rbrnd drnz. brdr

637
GERBRAND ADRIAENSZ. BREDERO.

Upload: others

Post on 23-Apr-2022

8 views

Category:

Documents


0 download

TRANSCRIPT

Page 1: RBRND DRNZ. BRDR

GERBRAND ADRIAENSZ. BREDERO.

Page 2: RBRND DRNZ. BRDR

GERBRAND ADRIAENSZ. BREDERO.

Page 3: RBRND DRNZ. BRDR

GERBRAND ADRIAENSZ. BREDERO.

Page 4: RBRND DRNZ. BRDR

GERBRAND ADRIAENSZ. BREDERO.

Page 5: RBRND DRNZ. BRDR

GERBRAND AMON. BREDERO.

HISTORISCH- AESTHETISCHE STUDIE

VAN HET

HOLLANDSCHE BLIJSPEL DER XVIIDE EEUW

DOOR

Dr. JAN TEN BRINK,HOOGLEERAAR AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE LEIDEN.

INLEIDING EN LEVENSBESCHRIJVING.

Tweede, geheel omgewerkte druk.

TE LEIDEN BIJ A. W. SIJTHOFF.

Page 6: RBRND DRNZ. BRDR

GERBRAND ADRIAENSZ. BREDERO.

Page 7: RBRND DRNZ. BRDR

VOORREDE TOT DEN EERSTEN DRUK VAN 1859.

OPDRACHT AAN

Mr. J. VAN LENNEP.

Toen de Groningsche Faculteit der Bespiegelende Wijsbe-geerte en Fraaie Letteren in het jaar 1856 als academischeprijsvraag eene aesthetische critiek over den dramatischen arbeidvan Gerbrand Adriaensz. Bredero uitschreef, ontving ikde eerste aanleiding tot het ontwerpen der bladzijden, welke ikU thans met eerbiedige hoogachting toewijd. Mocht de gun-stige uitspraak dier Faculteit over mijne ingezonden proevevan beantwoording mijn werk reeds overvloedig kronen, meernog werd ik beloond door de heusche ontvangst en de ver -eerende kennismaking met zoovele edele en welwillende man-nen van wetenschap en genie.

Reeds toen werd mij de aanmoedigende raad geschonkenmijn arbeid door den druk algemeen te maken. Terwijl ikdezer aanmoediging, misschien wat al te spoedig, gehoorleende, kwamen de uitstekende wenken van Prof. Jon e k-b l o o t mij de uitvoering van 't ondernomen plan mogelijkmaken. Ik mocht mij een tal van kostelijke opmerkingen tennutte maken, welke de leemten van mijn werk, althans bijtrouwe behartiging, voor een deel beloofden weg te zullennemen. Dat mijn, dus gewijzigde, arbeid eerst thans het lichtziet, zal door U wellicht goedgunstig verschoond worden, daarthe U bekend is, hoe de bezorging dezer bladzijden te midden

Page 8: RBRND DRNZ. BRDR

Vi VOORREDE VAN 1859.

van andere, mij even ernstig ter harte gaande, studiën moestgeschieden.

Vergun mij thans, na U eenigermate van de lotgevallenmijns works rekenschap te hebben gegeven, met levendig ge-noegen en warme dankbaarheid te belijden, dat bij de toe-passing van 't beginsel, 't welk dezen geheelen arbeidleidde, mij geen treffelijker voorbeeld, geen nuttiger raad,geen wenschelijker leering ten dienste stond, dan die ik ont-leenen mocht aan uwe uitgaaf van Vondel 's Werken, inverband gebracht met zijn Leven.

Dat de arbeid van den kunstenaar met den innigsten bandaan zijn geheele leven, aan de plaats en den tijd zijner ge-boorte, aan de ontwikkeling van zijn geest verknocht is, zalik voor U niet behoeven te staven. Toen mij aanleiding ge-geven werd de werken van een veelgeprezen en veelgelaaktendichter ter bearbeiding te kiezen, vermoedde ik weinig, hoebezwaarlijk dit beginsel bij een oordeel over zijn talent totvolledige toepassing zou kunnen geraken. In stede van gedurendezijn leven met geringschatting te worden miskend, begint demiskenning van Gerbrand Adriaensz. Bredero's kun-stenaarswaarde eerst, nadat bijna eene halve eeuw sinds zijnvroegtijdigen dood verloopen is. Werd de kunstenaar vergeten,'t verklaart zich dan, lichtelijk, hoe er heden voor het mis-schien veel te gering tal lezers zijner werken slechts weinigebijzonderheden omtrent zijn leven bewaard zijn. 't Was onderde nasporing dier bijzonderheden, dat ik bij het ter hand nemenUwer uitgaaf van V o n d e l's werken, menig belangrijke vin-gerwijzing ontving, die mij over het leven en de ontwikke-ling van het Amsterdam uit het tweede tiental jaren derzeventiende eeuw ruimer en vaster blik vergunde.

Terwijl ik op enkele plaatsen de vrijheid gebruikte, bij eenverouderd woord des dichters eene vertaling op te geven,welke ik bijna zonder uitzondering aan het door mij hoogge-schatte „ Woordenboek op de Gedichten van G. Az. Bredero" ')des Heeren A. C. 0 u d e m a n s ontleende, vergunde ik mij

1) Negende deel der Nieuwe Reeks van werken van de Maats. der Ned.Letterkunde te Leiden. 1857.

Page 9: RBRND DRNZ. BRDR

VOORREDE VAN 1859. Vil

nog eene andere vrijheid, waarover ik het stilzwijgen nietgeheel bewaren mag.

Roerde ik reeds eene miskenning van den blijhartigenen schertsgragen dichter aan, 't was, omdat bij mij de over-tuiging leeft, dat hem waarachtig talent moet wordentoegekend, 't was, omdat in deze bladzijden een pleidooitegen die miskenning zal worden gewaagd. Zoo heb ik opdezelfde wijze in mijn Eerste Boek, mij herhaalde reizen dooreene vast gevestigde overtuiging doen verleiden, om metonverbloemde bewondering van een talent te spreken, 't welkeerst in mijn Tweede en Derde Boek zou gewogen worden.Misschien mag er eenige verontwaardiging trillen in de vin-geren van hen, die de werken van een grooten HollandschenBlijspeldichter uit het stof eener bijkans tweehonderdjarigevergetelheid opdelven.

Wat hiervan zij, vergun mij U aan het hier toepasselijkwoord van Sir Edward Bulwer Lytton te herinneren: —,,Can I say any thing more effectually to prove, that an authornever shews half so much ingenuity as in making out thebest possible case for his own performance ?"

UTRECHT,

18 van Wijnmaand 1858.

Page 10: RBRND DRNZ. BRDR

VOORREDE TOT DEN TWEEDEN DRUK.

De uiterst moeilijke taak, om een werk mijner studiejarenaan de academie te Utrecht in 1857 en 1858 te hernieuwennaar de eischen der wetenschap van heden (1888), heb ikmet aarzeling op mij genomen. Daar er dertig jaren ver

-loopen zijn, is er veel veranderd ook ten opzichte van dit on-derwerp: Bredero en zijn dramatische arbeid.

Ik heb het leven van den dichter geheel herschreven, enveel van de vroegere Inleiding weggelaten, wat nu over-bodig scheen.

Ik hoop, dat dit boek in zijn nieuwen vorm even grooteheuschheid zal ontmoeten als het oude in 1859.

JAN TEN BRINK.

LEIDEN,December 1887.

Page 11: RBRND DRNZ. BRDR

INHOUD.

EERSTE BOEK.

EERSTE HOOFDSTUK.Bladz.

Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1-12

De Dichter en zijne tijdgenooten. — De waardeering vanonze dagen. — De kunstsmaak in Bredero's dagen. — Griek

-sche Kunst en moderne Kunst. — De Renaissance der veer-tiende Eeuw. —Het Nederlandsch Classicisme der ZeventiendeEeuw. — Bredero's verzet.

TWEEDE HOOFDSTUK.

Gerbrand Adriaensz. Bredero . . . . . . . . . .. . . . 13-152Omtrekken van een Amsterdamsch soireetje in 1611. — Bre-

dero's ouderlijke woning. — Bredero's Ouders. — Bredero'sBroeders en Zusters. — Genealogie van Bredero's familie. —Eerste indrukken. — Bredero op school. — Bredere bij denSchermmeester. — Bredero bij Badens. — Amsterdamschetoestanden. — De Engelsche tooneelspelers. — De familieRoemer Visscher. — Invloed der „Oude Kamer". — Brederoen de Renaissance. — Bredero Vaandrig der Schutterij. —Bredero Lid der „Oude Kamer". — Het tooneel der „OudeKamer". — Het verval der „Oude Kamer". — Ridder Theo-dore Rodenburg. — Bredero en Coster. — De „Academie". —Bredero contra Rodenburg. — Bredero en de Vrouwen. —Bredero's eerste liefde. — Bredero en Tesselschade. — De„jonge Weduwe." -- Annetta of Angeniet. — Madalena Stock-mans. — Bekeering.

Page 12: RBRND DRNZ. BRDR

GERBRAND ADRIAENSZ. BREDERO.

Page 13: RBRND DRNZ. BRDR

EERSTE BOEK.

GERBRAND ADRIAENSZ. BREDERO.

„Le siècle fait les hommes, les hommesfont ]e siècle."

BUNGENER.

Page 14: RBRND DRNZ. BRDR

GERBRAND ADRIAENSZ. BREDERO.

Page 15: RBRND DRNZ. BRDR

EERSTE HOOFDSTUK.

Ileidig.

W

„De afgunstighe onwetenheyt, — ghelyck sealtijt ghetr^cht heeft de kunstrykste menschen,waer onder met goeden rechte ghetelt behoortte worden, ende van alle verstandighe lnydenoock gheacht wort onsen GARBRAxnT ADRuAExzBREDERO, in kleen-achtinghe te brenghen, —pooght de vermakelycke Poësie by de Hollan-deren, die door taels ryckdom, kortheyt en cie -raet, al wat bedenckelijck is, konnen uitspreken,leelijck te maken."

SAMUEL COSTER.

De Nederlandsche natie mag op een ontelbaar heir vanrappe vertalers bogen, die sinds het midden der zeventiendeeeuw vooral het Fransche, later ook het Duitsche dramahebben vertolkt. Ze zou er aanleiding in hebben kunnen vin-den, om den naam van den oorspronkelijken blijspel dichterin hooge eer te houden.

Met (-erbrand Adriaensz. Bredero, zeker de oor-spronkelijkste, en, naar mijne overtuiging, de geniaalste van

alle Nederlandsche blijspeldichters, is dit, na langdurige gering-schatting, dan ook eindelijk het geval geworden.

Zijne vaderstad en tijdgenooten deden hem aanvankelijk recht.Met welgevallen door den gullen Roemer Visscher ten

Page 16: RBRND DRNZ. BRDR

2 DE DICHTER EN ZIJNE TIJDGENOOTEN.

zijnent ontvangen, — ik beloof op een en ander spoedig tezullen terugkomen, — werd zijn ontwakend talent geleid engeschraagd door Tess eis c h a's vriendelijken raad, toege-juicht en erkend door zijn kunstbroeder Hooft. Hein s i usen S c r i v e r i u s droegen hem eene hartelijke vriendschap toe.De Zweedsche Gezant bij „de Hoogmoghende Heeren", Jacobvan Bij c k achtte het zich eene eer, de opdracht van tweezijner uitstekendste blij spelen te aanvaarden. Huig d e G r o o tvond het levendigste genoegen in een onderhoud met dentalentvollen jongeling. Dr. Samuel Coster stond hemsteeds met groote warmte ter zijde, en, toen een vroegedood hem wegnam, schreef Joost van den Vondel zijngrafschrift.

De Rederijkers »In Liefde b l o e y e n d e" bewonderdenhem als hun ijverigsten, geestrijksten broeder. Het vertoonenvan zijne stukken had gedurende het korte tijdsgewricht vanden tweeden Juli 1615 tot April 1616, — „'t welck minderis als thien achter een volghende maenden," is C o s t e r's op-merking — de voor die dagen allerbelangrijkste som vanmeer dan tweeduizend gulden opgebracht. — De compagnieder Amsterdamsche burgervendelen, in wier midden hij dealtijd lustige, en voor die dagen zeer verdienstelijke dischge-noot was, die nimmer tegen eene hooge fluit met tintelendenwijn of boordevollen drinkhoorn met schuimend bier opzag, hadhem de uitstekende eer van 't Vaandrigschap waardig gekeurd. —

De Amsterdammers ontvingen zijne kluchten met uitbundigetoejuiching. Zoo dikwijls, boven de kleine Vleeschhal in deNes, de „Oude Kamer" zijne „L u c e l l e", zijn „S y m e nsonder Soeticheyt" of zijn „Moortje" voor de dichtopeengepakte toeschouwers vertoonde, of de „eerste DuytscheAcademie" op de Keizersgracht tusschen de Run- en Bore-straten zijn „Molenaar" of zijn „Spaanschen Braban-der" deed optreden, weergalmden de wanden van 't schater-lachen, 't bravojuichen en 't handgeklap.

Van alle die glorie is voor hem bij 't nageslacht aanvan-kelijk weinig over. Na zijn dood bleven zijne stukken nogeene halve eeuw op het Amsterdamsche tooneel. Bij densteeds machtiger invloed van den Franschen classieken smaak

Page 17: RBRND DRNZ. BRDR

DE WAARDEERING VAN ONZE DAGEN

werd hij in de achttiende eeuw geheel vergeten en verguisd.Ook in de eerste helft dezer eeuw werd zijn naam met zeerhooge afkeuring uitgesproken. Bakhuizen van den Brinkbracht daar verandering in, door zijne bekende critiek op hetproefschrift van den student M. De Vries (1843). In 1866schreef de Letterkundige Faculteit der Groningsche Academieeene prijsvraag uit over Breder o en zijne werken, deeerste aanleiding tot het schrijven van dit boek in zijn vroe-geren vorm.

Sedert 1843 wijzigde zich de meening aangaande Breder o'sbeteekenis. Snellaert, Alberdingk Thijm, Van Vlo-ten, Van Lennep, Hofdijk, Jonckbloet spraken metgeestdrift over zijn merkwaardig talent. A. C. 0 u d e m a n s Sen.schreef een „Woordenboek" op zijne gedichten (1857), engaf het „Moortje" uit (1859). Verwijs volgde dat voor-beeld met den „Spaanschen Brabander" (1867). Dehoogleeraar Dr. H. E. M o 1 t z e r schreef in 1880 in de derdeaflevering zijner „Studiën en Schetsen" eene verhandelingover „Bredero's Liedthoeck". In 1884 schonk de heerJ. H. W. Unger ons eene zeer noodige „B i b l i o g r a p h i e"van Bredero.

Het jaar 1885 — de maand Maart — was voor de ver-eerders van Bredero hoogst belangrijk. In de hoofdstad werdhet driehonderdjarig jubilé zijner geboorte gevierd. Het„Moortje" werd voortreffelijk op den stads -schouwburg ge-speeld. Eene nieuwe uitgaaf zijner werken werd door Gebr.Binger ondernomen, en is reeds bijna voltooid. Het ,,Bre-dero-Album", kostbaar feestnummer van „0 u d-H o 11 a n d",de Bredero- Tentoonstelling staafden, hoezeer de vroe-gere minachting had plaats gemaakt voor billijker waardeering.

En zoo heeft de tweede helft dezer eeuw ruimschoots goedgemaakt, wat door de eerste helft en door de achttiende wasmisdreven.

Page 18: RBRND DRNZ. BRDR

4 DE KUNSTSMAAK IN BREDERO'S DAGEN.

II.

„Voor ons zijn Bredero en zijne navolgersniet gestorven, zoolang in onze kunstverzame-lingen de JAN STEENS en de OSTADES, ondanksal onze pruderie, eene taal tot ons spreken,waarvoor onze ooren nog niet ten eenenmalezijn verdoofd."

B J uxzEN VAN DEN BRINK.

Het feit van Breder o's miskenning gedurende bijna ander-halve eeuw verklare men uit drievoudige oorzaak.

Reeds gedurende zijn leven begon de smaak der grooteNederlandsche schrijvers eene richting aan te nemen, die dik

-wijls hoogst gezegend, dikwijls hoogst nadeelig werken moest,en met zijne ongedwongene oorspronkelijkheid althans zichnimmer verzoenen kon. Het was het stelsel der nabootsingvan 't niet altijd goed begrepen voorbeeld der Antieken.

Als later deze richting luisterrijk had gezegepraald, vergatmen zich in den tijd terug te plaatsen, waarin de versmadedichter geleefd, waarvan hij de levendigste indrukken ontvan-gen had. Ook Breder o was voor een deel het g ew r o c h tvan zij n tijd , en zijne scheppingen dragen er die noodza

-kelijke, karakteristieke kleur van, welke de oppervlakkigheidvan latere dagen zoo gaarne als het kenteeken zijner middel-matigheid heeft gebrandmerkt.

Eindelijk ontzeide men. zich het genot de c o m i s c h ekracht van zijn onschatbaar talent te peilen, en terwijl zijnnaam van dezen of genen soms eene officieels melding ge-werd, sluimerden zijne werken ongestoord in 't stof der bi-bliotheken.

Ik begin met voor een oogenblik het zoo dikwerf geopperdevraagstuk der navolging van 't classiek model aan te roeren,om dus terstond het beginsel te kunnen uitspreken, 't welkaan de volgende studie ten grondslag is gelegd.

Wat is dan wel het karakter der zeventiende-eeuwsche

Page 19: RBRND DRNZ. BRDR

DE KUNSTSMAAK IN BREDERO'S DAGEN.

classieke school, wat heeft B r e d e r o's kunst er bij verloren,dat zij zich niet onder hare banier kon scharen?

De kunst der Oudheid werd door een jong, pas ontwikkelden bloeiend volk in 't leven geroepen, dat nog onverdeeld enongerept het frissche natuurleven leefde, 't welk zich in allezijne kunstwerken zoo heerlijk openbaart. Het gelukte denGriekschen kunstenaren het waarachtige schoone der henmoringende werkelijkheid te ontdekken, en met den in eigenboezem zich ontwikkelenden schoonheidszin harmonisch teherscheppen. Daarom bezit de Grieksche kunst het onschatbarevoorrecht, dat hare scheppingen iets ongemeen waars enschoons vertoonen, 't welk alle latere kunst tevergeefs zoektte bereiken. Want de zorgelooze jeugd der wereld is voorbij-gegaan en het leven wordt gedrukt door stoffelijke bezwaren,die tot onvermoeiden strijd en altijd hernieuwde volhardingnoodzaken. Latere dagen hebben daarenboven ontelbare bronnenvan kennis aan den menschelijken geest ontdekt; maatschap-pelijke, staatkundige, wetenschappelijke en godsdienstige be-schaving hebben aan omvang en gehalte oneindig gewonnen.De betrekking der nationale beschaving tot de ontwikkelingder kunst was dan ook in de Oudheid veel nauwer, dan ooitmet de moderne kunst, — nu haar de geheele schat der we-reldgeschiedenis, en de volle omvang van al hetgeen er sindsop het gebied van het menschelijk gevoelen en denken voor-viel, is cijnsbaar geworden, — het geval kan zijn. Waar deGrieksche kunstenaar daarom zijne keus gevestigd had, konhij het beeld der natuur veel lichter in zijnen kunstspiegelopvangen, dan een moderne kunstenaar dit thans vermag.

Terwijl dus de moderne kunstenaar met grootere zwarig•heden te kampen heeft, kan het tevens niet ontkend worden,dat hij aan de methode en het voorbeeld van den Griekscheneene allergewichtigste verplichting heeft. De methode derGrieksche kunst was nabootsing (gtgilacs) der natuur.Het is bekend, dat deze nabootsing der natuur op geheeleigenaardige wijze werd begrepen. Aristoteles, die de ge-heele ontwikkeling der Grieksche kunst in hare schoonstegewrochten kon waarnemen, wist met genialen blik hetinnigst geheim dezer ontwikkeling te ontdekken. Het was den

Page 20: RBRND DRNZ. BRDR

GRIEKSCHE KUNST EN MODERNE KUNST.

Griekschen kunstenaar niet te doen geweest, eene juistenavolging van het natuurvóorbeeld te geven; hij poogde hettoevallige en onvolledige, dat den oorspronkelijken aanleg van't natuurvoorwerp mocht hebben ontsierd, zorgvuldig te ver-mijden, en koos alleen het schoone ter navolging 1). Daaromwijst Aristoteles der poëzie op het voorbeeld van goedeportretschilders, die wel eene volkomen gelijkenis tusschenhet door hen geschilderde beeld en de natuur zoeken tot standte brengen, maar toch die natuur door hunne kunst pogente veredelen 2).

Op deze wijze begreep de Grieksche kunst de navolgingder natuur.

Op deze wijze alleen kon ook de moderne kunst, onder demeest veranderde omstandigheden, voortgaan, en dat zij het,'t zij de Grieksche voor haar een gesloten boek was, 't zij zeten innigste met de antieke methode vertrouwd was, gedaanheeft, blijkt uit de overeenstemming van de zes uitstekendstekunstgenieën der menschheid: Homerus, Dante, S h a k-spere, Cervantes, Molière en Goethe.

Het bleek evenwel terstond, dat het verloop der tijden enomstandigheden, niettegenstaande overeenstemming in methode,op den arbeid van den kunstenaar belangrijken invloed moestoefenen. Het Grieksche vormschoon zou onder den ruweren,noordelijken hemel verloren gaan, waar de guurheid van het

1) „Das Individuum in seiner ursprünglichen Anlage, nicht verkrüp-pelt, nicht entstellt durch Zufälligkeiten and Widerwärtigkeiten, die seineEntwicklung hemmten, darzustellen, ist dem Aristoteles eine wtirdigeAufgabe der Kunst." — Prof. Robert Zimmermann, „Geschichteder Aesthetik als philosophischer Wissenschaft." (Wien.1858). s. 66.

') Hi IIoezexryy (Cap. 15. p. 1454. Editie Bekker.) „Kai y&e ixetvoe

ánodeJóvaes ai^v olxn'av goe<pr^v, opoéov; xoeouvzeS, xaAliov; y xi povatv." —Lessing heeft Aristoteles' meening zijnen schilder Conti met dezegeniale woorden doen uitspreken: — „Die Kunst musz malen, wie sichdie plastische Natur das Bild dachte: ohne den Abfall, welchen derwiderstrebende Stoff unvermeidlich macht; ohne das Verderb, mit wel

-chem die Zeit dagegen ank5mpft." — Emilia G a l o t t i. 1. Aufz. 1Auftritt. (s 275. 11. Band. Gesammelte Werke. Leipz. 1853.)

Page 21: RBRND DRNZ. BRDR

GRIEKSCHE KUNST EN MODERNE KUNST. 7

klimaat de bevallige lijnen van 't lichaam onder een zwarenlast van kleederen verbergt, en waar de natuur, armer inhulpbronnen, den geest noodzaakt alle zijne krachten in tespannen om het leven mogelijk en aangenaam te maken. Dezuidelijke volken daarentegen zouden den ouden Attischenaanleg voor goeden smaak, voor de schoonheid van den vormbewaren. Germaansche en Romaansche kunst zouden evenwelelkander op velerlei wijze te gemoet komen, herhaaldelijk denweldadigsten invloed op elkander uitoefenen. De ernst en deverhevenheid van D an t e ontwikkelden zich even goed in hetZuiden, als de schitterende versbouw en het prachtig colorietvan Lord Byron in het Noorden.

Beide deze richtingen hebben met de Grieksche kunst, be-houdens beider karakteristieke eigenschappen, het beginsel dernatuurstudie gemeen, en wij hebben andermaal slechts denamen van Cervantes en Lope de Vega, naast die vanS h a k s p e r e en Goethe te stellen, om deze bewering ge-staafd te zien.

Maar tusschen S op hok les en S hak s p ere liggen achttieneeuwen, en naarmate het poëtisch natuurleven der Oudheid inhet proza der bont verwikkelde toestanden van den nieuwerentijd meer en meer vervloeide, moest de kunst behoefte gevoe-len, zich in hare scheppingen boven die prozaïsche werkelijk-heid te verheffen.

De kunst der Middeleeuwen poogden dit.Maar hare ridderlijke heldendichten bezongen de wapen-

feiten van fantasie- of sagenhelden, die met de werkelijkheidgeringe gemeenschap hadden. Waar zij zich bij het levenaansloten, was het om er de tijdelijke begrippen van ridder

-lijke eer, liefde en trouw aan te ontleenen. Vandaar, dat dechevalereske kunst, in weerwil van enkele hoogst gelukkiggeslaagde proeven, slechts voor korte poos wereldburgeresblijven konde, daar er al aanstonds verzet ontstond van dezijde des volks.

Dit verzet deed in den aanvang wel eenig krachtig levenontstaan op het gebied der burgerlijke kunst, inzonderheid doorde Rederijkers van Frankrijk en vooral van Zuid- en Noord -Nederland, maar vond eerst zijne krachtigste uiting, toen in

Page 22: RBRND DRNZ. BRDR

S GRIEKSCHE KUNST EN MODERNE KUNST.

Engeland in het tijdvak van Elisabeth, toen in Spanje inden tijd van Philips II en Philips III, een nationaal too-neel herleefde, toen naast Nash, Green en M a s s i n g e reen Ben Jonson, naast Webster, Ford en Marloweeen Shakspere, toen naast Luis Velez de Guevara enTirso de Molina een Lope de Vega, en naast Moretoen Francisco de Roxas een Calderon optrad.

III.

„Het is niet wel mogelijk eenig gegrond oor-

deel over onze letterkunde te vellen, zonderdaarbij tevens den invloed der oude Letteren inaanmerking te nemen, daar deze op geen land,behalve op Italiën, zulk eenen beslissender in-vloed, als op onze Provinciën uitoefenden."

WILLEM DE CLERCQ,

Doch sedert het midden der veertiende eeuw openbaarde zicheen geheel nieuw beginsel op kunstgebied.

De wetenschap der Oudheid en de Latijnsche taal warenomstreeks het midden der elfde eeuw het uitsluitend eigen-dom der Kerk geworden. Door haar in dagen van ruw ge-weld bewaard, zorgde zij er later op voor, haar als middel totmachtsuitbreiding, niet alleen in kerkelijke aangelegenheden,maar ook als taal der diplomatie te doen bezigen. Door den

machtigen invloed van Francesco P e t r a r c a, weldra bijge-staan door Boccaccio, door Salutato, door Luigi Mar-sigh, door Poggio en Lionardo Bruni, begon in het

midden der veertiende eeuw in Italië eene herleving der clas-

sieke Oudheid in het belang der leekenwereld. Van uit Romealleenheerschende over de Kerk, door P e t rare a en de vor-sten uit het huis M e d i c i aan 't hoofd van wetenschappelijke -,

staatkundige- en kunstbeschaving, vond Italië alras gereede

navolging door bijna geheel Europa. De Middeleeuwsche

Page 23: RBRND DRNZ. BRDR

DE RENAISSANCE DER VEERTIENDE EEUW. 9

kunst, de beoefening van eigen taal werd met medelijden terzij geschoven, en de onbepaalde dienst der classiekeMuze begon.

Veel lag er in deze omwenteling, 't geen de ontwikkelingvan dezen tijd van overgang moest bevorderen. Wat zij ookmoge toegebracht hebben, om de behoefte aan eene hervor-ming der kerk in het bewustzijn der eeuw te wortelen, en deEuropeesche beschaving eene schrede verder te brengen,op letterkundig gebied was haar invloed niet overal evenheilzaam.

Sedert toch de Latijnsche taal tot alleen beschaafde schrijf-taal geijkt was, legde men zich veel meer toe op 't aanleeren

eener welgepolijste modelatiniteit, dan op 't eenigszins grondigdoordringen in den geest der Oudheid. De herleving der oudeLetterkunde was dan ook geheel Latijnsch gekleurd. De Griek

-sche kunst werd of geheel niet gekend, of uit kreupele ver-talingen slecht begrepen.

Nederlands letterkundige geschiedenis heeft op velerlei wijze,in gunstigen en ongunstigen zin beide, te getuigen van ditin geheel Europa zegevierend Latijnsch Classicisme. Want zooergens, dan moest de studie van het classiek model hier bijvalvinden.

Geheel geletterd Europa had Erasmus' schriften metgraagte ontvangen. De stem der eeuw had in Erasmus'werken Lat i,j n gesproken, en de behoefte aan hervorminghad een innig verbond met de hernieuwde studie der Oudheidgesloten. Deze twee nieuwe beginselen begonnen weldra naaralle kanten, en met overweldigenden invloed te werken.

De burgerlijke Rederijker-Literatuur kwijnde gedurende delaatste helft der zestiende eeuw aan een langzaam vervalvan krachten weg. Het gerijmde proza der allegorische „Spelenvan Sinne" was mat en geesteloos, en kon alleen eenige be-langstelling wekken door de kostbare kostumen, waarin deKameristen het uitspraken. Van tijd tot tijd klonk eenkrachtig vaderlandsch lied, maar het werd te midden van eenhardnekkigen strijd ontboezemd, en onder het geknetter dermusketten opgezongen. Toen dus het eerste bedrijf van diengeduchten kamp was afgespeeld, toen een jong, pas vrij ge-

Page 24: RBRND DRNZ. BRDR

10 HET NEDERLANDSCHE CLASSICISME

worden volk, zich plotseling met eerbiedwekkende krachtbegon te ontwikkelen, toen mocht de poëzie van het slagveldzich naar de hoofdsteden begeven, om zoo spoedig mogelijkhet prachtige tooisel der Rederijker-juweelen voor de strenggeplooide tuniek der classieke Muze te ruilen.

Dat ze het maar in waarheid gedaan baddelWaar elders, zoo men voorbeelden navolgen wilde, zoude

smaakvoller en schooner voorbeeld kunnen aangewezen wor-den. dan in de schatkameren der Grieksche en Latijnschekunst?

De voordeelen, door het volgen van deze nieuwe kunstleerverkregen, zijn, met het oog op de schitterende werken onzergroote mannen der zeventiende eeuw, niet hoog genoeg tewaardeeren. Maar naast Hooft, Vondel, De Groot enBarlaeus stonden de dii minorum gentium, die alleennaar het uiterlijk het voorbeeld der Antieken volgden en alleenbelangstelden in mythologische sprookjes en olympische aar-digheden van den kouden grond.

Daarom moesten er noodzakelijk in de beste voortbrengselenuit dit tijdperk van krachtigen en verrassenden bloei zooveleleemten overblijven, zoo juist in 't licht gesteld door Willemde Clercq ; 1) en onder deze vier hoofdpunten saam te vatten:de geleerde antinationale richting der poëzie; de philologischezifterijen en grammaticale haarkloverijen der poëten; de my-thologische ballast van goden, halfgoden, heroën, satyrs enfaunen; de overpoljsting der taal, met verlies der oorspron-kelijke frischheid.

Zoo onder den druk van een Latijnsch modeclassicisme, —en het mag niet onopgemerkt voorbijgaan, dat de gelief-koosde schrijvers niet uit het tijdvak der zuiverste Latiniteitwerden gekozen, zoodat Seneca, B o ë t h i u s en M a r t i a l i s

1) „Verhandeling over den invloed der vreemde Letter-

kunde, inzonderheid der Italiaansche, Spaansche, Fran-sche en Duitsche op de Nederlandsche Taal en Letter-

kunde, sints het begin der vijftiende eeuw tot op heden.

(Uitg. door de IIe Klasse van 't Kon. Ned. Instituut, Amsterdam 1824.)

bl. 100-104.

Page 25: RBRND DRNZ. BRDR

DER ZEVENTIENDE EEUW. 11

„eene vleiende voorkeur," 1) genoten; — zoo dus onder deninvloed van den tijdgeest, kon onze nationale Letterkunde hetverwijt niet ontgaan, dat het haar bij schitterende kunstvaar-digheid toch dikwijls aan oorspronkelijkheid ontbrak. 2)

Juist in dit tijdperk van 't ontluiken der NederlandscheRenaissance en van de uitvaart der Rederijkers, treedt inhet dagelijks krachtiger bloeiende Amsterdam, een jong kun-stenaar op, die, door bijzondere omstandigheden verhinderdden voorgeschreven weg der oudheidsstudie in te slaan, koenen ongedwongen een uitstekend talent voor het blijspel doetbewonderen, en zoo, mocht het al voor eene korte poos zijn,

1) De Clercq, a. p. bl. 104.2) Zie Alberdingk Thijm's „Karolingische Verhalen", inzon-

derheid het Woord over de Karelromans", waarmee ze wordeningeleid. — „Met eene verblindheid, die onze hoogste verbazing zou wek-ken", — lezen we daar, — „zoo wij er de oorzaken niet ten volle vanmeenden te kennen, begon men zich (na 1600) te verbeelden, dat iedermensch twee naturen heeft: niet bloot eene stoffelijke en geestelijke —maar eene Christelijk-Germaansche, en eene Heidensche-Romeinsehe.Naar de eerste natuur, voor zoover zij door de splitsing nog ademhad — beleefde men de dingen van den dag: naar die natuur at men endronk, liet men zich des Zondaags een preek voordragen, en kweet men zichbij zijn best in zijn bedrijf — 't zij van koopman, matroos of staatsman;tot in de tweede natuur schroefde men zich op bij alle hoogere be-moeiingen van geest en lichaam — met name bij de beoefening vanwetenschap en kunst. —" bl. 2, 3.

„'t Is niet, dat ik de oogen sluit voor hetgeen er goeds is in onzebeschaving der Zeventiende Eeuw; ik heb altoos sympathie gehad voorhet streven van mijn vriend Potgieter, om den rechten zin voor datkrachtig tijdvak bij het tegenwoordig geslacht te doen herleven. — Maardaar vallen twéé elementen in onze maatschappij der Zeventiende Eeuw

op te merken: een nog altoos Hollandsch — en een gants Onhollandsch.Dat echt Hollandsche erken ik, neem ik op, zou ik tot geen prijs uitonze geschiedenis verbannen willen zien — al is het ook een Hervormd

-Hollandsch: maar het vreemde, het polytheïstische, het anachronisti-sche — dat laat mijn hart geheel koud; en mijn rede komt zoodanigtegen het beginsel der galvanische agitatie van de afgestorven kunst derAntieken in opstand, dat het mij én het antiquarisch genot vergalt vande meesterstukken der Grfeko-Romeinsche oudheid, ook waar die op hunware licht worden gezien, én het genot van het echt Hollandsche zelfin de kunstwerken der 17e Eeuw. —" bl. 4.

Page 26: RBRND DRNZ. BRDR

12 BREDERO'S VERZET.

door zijne frissche oorspronkelijkheid zich verzet tegen denalles overweldigenden smaak des tijds.

Al was dat verzet niet altijd de vrucht van een zelfstandig,zelfbewust streven, en al school er ook bij den jeugdigendichter een stil ontzag voor de geleerdheid zijner kunstbroe-deren, met volkomen zelfbewustheid had hij zich eene gron-dige studie der hem omringende wereld tot taak gesteld.Wel scheen hij in den beginne eene bijzondere belangstellingin de toen reeds uitgebloeide Amadisromans te zullen stellen,maar weldra keerde hij voor goed tot het leven terug; tot hetleven, 't welk hij zelf leefde, en dat in tallooze bonte scha

-keeringen in zijne neringrijke vaderstad geleefd werd, om dezwakke, belachelijke zijde er van met zulk een fijn opmerkendkunstenaarsoog en zoo uitstekende comische kracht aan tegrijpen, dat wij, bij al het onvolledige, 't welk den arbeid desvroeg ontslapen, onvolkomen ontwikkelden jongelings noodza-kelijk moest ontsieren, toch met warmte onze overtuiginguitspreken, dat wij in het nationale blijspel zijne wederga nogniet ontdekt hebben.

Page 27: RBRND DRNZ. BRDR

TWEEDE HOOFDSTUK.

GERBRAND ADRIAENSZ. BREDERO.

I.

„Zijn vloer betreden wert, zijn drempel wert gesleten,Van Schilders, Kunstenaars, van Zanghers en Poëten."

VONDEL.

In 1) den jars 1611 stonden er op de Geldersche Kade bijden Schreierstoren te Amsterdam nog vrij wat statiger enaanzienlijker burgerwoningen, dan men thans misschien wel'vermoeden zou. In het groote plan van aanbouw, voor datjaar ontworpen, was nog alleen maar de plaats aangewezenvoor de nieuw op te richten Keizers- en Heerengrachten. Deaanzienlijkste burgers waren toen nog voor 't grootste deelin de Warmoesstraat, de Nes, den Nieuwendijk of de Kalver-straat, en, als reeds werd opgemerkt, op de Geldersche Kadegevestigd.

't Was een heerlijke Meiavond van datzelfde jaar, waarinde neringrijke stad in omvang en pracht zoo aanmerkelijkzou winnen, toen een jonkman in den frisschen bloei des

1) Zoo hier opnieuw aan deze kleine schets eene plaats gegevenwordt, die zij in een wetenschappelijk werk niet verdiende te bekleeden,het is, omdat sommigen er eenig genoegen in geschept hebben, als blij-ken kan aan het „Letterkundig Leesboek — Oud en Nieuw —van M. en L. Leopold." Groningen, J. B. Wolters, 1886. bl. 389.

Page 28: RBRND DRNZ. BRDR

14 OMTREKKEN VAN EEN

levens, — men zou hem nauwelijks vier en twintig jaren hebbentoegekend, als hij de helderblauwe, kalme, doordringendeoogen had afgewend, — den klopper van een der deftigstehuizen op de Geldersche Kade aangreep. — De fijne Kame-rijksche kraag en manchetten, het buis van zwart, deugdzaamlaken, de lichtgrijze mantel, heel zijn stemmig kostuum, zoudenzijn voornemen om een bezoek af te leggen, en misschienook den stillen, in ernstig gemijmer zich vermeienden geest,hebben kunnen verraden.

Misschien zult ge met hem willen binnentreden, als ge ver-neemt, dat gij tot Roemer Visscher zijt en dat „ille

Belgicus Martialis" hedenavond een paar kunstbroeders engeestverwanten ten zijnent ontvangt.

't Was in den jare 1611 een uitstekend voorrecht die gast-vrije, smaakvolle huizing te mogen binnengaan, en daaromkunnen wij er thans ook nog wel eenige minuten toeven, alwas 't alleen maar, om een vluchtig kijkje te nemen, wiedaar zoo al bijeen zijn.

De jonkman met den lichtgrijzen mantel is reeds lang bin-nengetreden. De oude huisknecht heeft eene deur in de ganggeopend, en hem eerbiedig buigend doen ingaan. In de huis

-kamer, tevens salon, vindt hij ditmaal drie groepen van gas-ten en huisgenooten verzameld. Daar aan 't venster bij dathooge, palissanderhouten kabinet, kwistig en kunstig metvele ebbenhouten versiersels opgelegd, vinden wij den gastheermet twee oude, welgeliefde vrienden. Op den leunstoel, welke't verst van 't venster is verwijderd, zit Roem er V is s c h e r.Een glimlach van tevreden rust en welwillende vriendschapverheldert dat opmerkelijk zes en zestig -jarige gelaat, terwijl degrijzende schedel tegen den hoogen, met levendig rood trijpovertrokken rug van zijn stoel rust, om naar eene uitvoerigemededeeling van zijn naast hem gezeten vriend te luisteren.Wel worden de laatste stralen der Meizon door de hoogetrapgevels van de huizen der overzij niet geheel afgesneden,maar toch is het licht, 't welk door de smaakvol in loodgevatte, met een rand van rood en geel glas bevallig omlijsteruitjes naar binnen valt, nog helder genoeg om de trits aanhet hooge kruisraam volkomen te onderscheiden. Mocht R o e-

Page 29: RBRND DRNZ. BRDR

AMSTERDAMSCH SOIREETJE IN 1611. 15

m er Vis s c h e r's gestalte de type van den welgesteldenHollandschen koopman in 't laatst der zestiende eeuw ge-noemd worden, — „het midden tusschen het deftig en gladgeschoren wezen der zeventiende -, en het nog altijd ietwatruig gelaat van den poorter der vijftiende eeuw," 1) niet min-der die van beide bij hem geplaatste mannen.

Hij, die. juist aan 't woord is, is de dichter van den daarzoo welbekenden en veel geprezen, schoon nog niet door dendruk algemeen gemaakten, „Hert-Spieghel". Hij mist desgastheers gulvroolijken oogopslag, maar boeit de aandachtdoor de diepe groeven in wang en voorhoofd, die zijn gelaateene edele, indrukwekkende strengheid bijzetten. Hij geeftzijnen vrienden verslag van zijn verblijf te Alkmaar, en deelthun mee, dat hij er den avond zijns levens zoo rustig doenlijkdenkt te slijten.

De derde met de deftigheid van S p i e g h e l en de heusch-heid van Roemer Visscher op 't gelaat, is BurgemeesterCornelis Pietersz. Hooft, die een oogenblik te vorenhad verhaald, hoe zijn oudste zoon, de daar zoo hoog gewaar-deerde dichter van de „G r a n i d a", — voor twee jaren door's Prinsen eervolle keus tot Drossaart van Muiden benoemd, —reeds sinds eenige dagen met zijne welbeminde Christinanaar het Slot was vertrokken, om er den tweeden zomer vanhun gelukkigen echt door te brengen. Misschien zouden wehem zijn wensch aan S pie g hel nog hebben kunnen hoorenontboezemen, om met hem de rust van het stille Alkmaarte deelen, ware toen niet juist de jonkman met de kalme,helderblauwe oogen naar binnen gekomen, om na een ras -schen, maar hartelijken groet met de andere leden van 'tgezelschap te hebben gewisseld, de hem toegestoken handdes vriendelijk glimlachenden gastheers met warmte en innigeneerbied te aanvaarden.

Nadat hij zich naast hem heeft neergezet, verontschuldigthij zijn alleenkomen, daar zijn Maaike wat onpasselijk is,hoewel 't niet te beduiden heeft, en ze er herhaaldelijk opaangedrongen had, dat hij gaan zou. Met deftige maar onge-

1) HOFDIJ%.

Page 30: RBRND DRNZ. BRDR

16 OMTREKKEN VAN EEN

maakte welwillendheid hoort het driemanschap 's jonkmansuitvoerig relaas over de ongesteldheid zijner gade, en menkan het den ronden Roemer aanzien, dat hij den jongenpoeët, die zich ten vorigen jare zoo onverdeelden lof met zijne:„Wtvaert en Treurdicht van Henricus de Groote,Koningh van Vranckrijk en Navarre" had verworven,met waarachtig genoegen ten zijnent ziet. Daarom verdubbelthij zijne belangstelling, als hij hem op Burgemeester Ho o f t'svraag, welke poëzie thans van hem te wachten zij, met watkleurenden wang hoort antwoorden, dat hij reeds voorlangeene bijbelsche stof gezocht had, om die naar zijne bestekracht voor 't tooneel te bewerken, en dat hij nu gemeendhad, naar tijdsgelegenheid, den uittocht der Kinderen Israëlste moeten kiezen. — En terwijl er nu eene snelle en bezieldewoordenwisseling over 't pas meegedeelde nieuws begint,laten wij Joost van den Vondel bij 't drietal, daar dezon reeds geheel is weggedoken en wij, eer de schemering't ons onmogelijk maakt, ook een blik aan de beide anderegroepen wilden wijden.

Voor de langwerpige eikenhouten tafel, onder een veelkleu-rig kleed met lange franje als verscholen, midden in het ver

-trek, treffen we Roemer V i s s c h e r's twee oudste dochtersmet een vroolijk schertsenden gast aan, bezig om de fijngeslepen, lichtgroene roemers, wijd van kelk en breed vanvoet, met geurigen Rhijnschen wijn te vullen. Waren we nietal te verlangend om het paartje, dat daar zachtkens aan 'ttweede kruisvenster keuvelt, op te nemen, we zouden langhier aan de tafel blijven wijlen. Want er heerscht aangenameen geestige kout, daar beide jonge vrouwen hare krachten aan-eensluiten, om zoo goed zij 't mogen hunnen luimigen gastte bekampen, die voor zijne hoffelijkheid zijn vernuft niet heeftprijs gegeven. „Over al 't huys" heeft doctor Samuel Cos-ter hier inzonderheid eene goede ontvangst gevonden, nu hijna volbrachte studie zich niet alleen der Genees- maar ookder Letterkunde blijft wijden. En terwijl hij zoo de leven

-dige, donkere oogen naar Anna Roemers wendt, die metkluchtig gemaakte deftigheid zijne overijling bij 't inschenkenvan den keurig parelenden wijn berispt, of met de rechterhand

Page 31: RBRND DRNZ. BRDR

AMSTERDAMSCH SOIREETJE IN 1611. 17

in 't bruine, krullende hair G e e r t r u i om verschooningvraagt, daar zijne slinker in verwarring hare fijne vingertjesaanroerde; altijd is het duidelijk op te merken, hoe ongemeengenoegelijk de aanstaande stichter der „eerste Duytsche Aca-demie" tot Roemer Visscher verkeert.

Intusschen heeft het paartje aan 't venster niet eens bij hunhartelijk lachen omgezien. Zij zijn in druk en ernstig gesprek.Er is geen oogenblik twijfelens noodig om terstond te zien,dat die volschoone zeventienjarige, wier fijn, wit handje opden bruinen kop eens slanken hazenwinds rust, Maria T e s -s eis c h a d e, Roem e r's jongste, talentrijke dochter is. Talent-rijk is zij zeker, haar ridderlijke vriend, de Mulder Kastelein,heeft er krachtig en fraai voor gepleit; maar schoon, verruk

-kelijk schoon is zij boven alles. De groote, zielvolle, bruineoogen, de aanminnige lach, het opwaarts gekapte „goudt-dradich" hair, half bedekt onder een beknopt modekunst -werkje van kostelijke zwarte kant, tooverden reeds met denvollen gloed en wonderkracht, die vijfentwintig jaren laterProfessor Van B a e r l e's deftige hexameters nog zoo over-vloedig wisten te doen vloeien. Hare figuur is rijzig, hetnauwsluitende, parelgrijze zijden kleed, van den opstaanden,netgeplooiden kraag tot aan het einde der keurs met eene rijvan sierlijke gouden knoopjes getooid, verraadt den weelderi-gen vorm van arm en boezem. Behalve dezen, konde reeds defrissche blos „op 't Leli -witte vel der Maechdelijcke Wanghen"het volledig getuigen, dat Roomer's dochter niet alleen „infraye exercitiën is opgetoogen," dat zij niet alleen ervaren isin „musyque, schilderen, in glas snijden, of te graveren,referein maken, emblemata inventeren en allerlei manufacturenvan borduren," maar dat zij ook als een krachtig Hollandschmeisje de oefening des lichaams heeft ter harte genomen, jazelfs „goat swemmen kan," 't geen zij met hare zusters „sickgeleert hebben in haers vaders tuyn, alwaer een grachte metwater was, extra urbem." 1) De jongeling, die daar aan hare

1) Aanteekening van den Harderwijker staatsman Er n e a t us Br inc k,meegedeeld volgens het onuitgegeven Handschrift, in 't bezit van Jhr.Mr. F. A. van Rappard door Mr. J. van Lennep. (Nalezing en

2

Page 32: RBRND DRNZ. BRDR

18 OMTREKKEN VAN EEN

zijde met zooveel geestdrift, doch niet al te luide spreekt,kan zijne oogen niet van de schoone gestalte afwenden. Eris een licht van vroolijke opgewondenheid en innig genotover de bewegelijke trekken van zijn breed gelaat waar tenemen. Zijn oog tintelt van blijde verrukking, als het T e s•s eis c h a's blik ontmoet, en terwijl zij hem met opgewekt.heid over den indruk spreekt, dien ze voor weinige dagenbij het vertoonen zijner eerste tragicomedie: „R o d d' r i c kende A l p h o n s u s ," op het tooneel der Oude Kamer ont-ving, buigt zich zijn hoofd in zoet gepeins, en kruisen zichzijne gespierde armen over 't donkerblauw fluweelen wam-buis. Er was schoone, lieflijke poëzie in dat kunstwerk, oor-deelde zij; de liedekens, die er in gezongen werden, haddenhaar wel 't meest voldaan; de paadje had haar in den beginnewel doen lachen, maar ze had hem grooter rol toege-dacht, en vooral zijne Amstelredamsche slechtrechtheid veelmeer willen kuischen. En de kop van Schaebaet streelende, —zoo noemde Roemer Visscher zijn hond, „omdat bys c h a e in Texel geleden hebbende, b a e t e kreegh by hetafbreken der stadsmuyren, die recht over sijn (vorig) huysstonden; —" ) en terwijl zij den hond glimlachend liefkoost,moedigt zij den dichter aan voort te gaan op den ingeslagenweg, en raadt hem veel oefening en voortdurende studie aan,al moest die ook, naar zijn beweren, onder de menigte inhallen en markten worden ondernomen. — De dichter van„R odd 'r i k ende Alp h o n s us" heeft met onbepaalde inge-nomenheid naar 't oordeel zijner bevallige hoorderes geluis-terd. Maar waarom trekt dat ernstig waas van diep wee-moedige smart en van onuitsprekelijk teederen hartstocht overheel zijn wezen, als hij Roem e r's jongste dochter mijmerendaanziet, terwijl ze tot hem spreekt?

Aanteekeningen, bl. 59, op het iste Deel van Vondel's Werken.)In 1868 kwam Jhr. F. A. Ridder van Rappard's verhandelingover. Ernst Brinck in het licht, maar niet in den handel. Men vindthet getuigenis over de dochters van Roemer Visser bl. 30. In dedagen, toen T e s s e 1 s c h á zwemmen leerde, woonde Roemer Vis-so her op den Stads-Cingel in den Kreeft.

1) Aanteekening van Ern e s t u s Brinck.

Page 33: RBRND DRNZ. BRDR

AMSTERDAMSCH SOIREETJE IN 1611. 19

Er is maar één antwoord op deze vraag.Endatantwoordis: de liefde van Gerbrand Adriaensz.

Bredero voor Maria Tesselschade Roemers.

II.

,,Les ceuvres de l'esprit n'ont pas l'esprit seulpour père. L'homme entier contribue à les pro-duire. Son caractère, son éducation et sa vie,son passé et son présent, ses passions et sesfacultés, ses vertus et ses vices, toutes les par-ties de son áme et de son action laissent leurtrace dans ce qu'il pense, et dans ce qu'il écrit,"

TAINE.

Gerbrand Adriaensz. Bredero werd te Amsterdamgeboren, „Anno 1585 den 16 Maert voormiddagh tusschen 9en 10 ueren." 1 )

De gel tik held van zijn naam met dien van het oud Ne-derlandsch geslacht der B reder o d e s is niet zonder betee-kenis. Terwijl hij zijne stukken en rijmpjes overal elders metde onderteekening: Bredero, Brederode, Brederoodof zelfs Breeder o ode merkt, vinden wij op twee plaatsenhierin eene zeer bijzondere wijziging.

Onder de gewone lofdichten, die toen bij elk kunstwerkgevoegd werden en dus ook Jan Sievertsz. Colms 2)

1) Bericht onder 't houtsneeportret met den lauwerkrans, gravure van H.G., waarschijnlijk Hessel Gerrits, geplaatst vóór de „L y c k- dichten"(1618), in eigendom des Heeren D. C. Meier Jr. („Catalogus derBrederoo- tentoonstelling in de Universiteits- Bibliotheekte Amsterdam, Maart 1885 (Amst. Binger) bl. 5); tevens in 't„Boertigh, Amoureus en Aendachtigh Groot Liedt-boeck”(1622); en in de uitgaven zijner dramatische Werken van 1622 (Rotter

-dam), 1638 (Amsterdam), 1644 (Amst.) en 1678 (Amat.); tevens in denBeten druk van 't Liedtboek, 1677.

I) Brabander van afkomst had hij zich bij de Kamer „'t Wit La-vender" aangesloten. Zijne tragediën worden door S n e l i a e r t (Het

Page 34: RBRND DRNZ. BRDR

20 BREDERO'S OUDERLIJKE WONING.

Battaefsche Vrienden -Spieghel, Treur- on Bly-s p e 1. (t' A m s t e l r e d a m. 1615. 4 0.)" voorafgaan, lezen wijeen sonet van Bredero's hand, in vorm en inhoud van degebruikelijke, lofbazuinende versjes weinig verschillend,')maar hoogst merkwaardig om het naamcijfer: „G. A. inBrederode."

Zoo lezen we aan 't slot van „de Klucht van de Koe:Gheschreven, gherijmt ende verdeylt door my: Ge r bran tA d r i a e n s z. in Bredero," 't geen bij de verschillende uit-gaven zijner werken nauwkeurig herhaald wordt.

In de eerste plaats moet nu het vraagstuk uitgemaakt wor-den, hoe kwam onze schalke blijspeldichter aan den naamBredero?

Uit de tweemaal voorkomende naamteekening : in Breder ovolgt, dat het huis zijns vaders voorzien was, of van eengevelsteen met het woord Brederode, zooals in deKalverstraat het geval was met een huis: „Van ouds ge

-naemd Brederode";2) of van een uithangbord, waaropde beeltenis van den Geuzengraaf Hendrik van Brederodegeschilderd stond, daar er vóór en in den tijd van den vaderonzes Ge r brands moer poorters van Amsterdam voorkomen,die „in Brederode" woonden. 3)

De schoenmaker A d r i a e n C o r n e 1 i s z. noemde zich steeds :in Bredero; als in een rentebrief van 1601 "): „AdriaanC o r n e l i s z. in B r e r o o" ; in een rentebrief van 15 April

Vlaemsch tooneel in de XVII eeuw. Belg. Museum IX D. bl.287, 288.) tot de Vlaamsche tooneelpoëzie gebracht.

1) Men oordeele naar 't eerste couplet:„Der Vrunden ware Liefd en Aver -oude Trouw,Is door Heer Delio en Laselva "] ghebleekenIn voeghen, dat ick niet vrymoedigh dar uytsprekenWat dat ick voor het hoogst of voor het grootste houw."

"] Persoonaadjes uit Colm's drama.2) J. Ter Gouw, „Waar woonde de Amsterdamsche dich-

ter Gerbrand Adriaanszoon Brederode?" AmsterdamscheCourant van 14 October 1880.

3) Mr. N. De Roever, „Bredero's Ouderhuis" in het Brede-ron -album, P. 79.

4) Ter Gouw, t. a. pl.

Page 35: RBRND DRNZ. BRDR

BREDERO'S OUDERLIJKE WONING. 21

1610 wederom: Adriaen Cornelisz. in Breroo; 1) ineene acte ten jare 1642 voor den notaris E g g e r i c x verledenheet hij: „Adriaen in Brederoo " 2); en in het begra-fenisboek der Nieuwe Kerk wordt zijn naam: „AdriaenCornelisz., schoonmaker in Breerooden" geschre-ven. 3) In officiëele stukken wordt zijne vrouw M a r rij g h enGerbrants genoemd, zooals blijkt uit eene aanteekening inde Doodboeken van de Nieuwe-Zijdskapel, waar men leest:„harretje Gerbrants bij de Varkensluys in Bree-r o o d e." 4) Het merkwaardigst is de naam van den schoen-maker opgegeven in zijn testament van 9 Januari 1646,verleden voor den Notaris De Vos , waar hij genoemd wordt:„Adriaen Cornelisz., in den Heer van Brederode". 5)

Vooral uit deze benaming en de vorigen blijkt duidelijk, datde naam van Br e der o's vader ontleend is aan een uit-hangbord, waarop het conterfeitsel van Hendrik van Bre-der o de — beroemd in Amsterdam in het tijdvak van 27Februari 1567 tot 29 April 1567 — geschilderd was. In denregel werden toenamen meer aan uithangborden dan aangevelsteenen ontleend. 6) Waarom Adriaen Cornelisz. denHeer van Breder ode op zijn uithangbord had doen schil-deren, valt niet te verklaren, zoodat het wellicht veiliger isaan te nemen, dat hij bij den koop van zijn huis het aanwe-zige uithangbord overnam. 7)

Omtrent de afkomst van den schoenmaker is nog weinigmet zekerheid te berichten. Er bestaat waarschijnlijkheid dathij de zoon is geweest van Cornelis A d r i a e n s z., kuiper,wonende aan de Westzijde van den Nieuwe-Zijds-Achterburg-wal. Uit deze kuiperij had de eigenaar het gezicht op den

1) Aldaar. 2) De Roever, t. a. pl. P. 79.3) Alberdingk Thijm, „Ned. Spectator" 1873 bi. 60.4) De Roever t. a. pl. bl. 88.5) Mededeeling van Mr. N. De Roever.6) De Roever, „Vondels woning" in den „Gids" van Januari

1879 bl. 1-19: en in eene omwerking dezer zelfde studie in de „Die t-sche Warande 1879: „Vondels woning" in de Warmoes-straat", bl. 501-528.

7) De Roever, „Brederoo's Ouderhuis" t. a. pl. bl. 79.

Page 36: RBRND DRNZ. BRDR

22 BREDERO'S OUDERS.

klokketoren van de Nieuwe-Zijde -Kapel, daar de huizen destijdslager waren. Ook kan men aannemen, dat de kuiper zijnekerkelijke plichten waarnam in de Nieuwe-Zijds-Kapel, waar-mee in verband mag gebracht worden, dat enkele leden derfamilie Breder o in die kerk werden bijgezet, daar de schoen-

aker er een eigen graf had, blijkende uit eenige woordenop het schutblad van een folio-L i v i u s. ')

Het is waarschijnlijk, dat de schoenmaker A d r i a e n Cor-nelisz. een broeder heeft gehad, den kapitein Heyman

Cornelisz., die volgens officiëele stukken zich meermalenvoor hem borg stelde. 2)

De naam zijner vrouw — als uit verschillende stukken be-kend werd — was Marry Gerbrands. Het blijkt, dat hunhuwelijk is gesloten 31 October 1581. Uit het „Kerk - i n t e e k e-ningboek" volgt, dat „Adriaen Cornelisz. ende MarryG e r b r a n t s" op den 14 October 1581 zijn „gecompareerd"van Commissarissen; de bruidegom vergezeld door zijn vaderCornelis Adriaensz., (die dus nog in leven was, 1581),de bruid door haren broeder Cornelis Gerbrandsz., daarhare ouders overleden waren. Daarna komt in het trouwboekder Nieuwe Kerk de aanteekening van het huwelijk 31 Oc-tober 1581. 3)

Wat den zwager van den bruidegom betreft, men vindt zijnnaam in het » Register van Stads verkochte erven ",van 1581 tot 1594, als Cornelis Gerbrandsz., „in d'Oude Cost" , kooper van door de stad in veiling gebrachteerven van de geslechte kloosters. 4)

1) Ontdekt door Dr. M. F. A. G. Campbell in een foliant: De

Roemsche Historie oft Gesten door.... Titus Livius be-

s c r e v e n ," Tantwerpen, 1541, op een wit schutblad aan 't eind van

dat boek. Men leest er:„Gerbrandt Adriaensz. Bredero is ghestorven den 23 Augusti anno

1618.... ligt begraven in der Heyliger Stede....„Maryghen Gerbrands dochter, mijne huysvrouw, is in den Heere ghe-

rust anno 1619, den 13 December. Ligt begraven in der Heyliger Stede

bij haer soon...."2) De Roever, t. a. pl. bl. 88.3) Ter Gouw, t. a. pl. Amsterd. Courant, 13 Oct. 1880.4) De Roever, „Brederoo's Ouderhuis" bi. 88.

Page 37: RBRND DRNZ. BRDR

BREDERO'S OUDERS, 23

Reeds uit deze feiten volgt, dat de familie van den schoen-maker en die zijner vrouw tot de zeer gegoede poortersfa-miliën van Amsterdam hebben behoord.

In de eerste plaats kan dit bewezen worden door de huizen,die de ouders van den schilder-dichter hebben bewoond enbezeten. Het eerste spoor van eene eigen woning vonden wijin December 1586, ruim vijf jaren na hun huwelijk. In hetV er huur b o e k van de huizen en landen van St.-Pieters-gasthuis, 1582—t593, bl. 100, leest men:

„Item een huys ende erve staende aen de Noorderhoek„vant Vleyshuys, dat St. Pietersteeg plach te zijn.

„Den 15 Decembris 86 dose voorscreven wooninghe in 't„openbaar vercocht aen Aeryaen Cornelisz., schoenmaecker,„en dat voor de somma van ellf honderd vijf gulden torent,„waervan de cooper een derde paert gereet geven sal en de„twee ander paerten sal by op renten mogen houden tegen„de penn: 16." ')

De ligging van dit huis is zeer gemakkelijk te bepalen, daarde Vleeschhal en de St. Pieterssteeg beide in de Nes uit-komen. Voor 1578, toen Amsterdam Geus werd, stond in deNes de St.-Pieters-kapel met het St.-Pieters-kerkhof. De kapelwerd na 1578 tot Vleeschhal hervormd; het kerkhof in eenvogel-, warmoes- en wortelmarkt herschapen. Achter de Halwerd voor de warmoesverkoopers eene op zuilen overdektemarkt gebouwd. Daarbij komt, dat men in de voormaligeSint-Pieterskapel eene tweede verdieping had getimmerd, debenedenruimte aan de Vleeschhal afstaande, de bovenverdiepingbestemmend tot vergaderzaal voor de broeders uit de OudeKamer: „In Liefde Bloeiende ".

Toen de schoenmaker Ad r i a en Corn Cornelisz. het huis aande Noordzijde van de Nes, naast de St.-Pieterssteeg en degroote Vleeschhal kocht, was deze plek een der brandpuntenvan het Amsterdamsche dageljksche leven geworden. Allekoopwaar, gewoonlijk in centrale Hallen vereenigd — met uit-zondering van visch, die bij den Middendam en het Damrak

1) De Roever, t. a. p1. bl. 85.

Page 38: RBRND DRNZ. BRDR

24 BREDERO'S OUDERS.

gesleten werd — kwam hier eiken morgen afnemers zoeken.De bewoners van het huis aan den hoek der St.-Pieterssteeg,waar de Heer van Breder o d e uithing, hoorden dag aandag het luid gedruisch, het oorverdoovend getier der koopersen verkoopers. Het is niet zeker, of de dichter van het„Moortje" in dit huis geboren is, daar hij één jaar en negenmaanden oud was, toen zijn vader dat huis kocht. 1) Onwaar.schijnlijk is het niet, dat deze laatste het huis in huur betrokbij zijn huwelijk, maar vast bewijs ontbreekt.

In ieder geval heeft G er brand, als kind, knaap en jon-geling in hallen en op markten gespeeld, gedwaald en gemijmerd,heeft hij met een schildersoog de dagelijksche drukte vanVleeschhallen, Vogelmarkt en Wortelmarkt bespied, heeft hijkennis gemaakt met slagers en slagersjongens, met vogel-boeren en jagers, met groenvrouwen, met pens- en gaarwij-ven — eene ervaring, waarvan hij met woeker partij trok,toen hij in 1615 de beroemde beschrijving van hallen enmarkten voor zijn „Moortje" bestemde. Het is dit sprekendschilderij, met de meesterlijke penseelvoering van een FransHals behandeld, 't welk het „Moortje" bijna eene eeuwlang tot een lievelingsstuk der Amsterdammers maakte, gelijkCasparus Commelin in 1694 getuigde. 2)

De ligging van B r e d e r o's ouderlijk huis oefende nog ineen ander opzicht invloed op den knaap. Van jongs af zaghij de Amsterdamsche Rederijkers der Oude Kamer naar hunnevergaderzaal spoeden, want de bovenverdieping der tot Halherschapen Sint-Pieterskapel, vormde — als gezegd werd —de schouwburgzaal der Amsterdamsche Kameristen. Van daareene zeer vroegtijdige kennismaking met de kunstoefeningender kamerbroeders, van daar de ontwikkeling van zijn buiten

-gemeenen aanleg voor het tooneeldicht.Het gezin van vader A d r i a e n bleef tot 1602 in de Nes

wonen. Toen kocht deze een tweede huis, gelegen op den

1) G e r b r a n d werd geboren den 16 Maart 1585, het huis gekocht 15

December 1586.-) „Beschrijving der stad Amsterdam" (Amst. fol. 1694) II.

D. V B. bl. 863.

Page 39: RBRND DRNZ. BRDR

BREDERO'S OUDERS. 25

Oude-Zijds-Voorburgwal bij de Varkenssluis — 30 Juni 1602 —voor 1829 gulden van den schilder M a t t h y s A d a m s z. ,zooals uit het register der voor Schepenen verleden schuldbeken-tenissen blijkt. 1) Het is aan te nemen, dat bij in 1602 ver-huisde, en dat hij zijn uithangbord naar den Oude-Zijds-Voor-burgwal heeft meegenomen, daar hij, zijne vrouw en kinderennog voortdurend in Breder o worden genoemd in alle offi-ciëele stukken.

Men heeft gemeend, dat de verhuizing eerst op Meidag 1615had plaats gehad. 2) Als bewijs daarvoor gold, dat in de reedsvermelde beschrijving van hallen en markten, uit het „Moor

-tje", aan K a c k e r l a c k in den mond gegeven, ook gewaggemaakt wordt van de Varkenssluis. De familie Breder owoonde juist aan die zijde van de sluis, waar de trap was, dieleidde naar het heimelijk gemak ten algemeenen nutte gebouwdonder den hoekboog der sluis door de Amsterdamsche Aedielen.Melchior F o k k e n s heeft deze inrichting „heel gerieffelijkvoor de vreemden en die ver van hare huysen af zijn" ge-noemd; Wagenaar meende alleen, dat dit alles strekte „totgerijf der kleine gemeente." 3).

De bedoelde plaats in het „Moortje" luidt:

„Doe gingen wy verby de Brouwery van 't Jerusalems kruys,„En juist most ick bloemen, en ick liep onder de Varckesluys.„Daer sat Koren Jansz. en vertrock van 't huys en d' afcomst van Britten,„Mit dat hy men sach, nam hy zyn naers in sen arm, hy rees en liet

me sitten". 4)

Het is gelukkig, dat men niet alleen op de bewijskrachtvan deze plaats behoeft te vertrouwen, en dat het registerder voor Schepenen van Amsterdam verleden schuldbekente-nissen de zaak afdoende heeft beslist. Onze dichter woondetot even over zijn zeventiende jaar in de Nes (30 Juni 1602).

1) Schepenkennissen, deel II, bl. 141. De Roever, t. a. pl. b1. 79.2) Ter Gouw, Amst. Courant, 15 October 1880.3) Beiden geciteerd door Ter Go uw t. a. pl.4) „Moortje" met aanteekeningen van Prof. Dr. H. E. Molt-

zer, Amsterdam, Geb. Binger, 1885, bl. 43.

Page 40: RBRND DRNZ. BRDR

26 BREDERO'S OUDERS.

De verdere levensdagen, hem nog overblijvend, sleet hij inhet huis op den Oude-Zijds-V.00rburgwal bij de Varkenssluis —tusschen de tegenwoordige Damstraat, vroeger Haisteeg, ende Steenhouwerssteeg, het derde huis van de Damstraat afgeteld. ')

Nu er met zekerheid kan gesproken worden van de huizen,waarin B r e d e r o zijn kort leven doorbracht, blijkt het tevens,dat hij voordurend aan Amsterdam's Oudezijde bleef. Juistdaar moest een kunstenaar met zijn aanleg zich te huis ge-voelen. Hij bespiedde er het echt Amsterdamsche. In het„Moortje" toont hij, hoe hij dit kwartier heeft bestudeerd.K a c k e r l a c k wandelt van het oude woonhuis in de Nes,langs de Hallen, over de Vogel-, Gaar- en Wortelmarkt totaan de nieuwe woning bij de Varkenssluis en van daar naarde Vischmarkt. In de jaren, toen deze buitengemeen begaafdejonge kunstenaar zijne indrukken verzamelde en Amsterdam'sOudezijde als zijn studieveld beoefende, drong de Nederland-sche Renaissance met geweld hare Latijnsch-Grieksche be-schaving aan alle jonge vrienden van wetenschappen en let-teren op. Gerbrand Adriaensz. Bredero stond buitende richting, die eerlang zou zegevieren, maar hij staafde metschitterende uitkomst, wat een Amsterdamsche jongen ver

-mocht, die alleen door de gratie der natuurlijke genialiteitzijnen kunstwerken het leven gaf.

Breder o's ouders behoorden tot den deftigen, bemiddeldenburgerstand, als gezegd is. Dit bewijst niet alleen het groot aan-tal hooggeplaatste beschermers en vermogende vrienden vanhun rijkbegaafden zoon; welke men zich reeds in 't Amsterdamvan die dagen niet door talent alleen, ook niet door 't uitste-kendste, zou hebben kunnen verwerven; maar wordt tevens ge-staafd door een woord van Breder o in zijn schrijven 2) aan

') Ter Gouw, t. a. pl. Amst. Courant, 15 October 1880.°) Opgenomen in de, voor het nasporen der weinige tot ons gekomen

bijzonderheden zijns levens, zoo gewichtige verzameling van Brieven enGedichten, door den Uitgever Van der Plas s e het eerst bijeengebracht

onder den titel: „G. A. Brederoo's Nederdnytsche Rijmen/ als

is: Verscheyden Brieven/ Jj soo in en buy- 11 ten Rijm; oock

Page 41: RBRND DRNZ. BRDR

BREDERO'S OUDERS. 27

den schilder „Sr. Francisco" Badens, waarin hij hemuit naam van zijnen vader om een „Stucxken van S eb a s-t i a e n V r a n e x ," een Andwerpsch kunstenaar, vraagt, methet doel er ter wille zijns vaders eene kopie van te nemen.

„By aldien ghy ons dose jonste doet" schrijft BrederoS r. F r a n s i s c o Badens: „ende laet onse wensch geschien:soo beloven wy u hier neffens, dat wy de Copy niet uyt onshuys sullen laten gaen, want het geschiedt alleenlijck om desinnelickheydt van mijn vader, die 't selfde tot een cieraet opsijn plat bewaren wil by sijn juweelen ende schat." ') Uitdeze woorden is lichtelijk te verstaan, dat A d r i a e n inBredere eene min of meer kostbare verzameling van kunst-werken en voorwerpen van weelde bezat, 't welk wederomwelgesteldheid aanduidt.

B r e d e r o's ouders waren dus betrekkelijk rijk.Bleek uit den aankoop van beide huizen, dat de schoenmaker

het Lof van Rijckdom en Armoede ende vele dergelijckesinrijcke ghedichtselen meer bij hem beschreven: II (Por-tret van den dichter) II 't Amsteldam, Voor Kornelis Lode-wijcksz. van der Plasse/ Boeckver cooper/ woonende opde Beurs in d' Italiaensche Bijbel Anno 1620, 40 • In dezendruk zijn evenwel al de stukken niet vereenigd, zoodat de in den tekstvermelde brief aan den schilder B a dens niet voorkomt in den drukvan 1620, maar wel gevonden wordt in den completen druk van 1632,uitgegeven onder den titel: „G. A. Brederoods Nederduytsche IIPoëmata, II als oock het Lof van Rij ckdom en armoede,met verscheyden Brieven/ soo in en buiten Rijm; endevele dergelijcke sinrijcke Ghedichtselen meer waar vaneenige noyt voor desen in Druk zijn gheweest (Wapen vanAmsterdam) II T' Amsterdam, Van Cornelis Lodewijcksz. vander Plasse, Boeck- verkooper, aan de Beurs, in d' Itali-aensche Bijbel. Anno 1632, 4°.

1) Bl. 465 der „Nederduitsche Poëmata" opgenomen in „Allede wercken, soo spelen, gedichten, brieven, kluchten,en liederen van den Beroemden en Geest -rijcken Poëet,Gerbrand Adriaensz. Bredero, Amsterdammer. DesenDruk van nieuws oversien, en van merckelijcke druck-fauten verbetert. (Krulornament) fit' Amstelredam, 11 Bij JanClaes ter Hoorn, Boeck-verkooper, fi over het Oude Hee

-ren-Logement 1678, 8°.

Page 42: RBRND DRNZ. BRDR

28 BREDERO'S OUDERS.

Adriaan Cornelisz. in Bredero een vermogend manwas, er zijn nog meer bewijzen voorhanden, die hem doenkennen als een rijk man. Uit het Register van Q u y t-s c h e l d i n g e n 1) weet men, dat zijne weduwe, geassisteerddoor haar zoon Pieter, den 2 Mei 1656 een huis op denOoster•Achter-Burgwal, bij het Rusland, heeft verkocht voor3100 gulden. In hetzelfde Register wordt verwezen naareen Stadsbrief van 21 Mei 1594, en in dezen naar hetRegister der Stads verkochte Erven, 2) waarin ver

-meld wordt, dat dit huis door Adriaen in Breder o ge-kocht was voor 1900 gulden (Mei 1594), terwijl als zijneborgen optraden: zijn zwager Cornelis Gerbrands, „ind' Oude Cost", en Hendrik Loef, Lakenstopper.

Het is niet onbelangrijk hieruit af te leiden, dat de schoen-maker een ondernemend man was, die in huizen speculeerde,omdat hij begreep, dat de waarde der onroerende goederenbinnen Amsterdam bij den sterken aangroei der bevolkingsteeds zou stijgen. Dat hij goed gezien heeft, blijkt uit hetfeit, dat het huis op den Burgwal bij het Rusland in 1594f 1900 kostte en in 1656 voor f 3100 werd verkocht.

Bij geldbelegging in vaste goederen liet hij het niet. Hijbemoeide zich met de pachterijen van imposten, vooral opwijn en brandewijn, in het begin der zeventiende eeuw nogin vollen bloei. Doch niet altijd met den besten uitslag. Hijassociëerde zich met een Amsterdamsch burger, zekerenTexel, maar werd door dezen opgelicht, als volgt uit eeneacte, in 1613 verleden voor Notaris Pieter M a t h ij s z. 3)

Daarin wordt verklaard, dat Adriaen Cornelis z. in Bre-dero menigmaal imposten heeft gepacht met voorzegdenTexel, maar dat hij schadeloosstelling heeft moeten betalen,aangezien Texel „fugitief" was. In deze acte wordt opgege-ven, dat Adriaen Cornelisz. in Bredero vier en vijf-tig jaren oud was. Hieruit volgt terstond, hij in 1559 geboren

1) Deel C. C. bl. 176, op het Amsterdamsch Archief. Mededeeling van

Mr. N. de Roever.2) Deel I, bl. 113. Mededeeling van Mr. N. de Roever.3) Mededeeling van Mr. N. de Roe ver.

Page 43: RBRND DRNZ. BRDR

BREDERO'S OUDERS. 29

werd, dat hij twee-en•twintig jaren telde, toen hij huwde.Elders treedt hij zelf als borg op voor pachters van impos-

ten, zooals 17 Maart 1602, toen hij met Jan S y b r a n d s ,chirurgijn, zich borg stelde voor Simon Jan V e c h t e r s z n,die de imposten van wijn, brandewijn en azijn binnen Weespgepacht had.')

De schoenmaker was rijk, ondernemend en geëerd binnenAmsterdam. Hij behoorde tot de notabelen der stad en werdgekozen tot officier der Handboogschutters. Voor meer dan hon-derd jaren bestond nog een schutterstuk in den Handboogdoelen,waarop afgebeeld was Adriaen Cornelisz. in Bredero,geheel in ijzeren wapenrusting. Het schilderij is spoorloos ver-dwenen, maar een gelukkig toeval heeft er eene afbeeldingvan bewaard. 2)

Wat het karakter van den rijken schoenmaker aangaat, wijweten, dat hij een kunstvriend was, en zelfs eene zekereverzameling schilderijen bezat.

Wij weten nu echter daarenboven, dat hij bij zijn doodnaliet de som van ruim f 15.000, een zilveren, van binnenvergulde kan met twaalf zilveren lepels — vermaakt met tweebeste lakensche mantels aan zijne weduwe — zilveren bekersen lepels — vermaakt aan zijne kleinkinderen en vier schil-derijen, door wijlen zijn zoon Gerbrand geschilderd.

Dit bericht het codicil van 19 Maart 1646, gevoegd bij detestamenten van 9 en 13 Januari 1646, voor den Notaris DeVos verleden. 3)

De erflater schonk deze vier schilderijen, „gemaeckt bijGerbrand Adriaense Brederode, syn overleden soon"aan zijne weduwe. Als onderwerpen dezer kunstwerken wor-den genoemd:

„een stuck van Davidt en (Bathseba?);„een stuck van Davidt en Abigel;

1) Se hepenkennissen G. bl. 39 geciteerd door De Boever t. a. pl.bl. 88, noot 1.

2) Gevonden door Mr. N. de R o ever te Arnhem in een band metaanteekeningen van C. B e u d e k e r uit de collectie Slagregen.

3) Mededeeling van Mr. N. de R o e v e r.

Page 44: RBRND DRNZ. BRDR

30 BREDERO'S OUDERS.

„een stuck van Pyramus en Thisbe,„een dito, synde een Fortuyn."

Merkwaardiger tijding konden wij in dit opzicht niet ver-nemen. De dichter van den ,,Sp aan schen Brabander" iseen figuurschilder geweest in Italiaansch romantischen trant,naar het voorbeeld van zijn meester B a d e n s. In de voor-stelling van zijn atelier op de plaat, die het „A en dacht i g h-L i e d b o e c k" (1622) versiert, kwam reeds iets dergelijks omden hoek gluren. Op den ter zijde geschoven ezel staat eeneschilderij, voorstellende eene boetende Maria Magdalena,aan de wanden hangen schetsen, vermoedelijk mythologischetafereelen voorstellende.

Breder o schilderde dus historische en mythologische on-derwerpen, gestoffeerd met naakte figuren naar de Italiaanschemanier van B a dens. Zijn schilderwerk staat in onmiddellijkverband met zijne lectuur der A m a d i s -romans en zijnetragicomediën. Zijn comisch genie heeft dus met zijn arbeidals schilder niets te maken. Hij oefende dit handwerk uit, omzich eene bron van eigen inkomsten te verschaffen, als hijzegt in zijn rijmbrief aan zijn Schiedamschen vriend, Jaco bBarthout, lid der Kamer „de Roo Rosen":

„Jacobe goede nacht, mijn eygen saeken roepenMij tot de schilderkunst, en die tot soet gewin". ')

Hadde de dichter van de „Kluchten", van het ,,Moor-tje", van den „Spaanschen Brabander" een penseelbezeten even geestig als zijne pen, er ware een tweelingbroe-der van Frans Hals opgestaan, die Jan Steen en A d r i a e nde Brouwer weldra over het hoofd zou gewassen zijn.

Had zijn vader dus belangstelling voor schoone kunsten,omtrent andere karaktertrekken kan weinig worden medege-deeld. Hij was werkzaam, ondernemend, kloek. Zijn zoonG e r b r a n d had eerbied voor zijne ouders, als volgt uit debekende plaats in zijn minnebrief aan de „rustige, blijgeestigeen seer verstandige weduwe N. N.", waarin hij verzekert:

1) BI. 635 van „Alle de Werken", 1678 8°.

Page 45: RBRND DRNZ. BRDR

BREDERO'S OUDERS. 31

„En of ick schoon somtijds al koom bij de Lieden, soo is„nochtans de ontsagh van mijn ouderen soo groot, dat ick„mijn gantsch binnens-huys moet mijden van alle lichtvaer-„digheyt" 1) — en uit zijn minnebrief aan de „blij-geestigeende welverstandige lief" Magdalena S t o c k m a n s, op twee-en-dertigjarigen leeftijd geschreven, waarin hij verhaalt, datzijne ouders zeer ongerust zijn geweest over zijn uitblijven,»vermits sy aen my niet en zijn gewent uyt te trekken son-,,der voorweten van haer lieden." 2)

Uit dit alles spreekt eene stemmigheid, die in het huis vanden schoenmaker-schutterofficier schijnt te heerschen, hoewelhet vermoeden mag worden geopperd, dat in deze zaak dehoofdinvloed uitging van de in 1619 gestorven vrouw deshuizes, M a r ij t g e n G e r b r a n d s. Enkele feiten doen aan vast-heid van beginselen bij den ouden Bredero twijfelen. Ger -brand neigde zeer tot „lichtvaerdigheyt" ; weldra zal hetblijken, dat het met zijne beide zusters misschien niet veelbeter gesteld was.

Na den dood van zijn beroemden zoon, na het verlies vanzijne vrouw een jaar later, nam de weduwnaar tot zijne bijzitA e 1 t je Bar t eis van Tekelenburg, die misschien zijne dienst-meid geweest is; of wel eene vrouw van zeer weinig bescha-ving. Duidelijk komt dit uit bij zijn huwelijk met deze A e 1 t j eBartels te Diemen den 25 Augustus 1639') gesloten. Hijwas toen bij de tachtig jaren. Men koos Diemen voor debruiloft, omdat de geheele zaak minder de aandacht der Am-sterdamsche vrienden zou trekken — een maatregel, die indit tijdvak meer voorkomt bij Amsterdamsche huwelijken. Inhet huwelijksregister teekent alleen A d r i a e n C o r n e l i s z.in Bredero, weduwnaar van Marry Gerbrants, wo-nende op den Oude-Zijds-Voorburgwal bij de Varkenssluis.A e l t j e Bartels, wonende „als voren", teekent niet. Zijkan niet schrijven.

1) BI. 631 van „Alle de Werken"... 1678, 8 0 .

2) Aldaar bl. 637.3) J. G. Frederiks, „Maandblad van 't genealogisch- heral-

disch genootschap: de Nederlandsche Leeuw — 1884.

Page 46: RBRND DRNZ. BRDR

32 BREDERO'S OUDERS.

Dit huwelijk bijna in extremis, had geen ander doeldan de wettiging der bruid als huisvrouw van den bruidegom,en tevens van hun beider zoon, Pieter, in 1626 geboren.Dat deze de zoon was van den schoenmaker en van AeltjeBartels, dat den zeven -en- zestigjarigen grijsaard nog eenkind in concubinaat geboren werd, volgt uit het testamentvan Pieter Adriaensz. in Bredero tegelijk met hetcodicil van zijn vader verleden den 19 Maart 1646 voor dennotaris De Vos. )

In dit testament geeft hij zijn ouderdom op en spreekt van 20jaren, waardoor bewezen is, dat hij geboren werd 1626, der-tien jaren voor het huwelijk zijner ouders. Verder geeft hijte kennen, dat hij schilder is, en zijne ouders tot zijne erfge-namen benoemt. De laatste levensjaren van den ouden Br Bre-dero, die zeven -en- tachtig bereikt, worden aan de zijde vanzijn vrouw Aeltje Bartels in gezelschap van zijn zoonPieter en van eenige kleinkinderen — waarover weldra —doorgebracht in de woning op den Oude-Zijds-Voorburgwal bijde Varkenssluys. In 1631 — toen hij twee-en-zeventig telde —heeft hij aan de Thesaurieren der stad een verzoek gericht,om zekeren Sander V r e d e r i x c z. aan te bevelen als huur-der voor een houten schoenlappershuisje aan de Varkenssluis.In het Resolutenboek van Thesaurieren staat opge-teekend:

„Sander Vredericxsz. es vergunt het schoenlappershuysken,dat aen de Varkesluys gemaeckt sal worden, op 't versoeckenvan Adriaen Corn. Breeroo den 12 Nov. 1631." s)

Waarschijnlijk wilde de oude Breder o een voormaligenknecht genoegen doen, daar de houten schoenlappershuisjeseenig voordeel aanbrachten voor den bewoner. Zij kondennamelijk de burgers beboeten, die hun vuilnis niet in destadsvuilnisbakken, maar op straat of in de gracht wierpen. 3)

Dat de grijze schoenmaker tot aan zijn dood bij de Var-

1) Mededeeling van Mr. N. de R o e v e r.2) Geciteerd door den heer J. Ter Gouw, t. a. pl.3) Domselaer, Beschrijving van Amsterdam, III B. bl. 262,

geciteerd door den heer J. Ter Gouw, als voren.

Page 47: RBRND DRNZ. BRDR

BOEDERO'S BROEDERS EN ZUSTERS. 33

kenssluis bleef wonen, blijkt uit het V e r p o n d i n g s b o e kvan 1647 —1649, want daar vindt men vermeld, dat het huisbij de Varkenssluis toebehoort aan „Adriaen Cornelisz.Brederodens erven". De erven zijn er na den dood deseigenaars, 28 Juni 1646, nog blijven wonen, totdat zij het in1647 verhuurd hadden aan Jan de Vos 1 ) — misschien denotaris van den ouden Bredere. Wie waren de erven?

Erfgenamen waren vooreerst de weduwe A e l tj e Bartelsen haar zoon Pieter, ons reeds bekend.

Doch er kwamen zich nog anderen aanmelden.Het waren de kinderen uit het eerste huwelijk met Marry

Gerbrands in 1581 gesloten.Wat is er omtrent die kinderen bekend?Toen Adriaen Cornelisz. in Bredere op zijn twee-

en-twintigste jaar gehuwd was, ging hij waarschijnlijk in hethuis van de Nes op den hoek der St.-Pieterssteeg wonen, 'twelk hij vijf jaren later kocht.

In de Nes zijn hem vijf, of wellicht zes kinderen geboren.Omtrent het vraagstuk, wie de oudste was, kan men nog

geen volkomen bevredigend antwoord geven.Waarschijnlijk is de oudste een zoon geweest: Cornelis

Adriaensz., doch geenszins de Cornelis Adriaensz.,die in het Staatboek van het FIuidekoopers-, Looiers -en S c h o e n m a k e r s g i l d vermeld wordt onder de overlie-den in 1643, 1644, 1645,2) omdat deze niet in Bredere,maar M a a s l a n d genoemd wordt. 3)

Waarschijnlijk is dit, omdat deze zoon naar oud-Amster-damsch gebruik genoemd zou zijn naar den vader des va-ders, terwijl G e r b r a n d later naar den vader der moedergedoopt is, waaruit kan volgen, dat hij de tweede zoon was.In zijns vaders testament van 1646 wordt van dezen oudstenzoon geene melding gemaakt, waaruit zou kunnen afgeleidworden, dat deze in dat jaar of in 1645 zonder kinderen nate laten zou overleden zijn. Immers de oude Bredero

1) Ter Gouw, t. a. pl.S) Het eerst genoemd door den heer J. ter Gouw, t. a. pl.sJ Mededeeling van Mr. N. de R o e v e r.

Page 48: RBRND DRNZ. BRDR

34 BREDERO'S BROEDERS EN ZUSTERS.

maakte een testament kort voor den dood zijner eerste vrouw,5 December 1619, verleden voor den notaris C l u y t. 1) Indat testament wordt gesproken van vier kinderen, waar-onder twee gehuwde dochters. De twee anderen waren dusnaar alle waarschijnlijkheid zonen. Van deze is één vol-komen bekend, het was de jongste zoon Jan. Voor den twee-den kan geen ander aangewezen worden dan een CornelisA d r i a e n s z., hoewel zijn bestaan nog niet bewezen is..

Is mijn vermoeden juist, dan is Cornelis, de oudste zoon,in 1582 geboren, heeft hij de schoenmakerszaak zijns vadersovergenomen, en is hij in 1645 op 63-jarigen leeftijd gestorven.Daarbij sluit zich aan, dat het testament van den oudenB r e d e r o in Januari 1646 den 9 en den 13 hernieuwd is,terwijl er nog een codicil van 19 Maart wordt bijgevoegd.Juist door het overlijden van den oudsten zoon moestennieuwe testamentaire beschikkingen worden getroffen.

Het tweede kind was eene dochter, H i 11 e g o n d A d r i a e n s.Zij is gedoopt in de Oude kerk, 29 Januari 1584, daar in hetDoopboek dier kerk is opgeteekend: „Gedoopt in de OudeKerk, 29 Januari 1584, Hyllegont, dochter vanAeryaen Cornelisz., topman, die moder Marry Ger

-brants, dije getuygen Jannetgen Pieters. " 2)

De titel van „topman" hier aan den vader gegeven, duidtop de verschillende zaken, die hij in bouwterreinen, huizenen verpachtingen deed, tenzij misschien een handel in huidenen leer bedoeld werd.

H i l l e g o n d heeft geleefd van Januari 1584 tot Februari1647, overlijdende op 63-jarigen leeftijd; haar vader over-levende.

Van H i l l e go n d is weinig opbeurends bekend. Hoewel deoudste dochter van een betrekkelijk rijk man, heeft zij metrampen te worstelen gehad. Op haar een -en-dertigste jaarwerd zij in een proces gewikkeld contra den dertigjarigenschilder Pieter Lastman. Immers, Adriaen Cornelisin B r e d e r o machtigt den 6 Februari 1615 Mr. Adriaen

1) Mededeeling van Mr. N. de Roever.2) De Roever, „Brederoo's Ouderhuis", bl. 79.

Page 49: RBRND DRNZ. BRDR

BREDERO'S BROEDERS EN ZUSTERS. 35

Molenijzer, procureur van den Hove van Holland, voorhem zelven en voor Hillegond, om hun recht waar tenemen tegen Pieter Lastman. .. 1 )

Een onderzoek in het Rijks-archief heeft weinig licht kun-nen verspreiden over dit proces. Het schijnt dat partijen dezaak geschikt hebben. Lastman, een schilder, die in Italiëgestudeerd had, en onder de Hollandsche kunstenaars eeneeerste plaats innam, die op Rembrand grooten invloedoefende, ") mag wel een vriend van G e r b r a n d geweest zijn,kan Hill ego n d ten huwelijk gevraagd en haar verlatenhebben. Misschien is de zaak nog erger en hebben wij metmeer dan een eenvoudigen break of promise te doen.

Hillegond trouwdeomstreeks1620metJan Adriaensz.van T on ge r 1 o, wijnverlater — wijnhandelaar in het klein.Vijf-en-dertig jaren oud te huwen met een onvermogend man,die zelfs eenigszins beneden haar stand was — dit werd haardeel. Zij is moeder geworden van drie dochters: Judith,Marretje en Hester. 3) De wijnhandel van haar man, dievóór 1646 stierf, ging niet voordeelig, als blijkt uit het tes-tament van den ouden B r e d e r o. Den 9 Januari 1646 bepaaldedeze, dat alleen de legitieme portie aan de weduwe VanT o n g e r 1 o zou worden uitgekeerd, na aftrek van f 540 „voorhaar overleden man aan huishuur on gekochte hoepen (vaten)betaald." 4) In het Codicil van 19 Maart 1646 worden aan dekleindochters, Judith, Marretje en Hester zilverenbekers met zilveren lepels vermaakt. Toen de weduwe VanT on g e r 1 o stierf, woonde zij „in de Lange Dijkstraat in degang achter den tweeden bakker van de Nieuw-Markt ko-mende." 5) Dit alles toont aan, dat de wijnverlater slechtezaken gedaan heeft, dat hij bij zijn schoonvader in het krijtstond, en dat de weduwe in armoedige omstandigheden ach-terbleef.

1) Mededeeling van Mr. N. de Roever.2) Mr. C. Vosmaer, „Rembrandt sa vie et see oeuvres" (2de

druk) p. 68-81.3) De Roever, „Brederoo's Ouderhuis", bl. 90.4) Mededeeling van Mr. N. de Roever.') De Roever, „Brederoo's Ouderhuis", bl. 90.

Page 50: RBRND DRNZ. BRDR

36 BREDERO'S BROEDERS EN ZUSTERS.

Het derde kind, de tweede zoon, is G e r b r a n d. Dat hij,waarschijnlijk als tweede zoon, naar den vader zijner moedergenoemd wordt, is geheel volgens oud-Amsterdamsch gebruik.Al de leden van het gezin des schoenmakers zijn vergeten,zijn naam alleen blijft leven in de geschiedenis.

Het vierde kind is jong gestorven en werd geboren om-streeks 1587. Het werd begraven 13 Augustus 1592 in deNieuwe Kerk, als blijkt uit het begrafenisboek dier kerk,waar men leest: „Anno 1592, 13 Aug. Adriaen Corne-lisz. schoenmaker in Brerooden, een kindt onderden arm .... f 1.9." 1) Dit kind kan niet ouder dan vijf ofzes jaar geweest zijn; oudere kinderen werden „op de kleinebaer" gedragen. Het was dus 1587 of 1588 geboren.

Het vijfde kind is de tweede dochter, Stijntje, aangewe-zen in het testament van 5 December 1619, daar er van tweegehuwde dochters wordt gesproken, genoemd in het testa-ment van 9 Januari 1646. Daar de vier eerste kinderen in dejaren 1582, 1584, 1585 en 1587 geboren worden, ontstaat demogelijkheid, dat St ij n t j e omstreeks 1590 ter wereld komt.In 1619 wordt zij als gehuwd vermeld. In 1646 blijkt uithaars vaders testament, dat zij reeds overleden was. Er komendaarin nog andere, minder stichtelijke, dingen uit. De oudeB r e d e r o legateert de som van f 200 „tot alimentatie" aanzijne kleindochter J a n n e t j e Pieters, eene „overwonnenbastaard" zijner dochter Stijntje, „geteeld bij een ge-trouwd man". ) De dochters van dit gezin brengen denouders weinig geluk aan. Stijntje maakt het nog bonterdan H 111e g o n d; beiden evenwel zijn ten slotte gehuwd.

Het zesde kind, de derde zoon, Jan genaamd, is gedooptin de Oude kerk. Men leest in het Doopboek dier kerk:„Aeriaen Cornelissen, scoemaker, dije moederMartijntgen Garbrants, dije getuigen NelletgenFranssen, 11 November 1596, het kynt Jan."') Van

1) J. A. Alberdingk Thijm, ,Bre6roo", Nederl. Spectator1873, bl. 60.

