds beschreven polemiek tussen het

belang van de theorie van aversie voor ongelijkheid en het maximinmodel in samenspel met

efficiëntie (Engelmann & Strobel, 2002; Engelmann & Strobel, 2006; Bolton & Ockenfels,

2006) – wijzen op de nood aan verder toekomstig onderzoek in het beter bepalen van de

concepten van aversie voor ongelijkheid, efficiëntie en maximin-voorkeuren, en hun

invloed op het gedragprimitief van billijkheid.

2.2.2.4 Rolonzekerheid en efficiëntie

Engelmann en Strobel (2002) onderzochten voorts ook de relatie tussen efficiëntie,

maximinvoorkeuren en afkeer voor ongelijkeid enerzijds, en rolonzekerheid anderzijds. In

hun simpele one-shot experimenten werden spelers geconfronteerd met rolonzekerheid;

d.w.z. dat ze een payoffstructuur moesten bepalen, zonder te weten in welke rol ze zouden

belanden – en dus ook zonder te weten welke payoff ze zouden krijgen.

Rolonzekerheid is een veelgebruikte experimentele procedure die twee grote voordelen

biedt. Ten eerste maximaliseert het de hoeveelheid data bekomen uit een gegeven sample

aangezien elk subject een beslissing dient te nemen vanuit elke rol die in het spel voorkomt.

Ten tweede faciliteert rolonzekerheid het begrijpen van de payoffstructuur. Zo krijgt men

een beeld van hoe de subjecten strategisch denken aangezien ze zich moeten inleven in elke

mogelijke rol om zo een verdeling te bepalen die voor hun geschikt lijkt. De grote

motivatie achter het gebruik van rolonzekerheid is de hypothese dat volgens de klassieke

economische theorie het gedrag van de subjecten niet mag beïnvloed worden door het

gebruik van rolonzekerheid (Irriberri & Rey-Biel, 2009).

Irriberri & Rey-Biel (2009) stellen dat rolonzekerheid niet vergeleken mag worden

met het nemen van beslissingen ‘onder de sluier van onwetendheid’ of de veil of ignorance

(Rawls, 1971). Rawls (1971) stelt dat een rechtvaardige verdeling enkel tot stand komt

wanneer de beslissingsnemer zich tijdelijk achter een sluier van onwetendheid bevindt. Dit

abstracte concept impliceert dat men tijdelijk niet zou weten welke positie men in de

maatschappij bekleedt of zal bekleden in de toekomst. Irriberri & Rey-Biel (2009)

vermelden dat het onderscheid tussen de sluier van onwetendheid en rolonzekerheid

Page 28: Trust Games: literature review of the underlying principles of behavior. Experiments and results (Dutch)

28

moeilijk te maken is door de subjecten, waardoor het nut van rolonzekerheid in vraag

gesteld wordt door de auteurs. Deze modificatie op de klassieke trust –en investment

games brengt uiteraard enkele complicaties met zich mee. Zo is het denkbaar dat efficiëntie

een belangrijke rol zal spelen, aangezien men de mogelijkheid heeft om in elke rol te

belanden, en zo dus kans heeft op elke vooraf bepaalde payoff. Deze situatie leidt

hoogstwaarschijnlijk tot een toegenomen bezorgdheid voor het welzijn van alle subjecten.

De auteurs verwachten ook een grotere bezorgdheid voor het subject met de laagste

payoff, in overeenstemming met het maximinmodel.

De resultaten van Engelmann & Strobel (2002) tonen aan dat in de experimenten

zonder rolonzekerheid de keuze voor de meest efficiënte payoff distributie afneemt. Deze

bevinding ligt in lijn met de hypothese die stelt dat rolonzekerheid hand in hand gaat met

efficiëntie, maar de verschillen zijn klein en verre van significant. Er is ook geen indicatie

dat rolonzekerheid de focus op maximinvoorkeuren versterkt. De resultaten van Irriberri &

Rey-Biel (2009) tonen aan dat het gebruik van rolonzekerheid een beduidend effect heeft

op de keuzes gemaakt door de subjecten. Zo is er met rolonzekerheid een duidelijke

tendens naar meer altruïstisch gedrag. Zonder rolonzekerheid worden er meer egoïstische

keuzes gemaakt.

Concluderend kunnen we stellen dat de resultaten van het onderzoek van Engelmann &

Strobel (2002) niet meteen aantonen dat de relatieve belangrijkheid van efficiëntie,

maximinvoorkeuren en afkeer van ongelijkheid verandert wanneer men rolonzekerheid

hanteert. De resultaten bekomen uit het onderzoek van Irriberri & Rey-Biel (2009) tonen

aan dat het gedrag van subjecten wel verandert wanneer rolonzekerheid gehanteerd wordt.

De auteurs stellen echter dat subjecten moeilijkheden ondervinden bij het onderscheiden

van rolonzekerheid en de ‘sluier van onwetendheid’, geïntroduceerd door Rawls (1971).

De inzichten die de onderzoeken rond rolonzekerheid aan het licht brachten kunnen voorts

ook moeilijk rechtstreeks vertaald worden naar de realiteit, aangezien de realiteit iedere

speler namelijk in een duidelijk omschreven rol duwt. Wel kan dit concept gebruikt worden

bij de verdere analyse van de strategische denkprocessen van de verschillende economische

agenten (Engelmann & Strobel, 2002).

2.2.2.5 De invloed van intenties op billijkheid: op de grens tussen intentie- en outcome-

gebaseerde modellen

Page 29: Trust Games: literature review of the underlying principles of behavior. Experiments and results (Dutch)

29

Hoewel vele onderzoekers het gedragsprimitief van billijkheid hebben uitgewerkt door te

focussen op aversie voor ongelijkheid (Fehr & Schmidt, 1999; Bolton & Ockenfels, 2000,

Bolton & Ockenfels, 2002) of het quasi-maximinmodel (Charness & Rabin, 2002;

Engelmann & Strobel, 2002; Engelmann & Strobel, 2004), is er ook een belangrijke

stroming die een groter belang hecht aan de intenties en verwachtingen omtrent het gedrag

van anderen als bepalende factor voor billijkheid (zie bijvoorbeeld Rabin, 1993; Cox, 2004;

Bolton & Ockenfels, 2000; Dufwenberg & Kirchsteiger, 2004; Falk & Fischbacher, 2006;

Falk, Fehr, & Fischbacher, 2008), zoals we hierboven ook al kort aanhaalden. De aanzet

naar de verdere ontwikkeling van deze invalshoek werd gegeven door Rabin (1993), die

zich hiervoor baseerde op het framework van Geanakopolos e.a. (1989) waarin de payoffs

van spelers in de conventionele speltheorie afhingen van zowel hun overtuigingen, als van

hun acties (Rabin, 1993, p. 1284). Rabin (1993) paste de psychologische speltheorie

ontwikkeld door Geanakopolos e.a. (1989) toe op het concept van billijkheid, door te

stellen dat mensen in spelsituaties (1) hun eigen materiële welvaart willen opofferen om

diegenen te helpen die zich vriendelijk gedragen, en dat (2) mensen ook hun eigen

materiële welvaart willen opofferen om diegenen te straffen die zich eerder vijandig

gedragen (Rabin, 1993, p. 1282).

Hoewel Rabin (1993) in zijn onderzoek enkel aantoont dat de gemaakte voorspellingen

vanuit het intentiemodel kwalitatief consistent zijn met het gedrag dat geobserveerd wordt

in bepaalde eenvoudige spelsituaties zoals het “one-shot prisoner’s dilemma”, blijkt uit

verdere dynamische (i.e. multi-stage game) uitbreidingen dat de intuïtie achter het model

ook gemakkelijk toepasbaar is op meer geavanceerde spelsituaties zoals bijvoorbeeld

dictator games, gift exchange games, investment games, enzovoort (Dufwenberg &

Kirchsteiger, 2004; Falk & Fischbacher, 2006).

Om de significantie van deze intenties verder te illustreren toonden Falk, Fehr en

Fischbacher (2003) en Nelson (2002) aan dat identieke payoffs in ultimatum games vaker

geweigerd werden wanneer de eerste speler een meer evenwichtige verdeling had kunnen

kiezen dan die verdeling die hij uiteindelijk koos (Sutter, 2007, p. 70); wanneer de intenties

van de eerste speler met andere woorden niet als vertrouwenswaardig werden beschouwd.

Specifiek voor trust games werkten McCabe, Rigdon en Smith (2003) dit concept nog

verder uit door te stellen dat het intentie-model gekenmerkt wordt door een wederkerige

vertrouwensrelatie tussen beide spelers, waarbij er (1) duidelijke voordelen zijn verbonden

aan het samenwerken in een spelsituatie, (2) een risico wordt genomen door speler 1 (de

Page 30: Trust Games: literature review of the underlying principles of behavior. Experiments and results (Dutch)

30

trustor) om speler 2 (de trustee) te vertrouwen, en (3) speler 2 (de trustee) gaat tegemoet

komen aan het vertrouwen van speler 1 (de trustor). Deze wederkerige vertrouwensrelatie

wordt echter niet enkel gekenmerkt door acties, maar ook door intenties: speler 1 (de

trustor) moet aan speler 2 (de trustee) duidelijk maken dat de intentie van zijn actie het

opstarten van een vertrouwensrelatie is (McCabe, Rigdon, & Smith, 2003, p. 269). Uit hun

onderzoek bleek bovendien dat vertrouwen en betrouwbaarheid groter zijn wanneer de

eerste speler (de trustor) een positieve opportuniteitskost heeft om coöperatief te zijn, dan

wanneer er geen opportuniteitskost aanwezig is. In het eerste geval wijst het coöperatief

gedrag voor de tweede speler (de trustee) op goede intenties vanwege de eerste speler,

terwijl dit in het tweede geval niet zo duidelijk kan gesteld worden (Sutter, 2007, p. 70).