2) Mededeeling van Mr. N. de Roe v e r.

Page 51: RBRND DRNZ. BRDR

BREDERO'S BROEDERS EN ZUSTERS. 37

dezen is alleen bekend, dat hij in 1619 nog leefde, doch voor1646 stierf.

Het eerste testament van den ouden B reder o, verledenvoor notaris C l u y t , 5 December 1619, spreekt van vier kin-deren. Dit feit stemt geheel overeen met de hier gegevenvoorstelling. Van de zes kinderen waren er twee gestorven,het vierde in 1592, de geniale G e r b r a n d in 1618. Er blevendus vier kinderen over: Cornelis,(?) Hillegond, S t ij n-t j e en Jan. Eenigszins verwarrend is het bericht in de terWeeskamer berustende Doodboeken van de Nieuwelijds-kapel,waar de begrafenis van de moeder dezer kinderen aldus staatopgeteekend:

„Marretje Gerbrants bij de Varckensluys inBreeroode —" „3 k(inderen)".

„den 16 Decemb. (1619)."Op den rand werd daar bijgevoegd:„de Kynderen sijn alle mondigh, over de vijff en

twintich jaeren, ergo geroyeert. " 2)

Het testament van 5 December 1619 noemt vier kinderen,waarvan twee getrouwde dochters. 3) Hier kan geene foutgemaakt zijn. De fout is alleen bij de — dikwijls zeer slor-dige — opgaaf van het Doodboek der Nieuwe-Zijds-kapel.Daarenboven de fout kon met opzet gemaakt zijn. De jongstezoon Jan was niet meerderjarig en de oude B r e d e r o kan,om de oproeping van Weesmeesteren te ontduiken, met hemde hand hebben gelicht. De Amsterdamsche poorters warenzoo vijandig gezind tegen den fiscalen dwang der Weeskamer,dat kleine bedriegerijen niet zeldzaam voorkomen. Ten slotteis de geheele opteekening in het Doodboek der Weeskamereen abuis. Er worden daar alleen dooden geboekt, die minder-jarige kinderen nalaten — de woorden „ergo g e r o y e e r t"duiden aan, dat er in het geheel niets had moeten geboekt zijn.

In het testament van Januari 1646 wordt alleen meldinggemaakt van Hillegond en hare kinderen, van S t ij u t j e,

1) De Roever, „Brederoo's Ouderhuis", bl. 88, noot 3.2) Aldaar, bl. 88.3) Mededeeling van Mr. N. de bever.

Page 52: RBRND DRNZ. BRDR

38 BREDERO'S BROEDERS EN ZUSTERS.

die overleden was — ter wille van haar natuurlijk kind,Jannetje Pieters — en van Pieter, den door later hu-welijk gel egitimeerden zoon van A e l t j e Bartels. Cornelis,zoo hij werkelijk bestaan heeft, overleed waarschijnlijk in datjaar; de jongste zoon Jan moet evenzoo vóór 1646 gestor-ven zijn, daar er in de verschillende testamenten niet vanhem gewaagd wordt.

Wanneer ik de verschillende feiten omtrent het gezin vanden schoenmaker Adriaen Cornelisz. in (den Heer van)Br e der ode thans genealogisch groepeer, kom ik tot devolgende uitkomst:

Page 53: RBRND DRNZ. BRDR

iz aAW °j o o

w á aax ó m a

m Hx X^^

y xh °H óH

z ^f7 w

C'3

Óq

vt .^y

w RF m

W mw H a)

W P~

3 E

'a 0a m

10 30

X

0GwW

H

NIN

0w0

INC

P

mCC

N CO CCIN m co

Q

a ^ wW dá g—

óR

CC

GENEALOGIE VAN BREDERO'S FAMILIE. 39

N ^

w ^ *V eoH ^

S ó á

z 4-

m çd g . roomy

e d ^a-a

w I a:^ av, p^ C F m p ^^ q

a GzRi^ 3

M o G^. rM yti ^^^ á o m

aoKind onder den

— arm begraven 13Augustus 1592.

^Iv

z cèa- ,.4 w má

iy ^/ m ^ V Q ^ 'r H

"m ^

Aai m a ^ n

r X° z es w^^áb̂ `' [ ro ^, aaimom. m^v

° p ~ ° e 6> á X w aC. Ó d °^ m ' á Q ti som, i N a .p

N o ^z ^^ ^^ °'Pw ó á g 0 ` d ó ^„ i^ m'4 o lw ^ R

m° ó m á ti on sá ti a o 0q á a o 4

^w ^ `eQ1

á^o q

z ^n md °o ^etc R3

pd m m "m ti t m

0W w m 00

Page 54: RBRND DRNZ. BRDR

40 EERSTE INDRUKKEN.

Reeds bleek het, dat ondanks velerlei aanleiding tot licht-vaardigheid, er toch in het gezin van den schoenmaker C o r-

n e l s A d r i a e n s z. in B r e d e r o eene neiging bestond toternst en stemmigheid, die zich wellicht onder den invloed dermoeder somtijds bij den genialen zoon openbaarde.

Zijn leven en werken staven dit menigmaal. Wij kiezenenkele strophen uit zijne „Aendachtige" Liedekens, welke metzijn later leven in verband gebracht, onze overtuiging tendezen opzichte mogen rechtvaardigen.

Zoo vindt men eene bepaalde strekking in het volgendcouplet:

„Ick danck U Heer deer van,Dat ghy my schept een manEn brocht in tijdt en stede,Deer men U eer bewijst,En gheen Afgoden prijstGhelijck de Heydens deden!" 1)

Hetzelfde beginsel vinden wij terug in het „A end ach ti gGebedt": 2)

„Ontfanght, 0 Heers ! doch het suyverst' van mijn hert,Gheeft dat my mijne sond niet toe-gherekend wert:Neemt my (die hier op aerd' als vremdeling most swerven)In 's Hemels Borghery nu een Godt-saligh sterven.Ach! dat U lieven Soon, met zijn onschuldigh bloedt,Voor mijn ken-schuldighe de borrecht-tocht voldoet."

Opmerkelijk is zijn verzet tegen de geloofshaarkloverijender Hervormden van zijne dagen in de vermaning:

„Verblinde mensch ghy mist,Laet af van 't afgodderen,Gaet uyt U selfs in Christ,Moeyt met gheen Kercken-twist,Verwaende sotheydt ist,Van Godts afcomst met list

Te vernufteliseren.

1) Aendachtigh Liedt-Boeck, het derde deel van 't GrootLiedt-Boeck. (1622.) bl. 22.

2) Aldaar, bl. 63.

Page 55: RBRND DRNZ. BRDR

EERSTE INDRUKKEN. 41

„De letter-vreteryEn 't pralen met veel boecken,Sticht in den mensch (dunkt my)Roem-sucht en klapperny,Fael-grepen van te vryEn te diep ondersoecken.

„wat schrijft, leeraert of preeckt,Gaet vrymoedigh uyt dond'ren:Wat Godt docht, denkt of spreeckt:Mensch of ghy eens bekeeckt,Wat U noch goeds ghebreecktGhy sout U seer verwond'ren." 1 )

Nog voegen wij een viertal strophen uit zijn zang: „Eengerust leven" 2) hierbij, die in menig opzicht zijn zedelijke engodsdienstige catechismus verdient genoemd te worden.

„In boecken-kijf, en woorden spitse strijdVerwaerloost niet u kostelijeken tijd:Leeft slecht en recht, leest de suyvere Schrift,Maer kloeckaerts kunst met rype sinnen sift.

Daer is ghenoegh dat noodigh dient vervormt,Dijn Tempel Godts (doch gheestelijck) bstormt,Werpt d'af-Goon uyt van qua ghewoont en lust,Van lief en leed, en van ghewaende rust.

Van boeldery met Mammon, of den buyck,Van Duyvels dienst, van 't ouwe snood misbruyckVan poppen-goed, van guychel-spel, van schijn, -)Van lippen-liefd', en watter meer mach zijn.

1) Aendachtigh Liedt-Boeck, bl. 40.2) Aldaar, bl. 5.s) „Wat zich B r e d e r o veroorlooft, zijne aanvallen op de oude, ver-

drevene, onderdrukte godsdiest. Als R o b b e k n o l langs de markt Evan-

gelietjes loopt lezen (eene soort van colportage en bedelarij tevens

uit die dagen), roept T r ij n Jans verrukt over de Heilige Schrift:„Iek ben me Rooms-Katelijck, en ick gae wel in de preecken,Maer wat ist? hier eseyt, ick macher mijn hooft niet me breecken ,Of daer een Paep staet en praet in 't Latijn, en halet wel so vart,Iok laet mijn noch staen, maer dat hyer selver in verwart."

Dr. R. C. Bakhuizen van den Brink. Recensie van P. C. Hooftsarenar van M. de Vries: in de(n) Gids voor 1843, bl. 562.

Page 56: RBRND DRNZ. BRDR

42 BREDERO OP SCHOOL.

Sulek kereke-slaen, en heyligh stormeryIs Christelijck, en staet een yder vry:Maer 't leecke-boeck is langh veel eer verjaeghtAls 't beeldewerck dat elek van binnen draeght."

Hierbij dient in het oog gehouden te worden, dat het „A e n-d a c h t i g h L i e d t -Boek" grootendeels geschreven is in eentijd, toen de dichter, door zwaarmoedigheid en ziekte geteis-terd, zijn vroegen dood te gemoet snelde.

Intusschen werd B reder o naar het Groot-School der Oude-Zijde gezonden. Schoon er ook een Groot-School der Nieuwe-Zijde bestond, mochten de bewoners der Oude Zijde daar geengebruik van maken. Volgens eene keur van 9 September1595, werd op beide Groot-Scholen onderwijs gegeven in „deLatijnsche, Grieksche, Duytsche en Francoische talen, mits-gaders om wel te leeren schrijven, cijfferen en reeckenen". 1)

In het Groot-School der Oude-Zijde werd onderwijs gegevendoor een Rector en vier meesters. 2) Zij was gelegen in deKoestraat — loopende van de oostzijde van den Oude-Zijds-Achterburgwal naar de westzijde van den Kloveniersburgwal —waar zij in 1594, „in de plaats van 't Bethaniën- kloosterdoor de Regeering der stad werd gesticht. 3) De jonge Ge r•bran d telde toen negen jaar, zoodat hij waarschijnlijk vóórzijn negende jaar ter school ging op den Oude-Zijds-Achter-burgwal, westzijde tegenover de Bloedstraat, waar vóór 1594het Groot-School der Oude-Zijde gevestigd was, 4) Beide dezescholen lagen niet ver van het ouderlijk huis in de Nes.

Later noemt hij zich zelf „een slechten Amsteldammer,die maer een weynich kints-school -frans in 't hoofd ram-melde", 5) en Van der P 1 a s s e getuigt van hem: „met een

1) Deze keur eerst geciteerd door Wagenaar, „Amsterdam" (1760)II Stuk (1765) bl. 373, noot e; vervolgens door D. C. Meijer Jr. in„De jeugd en jongelingsjaren van Pieter CorneliszoonHooft", Gids, 1881, N°. 4, bl. 9 van den overdruk.

2) Wagenaar, Amsterdam", II bl. 373.3) Aldaar, bl. 374.') Aldaar, bl. 374.5) „Reden aen den Latijnschen Gheleerde" voor 't Moortje.

Page 57: RBRND DRNZ. BRDR

BREDERO OP SCHOOL. 43

weynigh school-fransch beschaemt by veele van zijn tijdtghe-nooten." 1 )

Dit „school-fransch" heeft hem bij de ontwikkeling van zijntalent uitstekende diensten bewezen. Hoe ver hij het in dekennis dezer taal gebracht heeft, zal het best uit het volgend„Sonnet" blijken, 't welk, bij lichte orthographische en gram-maticale zonderlingheden, eene merkwaardige proef zijnerdichtgaaf mag genoemd worden.

,,Orsus Adieu Amour, adieu Espoir & Crainte,Vous troublerez non plus mon Ame ni mon Cour.Alors, je prie toy mon Dieu & mon Sauveur!Allumez mon Esprit d'Amour devot & saincte.

1'Amour du Monde n'est que tromperie & fainteLeger & inconstant, vollant & sans valleur.Sans rayson, sans conseil, accompagné de peur,En amitié faux, contrefaict par contrainte.

Mays 1'Amour de vertu est seulement fondéeA l'unique de la Divine Trinitée,Qui gouverne le Ciel, qui gouverne la Terre!

0 Pere éternel scrivez avecq tes doictsAu millieu de mon Coeur, tes belles bonnes LoysQue je t'en puil servir d'un amour volontaire." 2)

Was er overigens te Amsterdam tot wetenschappelijke vor-ming toen nog weinig gelegenheid, zoo men geen afzonderlijkeonderwijzers naar adelijken trant aannam, lichaamsoefeningwerd er op hoogen prijs gesteld. In de Schuttersgilden wasvaardigheid met hand- en voetboog, buks of musket, de eerstevoorwaarde voor het lidmaatschap. Uitspanningen, waarbij 'top vlugheid en spierkracht aankwam, als kolven en kegelen,werden toen veel algemeener en dagelijks beoefend.

') „Voor-reden aen den Liefhebbenden Leser" voor de uit-gave der „Werken" van 1638.

2) „Groote Bron der Minnen," het tweede deel van 't GrootLiedtboeck, bl. 33. Het Sonet is geteekend: „'t Kan verkeeren.Faict par Garbrant de Brederode."

Page 58: RBRND DRNZ. BRDR

44 BREDERO BIJ DEN SCHERMMEESTER.

Ook B r e d e r o legde zich op lichaamsoefening en wapen-handel toe. In zijn brief aan „mijn Heer Tibout" ') blijktuit de regelen:

„Recht als het vroolijk sap der vreugtmakende Wijn,Sich selven openbaert, en stille niet kan zijn,

Alsoo vand ick mijn jeught te dragen liefd' en gunstTot d'oeff hing van 't geweer, de Ridderlijcke kunst,Waer aen ick heb besteet de Lenten mijner jaren,By sulcke Meesters die daer in bedreven waren;"

dat hij er reeds vroeg mee begonnen was, en uit de volgende:

„Soo ist ter goeder uur mijn Heer Tibout gheschiedt,Dat ick u kennis kreegh, die 'k huyden noch gheniet.Ghy waertet die de Konst van veel verscheyden Lieden,Met kloecke teghen-reen wist wederstant te bieden,In dier manieren, dat door U wel-spreeckentheytDe Leeringh' van voor heen ter neder werdt gheleydtGhy waert het die de Kunst uyt wijdt geleghen Landen,In uwe Harsens droeght, en brocht in onse handen;"

dat er zich te Amsterdam een meester in de behandeling vanbuks en degen bevond, die eene geheel nieuwe methode hadweten in te voeren. De heer Tibout is waarschijnlijk Stads-Schermmeester geweest. Omstreeks 1590 was de Scherm-school boven „'t St. Margareten-kerkje in de Nes, nu de KleineVleeschhal." 2) In later tijd werd ze boven de Waag op denDam en in den Voetboogsdoelen op het Singel gehouden. Ge r-b r a n d vond dus in „de Lenten (zijner) jaren" naast de deurzijner ouders de gelegenheid zich in „de Ridderlijke kunst"van schermen te oefenen, 't welk toen voor alle burgers eenplicht was, ten einde met goed gevolg te kunnen dienen inde vendelen der Amsterdamsche Schutterij.

Die ontwikkeling van geest en van lichaam konde echterin 't bedrijvige en nijvere Amsterdam, waar 't ieder om han-del en winst te doen was, niet doelloos blijven. 't Is dus niet

1) Nederduytsche Poëmata. bl. 632 der „Werken" v. 1678.2) Wagenaar, Amsterdam, II 408.

Page 59: RBRND DRNZ. BRDR

BREDERO BIJ BADENS. 45

moeielijk te verklaren, dat voor den jongen B r e d er o zichweldra de deuren van eene schilderswerkplaats openden. VaderA d r i a e n bleek reeds een groot liefhebber van schilderijenen schilderkunst. De geschiedenis van H i l l e g o n d met Pie-ter Lastman leerde tevens, dat er in „den Heer van Bre-rooden" niet zelden schilders te gast kwamen. G e r b r a n dhad in de Hallen het schilderachtige van het dagelijkscheleven loeren op prijs stellen. De kunstenaarsnatuur was wak-ker in hem geworden. Hij aarzelde dus niet het beroep vanschilder te kiezen. Juist deze keus moest zich den levendigenjongeling het eerst aanbevelen, die reeds in stilte en onbewustde kunst had liefgekregen; terwijl zij tevens der practischebehoefte aan eenig passend beroep geheel bevredigde. Eengoed schilder zou in die dagen van stijgenden rijkdom enwelvaart zijne stukken schielijk genoeg verkoopen, al moesthij, om van 't armzalig loon, 't welk men der kunst toewierp,te kunnen leven, zich getroosten eene menigte van haastigafgewerkte paneeltjes te leveren.

Onder deze omstandigheden kwam Breder o zijn jongelings-jaren op het atelier van Francesco B a d e n s doorbrengen.In zijn reeds vermeld schrijven aan dezen kunstenaar noemthij hens: „lieve eerwaerdighe Heer ende beminde Meester !"B a d e n s had na eene kunstreis in Italië de methode derItaliaansche school overgenomen, en was om het doorschijnenden smeltend koloriet zijner mythologische voorstellingen, por-tretten en gastmalen in Amsterdam als: „de ItaliaanscheSchilder" 1) bekend.

Van zijn leven zijn nog enkele feiten opgeteekend. B ad enswas even als zijne kunstbroeders R o el a n d S a v e y en DavidV i n c k e b o o n s uit de Zuidelijke Nederlanden geweken enhad te Amsterdam ten slotte eene vaste woonplaats gevon-den. 2) Dat hij een goeden naam als schilder maakte blijkt

1) Immerzeel. Levens van Hollandsche en VlaamscheKunstschilders enz., van 't begin der XVde eeuw tot heden(1843). iste Deel. bl. 40.

2) Mr. N. de Roever, „Drie Amsterdamsche Schilders" inOud -Holland, III (1885) bl. 172.

Page 60: RBRND DRNZ. BRDR

46 BREDERO BIJ BADENS.

uit een regel van Ridder Theodore Rodenburgh, in1618 geschreven:,,Tangnagel , Badens, V i n c k vercieren 't Amstellandt". 1 )

Men vindt hem reeds in 1607 (1 Maart) op de publiekevendutie van den inboedel des schilders Gilles van C o-ninxloo genoemd: „Francois Badens met zijn leer-ling Philips Lysart". 2) Bredere telde op dat oogenblik22 jaren en was toen met Philips L y s a r t waarschijnlijkleerling van Bad ens.

Nog vindt men Badons in 1613 (10 Januari) onder dedoopgetuigen bij den doop van den later zoo vermaarden alsberuchten Mattheus Gansneb Tengnagel, zoon vanden schilder Jan Tengnagel. In het doopboek der Oudekerk leest men:

10 Januari 1613„Jan Tingnagel, Meynsjen Symonsd., Jan Pynas,

Francisco Badens, Klaerken Kolijns.(Het kind heet) Mattheus." 3)

Wat de schilderijen van Francisco Badons aangaat,men vindt er enkele in den inboedel van den schilder PieterLastman, wiens naam zoo ongaarne genoemd werd in denhuiselijken kring der familie Bredere — sedert 1615. Toende notaris Lam b e r t i, den 7 Juli 1632, zich naar het huisvan den schilder Pieter Lastman begaf, om zijn inboedelop te schrijven, vond hij aldaar eene mythologische schilderijvan Badens door hem beschreven als:» Drie tronien van Badens, als Venus, Juno en Pallas". 4)

Voorts vond hij nog eene andere schilderij, door hem ge-noemd:

„Een vrouwentronie op een ovaal van Badens" s)

1) De Roever, aldaar, t. a. pl.2) Mr. N. de Roever, „De Coninxloo's" in Oud-Holland III,46.

3) J. H. W. Unger, „Mattheus Gansneb Tengnagel" in Oud -Holland, I (1882) bl. 197.

4) A, Bredius en Mr. N. de Roever, „Pieter Lastman en Fran-lois Venant" in Oud-Holland IV, bl. 15.'

5) Bredius en De Roever, t. a. pl. bl 16.

Page 61: RBRND DRNZ. BRDR

BREDERO BIJ BADENS. 47

Het is eigenaardig op te merken, dat onze Breder o inde leer komende bij een Italiaansch gevormden meester, alsB a dens, zich geheel hield aan zijns meesters trant, dat hijbijbelsche en mythologische paneeltjes met naakte figuurtjesvoltooide, zooals bleek uit het reeds geciteerde testament zijnsvaders, waar wij vier der door hem behandelde onderwerpenterugvonden: David en Bathseba, David en Abigaël, 1 )

Piramus en Thisbe, en eene Fortuin.In elk geval komt de wijze van schilderen, door Baden s

onderwezen aan B r e d e r o, overeen met de manier van Pie-ter Lastman , die zijn vriend kan geweest zijn vóór 1615.Deze laatste, was evenals B a dens naar Italië geweest, en nam,— als gezegd is — met de nieuwe kunstrichting uit Rome meege-bracht, onder de Hollandsche schilders weldra eene eerste plaatsin. 2) Hij oefent in de schildering van het clair-obscur eenmerkbaren invloed op den grootsten van alle Hollandschemeesters — Rembrandt. 3) Vondel noemt hem „denA p e l l e s onzer eeuw" in een bijschrift, dat hij onder eenportret van Last man schreef. 4) Hij was maar twee jarenouder dan Breder o, en vertoefde in 1603 en 1604 in Italie. 5 )

Na 1607 was Lastman te Amsterdam en schijnt er voort-durend gewoond te hebben tot 1633. 6) Hij schilderde bijbel

-sche en historische onderwerpen, later landschappen en dier-

stukken. „Lastman plaatste zijne figuren gaarne in eenfantastisch Italiaansch landschap, waarin zelden de tempelder Sibyllen van Tivoli ontbreekt." 7) Van zijn leven is weinig,van zijne betrekking tot de familie der B r e d e r o's is slechts

1) Een stuk, onder den titel: „Schilderij van David en Abi-gaël" werd in April 1625 verkocht voor negen gulden uit den inboedelvan Barbara Jacobs, moeder van Lastman. Zou dit van Brederegeweest zijn? Zie Bredius en De Roever, t. a. pl. bl. 10.

2) Bredius en De Roever, t. a. pl. bl. 2.3) Mr. C. Vosmaer, „Rembrandt, sa vie et ses oeuvres"

(2de druk) P. 68-81.9) Van Lennep, „Vondel", VI, 34.3) Bredius en De Roever, t. a. pl. bl. 7.1) Aldaar, bl. 17.7) Aldaar, bl. 3.

Page 62: RBRND DRNZ. BRDR

48 BREDERO BIJ BADERS.

het enkele feit bekend, reeds vroeger vermeld — het procesvan Hi l i e g o n d, bijgestaan door haar vader, hem in 1615aangedaan. Hij huwde niet, maar liet zijne bezittingen na aanbroeders en zusters, en maakte een legaat van f 100 aanzijne dienstmaagd, 1) toen hij op 49-jarigen ouderdom zijn tes-tament maakte.

Nog ontbreekt de historische zekerheid, maar onwaarschijnlijkis het niet, dat B r e d e r o op het atelier van B a d e n s vriend-schap met Pieter Lastman heeft aangeknoopt, dat dezeten huize van den ouden Bred e re op den Oude-Zijds-Voor-burgwal bij de Varkenssluis als vroolijke gast dikwerf metde familie aanzat, waaruit de treurige verhouding van denkunstenaar tot de oudste dochter des huizes, H i l l e gen d,volgde.

Groeten naam als schilder heeft Breder o zich niet ver-worven, maar behalve de stoffelijke voordeelen, die zijne kunst

hem verschafte, — waarvan hij, als wij zagen, „in midd'somerAnno 1613" zijn Schiedamschen vriend „Jacob Barth out,"lid van de Kamer ,,de R o ó Roos en" dus schreef:

,Jacobe, goede nacht, mijn eygen saeken roepen

My tot de schilderkunst en die tot soet ghewin." 2) —

behalve de geldelijke winst deed Bredere in het atelier vanB ad en s eene goede schrede voorwaarts tot ontwikkeling vanzijnen smaak en kunstzin. In de school van B a d e n s leerdebij teekenen, palet en penseel voeren, ten slotte handig co-piëeren — als uit zijn verzoek om het kunstwerk van S e -b a s t i a a n V r a n c k x blijkt. Zijne rustelooze, woelige natuurleidde hem soms tot afkeer van ingespannen arbeid en deedhem meer dan eenmaal de deur van de schilderswerkplaatsvoorbijloopen. Toch heeft zijne schilderswerkzaamheid hemveel goed gedaan. Zijn hart werd met warme liefde voor destudie der natuur doordrongen; zijn blik werd geoefend, vaston vaardig, om eindelijk met zoo groote snelheid en juistheidwaar te nemen, dat het nog traag en weerbarstig penseel

') Bredius en De Roever, t. a. pl. bl. 14.

2) Nederduytsche Poëmata, bl. 635 der „werken", (1678).

Page 63: RBRND DRNZ. BRDR

AMSTERDAMSCHE TOESTANDEN. 49

zijner van ongeduld bevende hand ontviel, onmachtig om zelfseen klein deel van den schat zijner opmerkingen en studiënnaar eisch op het doek te brengen.

Zoo is Bredero blij speldichter geworden.

III.

„Keine PersSnlichkeit kann aus dem Aggregatihrer einzelnen Handlungen and Lebensbegeben-heiten erfaszt werden, sondern nur mittelst einergeistigen Anschauung, die durch das Einzelne hin-durch ihr Wesen and Charakter erkennen läszt."

HARTENSEN.

Toen Bredero als schildersleerling de straten zijner va-derstad doorkruiste, was hij er getuige van eene bewegingen eene bedrijvigheid, welke heel de woelige drukte, die daarsinds onheugelijken tijd gewoonlijk werd waargenomen, nogverre overtroffen. Hartader van 't jong en krachtig Ge-meenebest, was het Amsterdam toen in elk opzicht om ern-stigen vooruitgang te doen. Andwerpen's overgang had zijnenhandel een nieuwen bloeitijd geopend, en Amsterdam naarden vollen omvang des woords den rang van wereldkoopstadmet bewustheid eener zelfstundige kracht doen innemen.Dagelijks werd er eene nieuwe straat voltooid of eene nieuwegracht ontworpen. Te midden der algemeene inspanning enimmer toenemenden bloei waren de oude middeleeuwschevormen en eischen der burgerlijke samenleving gewijzigd enmet het vooruitgangsbeginsel des tijds verzoend. De Gilden

-keuren waren herzien; de oude Kloveniers met de aan St.Joris en St. Sebastiaan gewijde Hand- en Voetboogschutterijendoor Oranje zelf 1) tot elf vendelen Burgercompagnieën saam -getrokken; de Rederijkerkamer „I n Liefde B l o e y e n d e"

') In 1580. (Wagenaar, t. a. pl. 1 nte D. bl. 385.)4

Page 64: RBRND DRNZ. BRDR

50 DE ENGELSCHE TOONEELSPELERS.

had onder de leiding der kloekste vernuften de traditioneelemanier eener vorige eeuw laten varen en een geheel nieuwenweg gekozen. Gilden, Schutterijen en Rederijkerkamer, dieecht nationale vormen der burgerlijke samenleving, door werk-zame, vrijheidlievende poorters tot bestendiging hunner wel-vaart, handhaving hunner privilegiën en beschaving van hunnenkunstzin in 't leven geroepen, vingen thans onder de gunstigsteomstandigheden een nieuw leven aan.

Deze wijziging der maatschappelijke levenstoestanden hadinzonderheid, als wij reeds zagen, grooten invloed in denwerkkring der Oude Kamer. De Amsterdammers hadden im-mer met het toenemen hunner speculatiën en winsten eeneklimmende vermaaklievendheid aan den dag gelegd. Het deeddaarom den Eglantier in 't minst geene afbreuk, dat na 1585de twee Brabantsche kamers met het vertoonen hunner his-torische zinnespelen, inzonderheid voor uitgeweken Vlamin-gers, begonnen. Het was toen juist het tijdperk van zijnhoogsten bloei. Het dagelijks toenemend vertier deed de be-hoefte aan uitspanning, aan kunst- en letterkundig genot ingelijke mate klimmen, zoodat in Br e der o's jongelingsjarenniet alleen een drom van toeschouwers 1) naar de vertooningender drie Rederijker-vereenigingen heenvloeide, maar ook eenewoelige bevolking het aanzienlijk aantal kaatsbanen en taveer-nes vulde. Op gelijke wijze werd er in de Doelenzalen nietzeldzaam een prachtig banket voor de hoofden der Gilden enSchutterijen aangerecht; en 't was niet altijd de heffe desvolks, welke het groote heir van verdachte kroegjes en bor-deelen met beestelijk krakeel vulde. Zoo was zelfs de verschij-ning van een gezelschap Engelsche tooneelspelers denvermaaklievenden Amsterdammers niet onwelkom. Van 1585tot 1613 werden de aanzienlijkste steden der Zeven Provinciëndoor dit gezelschap bezocht, 't welk ook in Den Haag, waar zichvooral in L e y c ester's tijd een groot aantal Engelschen bevond,

1) Het publiek der Oude Kamer althans was toen reeds verplicht voor

het bijwonen der voorstelling eenig plaatsgeld te betalen. Wagenaar.

t. a. pl. IIde D. bl. 395.

Page 65: RBRND DRNZ. BRDR

DE ENGELSCI3E TOONEELSPELERS. 51

was opgetreden.') Zij stonden onder bescherming van LordHoward, bezochten Zeeland, Holland en Friesland. In 1597treden zij te Utrecht op, worden door de Staten van Hollandgeweerd, doch kochten in 1612 het verlof tot spelen dooreene zekere som aan de armen toe te staan. 2) Voor 't eerstverschenen zij te Amsterdam in 1601. 3) Dit is met zekerheidte bepalen, dat B r e d e r o zelf in latere dagen, als lid derOude Kamer, zich in haar belang tegen de ingenomenheidmet de Engelsche acteurs, die operettes en balletten 4) kwamenvertoonen, aankantte. 5) De Engelsche tooneelspelers hadden

1) Mr. L. Ph. C. Van den Bergh („' Gravenhaagsche Bijzon-derheden.” I. (1857) bl. 20.) heeft op hunne eerste verschijning in 1605in Den Haag gewezen, en vermeld, dat zij „in den maand Juni desvolgenden jaars, hoewel slechts voor weinige dagen, met vergunning desStadhouders terugkwamen, zoodat men de reis in aanmerking nemende,gissen zou, dat zij ter goedmaking der kosten ook nog in andere H o l-1 a n d s c h e Steden zullen gespeeld hebben, al ontbreken ons daarvannog de berichten." Tusschen de jaren 1613-1629 schijnen zij Den Haagniet bezocht te hebben, (bl. 21) hoewel zij er van November 1644 tot Februari1645 wederom gespeeld hebben. Zie Albert Cohn, „Shakspearein Germany in the sixteenth and seventeenth centuries.An account of English actors in Germany and the Nether-lands, and the plays performed by them during the sameperiod." (1865) bl. XXII.

2) Van den Bergh, t. a. pl. bl. 20, 21.3) Cohn, t. a. p1. bl. LXXVII.9) R e y n i e r , een Amsterdamsche ,, is de famille", verhaalt in 't

Moortje (III Bedr. bl. 34. [1638.]) hoe zijne maats hadden beraad-slaagd om den avond vroolijk door te brengen, en hoe er een gezegd had:

„gom gaen wy op de Hal en sien de gheesten *) spelen.Maer Packe-bier die sey, ick mach gheen schempen veelen,'k Ben liever in de kroech by een' excellente Trijn;Iek mach soo langh oock by gheen Reden-Rijckers zijn.Want dit volckje wil steets met alle menschen ghecken,En sy kunnen als d' Aep haer afterst niet bedeeken,Warent d'Enghelsche, of andere uytlandsche,Die men hoort singhen, en soo lustigh siet dantse,Dat sy suysebollen, en draeyen als een tol,Sy spreeckent uyt haer gheest, dees leerent nyt een rol."

) Vernuften. Rederijkers bij uitnemendheid.5) In eene toespraak tot het publiek der Oude Kamer: „Geeft Lust"

Page 66: RBRND DRNZ. BRDR

52 DE ENGELSCHE TOONEELSPELERS.

het ver gebracht in de kunst van drama's uit de groote En-gelscheschoolvanMarlowe, Ben-Jonson en Shaksperete vertoonen. 1) Zij muntten daarenboven uit als muzikantenen koorddansers. 2) Zij verschenen eerst in onze Republiek entrokken dan naar Duitschland en Denemarken, daar men zein 1597 te Frankfurt a/M, 1599 te Hildesheim en te Munster,1600 te Dresden, 1605 in Brandenburg en Zuid-Duitschland,1613 te Nurnberg, 1615 te Keulen en 1616 te Dantzig zagoptreden. 3) Uit Breder o 's woorden in het Moor tj e en inzijn toespraak tot de Oude Kamer ,,G-heeft lust", bleekreeds, heezeer de Amsterdamsche Kamerbroeders door despectakelstukken der vreemdelingen vol bloed, dood, vergif,afgehouwen ledematen en toovenarijen waren benadeeld, enhoezeer zij zelven onwillekeurig werden gedreven om met der-gelijke kunstmiddelen op hun publiek te werken.

Reeds hebben wij B r e d e r o's levendige, sanguinische na•tuur waargenomen. Zoovele indrukken van woelige handels

-bedrijvigheid, van vooruitgang en ontwikkeling, van kunst-

getiteld, (Neherduytsche Poëmata, bl. 648, 649, der „Werken"1678.) waarschijnlijk in het jaar 1613, of 1614 gehouden. — „Deycht-rijckeDoffertjes! Wy zijn verwondert waerom dat eenighe Dochtertjes ons Spelniet en hebben komen besichtighen; maer hebbent gheschuwt ahS of 't eenoneerlijck dinghen ware, daer sy nochtans wel sonder schaemte daghelijcxmet een nechtighe ernst naloopen de licht-voetighe Vreemdelinghen, diealle Schelmerijen schijnen gheoorloft te zijn. — Iek wil niet teghen-spreken,

datter twee of drie tamelijck wel spelen. Maer, lieve, wat is de reste?

Een deel ghepuffels, buffels, wraeck-goet, uitschot en houten heylichjes.

En noch so durft de trotsche, sehotsche Enghelsman wel segghen, dat

yet treffelijcx te leeren, maer kinderwerok is. — Al kan ick met gheen

Enghelsche tonghe spreken, de Hollanders konnen oock wel wat Schotsjes

reden, en daer heb ick oock vry wat schots af gheleert, ende dat is

voor de Schotsen oock schots ten besten." enz.

1) Mr. H. E. Moltzer, „Shakspere's invloed op het Neder

-landsch tooneel der 17de eeuw" (Groningen 1874) bl. 33 en C. N.Wybrands, Het Amsterdamsche Tooneel in 1617-1772"(Utrecht, 1873) bl. 25.

2) R. Génée, „Geschichte der Shakespeare'schen Dramenin Deutschland", (1870) bl. 33.

3) Moltzer, t. a. pl. bl. 34.

Page 67: RBRND DRNZ. BRDR

DE ENGELSCHE TOONEELSPELERS. 53

genot en tooneelvertooningen, van rijkdom en feestzinwerkten met onweerstaanbare kracht op zijn gemoed. Ter-wijl zijner hand de technische vaardigheid om 't penseelnaar eisch te voeren nog ontbrak, rijpte er in zijnen geestde behoefte, van zijne ervaringen en opmerkingen door eeneandere kunst te spreken. Wij kunnen ons daarbij zijnematige ingenomenheid met het Italianisme van zijn meesterFrancisco B a dens volkomen verklaren. Hadden wij indie dagen hunne werkplaats bezocht, wij zouden er zonderbevreemding den leerling palet en penseel hebben zien terzijde leggen, om een al schilderend, naar nieuwe vroolijke„voyse" volrijmd liedeke in stilte op te teekenen. En terwijlhij de voorstellingen der Rederijkers bijwoonde, terwijl hij hetlevendig en hartstochtelijk spel der Engelschen, ook zonderhunne taal te kennen, leerde verstaan, was het naar 't dramainzonderheid, waarheen zich die neiging voor poëzie getrokkengevoelde, waarvan hij in zijne » Voor-reden aan de Lief-

hebbers der Nederlandtsche Rijmkunst" voor zijneeerste dramatische proeve, den „R o d d' r i c k ende A l p h o n-sus", dus getuigt: „Ick hebbe van mijn kindtschebeenen af boven alle andere soete Tijdkortinghede lieffelijcke Poesye verkoren."')

Daarbij kwam een gewichtige invloed dezen kunstzin be-schaven en leiden. Zijne groote ontvankelijkheid voor indruk-ken moest bij hem het natuurlijk verlangen naar omgang metgeestverwanten en meer ontwikkelde kunstbroeders doen ge-boren worden, om zoo eigene waarneming te kunnen mee

-deelen en met hunne ervaring zijn voordeel te doen. Als hijin de vermelde „Voor-reden", van zijne vroegtijdige ingeno-menheid met de „lieffelijcke Poësye" gesproken heeft, ver-volgt hij: „ende ick hebbe alle t'sins alsulcke Ghesellen ghe-socht en bemindt, die my hier in ghelijck waren, om met

1) Aldus ook Van der Plasse. (Voor-reden aen den Liefheb-b e n d e n L e s e r, (1638). „Sijn lust heeft van jonghsbeen aan ghestrecktnaer de soete rijm-kunst, ende alsoo hem die onbewust was streelende,heeft by de spitsvinnighe Schilderkonst omhelst, die hem daernae metkennisse tot de Poësye bracht."

Page 68: RBRND DRNZ. BRDR

54 DE FAMILIE ROEMER VISSCHER.

haar in plaats van andere ongheoorloftheden te onderhandelen,waar in ick waarlijck soo gheluckigh ben gheweest, dat icktot tegenwoordigh toe (1616) der beste ghesel-schappen hebbe ghenoten, so wel van kunstighen sinrijck rymen, als van treffelijckheydt vanstaat." 1)

Er was toen te Amsterdam zeker geen kring aan te wijzen,waar hartelijker kunstliefde, welgemeender bijval voor eikenjongen kunstenaar, guller ontvangst en aangenamer ver-keer zou kunnen gevonden worden, dan tot Roemer Vis-schor. Reeds eene lange reeks van jaren was deze der OudeKamer een bekwaam leidsman geweest. Te midden van 'tHervormd Amsterdam had hij, niettegenstaande zijn vasthou-den aan 't Catholicisme, — merkwaardig voorbeeld, wat eenedele, rechtschapen, echt beschaafde geest vermag — die eere-plaats met ieders achting en liefde bekleed.

Het was dan ook voor Bredero van 't hoogste gewicht,dat hij in dezen kunstminnenden kring met onbekrompenhumanen zin werd ontvangen. 2) Wij behoeven slechts zijne„Toe•eygeningh" der Lucelle, zijner derde tragicomedie„aen de Eerbaare, Kunstrijcke Tessel -scha Roemers dochter"op te slaan, om gewaar te worden, wat hij aan 't huisgezinvan Roemer Visscher verplicht is. „Om u, waarde Joff-vrouw," schrijft hij aan T e s s e l s c h a, „de gedachtenisse der

1) Bl. 11 der „Werken", 1 deel, 1885, Amsterdam, Gebroeders

Binger. I stuk, „Rodd'rick ende Alphonsus", metaanteekeningen

van Dr. R. A. Kollewijn.2) Mr. J. Scheltema („Anna en Maria Tesselschade, de

dochters van Roemer Visscher” (1808) bl. 5.) heeft reeds aange-

stipt, dat ten huize vaa Roemer Visscher, „de leerplaats der Rich

-teren, de verzamelplaats der edelste vernuften," Ooster, Bredero en

Vechters werden gevormd. Pittiger en uitvoeriger schilderde Ni c o-

laas Beets — in zijne Alle Gedichten van Anna Roemers

Visscher, vroeger bekend en gedrukt of eerst onlangs in

handschrift ontdekt, naar tijdsorde en in verband met

hare levensbijzonderheden uitgegeven en toegelicht."

(Utrecht, J. L. B e ij e r s , 1881, I deel, bl. 4, 5) — den invloed van

Roemer V i s s c h e r's gezin op het jonge Nederland van 1600-1620.

Page 69: RBRND DRNZ. BRDR

DE FAMILIE ROEMER VISSCHER. 55

bewesene goeddadicheden te toonen, mitzgaders om my vande Vloeck en Laster (der Ondanckbaarheydt) te ontledighenen te vrijen, heb ick langhen tijdt gelegentheyt ghesocht;dan doch mijn nydighe Fortuyn is soo kaarigh geweest inmy te begiftigen met middelen om u te vergelden de be-leefde Jonsten, kunstighe handt -reyckingen enb e h u 1 p s a a m h e y d e n: datse my niet anders heeft ghelaaten,als dit Bly- en Truerspelletje. " 1 )

Hier was het, dat hij Ho oft moest loeren kennen, en watdeze hoffelijke en geestige Amsterdammer, deze veelzijdigbegaafde letterkundige en beminnelijke gastheer van den le-venslustigen, kunstminnenden jongeling dacht, bleek, toen hij,waarschijnlijk in 1608, 2) bij eene tweede redactie zijns schrij-vens den Broederen: In Liefde bloeiende, in 1600 uit Florencegezonden, de bekende regelen opstelde:

„Men vindt tot Amsterdam, die met zijn hoogh gedichtDe duistre wegh tot lof en waere deught verlicht.

— — — — — — — — — — — — — — — —

En Koster, Vondelen, Breróo en Victorijn,Die nu al toonen wat z' hier naemaels zullen zijn." 3)

1) Bl. 305 der „Werken", I deel, 1885, Amsterdam, Gebr. Binger.IV stuk, „L u c e i l e" , met aanteekeningen van Dr. R. A. K o i l e w ij n.

2) Mr. J. van Lennep (Vondels Werken enz. I deel (1855) bl.26) heeft aangetoond, dat er van Hooft's brief uit Florence tweederleilezing bestaat. De eerste (N a l e z. en A a n t e e k. bl. 59) maakt geenmelding van Coster, Vondel, Bredero en Vechters, en is uitFlorence in 1600 geschreven. De tweede redactie schijnt, naar de opgavevoorkomende in de Werken van Hooft, in den jare 1607 of 1608 te

zijn opgesteld. Met volkomen zekerheid toont P. Leenderts Wz.

(„Gedichten van P. Cz. Hooft,” Amst. 1871, I deel, bl. XXIIInleiding en bl. 376, 377) aan, dat de oorspronkelijke brief op Italiaanschpapier geschreven, in Hooft's handschriftelijke nalatenschap is terug-gevonden , en dat de omwerking in 1608 door Hooft zelf plaats had.Het eerst zag deze brief het licht in een bundel „V e rs e h e y d e N e d e r-duytsche Gedichten", II deel, verzameld door J. v. M., Amsterdambij Lodewijk Spillebout, 1651.

3) Leenderts, „Hoofts Gedichten", I, 382.

Page 70: RBRND DRNZ. BRDR

56 DE, FAMILIE ROEMER VISSCHER.

B r e d e r o had, toen Hooft deze regelen dus wijzigde, zijndrie en twintigste jaar bereikt, en reeds door zijne zangerigeliederen zijn naam gevestigd. Terwijl het immer onmogelijkzal blijven, — daar alle tijdsopgaaf ontbreekt — te bepalen,waar men deze eerste liederen in den kwistigen schat zijnerlyrische poëzie te zoeken hebbe, lezen wij er toch geen en-kelen regel, welken het eigenaardig merk van zuivere taal envloeiende beweging zou behoeven ontzegd te worden. We ziener den invloed van Roemer Visscher en zijn huisgezin in.

Terwijl wij op dezen invloed wijzen, willen wij er terstondbijvoegen, dat hij hoofdzakelijk op drieërlei wijze in Brede-r o's leven en arbeid krachtig heeft ingegrepen. In de eersteplaats zou een jongeling, bewegelijk van temperament, dwe-pend met kunst en poëzie, als B r e d e r o , niet altijd de hof-felijke bewonderaar der drie talentvolle dochters van RoemerVis s c h e r kunnen blijven. Inderdaad had hij weldra de jong-ste en schoonste der drie gezusters, de met aanminnige be-valligheid zich ontwikkelende Tess els c h á, vurig lief ge-kregen. — We wenschen zijne hartsgeheimen onder afzon-derlijken titel te bespreken, en wijzen er hier slechts in 'tvoorbijgaan op.

Reeds werden zuivere taal en vloeiende beweging het eigen-aardig merk van zijne liedekens genoemd. Dit dankte hij inde tweede plaats aan de „Twééspraack van de Neder

-duytsche Letterkunst", ten jare 1584 door de OudeKamer uitgegeven, 1) en ten huize van Roemer Visschermet natuurlijke hartelijkheid voorgestaan. Zoo werd hij ijverigen warm voorstander van een loffelijk purisme, 't welk doorS pie g hel tegenover de Borgondische bastaardij gesteld, den

I) De titel van het werk was uitvoeriger en luidde: „Kort begripleerende recht Duidts spreken, oock waarheit van valsheit

te scheyden, bestaande in vier deden. 1. Twééspraack vande Nederduytsche letterkunst, 2. Ruygh-bewerp van deBedenkaveling, S. Kort begrip des redenkavelings in slech-ten rijm, 4. Rederijekkunst in rijm op 't kortst vervat. Allesuytghegeven bij de Kamer „In Liefde Bloeyende". 'tAmster-

dam, 1585, 8°.

Page 71: RBRND DRNZ. BRDR

INVLOED DER „OUDE KAMER". 57

vorm van Breder o's eerste kunstoefeningen reeds zoo be-slissend heeft bevoordeeld. Hij zelf sprak zijne taalkundigegeloofsbelijdenis met kracht uit in eene aanspraak aan deOude Kamer: 1 ) „Eerweerdighe Medeborgers, ick hebbe ver

-„merckt, dat eenige van uwe Kamerbroeders, over eenige„Jaren, doende waren de Nederlantsche spraack te verrijcken„en te eygenen, die door 't inne- breken der uyt-heemscher talen„heel verarmt en verbastert scheen: soo dat wy ons eygen„moeders-taal (die doch na 't seggen van Becanes (sic) een taal -„moeder is,) zelfs haar eygenschap niet en wisten, noch haar„Rijckdom niet en kenden; maar huysmorsten 2) en lorsten 3)

„met behulp der vreemde Tongen. Dose schandelijcke kancker„heeft soo seer ingegeten dat menigh waanden, dat dese won-„den ongheneeslick waren: oversulcx zijn eenige van u voor

-„naamste Kameristen als voornamelijck Henderick Spieghel,„Gedeon Pallet zaligher en Roemer Visscher beweegt met een„kloecksinnige yver deze Node-lose Pracherye 4) eens af te„schaffen en de troggelsack met al de Bedel-broeken eens na„Vranckrijck (ofte elders daar sy armer van s c hoe no woorden„als wy zijn) te senden, gelijck als sy- lieden klaarlick bewesen„in de Nederduytsche Reden -kavelingh en Neer-„1 a n t s c h e Spe 11 i n g h en meer andere goede boecken, waar„inne onse rij ckdom ten vollen blijckt, als in de E e r e n - a m p-„t e r e n van Cicero, in het stichtelijck boeck van de Wel-» l e v ens - kunst, mitsgaders in het troostelijck boecxken van„Boëthius by Dierick Volkaartsoon Kooren-hart zaligher den„gemeenera Duytschen 5) is klaar duydelijck Duytsch verduytscht.„'t Sedert dese heerlicke Grontleggers hebben de Taal-kundighe„Neder-landers mannelick opghetimmert haar voorghenomen„werck. In sulcker voegen, dat se nu geen talen, spraacken of„tongen hebben te wijeken. Dit mogen alle Lief-hebbers der„Vaderlandtsche Taal, U mijn Lantsluyden met aller billigheyt„danck weten."

I) Nederduytsche Poëmata, bI. 646 der „Werken", 1678.2) Bederven. 3) Verwaarloozen. 4) Bedelarij.5) In de bepaaldebeteekenis van Nederduitsch= Nederlandsen.

(M. De Vries, Warenar enz. bl. 180.)

Page 72: RBRND DRNZ. BRDR

58 INVLOED DER „OUDE KAMER".

Treedt Br ede r o hier als warm voorstander van eenzuiveren, Nederlandschen stijl op, nog hooger waardeeren wijde ontwikkeling zijner geheel individueele overtuiging omtrenttaalstudie, in zijne hoogst voortreffelijke „V oor-reden" 1 )

van 't „Gheestich Liedt-Boecxken by hem selvenuytghegheven."

„Rustighe en vrolijck-moedighe Maegden en Jonghelinghen,"roept hij daar uit: „die U gheneughte en vermakinghe en„soete tijtkortinghe neemt: ick offere ulieden op, mijne Bly-„gheestighe Kindertjes, om U te leeren en tot uwen dienst„te ghebruycken, het sy in vrolijcke Maeltijden, Gheselschap-„pen en Bruylofts-Feesten, of om voor U selven van swaer-„moedighe ghedachten te ontledighen met hare boertighe

1) Bij de derde uitgave van het L i e d t - B o e c k voor 't eerst geschre-ven. Den tijd van dezen druk heb ik niet kunnen ontdekken. Van derP l a s s e heeft deze „Voorreden" in zijne uitgave van het „Geestig hLiedt-Boeexken", 1621, 12°. oblong en in deuitgaafvanhet „Groot-.L i e d t - B o e c k" voor 1622, in 40. oblong, overgenomen. De liederen vanBreder o maakten een buitengewonen opgang. Twee uitgaven kwamenzonder zijne medewerking tot stand. Hij dacht, zegt hij in de vermelde„Voor-reden", „datter wispeltuericheyts en Dr u c x genoeg inde vereltwas, maer yemant van mijn voortreffelijcste Vrienden (die daar meerwercx van maakten als ick selve) heeft die naarstich en schriftelyck be-komen; en met een heerlycke en groote Voor-Reden vereert en de naamvan Geestich gegeven (oft het selve verdient, laat ick de verstandigheen die daar lust in hebben, oordeelen, voor mijn, ick hebse altoos mijnmalle Liedekens geheeten) en zijn bij G o v e r t B a s s o n tot Leydeneerstmael gedruckt, die deselvige in een heel seltsaeme en ongelooflijckekortheyt van tijt versonden en verkocht heeft, en is in sulker voegebegeert geweest, dat ick selver geen exempelaar en heb mogen behou-wen om het de een of d' ander reys te doen herdrucken. Doch is hetten tweedemaale t' Amsterdam van eenige Gesellen, sonder myn wetengedruckt, met sommige on-eerlycke en ontuchtighe Liedekens, die al opmijnen naam loopen, maar de eer, die mij daarmede geschiet is en dedanckbaerheyt, die ick haar hier over schuldig ben, sal ick haar tergelegentheyt met een vrientschap vergelden, die haar heugen sal."

Het is zeer te betreuren, dat van de drie hier vermelde drukken

geene exemplaren schijnen te zijn overgebleven. Vergelijk G. Az. Br e-

deroo. Eene bibliographie door J. H. W.Unger,"Haarlem,ErvenBob, 1884, p. 11 en 12.

Page 73: RBRND DRNZ. BRDR

INVLOED DER „OUDE KAMER". 59

„vermakelijckheyt, want sy hebben voorseker een aertjen van„my haer Vader, die weleer een ;sonderlinghe" wel-lustigheyt„uyt der Boeren ommegangh haelde, welker boertighe treck-„jes sy op het levendighste na spelen en spreken sullen,„indien ghy haer niet en steurt noch en verkort in haer„eyghenschap van uytspraeck. De oude Aemsteldamsche en„Waterlandsche Tael hebben sy so naghekomen, als haer„onse (doch te luttel) letteren toelieten. Veel ouwde en ghe-„bruyckelijcke woorden der Land-luyden hebben sy inne ghe-» nomen, die sommighe Latynisten (die doch eer en meer„uytheemsch dan duytsch gheleert hebben) veroordeelen en„smadelijck verwerpen omdat syse juyst door onkunde niet„en kennen. Maer ghy Toetsers en Proef-Meesters van ons„Gouden Nederlandsch, die soo vrypostich de Hollandsche„woorden aen den Steen van u sinnelijckheyt strijckt, en daer„en boven stoutelick deselve voor ongoet, valsch of biljon 1)

„verklaert, keurt ende marckt verbiet, om dattet by u niet„ganghbaer noch bekent en is; is het daeromme al in Reden„ghegront, dat men dat ouwde verschimmelde Pot-ghelt en„de vierkante stucken sal verachten? Daer men nochtans„door oude lieden haer waerdije en an haer swaerte en kracht„hare deught wel kan ghissen, berekenen en kennen. Voor„mijn deel ick bekent, dat ick met dit nieuwe Leydsche ghe-,, voelen niet over een en kom, en dat ick met een kettersche„stijf-sinnigheyt aen het ouwde hanghe, ja dat al ben ick„gheen schroyer, z) gheen Goudtsmit, noch Munt -Meester, die„ouwde Pot-penninghen met voordeel opsoeck, om daer de„eene tijt of d'ander yets goets na mijn behaghen en vermo-„ghen af te maken.

»Het is mijn al goet als 't hier-landsche onvervalschte,,,onvermenghde munte is, als ick weet dat het by den ghe-„meenen man in de daghelijcksche handelingh en ommegang„ghewraeckt noch gheweyghort, maer by haer lieden voor

1) Kiliaen spelt: billion en verklaart: moneta adulterina,improba.

2) Schroyen vertaalt Kiliaen: mutilare, circumcidere.Schroyer komt hier voor in de beteekenis van geldbesnoeier.

Page 74: RBRND DRNZ. BRDR

60 INVLOED DER „OUDE KAMER".

„goet ghekent en ontfanghen wort: Het is mijn alleens, of„ick van een machtich Coning of van een arm Bedelaer leer» de kennisse van mijn moederstale, en of de woorden uyt» het vuylnis-vat of uyt de cierlijckste en grootste Schat -kamers„van de werelt komen: doch moet my elck na haer waerde» gouden, Bilveren en koperen ghelden verstrekken. Sekerlijck„ick en sal my nummermeer soo seer niet binden an de„Eenrinstigheyt 1 ) van sommighe Een-sinnighe Schrijvers, die» meer der Vreemdelinghen boecken door-snuffelen, als de ghe-„woonte van 't spreken haerder mede - Burgheren en Lands-„luyden doorsoecken, en op haer eyghen in- vallen en inbeel-„dinghen onversettelijcke kercken bouwen, die dickwijls na„wat onder-gravens lichtelijck daer henen storten en vallen.„Wat my belangt, ick heb anders gheen Boeck„gheleert als het Boeck des ghebruycx, so ick dan„door onwetenheydt der uytlandschen spraken, wetenschappen„en konsten hebbe ghedoolt, verschoont my ongheleerde Leke-» broeder, en gheeft den Duytsche wat toe; want ick heb als„een schilder, de schilder-achtighe spreucke ghevolcht, die„daer seyt: Het sijn de beste Schilders, die 't leven„n a es t komen , en niet de ghene, die voor een gheestich„dingh houden, hot stellen der standen buyten de nature, en„het wringhen en buyghen der gheleden en ghebeenderen,„die sy vaeck te onredelick en buyten den loop des behoor

-„lickheyts opschorten en ommekrommen. Ick hebbe soo veel„als ick vermocht de boerterijen met de soetste Boere-woorden„uyt ghedruckt; hetghene hier inne door versuymelheyt is„mishandelt, overgheslaghen, ofte vergheten wilt dat met u„alwetende gheleertheyt en ghewoonlijcke goedigheydt ver-,, beteren."

Zoo wilde hij dus tot grondige kennis zijner „moeders- tale"de ervaring geraadpleegd hebben, uit de ervaring alleen harerijke schatten leeren kennen. Daarom geeft hij zelf metschrander oordeel en vastberaden wil het uitstekenste voor-beeld. Daarom mengt hij zich — als Vondel later placht tedoen — onder de volksmenigte zijner vaderstad en der omlig -

1) Stijfzinnigheid.

Page 75: RBRND DRNZ. BRDR

INVLOED DER „OUDE KAMER". 61

Bende dorpjes, om de karakteristieke kern en pit der volks-spraak uit haren mond op te vangen. Daarom verzet hij zich

tegen „het nieuwe Leydsche ghevoelen," — de onverschillig-heid voor alles wat in het Nederlandsch') geschreven werd,de hooge vereering van Latijnsche verzen en Latijnsche brie-ven, door Nederlanders geschreven — waardoor mannen vaneen ongemeen frisch talent als het zijne ter zijde geschovenwerden voor Barlaeus, Vossius, Heinsius, vader enzoon, Scriverius, Gronovius en Blijenburgius. Daar-om gaat hij eene schrede verder, dan de , T w e e s p r a e c k"der Oude Kamer, die zich nauw aan de Latijnsche „Gram-matica" had aangesloten, en getuigt geen ander boek te heb-ben geraadpleegd, dan het boek des g e b r u i k s.

Maar dit krachtig en welsprekend pleidooi uit de „V oor-reden" van het „L i e d t- B o e c k" geeft behalve deze hoogstopmerkelijke proeve van taalstudie, eene even belangrijke uit

-spraak omtrent Bredero's aesthetische beginselen.Men kan er zijne houding tegenover de Rena is s a n ce uit leerenkennen. Ten huize van S pie g hel 's halsvriend was men derRenaissance volstrekt niet ongenegen. In de derde plaatszal dus moeten bepaald worden, hoe deze overtuiging van defamilie Roemer Visscher door hunnen vurigen, kunstlie-venden gast werd opgevat.

Brede r o had niet lang genoeg op het Groot-School derOude-Zijde gegaan, om het ver te brengen in de classieketalen, en moest zich, als de uitgever zijner werken getuigt,met een weinig kindsschoolfransch behelpen. Toen hem nu

1) Spieghel, Roemer en Fallet hadden zelfs in de opdracht vanhun „Ruygh-bewerp van de Bedenkavelingh" — tweede stukder „Twee-spraeck" — aan de „Bezórghers ende Hóófdendes Hóghen SchóóIs van Leyden" verzocht, om het NederIandschtot de taal der Wetenschap te Leiden te kiezen, „alzó de schole an ghenetale ghebonden is, maar in alles de bequaamste, tot meeste vorderinghbézicht." In hoever den Barlaeussen en Heinsiussen dit verzoekaangenaam was, kan men gemakkelijk gissen, als men zich te binnenbrengt, dat het in 1860 aan de Utrechtsche Hoogeschool den studentennog niet mogelijk was te promoveeren met eene dissertatie over eeneNederlandsche stof in de Nederlandsche taal.

Page 76: RBRND DRNZ. BRDR

62 BREDERO EN DE RENAISSANCE.

van alle zijden de studie der Antieken aanbevolen en alsnoodzakelijke voorwaarde eener degelijke kunstontwikkelingwerd voorgeschreven, gevoelde hij zich in zijn kunstenaars-trots geheel ongenegen, om zich in geleerde studiën te ver-diepen. Hij dacht, dat hij het met het volgen van het „leven",en het lezen van » het Boek des ghebruycx" ver genoeg zoubrengen. Zijne woelige natuur was dan ook beter geschikt,om bij gezellige bijeenkomsten of bruiloftsfeesten ter eereder bruid een vroolijk gedicht voor te lezen, dan om inzijn „stil en afgesondert kluysjen" 1) — zijn atelier — eeneLatijnsche of Grieksche spraakkunst te ontcijferen. De talent-rijkste woordvoerders van 't Classicisme evenwel werden doorhein met welgemeende hoogachting en eerbied begroet. Vanhunne werken getuigt hij met oprechten lof. „Wat mensche" —vraagt hij in de opdracht van den „S p a a n s c h e n Braban-der" aan Jacob van Dij ck — „is so lomp of duyster van„vernuft, die sonder beweginge en groote aandachticheyt, en„rechtschapene soeticheyt souw konnen hoeren of lesen, die„goddelicke Lofsang van Jesu Christo, door denhoogen„ende uytgeleerden Dan i ë 1 Hein Heinsius ghemaact? Iek geloof» niet datter sterfelick mensch leeft, die begaaft is met redelicke„sinnen, die 't selve soude doen. Voor mijn, ick mach wel„segghen dattet mijn hoogste Poësie geweest is, daar ick mijn„opperste genoegen in gehadt hebbe van mijn leven ! " 2)

Niettegenstaande het mythologisch klatergoud, waarmedeHeinsius zijnen „Lof -sanck van Jesus Christus",den tweeling van zijn „Hymnus ofte Lof -sanck vanBacchus", 3) versierde, kunnen we B r e d e r o's ingenomen-heid volkomen begrijpen, als we niet uit het oog verliezen,

1) Nederduytsche Poëmata, Brief aan de weduwe N. N. bl. 631

der Werken" van 1678.2) Bl. 141, II deel der „werken", uitgaaf v. Gebr. Binger, 1885,

zesde stuk, „S p a a n s c h e n Brabander", met aanteekeningen van

Prof. Dr. H. E. Moltzer.3)Zie: „Daniel Heins, Hoogleeraar en Dichter" doorA.Angz.

Angillis, in de „Dietsche Warande, tijdschrift voor Neder-

landsche oudheden en nieuwe kunst en 1êtteren, bestuurd

door J. A. Alberdingk Thijm. VI deel (1864) bl. 7, 421 en 546.

Page 77: RBRND DRNZ. BRDR

BREDERO EN DE RENAISSANCE. 63

dat hij den: „roem-ruchtigen Griecschen ende LatijnschenLeermeester D a n i ë l H e y n s" en diens geestverwant, „denvermaarden en waarachtigen Gheschichtschrijver PeterSchrijver" zijne vrienden genoemd heeft, ') en dat het indie dagen de algemeene smaak was het werk van letterkun-dige vrienden uitbundig te verheffen. '

Reeds vóór 1611 had hij deze Leidsche geleerden leerenkennen, gelijk hij in dat jaar in zijne opdracht van „Rod d'-rick ende Alphonsus" aan Huig de Groot getuigt.

Met den „Hoogh-geleerden Pensionaris der Stadt Rotterdam"had hij op een Amsterdamsch bruiloftsfeest 2) kennis gemaakt.

1) In zijne opdracht van den „Rodd'rick ende Alphonsus", bl.9 der „Werken", Binger, 1885, I deel.

2) Bredere schreef bij die gelegenheid een paar regelen aan Hooft,(Nederduytsche Poëmata, bl. 644, 645 der „Werken" 1678,welke wel verdienen te worden meegedeeld.

„Erentfesten, Edelen Heer, mijn Heer ende Vrundt P. C. Hooft.„Ick Nebbe, waerde Heere, dese Sondagh ende Maendagh tot de Fa-

bricks ter Bruyloft geweest, alwaer iek hebbe met blijdschap gesien,ende veymoedelijck mondelingh gesproken met den wel geleerden, endeseer geachten G rot i us, Pensionaris van Rotterdam. Onder anderen ge-vielt dat wy van U, mijn Heere, oock quamen te spreecken, vermits delustige Man my na u gesontheyt ende welvaren vraegde, waer op iekhem hebbe gedient na mijn beste kennisse. Hem voorder seggende, datMuyden van Amsterdam maer twee mijlen gelegen was, en oft hem ge-liefde, dat wy u 't samen eens wilden komen versoecken, hetwelcke bywel goedt vond, ende dat by niet afslaen wilde. Soo ick my hierin tebuyten hebbe gegaen, mijn Heere sal my daerin verschoonen (vermitsick niet en twijffelde of ick Boude u daer een aengenaeme dienst medegedaen hebben) en my verwittigen, of ick sal aenhouden, ende komenmet hem over, dan of ick het stilletjes wil laten sloeren, ende blijven't Amsterdam."

Hooft schijnt op dezen brief niet geantwoord te hebben, daar hijwaarschijnlijk Bredere mondeling zijne meening te Amsterdam zalgezegd hebben. De Drost stond in vriendschappelijke betrekking totHuig de Groot, daar hij 3 September 1606 een sonet schreef bij de„Poëmata" van het „Delftsch Orakel" en verzekert, dat:

„Hollandt oogkt, als zeeman op de baecken„In starloos weêr op uw verheven licht."

(Leerdertz, „Hoofts Gedichten, I, 161; Van Vloten, „HooftsBrieven", I, 108.) Van dit oogenblik tot Loevestein en steeds later

Page 78: RBRND DRNZ. BRDR

64 BREDERO EN DE RENAISSANCE.

Het gesprek met den „groten H u y g h e n" liet zoo diepenindruk in zijn gemoed achter, dat er iets meer dan eeihegewone beleefdheidsbetuiging uit zijne taal in genoemde op-dracht spreekt, als hij zegt: „0 Groote Man! Hoe goedt en„hoe gunstigh was my 't gheluck doe 't my troonde tot u„lijfflijcke tegenwoordigheyt, doen u wijse mont mijn borst„stroockte met lieffelijcke ende hoogh-verwonderwaardighe» woorden. So haast en sagh ick niet het blickeren ende bla-,,keren van u heldere glase vensteren van u Gheest, of ick„bekende met eerbiedigheydt de grootheydt en waardigheydt„van uwe edele Ziel, die uyt Godt geboren is, om te over-„treffen alle Voleken ende Tongen, van wiens gheleertheydt„haer ontsetten en verbasen met erkenningh de verstandighste„van onser eeuwe."

Het kon wel niet missen of B r e d e r o moest de hoogewaarde, die men toen inzonderheid aan de studie derOudheid toekende, terwijl hij zoowel te Amsterdam alselders met de uitstekendste en geleerdste mannen in aanra-king kwam, bijna dagelijks gewaar worden. Hij poogde danook deze algemeen gehuldigde richting, zoover die met zijnepersoonlijke overtuiging strookte, eerbiedig te naderen. Hijachtte de wetenschap van H e i n s i u s en S c r i v e r i u s, endeed zijn best, zooveel hij kon, van de Antieken door verta-lingen kennis te nemen. In zijn brief aan de Oude Kamernoemt hij naast „de Tweespraeck", Coornherts ver-vertolkingen van Cicero en B o ë t h i u s. In enkele zijner„Bruyd-lofs Ghedichten"') waagt hij hot van Venus en

na Loevestein blijft Hooft de vriendschap met De Groot onderhou-den; hem den 19 October 1616 over het handschrift van den „B a e t o"schrijvende, nadat De Groot hem zijne „Poëmata", door wille m

de Groot uitgegeven, had toegezonden. Hooft neemt gaarne den raad

van den genialen man in over het slot van zijn „B a e t o" en is buiten-gemeen tevreden, wanneer De Groot 24 Januari 1617, bij het terug-

zenden van zijn „warenar" in handschrift betuigt, dat hij dit ,,trans-laat niet eens, maar meermaal (heeft) overlezen met zonderling plaizier,zuleks, dat ik het mede stel onder de instrumenten, gedient hebbendetot herneminge mijner gesontheyt."

1 Boertigh Liedt-Boeck. bl. 21, 48, 65, 86.

Page 79: RBRND DRNZ. BRDR

BREDERO EN DE RENAISSANCE. 65

Cupido te spreken; in het Inleidingsvers van „'t GrootLiedt-Boeck": »Apollo den Voorsangher der Mu-sen spreekt tot de Nederlandsche Jonckheydt"openbaart hij eene vrij uitgebreide kennis der classieke my-thologie; in zijne alexandrijnen: „Op de Sinnebeeldenvan H o r a t i u s" 1) toont hij, dat hem eene vertaling vanH or a t i us' Brieven niet onbekend bleef; terwijl hij inzijne Leerdichten op » R ij c k d o m" en „Armoede", z) en inzijn schrijven aan Carel Quill a 3) zijne geheele wetenschapder classieke Auteurs schijnt te hebben uitgestort. ¢)

Mogen wij in dit alles het loffelijk bewijs zien, hoezeer hetB r e d e r o om kennis en geestbeschaving te doen was, wijweten reeds uit de „Voor-reden" van „'t GeestighL i e d t- B o e c k", dat hij, „de ongheleerde Leke-broeder", zichzijner „onwetendheydt der uytlandscher spraken, wetenschap-pen en konsten" wel bewust was. Hetzelfde getuigt hij inbijna alle de opdrachten zijner stukken; inzonderheid blijkthet uit hetgeen hij voor het Moortje „aan de hoog-gheachteMeesteren der wijdt-beroemde Latijnsche Tale" verzekert:„Had ick hem (T e r e n t i u s) in sijn eygen Moeders tale ge-

1) Nederduytsche Poëmata. bl. 612-622 der „Werken", 1678.2) Nederduytsche Poëmata. bl. 650-654, aldaar.3) Aldaar, bl. 626.4) Willem de Clercq (t. a. pl. bl. 114.) zegt ten onrechte: „Bre-

dero schijnt een man van algemeene belezenheid, zoowel in de werkenvan ouden als nieuweren, geweest te zijn, doch, zoo als gewoonlijk bijde schrijvers van deze eeuw, wordt hetgeen, het zij rechtstreeks", (ditheeft bij Br e der o nimmer het geval kunnen zijn) „het zij door vertalin-gen, uit de Ouden gehaald werd, met veel meer deftigheid opgevijzeld,en omslachtiger verhaald, dewijl zulks meer tot bewijs van des schrij-vers geleerdheid en tot leering van het publiek verstrekte." Evenzoo iszijne volgende opmerking onjuist: „Zoo verhaalt de Schrijver (B reder o)in een lang bericht de juiste schikking en verdeeling van het tooneelder Ouden: eene inleiding meer geleerd dan wel bijzonder gepast." Het„Bericht van der aelouden Tooneelspelen" komt het eerst inde Uitgave van 1638 voor, en is door Van der P l a s s e , op de eeneof andere wijze saamgesteld, als een sieraad bij dezen druk gevoegd.Zie J. H. W. Unger, G. Az. Brederoo, eene bibliographic."(1884) bl. 6.

Page 80: RBRND DRNZ. BRDR

66 BREDERO EN DE RENAISSANCE.

„hoort, ick sou hem onghetwijfelt (had ik ghekent) meer te„goet ghedaen hebben: maar siet ick sprack hem niet dan» door een Fransche tolck, die ick selfs naeuwelijx en ver

-„stondt, en die, gheloof ick, dat hem oock niet grondich ver-,,staan heeft." 1)

Die onbedrevenheid in de classieke talen en letteren be-lette hem wel niet, om onder den invloed van een algemeengehuldigden smaak op eene enkele plaats een enkei classiekspreukje, of een enkel mythologisch beeld in zijne kunst

-voortbrengselen in te lasschen, maar ze verhinderde hem zichooit op eene geregelde navolging toe te leggen, en deed hem,toen hij T o r e n t i u s tot voorbeeld koos, enkele geheel oor

-spronkelijke bladzijden te voorschijn brengen. Daarenboven deinvloed der bonte zeventiende -eeuwsche Amsterdamsche wer-

1) Op vele andere plaatsen heeft B r e d e r o hetzelfde getuigt. Zoozegt hij in een „Bruylofts-Dicht" (Groote Bron der Minnen.bl. 19, 20.)

„Ick en kan niet soecken,„De ouwde zielen uyt de al versturven boecken,„Als de gheleerden doen. Dus komt my leeck te baet,„Die toch niet liever schrijft, dan dat by selfs verstaat."

Van Cappelle(„Bijdragen" enz.bl.247.)voertdrieplaatsenaanomBr e der o's geringe wetenschap te staven. De twee eersten, aan de Op-dracht en Voorreden der „Griane" ontleend, zullen ons later te stadekomen. De derde („N e d e r d. Poëmata.” bl. 649, 650 der Werken",1678.) voegen wij hierbij, daar ze vooral om den kluchtigen toon op-merking verdient. In eene Aanspraak tot de Kamerbroeders, „Voor

-reden van de Sotheydt" betuigt Bredere: „Ick en ben niet ge-distileert in de harsenen der inbeelding van Plato , noch in de wellus

-tigheyt van Epicurus, noch in de ondersoeckinge van Democritus.Nu hebb' ick gehoort, van mijn Besjen, dat wy niet en sullen reppenvan 't geene dat ons te hoogh is, ende dat een Smit van yser ende kolenmoet praten, een Schoenmaker van sijn leest, de Molenaer van sijnMolen, de Kock van sijn koken, van sijn zieden, van sijn braden, vansijn roosten ende van sijn stoven, van sijn smooren ende van al diedingen die de Rocken aengaen. Maer aen wat eind' zullen wy beghinnen?lok en weet niet: Want van de Godtheydt en verstae ick niet, van deweet of wis-const immers coo weinigh, van de wijsheyt weet ick nochminder, ende van al d' andere wetenschappen en weet ick oock niet,Godt danck I"

Page 81: RBRND DRNZ. BRDR

BREDERO EN DE RENAISSANCE. 67

kelijkheid was te machtig. In alles wat hij schiep, bewusten onbewust, kantte hij zich tegen de eerbiedige vereeringder Classieken, zooals die in zijn tijdperk mode was, te meer,omdat hij zeer wel wist, dat hij met zijne ongeleerde oor

-spronkelijkheid nimmer op éénen rang met Hooft, Coster,Hein s i US en Sc r i v e r i US zou geplaatst worden. Poogdehij al soms wat van de geleerdheid zijner veel belezen vrien-den over te nemen, het was eene ijdele poging, die voor zijneontwikkeling van geene de minste beteekenis was. Maar sloeghij onafhankelijk en naar inspraak van hart en neiging hetgroots „Boeck des gebruycx" op, dan ontrimpelde zich hetvoorhoofd, dat bij de lezing der vertaalde classieken met wol-ken overtogen was; dan kwam er gloed in 't oog en eenschalksche lach om de lippen; en terwijl hij met het devies:„Het sijn de beste Schilders, die 't leven naest komen" aan't werk toog, ontwierp hij zulk een treffend, welgelijkendbeeld van het leven zijner dagen, dat, hadde hij zoo bedrevenmet penseel en verf als met zijne schrijfstift geweest, ermisschien op dit oogenblik nog duizenden van Nederlandscheharten bij de beschouwing zijner kunstgewrochten van ver-rukking zouden kloppen.

IV.

„Hij heeft een eerlijcke Naam in de Tempelder gheheughenis ghelaten, die wy met goudenletteren in onse harten hoorden te schrijven."

VAN DER PLASSE.

De mensch is niet geheel e n a 1 het gewrocht der om-standigheden. Een karakter staat tot de omstandigheden,waaronder het zich ontwikkelt, — het is eene schoone opmer-king van G o e t h e's Engelschen levensbeschrijver') — als

1) G. H. Lewes.

Page 82: RBRND DRNZ. BRDR

68 BREDERO VAANDRIG DER SCHUTTERIJ.

het organisme van dier of plant tot de buitenwereld; hetbeweegt zich onder den invloed dier omstandigheden, wordter echter in zijn eigenlijk wezen niet door gevormd. Hetkarakter wordt slechts in zóóverre door de omstandighedenbepaald, als er aanrakingspunten tusschen karakter en om-standigheden bestaan, even als de plant uit lucht en aardeslechts de voor haar organisme nuttige stoffen opneemt, deschadelijke daarentegen afstoot.

Terwijl zoo ieder mensch voor een deel het gewrocht vanzijnen tijd mag genoemd worden, omdat de persoonlijke ont-wikkeling door de tijdsomstandigheden kan worden gewijzigd,is hij inzonderheid een kind van zijnen tijd , wiens aan-leg en karakter zich 't meest naar de invloeden, die op hemwerken, getrokken gevoelen. Men ziet hiervan een spre-kend voorbeeld in B r e d e r o. Het schijnt niet overbodigdeze opmerking te herhalen, eer wij, nu de ontwikkelingder jongelingsjaren voorbij is, tot de bepaling der plaats,welke hij in de maatschappij heeft ingenomen, kunnenovergaan.

B r e d e r o's plaats in de maatschappij was eervol enaanzienlijk.

Jong kunstenaar, geliefd en gezocht bij vroolijke feesten,alijd gewapend met een kluchtig of zangerig liedeke, altijdvol echte luim en gezellige scherts, moest hij weldra de lie-veling der Amsterdamsche letterkundige en burgerlijke kringenworden. Hij ontving hiervan het levendigste blijk, toen hemhet eerampt van Vaandrig bij de Schutterij werd opgedra-gen. „S ij n l o f f e l j eke zeden" aldus bericht Van derPlasse, 1 ) »hebben hem het Vaendragherschap derBorghery doen verwerven."

Nu het gebleken is, hoe Adriaen Cornelisz. in Bre-d e r o tot de officieren der Handboogschutters behoorde,') moetde verzekering van Van der Plas s e met zekere voorzich-tigheid worden aangenomen.

1) „Voor-reden aen den Lief-hebbenden leser", voor 't eerstin de uitgaaf der „Werken" van 1638 voorkomende.

2) Zie boven bl. 29.

Page 83: RBRND DRNZ. BRDR

BREDERO VAANDRIG DER SCHUTTERIJ. 69

Reeds voor, misschien reeds lang 1) voor 1613 2), was hemdeze hooge onderscheiding te beurt gevallen. Het vaandrigamptvan eene der Amsterdamsche burgercompagniën was toeneene uitstekende eer, een hoogst benijdenswaardig voorrecht;„een bediening" zegt Van Hoogstraten 3) in de weinigeregelen, welke hij B r e d e r o's leven wijdt, „nu (1726) aan

-zienlijk, maar toen ter iijd veel hooger gerekend." De bur-gercompagnieën waren de tot één lichaam saamgetrokken,tot vaste, stedelijke Schutterij geordende Kloveniers -, St. Se-bastiaans- en St. Joris - Gilden. Reeds van den aanvang dervijftiende eeuw trokken de nijvere Amsterdamsche poortersiedere week naar den grijzen Kloveniers-Doelen, aan de Zuid-Oostzijde der stadsvest gelegen, zoo bekend door haren torenen zijn opschrift: „Svych Utrecht," om er zich met bogen of„clovers" 4) in 't scherpschieten te oefenen, voor zoo ver zijtot het oude Kloveniers-Gilde behoorden; of wel naar dentegenover elkander gevestigden Hand- en Voetboogs-Doelen, —waarvan de laatste naast den Heiligen Weg aan den Oostkantvan het Cingel paalde, — voor zoover zij tot het St. Sebasti-aans- of St. Joris-Gilde behoorden. Tijdens het SpaaanscheSchrikbewind hadden de Schutterijen, die uit de keur derburgerij waren saamgesteld, door het uitbannen der Hervormdeleden slechts in naam bestaan. a) Maar nauw was Amsterdamgeus geworden of Oranje zelf gaf zijn verlangen te kennen,

1) In de uitgaaf van 1678. lezen wij in de pas geciteerde „Voor-reden" van Van der P l a s s e : „Sijn loffelijcke zeden hebben hem hetVaendragherschap van onse Burgherry doen verwerven, dat hij ach tj a er ghevoerd heeft;" terwijl elders (uitgaven van 1638 en 1644) „acht

-baer" gelezen wordt. Is dit geen drukfout, 't geen wij zeer mogelijkachten, dan is Br e der o reeds in 1610 vaandrig geworden.

a) Dit bewijst een tweetal regelen uit B r e d e r o's schrijven aan JacobBarthout. (Nederduytsehe Poëmata. bl. 635 der „Werken",1678.

„Dat ick de Printen vaen, hier loffelijk mag voerenDat weet ghij in u brief wel kunstig aen te roeren;"

gedagteekend: „In midd'somer. Anno 1613."3) Groot Algemeen woordenboek. (1726). Iele Deel. bl. 381.*) Eens soort van handbussen of musketten." Wagenaar. t. a. pl.

III. St. bI. 165.5) Wagenaar. t. a. pl. III. St. b]. 168.

Page 84: RBRND DRNZ. BRDR

70 BREDERO VAANDRIG DER SCHUTTERIJ.

dat zoowel de stadssoldaten der gewone militaire bezetting,als de drie schutterijen tot één lichaam zouden worden saam -getrokken. In Herfstmaand van 1580 werden dan ook ingevolge„speciaele last en bevel" van „sijne Furstelycke Ghenade"door Burgemeesteren elf nieuwe compagnieën uit de verschil-lende schutterijen en burgervendelen gevormd. ') In deze nieuwegedaante bestendigd, stegen de burgercompagnieën der stede-lijke schutterij, waarvan het bestuur reeds bij de eerste rege-ling aan de aanzienlijkste hervormde burgers 2) werd opge-dragen, tot nog hooger trap van maatschappelijk gewicht eninvloed, dan ze ooit als Hand- of Voetboog -Gilden haddenbezeten.

Het vaandrigampt der schutterij was dan ook voor eenonbesproken jongeling van goeden huize weggelegd. Alleenwelgezeten en welgeachte burgers worden tot officieren geko-zen, zoodat de schoenmaker en koopman, A d r i a e n Corn e-1 i s z. in den Heer van B r e d e r o d e, een waren triumf be-haalde, toen zijn geniale zoon tot vaandrig gekozen werd. Deinvloed van den vader bij deze keus mag niet worden voorbij-gezien. Zelf officier bij een der burgervendelen uit de schuttersder voormalige Sint-Sebastiaansgilde, wilde hij zijn zoon inden voornamen kring van achtbare poorters - officieren binnen

-leiden, waar men geen „wevers noch snijers" dulde, maarmet groote onverschrokkenheid de schuimende bekers ledigde,als de vermoeiende oefeningen waren afgeloopen.

Een opmerkelijk staaltje van deze oud -Amsterdamschedrinklustigheid bij de schutter - officieren geeft Br ede r o zelfin zijn „Nieuw-Liedeken aen de Haerlemschedroogdrooghe harten", 3) misschien een weinig schreeuwendvan kleur, maar zonder twijfel getrouw naar 't leven gevolgd:

„Haerlemsche drooghe harten nu,Komt toont hier wie ghy zijt,

Wy Amsterdammers tarten UTe drineken eens om strijt:

1) Wagenaar. t. a. pl. I. St. IL D. X. B. b1. 385.^) Aldaar, bl. 386.°) Boertigh Liedt-Boeck. hl. 56, 57.

Page 85: RBRND DRNZ. BRDR

BREDERO VAANDRIG* DER SCHUTTERIJ. 71

Ellick die drinckt een volle kan,Al wort de buyck gheswollen dan,Soo loopt niet als een dolle man,

Blijft by den dronck altijd.

Een rustich vaendel Vrijers fijn,Die eysschen U te veld:Maar dat 't Wevers noch Snijers zijn,Die men ons teghen steld.Roept lustigh al U Baesen vry,Seght dat se rustigh blaesen by,Maer brenght kannen en glaesen by

En bruyckt vrij U gheweld.

Wy hebben een soo vaerdigh gast,Verkoren tot Cornel,Die dese staet seer aerdigh past,Want hy drinckt stijf en snel.Als hy het vocht maer schuymen siet,Soo sal by hem versuymen niet,Niet veel hy op syn duymen ghiet,

Want hy macht al te wel.

De Capiteyn een stouter Man,Die vaeck gheweldigh veeght;En dese kunst soo louter kan,De kan schier stadigh leeght.Een half vat kan hij stuwen, hoort,En weetet soo te duwen voort,Wie weet hoe menigh nuwe woort

Hy daer wel onder pleeght. 1)

Ons Va e n d e r i g h is dol ghenoegh,Die in de kan soo slooft,Drie, vier daghen over een boegh,'k Haddet schier niet ghelooft.Daer by soo trots wil an de kan,Hy vat die met sijn tanden anEn houter oock sijn handen van

En slingerts' over 't hoofd."

1) Een echte kunstenaarsopmerking te midden van 't woelige drinkgelag!

Page 86: RBRND DRNZ. BRDR

72 BREDERO VAANDRIG DER SCHUTTERLJ.

Heeft B r e d e r o hier in den stouten kapitein, die zoogeestig keuvelde bij den schuimenden beker, zijn vader, enin den dollen vaandrig, die zijn kroes met de tanden opheften over 't hoofd slingert, zijn eigen portret geteekend, menheeft zijne opgewonden, sanguinische natuur reeds genoegzien doorschemeren om hem tot dezen laatsten trek volkomenin staat te rekenen.

Daarbij komt, dat de stille „Cluysenaer" van 't atelier, daar-buiten dezelfde stemmige houding niet altijd vertoonde. Zijneliederen getuigen van zijne vroolijke stemming op waard -schappen of bruiloften, waarvoor hij altijd een uitvoerig gedichtvervaardigde. Zijne verliefde correspondentiën, — hoewel wijslechts vier dergelijke brieven bezitten, — spreken van tweeuitstapjes naar , Haarlem, door hem „gantsch onbedwonghenmet uytghelaten vryicheyt" volbracht. Hij zelf beloofde in zijnwoord: „Tot den goetwillighen Leser", voor zijn„S p a a n s c h e n Brabander" zijne „eyghen bekende swack-heyden niet te vergheten", en doet een schilder „0 t j e Dick.m u y l" optreden, die terstond de zelfbeschuldigende vraagtot zijne makkers richt:

„Heb ick niet in de kroeghen en tavarens mijn leven miest versleten ?" 1)

Hieruit valt nog niet te besluiten, dat alleen de invloedvan den vader bij zijne benoeming tot vaandrig heeft gegol-den. Met zekere omzichtigheid mag Van der Pl a s s e ge-loofd worden, die — als gebleken is — alles aan zijn „loffelijckezeden" toeschrijft. In de laatste maanden van zijn leven heeftde dichter zich zelven van losbandigheid beschuldigd, zoodatmen later bij het vermelden van „loffelijcke zeden" alleenaan eene welstandigheid in uiterlijke manierengedacht heeft, waarbij des kunstenaars hart diep bedorvenkonde zijn, gelijk hij in een van zijne liederen schijnt te ge-tuigen. Maar we gelooven die getuigenis niet, omdat zij uiteene periode, — weldra nader uiteen te zetten — afkomstig

1) Bl. 225, II deel der uitgaaf van 1885, bij Gebr. Binger, zesdestuk, „S pa a na c h e n Brabander" , met aanteekeningen van Prof. Dr.H. E. Moltzer.

Page 87: RBRND DRNZ. BRDR

BREDERO VAANDRIG DER SCHUTTERIJ. 73

is, waarin Breder o in somber melancholische stemming zichzelf met dwepende hartstochtelijkheid beschuldigt. Maar dezestemming was een voor zijn karakter ongewone, daar eenjong kunstenaar met zoo vluggen geest en zoo helderen blikniet anders dan tot de levenslustige, vroolijke karakters kondebehooren. Daarenboven zoude het bijna onbegrijpelijk wor-den, dat hij, die met zoo onbetwistbaar talent het levenvan de comische zijde wist waar te nemen, die zoo dikwerfde blijken van fijn gevoel, 1) gezond oordeel en warme onge-kunstelde geestdrift heeft aan den dag gelegd, bedorven enverdierlijkt van gemoed konde zijn. Dat zijn levendige aardhem in uitersten zou doen vervallen is natuurlijk; maar ikblijf daarom bij mijne overtuiging, dat hij fier en onbeschroomdhet oog naar de boven hem wapperende „Pringevaan" omhoogmocht heffen, als hij haar bij 't optrekken der burgercom-pagnieën met innige blijdschap had ontrold.

Wil men een blijk, dat hij inderdaad die fijnheid van gevoelbezat, welke wij hem toeschreven, we deelen daartoe eenallermerkwaardigst gedicht uit zijn „A e n d a c h t i g h L i e d t-B o e c k" ') mede, 't welk den titel voert: „Een zekere Harts-tocht oft ontroeringhe, waerghenomen uyt mijn woelende ghe-dachten, rechts voor mijn op-trecken met het Vaendel."

„De Eere-Ampten zijn wel wens'lijk by de menschen,Doch d'op-spraeck acht ick meer als 't gheen de and're wenschen.Dies ballanst mijn ghemoed, dat vast met Reden witkt,Het gheen een ander kloeckt, mijn moedigh harte schrickt.De glori daer elck een met moeyten om sou loepen,Die soeck ick, laes! met schaemt, met anxst-sweet af te koopen.Wel hoe Garbrande, hoe 1 waer is u sin? u wit?Waer is dat stoute hert dat in u boesem sit?Schroomt ghy met eeren hier de Printen-Vaen te draghen?

1) John Bowring, („Batavian Anthology or Specimens ofthe Dutch poets.” bl. 87.), noemde dit: „abundant natural fee-ling, and an almost feminine sensibility." Onbevangener oor-

deel, dan in deze uitspraak van den talentvollen vreemdeling is opge-

sloten, zal men moeilijk kunnen aanwijzen.^) Bl. 3.

Page 88: RBRND DRNZ. BRDR

74 BREDERO VAANDRIG DER SCHUTTERIJ.

Puft swavels licht gheblick, 1) en 't baldren van de Boers,'t Is sotte flaeuwigheyd; van bloodheyd werd men boers.Recht op dijn eerlijck hoofd, al mochtet yemand laecken:Wie kan 't Jan-alleman doch recht te passe maecken?"

Nu het vast staat, dat de oude Bredero officier bij eender burgervendelen is geweest, worden deze regelen van zijnzoon welsprekender. Men schreef de keus van den zoon totvaandrig aan den invloed van den vader toe, men laakte dehier gebleken familieregeering. En wisten wij het niet reedsvan elders, dan zou uit het optreden van vader en zoon alsofficier en vaandrig ten Handboog -Doelen op nieuw van hunburgerlijk aanzien en hunne welgegoedheid blijken.

Wil men zich nu het beeld van den dichter -vaandrig temidden zijner compagnie met breede, uitstekend schoone lijnengeschetst zien, de kunstschatten der Nederlandsche natie, deelsin de Raadhuizen onzer steden, deels in de kostelijke verza-melingen van ons Rijksmuseum toegankelijk, bieden menigwoelig, schilderenswaardig tafereel uit het zeventiende -eeuw-sche schuttersleven aan. Daar te midden der deftige burger-hoplieden, met hunne luitenants en vaandrigs aan den wel -bereiden, dikwijls met kwistige weelde overladen disch geze-ten, heeft Bredero plaats genomen, heeft Bredero hun degespierde hand gedrukt, heeft Breder o den smaakvol gedrevenzilven drinkhoorn geledigd, heeft Bred Bredero zijne keurigsteliederen aangeheven, die eene eeuw later „nog dagelijks" 2)

gezongen werden.Bracht het vaandrigampt Breder o met de eersten en ge -

goedsten der burgers in aanraking, was daardoor zijne plaatsin de Amsterdamsche maatschappij eene zeer aanzienlijke, erwas daar nog een kring, waarin hij, krachtig werkzaam, metzijn talent te woekeren en zich de geestdrift en toejuichingvan allen, die de kunst liefhadden, te verzekeren wist. Wijhebben het oog op zijn Lidmaatschap der Oude Kamer:

1) Kiliaen vertaalt: nectio; het oogknippen en van daar: het ge-flonker.

") Casparus Commelin. „Beschrijving der Stad van Am-sterdam." (1694) II. Deel. V. B. hl. 863.

Page 89: RBRND DRNZ. BRDR

BREDERO LID DER „OUDE KAMER ". 75

in Liefde bloeiende. Toen er op den gunstigen staat gewezenwerd, waarin deze Rederijkervereeniging zich na de verande-ring der Regering mocht verheugen, kon nog niet vermeldworden, dat, hoewel alle voorwaarden vervuld schenen, waar-door de Oude Kamer in de toekomst als toongeefster derletterkundige beweging zou kunnen optreden, zich echter inharen boezem eene kiem van verval had ontwikkeld, welkespoedig tot haren volkomen ondergang zoude leiden.

Er komt sints 1610 tegenspoed. Dit blijkt uit den briefvan Hooft aan den Amsterdamschen Hoofdofficier Jan tenGrotenhuis in 1611 geschreven. Hooft wist, dat dezemagistraatspersoon belang stelde in de Kamer „Onderrecht„lijnde" — schrijft hij 1) — „ van de goede genegenheit uwer„E. om de verflaeuwende oeffening der poesye te helpen ver-,,quicken, ende haer Camere in Amsterdam enen steun te„strecken; daer benevens versocht wordende om oock 't mijne„daer toe te doen; zoo coom ik uwer E. bedancken van den„ijver tot noch bewesen" .... Hooft was reeds vóór zijnvertrek naar het buitenland in 1598 een vriend der OudeKamer, waar zijn eerste stuk „Achilles en P o l y x e n a"vertoond werd; hij bleef in Italië aan de broeders den-ken, daar hij „wt Fiorenza, 1600, aen de Camer „in LiefdeBloeiende" zijn bekende brief in verzen schreef; hij volhardein zijne genegenheid na zijn terugkomst, daar hij in 1602zijne „Ariadne", in 1605 zijne „Granida" voor de Kamerbestemde.

In 1611 neemt Hooft de zaken der Kamer zeer ter harte,als blijkt uit den brief aan Ten Grotenhuis, waarin hijmelding maakt van eene ,,herschikking, bij d' e e r l ij c k-sten van dat gezelschap aangeheven." Eene hervor-ming van den toestand der Oude Kamer was zoo noodzakelijk,dat hij den Amsterdamschen Schepen en Hoofdofficier in dat-zelfde schrijven voorstelt, den onnutten en ongebondenen,die alleene tegens de geregeltheit schoorvoeten, wt naemeder H. Magistraeten te gelasten, op boete van geweld t,

1) Hooft's Brieven" (uitgaaf van Vloten) I (Leiden 1855) b1.33.

Page 90: RBRND DRNZ. BRDR

76 BREDERO LID DER „OUDE KAMER".

haer der Camere te onthouden, ter tijdt toe desselfs overhedenhen ander wete doen. Sonder dit can ik der stede en denarmen niets beters als 't verlies van dit cieraedt en genottoeleggen."

De Oude Kamer leed dus zooveel last van „onnutten eno n g e b o n d e n e n", dat Hooft op de tusschenkomst van denMagistraat rekende, om de orde te herstellen. Het is voortseen feit, dat Hooft „9 Martio anno 1613" een ,,Schickvan de Dichtschool in Liefde Bloeyende" heeft ont-worpen. 1

) Daar hij aan den Schepen Ten G r o t e n h u i sschrijft, dat hij „versocht" geworden is, om „oock 't (zijne)daer toe te doen", schijnt hij lid geweest te zijn eener com-missie, die voor de Oude Kamer een nieuw reglement heeftmoeten maken tot herstel der orde. Het denkbeeld van Ho oft,dat de Overheid toezicht zou oefenen over de Oude Kamer,kwam later tot uitvoering. In het tijdvak van 1621 tot 1645,toen door C o s t e r's Academie de zaken eene geheel anderewending hadden genomen, benoemde de Vroedschap twee harerleden tot Opperhoofden der Kamer; als zoodanig worden ge-noemd Jan ten Groten hu is, Opperschout en de Burge-meester Gerard Schaep. 2)

Hooft stelde in zijn „Schick", waarbij hij nog ,,Keu-ren" voegde, voor, om de Kamer een „Dichtschool" tenoemen en eene splitsing te maken tusschen „stemma e-t i g h e" en „s t e m m e l o o z e" scholieren, en niemand eenstem te schenken, tenzij hij „voor een goedt dichter bekentwordt". Het is niet gebleken, dat Hooft's plannen ooit inernstige overweging door de leden der Oude Kamer zijn ge-nomen. Toch is er in 1611, 1612 en 1613 een wakker stre-ven op te merken, om de Oude Kamer weder tot bloei tebrengen. Hooft schrijft in 1612/1613 zijn treurspel „G e e -r a e r d t van Velsen" en bestemt het voor het tooneel van

1) Opgenomen in de Bijlagen tot Hooft's Brieven door VanVloten I deel, bI. 411-417.

2) Volgens een citaat uit Dapper's Beschrijving van Amster-dam" (1663), medegedeeld door Jonckbloet, „Geschiedenis"(1881) III. bl. 107, noot 2.

Page 91: RBRND DRNZ. BRDR

BREDERO LID DER „OUDE KAMER ". 77

de Oude Kamer. Jongere kunstenaars volgen het voorbeeldvan den Muider Drost.

Hieraan mag het dan ook toegeschreven worden, dat Bre-dero zich eerst in 't jaar 1613 onder de leden der OudeKamer deed opnemen. Dit blijkt uit de aanbevelende „Voor-reden" door Dr. Samuel Coster, — Bredero's geestver-want, zoowel door hartelijke kunstliefde, als door vernuftigeen vroolijke luim — in 1617 aan „Borghemeesteren en Radender Wijdtberoemde Coop-Stad Amsterdam," voor eene in datjaar ontworpen, uitgave zijner spelen') geschreven.

Hier spreekt Coster van „de drie jaren tyds oft daer-omtrent die Bredero by de Gamer gheweest is." Deze ge-tuigenis van 1617 wordt bevestigd door Wagenaar, 2) diein zijne korte scherts van Bredero's leven het jaartal 1613als het eerste jaar van zijn lidmaatschap opgeeft. 't Was eenebelangrijke winst voor de Kamer, toen zij den acht-en -twintig-jarigen, reeds alom bekenden en veel toegejuichten dichterals haar lid ontving. In 1611 had hij er zijne eerste tragico-medie, den „Rodd'rik ende Alphonsus" doen vertoonen;in 't volgende de „G ri a n e", waarbij hij nog de ,,Kluchtvan de Koe" voegde, aanvankelijk reeds met dien buiten -gewonen bijval begroet, welke later bij het ten tooneele bren-gen zijner groote comediën „alle de zitplaatsen van 't vrolijk

1) „De Spelen ij van Gerbrand Adriaensz. 11 Bredero 1^Amsterdammer. (wapen van Amst.) 't Amsterdam. Voor Cor-nelis Lodewijcksz van der Plasse/ Boeckverkooper op denhoeck van de Beurs in d' Italiaansche Bijbel 1617." in 40 .Er volgen maar zes bladzijden op dezen titel, eene opdracht aan deBurgemeesters van Amsterdam bevattende. Misschien is deze opdrachtgeplaatst voor een bundel met de drie eerste Spelen van Bredero.Zie Unger, t. a. pl. bl. 3.

2) T, a. pl. III. St. VI. D. III. B. bl. 244. Herhaald door Chal mot:(„Biographisch Woordenboek der Nederlanden" enz. Amst.(1798.) IV. Deel. bl. 277.) Elders doet Wagenaar (II. St. III. D. VI.B. bl. 394) Bredero in 1615 lid der Oude Kamer worden, 't geen dui-delijk eene misvatting is, als reeds genoegzaam zon kunnen blijken uiteene aanspraak tot de Kameristen in 1614 gehouden. (N e der d u y t s c hePoëmata.)

Page 92: RBRND DRNZ. BRDR

78 BREDERO LID DER „OUDE KAMER".

gejuich en handgeklap der aanschouweren deed schateren enweergalmen." 1)

Maar hoe blijgeestig van natuur en hoe genegen tot schertsen feestelijkheid, wilde B r e d e r o zich geenszins door de„vroolijke jongens" doen overstemmen. Zijn warme ijver voortaalstudie en taalkennis, zijne innige geestdrift voor de kunstkonden niet verdragen, dat de oefeningen der Oude Kamer inkinderachtig rumoer en dwaas krakeel ontaardden. Het griefdehem smartelijk te bespeuren, dat de geurigste bloesems vanden Eglantiers verdord, en de winterstormen over zijne mach-telooze kruin waren opgestoken. In een schrijven aan „J anJ a c o b z Visscher, Schilder en Glasschrijver", in zijn„B oer t i g h Lied t- B OOC k" 2) bewaard, geeft hij dit merk-waardig verslag van den toestand der Kamer:

„Waerom het Eglentiertjen ach!Niet bloeyt ghelijck het voormaals plach?Is vrundt u vriendelijcke vraghe:De meeste manghel die ick weet.Dat is: dat elck zijn plicht vergheet,Want niemant wil den ander draghen.

Dies d'Eendracht vlucht nu voor de twist,De Eenvoud voor de schalcke list,De oude trouw is gantsch ghebroken,De Liefde van de kunst is sieck,Of yverloos door spijt of pieck; 3 )

Er wert ghedicht noch rijm ghesproken.

Daer d'Overheyt niet Wel en staet,En d'ongheregheltheyt toe-gaetVan benghels woest, en grootse ghecken, 4)

Daer ellick voert het hooghste woort,Daer niemant doet als by behoort,

Daer moet het al ten quade strecken.

1)Gerard van Loon. „Beschrijving der Nederlandsche His-

torie-penningen." (1726.) II. Deel. bI. 499.2) Bl. 108, 109.3) Wrok, Wangunst.4) Duiding op Ridder Theodore Bodenburg.

Page 93: RBRND DRNZ. BRDR

BREDERO LID DER „OUDE KAMER ". 79

Dies wert men wette-loos en slof,De goede zeden raecken of,En die 't hem schoon te recht wil moeyen,Die wert beguyghelt en belacht,Ghelastert, en smaedlijck veracht,Hoe son den Eglantier dan bloeyen?

Heeft yemant nu een Spel ghemaeckt,Daer men (doch lachend' niet) aenraecktMet moeyten, en met tijdt verliesen,Als men de rollen dan uyt-deelt,Den een die wrockt, d' ander krackeelt,Elck souse selfs wel kunnen kiesen.

And're brenghen haer rollen weer,And're willen niet spelen meer.'t Valt swaer veel hoofden te besturen,And're willen, en kunnen niet,Zo hier gheen Beterschap gheschiet,Zo mach ons Rijck niet langher duren."

Zoo belangrijke en uitvoerige getuigenis van den vervallentoestand der Kamer in het onderwerpelijke tijdvak (1613 totJuli 1615), zoo uitstekende wenken omtrent hare huishoude-lijke belangen en het ten tooneele brengen der spelen doenmij in 't voorbijgaan bij beide aangelegenheden met een enkelwoord stilstaan.

De tweedracht schijnt in c e Kamer voornamelijk ontstaante zijn, door de dwaze handelingen van „woeste benghels engrootse ghecken", door Coster: „een hoope Moolicken, diehaer 't onrechte Rederijkers noemen", geheeten. Kwam nueen der leden met een dramatisch werk, „daer men (dochlachend' niet) aenraeckt", in de vergadering, en ging men overtot het verdeelen der rollen, — 't geen somtijds een voorrechtvan den dichter zelven 1 ) was, — dan werd er gedurig ge-

1) Wij vinden er een bewijs voor in een epigram van Coster, in deverzameling zijner Werken bewaard onder den titel: „Op een rol vanden Ridder Dirk van Rodenburg, gegeven aan Thomas Ger-ritsen de Keizer:" welks eerste regelen dus luiden:

„Leer eerst uw A. B. ter degen,Zoo gij dan noch blijft genegen,Om iet by geschrift te stellen,

Page 94: RBRND DRNZ. BRDR

80 BREDERO LID DER „OUDE KAMER".

wrokt en gekrakeeld en de voorstelling vertraagd of geheelverschoven. Wat nu de mise-en-scené aangaat, — die hierbij

Leer dan eerst vooral wel spellen,Jouw Sintax moet gy ook weten,Daar gy veel van hebt vergeten." enz.

Zie „Samuel Costers Werken, uitgegeven door Dr. R. A.K o l l e w ij n" (Haarlem, De Erven F. Bohn. 1883.) bl. 608. Zonderlingis het, dat Ridder Theodore Rodenburg, hier Dirk van Roden-burg wordt genoemd. Dr. R. A. K 011e w ij n, zegt terecht in eene noot:„Dit epigram werd waarschijnlijk in 1616 of 1617 vervaardigd, het heeftbetrekking op den letterkundigen twist tusschen Theodore Rode n-burgh en Coster. c. s."

Ridder Rode n burg — over wiens optreden in de Oude Kamer wel-dra zal worden gesproken — had dus de rollen van een zijner 26 drama'sonder de kamerbroeders verdeeld en de beste zeker niet aan D e Keizergegeven. Trouwens Ridder B ode n b u r g heeft zich slechts den treurigenroem van veel- en snelschrijver — hij volrijmde zijne tragicomedie„Alexander" (Amst. 1618. 4 5.) in 44 uren, — kunnen verwerven, alsreeds Gansneb Tengnagel („De Geest van Tengnagel in deandere werrelt by de verstorven Poëten. Amst. 1731. 12°[Oudste druk 1652]) van hem oordeelt:

„Maer wie sic lok daer son Beren:Yder schijnt draeght voor hem sorgh,

'k Wil zyn byzijn niet ontbeeren:'t Is de Ridder Rodenborgh,

Die in vier-en-twintigh uren,'t Spel als twee-paer spellen, maekt,

't Welek oock wis geen eeuw sal dueren,Omdat het geen sant-aer raeckt;

En geboudt is sonder palen,Dies het werek niet kan bestaen,

Vlugh van geest, en rijck van talenArm van rijmen, wel gedaen,

Eeven op al-suleke wijseMaeckt by oock zyn Isabel

Tegens Kosters, waerdt om PrijsenDie om wel schreef, niet om snel,

Nu om 't oordeel kort te vellen,Lust het yemant, dat ick 't vel,

Al zyn ses-en-twintigh SpellenSyn niet waerdigh eene Spel.”

bl. 6, 7.

Page 95: RBRND DRNZ. BRDR

HET TOONEEL DER „OUDE KAMER". 81

mag worden aangeroerd, — ik kan slechts bij vergelijking opde inrichting van het tooneel der „eerste Duytsche Academie"wijzen, binnen weinige jaren door Coster op te richten.Natuurlijk kon zij weinig van de op het tooneel der OudeKamer gebruikelijke verschillen. Uit een koopcontract — dengden van Oogstmaand 1622 tusschen Dr. Samuel Oosteren de Regenten van 't Burger- Weeshuis gesloten, (de no-tariëele kopie bij Wagenaar 1) waarbij het Weeshuis hetgebouw der Academie met al den toestel, tot het vertoonender stukken behoorende overnam — ontleenen wij de vol

-gende bijzonderheden omtrent de mise -en-scène van 00 s t e r'sAcademie. „Twee groote swarte linnen gordijnen" opendenen sloten het tooneel. „Twee-en-twintigh waepenen van devoornaemste Printen op ovaelen geschildert, negen viertantewaepenen van de Vnye en ses pringen waepenen op doeck"dienden tot eene bestendige decoratie, die dan door „geschil-derde omdraeyende doecken op het toneel synde" naar om-standigheden werd gewijzigd. Het tooneel werd gemeubelddoor „drie groote taeffels met haer schragen ende bancken"en met „nog een minder taeffel met twee schragen"; terwijlby buitengewone gelegenheden „het daelende hemelwerckniet sijn kaepstangen, koorden ende blocks, drie stucken daerhet toneel mede vergroot wert, een gevangendeur tralys gewysgemaect, een triumphwagen, en een viercant outaertgen"werden aangewend. Tot verlichting dienden: „twee grooteschilden, daer de lampen aen(hingen), aen d'andere syde ge-schildert met haer blocx ende coorden."

Ook aan 't kostuum, waarin de kameristen optraden, werdeenige zorg besteed. Ooster getuigt in zijne Voorreden, datde kamer in het tijdperk, toen B r e d e r o lid was, „zoo aenkleeren als andere behoefticheden grootelycx was verrijckt."Een wenk omtrent den aard dezer kosturnen, kunnen wij, bijvergelijking wederom, aan een gelegenheidsstuk 2) van Co s-

') T. a. p1. II St. lIT D. V B. bl. 396.2) „Duytsche Academi, tot Amsterdam. Ghespeelt op den

eersten dach van Oegstmaent in 't Jaer 1619." 't Amsterdam bijC.L.Vander Plassen. 1619.4°.bl.6—inKollewijn'suitgaafb1. 461.

6

Page 96: RBRND DRNZ. BRDR

82 HET TOONEEL DER OUDE KAMER".

ter bij het tweede jaarfeest der Academie ontleenen, waarMelpomene over den staat der garderobe dus verslag geeft:

„Ick heb doen bereyenAl wat ons noodich was, als snyders laten neyenHoop-werck van kleeren, en van alderley fatsoen,Van allerleye stof; en wat daer meer van doenTot wtvoer is gheweest, dat hebben wy doen snyen,Beelthouwers wt het hout, de Schilders schilderyenGheverght te maken, en 't alles wel volbrocht,Door haer kunstrijcke hant, wat haer vernuft bedocht.Met harnas en geweer wy menichten wtdostenVan kryghers op 't Toneel, dat al op uwe 1 ) kosten,'t Ooch hebbende alleen om deze burgeryTe stichten en met een den arremen daerbyTe vorderen."

Op zoodanigen voet ingericht en kwijnende door den onwilen de dwaasheid der leden vond Bredero de Oude Kamerin 1613. Uit zijn dichtbrief aan Jan J a c o b s z. Visscherblijkt het, dat hij, als Hooft, ontevreden was over den toe-stand der Kamer. Zijne grieven zijn: plichtverzuim, hatelijk-heden der leden tegenover elkander, gebrek aan liefde voorde kunst, verzuim der kunstoefeningen, verzet tegen het be-stuur, ontevredenheid over het verdeelen der rollen. Desniette-min ging hij voort haar de vruchten van zijn talent aan tebieden. In 't jaar van zijn lid worden deed hij er zijne„Klucht van den M o l e n a e r" vertoonen, waarbij hij toeneen door Rederijkers zoo gezocht leerdicht: „Lof van deRij c k d o m" voegde. In 't volgende jaar droeg hij er zijntweede leerdicht » Lof van de Armoede" voor, en brachter met behulp der kameristen zijne derde tragicomedie„L u c e l i e" ten tooneele. Maar niettegenstaande dezen harte-lijken ijver kon de Eglantier zich uit zijne vernedering nietopheffen.

Hooft, Bredero en Coster poogden daarom naar hunnebeste krachten eene hervorming tot stand te brengen.

1) Melpomene spreekt tot „de Academie."

Page 97: RBRND DRNZ. BRDR

HET VERVAL DER »OUDE KAMER". 83

In 1615 begon B r e d e r o in eene krachtige toespraak '),den Broeders: „In Liefde bloeyende" gewijd, het verval derKamer en het krakeelen der leden te gispen. Om den straffentoon van 't gedicht meer klem bij te zetten, doet hij „Retho-rica" optreden, die dus weeklaagt:

„Waer is den Gulden-Eeuw, of Golden-Tijdt ghevaren,Die op dees Camer bracht veel Mannen die hier waren

Gheboren van 't Gheluck, tot Heerlijckheyt en giants,Tot Heerschappy vol macht, en volheyt des verstants,

Die met Wijsheyt en Kunst, 't Ghebiedt loff'i jck bestierden,En Staetwaerdich den Staat met haer persoon versierden?

— — — — — — — — — — — — — — — — — —

Ach! Camer, Camer! Ach! als ick u nu bekijck,Hoe zeer sijt ghy, helaes! u seleen onghelijck.

U bloeyende ghedaent, daer ick met plach te brallen,Is door 't twisten des tijts, bijkans en al vervallen,

En 't is te duchten dat die gantsch neerstorten sal,Indien de tweedracht wast."

Dat vooral het Bestuur in verkeerde handen was, blijkt uitdeze terechtwijzing van „Rethorica" :

„Voormaals naer out ghebruyck koos men tot d'hooghste staat,Een gheleert treft lijck Man, of eenen uyt den Raet,

Die door ghewoont' en kunst ghehouden wert Raet-salich,En heeschten wijsselijch, ontsichlijck 2) en lief-talich,

Besiet de Caerten self, en over -leest de NamenVan over twintigh jaer, ghy sult schrikkend' u schamen,

Dat ghy nu met dit Schuym sout komen hier ten pronck,Of in de Schou-plaats, daer eerst niet dan Gout en blonk,

Wanneer men nu verkiest, siet men te samen rotten,Het stoffa van de Maets, een deel neus-wijse Sotten."

Op den man af noemt „Rethorica" den belhamel onderhare twistende kinderen:

„(den) Draghers Heerschap van de Coorn-marskt.Sijn grove botte tongh en hout niet op van schelden

1) Nederduytsche Poëmata. bl. 609-612 van „Alle de Wer-cken", 1678.

2) Ontzagwekkend.

Page 98: RBRND DRNZ. BRDR

84 HET VERVAL DER „OUDE KAMER".

Van sijn voornaemste knechts of alderbeste Helden.Hy met al sijnn a e n h a n g h sullen door trotsche spijt,De Camer eer yet langh, soo ghy er niet voor zijt,

Heel helpen in 't verderf, of in eeuwighe schanden;De School des Kunstenaers, en Lust -hof der verstanden,

De Suyghlinghen mijns borsts wijeken vast daeghlijca af,In 't goede Coorens plaets houd ghy 't onnutte kaf."

Zij neemt afscheid met den wensch:

„Dan Campen, 1) Lambert, Hooft en Samuël, sal 't gheschil,Wel slechten met voorsicht, soo lek dat hebben wil.

Vaert wel mijn oude Maets, die noch in Liefde bloeyen,Ich haet u haeteren, die in 't krakeelen groeyen."

In het „Moortje" geeft B r e d e r o evenzoo van ter zijdezijne afkeuring over den toestand in de Oude Kamer te ken-nen. In het derde bedrijf (vierde uytcomen) verschijnt eenrijke koopmanszoon, R e y n i e r, die van Amsterdamsche ver

-makelijkheden sprekende, zegt:

„Ick mach so langh oock by gheen Rederijkers zijn,Want dit volckje wil steets met alle Menschen gecken,En sy kunnen als d' Aap haar afterst niet bedeeken,Sy segghen op haar les, so stemmich en so stijfAl waar gevoert, gevult, met klaphout al haar lijf!

't Was moy, sey schalcke Jan, dat sy lieten haar ghekibbel,Maar 't is telckens weer an met een hibbel en dribbel,Noch leeren sy de luy te laten nijdt en twist." 2)

1) Wagenaar (t. a. pl. II St. III D. V B. bl. 395.) gist, dat Campen,Cornelis van Kampen zal geweest zijn, „van wien Vo n del („Poë sy"I D. hl. 445.) gewag maakt, als hebbende de Psalmen in Digtmaat over-gebragt." Deze Cornelis van Kampen was een neef van RoemerVisscher, door het huwelijk van vader Roemer met Aefgen Jansvan Campen, eene dochter uit het oud Regentengeslacht der VanCampens. Zie Nicolaas Beets, „Alle de gedichten van AnnaRoemer Visscher", (1881) II deel bl. 31, 147. Lambert is Lam-bert Lambertszoon, van wien Samuel Coster naderhand 't ge-bouw, waarin hij zijne nieuwe Academie stichtte, gekocht heeft.

2) „ Moortje", bl. 66, der uitgaaf van Gebr. Binger, 1885.

Page 99: RBRND DRNZ. BRDR

HET VERVAL DER „OUDE KAMER ". 85

Te dezer plaatse on in de toespraak van Rhetoricablijkt, dat er onder de kamerbroeders twee partijen gevondenwerden: de voorstanders der oude deftigheid en der oudekunstliefde, waartoe Hooft, Coster, Cornelis van Cam-pen, Lambert Lambertz. en Bredero behoorden; ende voorstanders van nieuwe „Sotheyden", die bij de rolver-deeling velerlei dwaasheden begingen en aan wier hoofd stond:„de Draghers heerschap van de Koornmarkt."

Hoe zeer Bredero op dezen onruststoker gebeten was,volgt uit deze woorden van zijne toespraak aan de kamer-broeders:

„Siet den verwaenden Geck, siet daer den hollen Ton,Een Lantaern sonder licht, een Prince van de Dooren, 1)

Hadden mijn volck te slecht tot een H e e r s c h e r gekoorenDies sijn labbige tongh (ha Campen!) heeft geseydt:Dus langh heeft op n duim den werrevel gedreyt,

Nu komt het na ons wensch, en na al ons begeeren,Wij sullen nu een reys een ander Lietjen leeren". 2)

Het blijkt dus, dat men in 1614 of 1615 tot bestuurderder Kamer gekozen had ,,de(n) Dragers Heerschap vane

de Koornmarckt". Onder dezen naam duidt Bredero aanRidder Theodore Rodenburg, die in 1614 lid der OudeKamer geworden was. 3)

Rodenburg 4) vormde een sprekend contrast met Bredero.

1) Gekken.2) Bl. 610 van „Al de Wercken", 1678.3) In een artikel, getiteld'.,, T o o n e e l s t u d i e" (Gids, 1874, bl. 105)

gist de heer A. C. Loffe1t, dat Bredero het oog had op zekerenkleinen dichter K 1 a e s Pels, „den Korendrager", zooals het schijnt,dat Gansneb Tengnagel hem in zijne „Amsterdamsche Linde-bladen" (1639) noemt. Jonckbloet, „Geschiedenis.... (1881)(III, 112-115) heeft dit gevoelen ontzenuwt, door aan te wijzen, datTengnagel met „de(n) Korendrager" een ander persoon dan Pelsop het oog had, en dat Bredero op goeden voet stond met Pels, daardeze in 1638 nog een lofdicht schreef voor eene uitgaaf van B r e d e r o'swerken.

4) Van Rodenburg is den laatsten tijd veel gehandeld. Van Len-nep („Vondel", II (1856) bl. 330, 331) vermeldt zijn naam ter loops.

Page 100: RBRND DRNZ. BRDR

86 RIDDER THEODORE RODENBURG.

Hij was uit deftige familie, die bekend werd tijdens de wor-steling der „oude Geuzen" tegen Spanje. Omstreeks denzelfdentijd als B r e de r o geboren, misschien een paar jaren vroeger,wellicht te Andwerpen, 1) hebben eene reeks van lotgevallen envoorname vrienden — hij was een neef van Hendrik Lau-ren s z S pie g hel — hem naar vreemde landen gebracht,waar hij als consul of diplomatiek agent optrad. In 1601reeds was hij te Islington aan het het Engelsche hof. 2) Negenjaren later wordt hij door Hollandsche kooplieden, die terkust van Guinea handel drijven, in commissie naar Spanjegezonden. De Vroedschappen van Rotterdam (6 December 1610)dragen hunnen Gedeputeerden ter Algemeene Staten zelfs op,om te zorgen, dat Rode n burg als „Consul van de Neder-landsche Natie" naar Madrid gezonden worde. 3) Steunend opde Staten, gaf hij zich te Madrid voor ambassadeur uit (1611)maar werd daarvoor door de Hoeren schriftelijk scherp gegispt. 4)De Staten van Holland stonden hem in Maart 1612 „eene sommevan thien of twaalff hondert guldens toe ten aensien van hetdebvoir, bij hem in 't Hof van Spangiën ghedaen, sonder hemnochtans met meerdere naem, tytul of qualiteyt te beklee-den." 5) Ook werd hij tot Consul in Portugal benoemd, „opde ordinaris proffyte daertoe staende". 6) In het begin van

In de eerste uitgaaf van dit werk („G. A. B r e d e r o ó” ... 1859) bl. 98,noot en bl. 109 volgde ik Van L e n n e p's voorbeeld. Daarna kwam de heerA. C. Loffelt in „de(n) Nederl. Spectator" van 1873 en in „de(n)Gids" van 1874. Vervolgens streed Jonckbloet pro en Van Vlo-ten contra Rodenburg. Jonckbloet schonk eene uitvoerige studieover Rode n burg's strijd in de Oude Kamer. Ten slotte verscheen eenzeer belangrijk artikel van Unger in het „Brederoo-Album" (1885.)

') Jonckbloet, t. a. pl. III. 117. Unger, t. a. pl. 92.

2) Blijkend uit de opdracht van zijn „Trouwe Batavier", (1617.)

3) Resolutie Vroedschappen, Rotterdam, 6 December 1610,geciteerd door Unger , t. a. pl. bl. 93. De voorstelling van Jon c k-

b l o e t, t. a. pl. III, 119, als zoude R o d e n b u r g gezant van Prins

Maurits aan het hof van Madrid in de Bestandsdagen geweest zijn,

vervalt.4) Unger, t. a. pl. bl. 93.5) Aldaar, bl. 94.6) Aldaar.

Page 101: RBRND DRNZ. BRDR

RIDDER THEODORE RODENBURG. 87

1613 teruggeroepen, bleef hij te Madrid nog talmen tot De-cember. Hij werd door den Koning van Spanje met een goudenketen, door de Staten later (8 Januari 1616) met gouden ketenen medaille beloond. 1 )

Van 1614 tot 1619 leefde R o d e n b u r g in Amsterdam.Hoewel hij in Spanje goede zaken had gemaakt, verloor hijzijn fortuin en vertoefde te Amsterdam in berooiden toestand. 2)Maar hij was er niet minder hoogmoedig om, en zou later(1619) weer tot gezant door den Koning van Denemarken bijde Staten worden aangesteld. 3) Zijn trots blijkt uit de titels,die hij later voert. In 1638 noemt hij zich: „T e o d o r eRodenborg, Chevailler, Conseiller et Legat ordi-naire du Sr. Duc de Holstein, etc. Resident de1'estat Ansiaticque d'Allemagne, et Agent de laRépublique de Hamborg près son Alteze PrinceCardinael d'Espagne à Bruxelles."a)

In 1614 verscheen hij te Amsterdam en somtijds in DenHaag met buitengewonen, uitheemschen zwier en veel aan

-matiging. Wat zijn karakter aangaat, bestaat er een merkwaardiggetuigenis van Willem d e Groot, 5) broeder van den „grootenH u y g e n". Op 11 November 1619 teekent deze in zijn Dagboekaan: „Dito van neef de Bij e verstaen, dat vader op Rode n-„b u r c h niet staen en mach; dat hij licht ende een leugenaer„is; daer hij gesocht heeft de Arminianen uyt het land te„brengen; dat de Coninck (van Denemarken) oock wel is ge-» informeert van syn comportement; dat in somma gans niet„geraden is veel met hem te communiceeren, doordien sulex„qualyck mocht genomen worden, in presentie van suster,,de Groot. Item, dat hij toe sijet, dat hij nyet eens aen„een galg en raekt." 6)

1)Unger, t. a. pl. bl. 95.2) Jonckbloet, t. a. p1. III, 122.3) Unger, t. a. pl. bl. 95.4) Jonckbloet, t. a. pl. III, 123.5) „Broeders gevangenisse; Dagboek van Willem de

Groot", uitgegeven door Mr. H. van Vollenhoven.e) Unger, t. a. pl. bl. 96.

Page 102: RBRND DRNZ. BRDR

88 RIDDER THEODORE RODENBURG.

Deze weinig te vertrouwen diplomaat verscheen in 1614 metgroote vertooning onder de Broeders „In Liefde Bloeyende",op het tijdstip, toen Hooft, Coster en Bredero plannenberaamden tot hervorming. Hij kwam er met zijne kennisvan het buitenlandsch tooneel en buitenlandsche drama's. Hijmoest door zijne aanmatigende houding, door zijn pochen opzijn rang en zijn omgang met vijf of zes koningen, die hij inhunne eigen taal had toegesproken, wel aanstoot geven aan deoudere leden, die zich verdienstelijk hadden gemaakt jegensde Kamer. R o de n burg vond weldra bewonderaars onder deminst scherpzinnige der broeders. Zijn rang, zijne voornamemanieren maakten indruk. Ook was hij geen onbekende, daarzijn oom S p i e g h e l eens aan het hoofd der Kamer stond, enhij misschien reeds in zijne jeugd onder de Kamerbroederswas opgetreden. 1) Met buitengemeen zelfvertrouwen zijn aan-hang om zich heen verzamelend, stelde hij tegenover Br e-dero's: „'t Kan Verkeeren" zijne lijfspreuk: „Chi saràsarà" — zelf door hem vertaald met: „Die 't zal zijn,moet het zijn". IJdel in de hoogste mate, kwam hij tot deovertuiging, dat de broeders op een zeer laag standpunt vankunstbeschaving stonden.

Behalve zijne vrienden in de Oude Kamer, won hij nog be-wonderaars in de Brabantsche Kamers, de welbekende kame-risten, Abraham de Koningh en Jan Sievertsz.C o l m. 2) De laatste eigent hem zijn treurspel „B a t t a e f s c h eVriendenspieghel" toe en noemt hem: »D' edelen,Erentfesten, wijsen, ende van yder gheliefdenHeer Theodore Rodenburgh Ridder van d' Ordrevan den huyse van Borgonie".'Tegenover Bredero,die alleen Fransch verstond, kon R o d e n b u r g zijne kennis

1) „ Vermits ick langhe jaren verleden (ja, sedert mijn teere jeughd)

immer ghetracht hebbe na te bootsen mijn Oom, Hendrick Laurensz

S pie g h cl, zaligher, om mede te genieten een klein celleken in 't wijd-ruchtighe Eglentier-collegie in Liefde Bloeyende." Opdracht van

Rodenburg's „wraeck-gierigers- treurspel", Amsterdam, Pan-lus van Ravensteyn, 1618, geciteerd door Jonckbloet, t. a. pl.

III, 125.2) Jonckbloet, t. a. p1. III, 127.

Page 103: RBRND DRNZ. BRDR

RIDDER THEODORE RODENBURG. 89

stellen van Latijn, Fransch, Spaansch, Engelsch en Portu-geesch. ') Hij werkte zeer vlug, zoodat men hem den „Reu-zen-Rederijker" noemde. T e n g n a g e l sprak als bleek van „alzijn zes -en-twintig spellen". Er zijn een-en twintig drama'svan hem bekend, waarbij onlangs nog een treurspel in hand-schrift op de stads -boekerij te Haarlem gevoegd werd. 2)

Toen Rodenburg in 1614 met groot zelfvertrouwen tegenden bestaanden toestand begon te ijveren, liet hij het niet bijwoorden. Hij gaf drama's van zijn smaak aan de Kamer. Inhet begin poogde men ze te weren. 3) Coster en Brederowaren in 1614 aan het woord; Coster met het „Spel vande Rijcke man" en met „Ithys"; Bredero — als bleek —met „De Klucht van den Molenaer" en met „Lucelle",terwijl hij voor 1615 met zijn eerste groote blijspel ,,HetMoortje" bezig was. Daarenboven bleven de stukken vanHooft op de kaart der vertooning, en werden zijne eerste-lingen, zelfs tegen zijn verlangen, in 1614 herdrukt. 4 )

Hooft , Coster en Breder o spanden al hunne krachtenin om Rodenburg te weren. Hopman Roemer uit „hetMoortje" doet onmiddellijk aan eene hatelijke parodie den-ken. Aan het slot van zijn „Boertigh Liedt-boeck" komteen fabel van een ezel in een leeuwenhuid, die rechtstreeksop R o d e n b u r g h schijnt gemunt. 5) Van den ezel wordtgezegd:

„Het geld, het boze geld deed hem in schijn verand'ren.„Soo quam dit domme dier hier als een Leeuw anwand'ren,„Verkleydet in den huyt van een spitssinnigh beest."

Toen Bredero's drie oudste spelen: „Rodd'rick endeAlphonsus", „Griane" en „Lucelle" in 1616 voor het

') Jonckbloet, t. a. pl. III, 128.2) „Rodenborgs „Aurelia, Treur -Bleij-Eynde". — October

1632, geciteerd door Unger, t. a. pl. bl. 96.3) Jonckbloet, t. a. pl. III, 132.4) Achilles en Polyxena's treurspel". Rotterdam, 1614 4 0 .

„Theseus ende Ariadne", Amsterdam, 1614 40•5) Voor het eerst aangewezen door J o n c k b.l o e t , t. a. pl. III, 139.

Page 104: RBRND DRNZ. BRDR

90 BREDERO EN COSTER.

eerst werden uitgegeven, schreef hij eene „Voorrede naan de verstandighste Rijmers der NederlandschePoes i e". Uit deze hoog ironische toespraak schijnt te volgen,datRodenburgBredero's arbeid „een so wel boerscheals leeke stijl van dichten" had genoemd, en dat hijderhalve met R o den burg's hoogdravenden trant, gebleken uithet spel van „Keiser Otto" (1616), waar een „cursus overastronomie en physische aardrijkskunde" wordt ingevlochten,den draak steekt. 1 )

B r e d e r o's aanvallen werden door Coster krachtig ge-steund, en C o s t e r's hulp was geenszins te versmaden.

Mocht al zijn comisch talent minder schitterend zijn, daarzijne klucht van Teeuwis de Boer en men Juffer vanGrevelinck-huysen" en zijn spel van „Tiisken vander Schilden", beide naar een oud lied gedramatiseerd, teveel strijd tusschen stof en vorm en te weinig grondige stu-die 2) van 't leven aanbieden; zijne tragediën wekten allerbelangstelling door de geheel bijzondere strekking, die zijbeoogden. In den „Inhoudt" zijner „I phi gen i a" 3) kondigt hijaan, dat hij te velde trekt tegen: „den Schynheylich, (die)onder den deckmantel van Godsdienst zijn personagie speelt,"tegen: „Staat- en Baatsucht (die) in 't kleet der oprechticheythaar schelmeryen opproncken ende tot haar voordeel in 'twerck stellen." Hiermede was de oorlog verklaard, dien dekloeke „Medicinae Doctor expertissimus et practicus felicissi-

1) Voor het eerst aangetoond door J o n c k b l o e t , t. a. pl. III, 141.") Toch werden beide verschillende reizen herdrukt. De „B oer e -

klucht van Teeuwis de Boer, enz. op het woordt: 't Krom-hout brandt soo wel alst recht, als by de vyer ken komen",voor 't eerst in 1612 op de Oude Kamer gespeeld, als het Voorberichtmeldt, werd te Amsterdam bij Van der P lass e achtereenvolgens in

1627, 1633 („op nieuw verbetert door den Autheur"), 1642, 1663 en1668(?) uitgegeven. Het „Spel van Tiisken van der Schilden"verscheen evenzoo in 1613, 1615 en 1642. Zie verder de uitgaaf vanDr. R. A. Kollewijn, 1883.

3) Eerste druk te . Amsterdam in 1617, vervolgens in 1621(?), 1626,

1627, 1630 en 1631 kl. 80.

Page 105: RBRND DRNZ. BRDR

BREDERO EN COSTER. 91

mus," als S u f f r i d u s S e x t i n u s 1) hem noemt, onder denindruk der godsdiensttwisten van 1616 en 1617 tegen som-mige predikanten en hunnen aanhang van behoedsmannen,verbitterd door hunne ondragelijke bemoeiingen, met politisch-allegorische tragediën ondernam. Bovendien was C o ster eenman van practische voortvarendheid, die niet alleen om zijnevroolijke luim en zijn onderhoudend gesprek door ieder gezochtwerd, maar die in waarheid: ,,Overal 't huys," het doel, zicheenmaal gesteld, met alle de geestkracht hem eigen wist tebereiken. 2)

Intusschen had B r e d e r o in 1615 zijne eerste groote co-medio: „het Moortje" op hot tooneel der Oude Kamer ge-bracht; en terwijl Coster hare finantiën door eene overeen-komst met de Regenten van 't Oude-Mannenhuis in dier voegeregelde, dat het plaatsgeld der toeschouwers door de Kameraan de Regenten werd uitgekeerd, waarvoor deze de kostendroegen, welke voor 't spelen vereischt werden, was, ondanksde tegenwerking van Ridder Reden b u r g en zijn aanhang,de uitslag van hun beider inspanning zoo schitterend, dat„van den tweeden Julij 1615 af tot April 1616 toe", teekentCoster aan, „'t welck minder is als thien achtereenvolgendemaenden, het Oude -mannen Goods-huys door den vlijt en deneersticheyt van ons tweën, over twee d u y s en t guldens,boven alle onkosten, ghenoten heeft, behalven dat de Camernoch soo aen kleeren als andere behoefticheden daer by groo-telicx is verrij ckt. Ende dat in de drye jaren t y d s oftdaer omtrent die Breroo bij de Camer geweest is,het voorsz. Gods-huys meer inkomst gehad heeft,als in alle de voorgaende jaren, dat voor 't selveby de Camer gespeelt is geweest. Opdat ick nu ver

-swyghe den groeten aenwas van sooveel kunst-lievende endeverstandtrijcke gheesten, die haer middelertydt tot de Camer

1) In zijne „Toe-eygheningh" aan Coster van de tragicomedie : „G e-raert van Velzen, Bly- ende Treurspel," (Amsterdam 1628. 40.)

2) Over Dr. Samuel Ad r i a ens z. Coster is nieuw licht opgegaandoor de nog onuitgegeven monographie van den heer J. H. R b as i n g ,die mij welwillend de proefbladen heeft afgestaan.

Page 106: RBRND DRNZ. BRDR

92 BREDERO EN COSTER.

begheven hebben, ende 'ten waer door dit t e g h e n w o o r-d i g h e m i s v e r s t a n t noch begeven souden, niet alleen vanhier binnen, maer oock uyt verscheyden andere Hollandtschesteden." 1 )

Het uitstekend talent van Br e d er o, in zijne laatste schep-ping: „het Moortje" zoo overtuigend gebleken, en de heilzameinvloed van C o s t er 's bemoeiingen hadden alzoo getriumfeerdover allen tegenstand, en voor korte poos aan des Eglantiersheerlijken bloei van 't verleden herinnerd. De finantiën derKamer waren in gunstigen staat en vele welgezinde, beschaafdemannen hadden zich opnieuw als leden doen inschrijven. Maartoch hielden „de ondanckbaerheyt en de onwetentheyt, detwee bitterste Vyandinnen van de kunsten," als Co ster inde meer vermelde Voorreden bericht, daarmede den aanhangvan Ridder R o d e n b u r g op de kaak stellend, de overhandin den boezem der Kamer. Zulk een kleinoorlog was voorglen wakkeren arts, die belangrijker strijd te voeren had,ondragelijk. Hij had in 1615 getracht naar het voorbeeld vanRode n burg's romantische drama's, een tragisch gruwelstukin den trant der nieuwste Engelsche treurspelen, saam testellen: „I t h y s". 2) Het ontzettende en verschrikkelijke, zooalshet in den aan S h a k s p e r e toegeschreven „Titus Andro-nicus" bloeit, of in den „Tamburlaine the Great" vanChristopher Marlowe zegeviert, zou ook te Amsterdamonweerstaanbaar blijken. De glaslooder Jan Vos werd in1641 een beroemd man door zijn „Aran en Titus" en wonzelfs de goedkeuring van den koning der Latinisten — B a r-1 a e u s. C o s t e r's „I t h y s" liet aan bloedige gruwzaamhedenniets te wenschen over, eene verkrachte maagd met uitgesne-den tong, een vader, die het door de moeder gebraden vleeschvan zijn eigen kind eet — dit alles bezorgde den braven Am-

1) „Voorrede tot de Spelen van Gerbrand Adriaensz. Bre-dero" (1617) bl. 621 van Kollewijn's uitgaaf.

2) Eerste uitgaaf door Van der P 1 a s s e in 1615 zonder voorkennisvan Coster; tweede in 1619, derde in 1643 en vierde door K o l l e w ij n ,1883. De klucht „ofte Tafelspel van twee Personagien" isniet van Coster.

Page 107: RBRND DRNZ. BRDR

BREDERO EN COSTER. 93

sterdamschen poorteren van 1615 eene aangename rilling vanafgrijzen.

De „I t h y s" was geen verzet tegen Rodenburg, maareene poging, om hem op zijn eigen terrein te overvleugelen;eene poging, die uitmuntend slaagde, daar het stuk grootenopgang maakte. Deze opgang, gevoegd bij de schitterendeoverwinning, door Bredere met zijn „Moortje" behaald,scheen aanvankelijk den toenemenden invloed van Roden-burg te zullen stuiten.

De groote hoop der kamerbroeders werd evenwel voortdu-rend aangetrokken door de voornaamheid en uiterlijke aan-zienlijkheid, die Ridder Rodenburg met veel tact wist aanden dag te leggen. In het midden van het jaar 1617 was despanning zoo groot geworden, dat Coster met zijne vriendenHooft, Bredero, Van Campen en Lambert Lam-b e r t s z. een plan vormde tot afscheiding, tot stichting vaniets nieuws. 1) De schoone uitkomsten, door zijne en doorB r e d e r o's stukken in geldelijk opzicht gewonnen, dedenhem besluiten eene nieuwe onderneming te beproeven. Menwas den tegenstand der Rodenburgsche club moê geworden.

Reeds bleek het, dat de oude Rederijkers niet meer pastenin den nieuwen tijd, die sedert 1578 voor Amsterdam wasaangebroken. Eene der Brabantsche Kamers te Amsterdam,in 1585 na den val van Andwerpen gesticht, het Vijg e-b o o m k e n, bezweek omstreeks 1617. 2) Coster en Bre-der o wilden dus iets geheel nieuws tot stand brengen, endaarom zou, waarschijnlijk op advies van Hooft, de nieuwestichting den Italiaanschen naam van Academie dragen.

In Augustus 1617 werd de „eerste Duytsche Aca-d e mie" gesticht. Terstond valt het in het oog, dat de nieuwestichting zich naar de eischen van het oogenblik wilde inrich-ten. Tooneelvertooningen zullen gegeven worden, maar tegelijkzal er eene „Oefenschool" worden opgericht. Op dit gebiedechter zou Bredero geen enkelen voetstap afleggen, zoodat

1) Jonckbloet, t. a. pl. III, 143, en C. N. Wybrands, „HetAmsterdamsche Tooneel" (1873) bl. 32.

2) C. N. Wybrands, t. a. pl. bl. 32.

Page 108: RBRND DRNZ. BRDR

94 DE „ACADEMIE ".

er hier alleen mag herinnerd worden, hoe hij in de tooneel-triumfen der »eerste Duytsche Academie" een aan-zienlijk deel had. De opening der nieuwe stichting had waar

-schijnlijk den 23 September 1617 plaats. ') Dramatisch haddeze feestelijkheid niet veel te beduiden. Men begon met eengelegenheidsstuk van S u f f r i d u s S e x t i n u s, laterals SjoerdS y t zes, een Frieschen vriend van Coster, aangeduid. 2)

Dit gelegenheidsstuk droeg den titel van: „Apo 110 over deinwijdinghe van de Neerlandsche Academie „DeBijekorf, gesticht door D. S. Coster, Amsterdam-mer." Na zulk een lever de r i d e a u, kwam een vader

-landsch treurspel: „Van de moordt begaen aen Wil-helm bij der gratie Gods, Prince van Orangiën",een eenigszins ouderwetsch Rederijkersstuk met sommigeallegorische personen, door Gij s b er t van H ogend o r p, lidder Delftsche Kamer: de R a p e n b l o e m en lijfgarde vanPrins Maurits. 3) Eerst den volgenden dag toonde de A c a-d e m i e, over welke krachten zij beschikte, toen men H o o f t's» Warenar", de onvolprezen omwerking van Plautus'„Aulularia", vertoonde.

Aan ieder smaakvol Amsterdammer, die een weinig oogvoor letteren en tooneel bezat, bleek het nu, dat de toekomstaan de nieuw gestichte Academie behoorde. Coster , diena de schermutseling met Rode n burg zich aan ernstigerstrijd kon wijden — den strijd in Holland tusschen Armi-nianen en Gomaristen gestreden, — Coster gaf aan deAcademie zijne beide treurspelen ,,P o l y x e na" en „I phi.g e n i a", en B r e d e r o voltooide den 6 April 1617 zijn mees-terstuk, den „Spaanschen Brabander".

Ditmaal triumfeerde hij niet alleen als blijspeldichter, maarook als lid der Academie. De Oude Kamer stond nu geheelonder de leiding van Ridder R o d e n b u r g. Tusschen beidelichamen heerschte de stemming, die na eene hevige worste-

1) Wybrands, t. a. p1. bl. 37; — Jonekb1oet, t. a. p1. III, 145.a) Door Van Halmael, Bijdragen tot de geschiedenis voor

het Tooneel" (1840) bl. 81.3) Wybrands, t. a. pl. bl. 38.

Page 109: RBRND DRNZ. BRDR

DE „ACADEMIE". 95

ling tusschen twee partijen moet ontstaan, als eene van beidehet terrein van den strijd verlaat, om elders de mededingingopnieuw te beginnen. De Academie kon niet veel goeds vanRode n burg hooren. Het was dus uitmuntend gezien vanBredero, om in zijn „Spaanschen Brabander" eenrechtstreekschen aanval te doen op den Ridder TheodoreR o d e n b u r g, den leider der Oude Kamer. 1)

In de tegenstelling van den snoevenden, zwetsenden enberooiden Don Je rol i m o Rodrigo en den armen ,,slech-ten" R o b b e k n o l, een volbloed Amsterdammer, lag reedsde bedoeling, om de buitenlandsche dwaasheden van Roden-burg belachelijk te maken. Het uiterlijk, de kleeding, demanieren van den leider der Oude Kamer waren, ondankszijne geboorte uit goede Amsterdamsche familie, volkomenSpaansch-Brabantsch. Uit zijne spelen blijkt, dat zijne taal enstijl altijd even deftig en „heroycq" 2) zijn, zoodat zijne wijzevan spreken zeer gemakkelijk belachelijk kon worden•gemaakt.Juist tusschen Bredero en R o d e n b u r g moest die volkomenantipathie ontstaan, welke volgt uit verschil in stand, aanleg,opvoeding, karakter en persoonlijkheid. R o d e n b u r g's ma-nieren waren die van een hoveling, die met Koningen heeftomgegaan. B r e d e r o verhief er zich op een echte Amster-damsche poorterszoon te zijn geboren, en haatte ieder, die deAmsterdammers voor ongemanierd of boersch hield. Roden-burg verscheen daarenboven als de copie van eene uit

-heemsche welgemanierdheid, die B reder o wegens hare anti-nationale aanmatiging met walging vervulde.

Dat Bredero in den „Spaanschen Brabander" aanJ e r o l i m o doet zeggen, hoe zijn vader maar een » schamele

1) Dit denkbeeld werd het eerst uitgesproken door den heer A. C.Loffelt inden „Nederlandsche(n) Spectator" (1873,bí. 197,volg.)en in den „Gids" (1874, III, bl. 107, volg.) Jonckbloet sloot zichbij deze meening aan, (Geschiedenis, III, 155, volg.), doch Ungeropperde in zijn artikel ,,Theodore Rode nburg"(Brederoo-Album1885) bl. 99, 106, enkele bezwaren tegen deze opvatting. Vergelijk mijneInleiding op de jongste uitgaaf van den SpaanschenB'rabander",Gebr. Binger, 1885.

2) Jonckbloet, III, 157.

Page 110: RBRND DRNZ. BRDR

96 BREDERO CONTRA RODENBURG.

pasta-backer" was, heeft aanleiding gegeven tot de herinne-ring, dat er inderdaad in Amsterdam een koekebakker woonde,die Rode n burg heette. 1) Wichtiger bewijs voor de identiteitvan Jerolimo Rodrigo en Rodenburg is gelegen in hetfeit, dat in den elfden druk van den „S p a a n s c h e n Bra-bander" (Amsterdam bij Broer Jan s z. B o u m an, 1662,80.) op de titelplaat een portret van Jerolimo voorkomt,dat gelijkt op het bekende portret van Rodenburg. „J e r o-„l i m o is hier voorgesteld in Spaansche kleeding, met een„geplooiden hoogen kraag, en lubben, den degen op zijde,„terwijl aan de knie en op den schoen groote rosetten zijn„aangebracht. Vergelijkt men dit prentje nu met het portret„van Ridder Theodore Rodenburg, dan ontdekt men een„bizonder sterke gelijkheid tusschen Jerolimo en Roden-,,burg; de knevel is op dezelfde manier opgedraaid, terwijl„de kraag en de houding eveneens in beide overeen komen." 2)

Tevens bleek uit de misnoegdheid van sommigen over devertooning van den „Spaan schen Brabander", dat mener een aanval op personen in gezien had. Daarom zorgdeBredero, terwijl de doodsengel reeds bij den drempel vanzijn atelier toefde, dat zijn stuk zoo spoedig mogelijk het lichtzag. Het verscheen in Juni 1618. In zijn voorbericht „tot dengoetwilligen Leser" zegt Bredero:Bred „Het heeft eenighe recht

-sche of averechtsche geleerde Doctoren met sommige hypo-crytische schijnheylighe ghelieft, onse Spaenschen Brabanderin sijn eere te spreken, sonder dat sij den man ghesien nochgehoort hebben." Te recht is er op gewezen, 3) dat er in dezevoorrede eene woordkoppeling voorkomt: „de eereloose-gheen

-noot-hebbende-moetwillighe Banckeroetiers", die volkomen inden trant van Rodenburg is geschreven, terwijl Brederoer zich nimmer aan bezondigde.

Het is te betreuren, dat we niet eenige gedichten en pam-fletten, uit den strijd tegen den „S p a an s c h e n Brabander"hebben behouden, daaruit zou met volkomen zekerheid blijken,

1) Jonckbloet, III, 158.2) Unger, „Bibliographie" van Bredero's Werken, bl. 58.3) Door den heer Loffelt in „de(n) Gids" v. 1874, 111.

Page 111: RBRND DRNZ. BRDR

BREDERO CONTRA RODENBURG. 97

of de aanval op Rodenburg inderdaad ernst was. Want eris tevens het een en ander, dat tot voorzichtigheid aanspoort.In den „Sp aan schen Brabander" treedt de held op, alsde meesterlijk nagevolgde copie van M e n d o z a's Escudero. 1 )J ere l i mo stemt volmaakt overeen met den vermaardenjonker uit den „L a z a r i l l o de T o r m e s" ; alle zijne karak-tertrekken zijn door Mendoza aangegeven. Het Andwerpschdialect van Jerolimo bewijst niet rechtstreeks, dat menRodenburg — vermoedelijk te Andwerpen geboren — op hetoog heeft. Dit dialect behoorde tot de eigenaardige rol van denSpaanschen Brabander en diende voornamelijk om den comi-schen indruk te verhoogen naast het plat Amsterdamsch vanRobbeknol.

Dat er te Amsterdam naar gelijkenis gezocht werd tusschenRodenburg en Jerolimo, blijkt uit den strijd tegen hetstuk, en de titelplaat van den elfden druk (1662). Het ismisschien niet onaannemelijk, dat de tooneelspeler, die in1617 en 1618 de rol van den Spaanschen Brabander vervulde,zich opzettelijk in kostuum en grime aan den persoon vanRodenburg heeft gehouden. Op het tooneel der „DuitscheAcademie" kwamen zulke nabootsingen voor 2). En terwijl destrijd nog met vollen gloed werd voortgezet, bezweek Breder oin de kracht des levens.

1) Over Mendoza, Bredero's voorbeeld, zie men de derde afdee-ling van dit werk: Bredero's Blijspel.

^) Dit volgt uit Coster's gelegenheidsgedicht op het tweede jaarfeestder Academie (1 Augustus 1619), daar hij de Academie tot Thaliadoet zeggen:

„Noemt niemants naam tot spot op u tooneel van wonder,Dat, denck ik, sult ghij wel nalaten, maar ghij moetVoor alle dingen oock wel letten wat ghij doet,Niemant met kleedt, of gang, of woorden te beschrijven,Dat yeder mercke wat ghy leggen wilt."

Geciteerd, door Jonckbloet, t. a. pl. III. bl. 158, 159.

Page 112: RBRND DRNZ. BRDR

98 BREDERO EN DE VROUWEN.

V.

„Ah, Love!Perjured, false, treacherous Love!

EnemyOf all that mankind may not rue!

Most untrueTo him who keeps most faith with thee.

Woe is me!The falcon has the eyes of the dove.

Ah, Love!Perjured, false, treacherous Love!"

LONGFELLOW.

Hartsgeheimen te ontsluieren is eene moeielijke taak. Maarals twee welgevulde bundels met een honderdvijftigtal „Amon-reuse" liedekens luide spreken, als een deel der eenmaal metverliefde zorg geschreven brieven is bewaard, dan wordt hetmogelijk, het geheim van den verliefden zanger, reeds voorde helft verraden, geheel te doorvorschen.

Een karakter, onbevangen en open, vol gloed en beweging,vlugheid en luim, als B r e d e r o , zou in zijn omgang metde bevalligste en geestigste der Amsterdamsche vrouwen,het flegma der Oud-Hollandsche vrijaadjes van harte ver-loochenen. Maar 't was daarbij zeker niet onmogelijk, dat hetgevoel des dichters hart op 't dwaalspoor zou kunnen bren-gen, om het in verliefde hartstochtelijkheid oogenblikkelijkvoor elk paar „ooghjens zwart als Git" met onstuimige driftte doen kloppen.

„De min heeft u verkoren!"

riep een der lofdichters van zijn „Groot L i e d t- B o e c k"hem toe,

„Van kindsche jaren af, doen ghy noch teeder waert,Doen is de Rymery in u door min ghebaert."

't Zou waarlijk niet vreemd zijn, dat B r e d e r o's eerstelied de vrucht eener eerste jongelingsliefde ware geweest.

Page 113: RBRND DRNZ. BRDR

BREDERO EN DE VROUWEN. 99

Terwijl er hier rekenschap gegeven wordt van de geschiede-nis zijns harten, en dus die eerste jongelingsliefde besprokenwordt, vangen wij vooraf met twee opmerkingen aan, dievoor ons volgend betoog van 't grootst belang zijn.

Van der P l a s s e die „in 't opsoecken van de zinrijckegheschriften van den eenighen Nederduytschen Rijmer G. A.B r e d e r o d e een solve vlijt, als de Goudsmeden, ghebruyckte,versamelende alle de stucxkens van sijne soete Rijmptjens,hoe cleen oock", 1) heeft de dagteekening zijner Brieven envan de meeste zijner Gedichten achterwege gelaten. Het ont-breekt ons daarom in de geschiedenis zijner verliefdhedenaan die volkomen chronologische zekerheid, welke wij thans,ook door een ruim gebruik zijner liederen, nimmer ten vollehebben kunnen teruggeven.

Eene tweede opmerking betreft den aard van B r e d e r o'sbetrekking tot de vrouwen. Hier moeten wij de zwakke zijdevan zijn karakter openbaren. Bewegelijk en ontvankelijk vantemperament had hij geen aanleg voor eene ernstige, allesbeheerschende liefde. Zoo dikwijls hij in de gezellige kringen,waar hij om zijn talent gezien en spoedig onontbeerlijk wasgeworden, eene nieuwe kennis gemaakt had, die hem doorgloed van oog, bevalligheid van wezen, lieflijkheid van stemof gezelligen kout wist te boeien, was hij voor kortere of lan-gere poos hare „altijdt ghetrouwe Dienaer en Slave." EenLovelace als Breder o had echter met den grooten oppermanvan 't gild, wolken de Spanjaarden, Molière, Mozart en LordByron Don Juan noemden, niets anders gemeen, dan eene gril-lig hartstochtelijke veranderlijkheid. In een „Amoureus Liede-ken" 2) bekent hij in 't eerste couplet met zorgelooze naïveteit:

„Veranderingh is goet,'t Nieuw maeckt my 't oude warsch.'t Veranderen is so soet,Voor een die 't doet,Dat werd ick wroet,Door wanckelbaer ghemoet;"

1) „Voor-reden" tot den lezer der „Nederduytsche Poëmata."2) Groote Bron der Minnen. bl. 38, 39.

Page 114: RBRND DRNZ. BRDR

100 BREDERO EN DE VROUWEN.

en evenzoo in 't laatste couplet:„Veranderingh van spijsMaeckt lust en appetijt,'t Verand'ren ick seer prijs.'k Verander metter tijt,Daer sijn soo veel,Schoon, Eijck en Eel.Ick krijgh oock licht mijn deel."

En wat kan de keus zijner welgeliefde en nog altijd wel-bekende lijfspreuk: „'t Kan V e r k e e r e n" beter verklaren,dan juist dat vluchtige, veranderzieke kunstenaarshart, 't welkeen oogenblik geboeid, alras naar volmaakter verwerkelijkingvan een geliefkoosd ideaal uitziet, en, een oogenblik teleurge-steld, met nieuwe hoop de toekomst te gemoet gaat.

In het al te korte leven van Gerbrand Adriaensz.B r e d e r o bleef veel onoplosbaars. Had men, als van Hooft,het kladboek zijner poëzie met ieder versje chronologisch, jaarvoor jaar, dag voor dag, gewaarmerkt, men zoude niet verle-gen blijven peinzen. Nu evenwel al de liederen van Bredere,in welke uitgaaf ook, in drie groote afdeelingen bij elkaarzijn gebracht: 1°. Boertigh Liedt-boeck, 2°. GrooteBron der Minnen, en 3°. Aendachtigh Liedt-boeck,die zonder eenige zorg voor de tijdrekening alleen naar deninhoud der gedichten zijn genoemd en naast elkander geplaatst;nu daarenboven eene verzameling gelegenheids-gedichten enbrieven, eerst onder den titel: ,,Nederduytsche Rijmen"(1620, 1622), later als „Nederduytsche Poëmata" (1632,1638, 1644) eenige allermerkwaardigste feiten uit zijn levenzonder het minste spoor van chronologie door elkander werpt,nu wordt de taak der levensbeschrijvers van GerbrandAdriaensz. Bredere zeer moeilijk.

Bij herhaling heeft men getracht eenige orde in de ons bekendefeiten uit „Liedtboecken" en „Nederduytsche Pod-mat a" te brengen. J. P. van Cap p e l 1 e was de eerste, diehet leven van onzen dichter tot voorwerp eener nauwkeurigerstudie maakte. 1 )

1) Bijdragen tot de Geschiedenis der Wetenschappen

en Letteren in Nederland," Amsterdam, 1821.

Page 115: RBRND DRNZ. BRDR

BREDERO EN DE VROUWEN. 101

Daar deze evenwel alleen uit de „N e d e r d u y t s c h e Poë-mata" putte en het „Groot-Liedt-Boeck" ongebruiktliet, bleef zijne voorstelling in alles zeer gebrekkig. De moei-lijkheid bestond in het chronologisch bepalen van de verliefdeklachten des dichters in verband met de gevonden minnebrie-ven zonder datum, en verder in de verklaring van zijn onvol-tooid herderspel „A n g e n i e t," in verband met zijn dood. Uithet „Groot-Liedt-Boeck" bleek, dat Bredere behalvevoor de twee schoonen, door C a p p e l l e aangewezen, nogdaarenboven eene vurige genegenheid gekoesterd had voorniemand minder dan T e s s e l s c h a d e. Tevens werd aange-toond, dat zijn vroege dood, deels aan zijn ongeregeld leven,deels aan zijne smartelijke teleurstellingen in zijne huwelijks-plannen moest worden toegeschreven.

Voortdurend kwamen nieuwe bijdragen, om de hier of daarnog bestaande onzekerheid op te heffen. In 1880 toonde dehoogleeraar, Dr. H. E. Molt ze r, aan, dat Br e der o ver-schillende gedichten aan eene vierde geliefde had gericht,die hij onder den naam van Annetta in zijn „B o e r t i g h -Liedt-Boeck," onder dien van Florinde in zijn „GrooteBron der Minnen" aanspreekt; op wie hij de drie eerstebedrijven van zijne „A n geniet" dichtte. 1 )

Eene hoogst gewichtige ontdekking eindelijk deed Mr. Oh. M.Dozy, destijds ambtenaar aan het Archief der gemeente Am-sterdam. Hij vond een handschrift van onzen dichter, eeneliefdeklacht, als brief geadresseerd en verzonden. Het adresluidde: „Madamoiselle Madame Madalena Stock-mans, Roomen". Plotseling bleek het nu, dat de minnebriefin de „Nederduytsche Poëmata" aan „de blijgees-tige ende wel verstandige Lief M. S." niet aan eeneder vier bekende „Princessen" van Bredere was gericht,maar aan eene vijfde, wier naam en leven ons door Mr. Oh. M.D o z y tot onze groote vreugde werden bekend gemaakt. ')

Bij de feestviering in Maart 1885 veroorloofde ik mij de

I) Bredero's Liedt-boeck", Haarlem, 1880.^) Bredero's Zwanenzang," in het ,Brederoo-Album." (1885),

bl. 27-42.

Page 116: RBRND DRNZ. BRDR

102 BREDERO EN DE VROUWEN.

verklaring, dat de ontdekking van Mad Madalena Stockman sin verband met Breder o 's minnebrief alles duidelijk maakt.Ik schreef daarbij zijn dood in 1618 toe aan: 1 0. een ongevalhem in den winter van 1617-18 overkomen; 20. aan zijnediepe teleurstelling wegens het huwelijk van Madalena,waarbij natuurlijk gevoegd moet worden: 3 0. zijne ruwe enwoeste levenswijze in het tijdvak 1605-1617.

Eerst na de verschijning van het „B r e d e r o o-Album"zag ik, dat Mr. Dozy die meening in zooverre niet deelde,dat hij de teleurstelling, door Bredere ondervonden bij hethuwelijk van Mad Madalena,ale niet in verband wil brengen metzijn dood. „De geschiedschrijver" — zegt hij — „die meer aande waarheid dan aan een romantisch uiteinde van den dichterhecht, acht dit" — (Bredero's dood in verband met hethuwelijk van Mad Madalena) — „allerminst boven twijfel ver-heven." 1)

Nu is het noodig het vraagstuk zoo nauwkeurig mogelijkte omschrijven. Door de ontdekking van eene vijfde geliefde,Mad a l en a Stock mans, in Maart 1885 — door het helderlicht opgegaan over den vroeger onverklaarbaren minnebriefaan M. S. — scheen het mij niet gewaagd het volgende vastte stellen:

10. Bredere heeft in den winter van 1617 op 1618 meerdan ooit het hof gemaakt aan de Dordsche juffer Mad a 1 en aStock m a ns, die om schoonheid en vermogen beide hemzeer aantrok;

2°. Hij heeft even voor Nieuwjaar van 1618 een ongelukgehad op een ijstocht naar Haarlem, waardoor hij zeer on-gesteld werd en waarschijnlijk langen tijd zijne kamer moesthouden;

30. alenaMad heeft zijne liefde versmaad en hom zijnewispelturige wildheid kwalijk genomen, als uit het lied:„Ooghen vol Majesteyt" („Groote Bron der Min-n e” (1622) bl. 81) duidelijk blijkt;

4°. Madalena S t o c k m a n s huwde den 18 Juni te Oud-

1) „Bredero's Zwanenzang" in het „Brederoo-Album".

Page 117: RBRND DRNZ. BRDR

BREDERO EN DE VROUWEN. 103

Alblas met Isaac Willems van der Voort en laterdan deze datum, waarschijnlijk in Juli, zendt hij haar nogte Rome het lied „Ooghen vol M a j es te y t", waarin hijbekent:

„Soo ie u heb misdaan„T'is met te veel te minnen;"

en nogmaals aan het slot:

„Ick kent/ dat ick (Vriendin)„U als myn Ziel bemin."

50. Hij verkeerde in de laatste maanden Juni, Juli, Augustus1618 in zeer neerslachtige stemming, als uit het „A e n-dachtig Liedt-Boeck" blijkt, en nog nader zal gestaafdworden;

6°. Hij stierf 23 Augustus 1618, en toen in 1623 Van derPlasse zijne „Angeniet" uitgaf, bleek het, dat Startertwee bedrijven bij deze pastorale had gevoegd, in welke hijduidelijk te kennen geeft, dat Breder o uit spijt over de trou-weloosheid eener geliefde „stierf voor (zijn) rechte tijdt."

Op grond van den samenhang dezer feiten meende ik hetrecht te hebben aan te nemen, dat het huwelijk van Mada-lena Stockmans op den dood van onzen Bredero —waartoe trouwens nog andere oorzaken medewerkten — eenigeninvloed oefende. Men heeft deze verklaring afgekeurd alszijnde „sentimenteel en romantisch." In de eersteplaats heeft Mr. Ch. M. D o z y getwijfeld, of er verband bestaattusschen den dood van onzen dichter en het huwelijk vanM a d a l e n a. Zijn eerste grond is, dat Bredero op 10 April1618 een gedicht maakt ter bruiloft van Adriaan van denRede en Stijntje Gerritsdr in het „AendachtighL i e d t- B o e c k" voorkomende (bl. 28). Mr. Dozy zegt ervan: „Na eene zeurige, godsdienstige bespiegeling omtrentden oorsprong van het huwelijk een opgewonden jolige deun,waarin de zanger zich zelf tot kussen en pret maken aan

-spoort. Men vergelijke daarmede het bruiloftsdicht ter eerevan Daniel Vorsten en Cornelia Michiels eene maandvroeger gezongen (27 Maart 1618). Stellige conclusie is hieruit

Page 118: RBRND DRNZ. BRDR

104 BREDERO EN DE VROUWEN.

niet te trekken, maar wij bewegen ons nu eenmaal op hetterrein der gissingen." 1 )

Het door Mr. D o z y hier opgemerkte brengt ons veel nieuwsen tevens iets zeer moeielijks.

In het „Aendachtigh Liedt-Boeck" zijn drie „Bruy-1 o f t s d i c h t e n ," die naar het chronologisch onderzoek vanMr. Dozy aldus zijn te rangschikken:

1. 20 September 1616. „Ter eergin van Nicolaas vanSitteren (door Mr. Dozy verbeterd in Nicolaes vanSetterich) ende Hendrikje Pieters Dr. 2)

2. 2 December 1617. „Ter eeren van Pieter Benoytvan Antwerpen, (misschien een voorvader van onzen Zuid

-Nederlandschen Maestro!) ende Ann a de Mare es": 3)

3. 10 April 1618. „Ter eeren van Adriaen van denHeeden ende Christina Gerrits Westerhofs" (doorMr. Dozy verbeterd in W e s t e r h o u t. 4)

Daarbij moet nog gevoegd worden: .4. 27 Maert 1618. „Tor oeren van Daniel Vorstens

ende Cornelia Michiels" opgenomen in „Groots Bronder Minnen." 5)

Een zeer eigenaardig feit is, dat de drie bruiloftszangen vanhet „Aendachtigh Liedt-Boeck" zich zeer sterk onder-scheiden van de andere, die in het „B o e r t i g h Li e d t- Boe c k,"of in „Groote Bron der Minnen" voorkomen. Dr. G.K a i f f heeft in zijn degelijk opstel over Breder o's „ Liedt-b o e c k" dit verschil duidelijk aangetoond. e) Er zijn in hetgeheel negen bruiloftsdichten. Het drietal uit het „A end a ch-tigh Liedt-Boeck," 1616, 1617, 1618 verschilt van dezes overigen door eens geheel andere opvatting der stof. DeOlympische Goden worden vervangen door:

„De God de Bruylofts God / niet de Poëtsche Hymen /"

in alles heerecht een ernstige toon.

1) „Bredero's Zwanenzang," t. a. p1. bl. 35, 36.2) „Aendachtigh Liedt-Boeck," bl. 11-16.3) Aldaar, bl. 47-51. 4) Aldaar, bl. 28-32. 5) Aldaar, bl. 19-26.6) In het „Brederoo-Album," bl. 42-66.

Page 119: RBRND DRNZ. BRDR

BREDERO EN DE VROUWEN. 105

Dat hij in Maart 1618 evenwel in een lied op het huwelijkvan Daniel Vorsten zijne geheele mythologische geleerd-heid van nieuws uitstalt, schijnt zoo vreémd, dat men bijnain verzoeking komt den door Mr. Dozy ontdekten datummet een ongeloovig oog aan te zien, doch ten onrechte.

Intusschen mogen wij niet vergeten, dat de eerste meerernstige bruiloftszang dagteekent van September 1616, detweede van December 1617, zoodat deze beide in het geheelniet kunnen dienen tot eenige opheldering in het vraagstuknaar de onmiddelijke oorzaak van Breder o's dood. Alleende twee laatsten van Maart 1618 en April 1618 komen inaanmerking. In het eerste is de dichter volbloed pseudo-clas-siek. Hij spreekt van de Muzen, Apollo, J u p ij n, Venus,Cupido ; hij vermaant bruid en bruidegom om „Seneca mzijn brave brieven" te lezen. In het laatste spreekt de dichterals een lankwijlig cathechiseermeester:

„0 ongeboren God! drievuldigh onverscheyden,

„Vol onbegrijplijckheids van u selfstandigheyden.

„0 ongeboren God! voor eeuwigh en voor Tijt,

„Die nieuwers buyten, noch oock ingesloten zijt.

„O ongeboren God! 0 oorsaeck aller dinghen!„Leerd my den aenvangh van den Echten-S t a e t eens singen.f 0

In Maart 1618 geen zweem van liefhebbers -godgeleerdheid,zoo als in April met een tijdsverschil van veertien dagen (27Maart tot 10 April). Is de dagteekening — 27 Maart 1618 —door Mr. Dozy gevonden, juist, waaraan geen twijfel moge-lijk is, dan is onze uitkomst niet zeer vruchtbaar; dan blijkt,dat uit de Bruiloftsliederen niets, volstrekt niets is op temaken omtrent de stemming des dichters.

De opmerking van Mr. Dozy, dat Breder o aan het slotzijner laatste bruiloftshymne „een opgewonden jolige(n) deun(aanheft), waarin de zanger zich zelf tot kussen en pret makenaanspoort" verliest hierdoor hare waarde. Wie verzekert ons,dat B r e d e r o de bruiloften bijwoonde, waarvoor hij verzenschreef? Starter heeft de bruiloften der B r a h e's, der VanJongama's, der Houwarda's, der Rengersen bezongen,maar het is zeer de vraag, of de Leeuwarder boekverkooper,

Page 120: RBRND DRNZ. BRDR

106 BREDERO EN DE VROUWEN.

de verloopen Franeker student, ooit op de bruiloftsfeesten inpersoon verscheen. Waarschijnlijk werden hem de verzen be-steld en won hij er een klein sommetje mee. Wie kan onsverzekeren, dat Vondel in persoon verscheen bij de bruilofts-feesten, waarvoor hij nog na zijn zeventigsten jaardag verzenschreef? Was hij ter bruiloft van Jan de Witt en W e n-dela Bikker? (16 Februari 1655). 1 )

Wat hiervan zij, er zijn sporen aan te wijzen, die ons ophet vermoeden brengen, dat Breder o de bruiloftsfeesten nietin persoon bijwoonde, maar tegen genot van eene belooningof voor geld ze ten behoeve en naar aanwijzigingen van ken-nissen schreef. In de vier gedichten van 1616, 1617 en 1618geeft hij de namen van bruid en bruidegom zeer onnauw-keurig op, een bewijs, dat hij ze niet van nabij kent, dus nietbij hen aan huis verkeert. De bruidegom N Ic 01 a es vanSetterich noemt hij Nicolaas van Sitteren (1616); debruid Anna de Marez wordt Anna de Marees (1617);de bruigom Van den Hede noemt hij Van den Heden,de bruid Stijntje Gerrits dr Westerhout wordt verdoopttot Christina Gerrits Westerhof. Hij gaat zoo vereene vrome aardigheid op den naam Westerhof te maken:

„O lieffelijcke Bloem! van d' alderbeste lof,„In 't oosten niet gezaeyt, maer in 't soet West er - hof,„Dat d' Opper Bon-Heer selfs den Bruydegom van Heeden„Tot eeuwigh gunnen wil in wenschelijcker vreden,„Dat uyt u Wester-hof mach werden voortgebracht,„(God-vruchtige Kristijn!) een Kristelijck geslacht....

Indien B r e d e r o een vriend of kennis der familie Wes-ter hout ware geweest, als hij in de hoedanigheid van gastdaar aan den disch gezeten hadde, zou hij zich dan ooit hebbendurven veroorlooven aldus met den naam in de war te zijn ?

Het argument van Mr. Dozy, dat hij in „den joligen

1) Van Lennep (,Vondel", VI, 639) schijnt het te veronderstellen,

maar bewijst het niet. Evenzoo Mr. D. Veegens („Historische

Studiën", II deel, bl. 110, 111), die de tegenwoordigheid van Vondel

zwijgend aanneemt, maar de andere gasten met name noemt.

Page 121: RBRND DRNZ. BRDR

BREDERO EN DE VROUWEN. 107

deun," die het bruiloftsdicht ter eer der familie Westerhoutsluit, „zich zelf tot kussen en pretmaken" aanspoort, verliestalle kracht, wanneer de dichter niet in persoon op de bruiloftverscheen. Men bedenke daarenboven, dat zulk een vroolijkgezang aan het eind van een bruiloftsdicht eene noodzakelijkeaardigheid was, daar dit lied op eene bekende wijze (in ditgeval: Stem: Sal ick lang met heete tranen enz.) doorheel het gezelschap wordt aangeheven om, als het heette, debruid te bedde te zingen of te dansen. In zulk een lied wor-den slechts algemeene toespelingen gebruikt; voor de uitingvan de bijzondere mooning des dichters was het eene zeerongeschikte plaats. Hij moest in den vroolijken geest dergasten spreken, ook als hij zelf diep ter neergeslagen was. 1)

De „Bruylofts- Liederen" in Bredero's „Liedt-b o e c k" geven ons weinig licht. Uit het tijdvak zijns levens,waarin hij Madalena Stockmans kent (winter 1617—Augustus 1618), dagteekenen er maar twee, die alleen kunnenbewijzen, dat, de dichter in Maart en April 1618 genoeg op-gewektheid bezat, om na zijne ernstige ziekte van Januariweder de pen ter hand te nemen. Er meer uit af te leidenzou gewaagd zijn.

Kan het feit, dat Bredere, den 6 Juni 1618, een gedichttot den lezer van zijn Spaa ens oh en Brabander" richtte,misschien staven, dat hij tot het laatste van zijn leven vroo-lijk en opgewekt bleef? Dr. G. K a 1 f f zegt er in zijne studieover „B reder o o's Lied t -boe c k" 2) het volgende van: ,,Het„Aendachtigh Liedt-boeck" werd.... niet geschreven in eentijd van volkomen reactie, waarin somberheid en ziekte den

1) Het vermoeden, dat Starter — en waarschijnlijk ook Bredero-bruiloftsdichten voor geld schreven, wordt bevestigd door een zeerbelangrijk document, meegedeeld door den heer A. B r e d i u s in ,,Oud -

Holland', 3 Jaarg., 1 afl. bl. 54. Het blijkt namelijk, dat 21 Amster-damsche kooplieden, als „Lyeffhebbers van de Nederduytsche Poesy",elk twee pond vls, voor een jaar betaalden om den persoon van JanJansen Starter alhier te houden". Dit greep plaats 25 April 1622. Vooreen lied geven de heeren twee gulden, voor een Bruiloftsgedicht zesgulden.

"-) „Brederoo-Album", bl. 60.

Page 122: RBRND DRNZ. BRDR

108 BREDERO EN DE VROUWEN.

dichter voortdurend hielden neergedrukt, maar het bevat degeschiedenis van zijnen strijd — een strijd, waarin zijn beterik dikwijls zegevierde, maar ook niet zelden bezweek. Slechtsdeze of een dergelijke opvatting kan bestaan nevens het feit,dat de „Spaansche Brabander" in 1618 het licht zag, datB r e e r o o's gedicht „tot den leser" dateert van „anno 1618,den 6 Juny" terwijl hij op 23 Augustus van datzelfde jaarstierf. Of zou men meenen dat de dichter een paar maandenvóór zijn dood zich zou hebben bezig gehouden met de uitgavevan een tooneelspel, waarin de comische ader zoo rijkelijkvloeit, waarin de polsslag van het volle, frissche leven klopt —indien slechts de gedachte aan de ijdelheid van dit leven hemvervuld hadde, indien het zijn voornaamste zorg ware ge-weest, zich voor te bereiden op het leven hier namaals?"

Ook deze veronderstelling schijnt mij aan bedenking on-derhevig.

De „S p a e n s c h e Brabander" werd niet in 1618, maarspoedig na zijne voltooiing (in April 1617) 1) voor het eerstgedrukt. Deze eerste druk is zonder jaartal bij Van derP 1 a s s e verschenen in het laatst van 1617 2). Tegen Junivan 1618 was een nieuwe druk noodig. Het blijspel had veelbijval en veel tegenspraak gevonden. Dit blijkt uit het voor

-bericht „tot den goetwillighen Leser," voor het eerstin den tweeden druk opgenomen. De Vlaamsch-Brabantscheelementen in de Amsterdamsche bevolking en de club vanRidder Rode n burg hadden zich geërgerd over de geeselinghun in dat blijspel toegediend. B r e d e r o spreekt in zijn voor-bericht van zijne „haters, achterklappers en lasteraars."

Dit voorbericht komt het eerst voor in den tweeden druk(zomer 1618) even als zijn gedicht: „G. A. B r e d e r o d e totden Leser." In dit gedicht is eene merkwaardige plaats:

„Soo weynigh als in lyf en le'en„De s u c h t of s i e e k t e n overspruyt,

1) Volgens het onderschrift van den „J e r o l i m o."

2) Unger, G. A. Brederoo, Eene bibliographie" (Haarlem,1884.) bl. 54.

Page 123: RBRND DRNZ. BRDR

BREDERO EN DE VROUWEN. 109

„Wanneer s' een Doctor ons beduyt,„Soo luttel, of noch mooghlijck min,„Dringht immer 't quad ter zielen in...."

Hoe duidelijk blijkt het, dat de gedachten van den poëetbij zijne ongesteldheid en zijn doctor verwijlen, terwiji hij ditgedicht schreef! Ware hij ook nog zoo diep verslagen overden ondertrouw van Madalena (27 Mei 1618), terwijl hethuwelijk eerst 18 Juni zou volgen, daarom kon hij toch den6 Juni wel een gedicht en een voorbericht voor den tweedendruk van zijn ,,Spa ens chen Brabander" schrijven. Hoezwaar ook lijdend, hoe diep ter neer gedrukt, zou de gedachteaan „de ijdelheid van het leven" hem niet weerhouden be-langstelling in eigen kunstschepping te blijven koesteren. De„S pa ens c he Brabander" is geschreven in een tijdperk,toen de dichter Madalena nog niet kende, (in de eerstemaanden van 1617); zou hij nu, terwijl zijn stuk grootenopgang maakte, veel gelezen werd en veel aanstoot gaf, omM a d a l e n a's wille zijn hart aftrekken van zijn kunstarbeid?Niemand zal dit als waarschijnlijk aannemen, maar niemandmag uit dit feit tevens afleiden, dat hij daarbij minder gebuktging onder zijne teleurstelling. In Juni bezorgt hij de tweedeuitgave van „J e r o l i m o", in Juni trouwt Madalena, ietslater zendt hij haar het gedicht: „Ooghen vol m a j es te y t"naar Rome na. Dit alles gaat zeer wel te zanten.

Dr. K a l f f neemt zeer te recht aan, dat B r e d e r o in hetlaatste tijdvak van zijn leven niet louter in somberheid enziekelijke mistroostigheid wegkwijnde, maar dit belet niet, dathij aan bitter verdriet leed, al mocht hij zich ook met dentweeden druk van zijn laatste kunstwerk bezig houden. Waaromzou de kunstenaar in den teleurgestelden minnaar moetenopgaan? Het schrijven van een gedichtje (6 Juni 1618) voorzijn „J e r o l i m o" bewijst evenmin, dat hij in neerslachtige,als dat hij in opgewekte stemming verkeerde. Zelfs, indienmen aanneemt, dat hij op zeer ernstige wijze zich „bekeerde"van zijn vroegeren levenswandel, behoeft men niet te eischen,dat hij daarom zijn roem en zijn werk als blijspeldichterminachtte.

Page 124: RBRND DRNZ. BRDR

110 BREDERO EN DE VROUWEN.

Deze verklaring komt volkomen overeen met de bekendeplaat vóór het „Aendachtigh Liedt-Boeck." Van derP l a s s e verzekert in zijn bericht „tot den Sang-gierighenLeser" vóór het „Groot L i e d t- b o e c k" (1622) : „Hierin„hebt ghy alle syne Liedekens, immers alle die ick naer„ongelooffelicke moeyte hebbe weten te bekomen: die de„sommige (soo by my meerendeels in syn leven ge-„ordonneert h a d d e) met schoone sin rycke beeldenissen„van koper gedruckt, zyn verciert en uitgebeeldet." De plaatnu voor het „Aendachtigh Liedt-Boeck" stelt — alsvelen bekend is — een atelier van een schilder voor. Aan dewanden hangen studiën en mythologische voorstellingen. Opden in een hoek geschoven ezel staat Bene schilderij, voor-stellende eene boetende Maria Magdalena, die den bekerder smart drinkt, met een doodshoofd links. In het middender plaat is B r e d e r o zelf voorgesteld, — het hoofd overeen-stemmend met het gewone portret voor de latere uitgavenzijner werken — met één knie rustend op een ter aarde ge-worpen vaandel, vóór eene tafel, waarop een doodshoofd enwaarom de drie theologische deugden Geloof met een kruis,Hoop met een anker en Liefde met eenige kinderen ge-schaard staan. De dichter legt de hand met eene pent u s s c h e n de vingeren op het anker der Hoop. Links iseene deur geopend, waardoor Venus, in puns natural i -b u s , met Amor, beiden weemoedig omziende naar dendichter, wegvluchten. En onder deze voorstelling leest mendit vierregelig vers:

„Wanneer de mensch bedenkt zijn ydelheid met leet,„Hij Venus oorlof geeft, en 's weerelds prael vertreed,„En leent demoedig 't oor der Deugden heilge leering,„En offert dankbaer Gode het wierook van bekeering."

Aan Van der Plas so had hij deze plaat nog bij zijnleven „geordonneert" en daarom hecht ik zeer veel gewichtaan de beteekenis dezer voorstelling. Noch romantisch, nochsentimenteel, maar volkomen „nuchter" is het daaruit de vol-gende verklaring op te maken.

De plaat stelt den dichter voor in de laatste periode zijns

Page 125: RBRND DRNZ. BRDR

BREDERO.EN DE VROUWEN. 111

levens, waarschijnlijk omstreeks Juni-Juli-Augustus 1618.Dat hij V en u s met Eros oorlof geeft, kan niet wel andersverklaard worden, dan van eene nobele liefde. Dit blijkt inzon-derheid uit de schilderij van Maria Magdalena , en uit deteekening van het Am or -figuurtje, dat met weemoedigenblik naar den dichter omziet, terwijl hij met de linkerhandeene pijl omhooghoudt. Ook Venus ziet verschrikt om, nuhaar trouwe dienaar haar „oorlof geeft." Aldus opgevat kanmen de oorzaak van B r e d e r o's bekeering zoeken in zijnemistroostigheid over Mad a l en a's huwelijk, nadat hij reedsbij vier anderen blauwtjes had beloopen. Intusschen is nogeene andere opvatting mogelijk. Venus en Amor kondenals persoonsverbeelding van des dichters dagelijksche stem-ming worden opgevat, doch dan zou men mogen veronder-stellen, dat hij juist in den laatsten tijd (Maart-April -Mei), omzijn leed te vergeten, zich geworpen had in de armen vanAphrodite - P a n d e m o s , en dat hij zich nu voor goed vandeze wilde afwenden. In beide gevallen staat zijne bekeeringin verband met de gebeurtenissen van het eerste halfjaar 1618(Januari — Juni); in beide gevallen mag de invloed van Ma-dalen a's huwelijk niet worden weggeredeneerd.

Hoogst eigenaardig is de voorstelling op de plaat van deter aarde geworpen en vertreden prinsenvaan, terwijl dedichter de schrijfpen in de rechterhand houdend, met deze ophet anker der Hoop rust. Hij wil „'s weerelds prael" ver-treden, maar getrouw blijven aan zijne Muze, ook na zijnebekeering. Dat hij uit den kring zijner vrienden, de schut

-terofficieren, wegvlucht, om zich in zijn „stil en eenzaamkluisken" met zijne boeken en papieren op te sluiten, dat hijbij den tweeden druk van den „Spaanschen Brabander"een aanbevelend en verdedigend versje schrijft, kan dus nietbewijzen, dat hij in Juni 1618 zich in opgeruimde, wereldschestemming bevond.

Om de waarschijnlijkheid van mijne verschillende gissingennader aan te toonen, zal het noodig zijn over de vijf voor-naamste jonge vrouwen te spreken, aan wie Bredere inhet „Groot - L i e d t b o e c k" gedichten. wijdt. Men heeft reedsaangetoond, dat zijne gedichten niet alleen voor deze vijf,

Page 126: RBRND DRNZ. BRDR

112 BREDERO'S EERSTE LIEFDE.

maar noch bovendien voor tal van andere kennissen bestemdzijn. Zoo richt hij een spottend afscheidslied aan eene jongeschoone uit het „dorp van Ackersloot;" 1) zoo biedt hij zijnhart aan eene andere schoone uit Hoorn, die verzen maaktals „Sap ph ö"; 2) zoo spreekt hij tot eene derde, voor wie hijeen „gedicht op (haren) Naem" maakt, welke naam blijkt tezijn W a l b u r c P.; zoo keert hij den naam van een vierdeom en maakt van Nellitge Egtillen — als Dr. Kalffhet eerst zag — voorts noemt hij Attalanta, Chlorint,G r a n i d a en Eleonore. Uit de menigvuldigheid zijner ken-nissen behoeft niets nadeeligs omtrent het karakter van dendichter te volgen. Hij zelf heeft in zijn „A e n d a c h t i g hLied t boe c k" vrijmoedig genoeg bekend, dat hij een nathalseu een dienaar van Venus geweest is, maar de liederen, voorzoovele Amsterdamsche schoonen bestemd, doen hem evenminkwaad, als de tallooze zangen van Ho oft voor even zoovelenooit aan de deftige waardigheid van dezen Burgemeesterszoonhebben doen twijfelen.

In het begin der 17de eeuw spraken de erotische dichtersallen op min of meer theatralen toon. De Fransche zoo goedals de Engelsche lyriek, die beide onder den invloed vanItalië en Spanje stonden, hadden ons aan gezochtheid en hoog

-dravendheid gewend. Zij, die der eerste der beste juffer naeene vluchtige ontmoeting geene dichterlijke hulde brachten,golden voor ongemanierd. Hoe korter kennismaking hoe war-mer beeldspraak, waarbij zoowel de vergelijking met Venusals met S a p h o soms nauwlijks de helft der waardeering vanden galanten dichter uitdrukte.

Als bij Hooft wordt het ook bij Bredere soms ernst. Delaatste heeft ons uitmuntend ingelicht over zijn hartsgehei-men in de „Groote Bron der Minnen". 3) Nadat hij viermalen — als hij zelf getuigt — te vergeefs om wederliefdeheeft gevraagd, troost hij zich met bijna cynische onverschil-ligheid aan het eind van zijn lied door als gewoonlijk zijne

1) „Groote Bron der Minnen", bl. 38.2) „Boertigh Liedtboeck", bl. 38, 39.3) Bl. 38, 39.

Page 127: RBRND DRNZ. BRDR

BREDERO'S EERSTE LIEFDE. 113

lijfspreuk: „'t Kan Verkeeren" aan te halen. Men behoeft hemevenwel niet op zijn woord te gelooven, hij overdrijft ook indit geval, zooals hij het doet met zijne zelfbeschuldigingenlater. Het is noodig dit lied mee te deelen ter kenschetsingzijner liefdesgeschiedenissen :

AMOUREUS -LIEDEKEN/

op de Voys: Van Spaininiëlelle.

„Kon ick eens recht bedwingen„Mijn vliegend wilt gesicht„Maar ick misbrnyck dees dingen/„Daarom is 't hart so licht:„T' lust altijt na wat varsch/„Verandering is goet/„T'nieuw maatkt my 't oude warschJ„T' verand'ren is so Boet/„Voor een die 't doet„Dat werd ik vroet/„Door wanckelbaar gemoet.

„'t Oogh doet mijn tort beminne„Een frisse suyvre Maacht/„Een bruynooghd' Coninginne„Heeft dees weer haast verjaaght/„Heur Hair was langh/ en blont/„Heur Oogjens swart als Git/„Heur lachend ronde Mont/„Heeft tandetjens snee wit/„Soo blanck als dit„Is elcken lit„Dat an haar Lichaam sit.

„Doe heb ick uyt-verkooren„'T geen my wel nut syn sou/„Een deughd-rijck/ wel gebooren/„Bescheyde wyse Vrou/„Recht is het dobble ron„Als het komt anden dagh/„Die mogend' niet en wou„En willend niet en mach:„Ick wou wel siet„Maar sy wou niet„Doe bleef ick int verdriet.

Page 128: RBRND DRNZ. BRDR

114 BREDERO'S EERSTE LIEFDE.

6 „Iek koos een meysjen aardich„Van minnelijck ghelaat/„Van leeven heel eerwaardich/„Van middelbare staat/„Beleeft en heus van praat.„Oprecht/ vriend'lijck en trou/„Maar buyten Vriendenraat„Sy gantsch niet doen en wou/„En 't was haar sin/„Maar niet te min„Soo derf ick mijn Vriendin."

In dit „Amoureus-Liedeken" herkent men vier der histori-sche liefjes van Breder o:

1 0. De „frisse suyvre Maacht" is ons bekend alsMargriete N. N.;

20. De „bruynooghd' Coninginne" als Tesselschade;30. De » deuchd-rijcke, wyse vrou" als de Weduwe

N. N.;4e. Het „Meysjen aardich" als An geniet, Annetta

of Florinde.Een enkel woord tot staving dezer meening.De eerste liefde van B r e d e r o moet zijn gewijd aan

zekere Margriete (N. N.), in de „Nederduytsche Pod-mat a" bezongen met vijf sonetten. 1 )

In het tweede sonet leest men de regels:

„Margriete Lief! ghy hebt mijn blygeestigh gedacht,„En 't eerste glinstrend vier in mijne ziel gebracht,„Mijn lieffelijcke pijn, mijn onverbloemde gunsten.

„Ghy hebt mijn eerste zangh en mijn verliefde klacht,„Het welck schildert af de groote Min syn kracht,„En om u dienst te doen soo leer ik vrije kunsten."

Nog eenmaal klaagt hij in de „N e d er d u y t so hePoëmata."

„Och waerom werdt ick met myn MargrieteNiet met de selfde snoer geleyt. ... 2)"

1) Bl. 641-643 der „Werken" uitgaaf van 1678.2) Aldaar. bl. 644.

Page 129: RBRND DRNZ. BRDR

BREDERO'S EERSTE LIEFDE. 115

In de „Groote Bron" zegt hij haar:

„0 Margarieta schoonj o uytghelesen Bloeme„Stroyt uyt u braef vergult en lang Goudtdradich Haer" 1)....

elders maakt hij eene woordspeling op:

„fijne Parlen„Die ick hou voor het dwarlen„Van Margriete.... " 2);

eindelijk vergelijkt hij baar met Juno en Venus en vraagt:

,,Of Pallas is verresen„In schijn van Margariet." 3)

Hij schijnt hare afwijzing te trotseeren in een „L i e d t" uithet „B o e r t i g h L i e d t• b o e c k", ) dat aldus besluit:

„O meysjen! son ghij and'ren doet„Soo wert u weer gedaen1„Mijn eerste liefde was wel goet/„Maer die is nu vergaen."