Dat intenties een belangrijke invloed hebben op vertrouwen en reciprociteit in trust games

tonen ook Burnham, McCabe en Smith (2000) aan. Deze onderzoekers stellen namelijk dat

er bij mensen een ‘Friend-or-Foe’ (FOF)-mechanisme geactiveerd wordt bij het evalueren

van de intenties van andere personen (Burnham, McCabe, & Smith, 2000, p. 57), namelijk

dat de gepercipieerde intenties van de andere speler een belangrijke invloed hebben op

vertrouwen en reciprociteit. In plaats van gebruik te maken van de term ‘tegenhanger’ om

de andere speler aan te duiden, veranderen Burnham e.a. (2000) de term ofwel door

‘partner’, ofwel door ‘tegenstander’. Burnham e.a. (2000) tonen aan dat er in een

meervoudig gespeeld trust game meer vertrouwen, betrouwbaarheid en reciprociteit te

vinden is in de ‘partner’-relatie, allicht omdat de intenties van de ‘partner’ als vriendelijker

gezien worden dan de intenties van de ‘tegenstanders’ (Sutter, 2007, p. 70). Wanneer het

trust game slechts éénmaal gespeeld wordt, is het priming-effect niet significant wat betreft

vertrouwen, maar zijn er wél significante verschillen te vinden in de betrouwbaarheid

tussen ‘partners’ en ‘tegenstanders’ (Burnham, McCabe, & Smith, 2000, p. 71). Deze

inconsistentie betreffende vertrouwen kan ofwel verklaard worden door de zwakke

priming in termen van ‘partner’ of ‘tegenstander’, of door meer fundamentele concepten

betreffende het FOF-mechanisme (Burnham, McCabe, & Smith, 2000, p. 72). Verder

onderzoek zal hier bijkomende verklaringen moeten bieden.

Page 31: Trust Games: literature review of the underlying principles of behavior. Experiments and results (Dutch)

31

2.2.2.6 Billijkheid en de invloed van socio-demografische factoren

Sutter (2007) onderzocht of het relatieve belang van de intentie- en outcomegebaseerde

modellen gerelateerd is aan de leeftijd van de spelers in een ultimatum game. Hij baseerde

zich hiervoor op het onderzoek van Piaget (1932), waarin aangetoond werd dat jonge

kinderen tot en met 10-12 jaar sterk verschillen van oudere kinderen wat betreft hun

gedragingen, en dat ze bij het beoordelen van gedrag minder belang hechten aan de

intenties van een bepaalde persoon (Sutter, 2007, p. 71). Bovendien blijkt het merendeel

van de onderzoeken naar ultimatum en trust games – om economische redenen – vooral

gebruik te maken van universiteitsstudenten, zonder dat onderzocht werd of het effect

voor jongeren en kinderen hetzelfde zou zijn (Sutter, 2007, p. 76).

Sutter (2007) vond dat het gedragspatroon bij jongeren en kinderen in ultimatum games

niet significant verschilde van universiteitsstudenten. Zijn resultaten wijzen er dan ook op

dat zowel ‘outcomes’ als intenties de beslissingen van kinderen, jongeren en

universiteitsstudenten bepalen (Sutter, 2007, p. 76). Bij alle leeftijdsgroepen werd

bovendien een fractie personen gevonden met een sterke aversie voor ongelijkheid die het

ongelijke aanbod afwezen zelfs wanneer de eerste speler (trustor) geen andere alternatief

had; en dit bleek significant meer voor te komen bij jongeren en kinderen, en veel minder

bij universiteitsstudenten. Dit duidt er dan ook op dat voor jongere personen eerlijke

verdelingen relatief belangrijker zijn dan de perceptie van eerlijke intenties, waardoor het

benadrukken van consequenties van acties – bijvoorbeeld ongelijke versus gelijke

verdelingen – relatief belangrijker blijkt voor jonge kinderen en tieners, dan voor

universiteitsstudenten en volwassenen (Sutter, 2007, p. 76).

Het effect van leeftijdsverschil werd ook aangetoond in de paper van Bellemare,

Kröger en Van Soest (2008), waaruit bleek dat jongeren en hoger opgeleiden behoorden

tot één van de meest egoïstische subgroepen van de sample proefpersonen in hun

onderzoek. De auteurs raden daarom ook aan bijzonder voorzichtig te zijn bij het maken

van veralgemeningen naar de volledige populatie van onderzoeken die enkel gebaseerd zijn

op steekproeven bij de studentenpopulatie (Bellemare, Kröger, & Van Soest, 2008, p.

836). Hoewel de resultaten van de papers van Sutter (2007) en Bellemare e.a. (2008)

onderzoeken naar ultimatum en dictator games betreffen, kan verondersteld worden dat de

Page 32: Trust Games: literature review of the underlying principles of behavior. Experiments and results (Dutch)

32

resultaten voor trust games allicht grote gelijkenissen zullen vertonen, hoewel deze

hypothese door toekomstig onderzocht nog bevestigd zal moeten worden.

2.2.2.7 Toekomstig onderzoek naar het gedragsprimitief van billijkheid: naar een

samenspel tussen intentie- en outcome-gebaseerde modellen?

Verschillende onderzoeken (Rabin, 1993; Burnham, McCabe en Smith, 2000; Nelson,

2002; McCabe, Rigdon & Smith, 2003; Dufwenberg & Kirchsteiger, 2004; Falk &

Fischbacher, 2006; Sutter, 2007; Falk, Fehr, & Fischbacher, 2008) wijzen dus op het

belang van intenties bij het bepalen van het gedragsprimitief van billijkheid.

Onderzoek naar intenties kan namelijk gezien worden als een meer directe meting van

billijkheid, terwijl de modellen rond aversie voor ongelijkheid en (in mindere mate ook) het

quasi-maximinmodel voornamelijk gezien dienen te worden als proxy-metingen gebaseerd

op eerlijke ‘outcomes’ in spelsituaties (Nelson, 2002, p. 423; McCabe, Rigdon & Smith,

2003, p. 268). Het ziet er dan ook naar uit dat het onderzoek naar billijkheid vooral

gepolariseerd lijkt rond twee kampen, met enerzijds de outcome-gebaseerde modellen

waartoe we de onderzoeken van Bolton en Ockenfels (2000; 2002) en Fehr en Schmidt

(1999) kunnen rekenen, en anderzijds de intentiegebaseerde modellen waartoe Rabin

(1993), Dufwenberg en Kirchsteiger (2004), en Falk en Fischbacher (2006) de aanzet

hebben gegeven.

McCabe, Rigdon en Smith (2003) deden onderzoek naar zowel intentie- als

outcome-gebaseerde modellen in trust games, en hun onderzoek toont aan dat “the data in

these simple experiments are inconsistent with the predictions of the ERC and Fehr-

Schmidt outcome-based models (McCabe, Rigdon, & Smith, 2003, p. 273).” Ook andere

onderzoekers (Nelson, 2002; McCabe, Rigdon & Smith, 2003; Dufwenberg &

Kirchsteiger, 2004; Falk & Fischbacher, 2006; Sutter, 2007; Falk, Fehr, & Fischbacher,

2008) hechten meer belang aan intentie-gebaseerde modellen, en stellen dat “inequity

aversion is not a parsimonious substitute for explicitly modeling fairness (Nelson, 2002, p.

425).” Bolton en Ockenfels (2000) erkennen tenslotte zelf dat in hun onderzoeken (2000;

2002) en die van Fehr en Schmidt (1999) inderdaad weinig aandacht werd geschonken aan

metingen van intenties, met als achterliggend verklaring de voorgestelde modellen zo

Page 33: Trust Games: literature review of the underlying principles of behavior. Experiments and results (Dutch)

33

eenvoudig mogelijk te kunnen toepassen op zoveel mogelijk verschillende spelsituaties

(Bolton & Ockenfels, 2000, p. 167). Hoewel het belang van het intentiemodel van Rabin

(1993) door vele auteurs (Nelson, 2002) onderkend wordt, kan toch gesteld worden dat

“further refinement is desirable (Nelson, 2002, p. 430)”.

Toekomstig onderzoek dient daarom ook volgens verschillende onderzoekers

(Falk, Fehr, & Fischbacher, 1999; Falk, Fehr & Fischbacher 2008) te focussen op zowel

intentie- als outcome-gebaseerde modellen bij het onderzoeken van het gedragsprimitief

van billijkheid. In recente onderzoeken (Falk, Fehr & Fischbacher, 1999; Charness &

Rabin, 2002; Falk, Fehr & Fischbacher, 2008) blijkt namelijk dat spelers in een spelsituatie

niet enkel kijken naar de distributionele consequenties van hun acties – bijvoorbeeld de

payoffs tussen de verschillende spelers zo gelijk mogelijk maken – maar dat ook intenties

van (tegen)speler hier een heel grote invloed op hebben.

2.3 Psychologische en culturele gedragsprimitieven

Naast de intentie- en outcomegebaseerde verklaringsmodellen wordt er de laatste jaren ook

aandacht besteed aan psychologische gedragsprimitieven als mogelijke verklaringsgrond

voor het gevonden gedrag in trust games. In dit deel bespreken we dan ook

achtereenvolgens de belangrijkste psychologische theorieën die in recent onderzoek

voorgesteld werden.

2.3.1 Verdringing (‘crowding out’)

Een eerste belangrijk gedragsprimitief dat eerder tot de psychologische verklaringsvormen

kan gerekend worden is het concept van verdringing of ‘crowding out’. Vooraleer we

echter overgaan tot een bespreking van de onderzoeken rond verdringing, dient eerst

opgemerkt te worden dat menselijk gedrag zowel beïnvloed wordt door extrinsieke als

intrinsieke motivaties. Bij extrinsieke motivatie wordt een bepaalde persoon van buitenaf

geactiveerd tot het ondernemen van een specifieke activiteit, terwijl intrinsieke motivaties

“relate to activities one simply undertakes because one likes to do them or because the

individual derives some satisfaction from doing his or her duty (Frey & Oberholzer-Gee,

1997, p. 746)”.

Verschillende sociale psychologen stellen nu dat het invoeren van extrinsieke

motivaties – bijvoorbeeld via monetaire incentives – de intrinsieke motivaties van een

Page 34: Trust Games: literature review of the underlying principles of behavior. Experiments and results (Dutch)

34

bepaalde persoon reduceren doordat een intrinsiek gemotiveerde persoon nu een (meer

expliciete) externe incentive krijgt om een bepaald gedrag te vertonen. Hierdoor zal de

intrinsieke motivatie van deze persoon afnemen aangezien de extrinsieke motivatie als een

psychologisch belangrijkere ‘motivator’ gezien wordt dan de intrinsieke motivatie om een

bepaald gedrag of een bepaalde taak uit te voeren (Frey & Oberholzer-Gee, 1997, p. 747).

Het coöperatieve gedrag van individuen die bijvoorbeeld een intrinsieke voorkeur hebben

voor wederkerige relaties kan dan op deze manier verdrongen worden door het toekennen

van externe (financiële) incentives (Bracht & Feltovich, 2007, p. 2).

2.3.1.1 Controverse rond het theoretische concept van verdringing

Timuss (1970) was een van de eersten die stelde dat het betalen van bloeddonoren hun wil

tot doneren negatief beïnvloedde (Frey & Oberholzer-Gee, 1997, p. 746). Hoewel hij zijn

stelling niet kon ondersteunen met uitgebreide empirisch resultaten, kreeg zijn

onderzoekspaper in de wetenschappelijke wereld toch veel aandacht (Frey & Jegen, 2001,

p. 1). Ook uit diverse onderzoeken in de sociale psychologie (Deci, Koestner & Ryan,

1999; Lepper, Henderlong & Gingras, 1999) kwam naar voren dat monetaire (externe)

beloningen intrinsieke motivatie ondermijnen, een effect dat in psychologische kringen

tegenwoordig bekend staat onder de naam “cognitieve evaluatietheorie” (Deci, Koestner,

& Ryan, 1999). Vooral de laatste jaren hebben onderzoekers dan ook geprobeerd om dit

concept uit de sociale psychologie te integreren in een breder economisch kader, via het

concept van verdringing (‘crowding out’). Het probleem dat zich hier echter stelde, is dat

verdringing een voornamelijk theoretisch concept is, dat bovendien een tegengestelde

reactie voorstelt dan die reactie die we normaal zouden verwachten op basis van het

relatieve prijseffect waarop veel van de economische inzichten nog steeds gebaseerd zijn

(Frey & Jegen, 2001, p. 3). Vele onderzoekers (onder andere Lazear (2000)) staan dan

ook bijzonder kritisch ten opzichte van verdringing, hetgeen er toe heeft geleid dat de

laatste jaren uitgebreid empirisch onderzoek uitgevoerd is om de relevantie van verdringing

binnen de economie aan te tonen (Frey & Jegen, 2001, p. 18).

Een eerste belangrijke bijdrage met tevens een interessante implicatie voor het

bedrijfsleven werd geleverd door Barkema (1995) die onderzocht hoe managers in enkele

Page 35: Trust Games: literature review of the underlying principles of behavior. Experiments and results (Dutch)

35

Nederlandse bedrijven gesuperviseerd werden. Barkema (1995) vond dat directe (externe)

controle van managers leidde tot een verdringing van de intrinsieke motivaties, met een

contraproductief netto-effect van controle op deze prestaties, terwijl dit effect niet

gevonden werd voor managers die niet of nauwelijks gesuperviseerd werden (Barkema,

1995).

Frey en Oberholzer-Gee (1997) onderzochten of inwoners van een bepaalde regio in

Zwitserland het plaatsen van een nucleaire afvalcontainer in hun buurt zouden aanvaarden

of niet. Ongeveer de helft van de respondenten was akkoord met het plaatsen van de

container, maar wanneer aan dezelfde respondenten daarna gevraagd werd of ze de

afvalcontainer nog altijd zouden aanvaarden indien het Zwitserse parlement een

compensatie zou aanbieden aan de inwoners van de buurt, zakte het niveau van

aanvaarding tot 24,6 procent (Gintis, Bowles, Boyd, & Fehr, 2005, p. 263). Een

gelijkaardig resultaat werd gevonden in een onderzoek betreffende het aanvaarden van een

nucleaire opslagplaats in Nevada, waar het invoeren van een belastingreductie ook niet kon

leiden tot een hoger aantal voorstanders (Kunreuther & Easterling, 1990). Een alternatieve

verklaring voor de gevonden resultaten uit beide onderzoeken, namelijk dat het aanbieden

van een compensatie gezien wordt als een signaal dat de afvalcontainer mogelijk een groot

potentieel gevaar kan zijn en dus een hoger risico met zich meebrengt, kon op basis van de

resultaten van beide onderzoeken worden verworpen (Frey & Oberholzer-Gee, 1997, p.

750; Bracht & Feltovich, 2007), hoewel andere auteurs hier eerder kritisch ten opzichte

van staan (Fehr & Falk, 2002, p. 37). Uit ander onderzoek van Frey en Götte (1999) bleek

dat het toekennen van beloningen aan vrijwilligers de hoeveelheid vrijwilligerswerk

reduceerde. Deze bevindingen hebben mogelijk belangrijke implicaties voor het beleid

omtrent vrijwilligerswerk, aangezien directe incentives via het verdringingseffect mogelijk

tot minder vrijwilligerswerk leiden (Frey & Jegen, 2001, p. 14).

Een studie van Gneezy en Rustichini (2000) in Israël toonde aan dat het

introduceren van een geldboete voor ouders die hun kinderen te laat komen afhalen bij een

kinderdagverblijf leidde tot een substantiële toename van het aantal te laat komende

Page 36: Trust Games: literature review of the underlying principles of behavior. Experiments and results (Dutch)

36

ouders. Deze bevinding is opnieuw consistent met het verdringingseffect, aangezien het

introduceren van een geldboete de relatie tussen ouders en oppassers van een niet-

monetaire naar een monetaire relatie transformeert, en hierdoor de intrinsieke motivatie tot

stiptheid zal gaan ondermijnen. Tenslotte blijkt ook uit verschillende andere onderzoeken

dat de percepties van hoe mensen behandeld worden door autoriteiten in het algemeen een

grote invloed hebben op hun evaluatie van deze autoriteiten, en de mate waarin zij ze het

gedrag van die autoriteiten gaan aanvaarden (Bardach & Kagan, 1982; Tyler & McGraw,

1986).

De vele empirische bewijzen van verdringing in psychologische en econometrische

onderzoeken vormden dan ook de aanleiding tot verder onderzoek naar de mogelijke

invloed van verdringing in speltheorie.

2.3.1.2 Verdringing als achterliggende gedragsprimitief in trust games

De laatste jaren is er ook steeds meer onderzoek gevoerd naar verdringing als

achterliggende verklaring voor het gevonden gedrag in trust games. Concreet werd de

klassieke proefopzet in de meeste onderzoeken vergeleken met een conditie waarin de

trustor (speler 1) de mogelijkheid had om monetaire beloningen of financiële incentives toe

te kennen aan de trustee (speler 2). Deze nieuwe, experimentele conditie verschilt dus van

de klassieke proefopzet doordat trustors (speler 1) hier de mogelijkheid hebben (het gedrag

van) de trustee (speler 2) extern te motiveren door middel van financiële incentives.

Vervolgens werd dan onderzocht of er een verschil was tussen de klassieke en de

experimentele proefopzet, en welk effect externe incentives hadden op het intrinsieke

gedrag van de trustee (speler 2).

Om het belang van verdringing als mogelijke verklaringsgrond van het gevonden

gedrag in trust games aan te tonen, maakten Benz, Fehr en Frey (2001) gebruik van twee

verschillende trust game-proefopstellingen; een klassieke proefopzet en een nieuwe

experimentele conditie, waarbij de trustor (speler 1) de mogelijkheid had om de trustee

(speler 2) via een (externe) incentive te straffen zodra deze begon te treuzelen.

In de klassieke proefopzet bleek dat zowel trustors (speler 1) als trustees (speler 2)

zich op een intrinsiek gemotiveerde wijze gingen gedragen in (wederkerige) lijn met het

gedrag van de trustor (speler 1). Voor de nieuwe, experimentele conditie bleek het

toekennen van incentives een duidelijk effect hebben op de manier waarop individuen hun

Page 37: Trust Games: literature review of the underlying principles of behavior. Experiments and results (Dutch)

37

inspanningen toekenden naargelang het relatieve prijseffect, en wel op de volgende manier:

in de dimensie waarop de incentives gericht waren, was er in het algemeen een hogere

inspanningsgraad merkbaar. Tegelijkertijd was er in deze experimentele conditie ook een

verdringingseffect merkbaar: incentives verdrongen sterk de intrinsieke motivaties in die

dimensies die niet de focus waren van het incentive-mechanisme, waardoor als een

consequentie hiervan de totale inspanningen over beide dimensies gereduceerd werden

zodra externe incentives geïntroduceerd werden (Frey & Benz, 2001, p. 4; Gintis, Bowles,

Boyd, & Fehr, 2005, p. 264).