Dit is alles, wat wij van de onbekende Margariet weten.Verdere gissingen schijnen onraadzaam. Zij laat geen spoorin Breder o's volgende geschiedenis na. 5)

Eerlang was evenwel de grief dezer eerste teleurstellinggeheel vergeten. Reeds onder de veelbelovende jonge dichtersopgemerkt en met welwillende voorkomendheid ten huize vanRoemer Visscher ontvangen, begon weldra, terwijl zijneletterkundige bekendheid vermeerderde en hom de Prinsenvaanwerd toevertrouwd, het oogenblik te naderen, waarin hij hetheerlijkste kleinood der gastvrije woning met hartstochtelijke

1) „ Groote Bron", bl. 5.2) BI. 15.3) BI. 40.4) BI. 34, 35.5) Met deze voorstelling strookt ook in hoofdzaak het betoog van Dr.

H. E. Moltzer, „Bredero's Liedtboeck 1°, bl. 114-118.

Page 130: RBRND DRNZ. BRDR

116 BREDERO EN TESSELSCHADE.

vereering zou lief hebben. Hoe hij bij Roem er Vis s c hereen welgeliefde gast was, wat er daar tot zijne vormingmoest meewerken, werd reeds in 't licht gesteld. Hier volgeterstond een zijner minneklaagliederen, waaruit blijken kan, datde zoete Tess el s chit, als pas ontloken lenteroos van zeven-tien jaren, even minzieke cavaliers om zich heen zag, als detwee-en-veertigjarige Alkmaarsche Weduwe C r o m b a 1 ohs.

„Edele siel verheven/ groots en schoon/Die u cieraet en huysingh stelt ten toon/Voor 't brave volck van onghemeen verstant/Dat u aenbidt als Goddin van ons landt.

Gheluckich, ach! gheluckich zijn de lien/Die u schoonheyt ghestadich moghen sien:Niet salich slechtst maer heylich was de dash,Doen ick u gheest eerst door sijn vensters sach.

Diens Godlijckheyt heeft my terstont ontroertEn uyt sijn troon mijn siel tot slaaf vervoert/Ja gants berooft/ daer en bleef niets in mijn/Als d' yle romp of d' uyterlijcke schijn.

Mijn siel-loos lijf — dat eerst te voorschijn quamIn 't Graef-rijck groot vermaerde Amsterdam/ —Leyt nu ghescheept recht voor de schans en beeft/Vermits mijn siel so arm in 't Tessel leeft.

Wat ist of elck het schip-rijck Eylant prijst/Mijn arme siel en wert daer niet ghespijstAls slechts met sien: oft nauwelyckx ter nootMet water brack/ en sober dagh'lijckx broot.

De Vader grijs/ den grooten Oceaen:Komt onghevraecht mijn schip aen stucken slaen;Daer is gheen hoop! ick wend' 't wel van de wal/Maer ick ben laes! aldaer ick sterven sal.

Een ander lijt schip-breuck van ghelt en goet/Dan ick laet meer, ick laet haer mijn ghemoet/Tijd'lijcke schat daer gheef ick weynich naelWant siel verlies is wel de grootste s c ha e.

Page 131: RBRND DRNZ. BRDR

BREDERO EN TESSELSCHADE. 117

Ghy Vis s c hers die de dooden pluyst op 't strant/Vindt ghy mijn lijf gheworpen op het landt/Wascht my van 't sant en graeft my in den schoot/In 't Tessel sells, de oorsaeck van mijn dood!" 1)

Behalve dit naamspelend liedeke bevat B r e d e r o's eroti•scha poëzie een schat van zangen, allen in dit tijdvak Roe-m er's jongste dochter met onbezorgde vreugde toegezongen.Wij kiezen er een paar staaltjes uit. Vooreerst deze drie cou-pletten uit zijn „Loff•Liedeken" : 2)

0 Roem van Amsterdam!O Trots van alle steden!0 Hoofd-tack van u Stam!O Dochter 1 die daer quamVan Phoebus/ en die naml7 voedsel uyt de vlamVan zijne Godd'lijckheden.

0 Schoon! Ja Sonne schier/Die mildelijck laet dalen/Wt jonsten/ goedertierO my u Dienaer hier/Met suleken soeten swier/Dat ick brand van een vierGheboren uyt u stralen.

0 Licht van onse Tijdt 10 Gloor voor duysent Eeuwen!0 Glans ghebenedijd!Wie u siet/ hem verblijd/En wert zijn selven quijt:Att'lanta werd ghevrijdVan Hollanders en Zeeuwen."

Heet zij hier A t t a 1 a n t a, met meer beteekenis noemt hijhaar in de volgende strophen zijne Sap ho:

a) „Groote Bron der Minnen", bl. 6, 7.2) „Boertigh Liedt-Boeck", bl. 97.

Page 132: RBRND DRNZ. BRDR

118 BREDERO EN TESSELSCHADE.

„Mijn Sappho kan stracx merekenDe grondvest/ en het witVan alle ed'le wercken/De zenuwen en 't pit/En waer de kracht/ van het ghedachtIn rauwe bolster sit.

0 spits-zinnighe zinnen!Gheleerd en opghevoed/Om zielen te overwinnenVan 't alder klaerste bloed.Hoe haest naemdy u heerschappyOver mijn swack ghemoed!

Ons vriend'lijck redeneren/Vol heusheyt/ sonder mast/Dat sal/ noch Kan Verkeeren/Het gaet hoe dattet gaet.Maer siet/ dat ghy/ o Sappho! myU Phaon niet verlaet!" 1)

Zoo eindigt hij een ander Lied met een in dien tijd veel-gezocht naamspel:

„Drie Roemers dronck ick uyt/ hoe kranck oock dat ick schijn,Als ick dan mocht u Slaef en u lijf-eghen zijn." 2)

Elders titelt hij haar wederom:

„Goddinne/ die den naem van 't schip-rijck Eylant voert/Die met gheen Tooverkracht Hemel en Aart beroert/Maer die met u ghesicht en Goddelijcke Kunst/Den grootsten Man beweeght doet snacken na uw gunst.

De grootheyt van u macht ick noyt son hoogh en hiel/

Ach ick de hoocheyt doe van u verheven ziel/Die op den top des Lofs ten pronck des werelts staet/Sulcx dat de Zon beschaemt sijn ooghen neder slaet.

1 ) „Boertigh Liedt-Boeck", bl. 103.') „Groote Bron der Minnen ", bl. 67.

Page 133: RBRND DRNZ. BRDR

BREDERO EN TESSELSCHADE. 119

Dit is mijn hooghste vreught daer ick my in verbly/Dat ghy u ooghjens slaet uyt goetheyt eens op my/Als u ghenade my eens vriendelijck aansiet/Ick ruylden dat gheluck om al de Werelt niet." 1 )

Terwijl hij zoo dagelijks van zijne liefde zong, konde hij,gedurende de heerlijke avonden, als hij in hare nabijheid metonvermoeid vernuft den geheelen kring wist weg te slepen,of wel kunst en poëzie met ongekunsteld gevoel besprak,niet altijd het geheim van zijn hart volkomen verbergen. Maaral zag Roemer Visscher zijn schertsgauwen gast ook nogzoo gaarne ten zijnent, zijne lieve, heerlijke T e s s e l s c h ahem af te staan was eene onmogelijkheid. De jonkman waswel de zoon van een vermogend Amsterdamsch burger, maarhij stamde uit eene protestantsche familie, en Roemer Vis-scher kon, niettegenstaande zijn humanisme, geene bijzon-dere voorkeur voor een protestantschen schoonzoon aan dendag leggen. Dat zag Breder o o weldra in. Getuige dit zijneklacht:

„En of 't my schoon na wensche ghinghNa langhe trouwe proeve/Dat sy my tot haer Lief ontfingh/Een dingh sou ons bedroeven.Want siet ons ghesintheydenZijn in 't gheloof verscheyden/

Dit maeckt altijdt/Een harde strijdt

Op 't laest of, haet en nijt." 2)

In het in de eerste plaats meegedeelde „Klaegh-Liedt"kunnen de regelen:

„De Vader grijs/ den grooten Oceaen:Komt onghevraeght mijn Schip aen stucken slaen;"

te midden der naamspelingen en symbolen alleen op Roem erV i s s c h e r's min gunstige stemming over zijne vrijaadje doe-

1) „ Groote Bron der Minnen", bl. 82.2) Aldaar, bl. 66.

Page 134: RBRND DRNZ. BRDR

120 BREDERO EN TESSELSCHADE.

len. Spoedig genoeg moest hij begrijpen, dat T es s else hazijn partuur niet was, en in den wrevel, die deze gedachte bijhem wekte, rijmde hij wellicht de volgende regelen:

„Die sonder hoop moet minnen/Dien isser 011endich aen/Die dwarlen al sijn sinnenIn Idelheyt en waen.

Iek spreeck laes! uyt versoecken/Want ick hebt sells versocht:Dus mach ick wel vervloeckenMijn dwaesheyt onbedocht.

Sou men wel sotheyt vindenSoo groot (helaesl) als mijn/Die min, en langh' beminde/Die my niet eyghen kan zijn?

Iok min en heb verkoren/Die 'k met behaghen sach;En ick weet van te vorenDat ickse niet krijghen en mach." 1 )

Of er in T e s s e l s c h a's hart temet eener stille gene-genheid het zwijgen werd opgelegd, mogen we slechts ver

-moeden, daar we weten, dat ze pas vijf jaren na Bred e r o'sdood hare hand aan C r o m b a l c h gaf.

Ook werd de goede verstandhouding tusschen het gezin vanRoemer Visscher en den welbeminden gast van vroegeredagen niet geheel verbroken.

In 1616 eigende hij »aen de Eerbare, konst-rjcke DochterTessel -scha Roemers" zijne „Lucelle" toe, waarin hijvrijelijk spreekt over 't welaangenaam verkeer ten harent,over de kostelijke hulp hem in letterkundige verlegenhedenbetoond. Hij dankt hour daarbij voor de eer harer tegen

-woordigheid bij de vertooning der „L u cell e" , en dat alles zoobescheiden, zoo eerbiedig, zoo hoffelijk, dat niemand der familie

1) „Boertigh Liedtboeck", bl. 45.

Page 135: RBRND DRNZ. BRDR

BREDERO EN TESSELSCHADE. 121

Roomer Visscher in dit openlijk dankbetoon eenigen aan-stoot heeft kunnen vinden.

Nog enkele liederen uit de „G r o o t e Bron" schijnen aanT e s s e l s c h a d e gewijd. Te beginnen met het allereerste uitdie verzameling:

1 „0 Keyserlijcke Vrouw/ verheven en ontsien„Geboren soo ick hou om Zielen te gebien:„Niet van 't ghemeene volek onaardich grof van bloet„Maer van/ maer van/ maer van/ de grootste van ghemoet."

2 „De cloeckste van verstant en wijsheyt wel gheleert„Die door het heele Landt gheacht zyn en gheeert„Die knielen voor U neer eerbiedigh en bevreest„Met schrick/ met schrick/ met schrick/ voor dijn alwaerde geest."

De hierop volgende coupletten zijn geheel in denzelfden toongeschreven, terwijl de dichter telkens bekent, dat hij „te plompin (zijn) ghedacht" is voor zijne „Keyserin van herten grootschen braef."

Een tweede lied uit de » G r o o t e Bron" 1) schijnt eveneensaan T es se 1 s c h a d e gewijd. Hij begint met den wensch, dathij mocht

„finder yl uytwieden„Dat oncruyt/ die u rieden„Mijn gheselschap te mye...."

en noemt haar dan:

„Ghy moedighe heltinne !„wt Jupijns Hooft ghebooren„Mijn Pallas onvertsaacht„Het schijnt dat U behaacht„Te blyven eewich Maacht.... /0

om met de naamspelende bede te eindigen:

„Met errenst/ en met boeven„Versoeck ick U ghenaade.

') BI. 8, 9, 10.

Page 136: RBRND DRNZ. BRDR

122 DE JONGE WEDUWE.

„Waar is U jonst ghebleven„Die ghy myn pleecht te gheeven?„O Sonne van mijn leeven!„Beschuttet doch de schade„Die mijn wanhoop verstelt...."

Dit gedicht slaat op den laatsten tijd zijner liefde voorT es se 1 s c ha, toen men haar had aangeraden „(zijn) ghe-selschap te mije."

Er zijn nog meer aan te wijzen („G r o o t e Bron” bl. 29),die evenwel te weinig zekere toespelingen bevatten. In iedergeval beslaan de liederen aan Tesselschade eene ruimeplaats in Breder o' s lyrische poëzie. Daarenboven komt hetmij voor, dat het zeer juist gezien is, als Molts er') de op-dracht der „Griane" aan Maria P. D. met Tesselschadein verband brengt, mocht de moeielijkheid van de verklaringMaria P(ieters klein)Dóchter nog niet geheel uit denweg geruimd zijn.

De derde liefde van onzen dichter werd omschreven alsgekoesterd voor eens „d e u c h -rij c k , wel gebooren, bescheide,wyze vrou", zoo als het „Amoureus - Liedeken" ( „Gr.Bron,” bl. 38, 39) zegt. In deze „wyze vrou" is zeer ge-makkelijk de „d e u g h t- r ij eke jonge Weduwe N. N." teherkennen, aan wie B r e d e r o twee minnebrieven in prozaschreef, beide in zijne ,,N odor duytsche Poëmata" be-waard. Uit deze brieven blijkt, dat men de weduwe zocht tekoppelen „aen een Rijoker, maar wilde Vogelen -Sangh." Hijheeft ook haar natuurlijk velerlei liederen toegezongen. Uiterstmoeilijk zijn deze aan te wijzen, omdat ons noch de naam,noch de nadere levensomstandigheden der „deugd-rijcke"weduwe N. N. bekend zijn.

Misschien is het aan te nemen, dat er uit de velerlei lie-deren, die klachten behelzen over de mededinging van rijkerevrijers althans eenige toepasselijk zijn op dezen derden min-nehandel, zoo, onder anderen, het gedicht in het „B oertig hL i e d t- B o e t k" 2), waarvan het zevende couplet luidt:

') T. a. pl. bl. 122-123.} Bl. 43, 44.

Page 137: RBRND DRNZ. BRDR

DE JONGE WEDUWE. 123

„Die om het aarts-verganck'lijck goet/„Neemt een straf/ onwetend bloet;„Die is sich sellifs teghen/„Want my dunckt dat in het ghemoet„De rijckdom is ghelegen."

Toch blijft de mogelijkheid bestaan, dat deze regelen toepas-selijk zijn op den vierden minnehandel, waar wederom eenrijker mededinger het van hem wint. Zoo vindt eene anderestrophe eveneens eene dubbele toepassing:

„'t Scheen of u hert aen 't mijne waer gehecht/„Maes wat een pert hebt ghy nu aengherechtf„Ghy verlaet mijn arm bloet om 't govt„Moet ick myn lief verliesen." 1)

Het zelfde kan gezegd worden van een „K 1 a a g h -Lied" 2)

dat evenwel het meest toepasselijk is op de „deught-rijcke"jonge weduwe:

4 „Hoe soud' ick/ siet/ beminne niet/ die so men mach bemereken;„Is wijs van Raad/ arrem van praat/ en rijck van goede wereken:„Hier door 't oogh viel/ op d'ed'le Ziel/ van mijn Lief uytgelesen/„In wien ick/ ach! docht dat ick Bach het alder-schoonste wesen:

5 „Kleyn is mijn roem/ of ick schoon noem/ haer welgeschikte zeden/„Want d'Ouders die/ gaen so ick sie/ haer aen Rijcker besteden.„En die haer eerst/ scheen wel begeerst/ gaat vluchtigh sy verlaten/„Maer die aenneemt/ voor eygen/ vreemt/ laat zich door 't geld

bepraten.

6 „Het duyvels Geld/ heeft ooek geweld/ sic ick in 's menschen ziele)„Want die quaat doet/ kan metter spoet/ de Liefde licht verniele.„Geen Liefd maer schijn/ want siet an mijn/ of het my Kan Verkeeren/„Daer men Jonst koopt/ hoe dat afloopt/ sal ons de Tijd wel leeren.i 0

Het is voor den vroolijken B r e d e r o eene groote ergernisgeweest, dat zoo dikwijls vermogender medeminnaars hem deloef afstaken. Zijne vierde vlam voor „een M e y s j e n aar-

1) „Boertigh Liedt-Boeck", bl. 59.2) Aldaar, bl. 101.

Page 138: RBRND DRNZ. BRDR

124 ANNETTA OF ANGENIET.

d i c h", die „buyten vrienden raat gansch niet doen en wou,"bracht hem in hetzelfde geval als zijne vrijaadje naar dedeugd-rijke weduwe. Molt z er heeft reeds in 1880 aange-toond, 1) dat deze vierde geliefde de Anne t t a uit het,,Boertigh Liedt-boek" 2) is.

Dat ook hier een medeminnaar in het spel is, blijkt uitde tweede strophe van dit lied aan Annetta:

„Ick b'nijd en haet/ met spijd en smaat/„Dat ghy coo bent verkuyst„Met die gesell ghy kent hem wel/„Die t'uwent dickwils ruyst

„Als ick by u wil gaen sie ick hein by u staan...."

en in het derde couplet:

„Doch selden tijt oft quelt en spijt/„My staach in myn ghemoet„Dat ghy hier lijdt of werd ghevrijdt/„Van sulcken slechten bloet/„Wiens roem is syn gheslacht en is selfs niet geacht/„Van ellick een...."

Daarom vraagt hij haar verschooning voor zijne critiek:

„Dan waarde maacht die d'aarde draacht/,,Duyt myn goe sorch in 't goe/„II welvaert ick besin/„Kend' u letten doch/ Annetta/ och„Dat ick u dus bemin ?"

M o l t z e r wil Annetta in verband brengen met de ge-liefde, die Breder o aanspreekt als volgt:

„In 't binnenst van myn ziel draech ick myn afgoddin„Om noodt van wederliefd' lek aldus krachtich bin:

„Myn lieve A n g n e e t s Dei! ten hangt niet op myn borst/

„Maer pronkt staegh in mijn hert daar zy niet in bemorst." 3)

1) T. a. pl. bI. 118-120.) Bl. 78, 79,

3) „Boertigh Liedt-Boeck"; 77.

Page 139: RBRND DRNZ. BRDR

ANNETTA OF ANGENIET. 125

Aanleiding tot dit vermoeden is gelegen in Molt z e r'szeer aannemelijke gissing, dat Annetta de Angeniet isder bekende pastorale. „Zooveel is ontwijfelbaar gewis," —schrijft M o 1 t z e r') — „dat de Angeniet der Pastorale geen„weduwe is, gelijk mevrouw N. N., maar eene maagd evenals,,Annetta, die „overschoone maacht" heet, dat zoowel„Annette Bredero als Angeniet den Kloridon der Pastorale„ „meer als langh beproeft," en dat men, dat wil zeggen, de„ouders en vrienden, de Angeniet der Pastorale niet zocht„te coppelen aen een rijcker, maar wilde Voghelen-Sang",„gelijk men het de weduwe N. N. zocht te doen, maar aan„een » slechten bloat" een „suffert" een „uil" zelfs, heel rijk;„van goeden, ja hoogen huize, bovendien „ouwt van jaren",„voorts weduwnaar en alles behalve geacht en gezien, al„hetwelk ik tevens voor verreweg het grootste gedeelte van„toepassing is op Brederoo's medeminnaar van Annetta."

Alles pleit er voor, om deze vernuftige conjectuur als vol-dingend gestaafd aan te nemen.

In 1859 heb ik voorgesteld de Angeniet der pastoralete houden voor de deugdrijke jonge weduwe N. N. Het derdeen vierde bedrijf uit Breder o 's liefdesdrama heeft eenesterke familiegelijkenis. In beide gevallen werd de jonge dich-ter versmaad voor een rijker medeminnaar en daarom scheendestijds — toen noch Annetta, noch de vijfde, door Mr.Dozy ontdekte schoone, Madalena Stockmans, aaniemand bekend waren — geene groote zwarigheid te bestaan,om B red e r o 's laatste ongelukkige liefde met zijne minne-brieven aan de weduwe N. N. in verband te brengen. Vandit alles blijft nu alleen over het feit, dat de pastorale ,,An-gen i et" eene soort van wraakoefening is geweest overversmade liefde.

Aan dit feit mocht ik doen gelooven door te wijzen op degeschiedenis van het herderdrama en den herderroman in denvreemde. Juist dit verschijnsel komt ons te stade, als menvraagt, waarom de guitige blijspeldichter zich aan een her-

1) T. a. pl. bl. 119.

Page 140: RBRND DRNZ. BRDR

126 ANNETTA OF ANGENIET.

derspel waagde, waarom eene zoo echt naturalistische kun-stenaar zich aan een zoo idyllisch en onnatuurlijk genre ver

-gaapte? Het is juist de eigenaardigheid van de eclogische enpastorale dichters, om onder den schijn van herders en her-derinnen historische gebeurtenissen te schilderen. Vergilius erg begint er mee in zijne „B u colic a ," en de voorstanders derRenaissance in Italië gaan er meë voort. Boccaccioopent de rij met zijn herderspel „A m e to" (1345) en zijnherderroman „F jam e t t a ," (1341), beide heimelijk opgedragenaan Donna Maria, natuurlijke dochter van Koning Robertvan Nap eis. Dan komt de eigenlijke schepper van den eclo-gischen herderroman, S a n n a z a r o, die (1504) zijn „L i b r oA r c a d i c o" aan zijne ongelukkige liefde voor de schoone,vroeg overleden C a r m o s i n a (B o n i f a z i a) wijdt. De namenvan T o r q u a t o T a s s o en G u a r i n i behoeven niet genoemdte worden, men weet overvloedig, welke geest uit den „Am i n t a"(1570) en den „Pastor f i d o" (1583) spreekt.

Van Italië plant zich deze kunstsoort over naar Spanje,Frankrijk, Engeland, Holland. De Spanjaarden beginnen vroeg.Ga r c i 1 as so de 1 a Vega , de dappere, vroeggestorven offi-cier van Karel V, komt met zijne herdersidyllen, vooral metzijn „Salicio y Nemoroso," vóór 1536. Zijn roem wordtverduisterd door Jorge de M o n t e m a y o r, die zijne liefdes

-rampen in ,,La Diana e n a m o r a d a" (1542) zoo bekoorlijkverhaalde, dat twee tijdgenooten, Alonzo Perez (1564) enGil Polo (1564), in hetzelfde oogenblik er een vervolg opschreven; dat zelfs de groote Cervantes het niet benedenzich rekende zijn liefdesgeluk in zijn eerste werk „Galatea"(1584) te verhalen.

Ik behoef niet aldus voort te gaan. Ieder weet, hoe deFransche herderroman van H o n o r é d' U r f é, hoede „A s t r é e"— tien jaren vóór Breder o's dood verscheen het eerste deel(1610) — door geheel Europa gelezen en telkens gedruktwerd. In de „A s t r é e" komt het geheele hof van Henri IV,van Marguerite de Valois, en een deel van d'Urfé'slevensgeschiedenis. Reeds zeven jaar, voordat het eerste deelder „Astrée" uitkwam, schreef Antoine de Montchres-tien boven eene „bergerie" het volgend motto:

Page 141: RBRND DRNZ. BRDR

ANNETTA OF ANGENIET. 127

,,1'Aveugle Enfant, qui les Dieux seigneurie,,Et tient is terre en sa possession;,,M' a fait escrire en ceste Bergerie,,Sous des noms faints, ma vraye passion." 1)

Zoo is het gebleven. Zelf Vondel koos in 1648 het „lant-spel" als het geschikste dramatische genre voor zijne Mun-stersche vrede-allegorieën. B reder o heeft zijne vierde geliefde,Annetta of A n g e n i e t, in eene pastorale willen tuchtigen,omdat zij een rijken, maar hoogst onbeduidenden, zelfs wei-nig geachten weduwnaar boven hem de voorkeur gaf. Juisthierin licht het bewijs, dat hij Annetta en niet de „deughd-rijcke" weduwe bedoelt. Deze werd gekoppeld aan een „rycker,maer wilden) vogelen-sangh," op welken niet toepasselijkzijn de verschillende benamingen, die An geniet in de pasto-rale op Endimion, den rijken weduwnaar toepast. Zijnoemt hem » den ouden suffert," „den magren vent," „eenoud man vol gebreken," „een onwaerdig bloet," een „uyl,"een „door," die zij:

„liever siet gaen van acht'ren als van voor:"

Zij vraagt:

„Wat sou die dorre stock, die naugesette vreckert?"

Zij prijst evenwel zijn verstand in de volgende verzen:

„Endimyon! 't is waar; hij is geswint van harsen„Maer daer toe een drooghist, waer uyt men nan sou parsen,„Een droppel nats of twee, 't is al vervrosen stijf„En hij en heeft geen lust noch leven in zijn lijf."

Vergelijkt men nu enkele liederen, die over rijke mede-minnaars klagen, dan vindt men bij Bredere reeds sporen

van bedreiging tegen An geniet, zijne vierde D u 1 c i n e a,als hij zingt:

1) „Les tragédies de Antoine de Montchrestien, Sieur dePaste uil le," Rouen, (zonder jaartal).

Page 142: RBRND DRNZ. BRDR

128 ANNETTA OF ANGENIET.

8 „En of ghy schoon (o meysjen) had/„En of ghy schoon/ etc.„De geen die ghy lieft om syn schat/„En niet om deughd' en eeren„Als ghy in onvree/ met hem dat„In treuren moest verteeren.

9 „Ghy hebt my meer als langh beproeft/„Ghy hebt mij meer/ ete.„Iek heb oock wel te langh ghetoeft/„Ick mach mijn gaen bereyden:„In plaetse van te sijn bedroeft/„Sal ick met blijschap scheyden.

10 „Adieu moy meysgen quycx/ en tjats/„Adieu moy meysgen/ etc.„Ghy mint/ u liever/ o m wat schats„En acht mijn clashten/ kluchten/„Paeyt and'ren oock soo snar/ en bats„Met uwe blaeuw uytvluchten.

11 „Vaert wel mijn lief/ Adieu ick ty/,,Vaert wel mijn lief/ etc.„Van hier/ en soo ghy iets van my„Somtijds noch wilt verhalen/„Bevleckt mijn eerelijck gevey/„Bid ick/ met geen schandalen,

12 „Princes ick vraacht( eer ick dit sluyt/„Princes ick vraacht/ etc.„Dunckt u dat dit wat s p ij t i c h luyd/„Wilt d'oorsaeck overlegghen„Dat die uyt u geveynstheyt spruyt„En u ghemaeckt afsegghen." 1 )

Het is duidelijk, dat er tusschen den dichter en Annettaeen vrij langdurig, maar „eerelijck gevry" heeft plaats gehad,dat zij hem „om wat schats" heeft „afgezegd." Zelfs zou hetkunnen schijnen, dat zij van B r e d er o kwaad gesproken had,daar hij haar verzoekt zijn „gevey" „met geen schandalen"

1) „Boertigh Liedt-Boeck", bl. 43, 44.

Page 143: RBRND DRNZ. BRDR

ANNETTA OF ANGENIET. 129

te bevlekken. In den spijtigen toon van het geheel ligt eeneaankondiging van de „A n gen i et."

M o 1 t z e r heeft daarenboven de meening uitgesproken, „datFlorinde van het laatste lied der „G r o o t e Bron" 1) voorden gefingeerden naam te houden is van Annetta. Immersook F lor in de heeft zich kennelijk laten bepraten door oudersen vrienden:

2 „Ghelooft myn Liefje/ dat de oude„ons gheluck en trouw weerhoude„Niet om u maar haar profyt.

4 „Om u vrienden te behagen„Reedt u self gheen eeuwigh klaghenf„'t Sou myn deeren! soo 't geviel."

Ook Florinde heeft in de plaats van Bredero verkoren :

7 „Een van hoogher stam geboren„En driedubbel wel soo rijck."

Ook F l o r i n d e's nieuwe minnaar had van het lot ont-vangen „'t geen voor 't vole weyts doet proncken", en ookin het bedoelde tot Florindelor gerichte lied komt, evenalsin 't Annetta toegezongene, de uitdrukking voor:

„Doch myn rijckdom is ghelegen„Niet in ghelt, maar in 't ghemoet." 2)

Annetta — Florinde was dus de wispelturige schoone,op wie Bredero wraak nam door zijne pastorate „A n g e-niet."

Nu rijst de vraag, waarom schreef hij maar drie bedrijvenvan dit spel, waarom moest later de hulp van Jan J a n s z.Starter ingeroepen worden, om het onvoltooide stuk af temaken?

Ik aarzel geen oogenblik hierop te antwoorden. In denwinter van 1617-1618 verschijnt de schoone en rijke Mad a-1 e n a S toe km an s te Amsterdam. Op nieuw ontvlamt het

1) Bl. 102.2) T. a. pl. bl. 118, 119.

9

Page 144: RBRND DRNZ. BRDR

130 MADALENA STOCKMANS.

oude liefdevuur, en ditmaal ernstiger dan ooit te voren. Dedichter denkt niet meer aan Annetta, hij laat zijne pasto-rale liggen.

Dus in den winter van 1617 zag Bredero zijne vijfde star,Madalena Stockmans, voor het eerst.

Ik herinner hier, ter verduidelijking der nog te verhalengebeurtenissen, wat Mr. Ch. M. Dozy omtrent haar ontdekte. 1 )

Onder de papieren van Catharina van der Voort,echtgenoote van den vermaarden Piet er de 1 a Court, vondMr. D o z y een handschrift van Breder o. Het was een vers,aanvangende : „O ogen vol m a j es te y t ," met het kostelijkadres:

,,A Madamoiselle MadameMADALENA STOCMANS,

Roomen."

Het gedicht is met de schrijfhand van Bredero geschre-ven, als blijkt uit de vergelijking met de door den heer Rap-p a r d gefacsimileerde naamteekening en kenspreuk van dendichter. 2) alenaMad Stockmans kwam uit Dordrecht,maar stamde uit eene Andwerpsche familie. Zij was den 12April 1598 te Dordrecht geboren en telde op het oogenblikharer kennismaking met B r e d e r o negentien jaar. Hare oudersheeten Jan Stockmans en Elisabeth Jan Lambrechtsdr. Dit is althans de meest waarschijnlijke lezing. Zij kwamenuit de omstreken van Andwerpen, vluchtende voor de solda-ten van Par ma, en vestigden zich te Dordrecht. Daar zij totde aanzienlijkste Brabantsche familiën behoorden, kwamen zijte Dordrecht in de voornaamste kringen.

Madalena had eene zuster Elisabeth, die in September1617 ondertrouwde met Jan Te11er Thomasz. „Coop-man, van Dordrecht" maar „wonende te Amster-dam." Madalena kwam in den winter van 1617 bij hare

1) „Bredero's Zwanenzang", in het „Brederoo-Album".2) „Overzicht eener verzameling Alba amicorum", in het

VII deel der Nieuwe Reeks van Werken van de Maatsch.der Nederl. Letterkunde te Leiden."

Page 145: RBRND DRNZ. BRDR

MADALENA STOCKMANS. 131

zuster logeeren, daar waarschijnlijk hare beide ouders over-leden waren. Op welke wijze zij met B r e d e r o in kenniskwam, blijkt nog niet recht duidelijk.

Mr. Dozy wijst in het voorbijgaan op den ,,Minnebrief"in verzen, 1) door B r e d e r o bij het begin van een zijnerminnarijen geschreven, maar acht het niet waarschijnlijk, datdeze het uitgangspunt der kennismaking met Mad a l e n ageweest is. In dien brief, beginnende:

„Waer u het hert bekent van die u dit doen Benden,„Soo waer het niet van nood dit schrijven voor te wenden,„Na dien, Eerbare Maegd, dat onkun maekt on-min,„Soo is door Gods beschik my dit gegeven in:„Dat ick mijn reyn versoek met mijne hand sou schrijven,„'t Geen ik uyt vreese laet, om mondeling te bedrijven.„Beleefde Dogter waert, 'k hebb' noyt by u versaemt,„Dies klaegt u nu mijn pen, 't geen haer de tonge schaemt,„In d' eerste aenkomst u opentlijk te verbreden„Mijn hertelijk begeer, en goe genegentheden:" —

komt aan het slot de volgende uitnoodiging:

„En belght het u niet, dat ick u niet laet weeten,„Waer dat ick woon, of hoe ick ben geheeten.„Ick vrees, dat yemant dees mijn brief quam in de handt,„Die u en my sou dan spreecken spot en schand.„Maer ghy mengt dien wel sien, ick wilt u wel vertrecken,„Als 't my tot geen on-eer en schande soud' verstrecken.„Ick bid u hartelijck, dat ghy aen deure staet,„Wanneer als morgen komt, dat de kloek negen slaet."

Volgens Mr. Dozy zou deze uitnoodiging, »ook naar detoenmalige begrippen meer op eene burgerdochter dan op eenelogée bij eene deftige familie" slaan 2). Ofschoon ik van eeneandere meening ben — men denke aan de eerste vrijaadjevan Jacob Cats te Middelburg — zou ons dit niet veelbaten. De „Minne- brief" is toepasselijk op Mar ga riet,op An geniet en op Mad a l e n a. Ik waag het niet te be-

1) „Nederduytsche Poëmata" (in de „Werken",uitgaafvan1678)N. 635, 636.

2) T. a. pl. 32.

Page 146: RBRND DRNZ. BRDR

132 MADALENA STOCKMANS.

slissen. Er zijn sporen in dezen minnebrief, die leiden tot hetvermoeden, dat het zijn eerste niet is. De betuigingen:

„Beleefde Dochter waert, 'k hebb' noyt bij u versaemt"

en:„Al heb ick, Godt-betert, noyt by u mogen wesen"

schijnen te bewijzen, dat hij met den gang der Amsterdam-sche flirtation uit zijne dagen vrij wel bekend was.

Hoe ook de kennismaking geweest zij, Breder o heeftMad a l en a Stock mans ontmoet en vurig lief gekregen,ditmaal met ongemeene hevigheid.

Mr. Dozy wijst op een zijner liederen uit het „Boertig hL i e d t b o e c k" als toepasselijk. Dit lied heet:

NIEUW LIEDEKEN,

Stemme : Daer ick lach en sliep in een pride// enz.

„Ick moet met sangh vertalen„De Min mijns jeughd afmalen/„Die my treurigh deed dwalen/„Totdat ick quam te pratenBy haer/ wiens ooghen-stralen

„Mijn zielskrachten ontstalen/„Mijn levenslust onthalen/„Sonder dat sy my haten:„Want haer lieflijck ghemoet/„Is vriendelijck en Boet/„Ick had haer wel gegroet/„Ghelijck een Jongman doet/„Maer noyt eenighe reden„Van mijn ghenegentheden/„Gebruyckten ick daer mede/„Maer brochten deur den tijd„Met boerterije soet.

2 „Daer nae/ ist soo ghevaren%„Dat wy quamen te paren„In een seer soet vergaren/„Of gheselschap vol vreughden:„Daar anders niet en waren„Als dochters jongh van jaren/„Ick kan 't niet al verklaren/„Hoe wy ons daer verheughden.

Page 147: RBRND DRNZ. BRDR

MADALENA STOCKMANS. 133

„Daer na noch wat ghele'en„Hebben wy saem gere'en/„Ick en mijn Lief by een/„Wy waren wel te vre'en/„Ick docht doe niet dat treuren„Mijn blijdtschap son versteuren/„Der Minnen wille -keuren„Die gheven in 't ghemeen„Van wat vreuchts veel gheween.

„Noyt had ick meer verblijen„Als 's winters in het rijen/

„Dat wy deden somtijen„Seer lieffelijck en lustich/„Maer als ick wat sou vrijen/„En klaghen haer mijn lijen/„Wierd ick door fantasijen„Swaer-hoofdigh en onrustigh/„En mijn ghepeynsen swaer„Streden tegen malkaer/„Mijn schamel hart eerbaer/„En dorst niet melden daer/„Mijn inwendige klachten/„Mijn verbayend verwachten/„En hoe mijn ziel ging achten„De reyne ende klaer„Suyverheyd van haer."

„Nn noch onlangs geleden/„Heb ick met haer gereden„Hier binnen deser Stede/„Op de gheveegde banen/„Soo ionstigh wy dat deden/„Soo minnelijck vol vreden/„Het bedroeft my noch heden/»Als ick hier van vermane%„Hoe snelle dat de tijd„Ons lieve vreughd afsnijd/„Ons geluck werd benijd/„Van die 't sagen met spijt/„Met afgunst en met smarten/„Haer boos en valsche harten„Toonden haer oude parten„Wt scheldens nijt„Met schamperlijck verwijt.

Page 148: RBRND DRNZ. BRDR

134 MADALENA STOCKMANS.

„Met al mijn hert en sinne„Ick dees Dochter beminne!„Maer ick durf 't niet beginne„Mijn liefde te ontdecken.„Dus kermt mijn ziel van binne/„En mis-trout te verwinne„Het hart van mijn vriendinne„Die ick met ionst wil trekken/„Och wou dees weerde Vrou„Als ick wel wil en wou/„wt goeder harten son„Sy antwoorden mijn trou/„Al derf iek 't niet klagen/„Sy siet meest alle dagen„Al mijn verliefde vlagen/„Mijn innerlycke vreucht/„En heymelycke rou.

„Princessej Lief verheven„wt ziel ijver gedreven/„Met erenst en met beven/„Versoeck ick u genade„Waer is u ionst gebleven„Die ghy my placht te geven/„O Sonne van mijn leven!„Beschuttet doch de schade/„Die my wan-hoop voorstelt/„En doet Natuur geweld/„Vloekt/ en veracht het Geld/„Daer mennich om verseldBy een/ die hen met pijnen

„Het leven doet verdwijnen/„Laet Lief u jonste schijnen/„Als my mijn geest alleen te voren spelt". 1)

Hoe lankwijlig en breedsprakig dit lied ook zij, het loontzeer de moeite eener nadere studie. Met Mr. Ch. M. Dozyben ik overtuigd, dat hier Mad a l e n a Stock mans bedoeldis. Ontbreken uitwendige bewijzen, de inhoud is rijk aanallerlei toepasselijke aanduidingen. De dichter dwaalde treurigin de „min (zijner) jeugd," totdat de „ooghen-stralen," de

1) „Boertigh Liedt-Boeck", bl. 81, 82.

Page 149: RBRND DRNZ. BRDR

MADALENA STOCKMANS. 135

„oogen vol majesteyt," hem troffen. Toch durfde hij nietspreken van zijne „genegentheden." Hij ontmoet haar opeene partij:

„Daer anders niet en waren„Als dochters jongh van jaren/.... —

daarna mag hij met haar schaatsenrijden op de „gheveegdebanen," maar hij durft van zijne liefde nog steeds niet tespreken. Daarenboven poogt men uit nijd zijn gedrag bij haarverdacht te maken. Hij schijnt zeer tegen hare persoon enstand op te zien, en zich in eene stille, onuitgesproken gene-genheid te verheugen. In de laatste strophe klaagt hij oververlies van hare gunst en waarschuwt hij haar, haar levens-geluk niet om geld op het spel te zetten.

Dit alles is bij uitstek van toepassing op MadalenaStock mans. Hetzelfde thema word behandeld in het lied„Gogen vol majesteit," het laatste door Bredero totMadalena gericht.

Mr. D o z y heeft nog een handschrift ontdekt „in briefvormgevouwen en geadresseerd":

„A Madamoiselle Madalena Stockmans asteur(a cette heure ?) En Amsterdam."

Het is een naamvers op Madalena S., zeer zwak naarvorm en inhoud, eene liefdeklacht zonder eenige bruikbare aan-duiding. „Of het van Bredero is" — zegt Mr. Dozy — zou„ik niet met zekerheid kunnen zeggen; de hand biedt zeker„veel overeenkomst aan en in de onderteekening kan men„met eenigen goeden wil we] G. A. B ..... o lezen" 1). Is ditjuist, dan moet het naamvers wel het eerste gedicht zijn, datBredere aan Mad a 1 e n a opdroeg, daar hij met geen enkelwoord van tegenspoed of mededingers rept.

Heeft Bredere meer liederen geschreven voor Mad a 1 e n aStookmans? Mr. Dozy vindt het „bepaald ondoen-lijk" die in de drie liedeboeken aan te wijzen. Mij dunktechter, dat er nog wel het een of ander te vinden is. Zoowijs ik op een:

1) T. a. pl. bl. 33, 34.

Page 150: RBRND DRNZ. BRDR

136 MADALENA STOCKMANS.

„L I E D T 1).

Stemme: Pavane d' Eepangien.

„Al mijn begeerlijckheden„Gaen noch in liefde voort;„Hoewel dat mijn gebeden/Of 't alderminste woort

„Niet meughen zijn verhoort„Van u/ o mijn vriendin!„Dien ick met hart/ en sin/„Doch hopeloos bemin.

2 „Die mint 'tgeen by moet derven/„Sijn meerder/ off partuur/,Die sterreft voor sijn sterven/„Duysent mael in een uur.

,Och lieff/ 't valt my soo luur/„Ja een hart dootlijck leyt/„Dat d'onghelegentheyt„Ons van den andren scheyt.

3 „Mijn Gaerne brant van minnen„Blijft onbluslijck/ en groot/„Ick sal met trouwe sinnen„(Hoe seer van hoop ontbloot)

„U lieven tot mijn doot.„O soet maagdeken teer!„Die ick na mijn begheer„Niet ghenoegh prijs en eer.

5 „Moet ick soo 't schijnt ontberen

„U/ om 't geen dat ghy weet/

„So durf ick u wel sweren

„Met een seer hooghen eedt/

„Dat ick sal draghen leedt

„Niet met rou-cleeders Swart/

„Maer binnen in mijn hart/

„Daer 't niet gesien en wert.

6 „Maer wou Fortuyn eens wenden/Of was 't Godts lieven wil/

„Een goed middel te senden„Om slechten het gheschil

1) „Boertigh Liedt-Boeck", bl. 33, 34.

Page 151: RBRND DRNZ. BRDR

MADALENA STOCKMANS. 137

„Dat tussohen ons eens vil:„Och een soo eenich stuck„Sou dooden haest mijn druck;„Ach! had ick dat gheluck.

„Princes ick sal •erwachteu„U graci met gheduld/„En hoop, dat ghy mijn clachten„Noch eens verhooren sult:„Als de maat is vervult„van uwe wreetheydt straf/„Die haest moet nemen af;„Of ghy brenght my in 't graf."

Mij schijnt dat lied aan Mad ale na gericht. Men zal zeg-gen, dat het ook voor T e s s e l s c h a zou kunnen bestemd

zijn, maar ik wijs er op, dat alle toespeling op T e s s e 1 s c h a'stalenten — anders steeds voorkomende — geheel ontbreekt;dat niets bekend is van een „geschil" tusschen Brederoen R o e m e r's jongste dochter. Met M a d a l e n a had hijinderdaad een geschil, als uit zijn minnebrief in prozaaan „de blygeestige ende wel verstandige Lief M. S." blijkt.De herhaalde verzekering, dat hij haar zal liefhebben tot zijndood, en dat hare wreedheid hem in 't graf zal brengen, stemtvolkomen overeen met de geschiedenis van dezen laatstenminnehandel. Opmerkelijk vooral is het, dat Bredero, diehoog opziet tegen den maatschappelijken rang van M a d ale n a,in het tweede couplet zegt:

„Die mint 't gheen by moet derveen/„Sijn meerder/ off partuur...."

Minder vast gaat het met een „Amoureus - L i e d t" ')aanvangende:

„Adieu schoonheden preuts vol sachte tooveryen/„Ter wijl ick segh adieu verhoort mijn droeve klacht:„'T is nu niet meer gheveynst mijn d o o t sal u b e l y e n/„Dat ick mijn sterven zoet en scheyden bitter acht.

1) „Groote Bron der Minnen", bl. 47.

Page 152: RBRND DRNZ. BRDR

138 MADALENA STOCKMANS.

2 „Adieu Godlijck ghesicht en oorsaeck van mijn ende/„Dat om mijn heete vlam te coelen tranen schept.„d' Ondankbaer tranen gaen/ mijn ziel blijft vol Blende/„Dit maeckt mijn sterven soet, dewijl gh'er lust aen hebt."

Deze regelen zijn toepasselijk op B reder o's toestand inde laatste maanden van zijn leven (Juni-Juli-Augustus 1618),

maar met zekerheid is dit niet vast te stellen. Dit gaat juistop dezelfde wijze zoo met een onmiddellijk volgend ,,Am o u-ren s -Lie deken" 1) waar men dezelfde klacht verneemt:

2 „Waerom wilt ghy mijn dopt/ segt uytvercooren Vrouwe„Hoe zydy doch so wreet/ waer toe dees felle straf/„Ick brande in u min en die sal niet ophouwe„Voordat ie Geesteloos legh uytgerect in 't graf.

6 Siet mijn belast gemoet/ vermast van Druck en lyen„Neemt acht op mijn elent/ en jammerlijcke pijn/„Wilt ghy my gansch den wech van uwe gunst afsnyen„Het sal u dienaers doodt/ en syn verderven zijn.

8 „Helaas! mijn waarde Vrou/ belet mijn droevich sterven„Mijn leven is het lest/ mijn lyen is te groot/„Soo 'k van u lieve munt geen troost en mach verwerven„So spreeckt het vonnis van mijn leven of de doodt."

Wederom zeer toepasselijk, schoon zekerheid ontbreekt.Toepasselijker nog schijnt mij een

AOUMREUS-CLACHT-LIEDT /

Op de wijse: Esprits qui souspirez 2).

„Och snelle winden wilt mijn overdroeve klachten„Gaan draagen nu te vlucht/ in d' ooren van mijn Vrou/„Van daar tot in haar hart/ de borne der ghedachten/

„Op dat ik voor mijn doet haar Beelt noch eens aanschou.

2 „Klaaght haar weemoedelijck mijn ongemaéckte suchten„Mijn seer benaut verdriet/ en mijn aanstaande noot/„En hoe vertwijffelt my wanhoop het quaast doet duchten„En hoe mistroostich ick verwacht/ en roep de doodt.

1) „ Groots Bron der Minnen", bl. 47.j) Aldaar, bl. 55, 56.

Page 153: RBRND DRNZ. BRDR

MADALENA STOCKMANS. 139

5 „Ha wreede sult ghy noch u Dienaer langer proeven„Die ghy soo hebt ghetoetst/ die ghy soo hebt versmaat?„Soo sal u eyghen daat eer langh u Ziel bedroeven

„Soo haast als ghy sijn doot en u hulp siet te laat.

6 „Salt niet een schoone roem voor u o Vrouwe weesen

„Dat ghy den oorspronck syt/ dat hij soo deerlijck sturf?

„Doch soo 't gheschiet/ sijn Graf sal yder een doen leesen

„Hoe dat hy voor sijn tijdt de doot van u verwurf."

7 „Ghy sult een oorsaack sijn door u felle manieren:„En door sijn trouheyt hy/ dat langhe naa sijn tijdt

„Veel Dichters cloeck in Rijm wonder sullen versieren

„Tot sijn leevendich Lof en u eeuwich verwijt.

9 „Hy seyt u nu adieu/ by gaat soo heughlijck sterven/

„Omdat hy heeft ghedaen soo een minnaar betaamt/

„Hy sal een goede Faam noch naa sijn doot verwerven/

„Als ghy kenschuldich sult veracht syn en beschaamt."

Wanneer B r e d e r o niet door verdriet over zijne vijf mis-lukte vrijaadjes, inzonderheid over de „felle manieren" vanMad ale na, gestorven is, dan mag minstens niet ontkendworden, dat hij er zeer dikwijls mee heeft gedreigd. Dit ge

-heele vers is een voortdurend dreigen met zijn aanstaandendood. Het kan moeilijk op iemand anders toepasselijk zijndan op M a d a l e n a S t o c k m a n s. Zij heeft hem „versmaad"en gekwetst door hare „felle manieren" — zoo als ookuit den minnenbrief in proza blijkt. Dichters zullen hem nazijn dood wreken. Het schijnt of hij reeds met zijn uitgeverhad afgesproken, dat Starter de twee laatste bedrijven der„A n g e n i e t" zou voltooien. Onloochenbaar is het, dat Star.ter dit „Amoureus-Klacht -Liedt" als uitgangspuntvoorzijn slottooneel heeft gebruikt.

Men vergelijke slechts het zesde en zevende couplet metde laatste woorden van K l o r i d o n in „A n g e n i e t." ')Deze zegt:

') „A n g e n i e t", 5 Hand. 4 uytkomst, bl. 423, II deel der nieuwste

uitgaaf van B r e d e r o's Werken bij Gebr. Binger. („A n g e n i e t” met

aanteekeningen van Dr. A. lie e wijn.) n.)

Page 154: RBRND DRNZ. BRDR

140 MADALENA STOOBMANS.

„En of ick schoon soo seer ter harten nam dees spijt,„Dat ick daaromme sturf voor mijne rechte tijdt,. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

„So denkt daeromme niet dat het sal blijven steken,„Veel minder dat u sal u rechte loon ontbreken:„Al 't menschelijck gheslacht son eer zijn zonder spraack,„Eer een bekend Poët sou sterven sonder wraack,,Besonder als de smaad aan sijn persoon bedreven,„Hem had door spijt berooft van 't aangename leven:„Want dan sal datelijck den een of d' ander Geest,„Die in mijn leven is met mijn bekend geweest,. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

„Opstijghen en mijn Spel, daar ick het heb ghelaten„Ghedreven door een lust, weer op een nieu aanvaten...."

Het springt in het oog, dat Starter dezelfde woorden alsBredero — „hy sturf voor zijne rechte tijdt" ge-bruikt. Starter, tijdgenoot en vriend, is ten volle overtuigd,dat Bredero de weigering eener geliefde „soo seer ter hartenam," dat hij er „door spijt berooft (werd) van 't aengenameleven." Starter staat in dit pleidooi op mijne zijde enBredero verkondigt het in elk lied van de daken, dat zijnhopeloos lief hebben hem de dood zal aandoen.

Intusschen past het ons verder te gaan en aan te toonenwelke andere liederen hij noch wellicht voor Mad a l e n abestemde. Als zoodanig wijs ik aan:

NIEU DROEF-SCHEY LIEDEREN.

Op de Voys: Ie peyns om een persoone, nacht ende dac1" 1)

2 „Ach scheyden bitter scheyden/„Scheyden met droefheyt groot:„Ghy gaet myn Jeugd bereyden„Een overdroeve doodt.„Ach comt/ o troost/ aen siet myn noot (bis)„Siet hier mijn hart„vol pijn en smart„Van lief en hulp ontbloot.

3 „Viert Maagden Jongelingen„Met schreyen mijn uytvaert/

1) „Groots Bron der Minnen", bl. 91, 92.

Page 155: RBRND DRNZ. BRDR

MADALENA STOCKMANS. 1.41

„Myn lof met ron wilt singhen„Als men my stopt in d'aart/„Stelt op myn graft dees woorden waert/ (bis)„Dees Steen bevat„Die te Lief hadt„En sturf van Liefd beswaart."

7 „Adieu ick schey met smarten„Van u die ick verhief„Adieu seg ick van harten/„Adieu ontrouwe Lief:„Denckt om myn treurige Minne -brief (bis)„d'Welck was beklat„Met traantgens nat/„Tuygende 't ongerief".

Het valt alweer moeilijk dit lied aan eene andere dan aanM a d a l e n a toe te kennen.

„Denckt om mijn treurige minnebrief!"

schijnt mij een straal van licht te werpen op de geheel,geschiedenis.

't Is hier de plaats aan den bekenden Minne -brief —bewaard in de „Nederduytsche Poemata" 1) — te her-

inneren.Hij werd geschreven op den 1 Januari 1618 of eenige dagen

later en voert als titel: „Minne -brief":„De bedroefde Gerbrande groet met verslagener harte, de

„bly-geestige ende welverstandige lief M(adalena) S(tockmans)„ende wenst haer in den Heer geluck en saligheydt aan ziel» ende lijf, mitsgaders een goot ende wenschelijck nieuwe jaer.

„Soo weynigh als het vyer kan wesen sonder hette, soo„weynigh kan ick zijn sonder nacht ende dagh van u te„droomen ende mijn ellendigh hert te pijnigen met treurige„ende swaarmoedige gepeynsen, ende mijn levende geest te„begraven in dud-oorige sufferijen, uyt oorsaeke dat ick helaes„op Maendagh 's avonts laetst -leden te gast wiert gehouden„by G(illis?) G(illesz?) V(alkenier?) ende sijn geselscap, die

1 ) Bi. 637, 638 der „Werken", uitgaaf 1678.

Page 156: RBRND DRNZ. BRDR

142 MADALENA STOCKMANS.

„my verwachtende ten eten waren, g e l ij c k lek u wel„breeder mondeling sal verwittigen, soo 't Godt» belieft, waer naer ick op Dijnsdaeghs 's morgens een„myner goeden Vrient geleyende na Haerlem ter begraffenisse„van een van mijn kennisse, dies ick door 't aenporren van„mijn reysbroeder my liet vervoeren, en deur reuckloosen„yver versloften lek de weet te doen aen mijn ouders, die„tot mijn groote leetwezen heel bekommert zijn geweest, be-,, duchtende, dat my eenigh ongeval overgekomen was, 't zy„inbreek van ys ofte anders, gelijck men doch gaerne het„swaerste eerst denckt, vermist sy aen my niet en zijn ge-„went uyt te trecken sonder voorweten van haer lieden. Der-,,halven soo wil lek u vriendelijck en de hartelijck hebben„gebeden ghy wilt my des e mijn mis d a e d t niet ten„swaerste toerekenen, maer duyen met u gewoonlijeke wij s-„heydt mijn onvoorsichtige dwase daedt tenbesten,„als lek aan u bescheydentheydt, ende allervriendelijckste„goedertierenheyt vertrouwe, hopende, dat lek o goedige en„allerbeste Dochter! niet bedrogen in mijn hope sal wesen,» door dien u aengeborene deught, u gestadelijcke pronckt ende„verciert met lust om goedt te doen, en 't kan niet anders„zijn, of u verstandige ziele bemerkende mijn waerachtige„onschuldt, sal betoonen, dat sy is wijs ende welgeleert, als„ghy mijn mis - slagh ten beste keert.

„Voorders laet lek weten (doch ongaerne) dat lek sieck ende„niet wel te pas en ben, vermits lek ongeluckigh met de slede„in 't ys gebroken ende iek met myn lenden in 't water ge-» seten hebbe; waarop lek, als ghy wel denken meught, dap-„per eerkout geworden ben, soo dat lek nootsaekelyck mijn„kamer bewaren moet, hetwelek mij een onzeggelyck verdriet„is, ten aensien, dat lek daer door ben verbannen van mijn„zielsaengenaem geselschap, en daerenboveu soo quelt mij» de schriekelycke jalousye van den bruynen Bra-»bander, en vreese door hem te verliesen het wey-,,nigh, dat iek aen u gewonnen hope, dies my de„uren dagen, de dagen jaren en de nachten eeuwen duncken» te wesen, daerom o A l d e r l i e f s t e Lief, indien u de men-„schelycke genegentheyt mede aenhangt, of so u maechde-

Page 157: RBRND DRNZ. BRDR

MADALENA STOCKMANS. 143

„lycke borst oyt is doorstraelt geweest met de minnelycke» stralen van medelyde tot u even Naesten, of soo ghy immer„meer hebt gevoelt de vriendelycke kracht van de verkiesinge» van d'een voor den anderen te beminnen, soo laet u min-„naar niet hopeloos quynen, maar vertroost hem met een» kleyn letterken van genegen jonste, soo sal ick blyven in„leven en sterven

„Uwen altydt getrouwe Dienaer en Slave,„G. A. Bredero."

Dit kostelijke stuk geeft in verband met de aangehaaldegedichten een duidelijk licht over de betrekking tusschenBredero en Madalena. Mocht men beweren, dat in degedichten een overdreven pathos heerscht, hier heeft men dendichter in zijne natuurlijke gestalte. Vooreerst blijkt er uit,dat hij in de eerste dagen van Januari 1618 de schoone enrijke juffrouw Stock mans reeds geruimen tijd kende, zoo-dat wij met gerustheid mogen vaststellen, dat hij in Decem-ber 1617 met haar heeft

. . . . . . „gereden/„Hier binnen deser steden/„Op de gheveegde banen...."

Misschien is de kennismaking op het ijs aangekomen. Hetijs mengt alle standen onder elkaar. Dit denkbeeld stemtovereen met B r e d e r o's houding tegenover Madalena. Hijis altijd zeer eerbiedig. Hij behandelt haar als eene, die bovenhem geplaatst is. Hij houdt in het oog, dat zij van zeer goe-den huize is, zoodat hij tegen haar opziet. Van daar zijne klacht:

„Die mint 't gheen hij moet derven„Syn meerder/ off partuur...."

Dat hij het ernstig meende, blijkt uit alles. Do blik uitM a d a l e n a's „oogen vol majesteit" heeft hem betooverd. Hijdenkt alleen aan

„haer, wiens ooghen stralen/„(zijn) zielskrachten ontstalen/„(zijn) levenslust onthalen...."

Page 158: RBRND DRNZ. BRDR

144 MADALENA STOCKMANS.

In December 1617, misschien vroeger, heeft hij haar ontmoet:

„In een seer soet vergaren/Of gheselschap vol vreughden:

„Daer anders niet en waren„Als dochters jongh van jaren...."

Met andere woorden: B r e d e r o ontmoette Madalena opeene Amsterdamsche jongelui's partij. Zoo wel om hare schoon-heid als om haar fortuin wenschte hij haar tot de zijne temaken. Maar hij aarzelde, hij vreesde, dat hij ten vijfdenmale een blauwtje zou loopen. Van daar zijne verklaring:

„Met al mijn hert en sinus„Ick deel Dochter beminne/„Maer ick durft 't niet beginne„Mijn liefde te ontdecken...."

MadMadalena moedigde Bredere in den beginne aan. Ditgetuigt hij in het lied: „Oogen vol majesteit," waaruit ik nude volgende regels meedeel:

„Maer lieve oogjens bly„Em heugt u niet het wencken?„En 't gluuren van ter sy?„En 't loucken teghens my?„Soo vriendelije als vry?„Nochtans op vryery„Heb ick noyt willen dencken." i)

Deze regelen zijn tot Madalena gesproken en bevestigendus met een historisch document, dat de andere aange-haalde liederen van denzelfden inhoud en strekking door mijterecht met B r e d e r o's vijfde vrijaadje in verband wordengebracht.

Men ziet, dat Madalena met hare „lieve oogjens" dendichter dikwijls had aangemoedigd, schoon hij aan „vrijerij"niet wilde denken. Met andere woorden: hij is met haar inhet tijdperk eener gematigde „flirtation," aan verlovingwordt niet gedacht. Nog eene omstandigheid kwam hierbij, er

1) „Groots Bron der Minnen", bl. 81.

Page 159: RBRND DRNZ. BRDR

MADALENA STOCKMANS. 145

was een medeminnaar, in den ,,Minne -brief" „de b r u y n eBrabander" genoemd.

Aan Mr. Ch. M. Dozy komt de eer toe den naam van denbruinen Brabander het eerst te hebben genoemd'). Hij heetI s a äc van der Voort , is geboren te Andwerpen, den 30Mei 1576, en heeft zich vroeg naar Italië begeven, waar hijfamilie had. In 1617 kwam hij uit Napels naar Amsterdam,waar hij een neef had, die met hem handelsbetrekking onder-hield. Ook hij heeft Madalena leeren kennen, ook hij blaaktvan hetzelfde vuur als Br e d e r o. De bruine Brabander waswel negen jaren ouder dan zijn Amsterdamsche medeminnaar,maar tevens een vermogend koopman, die zijner bruid eenewoning te Napels kon aanbieden.

In dezen staat van zaken kwam de crisis, die in Brede.r o's Minne-brief wordt verhaald. Door groote lichtzinnigheidwordt B r e d e r o de bewerker van zijn eigen ongeluk. In hetlaatst van December 1617 ging hij bijkans dagelijks metMadalena om. Dit blijkt uit de woorden: „ghelyck icku wel breeder mondeling sal verwittigen, soo'tGodt belieft", en uit de woorden: „dat ick daer door(zijne ziekte) ben verbannen van mijn zielsaenge-n a e m geselschap," beide in den minnebrief. Nu blijft hijplotseling twee dagen weg. Des maandags werd hij —„helaas!" — te gast gehouden bij een Amsterdamschen vriendG. G. V. „ende syn geselschap." Met andere woorden: B r e-d e r o heeft den geheelen Maandag met vroolijke vriendendoorgebracht. Des Dinsdags gaat hij naar Haarlem — mis-schien is dit een gevolg van het feest des vorigen dags —en verzuimt zelfs aan zijne ouders „de weet te doen." TeHaarlem werd een zijner kennissen begraven, waarom hij meteen „goeden vriend" besloot per (narre)slede naar Haarlemover het ijs te gaan. In hoever dit destijds een pleziertochtwas, kan eene nauwkeurige wetenschap der begrafenis-plech-tigheden uit het begin der XVII eeuw ons leeren.

Doch de tocht mislukt. B r e d e r o is „ongeluckig met deslede in 't ys gebroken" en heeft „met (zijne) lenden in 't

1) In zijne reeds genoemde studie, „B r e d e r o o's Z w a n e z a n g."10

Page 160: RBRND DRNZ. BRDR

146 MADALENA STOC$MANS.

water geseten." Dat hier van groot overleg of voorzichtigheidzou kunnen gesproken worden, zal niemand invallen. Uit ditavontuur blijkt zijne, ons ook van elders bekende, wildheiden roekeloosheid. Intusschen was hij „dapper verkout gewor-den", daarbij „siek ende niet wel te pas." Twee dagen hadhij Madalena niet gezien en nu (waarschijnlijk des Woens-dags of Donderdags) schrijft hij haar uit zijn stil en afgezon-derd „kluysjen."

Hij is zeer ter neergedrukt. Hij weet, dat hij zich tegen-over haar aan groote onachtzaamheid heeft schuldig gemaakt.Hij spreekt van zijn „verslagen hart," van zijne „treurigeende swaermoedige gepeynsen," van zijn „reuckloosen yver,"van „dese syne misdaedt," van zijne „onvoorsich-tige dwase daedt," en van zijne „misslagen." Al dezeuitdrukkingen wettigen het vermoeden, dat hij wellicht nogin hoogere mate de ontevredenheid van Mad Madalena had ver-diend. Zijn roekelooze lust om met vrienden feest te vierenen uitstapjes naar Haarlem te maken, mocht ook eene be-grafenis aanleiding zijn, konden hem misschien doen verge-ten, dat hij aan Madalena beloofd had haar te bezoeken,of naar de „gheveegde banen" te begeleiden.

In het voorbijgaan zij opgemerkt, dat een uitstap naarHaarlem altijd tot de meest uitgelezen vermaken van onzendichter behoorde. Reeds enkele jaren vroeger, toen hij naarde hand dong der „seer verstandige weduwe N. N.",had hij zich ook te verontschuldigen over een onverwachtentocht naar Haarlem. Hij schrijft haar: „Doen lek nu te Haer-„lem quam in die vrye blye tijd, soo heb ick soo gantsch„onbedwongen met uytgelaten vryigheyt en broodt-droncken„wangelatigheyt gewoelt en geraest en gesweet, het welck„my inder waerheyt leet is, als ick de leelickheyt met reden„gae' bedeneken, maer wat is 't? de Sorgelooze Jeught be-„denckt selden het eynde. Ick bidde u, duydt mijn groote„sottigheden met u gewoonelijcke wijsheyt ten beste." 1 )

Zijne laatste brooddronkenheid, die hem de zoo hevig ge-

')„Neder duit se he,Poemata",b1.631 (uitgaaf der Werken v. 1678).

Page 161: RBRND DRNZ. BRDR

MADALENA STOCNMANS. 147

liefde Mad a 1 e n a deed vergeten en verwaarloozen, woog hemzeer zwaar. Hij hoopt, dat zij met „hare gewoonelijcke wijs

-heyt," met hare „allervriendelijckste goedertierenheyt" zijnedwaze daad zal vergeven. Hij klaagt bitter, dat hij haar ge-zelschap moet derven; hij wordt gekweld door „jalousye,"als hij denkt aan den bruinen Brabander Van der Voort;hij vreest door hem » te verliesen het weynigh, dat (hij) aan(haar) gewonnen" heeft. Hij hoopt, dat zij zal gevoelen „devriendel}jcke kracht van de verkiesinge van den een voor denanderen te beminnen," anders gezegd, hij vleit zich, dat Ma-dal

Ma-dalena aan hem de voorkeur zal geven boven Van derVoort, en verzoekt „een kleyn letterken van genegene jonste."

Uit hetgeen nu volgt is op te maken, dat hij zulk eenbrief nimmer ontvangen heeft, dat na zijne herstelling —wellicht vele weken later — Madalena Amsterdam verlatenhad. Feitelijk is het ons bekend, dat zij den 27 Mei 1618 teDordrecht in ondertrouw verbonden werd aan Isaac Wil-1 e m s z van der Voort, en dat het huwelijk voltrokkenwerd den 18 Juni 1618 te Oud-Alblas. Het is juist in dittijdvak Januari tot Juni 1618, dat B reder o haar gedurigzijne verzen — boven medegedeeld — toezendt.

Het ligt voor de hand te veronderstellen, dat Madalenana de gebeurtenissen van de laatste Decemberdagen den om-gang met B r e d e r o afbrak, 't geen door zijne ziekte zeergemakkelijk werd gemaakt. Reeds klaagde hij in zijn „NieuwLiedeken": „Ick moet met sangh vertalen," dat men hembij haar had belasterd, dat hij hare gunst verloren had. Hijhoudt niet op haar met verzen lastig te vallen, daar hij delaatste: „0 o g e n vol majesteit" naar Rome heeft geadres-seerd. Het is hier de plaats dit dikwerf vermelde lied — inhandschrift teruggevonden door Mr. Dozy — in te lasschen:

,,NIEU-LIEDEKEN,

Voys: Aenkoort het geclach, enz.

„Oogen vol majesteijt„vol grootsche heer]ijckheeden„hoe comt dat ghy nu scheijt„van u eerwaerdigheijt

Page 162: RBRND DRNZ. BRDR

148 MADALENA STOCICMANS.

„en soete aerdigheijt„laes, wat lichtvaerdicheijt„aenneemt dy sonder reden.

2 „Van waer comt dit versmaen„voorwaer ie kant niet sinnen„noch geener wijs verstaen„de oorsaek van dit gaen„u quelt misschien een waen.„soo ie u heb misdaen„'t is met te veel te minnen.

3 „Die waen quelt u misschien„dat ic u soeck te vrijen„'k heb noeyt soo hoogh gesien„off ie wist wel op wien„want die machtige Lien„die soecken te gebien„en dat can ie niet lijen.

4 „Ick ben te groot van moet„om yemant let te achten„om rijckdom off om Boet„sot is hy die 't ooc doet„ic Prijs u edel Bloedt„dat God'lijck is gevoet„met hemelsche gedachten.

5 „Daer ghy my vaeck met speest„als ick hier quam verkeeren„ootmoedich en Bevreest„voornamentlijck aldermeest„om u geswinde geest„'k heb noyt soo stout geweest„dat ie u dorst begeeren.

6 „Hoe souw ymant van staet„als ie dat dencken kunnen?„hy mocht door feyl van Baet„off om sijn eygen Baet„ó Vrouwelijck Cieraet!„ic souw u soo veel quaet„om my niet mengen gunnen.

Page 163: RBRND DRNZ. BRDR

MADALENA STOCKMANS. 149

7 „Maer lieve oogjens Blij„en heught u niet aen 't wencken„en 't glueren van ter sij„en 't loncken tegens mij„soo vriendelijck als vrij„nochtans op Vrijerij„heb ick noeyt willen deneken.

8 „Ghy siet mijn lieffde in„met innerlijck medoogen„ic ken dat ie Vriendin„U als mijn Ziel Bemin„doch eer ie meer begin„ghy sluyt my uit u sin„en Bant my van u Oogen.

9 „Oogen ist die ie dan„mijn hartwinning moet derven„so Bid ie siet my an.„my d' alderdroeffste man„die oeyt moeder gewan„overmidts dat ie van„de Braeffste siel moet swerven" 1).

Er is onderscheid tusschen den toon van dit lied en devorigen. Ook is er overeenkomst. Hij verwijt M a d a l e n a,dat zij zonder reden gelooft aan zijne „lichtvaerdicheyt." Reedselders had hij gewezen op een „geschil" tusschen hen beiden.Zij had hem zijne nalatigheid en brooddronkenheid kwalijkgenomen; hij poogde zich te verdedigen. Dat Mad a l o n aAmsterdam verlaten had blijkt uit zijne woorden:

„(ik kan) geener wijs verstaen„de oorsaeck van dit gaen." —

Als in de vorige verzen verzekert hij, dat hij niet zoekt tevrijen, dat bij geen huwelijksaanzoek zal doen. Hij houdthaar daarvoor te hoog geplaatst. Hij is nooit zoo stout ge-weest, haar tot zijne vrouw te begeeren. Toch verwijt hij

1) Volgens het handschrift, door Mr. Dozy uitgegeven, gecopiëerdzonder leesteekens en met sommige betere lezingen dan het gedruktelied in „Groote Bron der Minnen", bl. 81.

Page 164: RBRND DRNZ. BRDR

150 MADALENA STOCKMANS.

haar, dat zij hem met hare vriendelijke oogen heeft aange-moedigd, Hij berust — en dit is het nieuwe en eigenaardigevan deze verzen — hij berust in het denkbeeld, dat hij harehand nooit zal verwerven, maar smeekt haar met mededoo-gen op hem neer te zien.

,,So Bid ic siet my an,,my d' allerdroefsten man„die oeyt moeder gewan"

klaagt hij.Is het toeval, dat hij hier van „moeder" spreekt? Het tijd-

stip, waarop dit historisch gedicht werd geschreven, is hetmidden van Juni 1618, na het huwelijk van Madalena. Inden titel van „Madame" schijnt hij aan te geven, dat hijkennis draagt van haar huwelijk, schoon hij er verder nietvan rept. Medio Juni 1618 was Breder o nog maar tweemaanden van zijn sterfdag (23 Augustus 1618) verwijderd. Ikacht het niet te gewaagd te gissen, dat op dit tijdstip deinvloed zijner moeder, Maryghe Gerbrandtsdochter,zich sterk doet gevoelen. Hoezeer die moeder haar wildenzoon lief had, hoezeer zij zijn vroegen dood betreurde, is reedsruimschoots gebleken.

Het gedicht: „0 o g en vol m aj e s te yt" geeft duidelijk tekennen, dat B r e d e r o voor zijne toekomst alleen aan een„Lasciate ogni speranza" geloofde. Hij berust in zijnlot; hij dreigt niet meer met den dood, hij ziet hem reedskomen. Hij heeft „Venus oorlof gegeven" en offert „Gode hetwieroock van bekeering." Hij wil Madalena alleen voor hetlaatst verzekeren, dat hij haar „als zijne ziel bemint," dat,heeft hij haar misdaan, hij dit deed door haar

„te veel te minnen"....

dat hij nooit zoo stout is geweest eene zoo aanzienlijke jonk-vrouw ten huwelijk te begeeren, hoewel hij haar met eenweemoedigen glimlach verwijt, dat hare „lieve oogjens blij"hem in den beginne „soo vriendelijck als vry" hadden toe-gelonkt.

De twee laatste maanden van zijn leven schijnt hij geheelonder den invloed zijner ouders te zijn; waarschijnlijk was

Page 165: RBRND DRNZ. BRDR

BEKEERING. 151

hij lijdend en poogde de liefde zijner moeder zijn leed te ver-zachten. De woeste levenswijze in vroegere jaren, de pijnlijkewroeging over eigen dwaasheid, de bittere teleurstelling doorM a d a l e n a's huwelijk — dit alles knakte zijn levenslust voorgoed. Hij gaf het op. Starter, zijn tijdgenoot en vriend, isvan dezelfde meening.

De beide laatste gedichten uit het „A end ach t i g h Lied t-b o e c k" geven deze stemming aan. Dat hij zeer ongestelden lijdend was, blijkt terstond uit den titel:

EEN SIECKENS KLAEGH-LIEDT" 1

„Ghy Maeghden en Jongelingen/„In stede van yet quaets/„So koord mijn droevigh Bingen/„En geeft de reden plaets/„U spiegeld/ o mijn Maets!„Met wien ick plach te swerven„In grondeloos verderven/„Als woeste onverlaets."

Duidelijk geeft hij te kennen, dat hij zeer wel weet, hoeveel hij misdaan heeft in zijn kort leven. Maar alle dwaas-heid is nu voorbij:

„wat mijn lief plach te schijnen/„Is mijn nu doodlijck leyd„Mijn quelling eet met pynen„Mijn rif/ en ingeweydt;„Mijn ziel haer nu bereyd„Om d' aertsche vrolijkheyden„Te schiften en te scheyden„Wt al mijn sinlijckheyd.

„0 'Mensch! wild aen mijn leeren„Hoe dat die boosheyd snoot„Gods goedheyd Kan verkeeren„In rechte gramschap groot/„Mijn jammerlycke noot„Doet mij/ bedroefde Mensche„Soo menigh-male wensche

„Na die verlanghde dood.

1) ,Aendachtigh Liedt-Boeck", bl. 61, 62.

Page 166: RBRND DRNZ. BRDR

152 BEKEERING.

8 „Ick verwacht met verlanghen/,,De dood/ die ellick vreest„Met schricken/ te ontfanghen.„Maer mijn benauwde geest;„Die voormaels heeft geweest„Verheught in sotternyen/„Verhoopt zich te verblyen„Nu dit mijn leven meest."

Dit is met een „Aendachtig Gebedt," waarin hij zichop zijn „God-salig sterven" beroept, de eigenlijke zwanezangvan onzen stervenden dichter.

En nu nog eens de vraag, stierf B r e d e r o aan een gebro-ken hart? Neen, wanneer daarmeê de romantische voorstel-ling gepaard wordt van een teergevoelig jonkman, die gelijkandere „á m e s i n c o m p r i s e s" zich eene tering op het lijfzucht, als N o v a l i s , of een geweldig eind aan zijn levenmaakt als Heinrich von Kleist. Ja, wanneer men be-denkt, dat de lichtzinnigste en opgeruimdste naturen tragischeoogenblikken van mistroostigheid te doorworstelen hebben,die somtijds hun levenslust voor altijd knakken. Brederohad meegeleefd met het merry old Amsterdam van zijnedagen, te veel meegeleefd, dapper op de bierbank der taveerneen onverschrokken bij de roemers en fluiten ter Doelenzaalen .... elders. Het ging hem, als zijne geestverwanten inEngeland, als Greene, die aan eene indigestie van Rhijn-schen wijn en haring stierf na een leven van bandeloosheid;als Marlowe, die worstelende met een medeminnaar in zijneigen dolk viel; als Massinger, die van gebrek in een ver-wijderd dorp omkwam met geen ander grafschrift in de lood-registers dan: Philip Massinger, „een vreemdeling".

B reder o stierf aan velerlei indigestiën — in den beginnevan wijnen en bieren, ten slotte van hopelooze minnarijenen verdwenen levenslust. Hij reikte op zijn doodbed de handover de eeuwen heen aan Wordsworth en fluisterde:

We poets in our youth begin in gladness,,But thereof comes in the end despondency and madness."

Page 167: RBRND DRNZ. BRDR

BIJLAGEtot het Eerste Boek.

Tot aanvulling van het gezegde op bl. 19-39 moge hetvolgende strekken.

Mr. Ch. M. D o z y heeft in het Archief van Amsterdamnieuwe feiten ontdekt, die hij met de meeste welwillendheidte mijner beschikking stelde.

I. Omtrent de gegoedheid en de bezittingen van den schoen-maker Adriaen Cornelisz. in Bredero getuigen nogenkele gegevens:

a. 30 Augustus 1600 wordt Adriaen Corn. in Brederovermeld als créditeur van Lambert B ow er t.

b, 4 Januari 1606 worden Adriaen Corn. Brederoodeen Rijnn w e r t Symons genoemd als borgen voor Nee lClaesdr., weduwe van Franchoys van Gaversum.

c. 15 April 1610, Adriaen Corn. in Breeroo betaaltaan Frans Hen r i cks O e t gen s, oud -burgemeester, 44gulden rente op een erf, breed 11 roeden, buiten de Sint-An-thonispoort op 't Korte Raampad.

d. 31 Juli 1610, Adriaen Corn. Brederode stelt zichmet Bartholomeus Philipsz. borg voor mr. Jan Sy.b r a n d s z., gewezen pachter van de wollen -lakenen, voor devoldoening van 11300 gulden.

(Zie bl. 29, waar de oude Bredero met denzelfden JanS y b r a n d s z., chirurgijn, zich borgen stelden (1602) voorSimon Jan Vechtersz.)

e. Juni 1633, Adriaen Corn. Brederode stelt zichborg voor Jeu r i a en Br u y non, pachter van den impostvan de wijnen.

Uit deze nieuwe gegevens blijkt, dat het reeds medegedeelde

Page 168: RBRND DRNZ. BRDR

154

BIJLAGE. BIJLAGE. 155

a. Gedoopt 24 Juli 1589 eene dochter Stijntje, vaderAryan Cornelis schoenmaker, moeder Mari Gerbrands,getuige Machtelt Knoeckers.

b. Gedoopt 11 December 1590 eene dochter Stun, vaderAdriaan CorneIisz., moeder Mary Gerbrands, getuigeLijsbeth Cornelis.

c. Gedoopt 22 Augustus 1593, een zoon Cornelis, vaderAdriaan Cornelisz., moeder Mari Gerbrands, getuigeLijsbert Cornelis.

d. Gedoopt 20 April 1599 eene dochter Bely, vader,Na 't Reguliere Hofjen toe...." A d r i a e n Cornelis, moeder M a r r i Gerbrands, getuige

Anne Teunis.II. De Doopboeken der Nieuwe Kerk loeren nog de vol- Op grond dezer ontdekkingen volgt hier eene verbeterde en

gende feiten: vermeerderde Genealogie van Bredero's familie:

CoaNELIs ADRIaENSZ. (grootvader van B re der o).leeft nog 1581.

ADBIAEN CORNELISZ. in B r e d e r o X MARRY GERBRANDS. — CORAnLís GERBRANDSZ.Geb. Amsterdam 1559 — t 28 Juni 1646. ,,in d' Oude Cost"X 31 October 1581 in de Nieuwe kerk. — 1581 en 1594

Marry Gerbrands begraven in de (Oom van Bredero,Nieuwe-Zijds-Kapel, 16 December 1619, laat van moederszijde.)

vier kinderen na. 1 )

CORNELIS. HILLEGOND. GERBRAND. I STUNTJE. STIJN(TJE). CORNELIS. JAN. BELT.geboren 1582 — gedoopt 29 Januari geboren 16 Maart gedoopt 24 Julim gedoopt 11 Decem- gedoopt 22 gedoopt 11 gedoopt 20

gestorven vóór 1593, 1584, begraven 1585 — t 23 ° 1589, gestorven her 1590. t vóór 1646. Aug. 1593. Nov. 1596. t April 1599.omstreeks 10 jaren oud, Nieuwe-Zijds-Kapel, 11 Augustus 1618. 0 2, p p w m ó vóór December Laat Eene natuurlijke f vóór 1646 vóór 1646 of t vóór 1646

daar een in 1593 ge- Februari 1647. X Jan m m p p 05 52 1590, daar er dan dochter na. Jan- of vóór 1619. vóór 1619. of vóór 1619.boren zoon Cornelis Adriaensz. van n O a á CD opnieuw eene

K 0netje Pieters.

wordt gedoopt. T o n g e r l o, wijnver- p p. ó C, p, dochter Stijn later, t vóór 1646. ° j ó á. c 00 wordt gedoopt.

JUDITH. — MARSETJE. — HESTER X 21 Sept.

1647 HuibertJoris z. Brandenburg. ADRIAEN CORNmis IN BREDERO X voor de tweede reis AELTJE BARTELS

van Tekelenburg.Diemen, 11 September 1639.

PIETER ADRIANSZ.geboren 1626, gewettigd 1639,

leeft nog 1656.

1) Die vier kinderen zijn: Hillegond, Stijntje (II), Cornelis en Jan, schoon v)or een dezer ook Bely kan genomen worden.

(bl. 19 — 39) ten volle bevestigd wordt, dat de schoenmakerAd r i a en elisz.Corn zelfs een buitentuin of boomgaardbuiten de Sint-Anthonispoort op 't Korte Raampad bezat,waarvoor hij huur betaalde aan den oud -burgemeester 0 e t-g e n s. Vandaar, dat onze Breder o in zijn „Moortje" aanLambert, den vader van Ritsaert en Writsaert, doetzeggen aan het slot van het laatste bedrijf:

„Dit is een groots vruecht voor mijn genegentheyt:

„Dat mijn Bogaert so dicht bij do stadt gheleghen leydt;

Verdrietet mij in hups, ick wandel buiten stee

Page 169: RBRND DRNZ. BRDR

GERBRAND ADRIAENSZ. BREDERO.

Page 170: RBRND DRNZ. BRDR

GERBRAND ADRIAENSZ. BREDERO.

Page 171: RBRND DRNZ. BRDR

GERBRAND ADRIAENSZ. BREDERO.

Page 172: RBRND DRNZ. BRDR

GERBRAND MIME, BREDERO.

HISTORISCH -AESTHETISCHE STUDIE

VAN HET

HOLLANDSCHE BLIJSPEL DER XVIIDE EEUW

DOOR

Dr. JAN TEN BRINK,HOOGLEERAAR AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE LEIDEN.

II.

DE TRAGICOMEDIE.

Tweede, geheel omgewerkte druk.

TE LEIDEN BIJ A. W. SIJTHOFF.

Page 173: RBRND DRNZ. BRDR

GERBRAND ADRIAENSZ. BREDERO.

Page 174: RBRND DRNZ. BRDR

IN HOUD.

TWEEDE BOEK.

EERSTE HOOFDSTUK.Bladz.

Stof en vorm . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1-27

Titel. — Stof. — Amadisromans. — Vorm. — Comisch

Intermezzo. — Lyriek.

TWEEDE HOOFDSTUK.

Het »Treurspel van Rodd'rick ende Alphonsus" .... 28-46

Inhoud. — Beschouwing.

DERDE HOOFDSTUK.

Het „Spel van Griane" . . . . . . . . . . . . . . . . . . 47-68

Inhoud. — Beschouwing.

VIERDE HOOFDSTUK.

Het „Bly- en-Treur-spelletje" de „Over-Gesette Lucelle". 69-91

Inhoud. — Beschouwing.

Page 175: RBRND DRNZ. BRDR

VI INHOUD.

VIJFDE HOOFDSTUK.Bladz.

De „Tragedi-Commedie" van den „Stommen Ridder". 92-112

Inhoud. — Beschouwing.

ZESDE HOOFDSTUK.

Het „Spel, op 't oud liedt: Het daget uyt den Oosten" . 113-134

Inhoud. — Beschouwing.

ZEVENDE HOOFDSTUK.

De pastorale „Angeniet" . . . . . . . . . . . . . . . . 135-196

Inhoud. — Beschouwing.

Page 176: RBRND DRNZ. BRDR

TWEEDE BOEK.

DE TRAGICOMEDIE.

Page 177: RBRND DRNZ. BRDR

GERBRAND ADRIAENSZ. BREDERO.

Page 178: RBRND DRNZ. BRDR

EERSTE HOOFDSTUK.

STOF EN VORM.

„Amadis mit seinem Nachkommen irrt in einerrein idealen Welt umber, einer Welt vol bunterHirngespinnste der Willkühr, wo, wegen Abwe-senheit eines durchgreifenden Prinzips fiir allePersonen, and alle Begebenheiten, es vbllig derLaune der Generationen der Dichter iiberlassenbleibt, ob, wann and wie Mitte and Ende dieserfahrenden Bitterschaften eintreten werde."

VAL. SCHMIDT.

I.

Toen ik den titel: T r a g i c o m e d i e voor dat deel vanB r e d e r o's dramatischen arbeid koos, 't welk ik thans tersprake wensch te brengen, gevoelde ik, dat deze ons wellichtniet allen dienst zou bewijzen, welken ik van hem vorderenwilde. Een anderen, veel min een beteren, te kiezen, wasonmogelijk.

Dit geeft hier aanleiding vooraf een enkel woord over stofen vorm der dus door ons genoemde tragicomedie te spreken.

In de eerste plaats geef ik rekenschap van den geko-zen titel.

„Tragikomddie" — dus bepaalde Less i n g 1) — „hiesz die

1) „Hamburgische Dramaturgie." II Band. bl. 331. (Uitg.Leipz. 1856.)

Page 179: RBRND DRNZ. BRDR

2 TITEL.

Vorstellung einer wichtigen Handlung unter vornehmen Per-sonen, die einen vergnügten Ausgang hat." Schoon Plautusden titel „Tragico-comeedia" 1) reeds schertsende bezigde, warenhet Italiaansche en Spaansche kunstenaars der zestiendeeeuw, die hem allereerst op hunne tooneeldichten, om eenebepaalde en nieuw geboren soort van drama's aan te duiden,toepasten.

Niet alleen het bevredigend slot der handeling, maar ookde saamverbonden ernstige en boertige tooneelen vestigden,sinds Lope de Vega zijnen Gracioso voor goed als comischefiguur had aangenomen, den titel van tragicomedie. Dit komtons te hulp, nu wij op gezag van Lessing aan twee dervijf tragicomediën van Bredero dien titel zouden moe-ten weigeren. De „Rodd'rick ende Alphonsus", zijneeerste dramatische proef, en „Het D a g h e t uyt denOosten", eene onder zijne nalatenschap gevonden, onaf-gewerkte schets, missen het bevredigend slot, maar bevattenbeide een kort comisch intermezzo. Bredero zelf noemdeden „R o d d' r i c k" een ,,Treur-Spel", en een der lofdichtersvan » Het daghet uyt den Oosten" schonk het evenzooden titel van » Treur-Spel". Voor beide wenschen wij echterden gekozen naam van tragicomedie te behouden. Wij doenhet in de eerste plaats, om B r e d e r o's dramatischen arbeidniet door te veel rangschikking te verdeelen, en vervolgens,omdat wij door de verschijning der boertige tooneelen gerech-tigd zijn ons bij den titel „Bly-eyndich- Treurspel" aan

1) „Plautus braucht zwar das Wort Tragico-comcedia: aber er brauchtes blosz im Scherze; and gar nicht, um eire besondere Gattung damitzu bezeichnen. Er selbst erklärt sich darflber deutlich genug:

,,Faciam ut commixta sit Tragico-com edia :Nam me perpetuo facere ut sit ComoediaReges quo veniant et di, non par arbitror.Quid igitur? quoniam hic servus quoque partes habet,Faciam hanc, proinde ut dixi, Tragico-comcediam."

(Prologus van den „Amphitruo.") Lessing, t. a. pl. II B. bl. 333.

Page 180: RBRND DRNZ. BRDR

STOF.

te sluiten, door Vlaamscbe en I3ollandsche Rederijkers in hetbegin der zeventiende eeuw op elk dramatisch werk toege-past, waarin de verbinding van ernstige en boertige elementengevonden werd.

II.

Welke stof er door B r e d e r o voor zijne tragicomedie ge-kozen werd, is ons tweede punt van onderzoek.

Zijn zin voor poëzie in 't gemeen, voor dramatische poëziein 't bijzonder, hebben wij beproefd te verklaren.

Vanwaar echter het verschijnsel, dat hij bij zijn eerstentred op dramatisch terrein eene romantische stof tot be-werking eener tragicomedie koos?

Het tooneel der Rederijkers had hem met een bonte menigtevan historische zinnespelen, wier inhoud aan geschiedenis,bijbel, mythologie of ridderletterkunde ontleend was, doenkennismaken. De oude traditie, die de klucht als een kleindeel der tooneelvoorstelling beschouwde, bleef nog stilzwijgendgeëerbiedigd. En al bracht ook zijne levendige, vroolijke na-tuur hem van den beginne tot het kluchtspel, al verscheenook, een jaar na zijne eerste tragicomedie, zijne eerste klucht,toch was de groote ijver, waarmee de Rederijkers het histo-rische zinnespel beoefenden, oorzaak, dat ook hij zich allereerstmet het ontwerpen van een ernstig drama bezighield.

Maar vanwaar zijne romantische stof?Niettegenstaande zijn beklag, dat hij „de Boecken en ghe-

leerdtheyt der uytlandtsche Volken" niet tot zijn voordeel konaanwenden, had zijn verkeer in Roemer V i s s c h e r'svriendenkring hem ten minste met de Fransche letterkundezijner dagen en met Fransche vertalingen der meest geprezenSpaansche romans doen kennis nemen. Van zijne tragicome-diën zal dit door de „L u c e l l e", van zijne blijspelen doorden „S p a a n . s c h e n Brabander" genoegzaam gestaafd wor-

Page 181: RBRND DRNZ. BRDR

4 STOF.

den. In 't voorbijgaan kunnen wij Willem d e C 1 e r c q')toegeven, dat B r e d er o in zijne stukken somtijds Spaanschespreekwoorden gebruikt, en in den vorm zijner tragicomediënde „Comedia di capa y espada" van Lope de Veganabijkomt; maar wij komen op tegen de gevolgtrekking, dathij daarom „zeer goed met de Spaansche en ItaliaanscheLetterkunde (zou) bekend" zijn geweest. Is er in die dagenSpaansche letterkundige invloed merkbaar, men zoeke dienbij de Amsterdamsche Brabantsche rederijkerkamers. Schoontwee der ijverigste leden der Kamer „'t Wit Lavendel", methet devies: „Wt levender Jonst", Jan S i e w e r t s z Col men Abraham de Kon inc k hunne spelen naar omstandig-heden zochten te nationaliseeren, of te lokaliseeren, en de eerstezelfs een „Nederlants Treur-spel, inhoudende denoorspronck der Nederlantsche beroerten" 2) schreef,kwam er daar toch genoeg van dien uit Andwerpen overge-brachten Spaanschen kunstzin 3) om den hoek gluren, om opeen jongeling als Breder o bij het bezoeken hunner voorstel-lingen terstond zijne werking te oefenen.

Moeilijker is te bepalen, welke de indruk zij, dien hij van't spel der Engelsche tooneelisten ontving.

Dat zij te Amsterdam veel bijvals vonden, bleek ons uitzijne toespraak aan de Kamerbroeders, en uit do woorden,door hem aan Bene zijner figuren uit het „M o o r t j e n" in

1) T. a. pl. bl. 119.2) De titel luidt verder: „'t scheyden der ed'len, 't sterven

der graven van Egmont en Hoorn, ende der Batenborgers.Vertoont by de Brabantsche Camer: uyt Levender Jonst.'t Amst. 1616. 40. (Snellaert. „Het Vlaemsch Tooneel in deXVII Eeuw. Belg. Mus. IX. D. (1845.) bl. 287.

3) Hoe sterk zich die Spaansche invloed vooral bij de „thuis gebleveneZuidnederlanders" gelden deed, blijkt uit het voorbeeld van JonkheerFrederico Cornelio de Conincq, in 1629, onder de AndwerpscheViolieren als liefhebber ontvangen, die zijne bewondering voor de Spaan

-sche kunst zoover dreef, dat hij zelfs de verdeeling van Lope de Vegain drie Jornades aan het Vlaamsche tooneel wilde opdringen; en „een

der eersten (was,) die zijnen voornaem een vreemd kleed op de schou-

deren wierp." Snellaert, t. a. pl. bl. 335.

Page 182: RBRND DRNZ. BRDR

STOF. 5

den mond gegeven. Dat B r e d e r o eindelijk hunne voorstel-lingen bezocht, blijkt uit zijne critiek van hun spel in de ge-noemde toespraak. Misschien zat Jan J a n s z. Starter,door geboorte de meest Engelsche onzer zeventiende -eeuwschepoëten, — schoon hij in 1614 Amsterdam verliet, om zichnaar Leeuwarden te begeven, en later (1619) aan de Fra-neker Hoogeschool zich op de studie der rechten toe te leg-gen ') — bij die voorstellingen naast zijn vriend, en viel hemde schoone taak ten deel, een geniaal kunstenaar het genievan S h a k s p e r e te openbaren. Wat hiervan zijn moge,Breder o's voorkeur voor eene romantische stof kan aan devertooning der altijd nog onvolledig begrepen Engelsche stuk-ken, wier groots bijval 2) hem als ijverig kamerist niet welkomwas, nimmer geheel toegeschreven worden.

Er was dan ook meer, dat hem tot zijne romantische stofmoest brengen. De vijandige houding van de rederijkers dervijftiende eeuw tegenover de ridderletterkunde was geheelverdwenen. Door het verloop der tijden konden het nu wederomjuist de rederijkers 3) zijn, die menig kostbaar kleinood derridderpoëzie in de schatkamer der volkslitteratuur overbrach-ten. Zoo was de reusachtige strijd van Charlemagne enzijne twaalf Pairs, de vrome Graalqueste, en de hartstochte-lijke min van Lancelot en koningin G i n e v r a, de vrouwder vrouwen, de fontein van alle schoonheid, door rederijkersaan den volke verteld, al hadden zij 't naïef episch verhaal

1) Het „Privilegie" voor den derden druk zijner „F r i e s c h e Lust-hof" enz. (Amst. 1621) noemt hem „Legurn Studiosum tot Fra-neker."

2) Dat zij dezen bijval inzonderheid aan eene voor die dagen prach-tige mise-e n-scène te danken hadden, leert Prof. Karl H a s e's ver-zekering: „Das Geistliche Schauspiel. Geschichtliche Ueber-s i c h t." Leipzig, 1858. bl. 127). „Die Pracht der Auffihrungen war schonzu Anfange des 17 Jahrhunderts durch die sogenannten e n g l i s c h e nKom S di an ten nach Niederland and Deutschland gekommen."