Dit onderzoek van Frey, Benz en Fehr (2001) heeft enkele belangrijke implicaties voor het

bedrijfsleven, aangezien de resultaten suggereren dat bonussen en andere vormen van

variabele beloningsvormen kunnen leiden tot het leveren van meer inspanningen in die

dimensies die geëvalueerd zullen worden voor het toekennen van de bonus. Tegelijkertijd

zal het toekennen van bonussen echter mogelijkerwijs ook zorgen voor een lager algemeen

inspanningsniveau, doordat externe incentives de intrinsieke motivaties van een individu

kunnen verdringen in die dimensies die niet geëvalueerd worden, waardoor er enkel nog

gefocust zal worden op het leveren van inspanningen op die dimensies waarop men

beoordeeld zal worden (Frey & Benz, 2001, p. 15).

Fehr en Rockenbach (2003) vonden gelijkaardige resultaten in hun ‘one-shot’ trust

game, die bestond uit drie verschillende condities waarin de trustor (speler 1) een bepaalde

som geld aan de trustee (speler 2) kon toewijzen: de trustor kon a) de trustee laten weten

dat hij de transfer terug wilde (trustconditie), b) de trustee laten weten dat hij een

geldboete ging opleggen als de trustee een deel van de transfer niet wilde teruggeven

(incentive conditie), of c) de trustee laten weten dat hij de mogelijkheid had een geldboete

op te leggen, maar dat hij dit niet zou doen (incentive conditie). In de incentive-conditie

kon – maar dit was niet verplicht – de trustor (speler 1) dus een geldboete opleggen aan de

trustee (speler 2), en werd de trustee hiervan steeds op de hoogte gebracht alvorens de

eerste transfer van trustor naar trustee plaatsvond.

Fehr en Rockenbach (2003) vonden dat de trustees in alle condities een substantieel

deel van de transfer terugstuurden, en dat dit gebeurde op basis van wederkerigheid: indien

de trustor (speler 1) meer zou gaan schenken aan de trustee (speler 2), dan zou die laatste

ook meer gaan teruggeven. Onafhankelijk van het investeringsniveau gaven de trustees

(speler 2) echter meer geld terug wanneer de trustor (speler 1) had beloofd geen boete op

te leggen, en gaven ze veel minder geld terug wanneer de trustor (speler 1) had

Page 38: Trust Games: literature review of the underlying principles of behavior. Experiments and results (Dutch)

38

medegedeeld dat hij wel een boete ging opleggen (Fehr & Rockenbach, 2003, p. 139). Als

verklaring voor de gevonden resultaten stellen Fehr en Rockenbach (2003) dat het niet

opleggen van een boete kon gezien worden als een teken van billijkheid, waardoor de

trustee intrinsiek gemotiveerd werd om te gaan meewerken. Het opleggen van een

geldboete werd echter gepercipieerd als een teken van vijandigheid, en leidde tot een

verdringing van de intrinsieke motivatie tot samenwerking, waardoor de trustee (speler 2)

zijn samenwerking ging reduceren (Gintis, Bowles, Boyd, & Fehr, 2005, p. 263).

Uit onderzoek van Bohnet en Baytelman (2007) bleek dat de wil van de trustor (speler 1)

om geld aan de trustee (speler 2) te geven een belangrijke rol speelde in anonieme “one-

shot” trust games, maar dat dit eerder irrelevant was wanneer het gedrag van de trustee

(speler 2) institutioneel begrensd was. Bovendien bleek de efficiëntie van het gedrag in de

uitgevoerde experimenten te verhogen wanneer instituties zwaardere financiële sancties aan

ontrouw gingen verbinden. Als gevolg hiervan verzonden trustors meer geld en zonden

trustees meer geld terug dan in een anonieme “one-shot” trust game (Bohnet &

Baytelman, 2007, p. 120). Het ziet er dan ook naar uit dat instituties mogelijk het gedag

van individuen kunnen beïnvloeden door niet enkel de overtuigingen van deze individuen te

veranderen, maar ook de intrinsieke motivaties; hoewel uit de studie van Bohnet en

Baytelman (2007) ook bleek dat sommige intrinsieke motivators (zoals bijvoorbeeld

wederkerigheid van de acties) veel robuuster en dus ook moeilijker te beïnvloeden zijn dan

andere. Bijkomend onderzoek zal moeten aantonen of deze hypothese inderdaad correct is.

Uit een recent onderzoek van Vollan (2008) bleek tenslotte dat verdringing in trust

games voornamelijk bepaald wordt door de aard van externe interventies (beperkende

versus ondersteunende interventie) en de norm van de maatschappij betreffende trouw en

reciprociteit (hoog versus laag). Wat betreft de aard van externe interventies baseerde

Vollan (2008) zich op een studie van Frey en Stutzer (2006), die aantoonden dat

intrinsieke motivatie verdrongen wordt wanneer een interventie gepercipieerd wordt als

beperkend, maar dat dit verdringingseffect volledig verdwijnt wanneer de interventie als

ondersteunend wordt ervaren (Vollan, 2008, p. 562). Vollan (2008) voerde via trust games

onderzoek uit in enkele dorpen in Namibië en Zuid-Afrika, en vond inderdaad ook bewijs

voor het bestaan van een verdringingseffect binnen trust games bij beperkende externe

interventies. Ondersteunende externe interventies bleken daarentegen geen

verdringingseffect te veroorzaken. Ook vond Vollan (2008) dat onderliggende morele

normen een invloed hebben op de impact van externe sancties. Zo kan een maatschappij die

Page 39: Trust Games: literature review of the underlying principles of behavior. Experiments and results (Dutch)

39

gekenmerkt wordt door sterke normen betreffende trouw en reciprociteit negatief

beïnvloed worden door restrictieve externe interventies; maar indien de onderliggende

maatschappij er een is waar mensen initieel weinig vertrouwen in elkaar hebben, dan kan

een restrictief beleid wel positieve effecten veroorzaken (Vollan, 2008, p. 571).

2.3.1.3 Verdringing: kritische reflecties en hypothesen voor verder toekomstig onderzoek

in trust games

Ondanks het ruime empirische bewijs en de verschillende specifieke onderzoeken

betreffende verdringing in trust games, blijven sommige onderzoekers – zoals bijvoorbeeld

Lazear (2002) – nog altijd erg kritisch staan tegenover het belang dat externe incentives

kunnen hebben op intrinsieke motivaties. Een nuance die we bij kritiek van Lazear (2002)

kunnen aanbrengen is dat incentives allicht wel een positief effect hebben op het

inspanningsniveau voor simpele, ééndimensionele jobs – waartoe we bijvoorbeeld het

onderzoeksopzet van Lazear (2000) kunnen rekenen – hoewel deze significante relatie

tussen (externe) incentives en inspanningen op basis van empirisch onderzoek niet

waarneembaar is voor meer complexe jobs (Gneezy & Rustichini, 2000; Frey & Benz,

2001, p. 16).

Ook de auteurs Fehr en Falk (2002) stellen dat – ondanks de vele empirische

bewijzen die erop wijzen dat het concept van verdringing mogelijk ernstig genomen dient

te worden – dit niet betekent dat het concept zomaar zonder verdere aanpassingen dient

aanvaard te worden (Fehr & Falk, 2002, p. 36). De belangrijkste kritiek van de auteurs is

dat uit onderzoek blijkt dat er grote verschillen bestaan tussen wat mensen zeggen dat ze

met een bepaalde hoeveelheid geld zouden doen als dat hen gegeven zou worden, en wat

ze daadwerkelijk zullen doen wanneer ze een bepaalde hoeveelheid geld effectief

ontvangen. De auteurs plaatsen dan ook vraagtekens bij de empirische bewijzen uit de

onderzoeken van bijvoorbeeld Frey, Oberholzer-Gee en Eichenberger (1996) en Frey en

Oberholzer-Gee (1997) en de directe link die hier zonder meer gelegd wordt met het

verdringingseffect (Fehr & Falk, 2002, p. 36).

De tot hier toe besproken kritiek betrof tot nog toe steeds het concept van

verdringing in het algemeen, maar ook specifiek voor verdringing in trust games zijn er in

de loop der jaren enkele kritische reflecties gepubliceerd. Bracht en Feltovich (2007) deden

onderzoek naar verdringing in meermaals gespeelde trust games met verschillende escrow-

Page 40: Trust Games: literature review of the underlying principles of behavior. Experiments and results (Dutch)

40

mechanismen. Een escrow-mechanisme laat de trustee (speler 2) toe een bepaalde

geldhoeveelheid in bewaring te stellen vooraleer de trustor (speler 1) kan gaan handelen,

en dus ook vooraleer het trust game gespeeld wordt.

Deze geldhoeveelheid wordt vervolgens geconfisqueerd indien de trustor (speler 1) een

geldtransfer uitvoert en de trustee (speler 2) niets terugzendt; en teruggegeven aan de

trustee (speler 2) in alle andere gevallen. Een escrow-mechanisme kan dus gezien worden

als een soort van ‘versterkte’ belofte waarbij de trustee (speler 2) gestraft zal worden als

hij de geldtransfer van de trustor (speler 1) voor zichzelf houdt (Bracht & Feltovich, 2007,

p.2). Bracht en Feltovich (2007) vergeleken de klassieke trust game-proefopstelling met

twee ‘gedwongen escrow-condities’ (waar de escrow-beslissing opgelegd werd door de

experimentleider en dus niet vrij gekozen kon worden door de trustee) en twee ‘vrije

escrow-condities’ (waarbij de trustee telkens de escrow-hoeveelheid vrij kon kiezen). Uit

de resultaten van het onderzoek van Bracht en Feltovich (2007) bleek er maar beperkt

bewijs te bestaan voor verdringing in trust games met escrow-mechanisme. De

verdringingshypothese stelt namelijk dat het investeren en terugzenden van

geldhoeveelheden groter zou moeten zijn in de controleconditie (de enige conditie zonder

escrow-mechanisme) dan in de verschillende escrow-condities, aangezien de externe

incentives uit de escrow-conditie ervoor zorgen dat de intrinsieke motivatie tot coöperatief

gedrag ondermijnd wordt.

Uit de resultaten bleek er echter maar weinig steun voor deze

verdringingshypothese: in sommige spelsituaties was er totaal geen bewijs van verdringing

terug te vinden, terwijl in andere situaties gedrag gevonden werd dat initieel consistent was

met verdringing, maar na verloop van tijd verdween (Bracht & Feltovich, 2007, p. 65).

Verder onderzoek dient hier uitgevoerd te worden naar de oorzaken van de gevonden

resultaten, en naar de mogelijke invloed van escrow-mechanismen op verdringing.

Ook de externe validiteit van experimentele resultaten die louter gebaseerd zijn op

trust games bij studentenpopulaties wordt soms in vraag gesteld, aangezien niet-

studentenpopulaties zich mogelijk op een heel andere manier gaan gedragen (Fehr & Falk,

2002, p. 12). Uit een replicatiestudie bij CEO’s in Costa Rica (Fehr & List, 2002) van het

onderzoek van trust games door Fehr en Rockenbach (2002; 2003) blijken de verschillen

tussen de condities met en zonder incentives kwalitatief gelijk en kwantitatief zelfs groter

dan in de studie van Fehr en Rockenbach (2002; 2003) die plaatsvond bij een

Page 41: Trust Games: literature review of the underlying principles of behavior. Experiments and results (Dutch)

41

studentenpopulatie. Een hypothese die in verder onderzoek dan ook onderzocht zal

moeten worden is dat er bij verdringing mogelijk geen verschil is tussen de verschillende

populaties in een samenleving.

Ook uit andere onderzoeken bleken verschillende interessante onderzoekshypothesen naar

voren te komen. Hoewel uit het onderzoek van Fehr en List (2002) bleek dat er geen

verschil was tussen de populaties, werd in een replicatiestudie van de bloeddonoren-studie

van Timuss (1970) door Mellström en Johannesson (2008) een significant gender-effect

gevonden bij verdringing. Uit de replicatiestudie bleek er namelijk een duidelijk en

significant verdringingeffect voor te komen bij vrouwen, hoewel dit significante

verdringingseffect bij mannen niet werd teruggevonden. Bovendien bleek uit de resultaten

dat het verdringingseffect tegengewerkt werd wanneer de betaling gedoneerd kon worden

aan een goed doel (Mellström & Johannesson, 2008, p. 857). Deze resultaten hebben

belangrijke implicaties voor de studie van verdringing in trust games. Het onderzoek naar

het vinden van een significant genderverschil en het mogelijk kunnen tegenwerken van het

verdringingseffect door de mogelijkheid te bieden de betalingen aan goede doelen te

schenken, dient dan ook zeker in toekomstig onderzoek verder uitgediept te worden.

De resultaten van de studie van Mellström en Johannesson (2008) passen ook

binnen het signaalmodel van verdringing van Bénabou en Tirole (2006). Volgens dit model

gaan individuen aan maatschappelijke activiteiten deelnemen om hun altruïsme te

‘signaleren’ opdat hun sociaal prestige zou toenemen. Het introduceren van monetaire

incentives maakt dit ‘signaleren’ van altruïsme moeilijker en veroorzaakt daarom dan ook

een verdringingseffect. Ook verschillende andere auteurs (Ellingsen & Johannesson, 2008;

Seabright, 2004) stellen dat individuen hun altruïsme willen ‘signaleren’ om op die manier

hun sociaal respect of prestige te doen toenemen. Op basis van dit signaalmodel van

verdringing kan het genderverschil in de studie van Mellström en Johannesson (2008) dan

ook verklaard worden doordat vrouwen mogelijk meer begaan zijn met sociaal respect dan

mannen, waardoor verdringing bij hen een groter effect zal hebben (Mellström &

Johannesson, 2008, p. 847). Het signaalmodel van verdringing biedt ook een verklaring

waarom goede doelen het verdringingseffect tegengaan: de mogelijkheid om te doneren

aan een goed doel kan namelijk dienen om altruïsme te ‘signaleren’ (Mellström &

Johannesson, 2008, p. 858).

Page 42: Trust Games: literature review of the underlying principles of behavior. Experiments and results (Dutch)

42

Ook de resultaten van het onderzoek van Guerra (2002) naar verdringing in ultimatum

games bieden verschillende hypothesen voor toekomstig onderzoek van trust games. Zo

toont Guerra (2002) aan dat het verifiëren van informatie – waarbij een niet of slecht

geïnformeerde trustee (speler 2) de karakteristieken of claims gemaakt door de trustor

(speler 1) controleert – leidt tot een toename in het aantal gemaakte transacties, hoewel

eerlijke verkopers een prijssanctie zullen opleggen aan die personen die de door hen

aangeboden informatie gaan verifiëren (Guerra, 2002, p. 19). Een verklaring die Guerra

(2002) hiervoor geeft is dat verificatie zorgt voor de verdringing van vertrouwen, maar of

en hoe dit ook geldt voor trust games is een vraag die vooral door verder onderzoek zal

moeten beantwoord worden.

Toekomstig onderzoek naar de invloed en het belang van verdringing in trust

games zal dan ook omtrent bovenstaande hypothesen meer duidelijkheid moeten brengen,

en een gedetailleerder antwoord moeten bieden op de vraag of verdringing inderdaad

beschouwd kan worden als een van de belangrijkste anomalieën in het economische,

wetenschappelijk onderzoek (Fehr & Falk, 2002, p. 35). Dat verdringing een belangrijke

rol speelt in speltheorie staat op basis van de vele bovenstaande empirische bewijzen echter

vast.

2.3.2 Schuldaversie

Schuldaversie (‘guilt aversion’) is een tweede psychologisch gedragsprimitief dat nader

onderzocht als verklaringsgrond voor het gevonden gedrag in trust games. Een

schuldaverse speler wordt met schuld beladen in die mate waarin hij gelooft de anderen

gekwetst te hebben, rekening houdend met wat deze laatsten dachten te ontvangen in een

spelsituatie. Schuldaversie veronderstelt dus dat een speler beïnvloed wordt door zijn

oordeel over wat de anderen denken (Charness & Dufwenberg, 2006, p. 1583).

Onderzoek naar schuldaversie kan relevant zijn om de strategische interactie in een

verscheidenheid van omstandigheden trachten te begrijpen, en het kan de aandacht richten

op het aandeel van de taal, discussies, overeenkomsten en sociale normen in deze context

(Charness & Dufwenberg, 2006). Charness en Dufwenberg (2006) stellen hieromtrent dat

beloftes tussen deelnemers het vertrouwen, de coöperatie en de productiviteit verhogen.

Page 43: Trust Games: literature review of the underlying principles of behavior. Experiments and results (Dutch)

43

Deze conclusie komt overeen met de idee achter schuldaversie, die impliceert dat een

persoon meer geneigd is een andere persoon daadwerkelijk te helpen wanneer deze andere

persoon verwacht geholpen te worden. Dit sluit mooi aan bij communicatie: woorden

kunnen een invloed hebben op de overtuigingen van de trustee – over wat de trustor van

hem verwacht – en bijgevolg kan de mate van schuld die de trustee ervaart mogelijk

wijzigen (Charness & Dufwenberg, 2006). Bovenstaande conclusie dient echter

genuanceerd te worden, want niet elke vorm van communicatie slaagt erin overtuigingen,

motivatie en gedrag te beïnvloeden. In welke vormen van communicatie schuldaversie de

overtuigingen van de deelnemers zal beïnvloeden, is onder meer afhankelijk van de mate

van vertrouwen onder de deelnemers (Charness & Dufwenberg, 2006).

Hieruit volgt dan ook dat wanneer de tegenpartij lage verwachtingen heeft, de

deelnemers in het algemeen ook lagere bedragen zullen doorsturen. Toegepast op het trust

game krijgen we de volgende situatie: indien de verwachtingen van de trustor laag zijn, zal

hij niet teleurgesteld zijn wanneer hij slechts een klein bedrag ontvangt en zal de trustee

geen schuldgevoel hebben bij het doorsturen van slechts kleine bedragen. Dit resulteert in

een lagere betrouwbaarheid van de trustees (Reuben, Sapienza & Zingales, 2008).

Bovendien zijn Reuben, Sapienza en Zingales (2008) van mening dat reciprociteit en

motivaties zoals altruïsme niet toereikend zijn om betrouwbaarheid te verklaren. Trustees

worden immers ook gestimuleerd door een verlangen om aan de verwachtingen van de

trustor te voldoen.

Charness en Dufwenberg (2006) maken een link tussen schuldaversie en sociale

normen. Wanneer sociale normen geïnterpreteerd worden als morele verwachtingen,

suggereren Charness en Dufwenberg (2006) dat schuldaversie hier in vele gevallen ten

grondslag zal liggen voor het verkregen gedrag. Zo verwachten obers en serveersters in de

Verenigde Staten bijvoorbeeld doorgaans een fooi van 15%, en dit kan gezien worden als

een sociale norm die globale verwachtingen creëert. Charness en Dufwenberg (2006)

maken hier nu een link met schuldaversie door te stellen dat de sociale norm van het geven

van een fooi verwachtingen creëert bij obers en serveersters, waardoor veel klanten op hun

beurt dan weer aan deze verwachting zullen tegemoetkomen. Indien, dan zouden ze zich

schuldig voelen (Charness & Dufwenberg, 2006). Dat er desondanks nog verder

onderzoek omtrent schuldaversie vereist is, blijkt ook uit het onderzoek van Ellingsen,

Page 44: Trust Games: literature review of the underlying principles of behavior. Experiments and results (Dutch)

44

Johannesson, Tjotta en Torsvik (2010), waar het onderzoek naar schuldaversie heraald

werd in een dictator game en twee trust games.