3) Uitvoerig is dit gestaafd door Mr. L. P h. C. van den Bergh, „D eNederlandsche Volksromans" (1887) bl. 1-25; en door Dr. J.Schotel, „Vaderlandsche Volksboeken", 2dedeel(Haarlem, Kru-seman & Tjeenk vuillink, 1874) bl. 1-113.

Page 183: RBRND DRNZ. BRDR

AMADISROMANS.

hunner lotgevallen dan ook „tot matte proza-vertellingen ver-dorven en op komijn papier gedrukt." 1) En niet alleen hunnegeschiedenis was dus verhaald geworden, maar ook die vanden „Ridder met de Zwaan", en van „Genoveva",terwijl, ook eene prozaomwerking „Van den Vos R e i

-n a e r d e" in die dagen het licht had gezien. De oude kallendeG e e r t r u y t, de familiemin uit het „M o o r t j e n", gaf eenemerkwaardige getuigenis omtrent den staat der zeventiende

-eeuwsche volkslectuur, toen zij verhaalde, hoe haar jongenop Sint-Nikolaas, behalven nog zoovele andere kostbaarheden,

„de moye storien„Van Fortunates beursje, van Blancefleur, van Amadis de Gauwelen" 2)

ten geschenke ontving.Bij de „moge stone van Amadis de Gauwelen" moeten wij

in 't bijzonder toeven.

III.

Want toen Bredere zich voornam een ernstig drama teschrijven, en slechts naar eene stof omzag, bepaalde hij zijnekeus bij_ een der, sinds de tweede helft der zestiende eeuwdoor heel Europa beroemde, A m a d i s r o m a n s.

Daar drie zijner tragicomediën aan deze keus hunnen inhouddanken, daar „Rodd'rick", „Griane" en de „StommeRidder" naar aanleiding van een P a l m e r ij n-roman ont-stonden, en daar de lezing dezer sproken zich ook nog bijde twee anderen doet gevoelen, zal de vraag rijzen, hoe hijmet het geslacht der A m a d i s s e n en zijne verschillendebranches heeft kunnen kennismaken.

1) Alberdingk Thijm, „Een woord over Karel-Romans." bl.

20. — (Inleiding der Karolingische Verhalen).

`) V Bedrijf. Sae Toon. bl. 62. (Uitgave van 1638).

Page 184: RBRND DRNZ. BRDR

AMADISROMANS.

Het antwoord ligt voor de hand. Met het begin der zeven-tiende eeuw waren de meeste dezer romans in de Fransche,Engelsche, Duitsche. Italiaansche en Nederlandsche 1) talenovergebracht. Natuurlijk werd een zoo algemeen bekende ro-man, als de Amadis, ook bij Roemer Visscher gelezen,gelijk hij ergens in zijne „B r a b b e l i n g h" zelf getuigt. Vande Nederlandsche vertolkingen, volgens de Fransche van denSeigneur des Essarts, Nicolas de Herberay, vonden wijer onder anderen de volgende in de boekerij der Maatschappijvan Nederlandsche Letterkunde te Leiden:

„Het vierde Boeck van den edelen en seer vro-men A in a dis van Gaul e." Nu eerst overgheset in onseNederl. spraecke. Thantwerpen. G u i l 1. van Paris. 1574. 4°.

„Het eerste (tot het 21e)boek van den vromen endedoorluchtigen Ridder Amadis, sone van den Co-ninck Perion van Gaule ende van de ConinginneH e 1 i zen e." Nu eerst overgheset in onse Nederlantsche sprake,seer ghenoechlick om te lesen. Leiden, (en elders) 1596— 1624. 4°.

De een en twintig stukken of boeken van dezen volledigenAmadis mad zijn op verschillende plaatsen en in verschillendejaren gedrukt. 2)

Nog een tweede uitgaaf van het negende boek komt in degenoemde boekerij voor:

„Het negende boec van Amadis van Gaule, ver-klarende de vrome feyten van joncheer Florisel

1) Bene uitvoerige, hoogst belangrijke lijst dezer vertalingen gaf: Dr.Johann Georg Theod. Gräsze, „Lehrbuch einer allgemei-nen Literkrgeschichte" (1842). II Band. III Abth. 1 Halfte. bl.405-408, 417-421.

2) 1 en 2 Boek, Leiden, 1598. — 3 Boek, zonder titel. — 4 B. Rotter-dam, 1619. — 5 B. Rott. 1607. — 6 B. Rott. 1615. — 7 B. Amsterdam,1613. — 8 B. Rott. 1617. — 9 B. Amst. 1596. — 10 B. Amst. 1616. —11 B. Amst. 1613. — 12 B. Amst. 1616. — 13 B. Amst. 1607. — 14 B.Amst. 1608. — 15 B. Amst. 1609. — 16 B. Amst. 1612. — 17 B. Amst.1612. — 18 B. Amst. 1615. — 19 B. Rott. 1625. — 20 B. Utrecht, 1612. —21 B. Rott. 1624. Vergelijk tevens Schotel, t. a. pl. II bl. 6, noot 2,die nog eene uitgaaf in 7 deelen in 40

. zonder plaats of jaartal endaarenboven eene uitgaaf in 8 deelen, 40. 1608 te Amsterdam vermeldt.

Page 185: RBRND DRNZ. BRDR

8 AMADISROMANS.

van Niquee, zone van Amadis van Griecken endede schoone N i quee." Rotterdam, 1613. 4°.

Behalve deze nu nog voor iedereen toegankelijke werkenin de Leidsche boekerij, vermeldt Dr. J. G. Th. Gras Gräszedaarenboven: „Amadis van Gaulen. Een schoone his-torie, Antwerpen, 1546, folio;" — met nog een druk, aldaar,1568, met privilegie van koning Philips II, alleen het vierdeboek bevattend — en voorts twee Hollandsche drukken, Am-sterdam, 1596. 4°. en Rotterdam, 1619. 1)

't Spreekt dus van zelf, dat B reder o, die nog wel andereoverzettingen — waarvan thans zelfs de titels niet meer be-kend zijn — heeft kunnen ter hand nemen, tot het kennis-nemen met Amadis' mad lotgevallen gelegenheid te over had.

Vraagt men of aan de Amadisromans aesthetische waardezij toe te kennen, en of zij, zoo dit bevredigend mocht beant-woord worden, den dramatischen kunstenaar geschikte stofbieden, wij hebben het volgende in 't midden te brengen.

De basis, waarop alle deze erotisch -fantastische gewrochtenzijn opgetrokken, is de dooltocht van een door kostelijke ziels-en lichaamsgaven uitblinkenden ridder, ter verlossing eenergeliefde, door vuur en sulfer brakende monsters of machtigetoovenaars bewaakt. De roem van dit op Spaanschen bodemgeboren romangeslacht 2) trok met Francois I over de Py-

') Gräsze, t. a. pl. bl. 406, 407.2) Men heeft getwist over den oorsprong van den eersten Amadis-

roman. mad

In het begin dezer eeuw geloofde men, dat een Portugees V as c ode L o b e i r a, die in 1403 zou gestorven zijn, den Amadis in hand-schrift zou hebben nagelaten. Dit gevoelen verdedigde Prof. J. Val e-

ran Schmidt („Wiener Jahrbucher der Literatur,” XXIII

Th. 1826, bl. 22) ; hierin gevolgd door Gräsze (1842) t. a. pl. bl. 401,en door Varnhagen, „Da litteratura dos livros de Cavalla-

rias" (1872). Ook Georg Ticknor („Geschichte der schonenLiteratur in Spanien, Deutsch mit Zusätsen herausgege-ben von N. H. Julius", 1867. I. bl. 181-184) hield den Amadisvoor een Portugeesch kunstwerk, daarin geleid door John Dun Dunlop(„Geschichte der Prosadichtungen, aus dem Englischenübertragen and vielfach vermehrt von Felix Liebrecht,”1851, S. 147 volg.). Dit gevoelen is echter grondig wederlegd, en voorts

Page 186: RBRND DRNZ. BRDR

AMADISROMANS.

renaeën, toen deze ridderlijke Vorst uit zijne Madridsche gevan-genis, waar hij er zijne lievelingslectuur van gemaakt had,

helder aangetoond, dat de Amadis mad in Spanje is ontstaan, door DonPascual de Gayangos, den laatsten uitgever van den Amadis inde „Biblioteca de autores Espanoles" van Rivadeneyra, deelXL, 1851, vooral in zijn „Discurso preliminar." Geheel in den-zelfden geest schreef Eugène Baret, „De l'Amadis de Gaule"(Paris, 1873, 2e edit.), maar afdoend eerst was het betoog van Dr. Lud-wig Braunfels, „Kritischer Versuch über den roman Ama-dis von G a l l i e n" (Leipzig, 1876). Deze drie laatste geleerden, hebbende aanspraken van Portugal op het auteurschap van den Amadis na

-drukkelijk tegengesproken. Zij bewezen, dat er eene Spaansche be-werking van den A ma dis bestaan heeft, die ouder is dan de Portugeesche,aan Vasco de L o b e i r a toegeschreven. Baret noemt in zijne voor-treffelijke monographie twee Spaansche dichters: Pedro Lopez deAyala en Pedro Ferrus, die van een Spaanschen Amadis omstreeks1350 gewagen. Braunfels ontzenuwde de aanspraak der Portugeezen,gegrond op eene plaats in de chronijk van Go mes E a n n es de Zu-rara, die in het laatst der vijftiende eeuw leefde. Deze chronijk: „Chro-nica do Conde Dom Pedro de Menezes" is twee eeuwen lang inhandschrift bewaard en eerst in 1792 te Lissabon uitgegeven. De plaats overhet auteurschap van den Amadis is naar de nauwkeurige aanwijzingvan Braunfels later in de chronijk geïnterpoleerd door de vaderlands-lievende geestdrift van oneerlijke Portugeezen, (Braunfels , t. a. pl. bl.12-31). Zijn eindoordeel luidt: „Das Ergebniss dieser Priifung ist so-nach, dass die Stelle bei Zurara, weil gefklscht, ganz untauglich istirgend etwas zu beweisen.i° (S. 31).

Schrijver van den Amadis was Garci Ordofiez de Montalvo,ridder en Regidor der stad Medina del Campo, die van 1465 tot 1474het beroemd geworden boek voltooide onder den titel: „Los quatrolibros del uirtuoso cauallero Amadis de Gaula...... Çara-goba, mil y quinientos y ocho aflos (1508), fol.

Dit is de eerste druk, die thans nog voorhanden is. Van 1470 tot1508 zijn drukken verschenen, die verloren zijn gegaan. Voorts bezitmen nog zeldzame drukken van 1510, 1511, 1519, 21, 24, 26, 31, 33,35, 39, 45, 47, 51, 52, 63, 75, 80, 86, 87; de allerlaatste zijn van1848 en 1851.

De inhoud der vier eerste boeken van M o n t a l v o is niet geheel oor-spronkelijk. Reeds in 1350 bestond — als gezegd werd — een Amadisin drie boeken in Spanje. Doch de held Amadis was niet uit eenenationale overlevering voortgekomen. Amadis komt uit de Arthur-romans. Zelfs in de bewerking van Montalvo blijkt dit duidelijk,

Page 187: RBRND DRNZ. BRDR

10 AMADISROMANS.

naar zijn schoon Frankrijk terugkeerde. Straks was de toe-juiching zoo algemeen, dat, als wij der verzekering van La

daar de held uit Wales stamt, daar in het geheele verhaal Engeland,Schotland en Wales als plaatsen der handeling worden vermeld. De roman

van Montalvo begint in la Pequena Bretaiïa, waar eens regeerde„el muy virtuoso rey Artur, que fué el mejor rey de los

que a l a i (aldaar) r e i n a r o n." (Cap. I). Dit land moet naar de analogie

van andere ridderverhalen in Wales of Cornwales geplaatst worden.Reeds in den naam Amadis d e G a u l a, herkent men aanstonds Wa-

les en niet Frankrijk, zooals T a s s o's vader Bernardo later wilde met

zijn „Amadigi di Francia."In den roman zelven vindt men bewijzen voor deze opvatting. Als

Amadis uit klein Brittannië naar la Gran Bretana" zeilt op een

schip, landt hij te Bristol. De namen der helden en heldinnen zijn nog

van Wallischen oorsprong: Lisuarte, Elisena, Brisena, Garin-

ter; de namen der steden zijn goed te herkennen: L o n d r e s, Clara,

(Clare), Guncestre (Glocester), Gravisanda (Gravesend), Norgales(Northwales) Ban gil (Bangor).

Amadis mad is dus uit den Britschen kring van verhalen omtrent Ar-

thur het eerst te voorschijn gekomen. Is in het eerste deel van den

Spaanschen roman die oud-Britsche oorsprong nog duidelijk te herken-

nen, later gaat de handeling naar Frankrijk over, en vertaalt men Gaul a

met Frankrijk. De geographic der verschillende plaatsbenamingen uitden Am a dis biedt een zeer ingewikkeld onderwerp tot letterkundige

nasporingen aan.Wat den naam Amadis betreft, zoo is deze algemeen bekend uit de

Midden-Fransche chanson de geste onder den titel „Amadas et

Ydoine," waarvan zelfs ten onzent Maerlant gewaagt. Amadis,

(uit het oud-Fransche Ame-Deus, Ame-Dex, of Ame-Diex, in dennieuweren vorm A m a d é e, A m a d e u s) behoort tot de jongere helden

uit den Artus- kring, die in Noord-Frankrijk het meest zijn bekend

geworden in den omtrek van de kust des kanaals. De midden-Fransche

roman van Amadas mad is vrij uitvoerig, ' en uit Frankrijk naar Spanje

overgebracht. De oudste Spaansche Amadis in drie boeken zal eene

bewerking geweest zijn, die uit Provence naar Spanje verhuisde. Er is

evenwel nog eene andere mogelijkheid. In 1234 huwde graaf T hi b a u t

de Champagne met de erfdochter van Navarra. Een Noord-Fransch

t r o u v è r e zou toen de geschiedenis van Amadas naar het hof te

Pampeluna hebben kunnen overbrengen. Deze mogelijkheid heeft reden

van bestaan, omdat Graaf T h i b a u t zelf een t r o u v è r e was, die gaarne

andere dichters beschermde.

Page 188: RBRND DRNZ. BRDR

AMADISROMANS. 11

Nou e , „1'austère capitaine calviniste," geloof schenken, ereen tijd was, „ou si quelqu'un eut voulu blamer les livres

Het waarschijnlijkst is evenwel, dat de A m a d a s door Provencaalschetroubadours naar Spanje is gebracht. In 1113 trouwde Graaf R aim o n dvan Catalonië met de erfdochter van Provence, en kwamen talrijkeProvencaalsche troubadours naar Barcelona. Later In 1137 huwde Rai-mond II met eene prinses van Arragon, en vonden de Provencaalschetroubadours een welkom onthaal te Sarragossa. Deze troubadours warenAlbigenzen. Ook toen in 1229 de Albigenzen uit Provence werden ver

-dreven, vonden hunne troubadours bescherming bij de koningen van Ar-ragon. Onder hunne minneliederen en chansons de geste kwam de

Am a d a s naar het Noorden van Spanje.In Spanje is de oorspronkelijke fabel — de geschiedenis van een von-

deling (e 1 Don z e 1 del Mar), die door dapperheid en trouw aan zijnegeliefde tot de hoogste rangen opklimt — uitgebreid en gewijzigd. Debekende episode van Amadis' verbanning door Or i a n a, als hij boetedoet onder den naam van Beltenebrós (le Beau Ténébreux), naarhet voorbeeld van Lancelot en Tristan, moet evenwel van Zuid

-Franschen oorsprong zijn, daar de naam Beltenebrós ene echt Proven-caalsch is.

Maar de geestdrift in de schildering van liefde en onverwinnelijkedapperheid is echt Spaansch. „Ce qui distingue ce roman desautres, c'est un plus grand enthousiasme d'amour, plusd'exaltation dans toutes les vertus, dans la bravoure etles exploits" zegt Sismondi (geciteerd door Braunfels, t. a. pl.S. 179).

Dit alles spruit uit de bewerking van Montalvo, die de oude enbekende geschiedenis van Amadis tot eene grootere uitgebreidheidwilde brengen, die zelfs eene geheele reeks verhalen aan den hoofdheldpoogde vast te schakelen. Montalvo gaf aan Amadis een zoon Es-plan d i a n, die hem in moed en dapperheid te boven ging, zoodat hijde grootste en beroemdste van alle romanhelden moest worden. Ditalles is zuivere verdichting van Mont Montalvo, die zich daarmede los-maakt van al de banden der oude overlevering.

Eigenaardig komt daarbij uit, dat Montalvo Espland i an zoo dap-per tegen de Turken laat strijden. De Turken hadden nog geen twintigjaren geleden zich van het Byzantijnsche rijk meester gemaakt en warendus in de mode gekomen. De Amadis werd — als gezegd is — ge

-schreven van 1465 tot 1474, de Esplandian valt van 1482 tot 1492,toen Ferdinand en Isabella tegen de Mooren oorloogden. ZieBraunsfeld, t. a. p1. S. 185, 186.

Page 189: RBRND DRNZ. BRDR

12 AMADISROMANS.

d'Amadis on lui ent craché au visage." 1) Inderdaad de schil-dering der liefde van A mad i s en Or i a n a is allerbekoor-lijkst, en door Saint-Marc Girardin terecht geprezen. 2)

1) Meegedeeld door Louis de Loménie in zijne studie: „La Lit-térature Romanesque." Revue des deux Mondes. 1 Décembre1857. p. 617.

De „Amadis" werd op verlangen van Francois I in het Franschvertaald door Nicolas de Herberay, Seigneur des Essarts, eenofficier der artillerie. Hij noemt zich op den titel zijner vertaling:„Commissaire de l'artillerie du Roy at lieutenant d'icellees pals et gouvernement de Picardie." De Herberay was aan

het achtste boek gekomen, toen F r a n c o i s I stierf (1547).

De vier eerste boeken verschenen in 1540 onder den titel: „L e p r e-

mier, deuxième, troisième et quatrième livre d'Amadis deGaula, mis de l'Espagnol en Franc. par le Seigneur desEssarts, Nicolas de Herberay." Paris, Denis Janot et Vin-cent Sertenas, in fol. 1540.

Het vijfde boek: „L'histoire d'Esplandian, fils d'Amadis"kwam uit in 1544, in fol.

Het zesde boek, „Lisvart de Grèce, fils d'Esplandian," ver-scheen in 1545, in fol.

Het zevende boek: „Amadis de Grèce, surnommé ie cheva-lier de l'ardente Epée," zag het licht in 1546, in fol.

Het achtste boek, vervolg van het voorgaande, verscheen in 1548.De geheele werkzaamheid van den Seigneur des Essarts bepaalt

zich tot acht boeken, waarvan do vijf eerste, door M o n t a l v o geschre-ven, letterkundige beteekenis bezitten.

2) „ Dans l'Amadis l'amour est peint fidèlement, non pas seule-ment comme une mode du jour, mais comme une passion du coeur

humain, aver ces traits vifs at délicats qui décèlent la passion, ces

mouvements de joie et d'enthousiasme qui l'aceompagnent, cat enchan-tement de deux coeurs qui s'entretiennent de leur amour et qui oublientle monde entier." Cours de Littérature Dramatique. Tome III.

(1855) p. 49.„C'est une oeuvre de patience et d'érudition, renfermant comme telle

un grand nombre d'éléments usés, mais offrant an lecteur, dans un cadre

vieilli, bien des traits d'une imagination noble at les sentiments géné-

reux on raffinés, particulièrement en harmonie aver le génie castillan."Baret, „De l'Amadis de Gaule" (1873). p. 96.

„Ein Buch das Jahrhunderte lang the Lesewelt der romanischen Kul-turländer beherrschte, and in Frankreich, Deutschland, Italian, Englandvielfach übersetzt and bewundert, ja geliebt wurde; ein Buch das, nach-

Page 190: RBRND DRNZ. BRDR

AMADISROMANS. 13

Maar reeds A ma dis' zoon Es plan dia n ontaardt, en zijnekleinzonen, Lisuarte de Grecia, Florisando, Amadisde Grecia, Florisel de Niquea en de hun verwantebranche der Palmer ij ns en der Prim a l e o n s vereenigeneentonige liefdesavonturen met onzinnige en onmogelijke wapen-feiten.') Het hoofdgebrek der aan A mad is en zijn geslachtgewijde romans is gemis aan waarheid van voorstelling. Defantasie had zich bij het boekstaven hunner lotgevallen hetdiadeem van alleenheerscheres voor goed op dé slapen gedrukt,om het onbetwist te blijven dragen, tot het genie van C er-van t es die kroon met zegevierenden spot deed vallen. Maar

dem es verdr5ngt war, noch die Achtung, ja die Zuneigung seiner Geg-ner mit in die Verbannung nahm, ein solches Buch muss nothwendigeine ungewöhnliche and tiefere Bedeutung in sich getragen haben. SeineStellung in der Literatur-geschichte ist ihm selbst nach dem Erscheinendes Don Quixote unangetastet and gesichert geblieben, während all seineNachahmer durch die Satire des Cervantes mit Einem Schlage in dasNichts hinabgestürzt wurden." Braunfels, Kritischer V e r s u c hober den Roman Amadis von Gallien," (1876) S. 7.

„Die Liebe erscheint hier zuerst los gel ó s t von der Ritterlichkeit,sie hort auf 'courtoisie' zu sein; ihre Auffassung als Selbstzweck, ihreVerwertung als eigentlicher Angelpunkt einer epischen Dichtung ist eineErrungenschaft des Amadis, die seitdem von der Romandichtung niewieder fahren gelassen wurde." Heinrich Koerting, „Geschichtedes französischen Romans in XVII Jahrhundert," (1885).I. S. 10.

') „Jemehr nun aber Fortsetzungen des alten Amadis erschienen,jemehr Nachahmungen desselben geschrieben wurden, desto riesenhafterand kühner werden die Thaten der Helden desselben, desto uniiber-windlicher erscheinen die Hindernisse, welche sich ihnen bei der Auf-suchung ihrer Geliebten entgegenstellen, desto verschlungner wird derfinten der ganzen Composition, aber desto unwahrscheinlicher auch,die Auflösung desselben, und, was nicht zu leugnen ist, desto hand-greiflicher zuweilen auch die Ausmalung der piquantesten Liebesseenen,die oft den equivoquesten Französischen Romanen des 18" Jhdts. dieWage huilt." Grusze, t. a. pl. bl. 398. Saint-Marc Girardin (t. a.pl. bl. 52) heeft dit moeten erkennen, in spijt zijner ingenomenheid methet Amadissengeslacht: „A mesure que, dans la famille des Amadis,nous passons d'une génération à une autre, d'Amadis de Gaule l Es-plandian, son fils, d'Esplandian à Lisvart, et de Lisvart à Amadis deGrèce, la constante amoureuse semble diminuer."

Page 191: RBRND DRNZ. BRDR

14 AMADISROMANS.

niet alleen het gemis van alle waarheid in een opgeschroef-den stijl, ) maar ook de bedenkelijke invloed, door karaktersals Galaor, den type van een vlindervlug, welberaden onbrutaal Donjuanisme, 2) op millioenen lezers geoefend, werd eenealgemeene grief. Reeds Brantóme „Dames Galantes."Nouvelle Edition, p. 222.) heeft verontwaardigd uitgeroepen:„Je voudrois avoir autant de centaines d'escus, comme it ya en des files, trant du monde, que de religieuses, qui se sontémeues, pollues et despucelées par la lecture d'Amadis deGaules," 3) ; en de Jesuit P o s s e v i n 4) („ B i b l i o t h e c a Se-1ct a.” Lib. I. S. III. c. 25. p. 113. ed. 1593.) beweert, datde lectuur der Amadisromans niet alleen alle Europeeschevorstenhoven verpest had, maar dat ook Luther, sinds hemeene Fransche vertaling der A mad is in handen viel, het eerstde gedachte eener Hervorming had opgevat. Al deze critiekechter is meer tegen de geheele verzameling der Amadis-son, dan tegen de vier eerste boeken van Mont a l v o ge-richt. Het beste bewijs geeft Cervantes, als hij in heteerste boek van zijn »Don Q u i j o t e", bij gelegenheid, dat depastoor, de barbier en de huishoudster de boeken van den

') „Above all, the Amadis displays an attention to the style and con-versation, which, although its effects are now exaggerated and ridiculous,was doubtless at the time considered as the pitch of elegance; and herewere, for the first time, introduced those hyperbolical compliments, andthat inflated and complicated structure of language, the sense of whichwalks as in a masquerade." Sir Walter Scott, „Essays. Romance.Vol. 1. p, 217.

2) „A coté de 1'amant d'Oriane, figure an premier plan son frèreGalaor, type de légèreté licencieuse, et gaie, aimant indifférement tou-tes les dames ou damoiselles qu'il rencontre sur son chemin, toujoursprêt à les délivrer de leurs persécuteurs, mais ne les délivrant jamaisgratis." Louis de Loménie, t. a. pl. 621.

3) Aangehaald door Louis de Loménie, t. a. pl. bl. 618. Saint-Marc Girardin t. a. pl. bl. 47 merkt terecht op tegen Brantóme:,,Si B r a n t ó m e vent dire que la lecture de l' A m a d i s est moins édi-fiante que celle d'un sermon, it a raison; mais it ne faut pas demanderau drame et an roman les vertus de la chaire."

4) Grksze, t. a. p1. bl. 400.

Page 192: RBRND DRNZ. BRDR

AMADISROMANS. 15

dolenden Jonkheer verbranden, eene uitzondering maakt voorMontalvo's „Amadis". 1)

Hoe groot de populariteit van den „A m a d i s" was, kannog blijken uit het volgend feit. In de merkwaardige histori-schestudievanBakhuizen van den Brink over Oranje'stweede huwelijk met Ann a van Saks en, verhaalt deze, datde vrome Luthersche keurvorstin van Saksen bij gelegenheidvan Or anj e's huwelijk dezen vermaande, dat hij zijne bruidzou opbouwen in dezelfde vreeze Gods en denzelfden christe-lijken wandel, waarin zij was grootgebracht. En ditmaal ant-woordde Oranje zonder diplomatische ingetogenheid: „Metal dat zwaarmoedig ontuig denk ik haar het hoofd niet tebreken. Laat haar den Bijbel ter zijde leggen en in A m a d i sde G a u l a en andere boeken van kortswijl, die over de ge-heimen der liefde handelen, lezen. In plaats van naaien onbreien, leere zij eene gaillarde dansen en al die hoofdschheden,waardoor zich de aanzienlijke vrouwen van ons land en standonderscheiden."

B reder o koos uit de talrijke Amadis-romans de brancheder Palm e r ij n r o m a n s, 2) waarvan de eerste in 1525

') De pastoor neemt de vier deelen van „A m a d i s" en zegt: „Dit lijktwel een verborgen toeval, want, naar ik heb hoeren zeggen, was ditboek de eerste ridderroman, die in Spanje gedrukt is, en al de anderenhebben hun begin en oorsprong van dezen genomen en dus komt hetmij voor, dat wij hem als den leeraar van zulk eene booze secte, zondereenige verschooning ten vure moeten doemen."

„Neen, meneer," zeide de barbier, „want ik heb ook hoeren zeggen,dat dit het beste is van al de boeken, die van dien aard gemaakt zijn,en dus, daar het eenig in zijn soort is, moet het begenadigd worden."

„Zoo is het inderdaad, zeide de pastoor, en om die reden wordt hemthans het leven geschonken."

„Don Quichotte" vertaalddoorMr. C.L. Schuller tot Peursum,(Haarlem, Kruseman) t. bl. 50.

2) Dunlop (t. a. pl. bl. 160-164) bericht, dat de „Palmerin deOliva" het eerste te Sevilla verscheen in folio 1525, toen te Venetië,1562 en 1583. Eene Fransche vertaling kwam te Parijs in 1546 uit, ge-schreven door Jean Mangin, gezegd le petit Angevin. Eene En-gelsche vertaling werd geschreven door Anthony Munday, 1588, 40 .

Wat den inhoud betreft, men vindt in Palmerin een zoon van onbe-

Page 193: RBRND DRNZ. BRDR

16 AMADISROMANS.

te Sevilla onder den titel: »Pal merin de Oliva y susgrandes h e c h o s" verschenen, spoedig in de Fransche 1)

en Nederlandsche talen werd overgezet. Wij vinden tweeNederlandsche vertalingen van den Palmerijn: „Een eschoone Historie van den Ridder Palmerijn vanOlijve ende van de schoonti Griane." Arhem, 1602. 4°.",en aldaar 1613. 40. 2), welke B r e d e r o , zoo hij zich niet vaneene Fransche vertolking heeft bediend, zou hebben kunnenraadplegen. En dat de Palmerijn in de rij der Amadissprokenin het geheel geene gunstige uitzondering mag genoemd wor-den, blijkt uit het vonnis van den Pastoor in de bibliotheekvan Don Q u i j o t e over hem geveld: „Deze olijf ga dadelijk

kende ouders, even als in Amadis. Palmerin is de zoon van Griana,dochter van Re y mi c i o, keizer van Constantinopel, en van prins Flo-rendos van Macedonië. Door een boer opgevoed, worden hemin een visioen zijne ouders bekendgemaakt, en begint hij de reeks zijnerheldendaden. Hij verlost den Duitschen keizer uit de macht van denbetooverden ridder, die hem in Gent belegert. Hij vat liefde op voorPolinarda, de dochter des keizers. De dwerg Urgando helpt hem,als hij haar heimlijk ontmoet. Belangrijk is ook zijn avontuur op heteiland Cal f a, waar hij op de valkenjacht gaat, en waar hij Arc h i

-d i a n a , dochter van den Sultan van Babylon ontmoet, die hem hareliefde betuigt. Later strijdt hij voor de eer zijns vaders en zijner moeder,die hij van den dood redt, en eindigt met keizer van Constantinopel teworden.

Ticknor, t. a. pl. bl. 192 zegt, dat „Palmerin d'Oliva" door eenevrouw geschreven is, schoon het bewijs daarvoor niet kan gegeven wor-den. Hij gelooft, dat de eerste uitgaaf van 1525 niet de eerste is.Julius, de vertaler van Ticknor, bericht in eene noot (t. a. pl. bl.192) dat Ferdinand w o l l f in de Hofbibliotheek te Weenen een

exemplaar van ,,Palmerin" van 1511, gedrukt folio te Salamanca, ge-zien heeft.

1) Gr k s ze (t. a. pl. bl. 422.) geeft vijf Fransehe vertalingen op:„L'histoire de Palmerin d'Olive filz du Froy lorendos deMacedone, et de la belle Griane, fille de Remicius empe-reur de Constantinople." Paris 1546, fol., aldaar 1553, fol; 1572,8°.; Anvers 1572. 4°.; Lyon 1619, 16°.

2) Van den Bergh. Volksromans bl. 71. Grasze. t. a. pl. bl.

423. Over deze Nederlandsche vertolkingen zal gehandeld worden bij detragicomedie van „Rodd'rik ende Alphonsus."

Page 194: RBRND DRNZ. BRDR

AMADISROMANS. 17

in stukken en worde verbrand, dat er zelfs geene asch vanoverblijve." 1)

Iv.

Ons rest nog te onderzoeken, of er in de gegeven omstan-digheden uit een Amadisroman ge s c hi k te stof voor eendrama kon geput worden.

Het is zeker geene gemakkelijke taak naar aanleiding vaneen roman een drama te bewerken. Want men zal haar nietvervullen, door eenvoudig den inhoud van den roman in dra

-matischen vorm te brengen. Behalve, dat reeds de roman zelfdaartoe meestal onoverkomelijke zwarigheden levert, kan eengoed drama toch wel nimmer uit een aantal min of meersaamhangende handelingen bestaan. Tot het kiezen der hoofd-handeling, die den inhoud van het drama zal bepalen; tot devoorstelling der karakters in hun noodzakelijk verband methet uit den roman gekozen hoofdonderwerp — terwijl nog detoeschouwer daarbij alles moet zien geschieden, in plaats vanhet te hooren verhalen — behoort bij de schoonste stof het oogen de hand eens meesters. Maar, waar de gebeurtenissen door dekwistige vingeren der fantasie niet verrassende snelheid heen-vloeien, waar de karakters, — en welke karakters! — metmechanische eentonigheid als automaten handelen, daar zouook de hand des meesters, zoo hij ooit zulk eene stof kon enmoest bewerken, slechts wanhopende grepen doen. 't Spreektdus wel van zelf, dat het Bredere niet gelukken zou naaraanleiding van een Palmerijnroman een goed drama te leveren.Niet alleen, dat hij zijne stof niet altijd volkomen wist tebeheerschen, maar zij bracht daarbij nog alle hare gebreken

2) „ Esa Oliva se haga luego rajas y se queme, que sun no quedendella las cenizas." Don Q u i j o t e L. I. c. 6. Wij deelden de Nederland-sche vertolking van Mr. C. L. Schuller tot P e u r s u m (Haarlem,K r u s e m a n.) 1 B. VI. Hoofdst. bl. 53, mede.

Page 195: RBRND DRNZ. BRDR

18 AMADISROMANS.

in zijnen arbeid over. En wat men den Palmerijnroman, alszoodanig, misschien zou kunnen vergeven: het wilde speleener fantasie, die zich zelve alleen als wetgeefster erkent,kan onder geene enkele voorwaarde aan een Nederlandschdrama vergeven worden.

Het Abel Spel, de eerste kindsheid van het Nederlandschtooneel, had zich reeds nauwer aan de werkelijkheid aange-sloten, en schoon het al ridderromans dramatiseerde, toch denadel 1) van zijne dagen ten tooneele gevoerd. Maar in hetbegin der veertiende eeuw zou de keus van eene romanti-sche stof ongelijk minder gevaarlijk zijn, dan bij den aanvangder zeventiende. B reder o's tragicomedie heeft daarom even-wel in de geschiedenis der nationale dramatische Letterkundealle beteekenis niet verbeurd; eene beteekenis — wij wenschener in 't voorbijgaan even den vinger op te plaatsen — haarinzonderheid toe te schrijven als overgangsvorm van het his-torisch zinnespel 2) tot nog beter ontwikkeld ernstig drama,waarvoor weldra de Renaissance zich haastte de classieketragedie aan te bieden. Maar eerst dan wordt zijne tragico-

1) Prof. Jonckbloet, t. a. pl. III D. II St. bl. 560, 566.2) De spelen namelijk, waarin niet alleen allegorische personen, maar

ook historische, bijbelsche, classieke en romantische optraden. Schotel,„Geschiedenis der Rederijkers" (tweede uitgaaf Rotterdam, J. H.Dunk, 1871) I deel, bl. 133, geeft onderscheiden bewijzen, dat deRederijkers in het midden en het laatst der XVI eeuw het historisch

zinnespel beoefenden. Zoo schrijft een Vlaming Colijn van Rij s s e lein 1561: ,,Spieghel der Minnen. Begrijpende in ses Bate-mentspelen die seer amoureuse historie van Dierick denHollandere ende Katherina Scheermertens, eertijts ghe-schiet binnen Middelburch" (Haerlem, 1561, Andw. 1577). Zoo deBrusselaar Houwaert: „Den handel der amoureusheyt inhoudende vierpoëtische spelen: 1°. Van Aeneas ende Dido; 2°. Narcissus ende

Echo; 30 • Mars ende Venus; 45. Leander ende Hero; (Rotter-dam, 1621); zoo noemt Schotel: „Spel van Sinne van Charonde helsche Scippere" — „Hoe Mars en Venus tsaemen boel-leerden," 1551 — „'t Spel van Jason, Orfeus, Alexander,den Koninck van Vranekrik, Abrahams Wtganck, Abra-hams offerhande, Nalman, Prinche van Syrien, De bekee-ringhe Pauli en van Sint -Jans. onthoofdinge."

Page 196: RBRND DRNZ. BRDR

AMADISROMANS. 19

media van het hoogste gewicht, wanneer men haar als deproloog tot zijn comischen arbeid beschouwt.

In vele opzichten was zulk eene proloog hem noodzakelijk.Al mocht ook de geheele ontwikkeling van het nationaledrama en de sympathiën des volks zich op het boertig dramarichten, de oude rederijkertraditiën waren tot nog toe in tehooge eere gehouden, om niet steeds de beoefening van heternstig drama, het historisch zinnespel in Breder o's ont-wikkelingsjaren, als het hoofdwerk van den dramatischendichter te doen aanwijzen. Zoowel dit als het rederijkerklucht-spel waren B r e d e r o's voorbeelden bij den aanvang zijnerdramatische loopbaan. Terwijl hij zich tot beide geroepenachtte, was het natuurlijk, dat hij voor zijne eerste proefdien vorm koos, welke toen door de tooneeldichters het meestgeliefd werd, en er zoo lang bij bleef volharden, tot zijne proef-nemingen van louter comischen aard hem zijne waarachtigeroeping ontdekt hadden.')

Dat hij, toen hem eene stof voor zijne tragicomedie ont-brak, een P a l m e r ij n roman koos, was een natuurlijk ge-volg van zijn karakter. Levendig en hartstochtelijk zou hijniet als Vondel, des ballings zoon, met ernstigen, vromenzin en uit behoefte des harten, zoowel voor als na zijn over-gang tot de Renaissance, eene stof uit het Bijbelverhaalputten; of als Hooft, 't zij der Italiaansche Pastorale eenebijzondere voorkeur wijden, 't zij, 't geen betere vruchten tebeloven scheen, een onderwerp uit 's Lands historie kiezen.

Met zijne zwerfzieke galanterie kon geene lectuur hemwelkomer, zijn, dan de op dat pas nog zoo algemeen ge-prezen, hoewel reeds ten ondergang neigende Amadislittera-tuur. Mag de keuze zijner stof alzoo natuurlijk kunnengenoemd wordon, zij heeft hem zijne geheele tragicomedieverdorven. Wat deze echter als proloog tot zijnen comischen

1) Breder o is niet de eenige kunstenaar, die door een zijweg deeigenlijke baan van zijn talent ontdekte. Pierre Jean de B é r a n g e r

heeft als jongeling een epos ondernomen, en H on o r é de Balza c

schreef als eerste proef eene tragedie.

Page 197: RBRND DRNZ. BRDR

20 AMADISROMANS.

arbeid beteekent, wordt inzonderheid duidelijk, als men letop haren eigenaardigen vorm.

r,

„Op het toonel wilde het volk zijne plaetshebben als handelende personaedje; en waereen hoog persoon optrad, die moest, tegelijk alshet volk, den afstand, die tusschen beide was,kunnen vergeten."

SNELLAERT.

De vorm van Breder o's tragicomedie onderscheidt zichdoor twee karakteristieke eigenschappen: het c o m is c hintermezzo en de moraliseerende lyrische stro-ph en.

Treffend is het verschijnsel, dat een Lope de Vega, Br e-dero's tijdgenoot, 1) wiens comedias zich met tooverachtigesnelheid opeenstapelden, en te Madrid met weergaloozen bijvalwerden toegejuicht, zich in zijne ,,El n u e v o a r t e de h a c e rcomedias", uitgegeven in 1609, over de zonderlinge ver

-menging van tragische en comische tooneelen in het Spaan -ache drama heeft beklaagd. Lessing heeft eene plaats uitdit geschrift meegedeeld, waaruit blijkt, dat Lope de Vegazich slechts noode aan den nationalen smaak onderworpenhad; maar tevens, dat hij, nu hij dezen ter wille zijns publiekshad gehuldigd, hem zoo goed mogelijk heeft gepoogd te ver-dedigen. „Het vermengen van het tragische met het comische,"beweert Lope daar, „Seneca aan Terentius te huwen,geeft geen geringer wondergedrocht, dan de Minotaurus vanPasiphaë. Doch men wil hier deze bontheid, en verlangt geeneandere stukken te zien, dan die half ernstig, half boertig zijn.

1) Geboren: 1562 — gestorven: 1635.

Page 198: RBRND DRNZ. BRDR

VORM. 21

De natuur zelve leert ons deze veelheid, waarin voor eendeel hare schoonheid schuilt." 1 )

Zoo het inderdaad eene lichte taak ware, de natuur in hareveelheid van verschijningsvormen, in de innige harmonie,waarmee zij ernst en boert saamsmelt, door de kunst terugte geven, dan zou Lope juist gezien hebben, en niet, als nu't geval is, door het plotseling contrast van 't deftig gesprekzijner caballero's met de kwinkslagen zijner gracioso's, slechtsden smaak eener zuidelijke natie bevredigen. Doch de natuurlevert te grooten rijkdom van onderling verbonden verschijn-selen, dan dat men ze allen te gelijk zou kunnen overzien,om niet van een nabootsen door de kunst te spreken. Door

1 ) „Lo Tragico, y lo Comico mezclado,Y Terencio con Seneca, aungne sea,Como otro Minotauro de Pasife,Haran grave una parte, ota ridicula,Que aquesta variedad deleyta muohoBuen exemplo nos da naturaleza,Que por tal variedad tiene belleza."

Aangehaald door Lessing, „Hamburgische Dramaturgie", II.Th. s. 411. De poging van Lope de Vega, om met dit leerdicht ,,Ela r t e n u e v o de hater c o m e d i c s" eene theorie voor de Spaanschedramatische kunst saam te stellen, is niet zonder verdienste. Zoo ooiteenig kunstenaar bewees, dat hij door verwonderlijke stoutheid vanschepping zijn eigen wetgever was, dan zeker Lope de Vega. Eigen

-aardig is het daarom op te merken, dat Lope's zwakheid in de theorie,zich ook in zijne werken afspiegelt. Daar het gedicht reeds in 1609werd uitgegeven, en hij schreef tot 1635, moesten zijne denkbeelden zichlangzamerhand wijzigen.

Hij erkende, dat de theorie van Aristoteles op een hooger ontwik-keld drama berustte, dan het Spaansche van zijn tijd was. Hij verdedigtde Spaansche kunst, omdat ze het leven in het drama nauwkeurig wilafbeelden, daar de geest des tijds dit verlangt. Hij zegt, dat de bijvalvan het publiek alleen zijn doel is, dat hij alle regelen achter slot engrendel sluit, en T e r e n t i u s en Plautus uit zijne studeerkamer werpt,als hij een stuk schrijft. En juist Lope de Vega heeft door de oneindigeveelzijdigheid zijner kunstwerken getoond, dat hij in staat was een nieuwnationaal drama in het leven te roepen.

Zie: Robert Prölsz, „Geschichte des neueren Drama's", I.„Das neuere Drama der Spanier". (Leipzig, 1880) bl. 277-279.

Page 199: RBRND DRNZ. BRDR

22 COMISCH INTERMEZZO.

grenzen te plaatsen, door verstandige keus alleen, vangt dekunstenaar aan een enkelen indruk der wereld buiten zichmet volledig bewustzijn in zich op te nemen en tot voorwerpzijner nabootsing te stellen. S h a k s p ere alleen verstond hetden bijna niet te begrenzen schat der verschijningsvormendes levens, — des stoflijken en des geestelijken levens, —te bemachtigen, en ze in hun onderling onophoudelijk ver -wisselenden, toch innig verbonden samenhang door zijne kunstweer te geven. Daarom zijn de comische figuren uit zijnetragediën, de doodgraversclowns uit „Hamlet", en de nar uit„King -Lear" in de nauwste betrekking tot de tragische, enaesthetisch volmaakter dan de gracioso's van L op e de Vega.

Het Nederlandsche historische zinnespel der zestiende eeuwbevat ook niet het geringste spoor, dat men bij het ten too-neele brengen der comische figuren zich van zulk een kunst -streven bewust was. Een toegeven aan den volkssmaak, diealtijd meer aandacht aan de kluchten der rederijkers, danaan de allegorische zinnespelen gewijd had, kan alleen haareerste verschijnen verklaren. Daarbij komt, als S n e 11 a er t 2)

te recht aanmerkt, dat „onze natie, meer misschien dan elkander volk van Europa, boven dat gevoel is, hetwelk zegt,dat er geen schakel is tusschen het volk en den vorst: datKeizer Karel V de hand zyner landgenooten drukte, en dathoe verdicht of vergroot vele anekdoten uit zyn leven mogenzyn, ze bewyzen hoe gezet ons volk is op populariteit by denvorst. Want 's lands grooten waren aen het volk verbondenals hoofdmannen der gilden en ambachten, en wie hoogerstaen wilde, zag zich door het volk voorby gegaen. De groeten,die met den middelstand niet verbroederen, zyn voor onsvreemdelingen, voor wie geen mensch harte gevoelt, wierschitter zelfs nauwelyks onzen geest treft."

Zoo wilde het Nederlandsche volk in een drama, dat zijnegoedkeuring wegdragen zoude, alle standen vertegenwoordigdzien. Waar het nationaal gevoel in eiken Nederlandschenedelman den burger wil opmerken, wil het in eiken Spaan-

1) „Het Vlaemsche Tooneel in de XVII eeuw." (Belg. Mus.

IX Deel.) bl. 330.

Page 200: RBRND DRNZ. BRDR

COMISCH INTERMEZZO. 23

schen burger een e d elm a n zien, en zoo vloeit uit tegenge-stelde oorzaken een gelijk gevolg: het comisch intermezzo.Wat Lope de V e ga deed om den aristocratischen trotszijner natie te vleien, Bredere deed het om den democrati-schen zin zijner medeburgers te bevredigen. Maar niet alleenom deze reden verschijnt het comisch intermezzo in zijnetragicomedie. Het eerbiedigt dien burgerzin op het voorbeeldder historische zinnespelen, maar verschijnt er tevens in,omdat het een geschikt veld tot ontwikkeling van zijn comischtalent aanbiedt. Doch ook hier van de onnavolgbare grootheidvan S hak s per e, in het opnemen van comische en tragischeelementen, geen enkel spoor! Te midden der overgevoeligeAmadisridders merken we een naïeven huismail, een ongepo-lijsten AmsteIredammer op, die begint met eene straatkijvaadjeop het tooneel te brengen, die weldra, hoe anachronistischook, deel aan de handeling neemt, en eindelijk in eene lui-mige redevoering zijn zeker wat grof volksvernuft van denbeginne doet vergeten. B reder o vond zich nergens beter opzijne plaats dan in zijn comisch intermezzo. Dat een grilook hem verleiden moest vijfmaal een ernstig drama teontwerpen, wien de dood nauwelijks den tijd gunnen zou ertwee boertige te voltooien!

Inderdaad, — wij noemden reeds het comisch bestanddeelin zijne tragicomediën de proloog tot zijnen comischen ar-beid, — van dit gezichtspunt alleen wordt de lezing der andersweinig belangrijke tragicomediën boeiend. Men ziet er zichden kunstenaar als aan zich zelven ontdekken, men bespiedter den weg, welke den dichter van den „R o d d' r i c k" totden „Spaanschen Brabander" voerde.

Terwijl alzoo het comisch intermezzo, als deel der tragi-comedie, nog medewerkt hare gebreken, bij name: de dishar-monie van geheel en deelen, in het oog te doen springen;zal het op zich zelf beschouwd, de beste gids zijn, om de ge-schiedenis van een zich ontwikkelend, uitstekend talent ophet spoor te komen.

Page 201: RBRND DRNZ. BRDR

24 LYRIEK.

VI.

Als tweede eigenschap van B r e d e r o's tragicomedie noem-den wij de moraliseerende lyrische strophen.

Juist deze eigenaardigheid verbindt haar aan de ontwikke-ling van het tooneel der Rederijkers, en mag voor des dich-ters vaardigheid als lyrisch dichter eene loffelijke getuigenisafleggen.

Het historische zinnespel immers, had, als S n e l l a e r t 1 )

reeds opmerkte, „in afwyking van de Spanjaerden, doch mis-schien eventydig met de Engelschen, die het echter zeer vroegverlieten, het Koor der Ouden aengenomen, niet om de in-wendige geweerwordingen, door de 'handelende personaedjesgevoeld, bekend te maken, maer eerder om er zedelyke be-merkingen uit te trekken, en regtuit of verbloemd op dentegenwoordigen tijd toe te passen. Dit doel beoogde menvoornamelyk in het slotkoor door Vondel ergens 2) ,, deLeerlykheit of moralisatie van 't spel" geheeten, enduidelijk uit het Zinnespel overgebragt."

De zin der Rederijkers voor moralisatie en didactiek waszich bij de ontluikende Renaissance komen aansluiten, en 't ge-volg daarvan waren de koorzangen der historische zinnespe-len, door B r e d e r o in zijne tragicomedie overgenomen. Menverzuimde daarbij niet een rijmpje van zedelijken inhoud,waarop het koor dikwerf in weerslag antwoordde, op dentitel van het stuk te plaatsen. Men behoeft waarlijk hierniet opzettelijk aan te wijzen, dat het koor der Ouden in eenmodern drama moeilijk eene plaats zal vinden, Uit den aardder Attische zeden, naar de bijzondere inrichting van hetAttisch tooneel, was het koor dáar eene belangstellend evolksmenigte , die bij de gesprekken en handelingen der

') „Het Vlaemsch Tooneel in de XVII eeuw." T. a. p1.bl.320.

2) In de lijst der personaadjes van 't „Pascha ofte de Verlos-singhe der Kindren Israels wt Egypten." Tragicomedi-

scher wijse een yeder tot leeringh opt tonneel gesteld."Schiedam, by Adriaen Cornelissoon. Boeckdr. 1612. 4°.

Page 202: RBRND DRNZ. BRDR

LYRIEK. 25

helden tegenwoordig, in bij uitstek zangerige strophen, alsin een declamatorisch recitatief, haar oordeel over die han

-delingen voordroeg. Zoodanig koor kan kwalijk in het modernedrama worden overgebracht, waar het tooneel niet altijd eenplein voor des vorsten paleis voorstelt, noch immer door eenebelangstellende volksmenigte behoeft gevuld te worden. Hetmoderne drama heeft evenwel niet versmaad do lyrische poëziete hulp te roepen, waar zij indruk kon maken. Lope deVega en Calderon hebben het uitstekend voorbeeld gege-ven, dat nog in den „Faust" van Goethe eene schooneecho vindt. Het Nederlandsche en Fransche treurspel behielduit liefde voor de Classieken den naam van het koor, de zaakwas eene geheel andere. Onze treurspelen der zeventiende eeuwbouwden voort op de overleveringen der Rederijkers.

Daar het den Rederijkers om moralisatie te doen was, boodhet koor hun geschikte aanleiding om naar hartelust te on-derwijzen. Doch het was wel te voorzien, dat de eischen derkunst weinig zouden geëerbiedigd worden door hen, die zoospoedig het onderscheid vergaten tusschen een drama en eenleerboek van populaire ethiek.

Breder o sloot zich bij den vorm van het historische zin-nespel aan, en maakte een trouw gebruik van moraliseerende

koren en zedelijke rijmpjes. Daarbij treft ons in zijne tragi-comedie te midden der handeling soms een niet onbevalliggezongen lied, 't welk van de blijdschap of den kommer derjonkvrouwen en ridders getuigt. Ruim is daarenboven hetgebruik der kortere drievoetige jambische versmaat, — zoonauw met C a l d e r o n s rhythmus, als de Clercq ') op-merkte, verwant, — tot afwisseling der niet altijd even vloeiendealexandrijnen. Dit lyrisch element was bij Bredere, deelsdoor zijn aansluiten aan de Rederijkers, deels door eigen voor-keur voor het lied ontstaan. Het Spaansche drama der zeven-tiende eeuw ontleende juist aan zijn lyrisch element de hoog-ste bekoorlijkheid voor Spaansche ooren. Welk gebruik ervan een enkel lied op eene enkele plaats kan gemaakt wor-den, getuige de roerend weemoedige zang van Des demon a.

')T.a.p1. bi. 116.

Page 203: RBRND DRNZ. BRDR

26 LYRIEK.

In B r e d e r o's tragicomedie komt het lied dikwerf zondereenigen grond de handeling afbreken, al mag men liet tevenseene enkele reis niet misp]aatst noemen. Wat er echter bijdat lied, op zich zelf beschouwd, niet mag vergeten worden,is het betrekkelijk meesterschap over den vorm. DatBr e d e r o liederendichter geweest is, zijn Liedeboek, eene eeuwlang door geheel Amsterdam geliefd, zou het kunnen getui-gen, voor wien Sir John B o w ri n g niet op zijn woord')gelooven wil, die B r e d e r o „an easy and harmonious flowof versification" toekent. Zeker is het dat zijne liedekens reedsin aller handen waren, toen Vondel in de Warmoesstraatin zijn stil vertrek zich over de zangen van Vergilius ende tragediën van Seneca heenboog, om zelf niet eer dedichtveer weer op te grijpen, voor dat hij, door hen gelou-terd, de onbeholpenheid van zijn „Pascha" -) zou kunnen doenvergeten. En toen hij die weer opnam, was Bredere, die

1) „Batavian Anthology." bl. 88.2) Een paar regelen uit het eerste deel: waar „Godt de Heere" dus

tot „Moyses" spreekt:„T' Bosch dat hier branden schijnt, en niet en wort verteert,

Daer mede is Israel naeckt af ghefigureert.

Iek ben, die ick sal zijn, die u de kroone biet

Met wtghereckter handt en ghy en grijptse niet:

Iek ben diet al vermach, die uwen Staf bepeerelt,

Den dans-beleyder wijs van d' een en d' ander weerelt,

Iek ben de Heere zelf!"

(I D. bl. 53 & 54 der Uitg. Van Lennep van

Vondels Werken).

mag staven, dat Brandt („Leven van Vondel", bl. 12) misschien

niet zoo geheel onjuist geoordeeld heeft, als hij V oude l's verzen van

„'t Pascha", bijname: de gesprekken tusschen „Godt de Heere” en

,,Moys es" : „plat, zenuwloos, zich zelven dikwijls ongelijk, somwijlen

voorthollende, somwijl hortende en stootende, somwijl zwetsende met

woorden van anderhalven voet lang, die luid schreeuwden en weinig

zeiden," genoemd heeft. Echter kunnen wij tevens Van Lennep bij-

vallen, waar hij in den koorzang van het eerste deel van „'t P a s c h a" :„dichterlijke wendingen, zangerigheid en lyrische verheffing" prijst. —

(Van Lennep, „Kritisch Overzicht van 't Pascha." I D. van

Vondel's Werken. bl. 124).

Page 204: RBRND DRNZ. BRDR

LYRIEK. 27

„de boecken en gheleertheyt der uytlandtsch.e Volcken" nietop cijns had kunnen stellen, en die zich met zijne „eenvou-digheydt en alleen Amstelredamsche Tael" beholpen 1) had,reeds voor lang onder de blauwe zerken van de Nieuwe Zijds-kapel ter ruste neergelegd.

Daar wij Bredero's tragicomedie als kunstschepping ge-ringe waarde hebben toegekend, en slechts in de bijzonder-heden, in het lyrisch deel, bovenal in het comisch intermezzobelangstellen, zal het niemand bevreemden, als wij bij debeschouwing der afzonderlijke stukken ons hoofdzakelijk metde ontwikkeling zijner comische kracht zullen bezighouden.

1) „ Wat men ook doen moge om door overmaat van bewondering (?)de overmaat van minachting te vergoeden, welke op de voortbrengseleneener vroegere dichtkunst rust, niemand zal beweren, dat de meester

-stukken van rederijk, die haar in Vondels jeugd vertegenwoordigen, eenschat inhielden, geschikt om een ontwakend dichtgeest aan te vuren, tevoeden en te leiden." Wij vragen toepassing dezer uitspraak van Dr. N.Beets („Verpoozingen op Letterkundig gebied.” [1856] bl.139.) op Bredero's ontwikkeling.

Page 205: RBRND DRNZ. BRDR

TWEEDE HOOFDSTUK.

HET » TREURSPEL VAN RODD'RICK ENDE ALPHONSUS."

I.

INHOUD.

,,Sire, quelle est la chose de ce monde, quiplus tot mène un chevalier à faire prouesse etvaleur?

,,Dame, n'en doutez point, c'est Amour. Amourest Si haute chose et a si merveilleux pouvoir,qu'il ferait, au besoin, d'un homme coward unpreux et hardi chevalier.

,,En nom de Dieu, sire, selon ce que vous medites, íl m'est avis, qu' Amour est trop puis-sante chose."

Roman de Gyron Le Courtois.

I DEEL.

De „Bogaerd" bij 't koninklijk paleis van „Ferdinandus vanSpangien."

1 Tooneel. Alphonsus, „Edelman," spreekt van zijne ge-neuchten bij „'t Weytspel," als zijn „Sparwer" hem „Reyghersen Petoors" mocht verschalken, en van zijne triomfen in 'ttournooi, als zijne lans hem eere en glorie schonk. Bij voor-keur herdenkt hij zijne schitterende genten in 's Konings krijgtegen de „Mooren," terwijl hij zich nu vermeit in de zoeterust van „'s Konings hof:"

Page 206: RBRND DRNZ. BRDR

INHOUD. 29

„Daer voor een Rustingh hart wy sachte kleeren draghen,In plaets van Wapens wreedt, sien wy de Maeghden soet,Die met een vriend'lijck Bien verheeren ons ghemoedt."

Zoo is reeds zij n gemoed door eene schoone, » blondeHemelsche Princes" bemachtigd, maar ze heeft hem tot nogtoe zonder mededoogen „gheweyghert dreuts en spytigh af-gheslaghen." Daarbij 't gerucht wil, dat ook Rodderick haar„mint," maar deze „Edelman" is zijn oude vriend, en zal duswel alles doen, om zijn geluk niet in den weg te staan.

2 Tooneel. Alphonsus en Rodderick herinneren elkanderhunne oude vriendschap, begonnen reeds van hunne „kints-heydt af," en voortgezet „tot heden op dees uur." Alphonsusrept thands nog niet van de blonde Princes, hij heeft haast,

„Want siet de Mantuaen, en Florentijnsche Heeren,(Hem) lieten bidden thans, met eerbiedigh begheeren."

3 Tooneel. Rodderick. Kort daarna Elisabeth. Zijne liefdevoor Elisabeth, de blonde Princes, zal hij nooit durven open-baren, beweert de ridder. Juist ziet hij haar naderen doorde lanen van den „bogaert" en schuilt zich ijlings achter't groen weg. Elisabeth vertrouwt het geheim van haar hartaan de bosschen van den hof, en noemt den naam des ge-liefde:

„Rod'riek uytverkoren,Die van't vermaert gheslacht des Geysers is gheboren,Van't Hays van Arragon."

Als ze zich verwijderd heeft, jubelt Rodderick over zijn geluk.4 Tooneel. Alphonsus denkt na over 't gebruik der vrucht

van „d'edele Wijnstruyk" en beslist, dat de „Spangjaerts insoberheyt verwinnen alle voleken." Hij nadert het lusthuisdes Konings, en klaagt zijne liefde voor Elisabeth, zijne „Lelt',"aan de hooge boogvensters. Der kamenier heeft hij voor „eenhandt-vol goude Pistoletten" de bekentenis afgeperst, dat een„groot Seigneur weytsch bedekt, bepluymt, bemomt," doorhare meesteres „loosselijcken" wordt ontvangen. Natuurlijkis dit Rodderick. In de schaduw van 't lusthuis wil hij deserenade bespieden, maar maakt gerucht en trekt de aandachtvan Elisabeth.

Page 207: RBRND DRNZ. BRDR

30 RODD'RICK ENDE ALPHONSUS.

5 Tooneel. Elisabeth, van „uyt het venster." Alphonsusbekent zijne liefde, maar wordt bepaaldelijk afgewezen. Tochneemt zijn hartstocht in hevigheid toe.

6 Tooneel, Comisch Intermezzo.Eene straat in Amsterdam.Nieuwen-Haen, „de knecht." Griet Smeers, „dienstmaerte."In zijn beste pak komt de knecht voor den dag, en ergert

zich over de lui, die zijne kleeding begapen:

„Koom ick iens op den Dam, daer men om 't moyste pronckt,Daer word' ick van de Vryers soo over-zijts belonckt;Ho, seyt den ien, ick wedd' dat hy dat pack ghelient het,'t Is wel te sien, seyt d'aer, dat hy de Rederyckers te vrient het."

Griet Smeers, die zijn geel wambuis en hozen wel „reynen tentingh" vind, maar 't hem niet vergeeft, dat hij met zooveel ophefs van zijne plaats aan „ st Hof" gewaagt, raadt hembelangstellend wel voor zich te zien, hij mocht, bijlo, in't water loopen. 't Raakt niemant, houdt Nieuwen-Haen vol,„van wat verruw sijn kleedt is."

Griet mag eer op zich zelf en heure goê-vriendinnen toezien:

„Die as de 0-hecken gaen ghekliedt in langha rocken,Die anders niet en lycken as omghekierde kloeken."

Griet wil het gesprek op iets anders brengen, en vraagthoe het met zijne vrijster Baartje is; maar Nieuwen-Haenis ontsticht, en toont niet de minste belangstelling in Griet,Baartje, of Bene der andere „kláppeyen." Eene hevige kijvaadje,hierover begonnen ,̀ wordt zachtkens milder, en eindigt invriendschappelijken kout over vrijers en vrijsters. Griet heeftmenig jonkman om hare „jonckheyt gherefoseert," maar tochals een „fijn ghesel" haar thands eens „hertelyck" minde,zou ze mogelijk toegeven. Van Nieuwen-Haen weet ze maaral te wel, dat hij Bene „quaen dronkenschap" heeft. Hij wilniet ontveinzen, dat hij „altemet" zich een glaasjen gunt,maar de lui vergrooten de zaak op belachlijke wijze. Daarkomt zijn „Meesters Maet" en bij een haastig afscheid vanGriet, krijgt hij nog „ien soon" ten beste.

Page 208: RBRND DRNZ. BRDR

INHOUD. 31

7 Tooneel. De „Bogaerdt" van 't 1 tooneel.Rodderick en Alphonsus handelen wederom over hunne

vriendschap. Alphonsus durft er een beroep op doen, en ter-wijl hij zijn vriend zijne liefde voor Elisabeth bekent, roepthij hem tot zijn bijstand op. Rodderick wijst hem koel af;beide vrienden scheiden in toorn.

Het koor verhaalt het pas voorgevallene, en zet de vol-gende gebeurtenissen uiteen.

II DEEL.

Eene zaal in „Coningh Ferdinandus" paleis.1 Tooneel. Een „pagie." Elisabeth, Hovelingen. Kort daarop

Rodderick. Eerbiedig buigend biedt een vreemde paadje, doorniemand herkend, Elisabeth een brief aan. Verrukt door deninhoud, Roddericks liefdebiecht, trekt ze aller oogen tot zich.Daarom veinst ze zich hevig verontwaardigd, alsof de briefeene poging bevatte, om hare „reynheyt" te verschalken.Rodderick biedt haar zijh goed zwaard, zoo iemand haar be-leedigd mocht hebben.

2 Tooneel. Eene gaanderij.Elisabeth, uit de zaal ontsnapt, herleest van vreugde blozend

des geliefden brief, geteekend: „Don Rodrigo de Madrid."Nieuwen-Haen, Alphonsus' paadje, reikt haar nu een schrijven

van zijn meester over, geteekend: „Alphonsus de Tolledo,"'t welk ze vluchtig inziet en verscheurt.

3 Tooneel. De zaal van 't 1 tooneel.„Ferdinandus, de Spaensche Koning." Ridders. Hovelingen.„Een onverwachte Maer" van een inval der „Mooren," die

„Land en Luyd woest plunderen," doet Ferdinand zijne trouwevassalen ten strijde roepen.

Het tweede koor verhaalt de pas voorgevallene en nu aan-staande gebeurtenissen.

III DEEL.

1 Tooneel. De Zaal van 't vorige Deel.Ferdinand, Rodderick, Al -mijn on Hael-na, „Edel -lieden",

Hofstoet.

Page 209: RBRND DRNZ. BRDR

32 RODD'RICK ENDE ALPHONSUS.

Den uit den krijg tegen de Mooren zegevierend terugge-komen strijders, wordt door Ferdinand een schitterend feestaangeboden. Rodderick's somberheid trekt de aandacht desKonings. Weldra klaagt bij, hoe zijn rechtmatig verkregenkrijgsbuit, een „Moorsche Capiteyn", hem door het brutaalgeweld van „Al -mijn en Hael-na" ontvreemd is. De Koninggebiedt een „Tournoy met groote langhe Swaerden."

2 Tooneel. Elisabeth spreekt hare vrees uit voor 't levendes geliefden. Zij betrouwt zijne zaak „den rechten Rechter".Is 't gevecht begonnen, dan zegt ze:

„Sal ick tot u Behulp u helpen met mijn hert,Misschien of ghy deer door dan noch veel sterker wert."

3 Tooneel. Het Tornooiveld.Rodderick, Al -mijn en Hael-na te voet en gewapend in

't krijt. De Koning, Ridders, Edelvrouwen en Hofstoet in degaanderijen.

In den aanvang schijnt eene wonde Rodderick's nadeel, tegentwee te moeten strijden, nog te doen toenemen. Een Ridder,onkenbaar door 't gesloten vizier, stelt zich partij naast Rod-derick. De ijzeren vuist van den onbekende doet Hael-na enAl-mijn spoedig om lijfsgenade smeeken, met belofte den ge-roofden buit terug te zullen geven.

4 Tooneel. Alphonsus, de onbekende Ridder, opent zijnvizier, als de menigte verdwenen is. Hij heeft zich aan allertoejuiching onttrokken, daar hij onbekend wil blijven. Hetontsteld gelaat van Elisabeth, de herinnering aan zijne oudevriendschap deden hem in 't krijt treden.

Het koor besluit met een toepasselijken zang op het gebeurde.

IV DEEL.

1 Tooneel. Een vertrek in Roddericks woning.„Rodderick te bedde legghende" heeft de mare vernomen,

dat Alphonsus zijn helper in den strijd was, daarom bekent hij:

„Alphonsus heeft den strijdt en Bodd'rick overwonnen,Door zynen heusschen aert."

Page 210: RBRND DRNZ. BRDR

INHOUD. 33

2 Tooneel. Elisabeth komt den gewonden geliefde bewaken,al mocht ook „'s Lants-wijs en 't gebruyck" hare handelinggispen. Rodderick is ingeslapen. Zij plaatst zich naast zijnleger, om van zijn „smert en last de ruyme hellift te draghen."

3 Tooneel. Een vertrek in Alphonsus' woning.Alphonsus geeft zijn paadje Nieuwen-Haen een brief voor

Elisabeth, eene laatste poging om hare liefde te winnen, methet bericht, dat hij het Hof verlaat. Geraldus, een door liefdeongelukkig ridder, wil de wijk nemen naar „'t hoogh ghe-berght" en haalt Alphonsus over om den dooltocht te deelen.Zijn paadje brengt hem de jobstijding, dat Elisabeth's „Ada-mant ghemoet" onbewogen bleef. Alphonsus valt in zwijm.

4 Tooneel. Het vertrek in Rodderick's woning.Hersteld van zijne wonde, wil Rodderick » van 't suyen tot

in 't oosten" Alphonsus zoeken, om heen te danken voor zijnehulp. Elisabeth smeekt hem te blijven. De liefde wint hetvan de vriendschap, en beiden besluiten „met believen vanden Koningh,

„Te reysen uyt den Hof,"

om van Elisabeth's vader toestemming tot hun huwelijk tevragen.

5 Tooneel. Comisch Intermezzo.Nieuwen-Haen keuvelt met Griet Smeers, daar zijn „Miester

van huys is en het heck van den Dam." Maar zijne schertsis zoo grof, dat Griet hem spoedig verlaat.

6 Tooneel. Het vertrek in 's Konings paleis.Koning Ferdinand geeft Rodderick en Elisabeth zijne toe-

stemming tot hunne voorgenomen reis, onder beding, dat debruidegom hem den „Eerdagh van zijn trouwen" melde, omhem naar „verdienst en staet" te vereeren. Een bode bericht,dat Alphonsus op zijn tocht door de Mooren gevangen isgenomen, „en ghestelt"

„In een seer droeven Kercker."

Rodderick biedt zijn „Moorschen Capiteyn" tot inwisselingaan en neemt met zijne geliefde afscheid van den Koning.

Page 211: RBRND DRNZ. BRDR

34 RODD'RICK ENDE ALPHONSUS.

Het koor verhaalt, hoe Alphonsus:

„uyt den Kercker los,Beschrijt syn Appel-grauwe Ros,"

om nieuwe avonturen te zoeken.

V DEEL.

Een bosch in 't gebergte.1 Tooneel. Orondatus, Moorsch rooverkapitein, plaatst zijne

„vijf Moeren" in hinderlaag achter Bene „ruyghe Haegh."Elisabeth komt „met haer dienst- vrouwen" zich in de schaduwvan 't woud vermeien, niet ver van den vaderlijken burcht.De roovers springen te voorschijn, en slepen de jonkvrouwnaar hunne „Galey".

2 Tooneel. Alphonsus en Geraldus, op hun dooltocht juistin dat woud doorgedrongen, snellen op het angstgeroep dervrouwen aan. Drie roovers worden gedood, „de rest vlucht."

Alphonsus knielt met geopend vizier voor de geredde jonk-vrouw, en bidt haar:

„Wilt voor mijn daedt dit swaert, van's Vyandts bloedt bespat,oock verwen in het mijn;"

want zijn ongelukkige hartstocht verlaat hem nimmer. Elisa-beth biedt haar leven, om hem tot rust te brengen, maar kanRodderick's liefde niet verloochenen. Alphonsus zal daarom pogenzijn lot te dragen, staat op, sluit zijn vizier en maakt zichgereed de jonkvrouw naar 't slot haars vaders te geleiden.

3 Tooneel. Rodderick komt met gevolg op het bericht vanElisabeth's ongeval aansnellen, en daar hij in de twee rid-ders, die haar vergezellen, twee Mooren waant te zien, valthij op hen aan en doorsteekt A1phonsus. Met bittere wanhoopontdekt hij zijne dwaling, en wil zich van 't leven berooven,maar wordt door den stervenden Alphonsus hierin verhinderd.Hij besluit voor zijn vriend een tombe „van Marber" op terichten,

„Daer kunst en kostelheyt als wonder zijn 't aanschouwen."

Page 212: RBRND DRNZ. BRDR

INHOUD. 35

„Dit leste," zoo besluit »de Inhoudt van 't Treur-spelvan Rodd'rick ende Alphonsus", „maeckt het heleTreur-spel volkomen droevigh: Sluytelijck, sy trouwen; maerleven niet lang t' samen. Hier op is ghemaeckt een uytlegh,Geestelijcker wijs: daer toe is hier by ghevoeght een toegiftje."

Deze „toe-gift" maakt van de personen allegorische be-grippen:

„Voor Alphons wilt de Ziel verstaen:Neemt Rodd'rick voor het Lichaem aen;

En noemt Elisabeth de Werelt."

II.

BESCHOUWING.

I.

Het „Treurspel van Rodd'rick ende Alphonsus"werd „'t eerst ghespeelt op de Amsterdamsche gamer, in 'tjaer 1611," zooals op den titel van den eersten druk van1616 is aangeteekend. Het was de eerste proef van Bre-d e r o's dramatisch talent. Zoo ooit, dan mag onze beschou-wing thans wat toegevende zijn.

De stof voor zijn „Rodd'rick" ontleende B r e d e r o „wteen fabuleus versiert boeck", als hij zelf bericht inzijn „Voor-reden aande Liefhebbers der Nederland-sche Rijm - kunst." De zorgeloosheid, waarmee Brederoover zijne bron spreekt, is oorzaak, dat men die eerst in dezelaatste dagen op het spoor kwam. In 1857 herkende ik indit fabuleus versierd boek den een of anderen A mad i s-roman.Behalve uit vele kleine bijzonderheden bleek dit uit het tweedetooneel van het vierde deel, waar de Prinses Elisabeth dengewonden Rodd'rick komt bezoeken. Reeds in den eersten„Amadis" van Montalvo (1465-1470) komt Oriana dengewonden Amadis vertroosten, gelijk ook in dienzelfden

Page 213: RBRND DRNZ. BRDR

36 RODD'RICK ENDE ALPHONSUS.

roman de prinses M é l i cie den zwaar gekwetsten Brun ogeneest.

Te beslissen uit welken A mad i s -roman de geschiedenisvan ,,R odd' rick ende Alphonsus" ontleend was, scheenmet het oog op honderd dikke doelen, daartoe te doorworste-len, bijkans onmogelijk. Toch werd ook dit vraagstuk onlangsbeslist door den heer C. H. den Hertog in ,,de(n) Gids"van Maart 1885. In zijn artikel: ,,De Bron van B r e ê r o b'sromantische drama's" wijst hij aan, dat „Rodd'riekende Alphonsus" even als „Griana" en „de StommeRidder" te zaam ééne bron bezitten n. 1.: „Eene seerschoone ende ghenoechelicke Historie vandenalder- vroomsten ende vermaertsten Ridder Pal-merijn van Olijve, Sone vanden Coninck van Ma-cedonien ende vande schoone Griane, Dochtervan Remicius, keyser van Constantinopelen, de-welcke vele wonderlicke avonturen in haren levenghehadt hebben, seer ghenoechelick ende play-sant om les en." I)

De boekerij der Leidsche Maatschappij van Letterkundebezit een exemplaar met de bijvoeging: „Eerst o v e r g h e setuyt het Castiliaens in Francois ende nu ghetrans-lateert uyt het Francois in onse ghemeyne Neder

-lantsche sprake. Van nieuws oversien ende metschoone figueren verciert. Arnhem, 1613." Methoutsn. 40 .

Dezen druk heeft Bredero voor zijn „Rodd'rick endeAlphonsus" niet kunnen gebruiken, maar waarschijnlijkden eersten van 1602, door Dr. J. G. Th. G r a s z e in zijn „Leh r-buch einer allgemeinen Literaturgeschichte"(1842) II B. 3 Abth. 1 Halfte. S. 405-408 geciteerd.

Ook blijft de mogelijkheid, dat de dichter zich van eeneFransche vertolking heeft bediend, schoon in het genoemde

1) In het voorbijgaan en zonder betoog sprak Dr. W. J. A. Jon c k-

bloet („Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde" III

deel, (3de druk), Groningen J. B. Wolters, 1881, bl. 226) het eerst over

den „Palmerijn" als bron van „Rodd'rick ende Alphonsus".

Page 214: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING}. 37

opstel van den heer C. H. den Hertog afdoende bewijsre-denen gevonden worden, die voor het gebruik der Nederland-sche vertolking (1602) pleiten. Het is de verdienste van denheer Den Hertog den geheelen „P a l m e r ij n" te hebbengelezen en daarin het hoofdstuk te hebben gevonden, 't welkBredero als stof van zijn „Rodd'rick ende Alphonsus"uitkoos. Dit hoofdstuk, het 105de, is getiteld: „Hoe Palm e-rin ende sijn gheselschap door groot onweder aenquam in 't Coninckrjjk van Spaniën ende van deongheluckige liefde ende vrientschap van tweebrave Ridderen." Het zijn deze „twee brave Ridderen",Don Rodd'rick en Don Alphonsus, beiden in liefde ont-stoken voor Elisabeth , de „schoonste ende gracieuste"jonkvrouw aan het hof van Ferdinand en Isabella, dieBredero in zijn drama doet optreden.

Hij gevoelde omstreeks 1610 lust, om aan het langzaamopbloeien van het Amsterdamsche tooneel (1600— 1610) medete arbeiden. De lezing van H o o f t' s „G r a n i d a", door hemin zijne opdracht aan Hugo de Groot een „Pri.ncelijek enlieflijk" spel geprezen, bracht den jongen dichter, „alsoo (hij)vermerkte en oogenschijnlyck sagh, dat een yeghelyck hemten alderhooghsten bevlijtighde" voor het tooneel der „OudeKamer" te arbeiden, tot het plan zijne krachten aan eendrama te beproeven. Daar hij buiten de classieke beschavingvan zijn tijdvak stond, al bescheen hem soms de weerglanservan door zijn omgang met geleerde vrienden, greep hij eeneromantische stof en behandelde die in half oorspronkelijken,half ouderwetschen trant.

Het dramatiseeren van zulk eene stof bracht zijne eigen-aardige moeilijkheden mee. Een geheelen kring van feitendramatisch te groepeeren, Rodderick en Alphonsus te doenoptreden en handelen gedurende de talrijke gebeurtenissen,die elkander met verrassende snelheid opvolgen, zou nietaltijd even gemakkelijk zijn. Van het tijdstip, waarin deliefde voor Elisabeth hunne oude vriendschap doodt, tot ophet oogenblik, waarin Rodderick zijn ongelukkigen vriend on-wetend doorsteekt, verloopt een tijdvak, waarin een oorlogtegen de Mooren zegevierend gevoerd wordt en een steekspel,

Page 215: RBRND DRNZ. BRDR

38 RODD'RICK ENDE ALPHONSUS.

op den voet van een godsgericht, met alle zijne gevolgenplaats grijpt. ')

Daarom stoot men in den „R o d d' r i c k" op eene menigtevan pal naast elkander gerangschikte feiten, zonder daarbijeenigszins de kunstgedachte van het geheel op het spoor tekomen.

Misschien zal zij door het rijmpje:

„De vrunden moghen kyven,Maer moeten vrunden blyven:"

op den titel vermeld, worden uitgesproken. Maar er is hierveel meer aan eene rederijkersgewoonte, misschien aan eenuit den „P al me rij n" overgenomen spreekwoord te denken,dan aan eene bepaalde uitspraak der kunstidee, waarop hetgeheele werk zou gebouwd zijn. Eenheid van handeling,de eerste en noodzakelijke voorwaarde voor elk drama, mis-missen we in den „R o d d' r i c k."

Ook al moeten wij deze zelfde grieven tegen alle volgendetragicomediën met meerdere of mindere klem in 't licht stel-len, wij zullen toch nimmer vergeten, dat de keus der stof,ongelukkig van den beginne, op de vorming van het kunst

-werk een noodlottigen invloed hebben moest, een invloed,die, bij het dramatiseeren van Italiaansche novellen, zelfs demeesterhand van Benen S hak s p ere belemmerde.

Het comisch intermezzo, met hoeveel bijval wij het be-groeten, draagt daarenboven nog het natuurlijke merk vanonvolkomenheid en overdrijving, het werk van den aanvan-genden kunstenaar zoo licht eigen.

Na de hartstochtelijk sentimenteele taal van Rodderick enElisabeth treden Nieuwen -Haen en Griet Smeers, echte kin-deren van 't Amsterdam uit B r e d e r o's dagen, te voorschijn.

1) Reeds Van Hasselt, (Over de eerste Vaderlandsche

Klugtspelen. (1780.) bl. 3) heeft opgemerkt dat de „tijd van denR o d d'r i e k vooral korter had moeten zijn." Maar het is Van Hasselt,wiens naam wij om zijne verbazende lectuur onzer comische Letterkunde

met eerbied noemen, om de dus genaamde Aristotelische Eenheden tedoen, welke de Fransch-Classieke school der XVII Eeuw uitvond.

Page 216: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 39

Nieuwen-Haen is daarbij paadje van Alphonsus en bevindtzich in het I deel op den Dam, in het IV aan 't hof vanKoning Ferdinandus. 't Spreekt van zelf, dat hierdoor in hetdrama een storende dissonant ontstaat, die aesthetisch nietop te lossen is. Maar in de ontwikkeling van B r e d e r o'stalent neemt deze dissonant eene merkwaardige plaats in.Hij is de eerste openbaring zijner comische kracht.

II.

Het comisch intermezzo in den „R o d d' rick" verdient daaromBene afzonderlijke beschouwing.

De Amsterdamsche volkstaal in den mond van Nieuwen-Haen, den knecht, en Griet Smeers, „de dienstmaerte," met

ongekunstelde waarheid neergelegd, vormt een opmerkelijkcomisch contrast met de deftige liefdezuchten van Roddericken Elisabeth, juist een oogenblik te voren ontboezemd; alzijn de Spaansche ridder en de Amsterdamsche knecht, vrijzonderling in 't zelfde drama naast elkander geplaatst.

De twist tusschen Nieuwen-Haen en zijne vriendin overzijn weidsch pak sluit zich met volkomen recht aan die be-moeizieke nieuwsgierigheid des volks aan, welke al wat vreemdis met domme afkeuring aangaapt. Nieuwen -Haen's verwijtaan „de Meysjes" van zijne dagen:

„Die as de Ghecken gaen ghekliedt in langhe roeken,Die anders niet en lijcken als omghekierde kloeken:"

I Deel. 6 Toon. bl. 10. 1 )

1) De plaatsen, die wij afschrijven, zijn ontleend aan de eerste uitgaafvan den „Rodd'rick", onder den titel: „G. A. Brederoos// Treur-spel/ Van „Rodd'rick" ende// Alphonsys.// Eerst ghespeeltop de Amsterdamsche Kamer,// in 't/ /Jaar 1611. Ende daarnavervat 1616.// Op de Reghel:// De Vrunden moghen kyven;//Maar moeten Vrunden b l y v e n.// (Wapen van Amsterdam.) 't Am-sterdam.// Voor Cornelis Lodewycksz vanderPlasse// Boeck-verkoopes aande Beurs, in d'Ita//liaansche Bybel. Anno1616. 4°."

Page 217: RBRND DRNZ. BRDR

40 RODD'RICK ENDE ALPHONSUS.

Zijn antwoord, als hij van eens „quaen dronkenschap" be-schuldigd wordt:

„Stoot yder in zijn kop in 't openbaer gheschreven,Wat dat by heeft ghedaen, en heymelijck bedreven,Wat zou men fieltery in sommighe sien staen,Die nu daegh'lijcks ter Beurs voor vrome Lieden gaen" —

I Deel. 6 Toon. bl. 12.

getuigt, dat hij een echt Amsterdammer is, vol critiek enpraatlust.

Nieuwen•Haen's en Griet's afscheid, na hun eerste optre-den en heftig krakeelen, als Griet dus begint:

„Wel hadieu Nieuwen-Haen, ick ga stracks mijn vaten wassen."

Nieuwen-Haen.„Wel Grietje, loopje wegh? Hoort Grietje, Grietje! Griet!Geeft me doch ierst ien noen

Griet.„Wel an, of jak wil of niet!"

I Deel. 6 Toon. bI. 13.

doet ons aan eens gelijke plaats bij Molière denken, waar,na een geschil tusschen twee gelieven, beider bedienden zichdus kijvende verzoenen:

Gros René.„Qu'en dis tu? Romprons nous,

Ou ne romprons-nous pas?

Marinette.Vois!

Gros René.Vois, toi.

Marinette.Vois, toi-même.

. . . . . . . . . . . . . . . . . . .

Gros René.Ma foi, nous ferons mieux de quitter la grimace.Touche, je te pardonne I

Page 218: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 41

Marinette.Et moi, je te fais grace."

Le Dépit Amoureux. Acte IV. Scène 4.

Hoe gering de verwantschap zijn moge, ze mag ter eerevan den Amsterdamschen kunstenaar worden opgemerkt.Want de maatschappij, waarin hij optrad, was in geenen deelezóó beschaafd en ontwikkeld, de kunst nog niet zóó algemeengewaardeerd, als in de dagen van het luisterrijk Maacenaatvan Lodewijk XIV.

De tweede verschijning van Nieuwen-Haen en Griet kanons tot zulke bevredigende uitkomsten niet leiden. Hunnetaal is werkelijk aanstootelijk en grof 1). B r e d e r o heeft zijneharde kleuren — later verstond hij het uitstekend die met ech-ten kunstzin te temperen — zoo goed mogelijk verschoond.

„Ghy zulter," belooft hij van zijnen „R o d d'r i c k" in de„Voorreden aen de Liefhebbers der Nederlant-s c h e Rijmkunst:" „niets onbehoorlijcx inne vinden, wel„verstaende, als ghy wilt overleghen dattet voor de Ghe-„meente en 't slechte volck ghespeelt is, die meestendeel„meer met boefachtighe potteryen, als met gheestighe Poete-„ryen zijn vermaeckt. Ten anderen, soo ghy wilt aansien,„dat Dienstknechts en Maertens anders spreecken als de Edele„Heeren en groote Joffrouwen."

1) Van Hasselt, (t. a. p. bl. 80.) vind „niets kwaeds07 in de eersteverschijning van Nieuwen-Haen en Griet. Was het zoo beschaefd als„Donee gratus eram," dan zou het ontijdig zijn;" merkt hij op, ofschoonhij even te voren hun tweede optreden „onbetamelijk" noemde, en erdus over oordeelde: Zij verwijten malkander eerst al wat niet door denbeugel kan, en scheeren zich met eene ongemanierde en moeielijkestuurschheid, dat er 't bloed bij neerloopt!" bl. 79.

Geheel overeenkomstig hiermede teekent hij in zijne „K ron ij k vanArnhem" (1790.) bl. 269, op het jaar 1626 aan: „In dezen winter had-den eenige Borgers voor, om, door de Tooneelspelen van den Amster-dammer Gerbrand Adriaensz. Bredere opgewekt, zijn R odd' r i c k end eA l p h o n s u s te vertoonen; edog het werdt hun op den 26 Februarijafgeslagen; denkelijk, en dus met het grootste recht, omdat de personenvan Nieuwen-Haen en Griet Smeers in dat Treurspel voor 't meest eentaal uitslaan waardoor kiesche ooren gekwetst worden."

Page 219: RBRND DRNZ. BRDR

42 RODD'RICK ENDE ALPHONSUS.

En het publiek der Amsterdamsche kamer heeft met luidhandgeklap dit beweren toegestemd.

III.

Maar ook „de Edele Heeren en groote Joffrouwen" in den„R o d d' r i c k" verdienen voor korte poos onze aandacht.

Hun denken, gevoelen, spreken en handelen behoort geheelin de wereld der Amadisridders thuis. B r e d e r o volgt zijn„1? al me rij n" in alle trouw en eere. „'t Is my ghenoegh datick altemets een vaersje mach dichten!" roept hij in do reedsvermelde „Voor-reden" uit, en inderdaad de geheele verdienstevan het tragische deel zijner tragicomedie zal in het welsla-gen zijner berijming moeten gezocht worden.

Alphonsus is de type van den edelen, sentimenteelen Amadis-ridder, die vriendschap en liefde in hoog idealen zin opvat entoepast. Vandaar zijne ontboezeming over de vriendschap,„Liefde" genoemd, terwijl „Minne" de karakteristieke termvoor liefde is:

„De Liefd' is de Fonteyn van Broederlijcke Minne.De Liefd' vermagh het al. De Liefd' kan 't al verwinne.De Liefde is niet licht, sy hoopt, verdenckt gheen quaet.De Liefde is een dingh, dat nimmermeer vergaet.De Liefde, daer sy magh, vermijdt het wederwreken.De Liefde die bedeckt veel sonden en ghebreken.De Liefde is lijdsaem, soowel in lief als leydt.De Liefd' is vriendelijck, en vol langhmoedicheydt."

I Deel. 2 Toon. bl. 3.

Behalve een enkelen verkeerden klemtoon en een paarstoplappen verdienen deze alexandrijnen van den jare 1611eene eervolle melding.

Niet overal echter verkrijgt men deze uitkomst.Alphonsus toont voorts met der daad, dat hij zijne geloofs-

belijdenis van vriendschap getrouw in praktijk brengt. Meteenig egoïsme heeft hij van Rodderick het offer zijner liefdeten voordeele hunner vriendschap gevraagd. Afgewezen, laat

Page 220: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 43

hij hem in een oogenblik van hachelijk gevaar niet alleen.Als hij in 't tornooi zijn vriend ziet afdeinzen, en Elisabethverbleeken, vraagt hij:

„Wel hoe Alphonso, salIek hier met mijn ghesicht mijn trouwste Vriendt sien dooden?Hij heeft u Rechterhandt nu op het hooghst van nooden.Hoe kan u dienst, mijn Vrouw zijn immer meerder nut,Dan ghy haer hartsen-vreught en u Spits-broer beschut ?"

III Deel. 4 Toon. bl. 33.

Doodelijk gewond door noodlottige drift van den vriend,wiens leven hij redde, wiens Elisabeth hij uit de handen vanroovers bevrijdde, waarschuwt hij zieltogende tegen diens„schrickelijck opset," zich uit wanhoop het leven te bene-men; en toen hij van Elisabeth een weigerend bescheid opzijn schrijven ontving, was hij, naar Amadistrant, behoorlijkin zwijm gevallen, en had hij tot den zwerftocht besloten,met dezelfde geestdrift als de vernuftige jonkheer van deM anch a.

Rodderick is de type van den hartstochtelijken Amadis-ridder. Soms is zijn vuur met edelen ernst getemperd. Zoois zijn gebed voor den aanvang van 't tornooi krachtig enfier van toon:

„Ghy wetet, o mijn Heer! Ghy wetet goede Godt!De suyverheyt van 't recht in dese mijne zaeck,Hoe seer rechtvaerdigh dat den buyt my viel te lot,Dat weet Ghy, o mijn Heer! Ghy wetet goede Godt!Hoe dat ick wierdt verheert, hoe dat ick wierdt bespot.

Gunt my door dit gbevecht het mijne met de wraeck.Ghy wetet, o mijn Heer! Ghy vetet goede Godt!De suyverheyt van 't recht in dese mijne zaeck.Dus doet Heer door de strijdt een oprechte uitspraeck."

III Deel. 3 Toon. bl. 32.

Ook Rodderick valt in zwijm, als hij bemerkt in woestedrift zijn vriend gedood te hebben, en zijne wanhoop is zoouitbundig, dat Bredero in de „Voor - reden" waarschuwt:„Is daer yets inde raserny van Rodderick, dat teghens debillickheyt werdt ghesproken, denckt, dat het dulheyt is die

Page 221: RBRND DRNZ. BRDR

44 RODD'RICE: ENDE ALPHONSUS.

hem daertoe aenporden, en niet des maeckers sin, die hemgaren souw wt sulcke verwarringhen houden."

De aangenaamste verschijning der geheele tragicomedie isElisabeth, vurig, trouw en oprecht in hare liefde. Dat getuigtde bekentenis dier liefde, als ze zich onbespied waant:

„Ach als ghy my ontmoet,Verwandelt my mijn bloedt:Dat door 't krachtigh opstyghen,Een eerbaer schaemt doet kryghen.Soo yemant van u praet,Verandert mijn ghelaet:Iok stamer in mijn spreken:Mijn redens blijven steken."

I Deel. 2 Toon. bl. 5.

Deze naïeveteit van gevoel — in de zoo opmerkelijke drie-voetige versmaat uitgesproken — verwisselt zij voor epischenpathos, als zij in den kring der hovelingen zich verstoordwaant over den driesten briefschrijver, wiens toeleg zij rustigafwacht:

„ghelijck de vaste rotsen,Die de buld'rende zee met stormen schijnt te trotsen.Of hyse woest an-tast, becinghelt en besluit,Hij stoot, en doodt zijn kracht, dat by te rugghe stuyt,En vliedt vast over-hoop, als moeloos en verslaghen;Soo dat de baren bangh haer selven vlugtigh jaghen.Maar de moedighe Rots die staet al even kuyn,En kranst in spyt van hem zijn onwinlijcke kruijn.Alsoo verhoop ick mee."

U Deel. 1 Toon. bl. 18.

Heeft Bred e r o deze vergelijking in den „P a 1 m e r ij n" ge-vonden, dan heeft hij ze niet ongelukkig berijmd, al is zij in

den mond van Elisabeth wat hard.Dat Elisabeth naar het leger van den gewonden Rodderick

ijlt, is geheel in den haak op 't standpunt der Amadisridders.Ook in de oudste Britsche ridderpoëzie wordt Lancelot, nahet drinken uit eene vergiftigde bron, door eene jonkvrouwverpleegd. 1)

') Prof. Jonckbloet, ,,Geschiedenis der Midden -Nederl.

Dichtkunst." I. D. b. 361, 362.

Page 222: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 45

In de Amadisromans komt dit met dogmatische vastheidterug. Eene enkele plaats uit den Franschen A m a d i s , naarHerberay's bewerking — mij door Saint-Marc Girar-d i n 1) bekend — moge dit staven:

„Voici, disait la reine de Bretagne au chevalier Bruneograndement blessé, voici ma fille qui entend très-bien fartde chirurgie, laquelle vous visitera souvent." Bruneo recutcette parole tout autrement que la reine ne l'entendait, pource que it aimait Mélicie de tout son coeur. . . . Lors la reinese retira, laissant sa fille et quelques-unes de ses demoisellespour regarder à ce qui luy était nécessaire. Au moyen dequoy, Mélicie se vint asseoir tout au plus près de luy et enpart, dont it pouvait aisément voir l'excellence de la beauté,qui lui causait tant d'aise et de bonheur que it n'eut vouluêtre sain de sa plaie nouvelle, sentant l'ancienne, qu'amourluy avait faite, recevoir allégement par le gracieus proposque luy tenait la jeune princesse, qui l'assura qu'en briefit serait guéri, pourvu qu'il fit entièrement ce qu'elle luicommanderait."

„A m a d i s de G a u 1 e." Edit. de Paris, 1557, t. III. p. 22.Zeer opmerkelijk is Elisabeth's zang in het woud, waaruit

wij deze strophen kiezen:

„De Son met vinnigh brandenBackt d'Aerden in een korst;Dies d'uytghepompte Landen,Die lyden drooghe Dorst,Verstickent in haer borst:Het nutte voedsaem GraenDat vruchteloos blijft staenHeel uytgheput vergaen. 1 °

„Siet de bewelde 2) Waghen,Raeckt met sterek dringhen voort,Door des Menners anjaghenVan sweep of ouwd' spoet-woort,Als sijn Ghespan dat hoort,

1) „ Cours de Littérature dramatique" (6Ed.)TomeII.p.370,371.2) In'het zand vastgeraakt.

Page 223: RBRND DRNZ. BRDR

46 RODD'RICK ENDE ALPHONSUS.

Het bruyckt uyt vrees sijn kracht,Tot dat het lost sijn vracht,Daer rust haer last versacht."

„Seer soet laet hem hier hooren't Voghels ghetierelier:Hoe lieff'lijek rieekt den Dooren,Ghehouw'lijckt aen den Lier')Vermaeghd' met d'Eglentier,Die nu op 't schoonste bloeydt,En so laugh jeughdigh groeyt,Tot hij sijn selven snoeyt."

V Deel. 1 Toon. bl. 51.

Dat B r e d e r o Hoofts „Princelijck en lieflijck Spel vanG ran i d a" met vrucht en bewondering gelezen had, zoudenwij reeds naar aanleiding dezer niet ongelukkige proef vanlyriek mogen besluiten, had hij het niet doen blijken in zijneopdracht van den „Rodd'rick" aan „den Edelen, Erent-sesten, Hoogh-gheleerden, Wel-wijsen, seer voor

-sienighen Heere Huyghe de Groot.Aan het einde van ieder der vijf deelen, vindt men vol-

gens rederijkersgebruik een verhalenden en moraliseerendenkoorzang, en ten slotte zelfs eene allegorische uitlegging, diebehalve eenige vrij goede regelen, niets merkwaardigs aan-bieden.

Vat men onze uitkomsten, aan 't slot dezer beschouwing,saam, dan blijkt: dat eenheid van handeling, harmonie vandeelen en geheel tevergeefs gezocht wordt; dat de ka-rakterschildering, voor het tragische deel, zich getrouw aanden „P a l m e r ij n" aansluit; dat de berijming niet ongeluk

-kig, in den lyrischen zang reeds vrij wel, geslaagd is; dateindelijk, het comisch intermezzo, wat ruw van tint, doorBreder o's eigenaardige behandeling de belofte eener schoonetoekomst in zich sluit.

1 ) Lariks- of Lorkenboom.

Page 224: RBRND DRNZ. BRDR

DERDE HOOFDSTUK.

HET » SPEL VAN GRIANE."

I.

INHOUD.

„Les romans de chevalerie sont plein desinconstances et des jalousies des amants. Par-tout, á cóté de l'amour fidéle, se rencontrel'amour volage."

SAINT-MARC GIRARDIN.

I DEEL.

1 Tooneel. Cómische Proloog.» Bouwen Langh-lijf, een Boer", komt „met zijn wijf Sinne-

lijcke Nel van Goosweghen" van zijn tocht naar de stad terug,en laat zijn pijpje lustig dampen. Nel ergert zich aan detabakslucht en verwijst Bouwen naar de „Taback-huysen."

Bouwen troost zich door het „Stee-volck," dat hij op zijnweg ontmoet, eenige huismansopmerkingen naar 't hoofd tewerpen.

2 Tooneel. „De Bloemhof" achter Keizer „Remicklus"'paleis te Konstantinopel.

Prins Florendus van Macedonie, naar Konstantinopel geko-zen door den roep, die er van 's Keizers dochter, wegens hareuitstekende schoonheid, uitging, heeft reeds met den Keizertegen de „Sarasijnen" gestreden, en zich de liefde van Griane,

Page 225: RBRND DRNZ. BRDR

48 GRIANE.

» des Keysers dochter", verworven. Met » een Vingerlingh vanGouwd" zond zij de belofte, in haren bloemhof hem tezullen opwachten, wanneer „de bruyne nacht de Aerde gantsbedekt."

3 Tooneel. Griane wacht met ongeduld het uur, waarin zeFlorendus spreken zal. Ze heeft hem verpleegd, toen hij gewonduit den strijd kwam. Sinds dien dag heeft ze hem liefgehad.

Zij wil hare liefde niet verbergen, en trotseert er alles om.„Of," vraagt ze:

„Souw my de naem van eer, mijn soetste vruecht onthouwen?Soo waer ick liever dan een Ambachtsman zijn vrouw,Eer ick de dochter van de Keyser wesen wouw."

4 Tooneel. Lerinde „de voedster", is vol vrees, dat desamenkomst der gelieven ontdekt zal worden.

„Het schurende ghekraeck van achter d'Haghe-dooren"

kondigt haar de komst van Griane aan, wier ongeduld zijntoppunt bereikt.

5 Tooneel. Florendus, van zijn vriend Frene vergezeld,klimt over „de hooghe muren," die hem van Griane scheiden.Frene blijft aan gene zijde de wacht houden. Lerinde verwij-dert zich. Als zij eerst uitvoerig van hunne liefde hebbengehandeld, vertelt Florendus, hoe bij haren vader om harehand vroeg, en hoe de Keizer hem meedeelde, dat reedseen huwelijk tusschen haar en Tarisius, „Neef van de Key-serin", wien hij eens 't leven in den krijg gered had, beslotenwas. Griane wil niets van zoodanig huwelijk weten, en neemtden voorslag van haren geliefde aan, met hem naar Macedoniëte vluchten. Maar de morgenschemering begint.

„De dagheraet vertoont haer roode kaken,Vertreckt mijn troost!"

waarschuwt Griane, en noode neemt de gelukkige minnaarafscheid.

6 Tooneel. Eene zaal in 't paleis van Keizer Remicklus.De „Keyser, in zijn grootste waerdicheyt sittende", hoort naar

Page 226: RBRND DRNZ. BRDR

INHOUD. 49

de beden zijner „Groot-vorsten" en „Lints-heeren", waaronderFlorendus en Kaniam, „Keyzers S6on." Florendus vraagt enverkrijgt oorlof om het Byzantijnsche hof te verlaten. Kaniammeldt de komst van een Hongaarsch gezantschap. Om hetwaardig te ontvangen beveelt de Keizer: „de zalen van hetMarmer-steen Palleys" met „blinkend Goude -Laken" te stof

-feeren, „het Marckt-veld met Krijchslien" te bezetten, en „al't plaveytsel met Vylsel van Fijn-Goudt" te bestrooien.

7 Tooneel. „D' oorsae3k van 's volex vreught", het luister-rijke gezantschap, is Griane droefheid. 't Zijn de bloedver-wanten van Tarisius, die haar ten huwelijk komen vragen.Haar besluit met Florendus te vluchten staat er te vaster om.

Het koor gispt de dwaasheid van het „tochtigh" minnen,dat zoo spoedig „kan verkeeren."

II DEEL.

1 Tooneel. De Bloemhof van 't 1 Deel.Tarisius, door „quade Arch-waen" en „jaloesyen" gedreven,

plaatst eenige wachters bij den muur en verwijdert zich.Florendus beklimt daarop met Frene den muur, Griane ijltmet Lerinde naar hem toe. De wachters maken gerucht.Eens schermutseling tusschen hen en de schakers volgt. Grianevalt in zwijm.

2 Tooneel. De Keizer komt met zijne „Lijfwacht" ijlingsaangesneld, bestraft de sidderende Griane, en doet haar naareen „swarten kercker" voeren. Hij beveelt zijnen ridders Flo-rendus, die verdwenen is, „de wegh te onderscheppen."

3 Tooneel. Florendus en Frene toeven nog eene poos inden bloemhof, voor weinige oogenblikken nog vol rumoer enlicht, nu geheel verlaten, daar de Prins eene laatste wan-hopige poging wil aanwenden, om Griane te schaken. Frenebetoogt de ijdelheid en het gevaar van dit voornemen.

4 Tooneel. Een kerker.Do Keizerin beklaagt met diepe rouw haar kind:

„soo teeder opghevoedtIn een so strenghen plaets besloten:"

á•

Page 227: RBRND DRNZ. BRDR

50 GRIANE.

Griane geeft voor, niets van 's Prinsen komst te hebbengeweten, maar wil liever den kerker:

„Dan al de vryheyt soet, die (haar) niet kan behaghen,By ongheliefde Ga !"

De moeder hoopt:

„des Keysers Hart, en kiezel-steen GhemoetMet weecke tranen blanck,"

te zullen vermurwen.5 Tooneel. De zaal van 't vorige Deel.Tarisius bepleit Griane's zaak voor den Keizer. Remicklus

huldigt zijn edelen zin en belooft hem:

„wederom Gryane tot een Vrouwe."

Het koor wijst op de ijdelheid der menschelijke plannenen voornemens.

III DEEL.

1 Tooneel. Een woud in Macedonië.Eenzaam dwaalt Florendus door 't woud, en klaagt over

zijne ongelukkige liefde. Een page brengt hem een schrijvenvan Griane, waarin zij de warmste verzekering harer trouwen min uitstort.

2 Tooneel. De kerker.Griane roept in bange wanhoop den dood in, daar ze hare

schande niet langer verbergen kan. Om hare zwangerschapte bedekken, besluit zij haar leger niet meer te verlaten.

De Keizer komt met Tarisius, en beveelt haar hem alsgemaal aan te nemen. Griane beweert hare onwaardigheid totzoo hoog eene eer, daar ook het politiek belang van harenvader zulk huwelijk niet vordert: „want," zegt ze tot Tarisius:

„wy, so na verwanf van beyde de gheslachten,En hebben so mijn dunckt gheen oorlogh te verwachten."

Page 228: RBRND DRNZ. BRDR

INHOUD. 51

Ook vordert haar „swacken staet" eer een „kleedt" tot hare:

„droeve uytvaertDan 't prachtighe ghewaedt dat ghy tot bruyloft spaert."

Tarisius laat haar volkomen vrijheid naar goedvinden tebeslissen.

3 Tooneel. Comisch Intermezzo.Bouwen Langh -lijf, van melkemmers en juk voorzien, biedt

zijne „moye, klare, ochtent melck" aan:

„Myn wijf is puntich, en suyver;"

verzekert hij:

Iek gheef goet-koop, burghers, het minghellen om ien stuyver;"

en wat de lastertongen betreft, die volhouden, dat:

„de helft melek is, en 't angder uyt de sloot,

ze mogen op zich zelven toezien.4 Tooneel. De kerker.Griane heeft in een droom de waarschuwing ontvangen,

haars vaders wil niet langer te weerstreven. Ze geeft Tarisiushare toestemming tot hun huwelijk onder beding, de » Trouw -Triumph" nog eene poos uit te stellen.

Het koor verhaalt, hoe Griane een wichtje ter wereld brachten het „een knecht" vertrouwde, om schande te vlieden.

IV DEEL.

1 Tooneel. Een open veld, met eene boerenwoning in 'tverschiet.

Kardin, „de knecht", heeft den last ontvangen, Griane's kind,door de weenende moeder met veel wroeging afgestaan, bij een„Kluysenaet of Harder" te brengen. Hij maakt zich die taak ge-makkelijk door het eenvoudig in 't veld ten vondeling te leggen.

2 Tooneel. Comisch Intermezzo.Bouwen is disperaat. Zijn wijf werd moeder „van een doot

kynt." Liever mist hij eene van zijne „alderbeste koeyen."

Page 229: RBRND DRNZ. BRDR

52 GRIANE.

„Hoe sal Symen, en Tymen, en Jeelis, en Kneelis, en Ceelis enMeelis voeren de vlagh,"

klaagt hij. Maar plotseling wordt hij getroffen, door het ge-krijt van 't wichtje, zooeven door Kardin verlaten. Hij neemthet op en gist, dat het daar gelegd zij door:

„een Haechse Juffer; of (van) hier uyt de stadt,Die sukke vervaerlijcke wronghen hebben.". . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

Iok selt de buren wijs-maken dat het mijn kynt is, — — —Die moge jonghen lacht mij toe,"

besluit Bouwen, en merkt op, dat het kind:

„ien kruysje an zijn Hooft, en ien gouwe kettinghe om zijn hals"

heeft. Zijn wijf zal het als haar eigen jongen opvoeden.3 Tooneel. Bene gaanderij in Remicklus' paleis.Kardin, uit de zaal, „die schier van blydschap barst", waar

ridders en edelvrouwen „pompeuselijck" ten dans gaan, ge-komen, besluit Florendus van Griane's ontrouw niet onkundig

te laten. In bruidstooi kan Griane's de wroeging over haargedrag niet ontvlieden. Zij zal zoo spoedig mogelijk het Byzantijnsche hof ontwijken, want Tarisius beloofde haar weldra:

„Na 't oude Edel Hof van 't rijcke Hongerijen,"

te vertrekken. Tarisius, die haar komt terugleiden naar't feest, herhaalt zijne belofte haar zoo ras mogelijk naar zijnvaderland te zullen brengen.

4 Tooneel. Het woud in Macedonië.Florendus ontvangt door een bode het bericht van Griane's

huwelijk en valt in zwijm.5 Tooneel. Allegorisch Intermezzo.„De oude Tijdt" verhaalt, hoe er twintig jaren verliepen,

sinds de laatste voorvallen; hoe Florendus in Macedonië,Tarisius in Hongarije regeerde, en hoe Palmerijn, de vondeling,aan 't hof van Florendus kwam, zich voorts door ridderlijkenzin onderscheidde, en zoo onbewust zijne vorstelijke geboorteopenbaarde, waarom zijn vader, zonder te vermoeden dat hijzijn zoon was, hem „Ridder gheslaghen" heeft.

Page 230: RBRND DRNZ. BRDR

INHOUD. 53

6 Tooneel. De hoofdkerk te „Budda."In pelgrimsgewaad knielt Florendus voor 't „hoogh Altaer"

met Frene, zijn vriend. Twintig jaren der ontrouwe getrouw,s zijn éénige wensch Griane nog eens te ontmoeten. Hij weet,t zij ter mis komen zal, en, als hij haar met haar vrouwen -oet naderen ziet, zijgt hij op de trappen van 't altaar ineen.

IJlings komt Lerinde aansnellen, om te vernemen, wat denvromen „Vader" deert, en den vermoeiden pelgrims de plaatsaan te wijzen:

„Daer aelmis wert ghedeylt de vremde arme luyden."

Florendus smeekt haar der koningin om een kort onder-boud te vragen, 't welk Griane schoorvoetend toestemt, terwijlLerinde betoogt, hoe veilig zij dit doen kan:

„Onder de naem van 't wonderlijeke hayligh-lant,Van Pallestijns ghebercht, en van ons Heeren graf."

7 Tooneel. De „guide Zael" der koningin in Tarisius' paleis.Florendus verzoekt der koningin hem van „den dieren eede"

van trouw te ontslaan. Tarisius, die het wegzenden der „Staet-jufferen" verdacht voorkomt, treedt plotseling op de pelgrimstoe. Florendus verdedigt zich met een onder zijn pij verbor-gen dolk en doodt den op hem aanvallenden koning. Op hetalarmgeroep van een page worden beide pelgrims door eenegroote menigte omgeven. Een wanhopige strijd wordt gedu-rende Benige oogenblikken gestreden. „De kloecke Prins vanPeere" herstelt de orde en gelast: Griane met de twee pel-grims gevankelijk naar Konstantinopel te doen voeren, opdatKeizer Remicklus uitspraak doe over hun lot.

Het koor bezingt het gebeurde en wijst op het treffendevan de plotselinge verschijning des doods.

V DEEL.

1 Tooneel. De zaal van 's Keizers paleis van 't 1 Deel.Promptalion en Oudin, Hongaarsche Magnaten, verwanten

van Tarisius, beschuldigen Griane voor den keizer van over-spel en moord. De keizerin spreekt het vermoeden uit, of men

Page 231: RBRND DRNZ. BRDR

54 GRIANE.

soms niet door valsche beschuldigingen Griane zoekt uit denweg te ruimen, om de teugels van 't bewind te voeren:

„Als over-vooghden van de Prinsesse Hermiede,"

Griane's dochter. Zij zelve en hare dochter bepleiten hareonschuld en deelen het gebeurde naar waarheid mee. Dekeizer gelast ook Florendus te doen verschijnen.

2 Tooneel. Florendus verhaalt evenzoo het gebeurde. Dekeizer beveelt, dat de zaak in een tornooi zal beslecht worden.Een page bericht, dat » twee Aventhuriers stout" zich aan-bieden om voor de eer van Griane te strijden.

3 Tooneel. Een tornooiveld.Palmerijn van Olijven en zijn wapenbroeder Friso treden

voor Florendus en Griane in 't krijt. Na een kort gevechtworden de Hongaarsche Grooten overwonnen. Palmerijn islicht gekwetst.

4 Tooneel. Een vertrek in 't keizerlijk paleis.Griane begeeft zich met hare „lofvrouwen" naar den ge

-wonden Palmerijn. Een plotselinge kreet en het bevel aanhaar gevolg zich te verwijderen, wekken de verwonderingvan den gekwetsten ridder. Met buitengewone belangstellingvraagt Griane hem naar zijne ouders en geboorte. Als hijhaar verhaald heeft, hoe hij door een huisman „int gheberchtvan Olijven" is gevonden, omhelst de gelukkige móeder haarkind onder hartstochtelijke tranen. Zij had hem aan 't roodekruisje op zijn voorhoofd, en aan den gouden ketting aanzijn hals terstond herkend.

5 Tooneel. De zaal van 't 1 tooneel.Palmerijn verklaart den keizer en 't geheele hof het geheim

zijner geboorte, en verkrijgt vergunning tot een huwelijk tus-schen zijn vader en zijne moeder. Als ieder dus gelukkig is,herinnert Palmerijn den keizer:

„Ghedenckt, dat hier de man ontbreeckt,Die mijn so lieflijck heeft ghekoustert en ghekweeekt,Meest al mijn jonghe tijdt."

Kardin wordt gelast hem op te zoeken, daar de keizerhem tot zijn „Hof-meester" benoemt.

Page 232: RBRND DRNZ. BRDR

INHOUD. 55

7 Tooneel. Comische Epiloog.Bouwen Langh -lijf zit bij zijn „spinne-wiel" met zijn Nelletje

te keuvelen over hun „reyn Huys-raetje", hun vaten entinnewerk, en wordt van tijd tot tijd door zijn wijf gekapitteldover zijn kroegloopen. Als Kardin hem nu komt vragen naar't kind, voor twintig jaren door hem gevonden, vertelt hij,hoe Palmerijn op zijn vijftiende jaar hem met zijn „ienighsteouwste Seun" ontloopen is, en belooft hij Kardin gaarne alwat er kostelijks in zijn huismanswoning voorhanden is,zoo deze hem eenig bericht van de gevluchten kan meedeelen.Kardin verhaalt hem nu van de jongste gebeurtenissen aan't Byzantijnsche hof. Bouwen eischt in blijde haast zijn „suen-daeghs klieren," en besluit met de opmerking:

„Siet Kyeren oft op de wereld niet — V e r k i e r e n kan;Gisteren was ick ien Boer, en nouw ben ick ien Edel-man."

Het koor bezingt Gods zorg, waardoor 's levens zwaarsterampen ten goede kunnen keeren.

II.

BESCHOUWING.

I.

Op „Sondagh voor Kermis van 't Jaer 1612", als de titelder eerste uitgaaf van 1616 aanwijst, werd de G r i a n e heteerst door de Kameristen: „In Liefde Bloeyende" vertoond.Wagenaar') meent, dat dit op de Brabantsche Kamer: „Wtlevender Jonst" zou geschied zijn. Daar zijn gevoelen doorgeenerlei argument gestaafd is, wijzen wij des te eer op denuitroep van Palmerijn, in 't V Deel, 3 tooneel:

„God laet den Keyser groeyen,In wijsheyt, in voorspoet, in vree, In liefde bloeyen!"

') „Amsterdam" enz. II D. fol. bl. 864.

Page 233: RBRND DRNZ. BRDR

56 GRIANE.

Het devies der Oude Kamer kan hier door Breder o nietgeen ander doel gebezigd zijn, dan om den kamerbroederenhulde te doen en de toejuiching der aanschouwers uit telokken; op het tooneel der Brabantsche kamer moest het eenhors d'-oeuvre zijn.

De stof zijner Griane vond hij in den reeds vermeldenPalmerijn-roman: „Eene schoone Historie van denRidder Palmerijn van Olyve ende van de schooneGr i ane." (Arnhem. 1602. 4°, 1613. 4°.). Hoe weinig de Pal•merlin zich boven zijn voorgeslacht der Amadissen mag ver•heffen, heeft men reeds uit zijne veroordeeling door den pas-toor in de boekerij van Don Q u i j o t e vernomen. Reeds werdop vijf Fransche vertalingen gewezen, waarbij nog twaalfItaliaansche, eene omwerking in verzen van LudovicoDolei en twee Engelsche zouden kunnen gevoegd worden. 1 )

Uit het optreden van den ridder P a l m e r ij n van O l ij v ebleek het aanstonds, dat deze roman als bron voor dit dramahad gediend. Werd in zijne eerste tragicomedie maar éénhoofdstuk (het 105de) uit den „P al me rijn"n" gedramatiseerd,voor zijne „Griane" koos B r e d e r o den hoofdinhoud vanden geheelen roman, zoo ver die in de hoofdstukken 6, 7, 8,9, 10, 89, 90, 91, 94, 95, 96 en 98 der uitgave van 1613wordt omschreven. De verdienste deze hoofdstukken te heb-ben aangewezen komt toe aan den heer 0. H. de n Her togin zijn Gids-artikel (Maart 1885) : ,,De bronnen van B r e e -r o o s romantische spelen." Eene andere ontdekking vandenzelfden verdiensteljken auteur betreft zekere verwantschaptusschende „Griane" en Shakspere's „Winter's Tale."

Het staat vast, dat B r e d e r o's bron, de „P a l m e r ij n van0 l ij v e", zeer ver verwijderd is van S h a k s p r e's bron, denovelle van Greene, „Pandosto, the Triumph ofTime". Toch heeft de heer 0. H. den Hertog het waar

-schijnlijk gemaakt, dat B reder o, die te Amsterdam in 1612de vertooning der Engelsche tooneelspelers bijwoonde, wellichtook Shakspere's „Winters tale" heeft gezien.

') Gräsze. t. a. pl. bl. 422, 423.

Page 234: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 57

Dat onze vlugge Amsterdammer niet geheel tevreden wasover den buitengewonen bijval aan de Engelschen geschonken,bleek reeds uit zijn „M o o r t j e" (III Bed., bl. 34, uitg. 1638)en uit zijne toespraak aan het publiek der „Oude Kamer"onder den titel: „Gheeft Lust" (Nederduytsche Poe-mata, bl. 64-66, editie 1638). Hij schijnt er steeds voorgeijverd te hebben aan de concurrentie der vreemde acteursafbreuk te doen. Nu kan hij getroffen zijn door zekere toe-vallige overeenkomst tusschen „P a 1 m e r ij n" en de fabel vanShakspere's „Winter's Tale", en daarom besloten heb-ben in zijne „G r i a n e" een Hollandsch pendant van „Winter'sTale" te leveren.

De heer Den Hertog heeft op de volgende punten vanovereenkomst gewezen: In „Gr i ane" (II deel) laat de keizerzijne dochter Griane, in „Winter's Tale" de koningL e o n t e s zijne gemalin H e r m i o n e in den kerker sluiten.In ,,Griane" (II deel) brengt K a r d i n het kind weg, in„Winter's Tale" Anti g o nu s. Evenals het eerste wordtgevonden door Bouwen Lang -lijf, wordt het laatste dooreen schaapherder opgenomen. In beide stukken treedt in hetOde bedrijf De Tijd op, om mede te deelen, dat er in de„Gr i ane" twintig, in „Winter's Tale" zestien jaren ver

-loopen zijn.In » G r i alle" wordt het tooneel der handeling na het vierde

deel overgebracht naar Buda, in „Winter's Tale" naarBoheme. In „Griane" komen Florendus en Frene alspelgrims verkleed onder de mis tot Griane, in „Winter'sTale" zoeken Polyxenes en Camillo, eveneens verkleed,P e r d i t a onder do herders en herderinnen op.

In het vijfde deel van „Griane" wordt Bouwen Langh-1 ij f hofmeester en beweert:Siet Kyeren oft op de werelt niet V er kieren kan ,

» Gisteren was ick ien Boer, en nouw ben ick ien Edelman!"In „Winter's Tale" maakt de schaapherder aardigheden

van hetzelfde allooi:„Come, boy; I am past more children, but thy sons and

daughters will be all gentlemen born!"Voegt men hierbij, dat Shakspere's „Winter's Tale"

Page 235: RBRND DRNZ. BRDR

58 GRIANE.

te Londen het eerst gespeeld is den 15 Mei 1611, dat deEngelsche tooneelspelers in 1612 te Amsterdam optraden, endat „Griane" in dat zelfde jaar werd vertoond, dan verkrijgtde gissing des heeren C. H. den Hertog zeer hooge waar-schijnlijkheid.

Dat een roman van Europeesche vermaardheid als de Pal-merijn geschikte stof voor een drama moest leveren, zou eenjonkman, als B r e d e r o , die zich in het begin zijner drama-tische loopbaan bij het historische zinnespel had aangesloten,en die buitengemeen was ingenomen met de schildering vanridderlijke courtoisie, niet onaannemelijk voorkomen. Dat hijniet tegen de zwarigheden opzag, eene lange rij van feiten inzijn drama over te brengen; dat hij er niet aan dacht, zoomogelijk een enkel hoofdfeit af te zonderen, of althans deaandacht der toeschouwers op de kunstgedachte van het ge-heele drama te bepalen, getuigt, dat hij zich op een terreinbevond, 't welk hij nimmer als meester betreden zou.

Maar ditmaal had zijn keus ook eene gunstige zijde.In het eerste deel dezer tragicomedie kon eene soort van

dramatischen knoop gelegd worden, die wederom in het laatstezonder gewrongenheid mocht worden opgelost. Het kind derschande, -in een uur van wanhoop verstooten, treedt met echtridderlijken zin op, als de eer zijner moeder ten onrechte be-zwalkt wordt. En hij weet niet,- dat hij voor zijne moederstrijdt. Als Griane haar kind aan het roode kruisje op zijnvoorhoofd herkent, worden we aan een der beste tooneelenvan ons oud Abel-Spel van „E s m o r e i t" herinnerd, waar degekerkerde koningin door een kostbaren band, met rijke wa-penen geborduurd, haar zoon terugvindt. De stof was hierrijker en beter tot dramatiseering geschikt, dan bij den „R o d-d'rick." Ook het comisch intermezzo is met meer talent be-werkt en beslaat eene gewichtige plaats. Bouwen en Nelletjeverschijnen nog wel als „opregte Amstellanders midden inhet paleis van Konstantinopel, gelijk de dronken Sly inShakespeares: „Taming of the Shrew" '), en zijn chro-nologisch nog altijd even onverklaarbaar, maar reeds hebben

1) Willem de Clercq. Verhandeling, enz. bi. 117.

Page 236: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 59

zij aan de handeling deel en vervullen zij als pleegoudersvan Palmerijn eene belangrijke rol. B r e d e r o's greep inPalmerijn's geschiedenis getuigt reeds van aanvankelijke ont-wikkeling. Wel kunnen er nog een aantal „uytkomsten"zonder eenig gevaar uit de ,,Griane" worden gelicht; wel mager nog getwijfeld worden, wat den toeschouwers het meesttreffen zal: Florendus' trouwe liefde, door het huwelijk metzijne Griane eindelijk beloond, of wel het lot van den vonde-ling, die onbewust zijn vorstelijk bloed zich waardig betoont,of wel eindelijk Griane's laffe zwakheid, die zoo veel gelukbij de ontknooping niet verdiend had; doch tevens mag erop gewezen worden, dat de hoofdindruk met oneindig meerlosheid en meesterschap over den vorm 1), dan er in eenigeventijdig produkt der Rederijkers valt op te merken, is weer-gegeven; met eene losheid en een vrijen zwier, die der„G ran ida" nog wel niet in alle deelen op zij streeft, maar tochBene betere toekomst aan het nationaal ernstig drama voorspelt.

B r ede r o's behandeling is echter niet alleen karakteristiekdoor de gelukkige teekening zijner comische figuren, zijnegeliefde lijfspreuk: „Het Kan Verkeeren" — vroeger beterbekend en gewaardeerd, dan het beste, 't welk hij zijn vader-land heeft geschonken — is het veelzeggende moreele wim-peltje, waaronder hij het schip zijner ,,Griane" van stapeldeed loopen. Hij wijst er uitdrukkelijk op in zijn „Inhout" :

„Waerin" — zegt hij van dezen arbeid — „wel naecktelijckWert afghebeeldt de veranderinghen der tyde]ijcke dinghen,sulck dat een yeghelijck in gheen voorval der selvigher hemal te vast moet binden, dat is, hem in voorspoet niet al teseer verheughen, noch in teghenspoet hem al te seer ver-

1) „In de Griane vinden wij alle vereischten" — wat den vorm aan-

gaat — „van een Spel uit den tijd van Lopez de Vega en Shakes-

peare;" is het oordeel van de Clercq, die er echter terstond bij-voegt: „letterlijk is hier het gezegde van Boileau omtrent het Spaan

-sche Treurspel verwezenlijkt:

Là souvent le héros d'un spectacle grossierEnfant au premier acte, est barbu au dernier."

bl. 115, 116.

Page 237: RBRND DRNZ. BRDR

60 GRIANE.

slaen, maer altoos ghedencken op den Reghel daer 't Spel opghebouwt is, te weten: „'t K an V e r k e e r e n."

Daarom klinkt zijne spreuk ons van de eerste tot delaatste bladzijde dezer tragicomedie tegen, en komt het koorons tot vijf malen toe eene variatie op het geliefde themavoordienen. Als een tijdvak van twintig jaren tusschen tweetooneelen moet verloopen, treedt de grijze Tijd met zeissen enzandlooper op, om de toeschouwers van deze omstandigheidte verwittigen. Zoowel zijne, misschien aan S h a k s p e r eontleende, verschijning, als de ijverige behartiging van moreelelessen, staven Breder o's verwantschap met de Rederijkers,en wijzen er wederom op, welke de historische ontwikkelingvan het drama ten onzent zou geweest zijn, zonder den invloedder Renaissance.

Een uitstekend blijk, hoe hij dien invloed gewaar werd, ener zich tegen verzette, geeft hij in zijne: „Voor-reden a e nde Verstandighste Rijmers der NederlandschePoësye" voor de „Griane":

„Nadien my de vliesen van verwaentheyt zijn afghedaen,"vangt zijn protest aan, „door de teghenwoordighe alderver-naemste en treffelijkste Dicht-schryvers van onser Eeuwe,hebbe ick (dan te laet) bevroet, dat ick in mijn vernuft metblinde streecken schermutselde. 'T is waer dat ick meer ophet aensicht mijns beghinsels sach, als op de voeten vanmijn uytkoomste, dies ist ghevallen dat ick in een grooteDoolhof van ghebreken ben gheraeckt, so wel in den loop derghemener woorden, als oock in de verdelinghe der wercken,en der tyden, sulckx dat ick teghen 't ghebruyck der Grie-cken, Latynen en Franschen hier in heb ghevoeght een Tijtvan meer dan 20 jaren, daer sy lieden selden meer daghsnamen, dan een Etmael, twee of minder. Is hier niet kunste-lijck ghereden-kavelt, noch an onsienlijcke of twijfelachtighedinghen sinnelijck ghevernufteliseert, dat sult ghy-lieden, dieneffens u over-natuurlijck verstant, de Boecken en gheleert-heydt der uytlandsche Voleken te voordeel hebt, 1) om mijneerívoudigheydt, en alleen Amstelredamsche Tael verschoonen.

1) Aanval op Bodenburg. De „Voorreden" is van 1616.

Page 238: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 61

Ghy goedighe Goden van Mannen! die in groote Rijmen deVrouwen, Dienst-meysjens, ja Stal-knechts doet Philosopheren,van overtreffelijcke verholentheden, het sy van de bewe-ghinghe der Sterren, ofte van de drift des Hemels, oft vande grootheid der Sonne, of andere schier onuytdenckelijckesaken, dat ick doch meer voor een bewijs van uwe weten-schap acht, als voor een eyghenschap in die slach van Men-schen. Ick Nebbe door mijn slechtheydt een Boer boerachtighdoen spreken, en meer de ghewoonte dan de kunst ghevolght,heb ick hier inne misghetast, wilt my die fael-grepen ver

-gheven, 't is by my ten besten ghemeent!"

II.

Bouwen-Langh-lijf en zijn wijf Sinnelijcke Nel van Goos-weghen zijn oprechte Hollandsche huislui uit de omstrekenvan Amsterdam, die hun open, naïef en rond karakter geenoogenblik verloochenen, en zeker reeds bescheidener en smaak-voller gesprekken voeren, dan Nieuwen-Haen en Griet.

Als Bouwen zijne melk langs de huizen rondvent, roept hijde steelui toe:

„Ghy selter niet ien haertje in vijnden, mijn wijf is puntigh en suyver,Iek gheef goet koop, burghers, het minghellen om ien stuyver,Dan trouwen mijn huysen, en mijn ouwe karnuytsDie brengh ickse ien hiel volslaghen jaer om seven duyts."

III Deel, 3 Tooneel, bl. 30. 1 )

1 ) De aangevoerde plaatsen zijn genomen uit den eersten druk derGriane, onder den titel: „G. A. Brederoos// Griane.// Op zynSpreuk// Het Kan Verkeeren// Eerst ghespeelt 't Amstelre-dam Sondaghs// voor Kermis in 'tjaer 1612, doch ghedruckt//vier jaren na dat 't gesp eelt is. (Wapen van Amsterdam.)//'tAm-sterdam, voor Cornelis Lodewycksz.// vander Plasse,Boeckvercooper// aende Beurs, in d' Italiaensche Bijbel.1616; 40•

Page 239: RBRND DRNZ. BRDR

62 GRIANE.

Oogenblikkelijk daarna verhaalt hij, hoe hij

„een stickeweeghs van (zijn) hugsEen knoppel-doeck, 1) met een snap-haen,) met een vier-yser, 3) en metMet acht-guesén-duyten, en twintigh biecht-oortjes" (een olykruys, 4)

heeft gevonden, dan begint eene warme lofspraak op zijn wijf,voortgezet in eene herinnering uit do dagen van hunnevrijage, waarop eene mededeeling volgt van zijn twistenmet „die weersoordighe Stee•kliecken", die vervangen wordtdoor een verslag van zijn veestapel:

„Onse roo-bonte Koe, is nou al weer met jonghen,En de blaeuwe blaerde 5) grijs het inde andere weeck, met de varingh

ghesprongen;"

terwijl hij besluit met de opmerking, dat hij niet »met melckin stee" zou gekomen zijn, ware zijn wijf » niet op 't uyter-ste swaer."

Zoo wisselen Bouwen's gedachtenbeelden zonder ophouden,vluchtig en rap, als de bonste figuren in een caleidoscoop. Zijnmonoloog bevat een even schoon genrebeeldje van zijn tijd,als de „Jongens mijmering" van den dichter der ,,Camera0 b sour a" er een van den onzen geeft. 6)

1) Doek om geld in vast te knoopen.2) Munt van vijf of zes stuivers. Zie Dr. G. Kalff, „Griane"

(1885) P. 146 van het I deel der nieuwe uitgaaf van Bred e r o's wer-ken bij Geb. Binger. Snaphaan is de volksnaam voor een schelling.

3) Munt van drie blanken of achttien duiten. Zie Kalff,t. a. pl.

4) Zeer kleine munt, waarmee, als Dr. A. C. Oudemans,t. a. pl. bl. 248 gist, „het laatste oliesel kon betaald worden."Zie Kalff, t. a. pl.

5) Met eene witte bles op 't voorhoofd.6) „Les gens du peuple ne suivent pas la ligne droite du raison, ils

reviennent sur leurs pas, ils piétinent en place; a' us avancent, ils tour-nent parmi cent idées incidentes avant d'arriver; ils se laissent détournerde leur chemin par toutes les pensées qui vierenent á la traverse."

H. Taine, „Etude sur Shakspere." Revue des deun Mondes.

Juillet, 1856, P. 326.

Page 240: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 63

Koddig is Bouwens bezwering van den boozen geest, dienhij in de stem van het ten vondeling gelegd wichtje meentte herkennen:

„Heb ghy de macht so komt an me,En bingie ien Weer-wolf, of de Droes? so gaet van me.Neen vueghel ik gheef de moet soo niet verlooren,Ghy komt er niet after, gasgie, ghy lelt dat gat niet booren,Bin ghy bij gord een reed'lijck karel? so komt voor den dagh,Ick besweerje noch iens, en noch iens, en noch iens, dat is dries,Ay ghy oolicken scherluyn Y'

IV Deel, 2 Tooneel, bl. 35.

Bred e r o heeft uitmuntend partij getrokken van zijn Bou-wen. In den roman van Palm e r ii n werd zóó uitvoerig overden pleegvader van den held niet gehandeld, daar de Amadis

-wereld louter uit ridders, jonkvrouwen en pages, toovenaarsen feeën bestaat, die in te idealen atmosfeer verkeeren, dandat ze er liet proza des volkslevens in zouden dulden. Breder ogrijpt met echten kunstzin zulk een vluchtigen wenk aan, envormt er een levend beeld van, zóó plastisch en zóó waar,als zijne fijne opmerkingsgave en trouwe natuurstudie dit alleenvermochten. Dit blijke aan den grijzen Bouwen, als hij aan't spinnewiel gezeten, met onverzwakten praatlust, van zijnewelgesteldheid en van de rijke kleedij zijns wijf getuigt:

„O lijden! wat breeckt Mary Pieter Flooren mijn Petemuy nu al wijnt,Om dat mijn Wijf heur Neus-doecken maeckt met lommerstiekjes, 1 )

Mit schuyntjis, met spaensjis, a) van drie bientjis, met roo quasjis, enswarte striekjis;

Daer hangter ientje over de Bedt-pan, hij ruyckt aers, noch aers alsien kruyt.

O ! 't is ien AmouraeItje 1) dan by kost my al een mope dicke duyt.Ja wy hebben so reynen Huys-raetje, tros ymet inde buurt.In as me wijf heur vaten, en heur Tinnewerck schuurt,Je gruwt dat gyt siet, so besuckt tentigh 4) en klaer isse."

V Deel, 7 Tooneel, bl. 59, 60.

1) Borduurfiguren.2) Stikwerk naar Spaansche mode.3) Pronkstukje.4) Net.

Page 241: RBRND DRNZ. BRDR

64 GRIANE.

Als Nelletje er dan van rept, dat hij nog „alte mets oprollen raeckt," 't geen niet „voor sijn ouwe leven" past, vertelthij, om het lastige à-propos kwijt te raken, van het begravenzijner „Susterlingh" :

„Mijn Susterlingh hettet al of eleit,Mijn Wijf wist van stickje tot beetje het rechte bescheyt;

Lobrigh zeide: Lammert most veurgaen; mijn Wijf sey'tis niet waer,

Lammert komt van sijn wijfs weghen, mijn Man moet daer gaen, waerom?

daerom, mijn man is ien lit naer.

Daer was ien staende strijt, de draghers die mienden,

Wy meughen nu wel deurgaen."Bl. 60.

Komt nu Kardin hem van Palmerijn verhalen, die eertijdszijn vee hoedde, dan barst hij los, terwijl hij in kluchtigedrift zich den tijd niet gunt „angdere klompen" te nemen:

„Ick spring van blijtschap op ! ick dancks, ick woel, ick raes,

Waer is mijn schaep-herder? ay secht me dat mijn elenbaes!

Iek selje de helft gheven van mijn Geytjes en van mijn Schapen,

Mit vijf mangden Appelen, en drie tonnen Rapen.Ay maech, laet ick de aerd soenen daer ghy overgaet! —

Bl. 60.

Reeds werd toegegeven, dat Bouwen, de Hollandsche huis -man, wat vreemd in de Byzantijnscho Amadisridderen-maat-schappij verschijnt, maar men zou hem er daarom niet inwillen missen. We waardeeren hem althans hooger, dan VanHasselt'), die beweert, dat Bouwen en zijn Wijf „nietsanders doen, dan alleen zich over en weer binnen Amsterdamuitschelden, of daer vertellen, hoe zij de burgers foppen, endus onverbonden uitkomsten geeven!"

Immers wat het anachronisme van Bouwen's verschijningaangaat, men mag er B r e d e r o zoo bijzonder hard niet omvallen, wanneer men uitstekende kunstenaren zijner dagendezelfde fout met dezelfde naiveteit ziet begaan, „wanneerschilders (van zijnen tijd) de krijgsknechten van Pilatus in dewapenrusting der zestiende eeuw afbeelden, Hollandsche

t) T. a. pl. bl. 5.

Page 242: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUW ING. 65

windmolens te Bethlehem plaatsen, of in een voorstelling derbesnijdenis aan S i m eon een bril op den neus zetten;" 1) waarbijmen zoude kunnen herinneren, hoe S h a k s p e r e, in KingJo h n's tijd, een veldslag met kanonnen doet leveren, Co r i o-1 an u s' legioenen onder trommelslag doet oprukken, of in 'tArdennerwoud leeuwen en palmen doet verschijnen, of eenzeehaven in Boheme plaatst; om van R a f a ë 1 te zwijgen, diezijn Apollo op den Parnas eene vedel in de hand gaf.

II.

De berijming van Griane's lotgevallen, kan men nochuitstekend, noch bijzonder verwerpelijk noemen. Griane is deGalaor der edelvrouwen. Hare liefde is vreesachtig, listig,hartstochtelijk. Ze openbaart dit in haar ongeduld naar Flo-rendus' komst vóór hun nachtelijk samenzijn:

„Het quaetste komt helaes 1 de zeer bedroefde veur.De grootste minne is omeinghelt staegh met vreesen,Alwaer dat liefde is, daer moet oock sorghe weeen."

I Deel, 4 Tooneel, Bl. 8.

Wel is haar eed krachtig:

„Florendus heb ick lief, die sal ick blijven trouw,Hij is voor God mijn Man, en ick lijn echte Vrouw.Eer ick het geysers bloet souw trouweloos bevlecken,Van paerden liet ick my veel eer an stucken trecken 1"

I Deel, 7 Tooneel, Bl. 16.

Wel, is haar schrijven aan Florendus, als de keizer haar toteen gehaat huwelijk dwingen wil, hartstochtelijk gekleurd:

„Gelijck de Sonne-Roos de blonde Son na treckt,Also gaet oock mijn siel na dyne schoonheid streven.O licht van mijn ghesicht! o merrigh van mijn levens

0 Ridderlijke Helt!"

1) M. J. van Lennep. Kritisch Overzicht van het Pascha."late Deel van Vondel's Werken ens. bl. 124.

5+

Page 243: RBRND DRNZ. BRDR

66 GRIANE.

waarop ze met stijgenden pathos dus vervolgt:

„De slappe Mugh sal eer de boose spin vernielen,Eer sal het goede Schaep de wreede Wolf ontzielen,Eer sal de teere Duyf moorden de woede Wuw, 1)

Eer ick een ander Man sal nemen Lief als U!"III Deel, 1 Tooneel, Bl. 27.

Maar hoe plechtig ook hare beloften waren — en er magin 't voorbijgaan op gewezen worden, dat Breder o ze metsmaak wist weer te geven — hoe vurig zij van hare trouwhad gesproken, een droom in den kerker en de toorn deskeizers doen haar weldra besluiten Tarisius hare hand tereiken. Reeds in haar bruidstooi begint de foltering desgewetens:

„De blye sang on spelLuyd klaghen in mijn oor!"

IV Deel, 3 Tooneel, Bl. 37.

en als zij de plaats harer trouweloosheid wil ontvlieden, doetdie zelfde foltering haar bekennen:

,,Ghy ruylt niet door het lant u kiaghen noch u smart,Ghy draaght de wroegher in het binnenst' van u hart."

B1 38.

De zware beschuldigingen der Hongaarsche grooten, twintigjaren later tegen haar ingebracht, verzoenen slechts tendeele met het denkbeeld, dat zij door haren dapperen zoonverdedigd, zonder hem te kennen, langs dezen weg voor goedmet vader en zoon zal vereenigd worden.

Florendus is een vervolg op Alphonsus. Hij heeft van's keizers dochter en van hare bijzondere schoonheid hoorengewagen. Als onberispelijk Amadisridder heeft hij haar duslief, vóór hij haar ooit gezien heeft.

„Mijn Werelt! en mijn Son!"

roept hij Griane toe:

„Die ick beminde, eer dat ick u sagh of kon 1"I Deel, 2 Tooneel, Bl. 2.

1) wouw.

Page 244: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 67

Zulk eene aprioristische liefde was trouwens in de Amadis-wereld 1) een karakteristiek verschijnsel. Zóó was ook deliefde van A. m a dis de Gaul a voor Or jan a begonnen. 2)

Florendus is gedurende eene ziekte door Griane verpleegd,even als Rodd'rick door Elisabeth. Met dwepende zelfopofferingen trouw kleeft hij Griane aan. Is de schaking mislukt enhij zelf uit den keizerlijken bloemhof verdreven, toch keerthij onmiddellijk met levensgevaar terug. In de bosschen vanzijn vaderland klaagt hij:

„U sal ick, o Princes! of my de doodt verwerven,'T onwanckelijck ghemoed en weyffelt licht, noch snoodt!Iek blijf mijn Lief ghetrouw, ghetrouw tot in mijn sterven:Of is het moghelijck, noch langhe na mijn doodt.Iek leve my niet meer, maer leve gants voor haer,Ach! of ick met mijn lief in een ghesmolten waer!"

III Deel, 1 Tooneel, Bl. 25.

Komt de tijding van Griane's ontrouw, zij wordt onmid-dellijk gevolgd door eene lange bewusteloosheid van den over-voeligen Florendus, en als hij na twintigjarige trouw haareindelijk waagt te naderen, is het om vergunning te erlangen,naar den eisch zijner onderzaten eene andere jonkvrouw temogen huwen.

Tarisius is nagenoeg van dezelfde soort. Als Griane hemonverhoopt en tegen zijne verwachting hare hand schenkt,heeft hij een oogenblik van vurige geestdrift, niet ongelukkigdoor Bredere opgevat :

„O heyligh van mijn hart! 0 stapel van mijn vreught!O stempel van mijn lust! 0 Rose van mijn jeucht!Hart-ader van mijn wil! Borne van mijn ghedachten !

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

1) In de woorden van Saint-Marc Girardin, t. a. pl. Tome. II p.368: ,,Parfois la dame que choisissait le chevalier lui était inconnue,mais elle avait une grande renommée de vertu et de beauté. Cetterenommée excitait les plus aventureux chevaliers à rechercher sa main:"is dit verschijnsel niet ten onrechte op alle ridderlitteratuur en ridder

-maatsèhappijen toegepast.2) „A m a d i s de G a u l a ," (Venetiaansche folio-uitgave van 1533)

Boek I, Hoofdstuk 4, fol. 8 en 9.

Page 245: RBRND DRNZ. BRDR

68 GRIANE.

O steunsel van mijn ziel mijn eygen hart, ick sweer!Eer eynde neemt mijn trouw, so sult ghy sien veel eerDe slymerighe Visch, uyt die schuymende stroomenBien vlieghen na het Bosch, en nest'len in de Boomen.'t Pluym-draghende Ghediert, en 't onvernuftigh Vee,Sal sich verhuysen in de schommellende Zee,Den Hemel sal sijn stee vermang'len buyten waerde,Zijn sael herbouwen, op de lompe logghe Aerde,Den onstanthaften mensch met zijn Ghesin ter vlucht,Sal sich verberghen in de lyre-loose lucht:Eer dat mijn Liefde sal verkoelen of verkouwen."

III Deel, 4 Tooneel, Bl. 32.

Stelt men aan 't slot dezer beschouwing de „G r i a n e"tegenover den „R o d d' r i c k", het blijkt dan terstond uit hetgezegde, dat B r e d e r o's tweede tragicomedie in dramatischéwaarde, bij lichte vergrijpen tegen de locale kleur, het verrevan zijne eerste wint; dat het moraliseeren der Rederijkersin de koorzangen en talrijke toespelingen op de spreuk: „HetKan Verkeeren," en hun allegoriseeren in den grijzen „Tydt"is op te merken; dat eindelijk het comische deel, hoogst op-merkelijk door uitmuntende plaatsen, een gewichtigen staptot volmaakter ontwikkeling gedaan heeft.

Page 246: RBRND DRNZ. BRDR

VIERDE HOOFDSTUK.

HET „BLY- EN TREUR- SPELLETJE" DE

„OVER-GESETTE LUCELLE."

I.

INHOUD.

„Ah! mon père, prenez des sentiments unpen plus humains, je vous prie; at n'allez pointpousser les choses dans les dernières violencesdu pouvoir paternal."

MoLIÈnE. (1'Avare. Acte V, Scène 4.)

I DEEL.

1 Tooneel. Eene straat te Lyon voor 't huis van „Raets-Heer" Carponny.

Een Lyoneesch baron verhaalt „Adellaer zijn vrient", hoehij dien morgen eene maagd ontmoet had, schoon:

„Als de roos onder de schoone bloemen,als een Diamant nytmuntend en verweent,

Die door haar deught verwint al 't edele ghesteent."

Adellaer begint daarop eene beschrijving van de min in haregevaarlijke en onschadelijke bestanddeelen, gevolgd door eendispuut „of men Minnen mach of niet." De baron deelt hemnu naam en stand van zijne geliefde mee.

„De Raets-Heer Carponny, de groote Wissel-houwer,Dat is de Vader van de wel-gheboren MaeghtLucelle, die mijn hart verholen liefde draeght."

Page 247: RBRND DRNZ. BRDR

70 LUCELLE.

Zijn vriend raadt hem den raadsheer aanzoek om harehand te doen.

2 Tooneel. Carponny geeft hoog op van zijne bezittingen:

„Ick ben schat-rijck van ghelt, en groot van vrienden machtigh,In stadt treflijck behuyst, op 't landt noch wel so prachtigh.

Iek heb een eenigh kindt, die al de werelt seydtTe wesen een Thresoor van ware suyverheydt."

Toch vreest hij gestadig, dat zijn voorspoed zal verkeeren.Lecker-Beetje zijn kok en huisknecht is van andere meening.Geld, alleen geld geeft geluk. „Wat baat kennis," vraagt hij:

„Pat baet de wetenschap? Ja gaetter wat van eten!"

Eten is geen beteekenloos woord voor Lecker.

„Ick verstaemen gheweldigh op 't koken en smoken,"

pocht hij; daarbij „de kooken-konst" is „boven alle konstente prijsen." Zijne keuken is daarom zijne halsvriendin, buitenhaar kent hij geene vreugde. Carponny wijst hem op zijnboekhouder Ascagnes, een voorbeeld van voortreffelkjkheid :

„Sober en stil, naerstich, ghetrouw, en vroet,Weselijck 1) en beleeft: in als so opghevoet

Al waert een Prinsen soon."

3 Tooneel. De boekhouder in quaestie deelt den staat derhandelszaken mee en bericht de aankomst van het schip:„de swarte vis" met rijke lading.

4 Tooneel. Lucelle openbaart aan hare vriendin Margrietahet geheim harer liefde voor Ascagnes:

„Sijn schoonheyt van manieren,Sijn hoffelijck ghelaet,Sijn blygheestighe praet,

En sijn volmaeckte leden,Vordert met edelheden;

Die hebben my gherooftMijn veyheyt.f 0

1) Bescheiden.

Page 248: RBRND DRNZ. BRDR

INHOUD. 71

Margrieta geeft hoogelijk op van Ascagnes' talenten. Nogonlangs had zij hem een wilden Andalusiër zien bestijgen,waarmee hij op verzoek van Carponny zou rondrijden:

„Ten eeren van den Adel,Die by hem waren doen."

Nog nimmer had ze zoo fier een ruiter gezien. Maar zemoet hare vriendin er tegelijk op indachtig maken, dat eeneliefde voor Ascagnes, wiens vader:

„Met visschen wint sijn broot ;"

en wiens moeder „krainery" drijft, niet gepast is in een tijd,waarin men:

„Soo vele niet en vraghenNa vroomheyt van ghemoet,Als na het tijtlijck goet. 10

Doch Lucelle kreunt zich hierom niet, daar zij rijk genoegvoor beiden is. Haar vader gaf oorlof, dat Ascagnes haar:

„Wat sou leeren,En wijsen op de luit:"

daarom gelast ze Margrieta, Ascagnes „ten na-noen" bij haarte bescheiden.

II DEEL.

1 Tooneel. Lucelle's kamer.Door Carponny met des barons aanzoek om hare hand

bekend gemaakt, weigert Lucelle terstond, omdat zij harenvader niet verlaten kan, en zijne grijsheid met eerbiedigeliefde wil blijven schragen.

2 Tooneel. Margrieta zingt voor hare vrouwe „het droe-vigh treurigh liedt", door haar „ghemaeckt" op haar „liefsdeughden". De duenna roept daarop Ascagnes, om Lucelle's„ontsnaerde Luyt" te stemmen.

3 Tooneel. Lucelle onderzoekt of Ascagnes ook:

„Eenighe groote Vrouw of Joffer van de Stadt,"

Page 249: RBRND DRNZ. BRDR

72 LUCELLE.

in stilte liefheeft. Maar hij bekommert zich niet dan om „eendeel muffe boecken", en bemerkt dus niet eens, dat er eenejonkvrouw is, die hem hartelijk bemint. Als Ascagnes ver-wonderd naar haren naam vraagt, fluistert Lucelle hoogblozende :

„%endy de maghet niet?Het is Lucelle selfs, de ghene die ghy siet."

Eerbiedig en hoffelijk aanvaardt Ascagnes hare liefde, envertrekt met de belofte:

„Morghen voor de noen op dele selfde tijt"

elkander weer te zien.4 Tooneel. De straat van 't 1 Deel.De baron gelast zijn „Lackay Pannetje-Vet" zich met

Lecker-Beetje te verstaan over eene samenkomst tusschenhem en Lucelle.

5 Tooneel. Uit naam van zijn meester raadpleegt de lakeimet Lecker, die zich de belangen van den baron wil aan-trekken op voorwaarde, dat hij zijn kok zal worden. De lakeimeent, dat Lekker een „mallen bloot" is en besluit met hemwat te gekken en te boerten, door tal van vreemde gerechtenop te tellen, die zeker niet tot zijn repertoire behooren. Leckerkent ze geen van allen en getuigt van zijne eerbiedige bewon-dering voor zoo weidsche kennis. „Vaer!" zegt hij:

„ghy hebt een yseren hooft:'t Is vreemt datter Jupiter niet met sijn diamanten bijl op klooft,Voor seker souwer een Pallas van de koken uyt komen P'

„Maar", gaat hij voort:

„ick weet de luy te segghen veel goeder gheluck"

uit de lijnen en vouwen der rechterhand. Terstond biedtPannetje-Vet de zijne aan, en Lecker noemt hem, bedaardwraaknemende, een schat van gebreken, die de strepen vanzijne hand luide prediken. De lakei bemerkt nu, dat menmet hem lacht en jokt, en vraagt kortaf wanneer de baronLucelle zal kunnen ontmoeten. Lecker meent, dat dit het

Page 250: RBRND DRNZ. BRDR

INHOUD. 73

best „van avont spae" bij 't uitgaan der kerk zal kunnengeschieden.

6 Tooneel. De lakei bericht zijn meester den uitslag zijnerzending.

III DEEL.

1 Tooneel. De straat.Lucelle wijst de liefdebekentenis van den baron, die haar,

als ze huiswaarts keert van de vesper, ter zij treedt, koel af.2 Tooneel. Adellaer vermaant den baron zich niet zooveel

om eene slechte Maecht" te bekommeren:

„Bomt by u selven eens, en stelt doch uyt u sinneDe sotte frenesy der breyneloose minne."

3 Tooneel. Lucelle's kamer.Na met ongeduld op Ascagnes' komst te hebben gewacht,

verwelkomt Lucelle den geliefde met hartstochtelijken gloed.Ascagnes wijst er op, hoe hij, „vreemdelingh van slechtenhuyse", hare liefde niet waardig is. Lecker hoort hen in eenschuilhoek met klimmende nieuwsgierigheid. Lucelle vraagteen eed van trouw van Ascagnes, waarvoor ze hem een ringtoereikt, waarop:

„Cupido sit schrylincx op een hontEn wijst te swijghen met een vingher op den mont.Met welck' afbeeldingh dat ick heb beduyden willen

't Gunt dat van binnen staet, siet leest: ghetrouw en stille P'

voegt zij er bij, terwijl zij hunne volgende bijeenkomst bepaalt op dien zelfden avond, „omtrent de kloeke tien."

4 Tooneel. Lecker•Beetje komt, als zij vertrokken zijn, tevoorschijn, hij heeft alles gehoord, en zal zijn meester enook den baron de zaak meedeelen, misschien wordt hij dandes barons kok.

5 Tooneel. De straat.De baron begeeft zich met zijne luit en zijn lakei nog eens

naar Lucelle's woning. Hij ziet haar zelve „aen de poort"staan, maar ze wil niets van hem weten en gaat heen,omdat, naar haar zeggen, haar vader haar riep.

Page 251: RBRND DRNZ. BRDR

74 LUCELLE.

6 Tooneel.

„Iek weet u goeden raet, wilt ghy mijn maken koek,En heer en meester van uw broot en van uw suyvel"

spreekt Lecker tot den baron, en belooft hem Ascagnes denvolgenden morgen bij „'t kriecken van den dagh" in handente zullen leveren.

IV DEEL.

1 Tooneel. Een vertrek in Carponny's huis, op den achter-grond de deur van Lucelle's kamer.

Ascagnes begeeft zich op het bepaalde uur naar Lucelle'skamer en bemerkt in het geheel donkere vertrek Lekker niet,die hem bespiedt.

2 Tooneel. Carponny onder het voorwendsel van dievendoor zijn knecht gewekt, treedt met Lecker onder hevigeverwenschingen de kamer zijner dochter binnen.

Weldra komt de kok terug en vertelt, dat Ascagnes hemontsnapt is. Hij heeft hem echter in zijne kamer opgesloten.Carponny verschijnt, hevig verstoord op zijn „wreede Planeet",die zijn „eenigh kint" op een „verarmden Visschers soon"verlieven deed. Lucelle verzekerde hem daarenboven:

„dat sy hem heeft ghetrout,Oock dat sij was van sin om met hem wegh te treeken."

Hij kan zijne ellende niet overzien:

„De kindren sullen my nawysen by den straet,'t Gheselschap dat ick plach in eeren te behaghen,Dat sal my schuwen trots, of spijtigh van sich jaghen.Mijn vyant sal (o spijt!) noch spotten met mijn schant,De vreemde speelders die soo loopen door het landtDie sullen overal op Kamers en TonneelenDese gheschiedenis afschildren en naspeelen,Iek sal het sprookje zijn van de ghemeene lien."

Hij neemt daarom het kort besluit, om „van twee quaen"het minste te kiezen, en beveelt Lecker hem eene goede dosis„Fenijn" te gaan koopen en zijn „sinckroer" te laden.

Page 252: RBRND DRNZ. BRDR

INHOUD. 75

3 Tooneel. Carponny geeft Ascagnes de keus tusschenden giftbeker of het geladen roer. Ascagnes neemt den beker,en vraagt Lekker na zijnen dood aan Lucelle te zeggen, datzij weduwe is:

„van een Edelingh van 't adelrijcke huysIn Walachien, 't grootst van 't Coningrijck van Polen."

4 Tooneel. Lucelle's kamer.Lecker brengt op haars vaders bevel het lijk van Ascagnes

vóór Lucelle's voeten. Met vreugde drinkt zij den giftbeker.Als de baron komt om wraak te nemen, verneemt hij van deduenna den dood van beide gelieven, en weeklaagt over hetvroege sterven van Lucelle.

V DEEL.

1 Tooneel. Lucelle's kamer.De „Capiteyn Baustruldes" komt uit naam:

„van de Prins en Palsgraef van 't landt van Walachyen,"

naar zijn zoon vragen, die te Lyon onder den naam van As-cagnes leeft. De baron verhaalt de toedracht der zaak. Leckerneemt zijn meester ter zij en deelt hem Ascagnes' laatstewoorden mee. Carponny verzoekt den Poolschen „Capiteyn"om uitvoeriger berichten aangaande Ascagnes. „Aen 't hofvan Vladislaus," begint de Pool, leefde hij eens » als de wel

-ghesienste van de Poolsche jonckheyt", inzonderheid verwierfhij zich de gunst der koningin, maar zwarte achterklap deedhem bij den koning in ongenade vallen. Hij had zich daaromnaar Lyon begeven en er onbekend geleefd. Nu was Vladislaustegen de Turken strijdende gevallen, en zou hij Ascagnes oplast van zijn vader, den paltsgraaf, zijne verlossing aankondi-gen. Baustruldes zweert ten slotte den smadelijken dood vanzijn edelen prins te zullen wreken.

2 Tooneel. Carponny geeft Lecker last zijn paard te zadelen.De kok poogt hem nog een oogenblik te doen toeven, tot hijvoor proviand gezorgd heeft.

Page 253: RBRND DRNZ. BRDR

76 LUCELLE.

3 Tooneel. »Meester Hans de Apteker" verwittigt Carponny,hoe zijn jongen dien nacht met „de vaeck noch hallif in sijnooghen" zich heeft vertast en in stee van gift:

„juist twee lootVan Mandragora fijn, die slapen doet als dopt,"

Lecker heeft ter hand gesteld. Terstond doet meester Hansdoor een tegengift Lucelle uit haren slaap ontwaken.

4 Tooneel. Als ook Ascagnes verrezen is, smeekt Carponnyhem om vergeving. „Capiteyn" Baustruldes meent, dat „swartekunst en Duyvels" in 't spel zijn, nu zijn prins weer levendvoor hem staat. „De Prins van Posnanien, hier voor ghenoemtAscagnes" stelt hem gerust, en noodigt Lucelle uit, hem naarzijn vaderland te volgen, daar hij zeker wél „dorper van ghe-moet" zou zijn, als hij hare liefde „om 't werelts wanckelgoet" ging geringachten.

5 Tooneel. Comische epiloog.Lecker herinnert zijnen maats in de keuken aan de beloften

van hunnen meester voor 't bruiloftsfeest: „drie tonnen biers,een hiel schaep en een half lam :"

„Met neghen schoone pekelharinghen, en seven soute varsche Mackerielen."

Jan-Neef, de knecht, prijst boven alles ,een goe toogh."Lecker blijft bij zijn oud systeem:

„O 't eten is een fray dingh! tissen treffelijeken kunst!Al het 't men onse gierighe Peete-griet lest so onghenaertigh verweten,Heer, seyse, Leckerbeetje, ghy souwt een mensch de ooren wel van 't

Kynt, seyse, koken kost, ast is, seyd'ick soo, Petegriet, (hooft eten,Het best is de beste koop, was niet en kost, seyd'iek, dat deucht niet!"

Page 254: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 77

II.

BESCHOUWING.

I.

In het levendige gevoel zijner verplichting aan het huis-gezin van Roemer Visscher, droeg Bredero zijne ,, Lu-c e l l e" aan „de Eerbare, Kunst-Rijcke T e s s e l s c h a" op.

„Mijn nydighe Fortuyn" — klaagt hij in zijne „T o e ë y g e-n i n g h" — „is soo kaerigh gheweest, in my te begiftighenmet midelen om u te verghelden de beleefde Jonsten, kun

-stighe handt-reykinghen, en behulpsaemheden, datse my nietanders heeft ghelaeten, als dit Bly- en Treur - Spelletje, hetwelcke by my nuwelinx uyt de Fransche Prose, in Neder

-duytschen Byrne ghestelt, en by de Outste Kamer van mijnVaderlijcke Stadt Amstelredam ghespeelt is."

Zoo lezen wij ook op het titelblad der eerste uitgaaf van1616: „Ghespeelt by d' Oude Kamer, 1) In Liefd'Bloeyende, 't Amsterdam."

Het jaar te bepalen, waarin de kameristen. voor 't eerst de„L u c e l l e" vertoonden, schijnt onmogelijk. Men kan alleenhet tijdperk van 1612— 1615 voorstellen, waarin met grootewaarschijnlijkheid de eerste verschijning der „L u cell e" moetgeplaatst worden. De uitstekende zorg toch, waarmee B r e-der o de comische partijen dezer tragicomedie bearbeidde,schijnt ons niet onduidelijk de schakel te vertoonen, die de„G r i a n e" (1612) aan het „Moortje" (1615) verbindt. Defiguur van Lecker-Beetje toont den ontwikkelingsgang van's kunstenaars comisch talent in eene periode, waarin hijtevens een tweetal hoogst belangrijke kluchten schetste, enmaakt met dezen den noodzakelijken overgang uit, waardoor

') Vóór het jaar 1632 werd de „L u c e l l e" nog eens vertoond opCos t e r's Academie, want we lezen op den titel van den Amsterdamschendruk van 1632: „Ghespeelt op de Nederduytsche Academie:op het woordt: Schijn Bedrieght."

Page 255: RBRND DRNZ. BRDR

78 LUCELLE.

hij zich tot de glansrijke hoogte van het „Moortje" en den„Spaanschen Brabander" verheffen kon. 1)

II.

Het „Bly- en Truer- Spelletje", de „Over - g e s e t t e Lu-ce l1e" is eene vertaling uit het Fransch.

Van het Fransche stuk vindt men een exemplaar ter Na-tionale Bibliotheek te Parijs; gemerkt „Y. Th. 10. 360, 8°.",en getiteld:

„Lucelle,// tragi-come//die en prose// frangoise//dediée t monsieur du Brueil//. A Rouen, de l'im-primerie/,i de Raphael du Petit Val, libraire &//iniprimeur ordinaire du Roy// 1600."

De opdracht is onderteekend L. J. (Le Jars).Als dramatis personae zijn opgegeven:

„Le Baron de S. Amour — amoureus & non aimé.„Le Sieur de Bel-acueil — son intime amy.»Le Sieur Carpony — Banquier.„Bonaventure — Homme de Chambre du Baron.„Lucelle, sa file — amoureuse.„Marguerite — soeur de lait & compagne de Lucelle.„Philipin l'altéré — valet de Carpony.„Ascagne — aimé de Lucelle.„Le Capitaine Baustrule — Courier de Pologne.„Le sire Claude — Apoticaire."

1) Dat Bredere aan 't slot zijner „Toe-oygheningh" aan Tes-

s e 1 s c ha schrijft: „Endelingh ontfanght dan de slechte Eerstelinghenvan mijn ongheleerde Rymerijen": kan niet meer licht over deze zaak

verspreiden. Immers uit de „Voor-reden aen de Liefhebbers der Neder

-landtsche Rijmkunst" voor den ;,R o d d' rick" blijkt, dat deze de eersteproeve van zijn dramatisch talent is, 't geen men nog ten overvloede uiteiken regel van den „R odd' r i ck zelven zouden kunnen bewijzen. Deslotwoorden aan T e s se is c ha kunnen dus geenen anderen zin hebben,dan dat ze Bene aanbeveling behelzen voor zijne beide eerste tragicome-diën, die hij bij de ,,Lucelle" voegde, om ze T e s s e l s c h a gezamelijkaan te bieden. Inderdaad kwamen zijne drie eerste tragicomediën in1616 in éénen bundel uit.

Page 256: RBRND DRNZ. BRDR

BSCHOUWING. 79

Deze druk van 1600 is niet de eerste. Als zoodanig wordtdoor de „Bibliothèque du Théatre Francois depuisson origine" (Dresde, 1768; Tome I, p. 213) opgegeven:„Lucelle. Tragedie en prose, disposée d'actes & descénes, suivant les Grecs & les Latins, dédiée àM. Annibal de St. Mesmin, Seigneur du Breuil,par M. Louis le Jars, Sécretaire de la chambre duRoi Henri III. Paris. Robert le Muynier; 1576, 8°.

Als later verschenen wordt vermeld een druk te Rouaan bijRaphael du Petit Val, 1606, 12°. — eindelijk eene be-werking in verzen door Jacques du Hamel, Avocat auParlement de N o r m a n d i e (Rouaan bij denzelfden uitge-ver) 1607, 12°.

B reder o volgde de prozabewerking van L e Jars , waar-schijnlijk den tweeden druk van 1600, daar hij in navolgingvan het op den titel voorkomend woord „t r a g i- c o m é d i e"spreekt van » Bly- en Truer- Spelletje", en wijl hij aanT e s s e l s c h a d e— aan wie hij zijne „L u c e l l e" opdroeg —verzekert, dat hij dit stuk, „nuwelincx uyt de Fransche Prosein Neder-duytschen Ryme" heeft gesteld.

Le Jars en D u H a mei waren beiden aanzienlijke man-nen, leerlingen uit de school van Joachim du B e 1 l a y(1524-1560) en Pierre de R o n s a r d (1524-1584), die heteerst het Middelfransche mirakelspel, de Moral i t é 's en deSot t ie's vervingen door vertalingen van S op hoc les enEuripides. Jodelle, Jean de la Péruse, André deRivaudeau, Jean en Jacques de la Taille, RobertG a r n i er en M o n t c hr es t i en vormden de voorhoede, diede groote schrijvers van het classieke Fransche treurspel enblijspel uit de eeuw van Lodewijk XIV voorafging, en, dieeerst in de laatste dagen zoo gewichtig is gebleken voor degeschiedenis van het Nederlandsche tooneel der 17 eeuw. 1 )

De „L u c e l l e" van Le Jars behoort vooral daarom totbovengenoemde school, wijl deze auteur uitdrukkelijk aan

a) Zie Cd. Busken Huet, „Het Land van Rembrand", II deel,2 helft, (1884.) bl. 240-249. Vergelijk Dr. D. Ch. Nijhoff, „VondelsHecuba, Gebroeders en Maria Stuart" (Utr. 1886) bl. 50, noot.

Page 257: RBRND DRNZ. BRDR

80 LUCELLE.

zijne titelomschrijving: „t r a g é d i e en prose" de woorden„disposée d'actes & de scènes, suivant les Grecset les Latins" laat volgen. Voor het overige is het kunst-werk van Le Jars zeer zwak als treurspel. Be „B i b l i o-théque du Théátre Francois depuis son origine"(Dresde, 1768.) Tome I, pag. 213 geeft de volgende inhouds-opgaaf:

„Un riche Banquier veut donner sa fille Lucelle en manage„au Baron de Saint-Amour; mais it apprend par son valet„qu'elle avoit épousé secrettement un jeune inconnu, nommé„Ascagne, le quel tenoit ses livres de compte. Furieux a cette„nouvelle, it cherche ces deur amants, & les trouve ensemble.,Il les enferme séparement dans une chambre, & présente á„Ascagne un pistolet & un gobelet de poison, en lui ordon-„nant de choisir. Aprés bien des débats, Ascagne se détermine„à prendre la poison. Il avale la moitié du breuvage & tombe„sans connaissance. Le père fait porter à sa fille le corps de„son amant, & le reste de la potion fatale; alle n'hésite point„á ]a boire & alle tombe aussi sans connaissance. On voit„arriver dans ]e méme moment un courier, qui cherche As-„cagne & qui annonce, que c'est un Prince Polonais. Le Ban-„quier, au désespoir de ce qu'il a fait, envoie chercher l'Apo-„thicaire, qui lui a fourni la poison. Celui-ci déclare, qu'il n'y„a rien à craindre & qu'il n'a donné qu'un somnifère, dont„sur le champ it détruit l'effet. Le père demande pardon à„Ascagne & donne avec plaisir son aveu. Ascagne, enchanté„d'obtenir l'objet de sa. tendresse, oublie tout ce qui s'est„passé, & veut que son manage soit célébré avec la plus„grande solemnité."

De „L uce 11 e" is voor het eerst uitgegeven in 1616 tegelijkmet den „Rodd'rick ende Alphonsus" en met „Griane"onder den titel: „G. A. Brederoos// Over-gesette//Lucelle.// Ghespeelt by d' Oude Kamer// In Liefd'B l o e y e n d e,// t' Amsterdam.// (Wapen van Amsterdam)Voor Cornelis LodewijckszvanderPlasse,//Boeck-vercooper aande Beurs/ in d'Italiaen-//sche Bijbel.Anno 1616." 4°.

Dat B r e d e r o zin had in een liefdesprookje, als in de

Page 258: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 81

Fransche „L u c e l l e" van Le Jars verteld werd, zal geeneverwondering wekken, wanneer men denkt aan zijne liefdevoor T e s s e l s c h a d e en de opdracht van zijne „L u c e l l e"aan haar. Overigens is in het drama van Le Jars onmiddellijkde gedramatiseerde novelle te herkennen. Reeds in 1859 sprongmij dit in het oog, schoon ik destijds de bron van Le Jarsniet nader aantoonde. Het is mij aangenaam als zoodanigthans te kunnen wijzen op Boccaccio's „Decamerone,"zevende novelle van den vijfden dag, de geschiedenis van„Teodoro e Violante."

Teodoro is de zoon van een aanzienlijken Armenischenprins, door zeeroovers gestolen en op Sicilië verkocht aanAmerigo Abate van Trapani. Deze liet Teodoro met zijnekinderen opvoeden. De jongeling vat liefde op voor Vio-lante, de schoone dochter van Amerigo. Gedurende eenonweer nemen beiden de vlucht in een onbewoond huis. Daarvereenigt E r o o s de twee gelieven. Later, als Violantezwanger geworden is, verbergt hare moeder de schande, maarbesluit Amerigo zich bloedig te wreken. Hij klaagt Teodoroaan. Deze wordt ter dood veroordeeld. Violante zal eengiftbeker drinken. Op weg naar het schavot wordt TeodoroTeeddoor een Armenischen Gezant herkend als de zoon van eenArmenischen prins. ViolanteViola heeft het vergif nog niet ge-dronken, en wordt met toestemming van Amerigo gehuwdaan Teodoro.

Ik twijfel geen oogenblik aan het verband, dat tusschen Boe•c a c c i o 's novelle en het drama van Le Jars moet bestaan.De Fransch hofambtenaar van H e n r i III heeft er wijzigingenin aangebracht door de handeling van Trapani naar Lyon overte plaatsen, door het bloedig karakter der Italiaansche novelleop classieke wijze te temperen, maar de hoofdhandeling blijftgeheel dezelfde en is overal volkomen herkenbaar.

Misschien zou men zich tevreden kunnen stellen met dezekleine ontdekking en de daaruit volgende zekerheid, datBredero's „Lucelle" ten slotte aan eene novelle vanBoccaccio is ontleend, ware het niet, dat eene vraag terbeantwoording overbleef. Is de geschiedenis van den Armeni-schen Prins en de Siciliaansche Viola Violante een oorspronke-

6•

Page 259: RBRND DRNZ. BRDR

82 LUCELLE.

lijke schepping van B o cc a c c i o? Zij, die den schat van vin-ding en vertelling in den „D e e a m e r one" eenigszins hebbenloeren waardeeren, weten, dat B o cc a c c i o zijne uitgebreidebelezenheid in classieke en moderne letteren op cijns heeftgesteld bij de vervaardiging van dit meesterstuk. Volgens hetoordeel van Dr. Marcus Landau („Die Quellen desD e c a m e r o n ,” Stuttgart. 2 druk, 1884) is de vertelling van„T-e o d o r o e V i o l a n t e" ontleend aan eene Siciliaanschehistorische gebeurtenis, doch de schildering der liefde vanbeide jongelieden, vooral hun schuilen gedurende een stormin een onbewoond huis, ontleende Boccaccio aan Vergi-lius' „A e n e ï s", Vierde Boek, vers 160-173, waar de liefdevan D i d o en Aeneas bij een onweer in eene grot beschre-ven wordt.

Omtrent dit alles onbewust, greep Breder o zijn voorbeeld,om „somtijts uyt vryposticheyt een sprong uyt des Frans-mans wech (te springen), waar aan, dat (hij hoopt), dat deNa-kijckers, Losers en Hoorders geen mis -noeghen hebben sul-len." Toch heeft die „veyposticheyt" niet veel te beteekenen.Het Fransche stuk is verdeeld in a c t e s en scènes. BijBreder o treden steeds dezelfde personen op en af als bijL e Jars niet de volgende uitzonderingen:

V Bedrijf 2 Tooneel. Bij Le Jars: le Courier, le Baron;bij Bredere: Capiteyn, Baron, Leckerbeetje.

V Bedrijf, 3 Tooneel, Bij Le Jars: le Père, Philippin, leCourier, le Baron. Bij Bredero ontbreekt dit tooneel schijn-baar. Hij heeft echter het 2 en 3 tooneel samengesmolten.Bij Breder o treedt de vader Carp o n n y wèl in dit tooneelop, schoon hij niet bij de personen van dit tooneel is genoemd;en op het 2 Tooneel (V Bedrijf) volgt terstond het 4 tooneel,waardoor het bovenstaande verklaard wordt.

Het laatste tooneel bij Bredero, namelijk de toespraakvan L e c k e r b e e t j e ontbreekt bij Le Jars, en is dus heteenig geheel oorspronkelijk tooneel in de ,,Lu-cello."

Bredero vertaalt getrouw zijn voorbeeld, hoewel hij decomische tooneelen vrijer vertolkt dan de overige. Iets zeereigenaardigs greep plaats met het zeer bekende tooneel tus-

Page 260: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 83

schen de twee koks (II Bedrijf, 4 tooneel) ; waar Pannetje-Vet zegt tot Leckerbeetje:

„Gy verstaat jou immers wel„Op de saussen van een' saussys, of van een moye friekedel,„Gefricasseert in de bruyne brande graaf mouweris?"

en wat er verder volgt.De heer Gideon Busken Huet te Parijs, die het exem-

plaar van Le J ars (tweede druk 1600) op de Bib 1 i o t h è q u enationale heeft vergeleken met Breder o 's vertolking, deedeene ontdekking, die veel zal bijdragen, om deze onverstaan-bare plaats helder te verklaren. L e J a r s maakt in het be-doelde tooneel een aantal woordspelingen, spelende met dedubbele beteekenis der namen van dansen en schotels.Dit begint met „f ri c a s s é e" en gaat zoo voort. „F r i c a s -s é e", naam van een gerecht, is tevens die van een dans. Envan die woordspelingen stapelt Le Jars er een half dozijnop een.

Breder o heeft dit niet begrepen, of heeft geen kans geziendie Fransche aardigheden in zijne moedertaal over te brengen,Niettemin behield hij de plaats, instede van haar over te slaan,en verviel daardoor in de bekende duisterheid, nog verzwaarddoor drukfouten.

Overigens is de vroolijk snappende kok juist een kolfjenaar Bredero's hand, en hoewel hij Le Jars getrouwvolgt, heeft hij van den kok Lekker -beetje en van zijn ambt-genoot Pannetje-Vet een paar Amsterdamsche g r a c i o s o'agemaakt. Mocht men ook weder in deze tragicomedie oplichte chronologische vergrijpen stuiten, ze zullen ons slechts inde overtuiging bevestigen, dat deze arbeid de noodzakelijkeschool was, waarin hij zich voor het blijspel voorbereidde. Daar„L u cello" echter door de vertolking van een Fransch model isontstaan, is er groot verschil, ook in vorm, ten opzichte vanden „R o d d' r i c k" en de „G r i a n e." Het koor is verdwenen.Het comisch intermezzo is opgelost in de handeling zelve.Van daar, dat Bredero's ,, L u c e ll e" weinig sporen vertoont,van uit eene tragedie te zijn ontstaan. Lekker's luim doortin-telt het geheele stuk, en zelfs Lucelle's vader, de bekrompen,

Page 261: RBRND DRNZ. BRDR

84 LUCELLE.

zelfzuchtige „wissel-houwer" Carponny, wordt eene belachlijkefiguur, als hij, na de gelieven in overijlde en brutale drift tehebben gestraft, om zijn paard vraagt bij de mare, dat As-cagnes een Poolsch vorst is.

III.

In de eerste plaats dient de aandacht gevestigd te wordenop Lecker-beetje, den kok. Hoewel Le Jars op den voetvolgende, heeft B r e d e r o van dezen clown iets eigenaardigsgemaakt, en hem soms al te plat Amsterdamsch doen spre-ken. Hij vraagt er in zijne opdracht T e s s e l s c h a om ver

-schooning voor.„Of hier" — zegt Breder o tot haar — „eenighe misslaghen

(door snelheyt of door onvoorsichticheyt) waren ingheslopen,wilt die met u bescheydenheydt verschoonen, wetende dat ickhet ghemeene volck te ghevalle, in de houwbollicheyden temet eenighe straet-sproockjes en woorden heb moeten ghe-bruycken, want die Lieden meer niet de slordichste als metde beste zijn vermaeckt."

Met alle zijne „houwbollicheyden", schuilt er achter Lecker'sgrove koksmuts een schat van waarachtigen jok en koste-lijke luim.

Hoor zijne lofspraak op 't geld:

.„Ick houdt met de rijcke luy, de beste van de stadt,En offer schoon een huis vol malle ky-eren of komen,Be worden allegaer noch wel ten houwelijck ghenomen,Had ick maer wat van dat goot, daer men de handen me salven,Iek souw son wel een wijf krijghen als deuse jonghe kalven,Neen miester, 't ghelt is de leus: 't ghelt is de bruyt daermen om dangst.{cants suycker elckaerten 1), had ick ghelt, ick was een langst. 2)

1) Bastaartvloek voor: Heilige quarten.2) Een Bram.

Page 262: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING}. 85

Het ghelt dat stom isMaeckt recht wat krom is:

O baes, dat ghelt dat weet wat, die daer heeft datter klinckt,Die is overal wellekom, en knight datter springht.Daer is nu gheen meer schand, noch oock gheen grooter sonden,Als dat men gheldeloos en arrem werd bevonden.0 dat ghelt! dat nobele ghelt! dat maeckt een man ontsienEn doet hem met een graviteytse toorneteyt 1) ghebien.Want elck groet bloots-hoofd een machtighe Rijckert,En selfs staet sijn hoed vast op sijn kop 'espijckert."

1 Deel, 2 Tooneel, bl. 10 2).

Lecker's welsprekendheid neemt toe, als hij zijne „officy"prijst met een schat van uitgezochte woorden, van lieftalligenamen, van geestdriftige titeltjes, gelijk hij dat in zijnkluchtigen pathos zoo treffelijk verstaat, wanneer hij zijnekeuken, zijn „eenigh toeverlaet", zijn „welvaren", zijn „troost",zijn „hart", zijn „liefste", zijn „vriendinne" prijst, daar zijhem om lief noch leed doet denken, zoo haast hij „ketels enpotten" hoort ,,preutelen":

„Wie sou mijn loochnen dat de koken niet verstrecktEen Corps de garde van 't huys, daer men wel hulp van treckt?Want komt u buytenluy of andre gasten over,Men treckt maer by de schel, of men roept maer wat grover;Terstondt siet men daer uyt in ordinancy treen,Heele leghers met volck, bequaem in haer geleen,D'een met een schapenbout, dees met een karmonade;Een ander met een hoen, sommighe met salade.Die stootje daer voor uyt ghewapent met een schiltVan een potdecksel, hey gants bloet dat staet soo wilt.0, die in de koken is, die is altoos wel bevrijdtVoor de Malcontenten, voor de moeskoppers 3) voor oorlogh en voorSijn goet werd hem niet gherooft, ghebrandt noch ghebroken. (strut.0 heylighe veylighe vryhei, en blyheit van de koken!

1) Autoriteit.2) De hier geciteerde plaatsen schreven wij af uit den eersten Druk

der L u c e l l e , waarvan de titel reeds boven, bI. 80 is meêgedeeld.3) Stroopers.

Page 263: RBRND DRNZ. BRDR

86 LUCELLE.

Wien die u maer gheniet is buyten alle noot.Want soo men seyt, daer blijft gheen koek voor de koken doot."

1 Deel, 2 Tooneel, bl. 13.

Als zijn meester hoog opgeeft van Ascagnes' knapheid envan zijne kennis van „vierderleye tael:"

„Als Italiaens en Spaensch, oock Fransch en goet Latijn;"

dan weet Lecker op eene macht van taaltjes, dialecten enstads- of dorps - soloecismen te zwetsen, die u door de kluchtigeopeenstapeling een goedkeurend knikje zullen afpersen:

„Poep ? dat is niemendal, ick kander mier als ien dosijn,Ja wel een hiel half vijfentwintigh, mien ick op mijn spraeck bykangs,Iek kan Amsterdams, Haerlems, Haechs, Dorts, Delfs, Layts,Hoorens, Enkhuys, Medenblicx, Noorders, Waterlangs,Opdams, Munckedams, Broecx, Raereps spreeck iek hiel wayts,Oock Purmereynts, Oosaens, nou maeck ick niet veul werckxVan 't Houtewaels, van 't Jaephannes, van 't Diemes, van 't Ouwerkerckx,Van 't Amsterveens, van 't Overtooms, van 't Slotens, van 't Sloterdijcx,Van 't Heynbooms, van de Katuysers, eu al die preutel."

bl. 14.

Maar Lecker treedt eerst in zijne volle kracht op, als hijmet zijn collega Pannetje -Vet krakeelt. Eene ontelbare menigegerechten, een overvloed van keukenwijsheid en keukenter-men — hoewel het noemen daarvan berust op eene verkeerdeopvatting van L e Jars' aardigheden — met echt comischenrijkdom opeengestapeld, worden Lecker sarrend voor de voetengeworpen, als of hij ze niet kende:

*Ghy verstaet iou immers wel

Op het saussen van een saussijs, of van een moye frickedel,Ghefricasseert in de bruyne brande graaf mouweris,Of op een snippie met lijn dreckie? Also wel denek iek als Louweris,

Op de vreemde Composten en sopies van de vossendans?Van de Almangie quapaert van een vette Gans?Van de Struyven en Taerten, van galliaerde Spaenjen?Van de sinckepas over 't ghebraen? Van appelen van Oraenjen?Van de Bergomaskes en de maskarades van een hoen?Van het droopen en de capriolen van een kappoen?

Page 264: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 87

Van de bisarde grimassen van de Artisokken?Van toeckruyt, van gecoockte Saim•en Enghelsche boeken?Over de pasteyen, met sla, van quinsparlement,Iek gis datje de quaterbranckt lavagotte en de peck in de ton wel kent." 1 )

TI D. 5 Tooneel, bl. 29.

Locker heeft van spijt zijn grauw voorschoot ineengerold,terwijl de lakei met een tergend lachje hem door den omvangzijner dans- en keukenwijsheid zocht te vernietigen. Hij zal dien:pot met woeker betalen. Hij vraagt de hand van zijn kame-raad en begint hem, met denzelfden deftigen ernst, waarmeedeze zoo even sprak, uit de lijnen en strepen van zijne handgeluk te voorspellen. En terwijl hij hem met een triumfee-renden blik in de oogen ziet, geeft hij eene ontleding vanzijn karakter, die hem de pijnlijke grijns op de lippen doet

1) „Hoe schoon" — is 't stichtelijke resultaat van Van Hasselt,(t. a. pl. bl. 104) — „zou dit in eene voorrede voor de „Gelderschebeukenmeid" gevoegd hebben. Maer ik ken my niet bekwaam om hetuit te leggen !" Dit was ook niet mogelijk, omdat Breder o de plaatsniet goed verstaan had. Dr. R. A. Kollewijn, die „Lucelle" metAanteekeningen in het licht gaf (Amst. Geb. Binger, 1885) zegtbl. 346: ,,Le Jars heeft het volgende: „Sais to bien le chapitre desfricassés? comme mettre no branle de Caen à la sauce d'Allemagne, lesbranies de Poitou aux nauets de Hauberuillers? des voltes a la corn-poste? Ie passe-pied de Bretagne en salmigondis? et des courantes á ladodine? N'es-tu point allié on parent de maistre Jean l' O r do u x?Wentens-tu point le croque-lardis de cuisine?" De heer B u s k e n Huetschrijft mij hieromtrent het volgende-.,, In het Fransch volgt hier eenereeks woordspelingen, die Br e der o niet heeft weten thuis, of niet heeftweten over te brengen. „Fricassées," „branles de Caen", „branles dePoitou", „voltes", „passe-pied de Bretagne" „couranter" zijn altegaderdansen, waarvan Le Jars schotels maakt. Met „Maitre Jean1' Ordoux" wordt wellicht een vermaard dansmeester van dien tijd be-doeld. Br e de r o's „lavagotte" zal wel voor „la gavotte" staan; eendans te meer, en een bewijs, dat B r e d e r o half en half begrepen heeftwat Le Jars wilde zeggen."

De volgende woorden van B r e d e r o worden door deze opmerkinggeheel of gedeeltelijk verklaard: „vossen dans" „Almangie" (Alle

-mande), „galliaarde", „sincke pas" (cinq pas?), „Bergomaskes"(Bergamasque, Italiaansche boerendans), ,,mask a r a de", „capriolen",„grimassen" „lavagotte" (la gavotte).

Page 265: RBRND DRNZ. BRDR

88 LUCELLE.

versterven en in eene allerbespottelijkste houding aan 't scha-terlachen der toeschouwers prijs geeft:

„Hier staet in dese lijn,Dat ghy een oolijcke guyt bent, en wert dagelijx slimmer,Dat ghy een laccher bent op straet, en binnens huys een grimmer.Ist niet waer? Hier blijckt dat ghy altijt sondaechs iou ghelt verpoyt,En dat ghy niet gaern iou Roosen voor Verckens stroyt.Hoe nou? Staet stil! Wat so? Datsen vrijer, soo dat is fraytjes;Ghy drinekt gaern Antwerps bier, ghy eet gaern bestaytjes 1),Ghy hebt altoos snoepery in ioe diessack, 2) segh 1st niet soo?Ghy bent gaern op de Rederijckers kamer, en 'thuis benje noo.Noch sie ick in de vouwen en kreucken van iou vingheren,Dat ghy snachts gaern wat loopt byder straten slingheren.Ist niet waer? en daer sie'ck in iou Borgoense kruys, 3)

Dat ghy met de ionghe maets veel tijts loopt in 't olykoekxhuys."Bl. 30.

Inderdaad Lecker is eene uitnemende figuur.En wat opmerkelijk is, Lecker mag, behoudens al zijne

oorspronkelijkheid, de geestverwant van den geliefkoosdenkokstype uit de midden en nieuwe comedie der Athenersgenoemd worden. Immers de Atheensche koks krakeelden metdezelfde comische uitvoerigheid, als Lecker en de lakei. Ditwordt bevestigd door Otto R i b b e c k: 4 )

„Sie" — de keukenhelden der Attische comedie — „sprechenin uralten homerischen Ausdrücken, so dasz der Hausherrein Lexicon nehmen musz, um sie zu verstehn, and habenauch eine starke Dosis von der breitspurigen Langweiligkeit,die man Doctrinars nachzusagen pflegt. Endlose Recepte andKuchenzettel declamiren sie herunter, wie denn freilich auchein groszes Maul zu einem rechten Küchenhelden ebensogehort, wie nach den Begriffen der Komödie zu einemGeneral."

1) Pasteitjes.2) Diefzak, geheime zak.3) De snijding van twee lijnen in de hand, in den vorm

eener X.4) Otto Ribbeck, „Ueber die mittlere and neuere Attische

Komödie." Leipzig, 1857. s. 30.

Page 266: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 89

Zou er bij Lecker misschien een wenk van geleerde vrien-den behartigd zijn? 't Mag betwijfeld worden uithoofde vande Latijnsche tint der Nederlandsche Renaissance, die eerPlautus en Terentius, dan Philemon en Menanderter hand nam, of zoo deze door hunnen fragmentarischentoestand ongenietbaar waren, dan ten minste Ar is top han esniet bij voorkeur beoefende. Ik schat B r e d e r o's comischegave hoog genoeg, om eene gelijkheid in keus — schoononbewust — eene overeenstemming van methode tot het-zelfde kunstdoel, met de uitstekendste blijspeldichters derOudheid te gissen. Maar men moet ook térstond erkennen,dat de stof voor de schildering van beide clowns bij Le Jarswordt gevonden.

Dat de Amsterdamsche kok wat vreemd in het Lyoneeschehuisgezin geplaatst werd, is ons eenig bezwaar. Maar ditheeft het Amsterdamsche gehoor van 1615 zich niet bijzonderaangetrokken. Daar was er althans ééne onder dat gehoor,eene voor hare dagen fijn beschaafde, talentrijke en smaak-volle jonkvrouw, bij wie men „door de grilligheyt der boer

-teryen het kostelijcke en koninghlijcke purper onder 't lelie-witte vel" 1 ) der maagdelijke wangen zag verschijnen.

IV.

Bij de ernstige personaadjes der „L u c e l l e" zullen wij nietlang toeven. De tijdgenooten waren met de Parijsche, zoowel

1) „Toe-eygheningh aen Tessel- scha." Het was Brederoeene heerlijke vreugde geweest T e sas 1 s c ha bij de eerste voorstellingzijner „L u cell e" te zien. Hij dankt er haar „van harten" voor, ,,over-mits" zegt hij, het u belieft heeft dit selvighe Spel met u waerdig-heydt te versieren, en de sit-stede met V. E. teghenwoordigheyt tever-eerlijcken, ons verleenende een aendachtighen en nechtighenghehoor."

Page 267: RBRND DRNZ. BRDR

90 LUCELLE.

als met de Amsterdamsche Lucelle zeer ingenomen, zoodatzelfs Tee eels c ha aan de rampen van Ascagnes en Lucelle 1)

een traan heeft gewijd.Deze opmerking kan ons echter niet doen besluiten om het

schoolsch pedantisme van 't uitvoerig dispuut des barons metzijn vriend over de „Min," en „hoe men se ghebruikenmoet," aan de Rederijkers niet onwelkom, in bescherming tenemen. Lucelle is brutaal. Voor Ascagnes schuift ze zelfs denduren plicht der kinderliefde op zij, nog pas te voren als eenwelkom wapen tegen den aanzoek van den baron gebruikt.Zoo zegt ze tot Ascagnes:

„Mijn Vader is stock out, en sal welhaest verscheyden.Ons schort maer lijdsaemheyt dien tijdt te dulden af,Tot by het eene been als 't ander heeft int graf."