Ellingsen, Johannesson, Tjotta en Torsvik (2010) ontkennen het bestaan van schuldaversie

namelijk niet, maar concluderen dat het waarschijnlijk een kleinere rol speelt dan voordien

gedacht (Ellingsen, Johannesson, Tjotta & Torsvik, 2010).

2.3.3 Culturele en interculturele aspecten

Culturele verschillen kunnen in twee opzichten benaderd worden. In de eerste plaats

kunnen trust games gespeeld worden en kan daarna gekeken worden of er verschillen

tussen culturen bestaan betreffende hun niveau van vertrouwen en betrouwbaarheid. In de

tweede plaats kunnen de verschillende culturen ook expliciet tegenover elkaar geplaatst

worden bij aanvang van het trust game, hetgeen we vanaf nu interculturele aspecten zullen

noemen. Omtrent beide culturele verschillen werd reeds uitvoerig onderzoek gedaan, en in

wat volgt worden de belangrijkste resultaten dan ook beknopt weergegeven.

2.3.3.1 Verschillen tussen culturen

Onderzoek naar de invloed van cultuur in trust games werd reeds in verschillende landen

uitgevoerd, en we bespreken dan ook kort enkele belangrijke resultaten uit onder meer

Ashraf, Bohnet en Piankov (2004), Camerer (2003), Gummerum, Hanoch en Keller (2008)

en Kiyonari, Yamagishi, Cook en Cheshire (2006). Willinger, Keser, Lohmann en Usunier

(2003) concluderen dat Fransen minder vertrouwen dan Duitsers, maar wat betreft hun

betrouwbaarheid worden er geen significante verschillen gevonden. Croson en Buchan

(1999) rapporteerden geen significante verschillen in vertrouwen en betrouwbaarheid

tussen China, Japan, Korea en de Verenigde Staten; hoewel Kiyonari, Yamagishi, Cook en

Cheshire (2006) wel degelijk een verschil konden aantonen tussen de Verenigde Staten en

Japan. De Amerikaanse deelnemers in trust games neigden immers meer te vertrouwen,

maar minder betrouwbaar te zijn dan hun Japanse tegenhangers (Kiyonari, Yamagishi,

Cook & Cheshire, 2006). Een mogelijk verklaring van deze resultaten werd gegeven door

Hayashi e.a. (1999), die stellen dat het concept van self-responsibility in de Verenigde

Page 45: Trust Games: literature review of the underlying principles of behavior. Experiments and results (Dutch)

45

Staten meer benadrukt wordt, terwijl bij de Japanse inwoners de motivatie om wederkerig

te handelen veel sterker is.

Kiyonari e.a. (2006) waarschuwen er echter wel voor dat de conclusie dat Amerikaanse

deelnemers meer vertrouwen dan de Japanse enkel ondersteund wordt in het trust game,

maar niet in het dictator en faith game. Koford (2001) kwam tot het besluit dat Bulgaarse

studenten meer vertrouwen hebben en betrouwbaarder zijn dan de Amerikaanse

deelnemers. Hij stelt dat dit wederzijds vertrouwen onder Bulgaren verklaard kan worden

door het lage vertrouwen dat Bulgaren over het algemeen hebben in de overheid. Tot slot

vond Ensminger (2000) een lage graad van vertrouwen en betrouwbaarheid tussen Orma

herders in Kenia, mogelijk het laagste niveau tot zo ver gevonden. Camerer (2003) legt een

link tussen dit lage niveau van vertrouwen en betrouwbaarheid, en het beeld van Kenia dat

het één van de meest corrupte landen in de wereld is, met veel bureaucratische corruptie en

sterk ontwikkelde zwarte markt (Camerer, 2003). Deze stelling van Camerer (2003) is

echter niet compatibel met die van Koford (2001), die stelt dat een laag vertrouwen in de

overheid resulteert in een grote graad van wederzijds vertrouwen. Kiyonari, Yamagishi,

Cook en Cheshire (2006) concluderen dat de tegenstrijdige resultaten te wijten zijn aan de

subtiele verschillen tussen de verschillende spelsituaties in de hierboven besproken

onderzoeken. Zij waarschuwen dat er nood is aan multiple games bij onderzoek naar

vertrouwen en betrouwbaarheid in verschillende culturen, omdat er verschillende

psychologische grondslagen voor vertrouwen en betrouwbaarheid – geassocieerd met de

verschillende spelen – kunnen geactiveerd worden in diverse culturen.

De resultaten van deze onderzoeken zijn zoals al aangegeven niet onbelangrijk voor

beleidsmakers. Immers, indien blijkt dat er tussen demografische groepen verschillen in

vertrouwen en betrouwbaarheid waarneembaar zijn, kan het beleid hier op inspelen. Willen

de beleidsmakers het vertrouwensniveau doen toenemen, dienen ze onderzoek te doen naar

de determinanten van vertrouwen. Indien zou blijken dat vertrouwen grotendeels een

functie is van verwachte betrouwbaarheid, dan kan bijvoorbeeld verondersteld worden dat

heterogene culturen bijgevolg om verschillende beleidsinterventies zullen vragen (Ashraf,

Bohnet, & Piankov, 2004).

Page 46: Trust Games: literature review of the underlying principles of behavior. Experiments and results (Dutch)

46

2.3.3.2 Interculturele verschillen

Welke zijn onze bevindingen wanneer we verschillende culturen tegenover elkaar gaan

plaatsen in het trust game? We vertrekken van het uitgangspunt dat onderhandelingen

tussen individuen gemakkelijker plaatsvinden indien ze eenzelfde taal en cultuur delen,

waardoor er rechtstreeks onderhandeld kan worden, zonder intermedium (Lazear, 1999).

Onderzoek naar de invloed van interacties tussen verschillende culturen in de trust games

werd reeds in verschillende landen uitgevoerd. Anderson, Mellor en Milyo (2005) sommen

er veertien op en concluderen dat er slechts in twee onderzoeken een significant

intercultureel verschil in gedrag bij de trust games gevonden wordt. Dit is verrassend,

aangezien vertrouwen wordt verondersteld omgekeerd evenredig te zijn met sociale

afstand. Bijgevolg kan verwacht worden dat interacties tussen individuen met een

verschillende culturele achtergrond resulteren in een lager niveau van vertrouwen

(Bouckaert & Dhaene, 2004). Fershtman en Gneezy (2001) bestudeerden de interactie

tussen Ashkenazic Jews (Europese en Amerikaanse immigranten en hun in Israël geboren

nakomelingen) en Eastern Jews (Aziatische en Afrikaanse immigranten en hun in Israël

geboren nakomelingen). Ze vonden bij de uitvoering van de trust games een systematisch

wantrouwen ten aanzien van personen met een Eastern-afkomst. Met behulp van het

dictator game werd duidelijk dat deze discriminatie het gevolg was van een (fout) etnisch

stereotype, een foute gesimplificeerde en gestandaardiseerde perceptie van een persoon of

groep van kracht bij individuen. In een later werk bestempelen Fershtman, Gneezy en

Verboven (2002) deze vorm van discriminatie als nepotisme. Deze staat tegenover een

andere vorm van discriminatie – discrimination against – die volgens hen terug te vinden is

tussen de Vlamingen en Walen. Hier is er aldus sprake van een positieve discriminatie ten

aanzien van leden van dezelfde groep, en negatieve discriminatie wanneer een Vlaming

tegenover een Waal geplaatst worden. Er zijn dus sterke interculturele verschillen terug te

vinden in deze onderzoeken van Fershtman e.a.(2002), maar deze behoren volgens

Anderson, Mellor en Milyo (2005) tot de minderheid. Bouckaert en Dhaene (2004)

concluderen dat etnische discriminatie tussen deelnemers vervaagt indien voldoende andere

karakteristieken overeenkomen (cf. heterogeniteit). Bovendien zijn er in de uitzonderlijke

gevallen waar er wel crossculturele verschillen gevonden worden, invloeden van politieke,

sociale en economische factoren waarneembaar, waardoor een combinatie van

Page 47: Trust Games: literature review of the underlying principles of behavior. Experiments and results (Dutch)

47

voorgenoemde factoren aan de grondslag van de significante verschillen liggen (Anderson,

Mellor, & Milyo, 2005).

3 Conclusie

Binnen de speltheorie wordt al sinds 1995 onderzoek gedaan naar mogelijke verklaringen

voor het gevonden gedrag in trust games. Door de jaren heen werd de experimentele

proefopzet van het trust game dan ook in verschillende situaties en omstandigheden

herhaald, en werd via allerlei nieuwe invalshoeken onderzocht welke verschillende factoren

een mogelijke invloed op de uitkomsten van het spel zouden hebben. In deze masterpaper

werd geprobeerd een onderscheid te maken tussen de vele alternatieven aan de hand van

een indeling op basis van het type gedragsprimitieven.

Volgens de intentiegebaseerde modellen, waarbij vooral onderzoek gedaan werd

naar reciprociteit, ligt de nadruk niet op de mogelijke uitkomsten van een economisch spel,

maar op de intenties en motivaties die de spelers in het trust game hebben. Hoewel

reciprociteit en andere intentiegebaseerde modellen kunnen worden beschouwd als

conditionele gedragsprimitieven, geldt dit zeker niet voor outcomegebaseerde modellen

zoals altruïsme, billijkheid en aversie voor ongelijkheid. Hier wordt namelijk gesteld dat het

gedrag van de spelers in het trust game beïnvloed wordt door bijvoorbeeld het vermijden

van ongelijke uitkomsten, het benadrukken van altruïstisch gedrag, enzovoort, waarbij de

intenties van de andere speler veel minder belangrijk zijn. De psychologische

gedragsprimitieven stellen tenslotte dat verdringing en/of (inter)culturele verschillen

eveneens belangrijke verklaringen kan bieden voor het verklaren van het gedrag van de

trustor en de trustee in de speltheorie.

Zoals doorheen deze masterpaper ook al op verschillende plaatsen is aangetoond,

bestaat er momenteel omtrent verschillende aspecten nog geen wetenschappelijke

eensgezindheid, hetgeen deels ook kan verklaard worden door het feit dat het onderzoek

naar de verklaringsgronden van trust games relatief nieuw is. Op basis van de resultaten in

deze theoretische studie kan echter gesteld worden dat het eerder onwaarschijnlijk is dat

acties gemotiveerd worden door slechts één enkele drijfveer. De outcomes van

economische transacties zullen allicht dan ook bepaald worden door een samenspel van

verschillende gedragsprimitieven, waardoor in verder onderzoek toch altijd minstens het

onderscheid en belang van intentiegebaseerde, outcomegebaseerde en psychologische

Page 48: Trust Games: literature review of the underlying principles of behavior. Experiments and results (Dutch)

48

gedragsprimitieven in het achterhoofd moet worden gehouden. Hoe deze

gedragsprimitieven zich nu exact tot elkaar verhouden, zal in de toekomst verder

onderzocht moeten worden.

Page 49: Trust Games: literature review of the underlying principles of behavior. Experiments and results (Dutch)

49

3 Bronnen

Anderson, L., Mellor, J., & Milyo, J. (2005). An experimental study of the effects of

inequality and relative deprivation on trusting behavior. Working paper, Department of

Economics, University of Missouri. On line available on:

http://economics.missouri.edu/working-papers/2005.shtml

Anderson, L., Mellor, J., & Milyo, J. (2006). Induced heterogeneity in trust experiments.

Experimental Economics , 223-235.

Andreoni, J., Brown, P., & Vesterlund, L. (2002). What Makes an Allocation Fair? Some

Experimental Evidence. Games and Economic Behavior , 1-24.

Ashraf, N., Bohnet, I., & Piankov, N. (2004). Is trust a bad investment? KSG Working

paper, Center for Research in Economics, Management and the Arts, Basel. On line

available on:

http://www.crema-research.ch/papers/papers04.htm

Bardach, E., & Kagan, R. (1982). Going By the Book: the Problem of Regulatory

Unreasonableness. Philadelphia: Temple University Press.

Barkema, H. G. (1995). Do Job Executives Work Harder When They Are Monitored?

Kyklos, 19-42.

Battigalle, P. & Dufwenberg, M. (2007). Guilt in games. The American Economic Review,

97(2), pp 170-176.

Baumeister, R.F., Stillwell, A.M. & Heatherton, T.F. (1994). Guilt: An interpersonal

approach. Psychological Bulletin, 115(2), 243-267.

Page 50: Trust Games: literature review of the underlying principles of behavior. Experiments and results (Dutch)

50

Bellemare, C., Kröger, S., & Van Soest, A. (2008). Measuring Inequity Aversion in a

Heterogeneous Population Using Experimental Decisions and Subjective Probabilities.

Econometrica , 815-839.

Bénabou, R., & Tirole, J. (2006). Incentives and Prosocial Behavior. American Economic

Review , 1652–1678.

Benz, M., Fehr, E., & Frey, B. (2001). Multitask Relationships, Incentives, and Intrinsic

Motivation. Institute for Empirical Research in Economics: University of Zurich.

Berg, J., Dickhaut, J., & McCabe, K. (1995). Trust, Reciprocity, and Social History.

Games and economic behavior, 10, pp 122-142.

Bewley, T. (1995) “A Depressed Labor Market as Explained by Participants.”, American

Economic Review, Papers and Proceedings, 85, p 250-254.

Bohnet, I., & Baytelman, Y. (2007). Institutions and trust: Implications for preferences,

beliefs and behavior. Rationality and Society , 99-135.

Bolton, G. (1998). Bargaining and Dilemma Games: From Laboratory Data Towards

Theoretical Synthesis. Experimental Economics , 257-28.

Bolton, G., & Ockenfels, A. (2000). ERC: A Theory of Equity, Reciprocity, and

Competition. The American Economic Review , 166-193.

Bolton, G., & Ockenfels, A. (2002). Self-centered fairness in games with more than two

players. In G. Bolton, & A. Ockenfels, Handbook of Experimental Economics Results.

Bolton, G., & Ockenfels, A. (2006). Inequality Aversion, Efficiency, and Maximin

Preferences in Simple Distribution Experiments: Comments. The American Economic

Review, 1906-1911.

Page 51: Trust Games: literature review of the underlying principles of behavior. Experiments and results (Dutch)

51

Bouckaert, J., & Dhaene, G. (2004). Inter-ethnic trust and reciprocity: results of an

experiment with small businessmen. European Journal of Political Economy, 20, pp 869-

886.

Bracht, J., & Feltovich, N. (2007). An experimental study of information mechanisms in

the trust game: effects of observation and cheap talk. Journal of Economic Literature , 1-

37.

Bracht, J., & Feltovich, N. (2007). Efficiency in the trust game: an experimental study of

precommitment. International Journal of Game Theory , 39-72.

Brülhart, M. & Usinier., J.-C. (2004). Verified trust: Reciprocity, altruism, and noise in

trust games. Working paper, Ecole des HEC, University of Lausanne. On line available on:

http://www.hec.unil.ch/deep/publications-english/e-cahiers2004.php

Brülhart, M., & Usunier, J.-C. (2007). Verified Trust: Reciprocity, Altruism, and

Randomness in Trust Games. CESifo.

Brülhart, M., Usunier, J., (2010). Does The Trust Game Measure Trust?

Burks, S.V., Carpenter, J.P. & Verhoogen, E. (2003). Playing both roles in the trust game.

Journal of Economic Behavior & Organisation, 51, pp 195-216.

Burnham, T., McCabe, K., & Smith, V. (2000). Friend-or-foe intentionally priming in an

extensive form trust game. Journal of Economic Behavior & Organization , 57–73.

Camerer. (2003). Behavioral Game Theory. Princeton University: Princeton University

Press. pp 544.

Carter R.M., Castillo, M. (2002). The Economic Impacts of Altruism, Trust and

Reciprocity: An Experimental Approach to Social Capital.

Page 52: Trust Games: literature review of the underlying principles of behavior. Experiments and results (Dutch)

52

Charness, G. & Dufwenberg, M. (2006). Promises and partnership. Econometrica, 74(6),

pp 1579-1601.

Charness, G., & Rabin, M. (2002). Understanding Social Preferences with Simple Tests.

Quarterly Journal of Economics , 817-869.

Ciriolo, E. (2006). Inequity Aversion and Trustees’ Reciprocity in The Trust Game,

European Journal of Political Economy 23(2007):1007–1024

Cox, J. (2004). How to identify trust and reciprocity. Games and Economic Behavior ,

260-281.

Cox, J. C., Sadiraj, S., & Sadiraj, V. (2007, Maart). Implications of Trust, Fear, and

Reciprocity for Modeling Economic Behavior. Atlanta, Georgia, United States.

Opgeroepen op Maart 9, 2010, van http://aysps.gsu.edu/publications/2007/index.htm

Croson, R., & Buchan, N. (1999). Gender and culture: international experimental evidence

from trust games. American Economic Review ,89(2), pp 386-392.

Deci, E. L., & Flaste, R. (1995). Why We Do What We Do. The Dynamics of Personal

Autonomy. New York: Putnam.

Deci, E. L., Koestner, R., & Ryan, R. M. (1999). A Meta-Analytic Review of Experiments

Examining the Effects of Extrinsic Rewards on Intrinsic Motivation. Psychological

Bulletin , 627-668.

Dufwenberg, M., & Gneezy, U. (2000). Efficiency, Reciprocity, and Expectations in an

Experimental Game. Games and Economic Behavior , 1-21.

Dufwenberg, M., & Kirchsteiger, G. (2004). A Theory of Sequential Reciprocity. Games

and Economic Behaviour , 1-35.

Page 53: Trust Games: literature review of the underlying principles of behavior. Experiments and results (Dutch)

53

Ellingsen, T., & Johannesson, M. (2008). “Pride and Prejudice: The Human Side of

Incentive Theory. American Economic Review .

Ellingsen, T., Johannesson, M., Tjotta, S. & Torsvik, G. (2010). Testing guilt aversion.

Games and Economic Behavior, 68, pp 95-107.

Engelmann, D., & Strobel, M. (2002). Inequality Aversion, Efficiency, and Maximin

Preferences in Simple Distribution Experiments. Maastricht, The Netherlands: MERIT –

Maastricht Economic Research Institute on Innovation and Technology.

Engelmann, D., & Strobel, M. (2004). Inequality Aversion, Efficiency, and Maximin

Preferences in Simple Distribution Experiments. The American Economic Review , 857-

869 .

Engelmann, D., & Strobel, M. (2006). Inequality Aversion, Efficiency, and Maximin

Preferences in Simple Distribution Experiments: Reply. The American Economic Review, ,

1918-1923.

Engelmann, D., & Strobel, M. (2007). Preferences over Income Distributions:

Experimental Evidence. Public Finance Review , 285-310.

Engelmann, D. & Fischbacher, U. (2009) Indirect reciprocity and strategic reputation

building in an experimental helping game, Games and Economic Behavior, 67, 399-407.