III Deel, 2 Tooneel, bl. 36.

Zulk eene opvatting der liefde herinnert aan de ridder-letterkunde, bij name, aan de vrouwen der Artur- en Amadis-

romans, en kan tot toets dienen bij de waardeering van LeJar's classicisme.

Lucelle's pathos, als ze bij 't lijk van Ascagnes met dengiftbeker knielt, heeft Breder o door alliteratie krachtiggekleurd:

„Komt sulpher-gheesten vael, komt spoocken snar en snel,

Komt Eunghers, 2) komt gheswindt, en klautert uyt de hel.

Loopt, blickert, blakert, braedt met u beteerde toortsen.

Komt dulheyt, raserny, komt sieckten, pesten, koortsen,

Serpenten, slanghen, en giftighe dieren wreet,

1) „ Ons verleenende" — schrijft Bredero haar, na voor hare tegen-

woordigheid gedankt te hebben — „een soo aendachtighen en nechti-

ghen ghehoor, dat de beroerelijcke redenen, door yemant beweeghlijck

uitghesproken, ter nyverer Siele inne braken, sulca dat de weerslach

van de wint der droever woorden, ten blyen oogen met sulvere Parlen

uytborsten."2) Toovergeesten.

Page 268: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 91

Die tot vernielingh van de menschen zijt ghereet,En schent, en schiet, en scheurt de werrelt, is het doenlijck P"

IV Deel, 4 Tooneel, bl. 51.

Overigens kan noch Ascagnes' sophisterij vóór hij denbeker drinkt, noch des barons woorden bij de lijken der ge-lieven, eenige belangstelling vragen, terwijl Carponny's cynismealleen om de wat comische tint eenige meerdere onderschei-ding vordert.

Page 269: RBRND DRNZ. BRDR

VIJFDE HOOFDSTUK.

DE „TRAGEDI-COMMEDIE" VAN DEN STOMMEN RIDDER.

I.

INHOUD.

„De schoone beeldt zich al zijn daánMet gloênde kleuren af,

En deelt met hem de lauwerblaán,Die hem zijn krijgsmoed gaf.

Nu voegt ze er nieuwe daden by,In eigen brein gesmeed:

Ze plaatst hem zuchtend aan heur zyEn zucht alleer zy 't weet." —

BILDERDIJK.

I DEEL.

1 Tooneel. Een palmwoud op 't „eylandt van Kalfa."Ridder Palmerjn van Olijven is gedurende de reigerjacht

op Sarraceensch grondgebied van „den Heere-baen" gedwaald.Vermoeid in slaap gezonken, heeft hij bij zijn ontwaken tevergeefs naar zijne jachtgezellen gezocht. Hij neemt zich voor,bij eene ontmoeting met de ongeloovigen zich „van de spraeck"te onthouden, en zet zich aan den oever eener beek tusschende palmstammen neder.

2 Tooneel. „Aertsche Diana", „'s Keysers Dochter" en„Aerdighe", „'s Keysers Nicht", hebben haren jachtstoet

Page 270: RBRND DRNZ. BRDR

INHOUD. 93

verlaten om samen eenige liederen te zingen. 't Gebas derhonden en de kreten der „wayd-lien" doen haar terugkeeren.„Amoureusje" en „Manshooft," twee paadjes, getuigen, dat» Hart en Hinde, Beer en Das" in handen der jagers gevallen zijn.

3 Tooneel. Een gezelschap Sarraceensche ridders, waaronder„Alderecht" en „Heereman", ontdekken den schijnbaar sla-penden Palmerijn. Een hunner blaast hem door zijn jachthoorneenige schelle tonen in 't oor en schopt hem met den voet.Woedend grijpt Palmerijn zijn goed zwaard en doet zes derongeloovigen in 't zand bijten.

4 Tooneel. Des Soudaans dochter, Aartsche Diana, beveelthet gevecht te staken. De ongeloovigen wijken eerbiedig,Palmerijn knielt zwijgende, zijne stomheid door gebaren ver-klarende, en biedt der jonkvrouwe het gevest van zijn zwaard.Aartsche Diana aanvaardt het en doet onderzoek naar deoorzaak van den strijd.

Als Alderecht haar deze heeft meegedeeld, verklaart ze:

„Seecker den stommen heeft ghedaen als by behoort,Omdat sijn Edelheyt zoo wel weet te kastijen."

Ze maakt Palmerijn daarop ridder van haar „huis" en harepersoon, geeft hem zijn zwaard terug, en voert hem mee naarhare „tent", waar ze ververschingen zullen gebruiken. Depaadjes spreken over den aanstaanden maaltijd. Amoureusjeverlangt naar een „Venezoen."

5 Tooneel. De „Keyser of Soudaen" komt „met het hof"de princessen te gemoet en staat haar den geheelen jacht-buit af. Eene uitzondering echter wil hij met Palmerijn ge-maakt zien, daar de gezellen der verslagen ridders reeds zijnwoord ontvingen, den krachtigen vreemde aan de leeuwen temogen voorwerpen. Vergeefs verzetten de jonkvrouwen zichhiertegen. Palmerijn mag echter zijn zwaard behouden totlijfsverdediging.

5 Tooneel. Aartsche Diana bepeinst den snellen loop der„aertsche dinghen," hare liefde voor den onbekenden ridderen diens treurig lot.

Het koor besluit met een stichtelijken zang op Gods wijs-heid en voorzienigheid.

Page 271: RBRND DRNZ. BRDR

94 DE STOMME RIDDER.

II DEEL.

1 Tooneel. Eene gaanderij in des Soudaans paleis.Ook Aardighe, 's keizers nicht, de Armenische princes,

heeft nog eens, maar wederom zonder gevolg, den Soudaanom Palmerijn's leven gebeden, want ook zij heeft den stom-men ridder lief.

2 Tooneel. Aartsche Diana en de Soudaan „met al 't Hof"ontmoeten Palmerijn, die ongedeerd uit den leeuwenkuil tevoorschijn treedt. „Limius", een paadje, welke den strijd heeftgezien, verhaalt hoe Palmerijn onverschrokken te midden der„Leeuwen en Luyperts" verscheen, hoe de leeuwen gevallenwaren

„voor sijn VoetenMet wispelstaerten, en met erkenningh' van eer;"

hoe hij de tijgers met ongehoorde dapperheid had overwonnenen „'t bloedigh swaert aen een ghespickelt vel," had afgewischt.„Lethea de keyserin" vermoedt, dat hij „van hoogh of konincxbloedt" is gesproten en gebiedt hem met veel eer te ver-zorgen.

3 Tooneel. Een vertrek in 't paleis.Palmerijn heeft zijn met bloed en stof bezoedelden wapenrok

en zware rusting voor Oostersche kleedij geruild. Hij denktin eenzaamheid aan zijne gestorven geliefde, die hij trouwwil blijven.

4 Tooneel. De beide princessen bezoeken met hun paadjeAmoureusje den vreemden ridder, en handelen samen vanmin on schoonheid:

„Daer 't Schoon hem 't klaerst vertoont, daer stichten wy altarenVol wieroocks,"

roepen zij uit, » de min is 't leven van ons leven." Do paadjespreekt echter ook zijne stelling uit, dat »de lelijckheyt eendeught is," 't geen hij staaft met het zeggen:

Had Paris en Helena lelijck gheweest,Troyen waer niet vergaen, ghelijck men daeraf leest"

Page 272: RBRND DRNZ. BRDR

INHOUD. 95

De princessen kreunen zich niet om zijne taal en voerenPalmerijn naar den lusthof van den Soudaan.

Het koor bezingt de moeiten en de bezwaren van den„Christen Ridder."

III DEEL.

1 Tooneel. De troonzaal van den Soudaan.»Een Moorsche Ridder, met twee schilt-knapen," verschijnt

als gezant van „Bradamant, Koningh van China en Dwinghe-lant der Mooren" voor den Soudaan, van zijn hofstoet om ge-ven. Hij verhaalt, hoe alle vorsten van 't Oosten Bradamanttot schoonzoon begeerden, en hoe deze slechts aan de uitnoo-diging der koningin van Tharsen:

„die ghelijck een blinckende GoddinneWt stack in schoonheyt schoon, want men en vant aldaer,Gheen orientaelsche vrou, die yet gheleeck by haer,"

had gehoor gegeven. Hoe hij voorts met de schoone Koninginzonder „houw'lijcksche voorwaard van trouw" eene wijle ver-keerd had, hoe hij haar verlaten en later „de GrieckscheZeraphin ten wijve" genomen had. Hoe de bedrogen koningineen grijzen ridder:

„Die hem de swarte Kunst zoo meesterlijck verstoot,Sulck dat men sijns ghelijck op aerden niet en vont,"

tot zich geroepen had, die hare kroon met tooverformulenoverstelpte en deze aldus den „nieuwen Bruidegom" had toe-gezonden. Hoe de kroon met vlijmende smart in Bradamant'sschedel brandde, waarvan hij naar 't beweren der koninginvan Tharsen niet kon verlost worden, voor hij:

„De trouste minnaer, die 't ghetroust op aerden mint"

gevonden had. Daarom vraagt de gezant of de ridderschapvan des Soudaans hof eene poging wil wagen om zijn vorstte verlossen.

2 Tooneel. Nadat eerst Alderecht, daarna Heereman, eenevergeefsche poging aangewend hebben, om den „Moorschen

Page 273: RBRND DRNZ. BRDR

96 DE STOMME RIDDER.

Bradamant" van zijne „brandende kroone" te verlossen, 't geenslechts de smart van den Chineeschen vorst doet toenemen,treedt Palmerijn te voorschijn, en neemt de kroon zonderBenige moeite af.

„Ach alderedelste Ridder ghebenedijt,

Zoo zy de ure daer ghy in gheboren zijt!"

roept Bradamant in verrukking uit, terwijl Palmerijn, altijdstom, de kroon den keizer aanbiedt, die hem daarvoor Bene„stadt met zijn behooren" belooft, 't geen Palmerijn met eer-biedige gebaren weigert, zonder daarom Bradamants aanbod van

„vier hondert hackeneyen,

En duysent wapens schoon en zeventhien galleyen,

En vijfenveertigh kleén van de Chinesche kunst"

geheel af te wijzen.

IV. DEEL.

1 Tooneel. De gaanderij in 't paleis.Drie Sarraceensche edelen, „Phillebaert", „Heereman" en

„Warenaer" geven luide hun ongenoegen te kennen, over dehooge gunst, waarmeê de princessen den vreemden, stommenridder vereeren. Alderecht verdedigt Palmer;jn.

2 Tooneel. Aartsche Diana besluit uit jalousie, hare nichtAardighe, die onverholen haar hartstocht voor den vreemdedoet blijken, een verder verblijf aan 't hof onmogelijk temaken. De paadje Amoureusje zet een oud wijfje, „Moers-goelick", zijne „verliefheyt" op een lekkeren beet uiteen.

3 Tooneel. Aardighe wandelt aan de zijde van Palmerijnnaar de „Keyserlijcke Sael", terwijl ze hem verzekert:

„Ick kan niet leven,

0 Ridder zonder UI"

4 Tooneel. De „Keyserlijcke Sael."Aardighe dwingt Palmerijn een diamanten ring op, als pand

harer liefde. Aartsche Diana, die hen bespiedt, en gezienheeft, hoe hare nicht den ridder plotseling een kus waagde

Page 274: RBRND DRNZ. BRDR

INHOUD. 97

te geven, dreigt haar met den hoon van 't geheele hof. Pal-merijn smeekt knielende met gebaren voor Aardighe verschoo-ning, welke des Soudaans dochter hem toestaat. Als hij zichverwijderd heeft, gebiedt Aartsche Diana hare nicht het hofte verlaten.

5 Tooneel. Heereman klaagt in eenzaamheid over zijneonverhoorde liefde voor de Armenische prinses. Als hij daaropAardighe ziet, waagt hij er haar van te spreken. Zij zendthem ter zijde en zingt een lied, waarin zij haar voornemente kennen geeft, het einde van haar leed in den dood te zoe-ken. Zij neemt nu een snelwerkend vergif in, en als Heere-man haar ziet verbleeken, grijpt deze naar zijn dolk en stootzich wanhopig 't wapen in de borst. Het hof komt met denSoudaan in groote verwarring aangesneld.

6 Tooneel. Comisch intermezzo.„Doctor Gratianus" wordt in weerwil van zijn Latijn door

den paadje Amoureusje met weinig eerbied naar de patiëntengeleid. Moers-goelick bespreekt met „Modde van Lompen",„eene Miesteris", de dwaasheid der doctoren, want:

„D'een houtgit met ParaceIcis, die met die, en die met Galeenis."

7 Tooneel. De Soudaan geeft aan 't hof te kennen, datAardighe's en Heereman's plotselinge dood niet anders kanverklaard worden, dan door een laaghartigen aanslag van denedelman op de eer der prinses. H á á r zal hij eene „Tombevan Albaster" oprichten, zijn lijk zal smadelijk worden weg-geworpen.

VV DEEL.

1 Tooneel. Een vertrek in 't paleis.Aartsche Diana openbaart Palmerijn hare liefde. Eerbiedig

maar hoffelijk trekt de ridder zich terug.2 Tooneel. De troonzaal.„Amaran, Prince van Nigreen," treedt met zijn „vier Broe-

ders, ghewapent, uytghenomen de helmen en hantschoenen"voor den Soudaan en zijn hof, oni wraak „in 't werck" te

7+

Page 275: RBRND DRNZ. BRDR

98 DE STOMME RIDDER.

stellen, wegens den vroegen dood van Aardighe, zijne „be-loofde Bruyt." Hij beschuldigt er des Soudaans dochter van:

,,Want sy heeft valsehelijck, met wreetheyt onghehoort,Haer Nichte de Princes onmenschelijck vermoort."

Daar hij echter geene bewijzen kan bijbrengen, verklaarthij zich bereid:

„om met de wapens stout,

De Ridder die haer zy, of haer onschuldigh houdt,In 't open ruyme veld stoutmoedigh te bevecht®n."

Aartsche Diana beklaagt zich, dat zij geen man is, om denlasteraar te kunnen tuchtigen. De keizer belooft zijne dochter„tot een wijf" aan den ridder, die met goed gevolg den„Phrigiso Prins" zal bestrijden. Met klimmenden schrik zietde jonkvrouw de Sarraceensche ridders versagen, terwijl zijonbewegelijk staan blijven. Nu treedt Palmerijn te voorschijn.„Door 't sien van der groots noot van Aertsche Diana" barstzijne verontwaardiging in eene hevige berisping tegen debloods lafaards los, die bij „de wijn" alleen „vrome helden"blijven. Daarop werpt hij Amaran zijn handschoen toe.

3 Tooneel. Een tournooiveld.Na moedigen kamp overwint Palmerijn den Phrygischen

prins, klieft hem 't hoofd van den romp, en biedt het eer-biedig knielend den verheugden Soudaan.

4 Tooneel. Een vertrek in 't paleis.Nog niet geheel hersteld van zijne wonden neemt Palme-

rijn, die nu vrijelijk durft spreken, de liefde van AartscheDiana aan en aanvaardt de hand, die » de machtighste Mo-narch" zich gelukkig achten zou te verwerven.

Page 276: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 99

II.

BESCHOUWING.

R

De laatste regelen van zijn „Stommen Ridder" schreefBredere den 8 Juni 1618, nog geen drie maanden vóor zijntreurigen, vroegtijdigen dood. Dr. Samuel Coster rekendehet zich een weemoedigen vriendschapsplicht, het, onder depapieren van den dichter gevonden, geheel afgewerkte stuk,nog dat zelfde jaar op zijne pas gestichte Academie te doenvertoonen, als het titelblad der eerste uitgaaf van den„Stommen Ridder" ons bericht '). Deze (161.9) en andereuitgaven van 1622, 1638, 1644 en 1678 dragen overal hetduidelijke merk, dat zij niet door 's dichters eigen hand zijnbezorgd. Vooral de eerste verschilt door het verplaatsen vaneenige tooneelen en door de opgave eener geregelde verdeelingvan de uitgaaf voor 1638, waarin de tekst wordt opgegeven,zoo als die is aangewend, toen de „Stommen Ridder" „opnieuw herspeelt" werd „op d'Amsterdamsche Kamer, ghelijckhet in sijn leven by hem is ghemaeckt, 1635", 't geen hettitelblad van dien druk ons leert.

De Oude Kamer streed in 1635 nog tegen de Academie,en keurde derhalve de door hare gelukkige en krachtige me-dedingster gemaakte verdeeling af. Zij vertoonde het stuk duswaarschijnlijk volgens het handschrift, dat toen nog onderden uitgever Van der P l a s s e kon berusten.

Reeds dit verschil vermeerdert het waas van onvolledigheiden verwardheid, 't welk deze tragicomedie eigenaardig onder-scheidt, en is een eerste grond voor onze overtuiging, dat,zoo ook Bredere zijn „Stommen Ridder" in zijne laatstelevensdagen voltooide, hij er toch reeds veel vroeger, mis-schien nog vóór de „G r i a no" een aanvang mee gemaakt had.

1) „Ghespeelt op de Nederduytsche Academie in 't Jaarons Heeren 1618."

Page 277: RBRND DRNZ. BRDR

100 DE STOMME RIDDER.

Want we kunnen waarlijk het oordeel van V an der Plas s ein zijn Woord: „Tot de konstbeminnende Lesers" nietin alle opzichten onderschrijven, waar hij in »dit volmaeckteen volspeelde spel, vele treffelijcke sententien, soo van hoogheende diepe redenen, Liefd en weer-liefd', vermakelijcke boer

-tighheden; Jae, een volkomen Bloem-tuyn, om elck nae sijnegheneghentheydt een bloemken te plucken, dat hem behaegh-hick on angenaem soude moghen zijn" prijst; terwijl wehet nog betwijfelen, of „de wreede Doodt" alleen aan Br e-d e r o zou belet hebben, „de verklaringhe" van dezen arbeidte geven.

Bredero's „Stommen Ridder" werd in 1618 — alsgezegd is — „ghespeelt op de Nederduytsche Academie" enin het volgende jaar uitgegeven onder den titel: „G. A. B r e-deroods// Stommen Ridder,// Ghespeelt op deNederduytsche Academie,// in 'tJaar ons Hoeren1618.// (Wapen der Academie met randschrift.) t'Amster-dam.// Voor Cornelis Lodowijcksz. Vander Plas-sen/ Boeckver-//kooper/ aande Beurs/ inden Itali-aenschen Bybel. 1619." 4°.

De bron voor deze derde tragicomedie was reeds in 1619bekend. Van der Plas so zegt „Tot de konst- beminnendeLesers", dat hij den inhoud van het spel niet heeft kunnenopgeven, omdat hij „d e Historie van Palmer ij n" nietgelezen had. Voor drie tragicomediën, voor „R o d d' rick end eAlphonsus", voor „Griane" en voor den „StommenRidder" gebruikte B r e d e r o denzelfden roman van „P a l-m e r ij n", en wel eene uit het Fransch vertaalde bewerking„in onse ghemeyne Nederlantsche sprake" van 1602 of 1613.

De heer C. H. den Hertog heeft aangewezen, dat voorden „Stommen Ridder" door den auteur gebruikt zijnnegen hoofdstukken van den „P a l m e r ij n", eene episodevan het 69ste tot het 77ste hoofdstuk (Gids, Maart, 1885.»De bronnen van Breeroo's romantische spelen ").Dr. J. A. Worp heeft in het „Brederoo-Album" (Feest -n o m m e r van Oud -Holland, 1885) terzelfder tijd aangewe-zen hoe nauwkeurig B r e d e r o de negen hoofdstukken volgt.Door eenige aanhalingen uit den roman, naar den druk van 1613,

Page 278: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 101

vergeleken met Breder o 's verzen blijkt het, dat deze, evenals in zijn „Rodd'rick ende Alphonsus", eene episodeuit den roman kiest zonder zich veel om den samenhangdezer episode met den roman als geheel te bekommeren.

Aan het slot van den „Stommen Ridder" treft men dendatum: „A°. 1618 den 8 Junij."

Reeds in 1859 meende ik, dat deze dagteekening geen be-wijs leverde voor het schrijven van den „Stommen Ridder"in 1618. Dat hij dit stuk in zijne laatste levensdagenvoltooide, staat vast, maar dwingt ons niet aan te nemen,dat het geheele stuk uit dezelfde periode dagteekent. Het isdus waarschijnlijk, dat hij er veel vroeger, misschien nogvóór de „G r i a n e", mee begon.

Daarentegen heeft Dr. W. J. A. JonckbloetJon(„G e s c hi e-denis der Nederlandsche Letterkunde” III deel(1881), bl. 236) volgehouden, dat de „Stommen Ridder"uit het laatste levenstijdperk van Breder o dagteekent. „Vande eerste regels af ligt over het geheele stuk" — zegt hij —,, een waas van zwaarmoedigheid, genoegzaam om ons teovertuigen, dat in die donkere laatste levensdagen het geheelestuk geschreven werd." Jonckbloet beroept zich op eenpaar regels uit den monoloog van P a l m e r ij n (1 Bedrijf,1 uytkomen) en wel op de regels, die aantoonen, hoe deridder klaagt, dat hij bedrogen is door eene schoone:

„Waardoor ick heb mijn selfs en alles goets verloren.

„Ick ben te laet ontwaeckt, eer ick mijn doolingh wist.

„Mijn hart is dol en droef." —

Ten slotte is Palmer ij n, volgens Jonckbloet, zoo ver-gramd „over hare ontrouw", dat hij, „als hij den valk, een

geschenk van hare hand, den kop vermorzelt," uitroept:

„Had ick dat Vereken oock soo by haar langhe beenen,„Ick klonck haer lichte kop tot morsel aande ateenen."

Eene nadere kennismaking met den roman van „P al me rij n"toont op de helderste wijze aan, dat dit oordeel op een

Page 279: RBRND DRNZ. BRDR

102 DE STOMME RIDDER.

misverstand berust. Bredero denkt hier in het geheelniet aan de ontrouw eener geliefde, hij volgt alleen zijnvoorbeeld — de geschiedenis van Palmerijn. In het 588tehoofdstuk wordt verhaald, hoe Palmerijn eene jonkvrouwontmoet, die op de valkenjacht is, en hem uitnoodigt haargezelschap te houden. Deze jonkvrouw blaakt van liefde voorPalmerijn; des avonds, zou ze » keur selven bycans in zijnearmen gesmeten hebben," maar schaamte hield haar terug.Zij schonk hem den volgenden morgen tot aandenken haarvalk. Deze valk brengt Palmerijn geen geluk aan. Hij wasmet zijn vriend T r i n e u s en de minnares van dezen, deinfante A g r i o le, op zee, en landde op een eiland, waar hijmet zijn valk ging jagen. Hij werd meegesleept door de ge-noegens van de jacht, en vergat zijne vrienden, die zonderhem vertrokken. Toen hij zag, dat het schip verdwenen was,werd hij woedend, „vervloeckende soowel de Jachte als oockde Jonckvrouwe, die hem gheschoncken hadde zijnen welge-leerden Valck, die by van grooten quaetheydt by de voetennam ende teghens eenen boom meer als aan thien stukkensloech."

Met dit tooneel begint Bredero zijn „Stommen Rid-der". Er is hier volstrekt geen sprake van ontrouw; nochminder, dat Bredero van „eigen zieleleed" zou gesprokenhebben. P a l m e r ij.n is woedend, dat de valk hem tot jagenbracht, dat hij zijne vrienden verloren heeft, dat hij op heteiland moet achterblijven. Hij vloekt ook de jonkvrouw, diehem den valk gaf, maar van ontrouw is hier niets tebespeuren. J o n c k b 1 o e t, die waarschijnlijk den „Pa1mer ij n"niet las, en dus dit verband niet kende, wil in de klachtenvan den ridder „een waas van zwaarmoedigheid," eene woedeover de ontrouw eener jonkvrouw ontdekken, waarvan hoege-naamd niets bestaat.

Zoo vervalt ook de stelling, dat de „ Stommen Ridder"in B r e d e r o's laatste levensjaar zou geschreven zijn. Deheer C. H. den Hertog , die even als Dr. J. A. Worp den„P a 1 m er ij n" nauwkeurig las, zegt in het boven aangehaaldeartikel: „Ik ben van meening, dat, na de kennismaking met,Breeroos bron, de waarschijnlijkheid van Ten Brinks rneening

Page 280: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 103

„grooter wordt en De Stomme Ridder inderdaad eene„dramatische proeve is, die in portefeuille bleef, toen het den„dichter bleek, dat geen likken baatte, om 't falende lieve„leven er in te brengen. En dan heeft hij vermoedelijk tus-„ schen „Rodd'rick end- Alphonsus" en „Griane'> er„de eerste hand aan gelegd."

Het spijt mij evenwel, dat de heer den Hertog, die den„P a 1 m e r ij n" zoo goed las, minder nauwkeurig toezag bij delezing van Jonckbloet's „Geschiedenis." Hij doet mij„overeenstemmen" met J o n c k b 1 o e t in de „conclusie," datde „Stommen Ridder" veel meer „tot de geschiedenis van's dichters gemoed, dan tot die van zijn talent behoort." Nochdoor J o n ck b 1 o e t, noch door mij zijn deze woorden aan

-gaande den „Stommen Ridder" gezegd, maar wel degelijkten opzichte van de „A n g e n i e t." ')

De „Stommen Ridder" heeft niets te maken met Bre-der o's persoonlijke lotgevallen. Hij rijmde dat stuk, even alszijne andere tragicomediën, naar eenige hoofdstukken uit den„P a l m e r ij n." Waarschijnlijk onvoldaan over den uitslag, liethij het stuk liggen, totdat hij in den ziektetoestand zijnerlaatste dagen er de laatste hand aan legde, om het niet on-voltooid achter te laten, zoo als „A n g e n i e t ," en ,,Hetdaghet uyt den oosten."

Noch Dr. J. A. Worp, noch de heer den Hertog ver-klaren de eigenaardigheid, dat de held van het stuk zich stom

houdt en opzettelijk niet wil spreken.Bredere doet P a l m e r ij n met een enkelen regel dit be-

sluit nemen:

„Iek wil my wat van 't volck en van de spraack onthouwen."

Eens vraag naar de oorzaak van dit verschijnsel schijnt mijniet overbodig.

Het verschijnsel, dat een ridder zweert niet meer te zullenspreken, komt in de Middeleeuwen herhaaldelijk voor. Zeermerkwaardig is het vooral, dat oude Wallische en Bretonsche

1) Jonckbloet, „Geschiedenis", III deel (1881) blz. 237.

Page 281: RBRND DRNZ. BRDR

104 DE STOMME RIDDER.

verhalen reeds voorbeelden van dergelijke feiten geven. DeBurggraaf H e r s a r t de V i l l e m a r q u é, heeft in zijn ,,LesRomans de la Table Ronde et les Contes des An-ciens Bretons" (Paris, 1861) Benige Bretonsche volksver-halen medegedeeld, vertaald naar het zoogenaamde Ma bin o-g i u m , het handschrift van Oxford, bekend onder den naamvan het Roede Boek, — in het Engelsch vertaald door LadyGuest (1838-1849) en door San Marte ( » Arthur Sage",1842).

De V i l l e m a r q u é vertolkt o. a. de geschiedenis van„P e r e d u r ab E w v r a w e", ten onrechte voor de bron vanChrestiens de Troyes' „Conte du Graal" gehouden,daar het Bretonsche verhaal later en volgens Chrestiens'roman is bewerkt, als Birch-Hirschfeld, „Die Sagev o m G r a l." (Leipzig, 1877, S. 205-206) duidelijk bewijst.

De geschiedenis van P e r e d u r bevat eenige hoofdstukken(X.V—X.VII), waarin deze zich sprakeloos houdt tegenoverChristenen, omdat hij de liefde niet winnen kan van Anga-ra d met de gouden hand.

Reeds hier is de kiem van de latere „Stomme Ridders."De Graal-romans en de Bretonsche volksverhalen deden zehet eerst optreden. Uit dezen kwamen ze in de A mad i s enP a l m e r ij n -romans, als een zeer gewoon motief, dat talrijkemiddeleeuwsche romans en novellen herhalen.

Even als voor de » G r i a n e", koos hij dus voor den » Stom-men Ridder" eene episode uit den roman van „P a l m e r ij nvan Olijven." Maar reeds deze episode was ongelukkig ge-kozen. Had hij in de „G r i a n e een eenigszins belangwek-kenden dramatischen knoop kunnen leggen, hier kon hij hetniet. De geheele verwikkeling moest hier ontstaan door 'tvrijwillig stilzwijgen van P a l m e rij n , 't welk hij eensklapsverbreekt, als zijne verontwaardiging over de lafhartigheidder Sarraceensche ridders ten top is gestegen. Onsamenhan-gende, althans niet met noodzakelijkheid verbonden, gebeurte-nissen moesten de vijf doelen verder vullen. Met de karaktersis het even ongunstig gesteld. Het vierde deel, waarin Aar-dighe tot zelfmoord besluit, omdat Palmerijn hare liefde nietbeantwoordt, is alleronbehaaglijkst. Het gemis van alle chro-

Page 282: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING 105

nologie en locale tint is hier vooral zeer hinderlijk. Ook devorm bezit weinig aantrekkelijks. Het comisch intermezzo isonbeduidend en zonder eenige zorg bewerkt. De taal der co-mische figuren is even onontwikkeld, als die van Nieuwen-Haanen Griet in den „R o d d' r ik". Opmerkelijk daarentegen maghet lyrisch element genoemd worden, 't welk de twee eerstedeelen voordeelig onderscheidt. Maar ook elders vindt men alledeze liederen terug, en 't kan zeker niet terstond beslistworden, of ze hier hunne eerste plaats innemen. Zoo wordtmen door uit- en inwendige gronden in de overtuiging beves-tigd, dat Bredere reeds zeer vroeg zijn „Stommen Rid-der" ontworpen heeft, en, mocht hij er weinige dagen vóórzijn dood de laatste regelen aan toevoegen, toch nimmer hetvoornemen koesterde hem op het tooneel der Kamer of derAcademie te brengen.

Een bewijs, hoe zeer zijne tijdgenooten met zijn arbeidingenomen waren, is dit spoedig vertoonen en drukken vaneen onder zijne papieren gevonden stuk, 't welk door hem zel-ven ten minste nog niet door den druk algemeen gemaakt was.

En zou hij het, zoo hij niet in den bloei van zijn levengestorven ware, zou hij het ooit hebben uitgegeven?

De kunstenaar, die door het schetsen van enkele comischefiguren in zijne drie eerste tragicomediën en door het vervaar-digen zijner kluchten tot het bewerken van zijn „Moortje"gestegen was, die in April van 1617 zijn meesterwerk, den„S p a e n s c h e n Brabander", voltooide, kon zich onmogelijkmet het ontwerpen eener tragicomedie, als de ,,StommenRidder", bezig houden. Maar de laatste periode zijns levens,was vol van onrust en beweging, en wij gelooven, dat diedagen van teleurgestelde hoop en koortsachtige melancholieniet ongeschikt waren tot het voltooien van een arbeid, diereeds veel vroeger begonnen, geene bijzondere geestesinspan-ning vorderde, en waarschijnlijk nimmer bestemd was, zijnschrijfcel te verlaten.

Page 283: RBRND DRNZ. BRDR

106 DE STOMME RIDDER.

II.

Slechts een enkel woord over het comisch intermezzo.Behalve. eenige geestigheden van lager orde, ontmoeten wijeen dispuut van den paadje Amoureusje over de „leelijckheyt"en hare voordeelen. Deze redekaveling, geheel naar Rederij

-kerstrant, wist Bredere door de plasticiteit, die hem nimmerverliet, te verlevendigen. Zoo stelt Amoureusje een voorbeeldvan zijn schoon aldus voor:

„'t Is een fray knecht Sienwert Luyten,Want hy het twee rechter beenen en twee slincker kuyten,En hy het een moye platte buyck, met een kamuysde 1) rugh,Die soo ronekt en ghebochelt is, als wlenburchs bruch,En hy het een paer ooghjes als eissiertjes, 2) wat wil ick't u bewimplen?En een monckje als een spaens beurje met duysent rimp'len:"

II Deel, 4 Tooneel, bl. 17. 3)

waarop weder het beweren gebouwd is:

„Meest al de schoone luy seer arm van gheest en reen zijn.Gheluckigh zijnze dan die lelijek en lam van leen zijn,Want de lelijcke luy zijn ghemeenelijck meestBegaeft met goet verstant èn aerdigheyt van gheest."

Bi. 18.

Opmerkelijk is hier en in de volgende uitspraak van Amou-reusje — eene oppositie tegen de sentimenteele taal derliefde en jalousie van Aartsche Diana — het gebruik doorBredere van alliteratie gemaakt, om de comische werkingte doen stijgen:

„Ach! lek ben soo Amorous op een excellente kroes,3Iet nieuwe rijnsche wijn, so besucht 4) dattet wonghder is,En op een goet lecker baneket dat wel helfte ghesonder is

') Gebocheld.2) Erwtjes.3) Wij schrijven deze en volgende plaatsen af naar de eerste uitgaaf

van den ,,Stommen Ridder", -reeds vermeld (bl. 100).4) Geducht.

Page 284: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 107

Als een ponght schot-spijckers en laskysers in mijn maegh,En so duysent duyvels verlief lok alle dommelijcke daegh."

IV Deel, 2 Tooneel, bl. 32.

Doctor Dominus Gratianus is dezelfde type van den kwak-zalver, met gebroken Latijn en geleerdheidsophef :

„Echo habio experientia van al watter te verstaen is.Soli Dee gloria, homo bulle. De mensch is niemendal,Niet meer as een wijnt, of als een lichte bel, of als een ouwe bal.Echo sumas practicam, hoc est frabricando fabricfimes,Non omnia posuminus omnes

IV Deel, 6 Toonel, bl. 42.

dien men aan 't slot van Molières „Malade imaginaire"terugvindt. Maar Breder o's doctor is de conventioneele,die in alle kluchten op zijne plaats is, en die van Molièrezoowel hier, als in „le Médecin malgré lui," in „M. dePourceaugnac" en in „1'Amour Médecin", verheft zichvan conventioneelen type, tot oorspronkelijke, echt comischefiguur.

III.

Dat er in 't eerste en tweede deel van den „Stomme nRidder" een paar staaltjes van B r e d e r o's liederenpoëziezijn aangebracht, verzoet ons de langwijlige lezing van dezeonbeduidende tragicomedie. Maar bijna alles, wat men hieraantreft, vindt men in het „L ie d t- B o e c k" terug. Waar dezezangen evenwel het eerst eene plaats vonden, is niet gemak-kelijk te beslissen. Meent men er in den inhoud zelven eenigspoor van te ontdekken, aanstonds werd dit weer verzwaktdoor een waas van algemeene toepasselijkheid, 't welk onstot de gissing brengt, dat ze hier als welkome reserve opschatting zijn gesteld.

In de eerste plaats mag op Aardighes lied gewezen worden,in 't woud voor hare nicht gezongen, zoowel door natuur

-schildering als door de moreele richting opmerkelijk.

Page 285: RBRND DRNZ. BRDR

108 DE STOMME RIDDER.

Zie hier een drietal strophen:

't Sonnetje steeckt sijn hoofjen op,En bestraelt der Berghen top

Met sijn lichtjens :Wat ghezichtjens,

Wat verschietjes vert en flaeuw,Dommelter tusschen 't graeuw, en blaeuw."

„'t Vochtige boomtje 1) blinekt versiert.'t Vrolijck vinekje tiereliert

Op sijn tackjes,Wilt en mackjes,

En weer strackjes op een aer,Huppeltet met sijn wederpaer."

„d'Hemelen werden meer begroet,Van die Diertjes kleyn en soet,

Als van menschen,Die maer wenschen

Na het aerts en 't helsche ) goat,Dat men hier toch al laten moet."

I Deel, 2 Tooneel, bl. 2.

„Had hij in dezen trant meer gedicht, hij zou nog hedenzijnen roem behouden hebben; of liever was Bredere nietzoo vroeg gestorven, en had zijn geest de noodige beschavingerlangd, hij had misschien als een ster van de eerste groottegeschitterd." 3)

Eene welgemeende, maar zeker wat karige lofspraak vanden man, wien 't hart hoog sloeg van liefde en bewonderingvoor de poëzie zijner vaderen!

Sir John B ow r in g 4) heeft dit eenigszins gevoeld en te

') In „'t Liedt-Boeck (bl. 45 van „'t Aendaehtigh Liedt-

Boeck," uitgave van 1622) is eene andere lezing:

„'t Vochtighe Bee ok j e" enz.

2) Ook hier is eene variant in „'t Liedt-Boeck:"„Nae het aerts vergancklijck goot."

3) Jeronimo de Vries, „Proeve eener Geschiedenis der

Nederduitsche Dichtkunde. Amsterd. 1810. 1 D. bl. 127.

4) „Batavian Anthology," bl. 87.

Page 286: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 109

recht opgemerkt: „Even Jeronimo de Vries althoughgenerally the most lenient of critics, has, we think, barelydone him (Bredero) justice."

Aardighe's tweede zang is eene zeer goed geslaagde proevevan 't meer „aendachtighe" genre van Breder o's lyrischepoëzie:

„Wie boven al sijn Godt bemindt,Sijn Godt in alle dinghen vindt;Wie yet meer wil verkiesen,Sal Godt in al verliesen.

Wie wijs'lijck doen wil woecker-winst,Die mint Godt meest, sijn selven minst,Die hem tot Godt kan neyghen,Die maeckt van Godt sijn eyghen.

Want Godt is trouw, die trouw oock hout,Maar die hem op den mensch betrouwt,Vertrouwt hem oock den looghen,En is vervloeckt bedroghen."

Bl. 3, en van 't Aandachtigh Liedt-boeck (1622) bl. 44.

Even treffelijk wist Breder o een vroolijker toon aan teslaan. Dit stave het lied van Heereman, een der Sarraceenscheridders:

„Al ben ick, schoon Liefje, niet machtigh rijek,Iek ben ten minsten als mijns ghelijck,

Wat gheef ick om 't goet? (bis)De beste Rijckdommen legghen int ghemoet.

Iek laet den gierigaert na schatten sien,En den staet-suchtighen na het ghebien,

Iek gheer o mijn schoon' I (bis)Gheen Konincx scepter noch Keysers kroon.

Want de rust en opperste wellust leyt,In een onbekommerde vernoeghelijckheyt

En niet in het ghelt, (bis)Dat staegh sijn meester met sorghen kwelt."

I D., 3 Toon., bl. 6, en van 't Boertig hLiedt-boeck (1622) bl. 101.

Page 287: RBRND DRNZ. BRDR

110 DE STOMME RIDDER.

Sir John B o w r i n g 1) heeft deze bevallige strophen de eereener meesterlijke vertolking in zijne moedertaal bewezen, enVan Vloten 2) vlocht ze een weinig herspeld onder zijne„rozen van soeter roken."

IV.

Wij hebben het korte oogenblik van vroolijken zonneschijnte midden van de neveien, die den Stommen Ridder gedurendezijn verblijf bij den sultan van Kalfa omringen, reeds genoten.Wij wenden ons thans tot de schaduwzijde.

De hoofdpersonen van den „Stommen Ridder" zijn wei-nig belangrijk. In plaats van twee onder hare sluiers als be-graven serailbewoonsters, zijn beide jonkvrouwen, Aardighe onAartsche Diana, — namen, niet zeer smaakvol voor A r d e m i r een A r c h i d i a n e uit den „P a l m e r ij n" gekozen — volkomenwestersch ontwikkeld, volgens het opvoedingssysteem derArtur- en Amadisromans. De Armenische prinses is inzonder-heid driest en zinnelijk. Hare moraal is hoogst beknopt. Reedsbij den aanvang hooren wij haar vragen:

„En is de schoonheydt niet de rijcklijckste vereeringhDie ons de Goden doen? Het is haar liefste kindt,Dat van de ooghen wil ghevolght zijn en bemindt,Ja aenghebeden zelfs. De jeucht is ons ghegheven,Om toe te heylighen aen de schoonste van ons leven."

II Deel, 4 Tooneel, bl. 17.

Denzelfden grondtoon vindt men bij Aartsche Diana, lichtgeunanceerd, terug, waar zij beweert:

„En wy behooren oock met een demoedigh knielen,Te storten voor de min het binnenst' onser zielen,

') „Batavian Anthology," bl. 99.2) „Nederlandsch Liedeboek," bl. 108. De Inhoud (bi. 120) geeft

Onjuist de „L u c e l l e" als eigenares van dit lied op.

Page 288: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 111

Want sy is 't leven van ons leven, ja soo groot,Dat sy ons leven doet int midden van de loot" —

bl. 17.

Aardighe doet nog een stap verder. Zij bekent Palmerijnhare liefde:

„Alwaer iek soo bemint van d'algoedighe Goon,Dat sy aen my te schenk, o schoone Ridder! boonDe scepter en de kroon van Hemel en van Aert,By waren sonder U, mijn geen spoogh-water waerdt!"

IV Deel, 3 Tooneel, bl. 32.

Palmerijn's koelheid tegenover hare hartstochtelijkheid doethaar 't leven ondragelijk worden. Ze zingt daarom even voorharen dood:

„Ghelijck de wilde witte ZwaenDet verstaen,

Hare doot niet droevigh singhenSoo queel iek nu oock uyt noot

Van mijn doot,Door sijn dreutsche weygheringhen !"

IV Deel, 5 Tooneel, bl. 38.

Zoo openbaart zich ook bij Aartsche Diana dezelfde heftig-heid, al is 't in wat edeler vorm. Beide vorstelijke jonkvrou-wen nemen zonder blozen naast Griane en Lucelle plaats.

Ridder Palmerijn van Olijven is het ideaal der Amadiswereld.In zijn blazoen schitteren de Amadiskleuren met onberis-

pelijken luister. Raakt een der ongeloovigen hem aan, hij velter vijf ter neer; verschijnt hij in den leeuwenkuil, de monstersvallen eerbiedig aan zijne voeten, en de minder eerbiedigepanters worden in een oogenblik door hem verslagen. Kanhij leeuwen en panters weerstand bieden, hij kan het ookder schoone jonkvrouwen, met heure niet altijd onschuldigevleitaal. Hoe zou hij anders Bradamant, den Chineeschenvorst, van zijne brandende kroon hebben kunnen verlossen,'t geen alleen den trouwsten minnaar der geheele aarde zougelukken? Hij is de tweede Lancelot der Arturromans, diehonderdvijftig ridders, door de zwarte kunst van Morguien,de tooveres, in „le val des faux amants" gelokt, bevrijdde,

Page 289: RBRND DRNZ. BRDR

112 DE STOMME RIDDER.

omdat hij zijner jonkvrouw ook niet eene enkele maal ontrouwwas geweest. Als de dochter des Sultans wordt gehoond, enniemand zich harer aantrekt, vergeet hij in zijne verontwaar-diging zijne rol, en laat voor 't eerst den verbaasden hofstoetzijne stem hooren:

„0 blooders kleyn van hart!Onwaerdigh om de naam des Ridderschaps te voeren.0 Pochers, snorkers, blaes-ballighen by de wijn,Die vrome Helden by de beste tafels zijn.Die daer slach-orden stelt met roemers en met glasen,En daer kunt van de krijgh en van de vyandt racen,Daer ghy u hoogh beroemt en op het braefst verheft.Waar is u koenheyt nu?"

V Deel, 2 Tooneel, bl. 51.

Hij aarzelt geen oogenblik, om Amaran „Prince van Nigreen"zijn handschoen voor de voeten te werpen. Natuurlijk blijfthij verwinnaar, en ontvangt zijne belooning, door als bruide-gom van 's Sultans dochter te worden begroet.

't Spreekt wel van zelf, dat men met den volvromen Stom-men Ridder — den voorvader van zoovele taai - ernstige enlaf-brave romanhelden — weinig sympathiseert. Overigens mo-gen we nog aanstippen, dat het koor slechts tweemalen meteen zang uit het Lied t- B o ook optreedt, en zoo de slordig-heid van den vorm in de hand werkt. Bij de geringe zorg aan't comisch intermezzo besteed, is het frisch lyrisch elementte welkomer, omdat het den rijkdom van 't talent des vroegontslapen dichters van geheel nieuwe zijde doet hoogschatten.

Page 290: RBRND DRNZ. BRDR

ZESDE HOOFDSTUK.

HET „SPEL, OP 't OUD LIEDT: HET

DAGET UYT DEN OOSTEN."

I.

INHOUD.

„ „Het daget uyt den Oosten" kan slechts ophet adellijke burchtslot, in zijn vollen en eigen

-aardigen weemoed hebben geklonken, door deruime gewelfde gothische zalen, zoo als hetvloeide van de jonkvrouwelijke lippen en bege-leid door de melancholische snaartonen dergebeeldhouwde en vergulde harpe, dán lichtgetokkeld, dán zwellend aangeslagen, al naarmatehet meegaande harte trilde bij de aanschouwe-lijke toestanden van het aandoenlijke lied."

HOFDIJK.

I BEDRIJF.

1 Tooneel. De „Bloem•hof" van „Joffer Margariet.",Joffer Margariet dwaalt met hare „Maeghdekens" in hare

„groene gaerde" onder linden en „Boecke- bomen." Als zijalleen is, spreekt zij van de kracht harer liefde voor » Vecht

-hardus", den „Nederlandtsche(n) Mars", die weldra aan harevoeten zal knielen, want:

„{Geen Borst-stucken van stael, gheen rugghen zwaer van yser,Gheen schilden dick van leer, gheen kolders soo gheringht,Daer Cupidoos ghesehut niet licht door heenen dringht."

s•

Page 291: RBRND DRNZ. BRDR

114 HET DAGET UYT DEN OOSTEN.

„Eene Rey van Jofferen" zingt den lof van trouwe enkuische liefde.

2 Tooneel. Margariet begint zich voor haren ridder te tooienbij de spiegelheldere bron:

„Daer men de steentjens op den bodem wel kan tellen."

Op haar „goud-dradigh hayr" plaatst zij:

„Een Cranselijn van wit en ronde roosjens,Van paersche vyolet, van sprenekeld Anghelier."

Hare maagden zingen haar daarop het lied der min voor,'t welk zij zelve gemaakt heeft, „op de stomme: Si tantoGratiosa". Hoewel ze haar voorhoofd met purpere rozen enpaarsche violieren gesierd heeft, vreest ze niet aanvallig enschoon genoeg te zullen zijn voor haren ridder. „Claertjen"deelt haar mee, dat reeds de nijd en de laster haren „veyenommegangh" met „den vromen Vechthart" hebben aangetast.Van buiten hoort zij daarop ridder Vechthart, op de voyse:„Sal ick noch langh met heete tranen," „der Goden waert-schap" bezingen en hoe ook dáár de nijd aanzit.

3 Tooneel. Vechthart en Margariet bespreken hunne minmet hartstochtelijke taal.

II BEDRIJF.

1 Tooneel. Eene straat.Periosta, vader van „Roemer, Heer van Nootdorp", klaagt

over de „recht bedroefde eeuw" en over het dolle zwetsenvan zijn zoon, als deze in hevige tweespalt met ridder » Licht-hart" verschijnt. Weldra mengen zich ook Vechthart en Koen

-raedt, „Edelluyden", in den twist. Een „Capiteyn van deGuarde met sijn Soldaten" maakt een eind aan den strijd.

2 Tooneel. Willighart, page van Roemer, ontvangt vanzijn meester den last, joffer Margariet om een onderhoud tevragen.

3 Tooneel. Eene biechtcel.Margariet belijdt een priester, „die achter een gordijn sit"

en haar vermomde vader is, dat zij „haer trouw verlooft(heeft) aen een edelman."

Page 292: RBRND DRNZ. BRDR

INHOUD. 1 1+)

4 Tooneel. De straat.Margariet's vader heeft spoedig zijne vermomming afgelegd,

en komt zijne dochter bestraffen over haren „veyen omme-gangh" met de ridders van 't hof. Als zij in hun huis ver-dwenen zijn, verschijnt Roemer, wiens page hein meedeelt,dat hij Margariet en Vechthart in een onderhoud gestoord, eneen weigerend antwoord ontvangen had. Claertje brengt hemeen verzoenend schrijven harer meesteres.

III BEDRIJF.

1 Tooneel. De straat.De heer van Nootdorp verdenkt Margariet van ontrouw.

Zij zelve komt om hem de onjuistheid van dit vermoedente bewijzen, en verzekert, dat de persoon door zijn pagegezien, de hovenier was. Zij belooft hem echter een gehoorop hare „Somer•woonst, als de Kloek weynigh slaet." Deedellieden, Vechthart, Lichthart en Koenraedt, die hun ge-sprek beluisterd hebben, verbinden zich om „Roemer vol vanRoemen" te tuchtigen.

2 Tooneel. De weg bij 't buitenverblijf van Margariet.Roemer wordt door Margariet, terwijl de ratel-wacht: „Een

soo het die Kloek, een !" roept, op hare „Somer-woonst"ontvangen. Als Vechthart vervolgens daar aan komt kloppen,wordt hij door Roemer barsch afgewezen, 't geen hem denlieer van Nootdorp zijn handschoen doet toewerpen. Zij bepalende plaats voor den strijd:

„Daer ginder aen de beeck by de volwasse linden."

3 Tooneel. Een open veld met beek en linde.

„Het daegheraet in 't Oosten, het licht schijnt overal

Hoe weynigh weet de liefste, wat my ervaren sal:"

roept jonker Roemer uit, terwijl hij op zijne partij wacht.Weldra verschijnt Vechthart, geheel in 't staal, maar legtharnas, ringkraag en helm af, daar Roemer „nauw ghekleet"is. Na korten strijd wordt Roemer gedood.

Page 293: RBRND DRNZ. BRDR

116 HET DAGET UYT DEN OOSTEN.

4 Tooneel. De weg van 't 2 tooneel.

„Waren 't al mijn vrunden, die nu zijn mijn vijandenIek voerden u mijn troost met my uyt dese landen,"

roept Vechthart Margariet toe.

„waer wout ghy my voeren stout Ruyter wel ghemoet?"

vraagt zij uit haar venster.

„Onder de Linde groen, mijn troost, mijn waertste goet I"

antwoordt de ridder, en deelt haar zijne overwinning mee.

IV BEDRIJF.

1 Tooneel. De strijdplaats bij de linde.

„Leghdy hier verslaghen, versmoort al in u bloet,Dat heeft ghedaen u roemen en u hooghe moet:"

klaagt Margariet bij 't lijk van Roemer, en besluit terug tekeeren, om bij „Graef ofte Edelman" hulp te vragen voor debegrafenis. Vechthart dwaalt intusschen in raserny" om delinde. Als Margariet alleen is teruggekomen, grijpt zij onderbittere tranen het „Ridderlijcke Swaert", om salve den kuilte delven, doch valt weldra in zwijm.

2 Tooneel. Met een melancholischen zang over zonde enbederf treedt een „Heremyt" op, die verbaasd bij de groeponder de linde stilstaat, en de in zwijm gevallen maagdpoogt bij te brengen.

V BEDRIJF.

1 Tooneel. De plek van den strijd bij de linde.Uit hare bezwijming ontwaakt, vangt Margariet met hare

bange klachten op nieuw aan. De heremiet poogt haar tetroosten, en vermaant haar „Gods wille" te eerbiedigen. Methare „geele hayren" wischt zij thans het bloed van de wondendes gestorvenen. Maar de heremiet wil niet, dat het lijk ingewijde aarde begraven worde, omdat de verslagene zonder

Page 294: RBRND DRNZ. BRDR

INHOUD. 117

sacrament stierf. Margariet belooft het klooster: „'s jaers eentonne gouts", waarop de heremiet zijne toestemming geeft.Terwijl zij 't lijk in den kuil, met het zwaard gedolven,neerlegt, wordt » achter 't Tooneel" de vigilie op do wijzevan den 116 psalm gezongen.

Eene „Rey van Nonnen" zingt van de ijdelheid der men-schelijke glorie.

Eene andere „Rey van Jofferen" weeklaagt over den vroe-gen dood des ridders.

2 Tooneel. Comisch intermezzo.„Uyt de venster" van 't raadhuis leest „de Secretaris" af,

dat het den „E. E. Hoeren van de gherechte der Stede, ende Hof 's Graven-haghen" behaagd heeft, eene premie van„dry hondert Carolus guldens" uit te loven, voor een iegelijkdie den moordenaar aanwijzen zal van den „E. Joncker enRidder Roemer Heer van Nootdorp."

Twee „Borgher-luyden", Mieuwes en Jan Tijngh, keuvelenvriendschappelijk over 't voorgevallene.

De „Rey van Nonnen" heft op de Stomme: „'t Is hedeneen dagh van vrolijckheyt" een zang over de nietigheid deraardsche dingen aan.

De „Rey van Jofferen" verhaalt hoe Vechthart „buytens lants" moet zwerven, en hoe Margariet van weedom ge-storven is.

II.

BESCHOUWING.

I.

Onder de talrijke liederen, die sinds de dertiende eeuw indeze gewesten bekend waren, was er één, zoo eenvoudig, zooliefelijk, zoo roerend, zoo vol weemoed, dat het zoowel inde hooge burchtzalen uit den mond der edelgeboren jonk-

Page 295: RBRND DRNZ. BRDR

118 HET DAGET UYT DEN OOSTEN.

vrouw, als in de hutten der huisluiden en lijfeigenen van delippen der krachtige dorpersdochter gehoord werd.

Dat lied is niet vergeten.„Het daget in den Oosten" is misschien uit de 14de eeuw

tot ons gekomen. r) Het is een schitterend juweeltje der Mid-

1) Men neemt dit aan op grond van eene plaats in de „Acts San c-torum" van 6 Januari 1858 (I p. 349), den datum van het overlijdender Delftsche Begijn Geertruid van Oosten, waar men leest: „Dictavero est v an 00 sten sive ab oriente, ob vernaculum carmen iambicumdimetrum catalecticum et numero pedum ac syllabarum certo constansrhythmis, quod illa frequens concinebat, cuius initium est: Het daghetin den oosten, id est: ab Oriente dies nascitur. Aliud Lovanii excusumest itidem dimetrum vernaculum carmen simplex ac pium, quod illacompohnsse ac saepius cecinisse memoratur." Iets verder leest men:„Sed cantando ferebatur spiritu referendo carmen ad dilectum swumJesum Christum."

Dit bericht verdient in tweeërlei opzicht de oplettendste aandacht. Inde eerste plaats, omdat de auteur der „Acta Sanctorum" (Bol-land us) zegt, dat hij zijn bericht heeft geput uit Utrechtsche hand-schriften; in de tweede plaats, omdat er uit blijkt, dat er van ,,Hetdaget in den oosten" eene geestelijke omwerking bestaat.

Wat de historische zekerheid aangaat van het bericht uit de „Act aSanctorum", hieromtrent wijken de meeningen uiteen. Dr. Jan teWinkel meldt in zijn opstel: „Het middeleeuwsch Lierdicht" —eene beoordeeling van Dr. G. K a l f f's „Het Lied in de middel-eeuwen", Leiden, E. J. Brill, 1883. — geplaatst in „de(n) Tijd-spiegel" van 1884, dat B o l l a nd u s niet onvoorwaardelijk geloofd kanworden, omdat een werk als de „A c t a Sanctorum" uit de 17Qe eeuwmoeielijk voor de bron van een verhaal uit de 14d , kan worden gehou-den, indien het niet genoegzaam door andere getuigenissen is gestaafd,hetgeen hier het geval niet is. Mochten ook de Utrechtsche handschrif-ten door B o l l a n d u s geraadpleegd, tot de 155e eeuw opklimmen, danzou „daarin de mededeeling aangaande het zingen van ons lied wel eenseene poging kannen zijn, om te verklaren, hoe Geertruid haar bijnaamVan Oosten gekregen kon hebben, zonder juist op historisehen grond testeunen." Een sterk argument voor deze meening meent Dr. Jan teWinkel gevonden te hebben in de zoogenaamde Divisiekroniek,die „het oudste, uitvoerige bericht over Geertruid van Oosten bevat, en(waarin) van het lied geene melding" gemaakt wordt. (Vergelijk Dr.Jan te Winkel, „Geschiedenis der Nederlandsche Letter-kunde", Deel 1 (1887), bl. 455).

Page 296: RBRND DRNZ. BRDR

INHOUD. 119

delnederlandsche lyriek. Herhaalde malen is het in onzeeeuw meegedeeld. Scheltema 1) ontleent het aan een „G e u s e-L i e d e b o e c k" van 1672. Dat het een der alleroudste liede•ren onzer Letterkunde is, waarvan de geheugenis zich ge-heel en al in de middeleeuwen verliest," is hem — ten onrechte —ontwijfelbaar, daar het reeds in de vijftiende eeuw „een oudliedeken" (?) was; hij is echter over den jeisten ouderdom in't onzekere.

L e J e u no 2) deelt den tekst mee, gelijk die, als inhoudvan 't spel, in B r e d e r o's werken (1638) voorkomt. Hij

In het voortreffelijk opstel van Prof. Dr. J. G. R. Acquoy, „HetGeestelijk lied in de Nederlanden vóór de Hervorming"(Overdruk uit het „Archief voor Nederlandsche Kerkgeschie-denis", deel II, afl. I 's-Gray. 1886) wordt het feit evenmin als ontwij-felbaar gesteld. „De eenvoudige begijn Geertruida van Oosten, in 1358te Delft overleden, zal haren toenaam hebben ontvangen naar het wel-bekende lied, dat zij, destijds nog dienstmaagd in de genoemde stad, ineen geestelijk lied schijnt te hebben omgezet." (BI. 32 van den afz.afdruk). In eens noot volgt nog de opmerking: „Heel zeker is de naams-afleiding niet", met een beroep op Moll „Johannes Brugman, deelII, bl. 104, noot I.

In dezen staat van zaken is het niet mogelijk aan het bericht der„A c t a S a n c t o r u m" volledig vertrouwen te hechten. Het blijkt in elkgeval, dat de traditie aangaande G e e r t r u i d van Oosten en de oor-sprong van haren naam in de 17áe eeuw door B o l l a n d u s werd geputuit Utrechtsche handschriften, en door hem — 't zij historisch, 't zij ver

-dicht, — met volkomen goede trouw opgenomen.Wat eindelijk de geestelijke omwerking betreft, zij is tweeërlei.

De eerste is bekend gemaakt door Moll („Johannes Brugman”(1854) deel II bl. 168-170) uit een zeer zeldzaam liedboek „Hofkeuder gheestelfjeker Liedekens", Loven, bij Rutgeer Velpius,1577. Acquoy vond nog een andere, schoonere bewerking in ,,Eendevoot ende profitelijck boecxken", Antw. 1539, bi. 93 en in:

„Dit is een schoon suyverlijek Boecxken", Amst. Corn.Claesz. z. j. (± 1600). Zie Acquoy, „Het geestelijk lied in deNederlanden vóór de Hervorming, t. a. pl. bi. 43-47.

1) „Geschied- en Letterkundig Mengelmerk." I deel (1817.)

bl. 198, 199.2) „Letterkundig Overzigt en Proeven van de Nederland-

sche Volkszangen." (1828,) bl. 27.

Page 297: RBRND DRNZ. BRDR

120 HET DAGET UYT DEN OOSTEN.

brengt het lied, 't welk, volgens zijne opmerking, in den tijdvan Breder o reeds een paar honderd jaren een oud liedwas, tot de dertiende of veertiende eeuw.

De dichter der „Camera 0 b s c u r a" gaf') het lied naar denoudsten bekenden tekst van het zoogenaamde AndwerpscheSouter•Liedekens-Boeck — eigenlijk genoemd: „Eenschoon liedekensboek", Andwerpen bij Jan Roulans,1544 — waaruit het ook door Hoffmann von F a l l e r s-leben in het tweede deel zijner „Horae Belgicae" (1856)is overgenomen.

Visscher plaatste het „naar eene oude lezing" 2) herzien,in zijne » Bijdragen", en Willems nam het op onderzijne „Oude Vlaemsche Liederen." 3) De opmerking vanJ o n c k b 1 o e t, 4) dat „Het daget in den Oosten" reeds in „deeerste helft der XIV eeuw bekend was, toen Geertruid vanDelft het gewoon was te zingen, waardoor zij zelfs den naamvan Geertruid van- Oosten verwierf," kan, wegens de doorK a l f f, to Winkel en A c q u o y 5) vermelde gronden nietonvoorwaardelijck worden aangenomen.

Doch niet alleen om haren eerbiedwaardigen ouderdom, omhaar treflenden eenvoud vooral, om haren dramatischen gangen hare echt poëtische melancholie, is deze romance der op-merkzaamheid ten volle waardig.

» Om dit oude „Liedtjen" wel te verstaan" — zeggen wijBeets 6) na — »moet men zich de zaak dus voorstellen.Twee ridders dingen naar de hand en de gunsten eener

') In „de(n) Gids" voor 1837, I Deel, bi. 234. ,,E ene oude Romancevernieuwd." De melodie van 1544 word door den heer J. J. Viottaherzien.

5) Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche Letter-kunde. I Deel, bl. 71.

3) Gent, 1848, bl. 111. Ook Verwijs schonk het eene welverdiende

plaats in zijne „Bloemlezing van Middeln. dichters," III, bl.134-136.

4) Geschied. der Middennederl. Dichtkunst. III Deel, IIStuk, bl. 501.

5) Zie boven noot op b]. 118, 119.6) „Gids," t, a. pl. bl. 234.

Page 298: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 121

schoone. In blakende jalouzy ontmoeten zy elkander bij eenenlindenboom, trekken hunne zwaarden, en een hunner verlaatdie plek niet. De overwinnaar, gerust op zijne zege, ijlt dejonkvrouw van zijn hart te gemoet, en noopt haar met hemte vluchten."

Nu vangt de romance 1) aan met eene ongekunstelde schil-dering der natuur:

„Het daget uyt den Oosten,het licht schijnt overal,

hoe weynigh weet de liefstewaer dat ick heenen sal."

Op het voorstel des ridders, of zijne liefste hem volgenwil, vraagt zij:

„Werwaerts wont ghy my voeren,

stout Ruyter wel gemoet?"

En hij, om zijne overwinning haar bekend te maken, antwoordt:

„Al onder de lindeboom groenemijn troost, mijn waarde goet!"

Waarop weer de jonkvrouw spreekt:

„Ick ligg' in mijn liefs armen,met grooter eerwaerdigheidt,ick ligg' in mijn liefs armen,stout Ruyter wel ghemoet."

En de ridder antwoordt:

„Licht ghy in uw liefs armen?bylo! dat is niet weer:

gaet onder de linde groene,verslaghen so leydt by deer."

1 ) Hier wordt de tekst gevolgd, door Vander Plas s e gegeven als

„Inhoudt van 't Spel" in den eersten druk van „G.A. Brederoods//Spel, op 't oud Liedt// Het daget uyt den Oosten. //By hemin sijn overlyden onvolmaeckt ghe//vonden en voort ghe-maect door een Lief/1hebber der Poesye.// voor C. L. v. d.

Plasse.... 1638. 40."

Page 299: RBRND DRNZ. BRDR

122 HET DAGET UYT DEN OOSTEN.

Dan volgt de gang der jonkvrouw naar de linde, hareinnige rouw, hare poging om hulp in te roepen voor 't be-graven, haar moedig besluit om het alleen te doen:

„Met haren geelen hayrenDat sy der 't bloedt of vreef,

met haar sneewitte handenDat sy syn wonden verbondt.

Met sijnen blanken sweerdedat syder dat grafje groef.

Met haren blancken armen,dat sy hem ter aerden droegh.

Met haren blancken handendat syder dat belletjen klonck.

Met hare heldere koeledat sy de vigilie song."

En dan wordt de romance besloten mot de roerende klachtder jonkvrouw:

„Nu wil ick my begevenin een klein kloosterkijn,

ende dragen de swarte wijlen 1 )

ter eeren de liefste mijn."

Wij deelen le Jeunes 2) gevoelen over dit liefelijk lied.„Ik geloof niet" — zegt hij — „dat de teekenpen ergensin een zoo kort bestek van eenige weinige coupletten, meersierlijke voorwerpen zal aantreffen, hetzij dan dat de kunste-naar het meisje zou willen voorstellen op het oogenblik,dat zij den geliefde bij de linde ontwaart, of wel troosteloos

van het vaderlijk slot terugkeerende, om hem den laatsten

plicht te bewijzen, of bij de volbrenging van die treurige bezig-

heid. Wie ziet de ongelukkige verlatene niet, geknield bij het

lijk, dat zij nog tracht te verbinden en tot het leven terug

te roepen, althans minder afzichtelijk in het graf te doen

dalen; met moeite dat lijk naar den kuil dragende, op wiens

1) Voile, sluier.2) Letterkundig Overzicht enz. bl. 27, 28.

Page 300: RBRND DRNZ. BRDR

BESChOUWlno. 123

rand zij het lange ridderzwaard in den aardhoop heeft neer-gezet en bij eerre opene kapel in het veld het sterflied aan-heffende. Zou een stel platen van Roemer en M a r g a r e t a,zoo noemde hen B r e d e r o d e, minder bevallig zijn dan vanPaul en Virginie ?" 1 )

II.

De uitgever van B r e d e r o's dramatischen arbeid, Corn e-lis Lodewyckz. van der Plasse, kwam in 1638 met eenonuitgegeven stuk voor den dag, dat twintig jaren in por-tefeuille was blijven liggen. Het verscheen en afzonderlijk enin „Alle de Wercken" onder den titel: „G. A. Brede -roods// Spel, op't oud Liedt// Het daget uyt denOosten, //Op do Reghel, //Die quaet doet, quaetontmoet.// By hem in sijn overlyden onvolmaecktghe-//vonden/ en voort ghemaeckt door een Lief-//hebber der Poe s y e.// Wapen van Amsterdam.// t 'Am-sterdam, //Voor Cornelis Lodowijcksz, van derPlasse, Boeck-verkooper, //aen de Beurs, in denItaliaenschen Bybel. 1638. 4°.

In de korte „Voor-reden" zegt Van der Plasse, dathij dit stuk „lanck by (zich) ghehadt (heeft), om datter qua-„lijck yemandt wilde de handt aen steecken om voort te„maecken, alsoo 't niet heel volmaeckt en is geweest, doch„(hij heeft) het selfde volmaeckt betomen." 2)

Men mag het voor Bred or o's naam betreuren, dat zijn

1) Wil men dezen volkszang in 't Fransch vertolkt lezen, men raadplege:de „Massager de Gand'', 1833, en de Revue de Paris, Mars1835, p. 264, geciteerd door Visscher, „Gesch. der Ned. Lett."I D. bl. 71.

2) Evenzoo spreekt Van der P lass e in zijne opdracht dezer uitgaveaan Burgemeester Albrecht Koenraed: „wy voeghden hierby betooit ghedruckte spel, gheheeten „Het daget uyt den Oosten", dat

Page 301: RBRND DRNZ. BRDR

124 HET DAGET UYT DEN OOSTEN.

uitgever niet rusten kon, voordat hij heel de schriftelijkenalatenschap van den vroeg gestorven dichter in het lichthad gegeven.

De „Liefhebber der Poesye" noemde zijn naam: Vel-den aan 't slot der „Rey van Jufferen" (I Bed. 2 Toon.), enbij de afkondiging „van Myne Heeren van de gherechte"(V Bed. 2 Toon.). Wie hij was, leerde ons een belangrijkesamenloop van letterkundige omstandigheden. Dr. Joh. vanVloten heeft het eerst (1865) in de „D i e t s c h e Warande"(VII, bl. 276) de gissing gewaagd, dat Velden, die B r e-d e r o's spel bewerkte of afwerkte, dezelfde zou zijn als dedichter van den bundel: „De Roemster van den Aem-s t e l," daar deze in een slotdicht uitroept:

„Vaart oock wel, ghy schoone Velden,„Die, die mijn naam, die, die mijn name spelden."

Hij spreekt daarbij van een M a t t h y s van de Velden,die — als Witsen Geysbeek (1824) (Woordenboek, V,bl. 434) bericht — een drama „C a l a s i r e s s t e r f d a g h ,"(1631) had geschreven. Een exemplaar van dit drama bevindtzich in de boekerij der Maatschappij van Nederlandsche Let-terkunde te Leiden onder den titel: „C al a sires ster f-dagh ... uyt de historie van Heliodorus belan-ghende de kuysche vryagie van Theagenes enC a r i c l e a" door M. v(an) Velden , Amsterdam, 1631 40."onder nummer 7056. Het stuk is gespeeld den 21 September1631 op de „Oude Kamer", als de titel leert.

by hem t en hal ven ghebrocht, van andere liefhebbers 't sijner eere

voltoit werd."Zoo meldt ook de „Ode op het Treur-spel van „H. d. u. d. 0." getee-

kend met de spreuk: „Al metter-tijdti"

„Naer verloop van twee tien Jaren,

Komt de geest van Breed'roo waren

By Cornelis van der Plas:Die wel eer sijn vriendt oock was;Plas die wil sijn vriendt vertroosten,Druckt het Daghet uyt den Oosten,Dat by eerst gheeft in het licht."

Page 302: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 125

De geheel vergeten auteur van „Calasires sterfdagh"is niet alleen de dichter van „D e R o e in ster van denAemstel", maar ook de bewerker van B r e d e r o's onvol-tooid spel: „Het daget uyt den Oosten." Belangrijk ishet hier op te merken, hoe de Middelgrieksche roman vanH e 1 i o d o r u s door de vertolking van A m y o t (1559), en doorde Hollandsche vertaling uit het Fransch ,,De B e s c h r ij

-„vinghe Heliodori vande Moorlandtsche Geschie-,,denissen ..... inhoudende de eerbare, cuysche,„ende ghetrouwe liefde van Theagenes ende Cha-„riclea..... Eerst int Griecx beschreven, ende nu„wt het Francoysche int Nederlandts vertaelt„door C. K. A m s t. 1610 8°." — ook voor ons drama derzeventiende eeuw van eenige beteekenis was. Am y o t heeftdoor zijne vertalingen van H e l i odor u s, L o n g u s en Pl u -t a r c h u s een beslissenden invloed geoefend op den Franschenheroïschen roman der zeventiende eeuw. Ten onzent komenalleen sporadische verschijnselen, als het drama „C alas ire ssterfdagh" aantoont.

Dat M(a t t h ij s) v(an) Velden tevens de auteur is van„De Roemster van den Aemstel," werd waarschijnlijkgeacht door Nicolaas Beets in zijne uitgaaf van Ann aRoemers' „Gedichten" (1881). Na vermelding van dentitel: „De Roemster van den Aemstel, off Poëtischebeschrijvinghe van de riviere Aemstel, Met Ver

-klaringe van eenige duystere Woorden.'tAemstel-dam. Voor Cornelis Willemsz. Blaulaken, Boeck-verkooper, in St. Jans straat, in 't gulde A. B. C."treft het oogenblikkelijk, dat het drama van „C a l a s i r e ssterfdagh" ook is uitgegeven „By Cornelis Willemsz.Blaeu-Laken, Boeckvercooper in St, Jansstraet in't Vergulde A. B. C." Blaeu-Laken is als uitgever ver

-bonden met den rijmer M. v(an) Velden, zooals VanderPlasse met den dichter Bredero.

Beets herinnerde, dat Mr. Jac. Scheltema in 1808 inzijn „Anna en Maria Tesselschade, de dochters vanRoemer Visscher" (Amsterdam, J. W. Yntema en Comp.1808) den bundel „De Roemster van den Aemstel"

Page 303: RBRND DRNZ. BRDR

1`26 HET DAGET UYT DEN OOSTEN.

(zonder jaartal verschenen) aan Anna Roemers heeft toe-gekend.

Scheltema vond op den rug van zijn exemplaar dennaam van Anna Roemers geschreven. Dat is ook het ge-val met het exemplaar ter boekerij der Leidsche Maatschappijvan Nederlandsche Letterkunde berustende, waarvan vroegereeigenaars waren Isaac Meulman, Mr. Robidé van derAa en in de 18e eeuw Jan Balde, heer van Loenen. Hetis niet onwaarschijnlijk, dat ditzelfde exemplaar in handen vanScheltema is geweest. Deze meende, dat de naam vanAnna Roemers door een der vroegere bezitters op den rugwas gesteld; dat het bundeltje in de eerste helft der 17e eeuwwas uitgegeven tusschen 1614 en 1638, omdat op de titel-prent, Amsterdam voorstellende, wel de toren der Zuider Kerk,maar niet die der Wester Kerk was afgebeeld. Ten slottescheen Scheltema overtuigd, dat Anna Roemers schrijf-ster was der lofverzen op den Amstel.

In 1827 werd het eerste deel eener verzameling van „Ge-dichten" uit de 17e eeuw uitgegeven (Amsterdam, G. H.Arens), waarbij eenige verzen van Anna Roemers en eenafdruk van „De Roemster van den Aemstel". Deonge-noemde verzamelaar achtte het „nóg niet uitgemaakt" ofAnna Roemers werkelijk voor de schrijfster van dezendichtbundel te houden ware.

Daarna kwam — als reeds werd aangestipt — Van Vloten(1865), die het eerst den naam van Velden noemde, en deaangehaalde regels met toespeling op den naam des dichtersonder de aandacht van de lezers der „D i e t s c h e Warande"bracht. Dit gevoelen werd in hoofdzaak gedeeld door Dr. H.E. Moltzerinzijne „Letterkundige studie over AnnaRoemers Visscher" (Groningen, 1879).

Een afdoend bewijs voor het auteurschap van M. v(an)Velden, — zoowel wat den bundel: „De Roemster vanden Aemstel", als wat Bredero's „Het daget uytden Oosten," betreft — gaf Mr. A. D. de Vries Az. inden eersten jaargang van het door hem met zoo veel smaaken zoo veel wetenschap tot aan zijn vroegen dood geredigeerdetijdschrift: „Oud-Holland, Nieuwe Bijdragen voor de

Page 304: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWIA-G. 127

Geschiedenis der Nederlandsche Kunst, Letter.kunde, Nijverheid, enz." Zijn opstel: De Dichtervan de Roemster van den Aemstel" (1883, bl. 64 envolg, t. a. pl.) bracht het gewenschte licht. Hij wees op eenzeldzaam liedeboekje in oblong formaat, met den titel: „A m-sterdamsche// Pegasys// Waer in (uyt lust) by eenvergadert// zijn/ veel Minnelijcke Liedekens/ noytvoor desen gedruckt)// gestelt op verscheydennieuwe stemmen: by een gebracht//door vier Lief-hebbers/ als M. C. Veld-Deuntjens. J. J. C. CupidoosDartelheydt. J. R. Herders-Zanghen. A. P. C. Pasto-rellen, ofte Bosch-Gezangen. Verciert met schooneCopere Figuren, en by meest al d' on- bekendeVoysen// de Noten of Musycke gevoeght. t'Amstel-redam, Gedruckt voor Cornelis Willemsz Blaeu-Laken, Boeck-verkooper/ woonende// in S. Jans

-straet/ in 't vergulde A. B. C. 1627."De dichter M. C. noemt zich aan 't slot van eene opdracht

aan „de Aemstel-Landtsche Jvffertjens" en schrijft zich M.C a m p a n u s. Het bleek, dat dit M. v(an) Velden was inLatijnsch gewaad. Mocht het reeds opmerkelijk schijnen, datzoowel de „Roemster" als „Amsterdamsche Pegasus"by Cornelis Willemsz'Blaeu-Laken inhetlichtversche-nen, afdoender was, dat — als Mr. A. D. de Vries A z. aan-toonde — op bl. 10-12 van dezen Amsterdamschen Pegasusonder de Velddeuntjens één gedicht te lezen staat, 't welk menook achter de Roemster vindt; het voert in het liedeboekje„Aen den Aemstel," in de Roemster „Aff-scheydt aenden Aemstel" tot titel. (bl. 66 t. a. pl.).

M. v(an) Velden is dus niet meer de „onbekende groot-heid," door Van Vloten dus genoemd, maar een letterkun-dig knutselaar van den derden rang, aan wien Mr. A. D. deVries Az. een zestal werken toeschreef:

1 0. Zes Liederen in een liedboek: „Venus Minne-giftjens" bij B1aeu-Laken in 1622 uitgegeven.

(In dit liedboek vindt men een vers van B r e d e r o : »DichtersLiefdens Liedt", dat noch in zijn » Groot Liedtboeck",noch in zijne „Nederduytsche Poëmata" voorkomt).

Page 305: RBRND DRNZ. BRDR

128 HET DAGET'UYT DEN OOSTEN.

20. Acht en dertig „Veld-deuntjens" in den „Amster-damschen Pegasus."

3°. Een sonet op „S t y r u s en A r i a m e", treurspel vanJacob S t r u y s , 2e druk ongeveer 1631 uitgegeven doorBlaeu-Laken.

40• Het tooneelspel :,, C a l a sires ster f d a g h", in 1631door Blaeu-Laken uitgegeven.

50. „De Roem ster van den Aemstel",omstreeks1627uitgegeven door Blaeu-Laken.

6°. „Het daget uyt den Oosten" in 1638 door Van-der Pl as s e uitgegeven.

De msthetische waarde dezer werken wordt door de Vriesniet zeer hoog aangeslagen. Dit past volkomen bij den indruk,dien de lezing van „Het daget uyt den Oosten" bij devrienden van Br e der o pleegt achter te laten.

Hij heeft, hetgeen Breder o reeds mislukt was, zoo onge-lukkig mogelijk tot een geheel gereed gehaspeld. Dat er totzesmaal toe eene rei van jufferen of nonnen optreedt, waar-van er ééne een van Breder o's „aendachtighe" liederenaanheft, dat juffer Margariet bij haren vader ter biecht gaat,en met onbeschaamde logens de jonkers om den tuin leidt,is zeer waarschijnlijk van Vel de n's vinding. Het geheelespel is naast de allerliefste romance, die er als „Inhoudt" bijgevoegd is, van geene de minste beteekenis. Breder o hadhet dramatisch element van 't Lied opgemerkt, en poogde ereerre tragicomedie uit te ontwikkelen. Als nu deze half vol-tooide, door hem zelven vergeten studie, twintig jaren laterdoor Velden zoo smakeloos en ellendig mogelijk wordt af-gewerkt, zal men zich niet behoeven te verwonderen, datBredero's spel: „Het daget uyt den Oosten" bijnageene enkele belangrijke bladzijde aanbiedt: en allerminst, daarzulk een samenloop van omstandigheden een hoogst noodlot

-tigen invloed op het kunstwerk zelf moest oefenen, het ge-heele talent van den dichter driestweg ontkennen mogen'),

1) Van Hasselt heeft met diepe verachting op „Het daget uytden Oosten" neergezien. Ook Willem d e Clercq heeft er allerzon-derlingst van gesproken.

Page 306: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 129

door als maatstaf een stuk te bezigen, 't welk het productvan die omstandigheden was.

Reeds in 1638 was „Het daget uyt den Oosten" eeneonbelangrijke verschijning. De Renaissance had ook in Neder

-land luisterrijk gezegevierd, en zich in het innigst leven dernationale dichtkunst gevestigd.

Vondel had in het vervlogen tijdperk gezongen, en sindszijne Latijnsche studiën een gloed en eene kracht ten toongespreid, die aan de gewijde profetiën van 't Oude Verbondherinnerden, en door een iegelijk geheel als de vrucht zijnernieuw aangeleerde kennis beschouwd werden. Om hem heengroepeerden zich ettelijke gelatiniseerde poëten, waaronderwij alleen den vernuftigen dichter van Hofwijck, den heervan Z u i l i c h e m, noemen. H o o f t's proza bewees, hoe hetden smaakvollen Mulder Kastelein niet immer gelukt was,Latijnsche en Hollandsche zinwendingen in haar eigenaardigkarakter te waardeeren; terwijl eindelijk de deftige, ontelbare,met vele geleerde aanhalingen gestoffeerde alexandrijnen vanden Sorgvlietschen zanger zooveel hartelijken bijval verworvenhadden, dat voortaan geheel Nederland den dichter VaderCats genoemd heeft.

De gedachte evenwel, een fraai, oorspronkelijk volksgezangin een aan zijnen inhoud passenden dramatischen vorm tedoen herleven, blijft van beteekenis, ook nadat de dramati-seering zelve onder de gegeven omstandigheden mislukkenmoest; en die gedachte was van Bredere.

III.

Na de liefelijke verschijning van 't Lied: „Het daget uytden Oosten" te hebben herinnerd, is het eene onaangenametaak de onder B r e d e ro's werken opgenomen tragicomedievan denzelfden titel te beschouwen.

In de eerste plaats gevoelt men bij de lezing, dat er Bonevreemde, onbekwame hand in 't spel is, en toch kan men bij

s.

Page 307: RBRND DRNZ. BRDR

130 HET DAGVET UYT DEN OOSTEN.

de verschillende détails niet met gerustheid verzekeren, ofmen haren dan wel Breder o's arbeid voor zich heeft. Daarbijverdriet ons het domme enthusiasme van Van der P 1 a s s e ,die in elk snippertje zijner letterkundige nalatenschap eenmeestergewrocht waant te ontdekken, om het daarna dooronhandige bewerking geheel te doen ontaarden. We zullenechter pogen Breder o's oorspronkelijke werkzaamheid op't spoor te komen.

De jonkvrouw, die in de romance verzekert:

„Ic ligghe in mijn liefs armenmet groter eerwaerdicheit,"

is in de tragicomedie de wufte „Joffer Margariet", die daneens jonker Vechthart met hartstochtelijke liefdetaal ontvangt,dan eens jonker Roemer toefluistert:

„Noyt hebb' ick and're meer als Roemer u besint."III Bedr. 1 Toon. bl. 27.

Als ze de „hoogh-vermoghen Min" aanspreekt, verklaartze de geheele aarde, zelfs de „wilde en woeste dieren", onderharen schepter:

„De Koninghlijcke Leeuw, grootmoedigh, trots en gram,Die siddert voor dijn toom, en gast ghelijck een Lam.De loose Luypart tuck op moorden en vernielen,Die volght u als een Hondt sachtmoedigh aen de hielen."

I Bedr. 1 Toon. bl. 2.

Ze bidt daarop tot den Minnegod, het hart van den be-minden ridder tot haar te neigen, daar ze hem reeds zooveel geofferd had:

„Heb ick oyt schaerts met sparenTen offer yets versuymt? Heb ick voor dijn AltarenNiet nederigh gheknielt, ghebeden en gheweent?En immer blijft u hart verhart, verstookt, versteent."

bi. 3.

Deze opvatting der liefde is bij B r e d e r o niet vreemd.Zijne vrouwen kennen bijna geene trouw in hunne liefde.

Page 308: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 131

Griane, Lucelle, de prinsessen uit den „S to m m e n Ridder" —en ook Angeniet zal het staven — kreunen zich meestalweinig om 't gegeven woord, en spreken zoo driest en stout-weg van hunne driften, als de edelvrouwen der Artur- enAmadisromans. Zijne lectuur en eigen levenservaring brachtenhem tot deze opvatting van 't vrouwelijk karakter. Breder oheeft dus ook Margariet zoo willen teekenen, schoon we bijhare toespraak aan den minnegod den „Liefhebber" Veldenin 't spel vermoeden.

Het I, II en een deel van 't III Bedrijf zijn aan de schil-dering der omstandigheden gewijd, die aan de gebeurtenissen derromance voorafgaan. Zoo spoedig haar inhoud in de handelingwordt ingevlochten, wijzigt zich het karakter van Margariet.Als Vechthart na zijne overwinning haar toeroept:

„Hy sterft om uwent wil, en ghy hebt met bedroghHem en oock my verlegt, — — — — — — — —Ghy hebt my trouw en min, en Roemer oock gheswooren,Ghy seyt ick was u hert, en Roemer was verkooren;Ghy seyt dat ick alleen, u trouw besitten souw,En hadt aen Roemer al gheswooren echt en trouw Y"

III Bedr. 4 Toon. bl. 33.

legt ze zich vrijwillig die rouw en boete op, welke haareenigszins aan de stemming der jonkvrouw van de romancedoen naderen, waar deze bij den gedooden geliefde klaagt:

„Och lichdy hier verslaghen,versmoort al in uw bloet,

dat heeft ghedaen uw roemenen uwen hoghen moet!

Och lichdy hier verslaghen,die my te troosten plach!

wat hebdy my naghelatenSo menich droeven dagh 1"

't Spreekt wel van zelf, dat volgens deze aanwijzing hetkarakter van den jonker van Nootdorp als snoever moest ge-teekend worden; maar B r e d e r o heeft daartoe een zóó kin•

Page 309: RBRND DRNZ. BRDR

132 HET DAGET UYT DEN OOSTEN.

derachtig tooneel, als het 1 van 't II Bedrijf, nimmer aan-gewend. Den zeer vernuftigen Velden zij hiervoor dank

geweten!Bij hot lijk van Roemer ontwikkelt Margariet's liefde zich

van gunstiger zijde. Alles wat in haar vermogen is, wil ze in't werk stellen, om den geliefde een passend graf te bezorgen.„Waarom" — vraagt ze — „bouwt ge ter zijner eere geen graf:

„van wit albast of van karbonckel-steenen

Door Meesters kunst ghemest! Helaes mijn bitter weenen,

Dat sent my een rivier van sulv're tranen af,Van dese parlen lief so bouw ick u een graf."

IV Bedr. 1 Toon. bl. 37.

Te midden der droeve taak, om met het veel te zwareridderzwaard een graf te delven, overmant haar de smart, envalt zij in zwijm. Van den „Heremyt", die nu optreedt, zoubeter partij kunnen getrokken zijn. De romance gaf geeneaanleiding tot zijne figuur. Behalve een paar regels is zijngeheele gesprek met Margariet op stuitende wijze mislukt.Hij vangt aan met een van B r e d e r o's „aendachtige" liede-kens uit te spreken, in 't „L i e d t - B o e c k" 1) voorkomendeonder den titel: „Liedeken van mijn selven". Als hijde bewustelooze Margariet heeft doen ontwaken, en uit harenmond een vurig verlangen naar den dood verneemt, is er inzijne zachte berisping een goede toon; de eenige, welken wij,van al wat hij zegt, kunnen prijzen.

„Dochterken," vermaant hij:

„Een vroome Soldenier sijn Vaendel niet verlaet,

Gheen onweer, gheen ghevaar, gheen wederwaerdigheydenEn kan sijn strijdtbaer hart van sijn spitsbroeders scheyden:

Maer als by heeft sijn Heer in slacht en tocht gedient,

So wert hem eerst sijn loon, en vry bescheyt verlient.

Wy dienen oock om soldt, wy Christelijcke knechten;Wy moeten vleesch en bloedt, oock mannelijck bevechten.En draghen met ghedult de stormen van de spoet,

1) ,Aendachtich Liedt-Boeck," bl. 24.

Page 310: RBRND DRNZ. BRDR

BESCxouWING. 133

Tot dat de grootste Vorst ons lijden eens versoet,Ons lijden eens versoet met heerelijck vergheldenOns voerend' in de rust der gheestelijcke Helden."

V Bedr. 1 Toon. bl. 39, 40.

Zijn deze regelen van Velden, hij mag zich beijveren, zeals schavergoeding voor zooveel onbeduidends aan te bieden.

Zoo we vergeten konden, welke zonderlinge onderhandelinger over 't begraven in gewijde aarde gevoerd werd, zoudenwe gaarne de schoone groep doen opmerken, die aan denvoet der linde door den „Heremyt", Margariet en 's ridderslijk gevormd wordt. Le Jeu no wees op het pittoresk elementin de romance; de figuur van den heremiet behoeft dit nietweg te nemen. De statige linde, de grijze kluizenaar, de diepbedroefde jonkvrouw, geknield bij den dooden ridder, meteen zachtrooden blos, door de ochtendzon over hare wangenen lichtblonde haren uitgegoten, zouden door eene kunste-naarshand bevallig kunnen worden gegroepeerd. Heeft Attala'sbegrafenis niet te vergeefs om lijnen en kleuren gevraagd,men wijte het der middelmatigheid dezer tragicomedie, zooRoemer's teraardebestelling tot nog toe aan 't oog des schil-ders ontsnapte.

De schikking der slottooneelen, als de inhoud der romanceis uitgeput, de tweemaal terugkeerende „Rey" van nonnenen jufferen, is even hard en onvoegzaam, als die der eersteBedrijven. Het comisch intermezzo, 't welk voor 't eerst in't vijfde Bedrijf verschijnt, is eene zwakke navolging vanBred e r o's trant. De beste regelen zijn in de repliek van„Jan Tijngh" tot zijn maat ,, Mieuwes" vervat:

„Men weet wel datje Mieuwes de spot-veughel bent:Die by de huysen gast, en larijt t) by de buren;En helpt de dienst-Meysjens ofnemen, en drooghschuren:Als Miester en als Vrouw maer fevers zijn te gast,Staet ghy dan niet en vraeght of sy alliene wast?Om die hoeveelde weeck, en hoe veel mande klieren,Of sy de koocken en kelder al wel stoffieren

t) Snapt, kont.

Page 311: RBRND DRNZ. BRDR

134 HET DAGET UYT DEN OOSTEN.

Met botter, kaes, en broodt, met ry-botjes en met visch,Met raf en reekelingh. 1) Wat huys-raet datter is?

Hoe veel silver-werek, en hoe veul tinne-betielen?

Of 't heerschip wel betaelt. Wat sy om Godts wil dielen,Wat dat de Juffrouw draeght, een vliegher of een jack,

Of de Dochters goet zijn, en de Soons wilt of mack."V Bedr. 2 Toon. bl. 46.

Aan 't slot onzer beschouwing, scheiden we toch nog min•der gaarne van deze burgermanspraatjes, dan van Margariet'suitgezochtste minnekout.

I) Lekkernijen uit het ingewand der tarbot.

Page 312: RBRND DRNZ. BRDR

ZEVENDE HOOFDSTUK.

DE PASTORALE ANGENIET.

,,Diane aimait Is berger Sirène; elle étaitaimée de Sirène, mais dans un moment de dépitamoureux, ou pour obéir à ses parents, elle aépousé un autre berger, plus riche, mais moinsaimable et moins spirituel que Sirène, le bergerDésio, qui est jaloux et bourru."

COLIN (Préface de la Diane de Montemayor).

I.

Dat er zich onder Breder o's letterkundige nalatenschapdrie afgewerkte bedrijven eener pastorale bevinden, zou aan-leiding tot menige vraag hebben kunnen geven, ware hetantwoord niet uit de geschiedenis van zijn leven, van zijnhart inzonderheid, zonder eenige zwarigheid af te leiden. Dateene jonge vrouw, die Annetta of Angeniet heette, zijnereeds drie reizen elders afgewezen liefde voor een poosjegoedgunstig opnam, om ze ten slotte beleefdelijk van de handte wijzen, dat de vierwerf in zijne liefste verwachting teleur

-gestelde jonkman — te smartelijker teleurgesteld, naarmatehet gemoed des kunstenaars, levendig en vroolijk van natuur,spoediger en inniger was getroffen — tot de kunst zijnetoevlucht nam om de coquetterie der wufte Annetta te

Page 313: RBRND DRNZ. BRDR

136 ANGENIET.

tuchtigen, is reeds met een enkel woord in zijn levensverhaalmeegedeeld. Terwijl eene vijfde liefde hem de vierde deedvergeten, wierp hij de vlugge stift neder, en deze bleef on-aangeroerd liggen, om in de weinige dagen hem vóór zijndood nog toegestaan slechts eene enkele reis te wordenopgenomen, als hij een lied van bitter overdreven zelfbeschul-diging of dwepend doodsverlangen had op te teekenen. Deijverige uitgever zijner werken, Van der P l a s s e, zag atspoedig naar den een of ander „Poët" om, „der weloker stijlbest op sijn onvoltoyde werck paste." l) Met schranderen tactkoos hij daartoe „den vermaerden Poet Jan Starter," die„tot (zijne) groote kosten" de beide laatste bedrijven der,A n g e n i e t" volrijmde, en zoo den Broeders: „In LiefdeBloeyende" in staat stelde, B r e d e r o's laatsten dramatischenarbeid den 22 van Wijnmaand 1623 2) te vertoonen.

Zijne tragicomediën als de proloog tot zijn blijspel beschou-wende, was het lichtelijk aan te wijzen, hoe zijn comischtalent zich van Nieuwen-Haan tot Lekker -Beetje (1611-1615)ontwikkelde, en hoe dddrom alleen zijne tragicomische proef

-nemingen nimmer als overcompleet kunnen beschouwd wor-den. De „A n g e n i e t" behoort veelmeer tot de geschiedenisvan zijn gemoed dan tot die van zijn talent. Dat Annettaeen rijkeren mededinger boven hem de voorkeur gaf, griefdehem zóá diep, dat hij tot de wraak van den kunstenaar besloot,en de geschiedenis zijner voorlaatste versmade liefde in eendrama verhaalde. Hij ontwierp daartoe geene klucht of tragi-comedie, de dramatische vormen, die 't best voor zijn talentpasten, maar verkoos eene Pas t oral e als den geschikstenvorm zijner dichterswraak. Deze keus spreidt een zóó helderlicht over zijne betrekking tot Annetta, en geeft daarbijzóó belangrijke wenken omtrent zijne kennis van beroemdeuitheemsche lettergewrochten, dat zijne Pastorale hier naastzijn tragicomediën, als drama van ernstig genre, eene op-zettelijke behandeling verdient. Bij de inhoudsopgaaf zullen

1) Voorwoord „aen den Leser" der „Angeniet".2) Aangeteekend op 't titelblad der uitgaaf van 1638 4°.