Engle-Warnick, J. & Slonim, R.L. (2004). The evolution of strategies in a repeated trust

game. Journal of Economic Behavior & Organisation, 55, pp 553-573.

Ensminger, J. Experimental Economics in the Bush: How institutions matter. In: Mernard

C. (2000)., Institutions and organisations. London: Edward Elgar. pp 480.

Falk, A., Fehr, E., & Fischbacher, U. (1999). On the Nature of Fair Behavior. Zurich:

University of Zurich.

Page 54: Trust Games: literature review of the underlying principles of behavior. Experiments and results (Dutch)

54

Falk, A., & Fischbacher, U. (2006). A Theory of Reciprocity. Games and Economic

Behaviour , 1-47.

Falk, A., Fehr, E., & Fischbacher, U. (2008). Testing theories of fairness - Intentions

matter. Games and Economic Behavior , 287-303.

Fehr, E., & Gächter, S. (2000). Fairness and Retaliation: The Economics of Reciprocity.

The Journal of Economic Perspectives , 159-181.

Fehr, E., & Schmidt, K. (1999). A Theory of Fairness, Competition and Cooperation.

Quarterly Journal of Economics , 817-868.

Fehr, E., & Falk, A. (2002). Psychological Foundations of Incentives. European Economic

Review , 687-724.

Fehr, E., & List, A. (2002). Do Explicit Incentives Reduce Trustworthiness? - An

Experiment with CEOs. University of Zuric: Working Paper.

Fehr, E., & Rockenbach, B. (2003). Detrimental Effects of Sanctions on Human Altruism.

Nature , 137-140.

Fershtman, C. & Gneezy, U. (2001). Discrimination in a segmented society: An

experimental approach. Quarterly Journal of Economics, 115, pp 351-377.

Fershtman, C., Gneezy, U & Verboven, F. (2002). Discrimination and nepotism: The

efficiency of the anonymity rule. CEPR Discussion Paper, vol. 3175, Centre for Economic

Policy Research, London.

Fong, C. (2001). Social Preferences, Self-Interest, and the Demand for Redistribution.

Journal of Public Economics , 225-246.

Frey, B., & Götte, L. (1999). Does Pay Motivate Volunteers? Unpublished Manuscript.

University of Zurich: Institute for Empirical Economic Research.

Page 55: Trust Games: literature review of the underlying principles of behavior. Experiments and results (Dutch)

55

Frey, B., & Benz, M. (2001). Motivation Transfer Effect. University of Zurich: Empirical

Research in Economics.

Frey, B., & Jegen, R. (2001). Motivation Crowding Theory. Journal of Economic Surveys

, 1-23.

Frey, B., & Oberholzer-Gee, F. (1997). The Cost of Price Incentives: An Empirical

Analysis of Motivation Crowding-Out. The American Economic Review , 746-755.

Gächter, S. & Falk A. (2002) Reputation and Reciprocity: Consequences for the Labour

Market, Scandinavian Journal of Economics, 104, 1-26.

Geanakoplos, J., Pearce, D. & Stacchetti, E. (1989). Psychological games and sequential

rationality. Games and Economic Behavior, 1(1), pp 60-79.

Gintis, H., Bowles, L., Boyd, R., & Fehr, E. (2005). Moral Sentiments and Material

Interests: The Foundations of Cooperation in Economic Life. Cambridge: Massachusetts

Institute of Technology.

Gneezy, U., & Rustichini, A. (2000). A Fine Is a Price. Journal of Legal Studies , 1-18.

Greiner, B., Ockenfels, A., & Werner, P. (2007). The Dynamic Interplay of Inequality and

Trust - An Experimental Study. CESifo Working Paper , (p. Category 10: Empirical and

Theoretical Methods).

Guerra, G. (2002). Crowding out Trust: The Adverse Effect of Verification: An

Experiment (Working Paper). Work: University of Oxford - Department of Economics.

Gummerum, M., Hanoch, Y., & Keller, M. (2008). When child development meets

economic game theory: An interdisceplenary approach to investigating social development.

Human Development, 51, pp 235-361.

Page 56: Trust Games: literature review of the underlying principles of behavior. Experiments and results (Dutch)

56

Hayashi, N., Ostrom, E., Walker, J. & Yamagishi, T. (1999). Reciprocity, Trust, and the

sense of control: A cross-societal study. Rationality and Society, 11, pp 27-46.

Innocenti, A., Pazienzo M.G. (2006). Altruism and Gender in The Trust Game, working

paper.

Irriberri, N., Rey-Biel, P. (2009). The Role of Uncertainty in Modified Dictator Games.

Johansson-Stenman, O., Mahmud, M. & Martinsson, P. (2005). Does stake size matter in

trust games? Economics Letters, 88, pp 365-369.

Kadane, J.B., & Larkey, P.D. (1982). Subjective probability and the theory of games.

Management Science, 28(2), pp 113-120.

Kagel, J., & Wolfe, K. (2001). Tests of Fairness Models Based on Equity Considerations

in a Three-Person Ultimatum Game. Experimental Economics , 203-219.

Kiyonari, T., Yamagishi, T., Cook, K., & Cheshire, C. (2006). Does trust beget

trustworthiness? Trust and trustworthiness in two games and two cultures: A research

note. Social Psychology Quarterly , 69(3), 270-283.

Koford, K. (2001), An Experimental Test of the Degree of Trust in Bulgaria: Some

Results and Some Conjectures. In: Economy and Development of Society: Varna

University of Economics 80th Jubilee, Volume 2 (Varna Economics University Publishers,

Varna, Bulgaria, 2001).

Kunreuther, H., & Easterling, D. (1990). Are Risk-Benefit Tradeoffs Possible in Sitting

Hazardous Facilities? American Economic Review , 252-256.

Kuznets, S. (1955). Economic Growth and Income Inequality. The American Economic

Review , 1-28.

Page 57: Trust Games: literature review of the underlying principles of behavior. Experiments and results (Dutch)

57

Lazear, E. P. (1999). Culture and language. Journal of Political Economy, 107(6), pp 95-

126.

Lazear, E. P. (2000). Performance Pay and Productivity. American Economic Review ,

1346-1361.

Lepper, M. R., Henderlong, J., & Gingras, I. (1999). Understanding the Effects of

Extrinsic Rewards on Intrinsic Motivation - Uses and Abuses of Meta-Analysis: Comment

on Deci, Koestner and Ryan (1999). Psychological Bulletin , 669-676.

Loewenstein, G., Thompson, L., & Bazerman, M. (1989). Social Utility and Decision

Making in Interpersonal Contexts. Journal of Personality and Social Psychology , 426-

441.

McCabe, K.A., Rigdon, M.L. & Smith, V.L. (2001). Sustaining Cooperation in Trust

Games. In: Rigdon, M.L. (Ed.), Cooperation and Intentions in Experimental Bargaining

Games, Ph.D. Dissertation, Department of Economics: The University of Arizona.

McCabe, K., Rigdon, M., & Smith, V. (2003). Positive reciprocity and intentions in trust

games. Journal of Economic Behavior & Organization , 267–275.

Mellström, C., & Johannesson, M. (2008). Crowding out in blood donation: was Titmuss

right? Journal of the European Economic Association , 845–863.

Milyo, J., Mellor, J., & Anderson, L. (2005). An Experimental Study of the Effects of

Inequality and Relative Deprivation on Trusting Behavior. Missouri: Department of

Economics, University of Missouri.

Nelson, W. (2002). Equity or intention: it is the thought that counts. Journal of Economic

Behavior & Organization , 423–430.

Offerman, T. (2002) Hurting hurts more than helping helps, European Economic Review,

46, 1423-1437.

Page 58: Trust Games: literature review of the underlying principles of behavior. Experiments and results (Dutch)

58

Ostrom , E. & Walker, J. (2003) Trust and Reciprocity. New York: Russell Sage

Foundation.

Piaget, J. (1932). The Moral judgment of the child. Free Press.

Rabin, M. (1993). Incorporatin Fairness into Game Theory and Economics. American

Economic Review , 1281-1302.

Rabin, M. (2002) A perspective on psychology and economics, European Economic

Review, 46, 657-685.

Reuben, E., Sapienza, P. & Zingales, L. (2009). Is mistrust self-fulfilling? Economics

Letters, 104(2), pp 89-91.

Seabright, P. (2004). Continuous Preferences Can Cause Discontinuous Choices: An

Application to the Impact of Incentives on Altruism (Working Paper). Toulouse: Toulouse

University.

Sutter, M. (2007). Outcomes versus intentions: On the nature of fair behavior and its

development with age. Journal of Economic Psychology , 69–78.

Titmuss, R. M. (1970). The gift relationship. London: Allen and Unwin.

Tyler, T., & McGraw, M. (1986). Ideology and the Interpretation of Personal Experience:

Procedural Justice and Political Quiescence. Journal of Social Issues , 115-128.

Walster, E., Walster, G., & Berscheid, W. (1978). Equity: Theory and research. Allyn and

Bacon Boston.

Willinger, M., Keser, C., Lohmann, C., & Usunier, J.-C. (2003). A comparison of trust and

reciprocity between France and Germany: Experimental investigation based on the

investment game. Journal of Economic Psychology, 24(4), pp 447-466.

Page 59: Trust Games: literature review of the underlying principles of behavior. Experiments and results (Dutch)

59

Xiao, E., & Bicchieri, K. (2008). When Equality Trumps Reciprocity: Evidence from a

Laboratory Experiment.

Yaari, M., & Bar-Hillel, M. (1984). On Dividing Justly. In M. Yaari, & M. Bar-Hillel,

Social Choice and Welfare. Springer.