Page 314: RBRND DRNZ. BRDR

INHOUD. 137

wij al de plaatsen, zoowel uit Breder o's als uit Star-ter's arbeid, invlechten, die met het bijzonder doel vandit zijn laatste werk in verband staan.

II.

INHOUD.

„Praeludium ofte Voorspel" van Starter.„De Maeght: In Liefd' Bloeyende" weeklaagt tot de negen

Muzen:

„Eens was tot groot vermaeck en blijtschap van ons allenDe soete Bredere ons tot een lot ghevallen,Die door de gaven van sijn hoogh-begaefde gheest,De roem van onse roem is in sijn tydt gheweest.Want hij was een Poët in 's Moeders lijf gheboren,Maer ach! dien hebben wy te schielijck nu verloren.De Doot en gunden hem die kleyne tijds noch niet,Dat by volmaken mocht sijn spel van Angeniet." 1 )

B r e d e r o 's geest verklaart daarop, dat hij volkomen ge-noegen neemt met de voltooiing van Starter, en vraagt deMuzen met een „handvol waters uyt Hypocrene" „de maets,die het Spel sullen uytvoeren" te willen besproeien, opdat zijdadelijk zijne „Angen i et" mogen vertoonen:

„Het welck eens groote rust voor mijn ghemoedt sal teelen".

1 ) De hier aangehaalde plaatsen zijn ontleend aan: „G. A. Brede-roods// Angeniet.// Vertoont op d' oude Kamer:// In Liefd'Bloeyende, den xxij Octob. 1623.// In Amstelredam. (Wapenvan Amsterdam.)// 't Amst.;/ Voor Corn. Lod. vander Plasse,Boeckvercooper!/ op de hoeck van de Beurs," enz. 1638,4°.—De eerste druk der ,,Angeniet" is van 1628, (v. d. Plasse) 4°. —de tweede van 1629 (v. d. Plasse) 4°. — de derde van 1638 de boven

-genoemde. Latere uitgaven zijn van 1644, 8°. en 1678, 8°.

Page 315: RBRND DRNZ. BRDR

138 ANGENIET.

Een en ander geschiedt op voorbede van „de Maeght: InLiefd' Bloeyende" door Thalia, die haar „kruyckjen" reedsgereed houdt.

I BEDRIJF.

1 Tooneel. De tuin van Angeniets ouders.Roosendal en Klaremont, Angeniets ouders, wenschen vóór

de „killende handt" des doods hen verrast, hunne eenigedochter aan „een voorsichtigh man" uit hun stand uit tehuwen. Vader Roosendal roept uit:

„Ick weet gheen beter als den heuschen Kloridon,"

en moeder Klaremont:

„En ick gheen liever als den rijcken Dimyon:"

waarop beiden in eene uitvoerige redekaveling over de voor•deelen van rijkdom of armoede treden.

2 Tooneel. Angeniet betuigt Kloridon, dat zij hare liefdeen trouw van reeds „twee heele jaren langh" nimmer zalverloochenen, want, voegt ze er bij:

„Wouw ick anders, och! ick vreese dat u penSouw levend' schildren af hoe eerlijck dat ick ben."

Kloridon rekent niet hoog op vrouwentrouw.

„Iek hebbet sells versocht en in der daet ervaren,Aen vrouw -lien die mijn liefst en schoonst voor ooghenEn tot my meest ghesint na uyterlijcken schijn." (waren,

Angeniet vraagt nu om zijn „tafellei" I), waarop ze eenige„tuyterjes" 2) ter zijner eere wil schrijven. Hierop verschijntRoosendal. Kloridon vlucht „achter in den Hof."

3 Tooneel. Roosendal raadt zijner dochter voorzichtigheidin haren omgang met Kloridon aan, daar hare moeder „denEdelingh seer teghen is", en daar hij zelf van Kloridon

t) Zakboekje, schrijftafeltje.2) Vierregelig couplet.

Page 316: RBRND DRNZ. BRDR

INHOUD. 139

vernam, dat deze weldra vertrekken zal naar » 't waerdighVader-landt", 't welk hij reeds voor twee jaren verliet.

4 Tooneel. Nicht Anna merkt in een gesprek met Angeniet,dat het haar geen ernst is met hare liefde voor Kioridon,daar ze zich maar al te spoedig schikt naar den wensch harermoeder, en den ouden maar rijkeren Endimion wil begunsti-gen. Als Anna nu hare coquette wuftheid berispt, zegt ze:

„Waerom souw ick my dwinghen,An een? Wel ben ick mal?gen is een kleen ghetal:gen kleet is haest versleten,gen spijs wert beu in 't eten,gen tuych 1) die wert ghewraeokt,gen krat' gheen winter maeekt l"

II BEDRIJF.

1 Tooneel. De tuin.Angeniet laat den grijzen maar rijken Endimion eene poos

in den waan, dat zij hem van „onghestadicheyt" verdachthoudt, maar stelt hem ten slotte tevreden met de belofte:

„Iek sal voor u mijn jonst bewaren in 't gheheel. p1

Als zij Kloridon ziet naderen, zendt ze hem weg.2 Tooneel. Kloridon's naijver over haren omgang met En-

dimion wordt door Angeniet's tranen verdreven, waarbij zenog de verzekering voegt:

„Ik sal gheen ander trouwen,Zijt des versekert vry en houwt u voorder stil."

3 Tooneel. Angeniet bekent Endimion, terwijl Melimpior,Kloridon's vriend, hen beluistert, dat ze den „melliekmuyl"slechts zoo lang heeft te woord gestaan, omdat ze hem met„vrientschap on oock lancksaem" zoekt te „slijten :"

„Men moet de swacken oock wat te ghemoete komen."

1) De sleutelreeks en andere sieraden bij den gordel be-

hoorende.

Page 317: RBRND DRNZ. BRDR

140 ANGENIET.

Ze verklaart zich daarop bereid Endimion's huwelijksvoorstelaan te nemen, als hare ouders het willen toestemmen.

4 Tooneel. Nauwelijks is Endimion vertrokken of reedsberouwt liet Angeniet hem haar woord te hebben gegeven.Melimpior, die hare klacht beluisterd heeft, komt, als ze zichverwijderd heeft, te voorschijn, met besluit Kloridon alles teontdekken.

5 Tooneel. Melimpior ontraadt Kloridon verder aan zijneliefde voor Angeniet te denken:

„Bedenekt dat ghy te kort u eyghen glory doet!"

vermaant hij. Maar Kloridon wijst zijn raad af. Hij heeftslechts tusschen twee dingen te kiezen:

„Dat is dat irk mijn wensch gheluckigh moet verwerven,Of dat ick mach gherust en wel te vreden sterven:En manghelt my het een, 't a ê r sal my w e s e n s o e tIndien my maer de doet soo veel ghenade doet."

Melimpior meent nu hein de trouweloosheid van Angenietniet te mogen verbergen, en roept uit:

„Angneeta is verlooft en is Endimions Bruyt!De Bruyt! Do Bruyt! De Bruyt!"

is de eerste, driftige kreet van Kloridon, om met klimmendentoorn en spijt voort te gaan, als alle twijfeling hem onmoge-lijk wordt:

„Hemelscha Goden gheeft dat dese Bruylofts-feest,Vercieret went met soo menighen boosen gheest,Met soo veel eunjers en rust'loose rasernyenDat al haer vreught ghedijt tot een ghestadigh lyen:Dat nimmer blijden dach haar met goê morghen groet,Dat nimmer nacht noch slaep haer groote smart versoet,Dat nimmer lust noch smaeck haar kome van het eaten,Dat nimmer tijd noch stond haer ontrouw wert vergheten,Maer dat de werelt dat gheduriglijck besmaelt, 1 )

Mijn ongheluck beklaeght on haer valsheyt verhaelt!"

1) Versterkte vorm voor: smalen.

Page 318: RBRND DRNZ. BRDR

INHOUD. 141

Melimpior poogt den hartstochtelijken gloed van des jonk-mans woede te temperen, door hem te vragen:

„waer zijn de lessen die ghy ieder altijdt gheeft?Wat spaendy t) u van 't gheen, dat yder van u heeftDoor uwe Poësy? Ghy hebt te wel gheschrevenOm dat so achteloos, niet beter te beleven!"

III BEDRIJF.

De vergaderzaal der goden op den Olymp.Jupiter legt aan de verzamelde goden de vraag voor, of

het mogelijk zij, dat Cupido, toen hij, van den Olymp ver-bannen, op de aarde rondzwierf, zich een zetel in het oog der

vrouwen heeft gekozen, en daardoor het ongeluk van 't » minne-draghers gild" heeft kunnen bewerken. Mercurius, 't eerst

aan 't woord, verklaart, dat de natuur aan alle geschapenwezens iets eigenaardigs schonk, en -zoo aan de vrouw en't serpent: de tong had gegeven. Uit deze gave vloeidenalle gebreken der vrouwelijke sekse, logen, bedrog, list, vein-zerij, dubbelhartigheid en achterklap. De zuigelingen drinkenal deze dingen met de moedermelk in.

Is dit het resultaat van Mercurius' rede, Minerva is gereedde eer van haar geslacht te verdedigen. Zij heeft zeer goedbegrepen, dat de dief van Neptunus' gaffel, Apollo's koeien,Mars' zwaard en Venus' gordel, ook der vrouwen hare eerzal willen rooven, omdat er misschien ééne geweest is, diemet zijn hart heeft durven spelen. Zij bepleit daarop de eervan haar geslacht met welsprekende deftigheid. Jupijn be-tuigt, dat beide pleidooien hem niet bevredigen. Nog eensstaat Pallas voor de zaak der vrouwen op. Mercurius verdub-belt zijne heftigheid en eischt van den Donderaar een nieuwenwatervloed. Deze echter maakt aan den strijd een eind, doorNeptunus' raad bij te vallen, dat een God zelf op aarde de zaaknader onderzoeke. Jupiter benoemt hiertoe Mercurius en Nep-tunus zelf, die zich ijlings tot de reis gereed maken.

1 ) Wat onthoudt gij u?

Page 319: RBRND DRNZ. BRDR

142 ANGENIET.

IV BEDRIJF.

1 Tooneel. Een tuin.Kloridon overpeinst de trouweloosheid van Angeniet, en

vraagt:

„Heb ick mijn liefd' niet van een yeder af-gheleyd,En die alleen op u ghegrond-vest en gheheyd?" ')

Maar, dat ze zoo spoedig veranderd is, geeft heen nog hoop,haar door eene oude Best „beslepen in de reden:"

„Met gheldt daertoe bekocht, en vriendelijck ghebeden,"

op nieuw van besluit te doen veranderen.2. Tooneel. Beatrix, » een oud Besje," schildert Angeniet de

gebreken van Endimion en de deugden van Kloridon:

„Van alle man bemint, van wijse luy ghe -eert,Van hoogh en laegh gheviert, by d'opperste begheert,Die altijdt lustigh is, vermakelijck en vrolijck."

Angeniet laat zich door deze schildering niet verbidden. Zijheeft Kloridon alleen tot „tijt•verdrijf" aangemoedigd en:

„Of by al gheestigh is en vry wat schijnt te weten,Gaet van die gheestigheyt en wetenschap eens eten!"

3 Tooneel. Als Beatrix aan Kloridon den ongunstigen uit•slag van hare onderhandelingen heeft meêgedeeld, roept deze uit:

„Vreest ghy dan nerghens voor? 0ntsiet ghy niet mijn pen?

Ik sweer dat ghy eer langh sult speuren wie ick ben:

Ja al de werelt sal met u bescheylijek 2) weten,Dat niemand te vergheefs mach ghecken met Poëten.'

1) Men merke op, hoe Starter, wiens arbeid met het IV bedrijfaanvangt, het doel dezer Pastorale geen oogenblik uit het oog verliest.

2) Met de noodige verklaring.

Page 320: RBRND DRNZ. BRDR

INHOUD. 143

V BEDRIJF.

1 Tooneel. De tuin van Roosendal.Angeniet gevoelt wroeging over hare trouweloosheid, elk

voorwerp herinnert haar hare tweejarige genegenheid voorKloridon :

„De lof van sijne gheest is treffelijck bekend,

Van Nederlands begin tot haerder grensen end.De Grootste van het Landt die prijsen sijn ghedichten,Voor d'eelste die Baer zijn, in 't boerten en het stichten."

En trots dit alles gaf zij den rijkdom van Endimion devoorkeur, 't geen zij zich thans met bittere spijt verwijt. Alszij Neptunus en Mercurius ziet verschijnen, verbergt ze zichijlings achter 't groen.

2 Tooneel. Beide goden zijn nog niet overeengekomen, watde oorzaak van alle onheilen op aarde zij, en terwijl Neptunusnog , de keuze tusschen Pluto, de vrouw of den wijn vrijlaat,en Mercurius den wortel van alle kwaad in Pluto en de zuchtnaar rijkdom ziet, verschijnt tot hunne verwondering eeneschoone „aerdtsche vrouw."

3 Tooneel. Terstond ontsteken de Olympbewoners in liefdevoor Angeniet, die zij met heftige declaratiën op zijde treden.Angeniet wil hen hooren, zoodra ze het middel zal kennen,om van de aarde in den Olymp te komen. Hare belofte vangeheimhouding vertrouwende, besluiten de goden haar hetlied voor te zingen, 't welk de wolken doet neerdalen omhen naar den hemel te dragen.

4 Tooneel. Nauwelijks heeft Angeniet het lied gehoord,of ze zingt het na, en stijgt in de wolken, die voor harenvoet neerdalen, ten Olymp. Tevergeefs pogen Mercurius onNeptunus haar te volgen.

5 Tooneel. De godenraad op den Olymp is in de grootsteverwarring, nu eene stervelinge zijn ongenaakbaar verblijfbinnendringt. Jupijn bant Mercurius en Neptunus ten hemeluit, en geeft op Vulkaan's raad last, Angeniet „in de Mane"te stellen, om verdere ongelukken te voorkomen.

Page 321: RBRND DRNZ. BRDR

144 ANGENIET.

6 Tooneel. Mercurius en Neptunus, beiden bitter teleurgestelddoor de trouweloosheid van Angeniet, besluiten, de een, zich„op der Aerd met ruyme koopmanschap te gheneeren", deander, zich „in 't water te begheven." Mercurius wil echtervooraf Kloridon hunnen tegenspoed verhalen.

7 Tooneel. Kloridon door Mercurius van 't gebeurde onder-richt, besluit met de volgende dreiging:

„Angnieta wacht u voor de w rake van mijn pen,

U trouweloose daed sal ick soo wel beschrijven,Dat bet een stale smaed voor u end' uw's sal blijven,En of ick schoon soo seer ter harte nam dees spijt,Dat lek daeromme sturf voor mijne rechte lijdt,Eer dat lek mijn van u volckomen had ghewroken,Eer dat ick had mijn hart ten vollen uytghesproken,Eer dat ick uwe smaad ghelieel had af-ghemaelt,

En u meyn-edigheydt aen al de werelt verhaeltSoo denckt daeromme niet dat het sal blijven steken,Veel minder dat u sal u rechte loon ontbreken:Al 't menschelijck gheslacht sou eer zijn sonder spraeck,Eer een bekend Poët sou sterven sonder wraeck,Besonder als de smaed aen sijn persoon bedreven,Hem had door spijt beroofd van 't aenghename leven;want dan sal datelijck den een of d'ander Gheest,Die in mijn leven is met mijn bekendt gheweest,

Gheterght door het verdriet dat by de snaeckerijtjes,

Het aenghenaem gherijm, de soete boerterijtjes,Die lek vaeck deelden uyt in ruymen overvIoet,En die hij door mijn doodt gheheelijck derven moet,Op- stijgen, en mijn Spel, daer ick het heb ghelatenGhedreven door een lust, wed r op een n ie u a en - vatenEn varen daer mee voort en schilderen u ofAls ick het docht te doen!"

Page 322: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 145

III.

BESCHOUWING.

I.

Eene echo misschien van het lied der liederen, der Idylledes Ouden Testamens, maar ongetwijfeld eene navolging van

ocritus'The en Vergilius' bucolische zangen, mocht de„Arcadia" van Jacopo Sannazaro, in het tweede jaar 1)

der zestiende eeuw verschenen, zich de bijzondere eer zien tebeurt vallen van alras door geheel Europa eene duurzamegeestdrift voor de door haar herinnerde herderwereld opte wekken; eene geestdrift, 't welk zich in de scheppingvan menig eeuwenlang bewonderd en toegejuicht letterge-wrocht zou uitspreken.

Reeds waren de Eclogen van Theocritus 2) en Ver-gilius 3) aan de schildering eener ideale, bijna geheel fantas-

1) „Libro Pastorale nominato Arcadico do Jacopo San-nazaro N e a p o l i t a n o." Venezia. 1502. Napoli. 1504. Firenze. 1514.enz., aangehaald door G r a s z e. t. a. pl. III. Band. I. Abth. S. 85.

2) Theo c rit us, uit Syracuse, omstreeks 272 vóór Christus bloeiend,was de vader van het Bucolismus, van de beroemde herderpoëzie der%VII eeuw. Hij sleet zijn leven meest te Alexandrië, begunstigd doorP t o l e m a e u s P hi l a d e l p h u s. Uit Sicilië bracht hij herinneringen vanSiciliaansche volkszangen mee, en gaf kleine tafereelen — idyllen —uit het Siciliaansche volksleven. Theocritus bleef daarbij getrouwaan het beginsel der Grieksche kunst; hij was naturalist en schilderdezijne herders en herderinnen naar het levend model, mijlen ver ver

-wijderd van de latere spotvormen der Idylle, zooals G es so er ze in de18de eeuw schreef. Zeer bekend is de vertaling door Johann HeinrichVoss in 1808 van eene keurlezing uit Theocritus' Idyllen.

-1) De Eclogae van Vergilius zijn geschreven tusschen 43 en 37vóór Christus. Onder den titel van „Bucolica" wordt Theocritusgetrouw nagevolgd. Reeds hier doet zich het verschijnsel voor, datVergilius zijne herders van andere dan van herderbelangen, vooral overstaatkunde, doet spreken. Zijne „G e o r g i c a" is meer leerdicht danidylle. Het behoeft niet herinnerd te worden, dat Vondel Vergilius',,Vee- en Landgedichten" tweemalen vertolkte, in proza in 1646en in verzen in 1660.

10•

Page 323: RBRND DRNZ. BRDR

146 ANGENIET.

tische wereld gewijd, als het treffendst contrast met hunneeigen dagen van oorlogsgewoel en zedenbederf. Zoo was hetook bij het begin der zestiende eeuw '). Terwijl geheel Europadoor wapengekletter, krijgstooneelen en burgertwisten geteis-terd werd, terwijl de ruwheid en de onbeschaamdheid derzeden ten toppunt klommen, begon de smaak voor herder-poëzie, op S a n n a z a r o' s voorbeeld, in romantischen of dra

-matischen vorm alom te ontluiken. De kunstenaar, die dusin de schepping eener Arcadische wereld de woestheid vanzijn tijd poogde te vergeten, had zijner kunstscheppingentevens nog eene andere karakteristieke strekking ge-schonken 2 ).

Immers Sannazaro 1) wilde in zijne pastorale het lijden

1) Overgang tot de Italiaansche pastorale vormen Di o Ch r y SOS tom us

in zijne redevoering „E6 j o r. ó; i i v v r7 y ë ;," geschreven omstreeks het

midden der eerste eeuw, maar vooral Longus, een Middelgrieksch

romanschrijver in proza uit het midden der 5de eeuw, beroemd door zijnroman van „Daphnis en Chloë."VergelijkDr. Erwin Rohde, „Der

Griechische Roman and seine Vorliiufer" (Leipzig, 1876)

bl. 498 en volg. Bene toenadering tot de moderne kunst is bij Longus

op te merken in zijne schildering der natuur en der jaargetijden. De

buitengemeene aanbidding der natuur bij schrijvers als Bernardi nde Saint-Pierre, Cháteaubriand, Goethe (in den „Werther"),Shelley en de Sénancour, wordt nog niet bij Longus aangetroffen.Hij blijft naturalistisch als Tb e oor it us. Zijne schapen en runderen

dragen nog geene zilveren klokjes, als in de I8de eeuw.

2) Sannazaro is niet de eerste herderdichter der Renaissance.

Reeds Boccaccio begon met zijn „Ninfale d'Ameto" (1345), eenwerk, dat evenwel meer aan eene zuivere erotische vertelling doet denken.

Meer dan eene eeuw later kwam Angelo A m b r o g i n i, gezegd Pul

-ziano of P o l i z i a n o, naar zijne geboortestad Monte Pulziano, die in

1483 een herderdrama: „L' O r f e o" deed vertoonen, te Mantua. Een

vorst uit het huis M e d i c i s (Lorenzo) schreef herdersspelen, als: ,,La

Nencia da Barbarino". Vergelijk Robert Prölsz, „Geschichte

des neueren Drama's" I B. II Hälfte. „Das neuere Drama der

Italiener" (Leipzig 1881). S. 79-82, 167 en volg.

3) Jacopo Sannazaro (1458-1530) schreef in 1502 zijne herder-

idylle onder den titel: „L i b r o A r c a d i c o," in verzen en proza. Hij

volgt den „Ameto" van Boccaccio en beschrijft in twaalf eclogae

zijne ongelukkige liefde voor de schoone C a r m o s i n a, historisch Boni-

fazia geheeten; het verlies van aanzien en fortuin zijner vaderen, het

Page 324: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 147

eener ongelukkige knapen- en jongelingsliefde openbaren 1 ),waarvan hij, als de Viola 2) van S h a k s p e r e, nimmer totBenig mensch had gewaagd te spreken. Zóó kwam de schil

-dering van des kunstenaars eigen hopelooze liefde het eerst inden vorm eener pastorale te voorschijn. Weldra zou genialerhand zich met hetzelfde doel tot de pastorale wenden.

In 1567 werd te Ferrara voor 't hertogelijk hof vanAlp h o n so II eene gedialogiseerde herdersprook : „1 o S f o r-tunato," van een weinig bekend poëet, Agostino degliAr gent i, vertoond. Een drie -en-twintigjarige jongeling, diehoog in de gunst van den hertog stond aangeschreven, en opnegentienjarigen leeftijd zijn eerste ridderepos 3) had uitge-geven, woonde de voorstelling bij. De weldra gelauwerdezanger van 't »Verlost Jeruzalem" vond er aanleidingin tot het ontwerpen van zijn liefelijk herderdrama „Aminta,"een der kostelijkste juweelen der moderne dichtkunst 4), als

hof der Napelsche koningen Ferdinand I en Alphonse II, geheelZuid-Italië, den Vesuvius en Pompeii. Zelf treedt hij op onder den naamvan Azzio Sincero. Zijner Bonifazia, die zeer jong stierf, wijddehij zijne laatste e c l o g a XII, en noemt haar P h i l l i s. Zijn boek werdzeer populair en beleefde zestig drukken. Vergelijk Robert Pro isz,t. a. pl. S. 171.

1) „ L'amour de Sannazar est le sujet principal de son A r c a die : ellen'est que le cadre ou Sannazar a renfermé plusieurs églogues différentes,imitées de Virgile et de Théocrite, la plupart consacrées à l'amour,surtout au sien, que l'absence d'abord, et bientót la mort de samaitresse out rendu plus touchant et plus tendre." Saint-MareGirardin (t. a. pl. Tome III p. 240).

2) „ She never told her love,But let concealment, like a worm i' the bud,Feed on her damask cheek."

,,Twelfth Night." (Act. U. Sc. V).3) „Rinaldo."4) Over Torquato Tasso en zijn „Aminta" is een schat van licht

opgegaan door twee monographieën; in de eerste plaats: CesareGuasti, „La Vita di Torquato Tasso," (Firenze, 1858), en „LeLettere di Torquato Tasso disposte ed illustrate da Ce-sare Guasti," (Firenze, 1852) ; in de tweede plaats: C e c c h i, ,,Tor-quato Tasso e la vita italiana nel secolo XVI" (Firenze

1877). Voorts hebben de geschiedschrijvers der Italiaansche Letteren,

Page 325: RBRND DRNZ. BRDR

148 ANGENIET.

Ging u é n é — hierin te dezer plaatse zeker wel niet te mistrou-

van Tiraboschi (1785), Ginguéné (1813), en Conte GiambatistaCorniani, „I Secoli della Letteratura Italiana" (1819), totEmile Montégut, „De la nature du genie du Tasse" (Revuedes deux mondes, Sept. 1864), tot Prölsz, t. a. pl. (1881), totde Sanctis' „Storia della Letteratura italiana" (1878) enL. Etienne, „Hist. de la Litt. Italíenne" (1875) toe, telkens vanTasso en zijn kostelijk herderspel gesproken.

Zijn ongelukkig leven verloopt van 1544 tot 1595, geboren te Sorrento,gestorven te Rome. Zijn vader B erna r d o beweerde uit het prinselijkbloed der vorsten van Taxis te zijn gesproten, maar was inderdaadeen berooid edelman, die beurtelings bij de hertogin Renata vanFerrara, bij den hertog van Mantua, of bij den vorst van Salernoin dienst was. Zijn buitengewoon groot gedicht, „A mad i g i di Fran c i a",in honderd zangen, werd door Torquato afgeschreven, zoodat deze alspelend dichter werd. Schoon Bernardo zijn zoon verboden had verzente schrijven, begon deze reeds op zijn negentiende jaar met zijn epos„Rinaldo" (1563), toen hij te Padua en te Ferrara studeerde. Sedert1565 genoot Torquato de bescherming van Alfonso II, laatsten af-stammeling uit het huis van Este. De tien jaren van 1565 tot 1575 teFerrara doorgebracht, vormden het gelukkigste tijdvak van zijn leven.Hij schreef zijn „Aminta" en zijn „Gerusalemme" in deze heer-lijke jaren. Gedurende eene reis naar Frankrijk maakte hij kennis metR o n s a r d. In dienst van Alfonso II richtte hij menig vers tot debeide zusters van den hertog, L u c r e z i a en Leonora, de eerste tien,de tweede negen jaren ouder dan de dichter. De oudste was gehuwdmet Francesco della Rovere, hertog van Urbino.

Het is niet uitgemaakt of Tasso liefde voor Leonora koesterde,wel, dat hij dikwijls op haar buitengoed werd genoodigd, dat hij teFerrara, onder hare leiding, vijftig stellingen over de Liefde verdedigde,dat hij in zijne „Aminta," en in zijne „Gerusalemme", haar loftoezwaait.

In vlagen van zwaarmoedigheid wist hij zich niet te beheerschen,zoodat hij uit het gezelschap der vorstelijke personen verbannen, envoor krankzinnig gehouden werd. Uit Ferrara gevlucht, zwierf hij in be-rooiden toestand door Italië (1575). Naar Ferrara teruggekeerd, veroor-loofde hij zich in tegenwoordigheid van den hertog bittere woorden tespreken. Daarom werd hij als krankzinnig in het hospitaal van Santa-Anna opgesloten. Montaigne („E s s a i s,” livre II, chap XII), evenalsde Thou („Historiarum sui temporis” lib. CXIH) bevestigen hetfeit, dat men Tasso voor krankzinnig hield. De Thou voegt er bij,dat hij meestal helder van geest was, en de schoonste verzen schreef.

De dichter had vrijheid in het hospitaal, om zich binnen het gebouw

Page 326: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 149

wen ') — het schat. Het is in deze favola b o s c h a r e c c i a,

en den tuin te bewegen (1579-1586). Leonora d' Este stierf in 1581,door alle dichters bij haar dood bezongen, behalve door Tas so.

Na 1586 tot 1595 zwierf hij rond door Italië, dan eens te Mantua,dan eens te Napels, dan weder te Rome. Diep door zijn ongeluk enzijne bijna ongeneeslijke zwaarmoedigheid getroffen, schreef hij nog eenbekend treurspel „Torrismondo," en een tweede epos: ,,Gerusa-1 e m me con qui stat a," waarin hij zijne overhelling tot de Christelijkemystiek wilde uitspreken. Met hetzelfde doel ontwierp hij een leerdicht:„I1 mondo creato," in navolging van Du Bartas' „La Semaine,"het dichterlijk verhaal der scheppingsweek, in onze dagen door T enKate opnieuw en met ongemeen talent beproefd.

In zijn laatste levensjaar (1595) had de kardinaal A l d o b r a n d i n ivan den Paus vergunning gekregen, om Tasso op het Kapitool metlauweren te kronen, maar eene doodelijke ziekte sleepte hem weg,voordat de plechtigheid plaats greep. Het is hier de plaats aan hetdichterwoord van Lamartine („Méditations poëtiques") te her-inneren:

„La gloire l'appelait, il arrive, il succombe,„La palme, qui l'attend devant lui semble fuir,„Et son laurier tardif n'ombrage que sa tombe."

De ,Am int a” is eerst uitgegeven te Venetië in 1581 en voorts ontel-bare malen. Bekend is de uitgaaf van 1655 te Parijs met noten vanden Florentijnschen geleerde E g i d i o M e n a g i o, en de uitgaaf van 1736te Venetië, de 3611, terwijl later nog eene veelgebruikte editie van 1816(„Aminta, favola boschareccia") het licht zag.

.A mint a" werd vertaald in het Fransch, Spaansch, Engelsch, Duitschen Nederlandsch. Van de laatste zijn bekend: 1°. ,A m i n t a s, Herder s-bly- eindend treurspel door T. T. Nu eerst uit het Itali-aensch vertaelt door M. S.” (in proza) z. p1. gedruktin 1660,12°.;-2°. „Amintas, Bosch-tooneelspel vanT. T. Uit het Italiaanschvertaald (door C. Hoofman)" (Poëzie). Amst.1711,8°.;-3°.,,Amin-tas, Herderspel van T. T., met eenige verklaringen, bene

-vens eene verhandeling van het herderdicht door J. Bap-tista Wellekens" (Poëzie). Amst. 1715, 8°.; — 4 0

. „Amintas, Her-derspel, uit het Italiaensch van T. T. door C. Boon vanE n g e l a n t," Leiden 1722, 8°., 2e druk Leiden, 1732.

1) Wij hebben 't oordeel van Julian Schmidt („Geschichte derFranzösischen Literatur, seit der Revolution 1789.” I. Lief.s. 61. [Leip. 1858]) op 't oog, die wèl toegeeft, dat G i n g u é n é' s„Geschiedenis van Italië's Letterkunde" een hoeksteen voor

Page 327: RBRND DRNZ. BRDR

150 ANGENIET.

dat hij eene verborgen genegenheid voor Leonora, jongstezuster van den hertog, schijnt uit te spreken 1 ).

Toen een meestal vlekkelooze eerzucht B a t t i s t a Guariniop het denkbeeld bracht eene dramatische pastorale, alswederga van den „A m i n t a" te beproeven, kon hij, vadervan drie zonen en vijf dochters, van zijn „Getrouwe (n)Herd e r" geen welsprekend advocaat eener geheime jongelings-liefde maken. Maar hij kon er het verborgen leed, onder dedrukkende bescherming van Alfonso d 'Este geleden, inuitstorten, en ook hem werd zijn „P astor f i d o" het geschiktemiddel, om lang verzwegen zielel(jden te ontboezemen 2).

die wetenschap geworden is, „und noch heute ein nicht zu umgehendes

Buch ist," maar er toch met eene al te simpele uitspraak bijvoegt:

„wenn auch manche Urtheile antiquirt sind."

1) „Le Passe s'y (in den „Aminta") est désigné lui-même sous le

nom de Tirsis; l'action se passe dans les environs de Ferrare, le fleuve

du Pó, la cour du duc Alphonse, rile charmante du Belvédère, y sont

désignés évidemment. — Sous le nom de Tirsis, ii se met l u i- m ê m e

sur 1 a scène, et amène aver art des éloges délicats du due son patron

et des princesses ses protectrices" Ginguéné. „Histoire Littéraire

d' I t a l i e." (Paris, 1813. Tom. VI. p. 336, 345). „Il y fait allusion à la

cour de Ferrare, à des circonstances de sa vie, à des sentiments de

son coeur." Ald. Tom. V. p. 188.

2) „Le Guarini s'y (in den „Pastor fido") cache sons le nom de

Carino, et it se sert de ce moyen pour se plaindre en fort bons vers

de ce qu'il avait souffert à la cour de Ferrare, du pénible service qu'il

y avait fait et du pen de fruit qu'il y avait tiré. f0 Ald. Tom. VI. p. 411.

Men zie over Guarini „Vita di Guarini," door Alessandro

Guarini, in „Giornale de Letterati d'Itaiia," 2e deel, p. 225;

ook Ginguéné, t. a. pl. VI, p. 379 en P r ii l s z, t. a. pl. II, bl. 182 volg.

Battista Guarini — geboren 10 December 1537, gestorven 1612

te Venetië — studeerde te Padua, waar hij met T a s s o bevriend werd.

Na 1567 verkoelde de vriendschap, toen Guarini in dienst trad bij

Alfonso II te Ferrara. Schimpsonnetten werden gewisseld. Later, toen

Pass o ongelukkig was geworden, zorgde Guarini er voor, dat de

eerste uitgaaf van de „G e r u s a l e m m e" verbeterd werd naar hand-

schriften in zijn bezit.

Guarini werd gezant, later staatsraad van Alfonso II. Hij woonde

de vertooning van den ,, Amin ta" bij, en zag oogenblikkelijk, dat het

gebrek aan handeling eene fout van het stuk was. In 1583 voltooide hij

zijn „Pastor fido" te Mantua, welk kunstwerk in 1590 te Venetië

Page 328: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 151

Intusschen vertoonde zich op Spaanschen, Engelschen enFranschen bodem geheel hetzelfde verschijnsel. Terwijl de„A m i n t a" in 't voorjaar van 1573 vertoond werd, de ,,Pas-tor fido" in 1590 het licht zag, was de „Diana" vanJorge de Montemayor" in 1542, de „Arcadia" van

en te Ferrara het licht zag. Het is duidelijk, dat hij zich tegenover den„A m i n t a" stelt, vooral wat T a s s o' s opvatting der moraal aangaat.Guarini was een practisch en ernstig man, hij teekende de zelfopoffe-rende trouw van een liefhebbend hart. Had Tas s o als levensregel voorzijne herders gesteld: „Geoorloofd is alles, wat behaagt," Gua-rini stelde: „Geoorloofd is alles, wat betaamt," van welke beidestellingen Goethe gebruik maakte in zijn „T a s s o."

De „Pastor fido" is dramatisch treffender dan „A m i n t a." Misschienheeft Gus r in i te veel handeling en verwikkeling aangewend. Hij maaktegebruik van eene Grieksche sage, door P a usa n i as in zijne reisbe-schrijving van Hellas vermeld. Daar leest men, dat Kallirrhoë, eeneKalydonische jonkvrouw, de liefde van Koresos, een priester vanDi on y s o s, had versmaad. De wijngod strafte de bewoners van K a 1 y do nmet krankzinnigheid. Een orakel verkondigde, dat tot bevrediging vanDionysos' toorn Kallirrhoë moest geofferd worden door Koresos.Maar de priester berooft zich uit liefde voor de jonkvrouw van hetleven. Kallirrhoë stort zich in eene beek, die later naar haar werdgenoemd: de schoonstroomende.

Guarini stelt in zijn Pastor fido" het geval, dat de Arcadiërsjaarlijks eene jonkvrouw tot boete voor eene oude misdaad aan Dianamoeten betalen. Een orakel voorspelt, dat deze boete zal ophouden,zoodra Amor twee godenkinderen zal hebben vereenigd, en de opoffe-rende trouw van een herder het oude misdrijf zal hebben verzoend.Montano, opperpriester van Diana, wil zijn zoon Silvio doen huwenmet Amaryllis, dochter van T i t y r o, afstammeling van Pan. MaarSilvio weigert. Myrtillo, pleegzoon van Carino, blaakt van liefde voorAmaryllis. Eene valsche herderin brengt door list Amaryllis enMyrtillo te zaam in eene grot. Een Satyr ontdekt ze, en eischt straf.Myrtillo is onmiddellijk bereid te sterven. Zijn pleegvader Carinoontdekt, dat hij de verloren zoon van Montano is. Nu blijkt het, datde eisch van het orakel vervuld is door de trouw van Myrtillo. Beidegelieven zijn afstammelingen van goden, zij worden in den echt ver

-eenigd. Arcadië is vrij van de jaarlijksche offerboete.Het persoonlijke, autobiographische dezer pastorale openbaart zich

in de klachten van Carino, die eene satire uitspreekt tegen het levenaan de Italiaansche hoven en de bescherming der Italiaansche vorsten.

Page 329: RBRND DRNZ. BRDR

152 ANGENIET.

Sir Philipp Sidney in 1590 ende „Astrée" van Honoréd' U r f é in 1609 verschenen.

Koorzanger der hofkapel van den Infant Philips — weldrade Meester van Al v a — vond Mon t e m a y o r, bij zijne terug-komst van eene reis naar Duitschland en de Nederlanden,zijne Marfida gehuwd. Zijn herderroman „Diana" is desombere echo, de roerend eenvoudige schildering dezer ver-smade en bedrogen liefde l).

1) „ Jorge de Montemayor fuhrte den Schiferroman (in Spanje)ein, um darin die Sehnsucht seines liebenden Herzen, das erunter dem Namen Syren personificirt, zu einer Castilianerin, vom ihmin seinen Gedichten Marfida genannt, die er liebte and nach eioerReise verheirathet antraf, and der er zu Ehren dem Buche den Namen„Diana" gegeben hat, auszudrücken" G r b s z e t. a. pl. III Band.1. Abth. S. 131. Zie verder over Montemayor: Georg Ticknor„Geschichte der schonen Literatur in Spanien, Deutschvon N. H. Julius," (Leipzig, 1867, Neus Ausgabe) I, S. 488, II. S.199-201; Pun lop- Lie b ree ht, t. a. pl. S. 23, 24, 35, 294, 352 vlg.;en „Grundriss der Geschichte der Spanischen Literaturvon Dr. Albert Schmidt (Leipzig, 18871 S. 117, 118.

Jorge de Montemayor was een Portugees, die omstreeks 1520geboren werd. Eerst soldaat, toen zanger in de reiskapel van den Infant(Philips II) reisde hij in Italië en in de Nederlanden, vond in Spanjezijne geliefde met een ander gehuwd, leefde te Turijn en stierf in eenduel. Zijn hoofdwerk „L a Diana enamor enamorada" in fraaien Castiliaan-schen stijl geschreven, werd in 1542 gedrukt te Valencia, verscheen in1545 te Madrid en beleefde zestien drukken tot 1622.

Zes Fransche, twee Duitsche en eens Engelsche vertaling maakten de„Diana" door de geheele beschaafde wereld bekend.

Montemayor treedt in den roman op als S e r e n o, zijne geliefdeals Diana. Als bij S a n n a z a r o vindt men hier eene levensgeschiedenisin den vorm van een herderroman. Het tooneel is geplaatst in de bergenvan Leon, waar herders en herderinnen bijeenkomen, om elkaar — inzeven boeken — hunne levensgeschiedenissen te verhalen. De heldinhuwt met Del i o, den onwaardigen medeminnaar van Ser en o. Deeigenlijke geschiedenis wordt dikwijls afgebroken door ingevlochten ver-halen. Toch is de taal en de stijl zoo onderhoudend, dat Cervantesin zijn „D o n Q u ij o t e" bij de verbranding der boekerij van den dolendenridder „La Diana enamorada" spaart.

Daar de roman onvoltooid was gebleven, schreef Alonzo 100 Perez in

1564 een vervolg, voorgevende, dat Montemayor hem vóór zijn ver-

trek uit Spanje zijne plannen omtrent de voltooiing had medegedeeld,

Page 330: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 153

Sir Philipp Sidney, een der bevalligste en geestrijkstecavaliers van Elizabeth's hof, die, met zijn neef L e y c e s t e rnaar Nederland gekomen, in 1586 bij Zutfen sneuvelde, hadnaar het voorbeeld van M o n t e m a y o r eene Arcadia ge-schreven: „the Countess of Pembrokes Arcadia,"waarin zijne geliefde Lady Rich als Philoclea eene gewich-tige rol speelt ').

De „Astrée" van den Chevalier Honoré d'Urfé wasbij den aanvang der zeventiende eeuw eene schitterende ver-schijning in de Fransche letterkunde. Boileau en F é n e l o nprezen haar, La Fontaine noemde haar een uitstekend werk,Jean-Jacques Rousseau placht er met veel vermaak uitte hooren voorlezen. Ook d'Urfé legde er de droomen eenereerste jongelingsliefde in neer. Hoeveel hiertegen later ookop historischen grond mag ingebracht zijn, nimmer is vol

-dingend aangetoond, dat Honoré d'Urfé geene liefde voorDiane de C h á t e a u m o r a n d, echtgenoote eens ouderen

Doch ook deze voltooide den roman niet, en eindigde met den dood vanD e l i o, Diana's echtgenoot. Dit tweede deel verscheen in 1564 en 1614.Eens Fransche en eene Engelsche vertaling maakten het in ruimer kringbekend. Als tweede vervolg gaf Gaspar Gil Polo, eveneens in 1564,een derde deel, waarin Di an a eindelijk in het huwelijk treedt metS eren o. Dia n a' s eerste huwelijk was haar door hare ouders afgedwongen.

Dat de bijval, aan de „Diana" geschonken, in Spanje vooral grootwas, laat zich verklaren uit het feit, dat de herders in Spanje aan-wezig zijn, daar men op de bergvlakten van Castilië, en in de sierrasvan Arragon en Valencia, meer herders dan boeren vindt.

1) Zie over Sidney's Arcadia": Dunlop-Liebrecht, t. a. p.S. 98, 157, 166, 364; Taine, ,Hist. de la Littérature Anglaise"Tome I (1860), p. 277-281; en Dr. Gustav Koerting, „Grund-riss der Geschichte der Englischen Litteratur," Munsteri. W., 1887. S. 247; maar vooral een fraai geschreven hoofdstuk:„Philippe Sidney et le roman pastoral" in het hoogstbelangrijkboek van J. J. Jusserand, „Le Roman an temps de Shakes-peare", (Paris, Delagrave, 1887) p. 77-144. Sir Philipp Sidney(1554-1586) bootste niet alleen Montema;yor, maar ook Sannazaroen de „Galatea" van Cervantes na in zijne Arcadia," die in1590 en 1593 werd uitgegeven. In 1862 verschenen twee werken overSidney in Londen: Fox Bourne, „Memoir of Sir Philipp Sid-ney" en Lloyd, „Life of Sir Philipp Sidney."

Page 331: RBRND DRNZ. BRDR

154 ANGENIET.

broeders — later de zijne — heeft kunnen koesteren, omdatzij zeven jaren ouder dan hij, en na haar huwelijk buiten-gewoon gezet geworden was. Een nauwkeurig onderzoek pleitintegendeel voor de algemeen geldende opvatting, dat deProvencaalsche edelman in dezen roman zijne eigen hartsge-schiedenis geschreven heeft 1 ).

1) „ D'Urfé lui-même" — zegt Louis de Loménie in zijne voor-treffelijke studie over de romanlitteratuur („It e vu e des de u x Mondes".15. Juillet. 1858. p. 467, 468) — „qui apparemment dot en savoirquelque chose, écrit à Étiennne Pasquier en lui envoyant l'Astrée:„„Cette bergère que je vous envoie nest véritablement que 1'histoirede ma jeunesse, sous la personne de qui j'ai représenté les diversespassions ou plutót folies qui m'ont tourmenté l'espace de cinq ou sixans."" D'après la déclaration de d'Urfé lui-même, it y a en effet desrapports entre les inventions do romancier et sa biographie. Ces rap-ports sont bien plus sensibles dans la partie du roman qui concerns labergère Diane et le berger Sylvandre. L'invention très bizarre par la-quelle commence l'histoire de Diane nous parait évidemment une allusionan premier manage de Diane de Cháteaumorand aver l'ainé des Urfé.Or, quoi quell puissent dire les écrivains qui de nos jours ont repousséabsolument (Saint-Marc G i r a r d i n behoort onder hun getal) leséclaircissement de Patru, it nons semble que sans avoir la monomaniede l'allusion on ne peut guère s'empêcher de reconnaitre dans vettesingulière situation quelques rapports aver le premier manage de Dianede Cháteaumorand.”

Geheel in denzelfden geest wordt dit tevens gestaafd door den Parij-schen hoogleeraar Jacques Demogeot („Tableau de la Littéra-ture Française au XVIIP Siècle". Paris. 1859, p. 19): „Commeles auteurs italiens et espagnols qui avaient travaillé dans le mêmegenre, d'Urfé, quoiqu'il semble le nier dans sa préface, avait caché desaventures réelles sous Ie voile de ses fictions. Les contem-porains se plaisaient à deviner ces allusions plus on moms transparentes.Its reconnaissaient d'Urfé lui-même avec son amour pour sa belle-soeurDiane de Cháteaumorand." Zie verder over D' U r f é, Dunlop -Lie b-recht, t. a. pl. S. 14, 17, 23, 24, 35, 356 en 369; Saint-Marc-Girardin, „Cours de Littérature dramatique", Tome III(1855)P. 62-102; Ferdinand Lotheissen, „Geschichte der franzS-sischen Literatur in XVII Jahrhundert", I Band (1878), S.133-151; Dr. Gustav Weinberg, Das franzSsische Schafer-spiel in der ersten Hllfte des siebzehnten Jahrhunderts",(Frankfurt a. M., 1884), s.1-17; Dr. Heinr. Koerting, „Geschichtedes französischen Romans im XVII Jahrhundert", (Leipzig,

Page 332: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 155

Men schenke na deze voorbeelden een vluchtigen blik aanB r e d e r o' s „A n g e n i e t", en beslisse, wien de dichter inde figuur van Kloridon heeft willen teekenen. Kloridon is deongelukkige minnaar eener coquette egoïste, die een rijken,bejaarden, onbehaaglijken mededinger boven hem de voorkeurschenkt, en vreest, dat de teleurgestelde poëet „levend' salafschild'ren", hoe trouweloos ze is. Kloridon is de „altijdtlustighe, vermakelijcke en vrolijcke" kunstenaar, „van hooghen laegh ghevierd", door geheel Nederland „treffelijck bekend"om zijne uitstekende verzen „in 't boerten en in 't stichten".Kloridon kondigt zelf de wraak aan, die hij door zijne kunstzal nemen; de wraak zijner twee jaren lang bedrogen liefde,waarvoor hij elke andere genegenheid had vergeten. En zoo

1885), I, p. 69 vlg. en Prof. Dr. G. Bornhak, „Geschichte derFranzösischen Litteratur", (Berlin, 1886), S. 110, 145.

Honoré d'Urfé (1567-1625) schreef, onder invloed van Cervantesen Montemayor, het eerste deel van zijne „Astrée" in 1610, hettweede verscheen in 1620, het derde in 1625, en het vierde na dendood van den auteur in 1626. De beroemde held van den roman,Céladon, is het volmaakte beeld van den verliefden herder, die zijner

A s t r é e tot in den dood getrouw blijft. Vele historische duidingenmaakten dit boek zeer geliefd. Koning Henri IV en zijne echtgenoote,Marguerite de Valois, komen als Euric en Galathée ten tooneele.Een tijdgenoot van den schrijver, Patru („Oeuvres Diverses”, 1714,4°. p. 564), heeft uit zijn mond opgeteekend, wie de verschillende per-sonen waren.

Honoré d'Urfé huwde Diane de Cháteaumorand, met toe-stemming des Pausen gescheiden van zijn broeder Anne d'Urfé,maar vond het verwachte geluk niet. Hij trok zich te Turijn terug.

Zijn roman verwierf veel lof, later ook blaam. Maar de meeste tijdge-nooten van d'Urfé toonden hunne ingenomenheid. De beroemde bis-schop H u e t weende bij de lezing. R o c h e f o u c a u l d en MadameLa Fayette dweepten er mee

De critiek heeft later de gebreken van „A s t r é e" aangetoond. F e r d.L o t h e i s s e n (1878) spreekt zeer uit de hoogte over d'Urfé en overzijn held Céladon, maar vergeet, dat de . A s t r é e" onschatbare bij-dragen levert voor de beschavingsgeschiedenis der zeventiende eeuw

(1600-1625); dat daarenboven bij d'Urfé fijne en geestige uitsprakenworden aangetroffen, die reeds eene moderne tint vertoonen, als b. v.eene der herderinnen zegt: ,, Souvenez-vous, que le manage faiton défait une personne".

Page 333: RBRND DRNZ. BRDR

156 ANGENIET.

al de dood hem te midden zijner wraakdichting mocht ver-rassen, er zal een ander dichter opstaan, een halsvriend, dieden onvoltooiden arbeid zal voleinden. Zou er thans nog veelweifelen noodig zijn, om in Kloridon den door zijne vierdeminnares, de trouwelooze Annetta of A n g e n i e t, bedrogenB r e d e r o te herkennen?

Dat hij zijne pastorale — een dramatische vorm slechtsvoor deze bijzondere aangelegenheid door hem gekozen — nietvoltooide, is, als werd aangewezen (Inleiding en Levens-beschrijving, bl. 182 vlg.) te wijten aan zijne kennismakingmet Madalena Stockmans.

Hoe Br ede r o van den roem der herderpoëzie heeft kunnenkennis nemen, en hare bijzondere eigenaardigheden leerdekennen, is niet moeilijk op te lossen. Reeds zou de grooteinvloed der Italiaansche letteren door geheel Europa in detweede helft der zestiende eeuw het waarschijnlijk maken,dat T a s s o' s en G u a r i n i' s pastoralen in de Nederlandscheletterkundige wereld bekend waren, wisten we niet daarbij,dat zoowel de „A m i n t a" 1), als de Pastor fido" ') inkorten tijd in bijna alle Europeesche talen waren vertolkt, endat er thans nog vijf Nederlandsche vertalingen van den„Getrouwen Herder 3) — om van andere herdergedichtente zwijgen — uit den loop der zeventiende eeuw zijn aan tewijzen. Schoon de vroegste dezer vertolkingen pas in Bre-der o' s sterfjaar het licht zag, waren er voor hem nog ge-

1) „Bientót ,,1'Am int a" fut traduit en français, en espagnol, ensuiteen anglais, en allemand, en flamand, même en illyrien, en un mot, danstoutes les langues, et tonjours avec le même succès." Gin gu én é. t. a. pl.Tome V. P. 189,

2) „Le „Pastor fido", traduit en pen de temps dans toutes les lan-gues de 1'Europe, le fut méme en allemand, et qui plus est, en grec."Aldaar. Tome VI. p. 400.

3) De ghetrouwe Herder vyt Arcadiën, door B. G. over-gheset uyt de Franse sprake door Mr. G. Van der Eembd."Haerlem. 1618. 4°. — „Amsterdam. 1646.8°. door J. V. D. M.D. H.";—,Utrecht. 1650. 8°. door Hend. Bloemaert";—„Amsterd. 1671door A. Peys"; — en „Amsterd. 1695 door D. de Potter, invaerzen". Cat. der Boekerij van de Maatsch. van Ned. Lett.te Leiden. Tooneelstukken.

Page 334: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 157

legenheden te over, om met de toen zoo hoog geprezenherderliteratuur kennis te maken. Op de Italiaansche in 'tbijzonder zou men hem toen lichtelijk hebben kunnen wijzen.S pie g hel reeds moet Fe t rare a' s sonnetten gekend heb

-ben, daar hij hem „Lauwerminner" titelde 1). Dr. SamuelCoster zou zijn schouwburg met geen Italiaanschen naam:Academie genoemd, noch de stof zijner „Isabella" bijvoorkeur aan A r i o s t o 2) ontleend hebben, ware hij vreem-deling op 't gebied der Italiaansche letterkunde. En 't is bijnaoverbodig aan Hoof t' s Italianisme 3), aan zijne pastorale„G r a n i d a", of aan T e s s e l s c h a' s Italiaansche studiën teherinneren, welke laatste professor Van Baerle met uit-nemend deftige Latijnsche jamben bezong, door B i l d e r d }j kdus vertolkt: 4 )

1) De Clercq staaft dit met een paar regels uit zijnen „Her t-spieghel":

„Tot dat de lauwerminner koen op d'Arn'brak uyt,In woeste bastardtaal braght deze een zoet geluyt."

2) In het Voorwoord: „tot den Leser" van C o s t e r' s „Isabella"(Amst. 1619) lezen wij: my heeft hy alleen ghesonden U te segghendat hy Ariosten niet stipt ghevolght en heeft. Hy ontleent den vriende-lijcken Italiaen alleen stof, om daer van alsulck maecksel van een spelte bootsen, als hy de Ouden volghende verstaet dat het wel is".

3) Hoezeer" — zegt Willem de Clercq (t. a. pl. bl. 159) — „Italiëntoen als het moederland van onze letterkunde beschouwd werd, hoezeerdeszelfs zangeri. e taal in den mond van eene Duarte en T e s s e l-s c h a d e, die, volgens de uitdrukking van Hooft: partij met deEngelen verdienden te zingen, door de schoone kunne gelief

-koosd was, blijkt uit de geheele geschiedenis van dien tijd, uit iederebladzijde van Hooft's brieven, hetzij hij ieder oogenblik over-brengingen uit Marino, T a s s o, en anderen, in dezelve aanhaalt;Tesseltje zonder muilen lij de arme Corisca vergelijkt, die inden Pastor f i d o" bijlans de prooi van een verbolgen satyr wordt,of eindelijk in zijne „G r a n i d a" eene navolging uit df nzelfden G u a r i n igeeft, dáár, waar een herder zijn meisje, uit het voorbeeld der geheelenatuur, van de noodzakelijkheid der wedermin tracht te overtuigen."

4) Het origineel van Van Baerle, onder den titel: ,In D o m u mhortumque Tesselae", in het II Deel zijner „Poëmata" onder de

Page 335: RBRND DRNZ. BRDR

158 ANGENIET.

„'k Zag haar Tassoos stoute tonenIn haar Duitsche maat verschonen,En Itaaljes minnelustHeiligen aan Hollands kust!"

Kan dus in de jaren, toen Breder o nog aan geene andereliefde, dan aan die voor T e s s e 1 s c h a dacht, toen ze hemdoor hare „kunstighe hantreyckinghen en behulpsaemheyden"het vooruitstreven op de baan der letterkunde tot een welaan

-genamen en lieflijken plicht maakte, kan toen de welhaastijverige en bekwame vertolkster van T a s s o' s „G e r n s a-1 e m m e" hem niet menigwerf op den „A m i n t a" gewezenhebben? En wat zijne kennismaking met uitheemsche letter-gewrochten aangaat, zijne lectuur van den Palmerijnroman, zijnebewerking van Le Jars' „L u c e l l e", zijne ingenomenheidmet Mendoza's „Lazarillo de Tormes" — waaruit hijeene episode voor zijn „Spaanschen Brabander" koos —mogen eene proef van deze zijne belezenheid leveren.

De „Angeniet" is ons, met de „Granida", eene veel-zeggende getuige van den invloed door de mode der herder-poëzie op Nederland's letterkunde geoefend; eene mode, diein Vondel's „Lantspel": „Leeuwendalers" en in Krul'spastoralen eene voortzetting vond, in de „B a t a v i s c h eArcadia" van Johan van Heemskerk haar toppuntbereikte, en met Welleken's „Visscherzangen" tengrave daalde. Wat ook anderen tot de navolging der zuidelijkepastorale aanlokte, Breder o schonk haar nimmer als drama-tisch genre eenige aandacht, maar greep slechts haren vormaan, toen bij hem, als bij Sannazaro, Montemayor end'Urf é, de behoefte ontwaakt was, van het lijden eener teleur-gestelde liefde door de kunst te spreken.

afdeeling T essa 1 i c a (bl. 428-438) voorkomende, wordt aangehaald door

Mr. J. Scheltema. „Anna en Maria Tesselschade" (bl. 176):

„Scripta Tesselae manuMonumenta vidi, versa Tassi carminaItalumque amores, quosque Vatibus suisModules dicavit."

Page 336: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 159

II.

„Starter was sijn vrindt in 't leven,'t Bleeck oock aen sijn Angeniet,

Die hy, onvolent gebleven,Door sijn Starter enden liet."

TENONAGEL.

't Was „tot groote kosten" van den uitgever geweest, datde drie afgewerkte bedrijven der „A. n g e n i e t" door JanJ a n s z. Starter met twee 1) waren vermeerderd. Wat ookVan der Plas so hiervan klagen moge, in zijn geval kon hijzich tot niemand wenden, wiens „stijl" beter op Bredero's„onvoltoyde werck paste". Zoo iemand geestverwantschapmet Bredero mag worden toegekend, dan voorzeker dendichter van den „F r i e s c h e (n) Lust-Hof", waarvan reedseen tijdgenoot zong:

„Die Bredero beschreyt, die Bredero beklaeght,En garen Bredero weêr in het leven zaeght,Die na sijn vloeyend rijm, sijn aenghename kluchten,Gijn liedjes vol vermaechs, lijn boertighe ghenuchten,Dus yvrig haeckt en wenscht, komt siet dit Lusthof aen,En seght of Bredere niet weêr is opghestaen": 2)

waarvan Pieter Schrijver, Bredero's geleerde Leidschevriend, die Heinsius' „Nederduytsche Poëmata" enJanus Secundus' Latijnsche poëzie uitgaf, getuigde:

1) Dat Bredero steeds het getal van vijf bedrijven voor zijne tragi-comediën en blijspelen bezigde, is den invloed zijner voorgangers tewijten, die het weder als een dogme der Renaissance hadden ontvangen.Bredero zelf wist er zich geene andere rekenschap van te geven, dandoor het zijne „ghewoonte" te noemen. „Den inhoudt hebben wy naonse ghewoonte in vyven verdeelt." Inhoudt van den Spaen-schen Brabander.

2) „Lofdicht" van een onbekende, bij den eersten druk van den„Friesche(n) Lust-Hof" gevoegd.

Page 337: RBRND DRNZ. BRDR

160 ANGENIET.

„die vloeyende Poëet,Die nerghens in sijn Dicht van één stopwoordje weet.Jan Starter, soo men my oock in dees kont ghelooft,Ik sic de Eeuwigheyd u hanghen over 't hooft P' 1 )

Start er 2) werd te Londen geboren, 1594, en kwam vroeg metbloedverwanten en vrienden naar Amsterdam, vrome dis s en-ters, die door de onverdraagzaamheid der Engelsche regeeringmoesten wijken. In 1612 was hij lid der Oude Kamer enwaarschijnlijk reeds bevriend met B reder o, maar reeds in1614 vestigt hij zich te Leeuwarden als boekverkooper enuitgever, huurt een huis bij het marktplein de Brol, en neemttot uithangbord een Engelschen Bijbel. In hetzelfde jaar(14 Augustus 1614) huwt hij met N i e s k e H e i n i s d r. Daarhij dichter en teekenaar was, beproefde hij zijn fortuin metkunstuitgaven. Het eerst gaf hij in het licht eene kopergravure,een groot portret van den Frieschen stadhouder Graaf Will e mL o d e wijk van N as s a u, naar eene schilderij van den Har -linger schilder Petrus F e d d e s, op koper gegraveerd doorM. Geilenkereken en met een Latijnsch bijschrift vanA. C u r i a n d e r. Op deze wijs won Starter de gunst vanden Frieschen stadhouder, en bleef hij gedurende zes jaren(1614-1620) ijverig arbeiden te Leeuwarden. Friesche ge-leerden gaven hunne geschriften bij hem uit. Prof. Joanne sDrusius te Franeker deed zijne „Epistola ad FratresB e l g a s" in 1615 bij Starter het licht zien; de jurist

1 ) Gedichten van Petrus Scriverius." (Amst. 1738) bl. 58.Het geheele gedicht, waaraan deze regelen ontleend zijn, is overgenomenin den derden druk van den Lusthof, onder den titel: „Op de afbeel-dinghe van Jan Starter en zijn Friesche Lust-Hof".

^) Men raadplege over Starter: W. Eekhoff, „Bloemlezing uitden Friescheri Lusthof ---- -- (Leeuwarden, 1862), inzonderheid zijne„Geschiedkundige berichten ", bl. 101-141; Dr. J. van Vloten,J. J. Starter's Friesche Lusthof.... met Inleiding en Aan-

t e e k e n i n g en" (Utrecht, L. E. Bosch en Zonen, 1864), bl.VII—%VIII ;mijne: Schets eener geschiedenis der Ned. Lett." (Leeuwarden,Hugo Suringar, 1867), bl. 324-332, en Jonckbloet, Gesch. derNed. Lett." (Gron. 1881) III deel, bl. 98-103.

Page 338: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 161

Hector B o u r i c i u s deed in hetzelfde jaar bij hem zijne„Oratio anniversaria" verschijnen.

Starter verzuimde geene gelegenheid, om de beschermingder Friesche aristocratie te winnen. Dit streven strookte metzijne Engelsche herinneringen. Dichters werden in Engelandbeschermd door groote heeren. Ben - J o n s o n, S h a k s p e r een Greene vereerden als hunne Maecenassen de Graven vanPembroke, van Montgommery on van Southampton.De Stadhouder schijnt Starter niet ongenegen geweest tezijn, daar deze tot aan zijn dood te Leeuwarden onvermoeidaan den arbeid blijft.

Hij gaat ijverig voort met uitgeven. Een Franeker dichter,Boudewijn Jansz. Wellens, vertrouwde heen in 1616den tweeden druk van zijn dichtbundel: „'t V e r m a e c k derJ e u g h t", die door Starter's toezicht veel verbeterd werdin stijl en taal, als blijkt uit de vergelijking met den gebrek

-kigen eersten druk van 1612. Hij zelf toonde, dat hij dichterwas met zijn „Trou -dicht ter eere d'Heere ErichBrahe en Juff. Lucia van Eysinga" met nog tweebruiloftsliederen in 1616 uitgegeven, en van eene gegraveerdeafbeelding van bruid en bruidegom voorzien 1). Hier bleek, datStarter over geen alledaagsche talenten beschikte. Hij ver

-raadt, dat hij het Latijn zeer goed verstaat, dat hij in geenenkel opzicht voor de geleerde poëten behoeft onder te doen.Zijne latere minnedichten streven soms Hooft, die allermeester is, voorbij. Gelegenheids- en feestliederen vloeiden teLeeuwarden uit zijne vlugge pen, nadat hij de bruiloft vanden Deenschen hopman Br ah e en freule Van E y sing ahad bezongen. Bij eiken hoogtijd van den Frieschen adelkomt hij nu met een e p i t h a l a m i u m, waarschijnlijk tegen

') Onder den titel: „Epithalamivm ofte Bruylofts-ghedichtTer eeren het van Godt ghevoechde Houwelijck tusschenDen Edelen, manhaften Capiteyn ende welgheboren Heer,Eerich Brahe Steinzoon, Heer tot Knusdorff, Bruydegomende De Edele, Eerbare, Deuchtrijeke, Juffrou Licia vanEysinga, Bruyt. Versamelt in den Echten staet den 3 Julij16 16". (Portretten van Bruid en Bruidegom door Engelen omringd), TotLeeuwarden, By Abraham v i. d e n Rade/ boeckdrucker Ord. 1616. 4 0 .

11*

Page 339: RBRND DRNZ. BRDR

162 ANGENIET.

vergoeding in geld. Reeds werd gewag gemaakt van het feit,dat Starter later te Amsterdam voor geld verzen maakte.(Zie Eerste Boek; Inleiding en Levensbeschrijving,bl. 107, noot 1). Het feit werd medegedeeld door den heerA. B r o d i u s (in ,,Oud -Holland", 3 jaarg., 1 afl., bl. 54),die een document vond van den volgenden inhoud:

„Wy ondergeschr. als Lyeffhebbers van de NederduytschePoesy om den persoon van Jan Jansen Starter alhyerte houden, opdat hij zijn begonnen wercken magh volenden,en die hy midtertyt sal maecken met gemack aen den dagmagh geven, beloven te contribueeren elck de somma vantwee ponden vls voor een jaer, welcke penningen wij sullenstellen in handen van eenen (daertoe van ons geordineerden)rentmeester wt wiens handen Starter vz. weecklicks saltrecken de somma van twaelff car. gls; voor welcke contri-butie hy gehouden sal syn ons volkomen acces tot alles wathij maeckt ofte gemaekt heeft te geven; wat wy van synLiedekens ofte gedichten begeeren uytgeschreven te hebben,dat hy ons dat voor drie stuyvers de syde gehouden sal synte schryven, coo wy yets van hem willen gemaeckt hebben,dat hy ons vóor een ander tot een billicke pryse sal voorthelpen [namelyck elck liedtje voor twee gulden, elck Bruy-loftsgedicht voor zes gl. ende andere rymeryen naer advenant]').Ende dat hy geduyrende once contributie syn vaste woon

-plaets tot Amsterdam sal houden. Oorconde onse handen.Actum t' Amsterdam, den 25 Augusti 1622."

Dit stuk is geteekend door een en twintig Amsterdam-sche kooplieden, waaronder Jacobus Pauw en Gasparvan Wickevoort de Jonge.

Inmiddels had Starter te Leeuwarden zich meer vriendenweten te verwerven. Hij kwam in kennis met Dr. Pier i usWins e m i u s, in 1616 bevorderd tot Lands-Historieschrijver,die in 1617 bij hem uitgaf Ausonii Popmae, „De ordineet usu Judicioru m".

Zijn omgang met geleerden en aanzienlijke burgers gafaanleiding tot het plan, om te Leeuwarden eene Rederijker-

1 ) Deze woorden zijn later in de minute doorgehaald.

Page 340: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 163

kamer op te richten. Daar hij in 1612 reeds een goeden naamte Amsterdam onder de broeders der Oude Kamer had ge

-wonnen, trachtte. hij ook te Leeuwarden in 1617 met zijnletterkundig talent te woekeren. Zijne Minneliederen enBruiloftszangen hadden de aandacht getrokken. Verras-send frisch en zangerig, als de melodie van een Venetiaan-schen gondoliers, schalt zijn lied met ongemeen meesterschapover de Nederlandsche taal:

„Goddinne! wiens minne, mijn sinnen altijd,In kracht en gedachten, na trachten om strijd!0 krone, der schonen, lofthrone des deughds!In dy leyd, de veyheyd, de blyheyd myns jeughds:U deftigh gebaer, uw gouddradigh hayr,U leden, u zeden, met reden, voorwaer,De Goden, als boden, doen noden tot min:Sy draven u gaven nae, brave Goddin!

U hayren, vergaeren, als baeren verguld,Met kuyfjes, met kruyfjes, als druyfjes gekruld;U ooghjes, pas hooghjes, met booghjes beset,Bruyn helder, sien snelder en felder te met,Als 't flinkerigh licht, van Jupiters schicht,En ylen, by wylen, als pylen seer dicht,In 't harte, vol smarte, ja, marteren, dienTe spade, moet rade en genade geschiên !

Uw mondtje, dat stond me in 't ronde ten thoon,Dat fyne Robynen, nau schynen soo schoon;U tanden, als randen kleyn van wit yvoor,Die proneken, en bloncken, als voncken daer door;Uw halsjen in 't rond, soo cierelijck stond,Daer de áeren, soo klare, deur waren ghegrond,Dat het vast meer albaster scheen, als there vleys,O schoone person ! wat kroon is u eys?

Lofwaerde, bedaerde, soetaerdige beeld!0 vreugd van mijn jeugd, mijn geneugt en mijn weeld'.Seght my nu, sijt ghy schu van die u, met vlijtSijn leven heeft even verheven altijd?0 schoons die my, beyd droevigh en blyNaer u haken, kond raken, te maken, laet dyDees' klagende, vlaghen, mishaghen, en sendMijn lijdende tijden, 't verblijden in 't end."

Page 341: RBRND DRNZ. BRDR

164 ANGENIET.

Alleen Hooft en Bred e r o hebben liederen geschreven, diemet deze strophen te vergelijken zijn, In stoutheid van klank

-speling en weelde van toonschakeering streeft Starter henechter voorbij. De beste Leeuwarder kringen steunden hem,toen hij zijn plan tot het oprichten van eene Rederijkerkameraan hen voordroeg. Deze kamer onder het devies: ,,Ochmocht het rijsen " 1) vergaderde in de kapel van hetSint-Anna-klooster, welk klooster reeds tot Stads - Tuchthuiswas bestemd.

Voor deze kamer schreef Starter twee tragicomediën metcomische intermezzo's geheel in den trant van zijn Amsterdam.schen vriend B r e d e r o, beide voltooid in 1618. Het eerste stukwas getiteld: „I. I. Starters Blyeyndich-Truyrspel/van Timbre de Cardone ende Fenicie van Messine,met een Vermaecklijck Sotte-Clucht van een Advo-caet ende een Boer op 't plat Friesch tot Leevwar-den, voor Jan Jansen Starter/ Boeckvercooper by de Brol/in d' Engelsche Bybel. Anno 1618", 4e. Het eenige merkwaar-dige van dit stuk, wanneer men de „S o t t e klucht" eenoogenblik ter zijde stelt, is de vraag, waar Starter de stofvoor zijn „Timbre de Cardone" heeft gevonden.

Mr. L. Ph. C. van den Bergh 2) wees op de overeen-komst van dit stuk met Shaksp ere's „Much ado aboutnothing". Hem volgende heb ik in den eersten druk vandit werk (1858— 1859) 3) dezelfde meening uitgesproken. Hier-tegen had nu Mr. J. de Witte van C i t t e r s reeds in de,,Kunst- en Letterbode" van 1856 no. 1 gewaarschuwd.Deze meende, dat Starter S h a k s p ere niet gekend heeft,dat hij de stof voor zijn „Timbre de Cardone" aan Ban-d e l l o' s „N o v e l l i" ontleende, of althans aan de Franschevertaling van dezen door B e l l e f o r e s t. B a n d e l l o had degeschiedenis waarschijnlijk uit Ariosto's „Orlando Fun-

') W. E e k h o f f, t. a. pl. bl. 110 gist, dat deze spreuk. in verband

zou staan met het symbool van prins Maurits: „Tandem fit snr-culus arbor".

2) „'s-Gravenhaagsche Bijzonderheden" (1857) I. bi. 22.

3) Bl. 131. Noot 4.

Page 342: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 165

o s o" (Boek V en VI). Ook Spenser had in zijn „F a e r yQueen" (Boek 2. e. 4) Bene gelijke stof behandeld. Shak-spere greep dit onderwerp op geheel andere wijze aan danStarter. Bij Shakspere zijn de personen van Benedict,Beatrice en D o g b e r r y in de verwikkeling ingeweven, endeze personen ontbreken bij Starter. Ook is er geen spoorvan navolging in de poëtische beelden, of in den gang vanhet stuk. De eenige plaats, waar Starter en Shakspereelkander naderen, is de lijkzang bij het graf van F en ie ie,de Hero van Shakspere, waar Starter begint:

„Soo der yernant vraecht, wie hier leydt begraven" — enz. 1 )

De heer E e k h off vereenigde zich met het gevoelen vanDe Witte v a n' C i t t e r s, en voegde er bij, dat Mr. A. vanH a l m a e l Jr. hem reeds in 1840 verzekerd had, dat Shak-spere zijne stof uit de „Histoires tragiques de Belle-forest",denvertalervan Bandello,geputhad; dat Starterhetzelfde deed, „tenzij deze het stuk van Shakspere (om-streeks 1599 vervaardigd) vroeger had gelezen, of zien spelen,en het hoofddenkbeeld op zijne wijze uitgewerkt had, of dathij bekend is geweest met het repertorium of Managersboekder toenmalige tooneelspelers" 2).

Terwijl ik mij met de meening van De Witte van C i t t e r svereenigde 3), kwam Mr. H. E. M o l t z e r in zijne studie:„Shakspere's invloed op het Nederlandsch too-noel der zeventiende eeuw" (1874) op de zaak terug.Hij deed in het oog vallen, dat, „zoo in die twee drama'shet onderwerp hetzelfde is, dit ook letterlijk het eenige puntvan overeenkomst uitmaakt", dat „in opvatting en behandelingStarter en Shakspere zoo verbazend verschillen, dat

1) Bij Shakspere zingt Claudio (V Act. Sc, 111):

,,Done to death by slanderous tonguesWas the Hero, that here lies" — enz.

,,The Leopold-Shakspere" (Londen. Cassell and C°.,1887)p.492.2) Eekhoff, t. a. pl. bl. 136, 137.3) „ Schets eener Gesch. der Ned. Lett." (1867) bl. 326.

Page 343: RBRND DRNZ. BRDR

166 ANGENIET.

hunne stukken, uitgenomen dan natuurlijk het onderwerp,eigenlijk niets met elkaar gemeen hebben; dat, de namender personen, der hoofdpersonen zelfs, verschillend zijn: wiebij Shakspere Hero heet,heetbij Starter Fenicie,enz."Hij toont verder aan, dat „de vergelijking van de beide lijk -zangen geene gegevens leveren voor eenige gevolgtrekking";maar „dat er eene treffende overeenkomst bestaat tusschen„Timbre de Cardone" van Starter en de Hollandschevertaling der Italiaansche novellen 1), dat dit blijkt uit denamen der personen, die bij Starter en in de Hollandschevertaling 2) geheel overeenstemmen; dat daarbij nog velekleinigheden komen — o. a. dat de novelle evenals Starterbegint met den Siciliaanschen vesper.

Ondanks dit alles meende M o l t z er toch te moeten wijzenop zekere overeenkomst van Starter met Shakspere, enwel „in het tusschenspel of de door de tragedie heengewevenklucht van den „advocaet ende een boer op 't platF r i e s c h". Daarin „worden aardigheden gedebiteerd van onge-veer hetzelfde gehalte als die in „Much ado", namelijk over-reven quiproquo's door 't dwaas, dikwijls onzinnig gebruik

van juridische termen". Het is dus niet te ontkennen, „datde komieke tusschenspelen van Starter en Shaksperewel eenigszins op elkander gelijken".

M o 1 t z e r gist derhalve, dat Starter eene vertooning derEngelsche comedianten heeft bijgewoond, die „Much ado"speelden, en dat hij daaruit aanleiding vond, „om op zijnewijze het verhaal der novelle te dramatiseeren". De Wittevan C i t t e r s heeft zich met dit laatste gevoelen niet ver-

1) In 1604 was een nieuwe druk van Belleforest te Rouaan ver

-schenen. Eene Hollandsche vertaling van dit boek zag omstreeks 1615

het licht. Zie De Witte van Litters, „Eene Hollandsche ver-taling van Italiaansche Novellen", „Ned. Spectator", 1873,bl. 141.

2) De titel luidde: (M. Bandello's) „Tragedische ofte klaech-lijke Historiën.... Eerst beschreven in Italiaens ende nuuyt de Francoysche (van Bouestuan en de Belleforest) inde Nederlantsche tale over geset". Door J. de Bert, 9 doelenin 12. 1618-1650. (Utrecht).

Page 344: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 167

eenigd, maar volgehouden '), dat de Hollandsche vertaling vanB e I 1 e f o r e s t, (naar het Italiaansch van Bande 1 l o) de eenigebron van Starter's „Timbre de Cardone" is geweest.Volgens Van C i t t e r s is de overeenkomst tusschen Starter'sen S h a k s p ere' s comische tooneelen van weinig beteekenis.

Uit dit alles blijkt het duidelijkst, dat Starter naar deHollandsche vertaling van B a n d e l l o- B e l l e f o r e s t heeftgearbeid. Uit de herinneringen zijner kinderjaren, daar hijin 1594 te Londen geboren was, maar spoedig met zijneouders naar Amsterdam vertrok, kan onmogelijk iets wor-den afgeleid. De gissing van M o l t z e r is redelijk en waar-schijnlijk, maar met historische zekerheid is niets anders vastte stellen, dan dat Starter bij het opstellen van zijn ,,Tim-bre de Cardone" de Hollandsche vertaling van de „T r a-gedische Historiën", heeft gebruikt.

Wat het comisch intermezzo, de „V e r m a e c k l ij c k S'o t t e-Clucht van een Advocaet ende een Boer op 't platFr ie s c h" betreft, het verdient de aandacht, dat Starterhier de „eerste proeve van eene Friesche Schrijft a a 1" 2)

leverde, „zoodat aan hem, (die de Friesche wetten en charters„der vorige eeuwen wellicht niet kende) de eer toekomt van,„veel vroeger dan Gij s b e r t Jacobs (die zijn werk gekend„heeft), het eerst met Nederlandsche letters en klanken„Friesch geschreven te hebben; of, met andere woorden, dat„hij eene taal, voorheen slechts gesproken, aan het papier„verbonden en van eene spreek- tot eene schrijftaal verheven„heeft. Ook vervaardigde hij later een F r i e s c h Pastorel„(„Lusthof, b 1. 9 0"), het eerste Friesche vers, dat er bekend

en welks spelling later door Gij s b e r t Jacobs nage-„volgd is, vóór dat deze zich een. eigen stelsel ontwik-„kelde" 3).

Van 1614 tot 1618 te Leeuwarden levende had hij zichreeds met groote vlugheid de taal der Friesche boeren eigengemaakt, een bewijs, dat hij evenals B r e d e r o uitmuntte in

1 ) In zijne beoordee]ing van Moltzer's studie, „Ned. Spectator”1874, n0. 27, bl. 222.

1) Eekhoff, t. a. pl. bl. 111. 3) Eekhoff, t. z. pl.

Page 345: RBRND DRNZ. BRDR

168 ANGENIET.

de kunst van waarneming der natuur, dat hij evenals dezeeen kunstenaarsoog en een kunstenaarsoor bezat, en daarbijvan meening was, dat het de beste kunstenaars zijn, die hetnaast aan het leven komen.

Starter's tweede tragicomedie droeg den titel van „D a-raide", met de klucht van „Jan Soetekauw", als tus-schenspel. Evenals Bredere aan den „P a l m e r ij n", ont-leende Starter zijne stof aan een A m a d i s roman, eender laatste vervolgen van deze eindelooze geschiedenis, waarinde lotgevallen van Agesilaus van Colchos en zijne ge-liefde, Diana, dochter der koningin Sidonia van het eilandG u in day, worden beschreven. Misschien gebruikte StarterStartdaarbij eene Fransche vertaling onder den titel: „L e do u-zième livre d'Amadis de Gaule contenant, quellefin prindrent les loyales amours d'Agesolan deColchos et de la PrincesseDiane et par quel moyenla rayne Sidonie se repaisa, après avoir longue-ment pourchassé la mort de Don Florisel de Ni-q u de." (Paris, 1556, fol.) l).

Starter's personen, Agesilau, „daerna Darayde,een jonge Prins van Griecken", Sidonia, „ko-ninginne van Guindaye", Diana, „haer dochter",Florisel, „Prins van Griecken", Amadys, „Keyser",stemmen overeen met de hoofdpersonen uit den roman van„Agesilaus van Colchos" 2), een vervolg op den romanvan ,,Florisel van N i q u e a". Daar in het tijdperk van1600-1625 Nederlandsche vertalingen van een en twintigA m a d i s-romans het licht zagen, is het niet onmogelijk, datStarter de geschiedenis van Agesilaus en Diana inonze moedertaal las 3).

') Griisse, t. a. pl. 11. B. 111. Ab. s. 414.") Een overzicht van dezen roman gaf D unlop - L i e b r e e h t, t. a. pl.

s. 157-158. Het twaalfde boek in de Fransche vertaling van Guil-laume Aubert, „avocat du roy" sluit zich aan bij het tweede ge-deelte van het elfde boek in het Spaansch: „R o g e 1 de G r e c i a", 1535.Baret, t. a. pl. p. 224.

3) Het twaalfde boek van onze vertaling verscheen te Amsterdam in1616, maar stemt niet overeen met het Fransche twaalfde boek.

Page 346: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 169

„D a r a i d e" werd te Leeuwarden vertoond den 21 Sep-tember 1618. Evenals zijn „Timbre" is ook deze tragicomedievolkomen naar het model van Breder o' s tragicomedie be-werkt. Starter's dialoog is dichterlijker, zijne liederen zijnfraaier, maar in het comisch intermezzo moet hij onderdoenvoor Bredere. Intusschen nadert hij zijn vriend dikwijlsvan zeer nabij. Inzonderheid in de comische tooneelen voorde „D a raid e" bestemd, later herhaaldelijk afzonderlijk uit-gegeven 1). In dit geheel op zich zelf staand kluchtspel van„Jan S o e t e k a u w" heeft Starter een pendant geleverdvan Bredero's „Symen sonder Soeticheyt", en opzijne wijze een vrijer- en vrijsterspraatje allergeestigst toteene kleine handeling weten uit te spinnen. Ten bewijzevolge hier eene kleine proef der vrijage van Jan S o e t e k a u wen Tryn Appelmongt:

Jan.

„Ick volghje/ ick bidje/ ick eerjet ick vierje,/ ick achtje/„En waerom laetje me noch dus loopen? mijn Engeltje waer na wachtje?„Spreeckt doch ien troostlijck woordje/ en segh ien reys om de nuwig-

heid jaej„'t Sal aers noch aers wesen/ of lok met koussen en schoenen in den

Hemel gae;„Iek sal jou so gedienstigh wesen/ jy sult by mijn hebben sulcke leckere

daeghjes/„0 Trijntjen! jy sult dan ierst in ien nieuwen Hemel raken!

Tryn.

„Ja, Jan/ de woorden zijn goed: maer d'Eenden leggen de Eyeren.

1 ) Eerst als „T u s s c h en -spel" in den eersten druk van „D a-i-aide", Amst. voor Dirck Pietersz. Voskuyl, 1621, 4°.; toen in den„Friesche(n)Lusthof"onder den titel: „Boerticheden",1621,enz.;toenafzonderlijk: „Jan Jansz. Starters kluchten van Jan Soete-kauw mitsgaders van Melis Thijssz/ een halfbacken Vryer.tot Utrecht by Amelis Jansz. Boeckvercoper/ woonendeinde Lijn -merckt/ anno 1646, 40.; en: „Amsterdam" bij JanJacobs Bouman, 1661, 4 0.; eindelijk: Amsterdam", 1735, 8°.

Page 347: RBRND DRNZ. BRDR

170 ANGENIET.

Jan.

„0/ malle geckje/ hoe meugh jy my dus an 't hoofd leggen beijerenl

„Iek sweerd 't jou by mijn Jan-oom/ dat is ommers veul eseyd?

Try n.

„Ja/ wel/ seker jy keund jou woorden doen met een Quacksalvers wel-

sprekendheyd'„En jou oogjes dryven so soetjes in jou hooftje/„Hoe soumen 't jou weigeren kennen? siet daer mallert/ ick belooftje. 10

Te Leeuwarden, in de kamer: „Och mocht het rijsen",vonden deze verzen een zeer goed onthaal. Het getal ledender kamer klom tot tachtig l), waaronder Friesche edelenen aanzienlijke burgers van goeden naam. Een van Starter'svrienden, Jaques V r e d e m a n, zorgde voor muziek 2). Zelfshebben de leden van Starter's kamer in 1618 bij de terug-komst van Graaf Willem Lodewijk uit den Haag denStadhouder ingehaald met muziek en zang, waarvoor de ver-zen door Starter waren geschreven.

Al deze schoone teekenen van leven zouden echter aan dejonge kamer geene toekomst waarborgen. Er waren in Leeu-warden niet weinigen, trouwe aanhangers van Dominé B o ge r-man, den voorzitter van het Synodus Nationaal te Dordrecht,die zich ergerden aan het vertoonen van drama's en klucht-spelen. En Starter zou juist niet altijd zorgen voor hoogsternstige avonden. Hij beproefde het een soort van zangspelte schrijven, geheel dwaasheid en zotternij, onder don titel::,Kluchtig t' Samengezang van dry Forsonagien".

„Koelis Joosten, een half- backen Vrijer, Lijsje Flepkous, sijnVrijster, een deurtrapt meysje; en Griet Kaecks, een waar

-dinne". Dit geheele stuk werd zingende vertoond — en bevatteniet veel meer dan eene vrij zoutelooze aardigheid van een be-drogen vrijer, die teleurgesteld wordt in zijne booze plannen 3).

Schoon er niets van is gebleken door het een of ander feit,schijnt het niet onwaarschijnlijk, dat Starter ook deze aardig•heden op het tooneel van zijne kamer heeft vertoond. Onder

i) E e k h o f f, t. a. pl. bl. 113. 2) Aldaar.3) Zie Van Vloten's uitgaaf v. d. ,,Fries. Lusth.", bl. 461-476.

Page 348: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 171

de aanhangers van den grooten B o g e r m a n werd dit metleede oogen waargenomen. Men begon te ijveren tegen devereeniging, die zoo lichtzinnig was in de opvatting van deernstige vragen des levens. De bescherming van den Stad-houder Willem Lodewijk mocht niet veel baten. Burge-meester en Schepenen van de Friesche hoofdstad namen9 Januari 1619 eene „scherpe resolutie", waarbij bevolenwerd, „dat d' Rhetorisyns het ageren voortaan opgesecht ofteverboden sail' worden" l). De Friesche Gedeputeerde Statenbekrachtigden dit besluit en voegden er 10 Januari 1619 bij,dat zij „Jan Starter met syn gesellen gelastten, het gebouwvan het voormalige Tuchthuis, door hen tot den gebruike van't comediespelen ingenomen, op 't spoedigste te verlaten ente ontledigen van al hunne versierselen en gereedschappen".

Dominé Bog e r man, en ook de Stadhouder, ijverden metHebreeuwschen ijver voor het meest puriteinsche Gomarisme,zooals bleek op het Synodus Nationaal, en reeds drie jarente voren gebleken was (Januari 1616), toen de Stadhouder oplast der Friesche Staten de Leeuwarder Vroedschappen, allenvoor B a r n e v e 1 t en de Remonstranten gestemd, door Contra-Remonstranten en Maurits -gezinden vervangen deed. Hoeecht nationaal de ingenomenheid voor feestelijke vertooning,voor drama en blijspel inzonderheid, wezen mocht, de vrijeontwikkeling van dezen karaktertrek stuitte in Amsterdameven snel op T rig land en Smout, als in Leeuwarden opBogerman.

Dit schrikbewind der Calvinisten te Leeuwarden werd voorStarter een onoverkomelijke slag. De onverdraagzaamheidder Contra-Remonstrantsche predikanten vernietigde zijne toe-komst. Dat hij het er wel een weinig naar maakte, kan nietgeheel ontkend worden. Men sla het eerste plaatje van zijn,,Friesche(n) Lusthof" op en leze het onderschrift:

;,Wanneer ghy by de Wijn sijt, soeckt u te vermaken,„En schuwt het vies geklap van Goddelijcke saken,„Elek dingh heeft synen tijdt; 't is pryslick dat een Man„Is wys in syn beroep, en vrolyck by de Kan."

') E e k h o f f, t. C. pl. bl. 114.

Page 349: RBRND DRNZ. BRDR

172 ANGENIET.

Het tafereel, waarvoor dit onderschrift dient, stelt een ge-zelschap opgewonden vrijers en vrijsters voor, paarsgewijzeop afzonderlijke zitbankjes aan een rijk gestoffeerden dischgeschaard, de lange fluiten en kleurige roemers vol tinte-lenden Rijnschen wijn met geestdrift aanstootend, en eenminnelied zingende, terwijl op den achtergrond twee getab-berde personen elk met een zwaren foliant zich langzaamverwijderen.

Niet de Calvinisten alleen ergerden zich aan de Engelscheuitgelatenheid van Starter. Men heeft zelfs gepoogd denverdraagzamen, humanen D i r c k R a f e l s z Camphuysentegen Starter's zedelooze liederen te doen getuigen. In de„Stichtelyke Rymen" van dezen, bij Jacob Colom,(Amst. 1647, oblong), met „copere figuren uitgegeven ", komtvoor het eerst „Klachte van Jan Jansen Starterover zyn dertel en ontuchtig Liedboek". Deze uit-gaaf is niet de eerste, maar staat midden tusschen de eerste1624 en de laatste 1695.

In de uitgaaf van 1657 met een voorzang van JoachimOudaen wordt deze „K l a c h t e" in eene afzonderlijke vierdeafdeeling opgenomen, om ze van C a m p h u y s e n' s echte ge-dichten te scheiden. Oudaen zegt :

„wy weten oock dat iet, uit enkel misverstand

„Of uit voorbarigheid en mangel van goed oordeel,

„Uit 's drukkers eigenbaet en snood bejag van voordeel

„Ja, dingen, die in stof en tyd hem tegengaan,

„Door nieuw en nieuwer druk hier worden bygedaan;

„Opdat het echter min voor 't zyne wordt gerekend,

„Is 't billyk, dat het sta byzonderlyk geteekend;

„Des 't geen men zeker weet Kamphuysens niet te zyn,

„Of 't geen m' onzeker houdt en twyfelig voor 't zyn,

„Vertelt het vierde deel ...."

Oudaen wist, dat de „Klachte" nietvan Camphuysenwas en plaatste ze daarom in eens afzonderlijke afdeelingnaast de „Stichtelyke Rymen".

Dr. J. Van Vloten heeft in de „Dietsche Warande",VII (1863-1864) bl. 92-94 eene gissing gewaagd omtrentden dichter der „K l a c h t e", daar hij in „Apollo's Harp"

Page 350: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 173

(Amst. bij Jan Hendrickz. en Jan Rieuwertsz., 1658)dit gedicht terugvindt met de volgende regelen, die in 1647door C o l o m waren weggelaten:

„Die dit lied zingt of leest, wil na de naam niet vragen,

„Des dichters, ziet op 't eind, schept Gij daarin behagen;

„Ik die 't u geef, geef 't u tot stichting en vermaak,

„Eer ik in 't graf, 't welk niet zal lijden lange, raak."

Het blijkt, dat de dichter te Langerak moet gezochtworden. Ook C a m p h u y s e n is daar geweest, doch slechtstot 1616, vijf jaren vóór de uitgaaf van den ,,Friesche(n)Lusthof".

Van Vloten meent, dat de predikant Van Halma, diein het midden der zeventiende eeuw te Langerak predikantwas, de dichter is der „K l a c h t e". In elk geval Cam p-h u y s e n heeft ze niet geschreven, zooals L o o s j e s in ,,Mau-rits Lijnslager" meende, en zelfs Eekhoff in 1862 nogvolhield.

Na het besluit der Friesche magistraten wilde Starterniet meer in het onverdraagzame Leeuwarden blijven. Hij hadzich in alles toegelegd, om Stadhouder en aanzienlijken tebehagen, maar niet op de predikanten gerekend. Hij had hetongeluk aan Sint-B o g e r m a n en consorten te mishagen, endaarvoor werd hem het stilzwijgen opgelegd. Toch had hijter eere van Friesland vrijwat gedaan. Hij was in 1617 eenezeer kostbare onderneming begonnen. Waarschijnlijk op raadvan zijn geleerden vriend Dr. P i e r i u s W i n s e m i u s besloothij de „Frisia" van Martinus Hamconius, in 1609 teMunster uitgekomen, te vertalen en met platen te versieren.Hij noemde dit werk: „Vertoninghe der Coninghenen Opperhoofden, benevens de Ghedeelten, Stedenen Overheid van Friesland" en gaf het met vijftig ge-graveerde afbeeldingen in 1617 in het licht.

Dit kostbaar prachtwerk, een groot historisch en aardrijks-kundig tafereel van de provincie Friesland, was eene weten-schappelijke en artistieke hulde, waarvoor geen enkel recht-geaard Fries onverschillig kon zijn. Eekhoff verhaalt, datvan deze „V e r t o n i n g h e" op zes plano vellen in kolommengedrukt, „op het Raadhuis te Franeker een hoogst zeldzaam

Page 351: RBRND DRNZ. BRDR

174 ANGENIET.

exemplaar aanwezig is, bestaande uit een groot, bijna vier-kant bord, bevattende levensschetsen van al de vroegereFriesche opperhoofden, vorsten, bisschoppen enz., en daar-nevens eene lijst der toenmalige steden en grietenijen, met denamen van hare bestuurders in 1617, alle versierd met onge-veer vijftig afbeeldingen door Petrus F e d d e s in het kopergegraveerd, waarschijnlijk naar teekeningen van St a r ter" 1).

Starter, teleurgesteld en gegriefd, besloot uit Leeuwardente vertrekken en zich te Franeker te vestigen. In de Friescheacademiestad had hij vrienden onder leeraren en leerlingen.Hij wilde er zijn boekhandel en uitgeverszaak voortzetten, entevens gaan studeeren in de Rechten. Hij werd 3 Juni 1620als J u r i s Studio s us ingeschreven 2). Juist was eenige dagente voren, 31 Mei 1620, de stadhouder Willem Lodew ij koverleden. Dat deze steeds door Starter hoog vereerd werd,bleek nu uit verschillende gedichten; eerst in een „T r e ui-lied t"(opgenomen in den ,,Friesche(n) _Lusthof") 3) ; toen in eene„L y c k- Klacht e", geschreven als bijschrift voor eene grooteafbeelding van Willem L o d e w ij k' s Lijkstatie, in kopergegraveerd door Petrus F e d d e s 4), en in de derde plaats

1) Eekhoff, t. a. pl. bl. 108. Van dit groot historisch-geographischtafereel van Friesland zijn twee exemplaren op de Koninklijke Biblio-theek. De heeren Mr. J. Dirks en Jhr. Mr. M. de Haan Hettemahebben in 1844 een letterlijk afschrift en beschrijving medegedeeld in„De(n) Vrye(n) Fries, mengelingen van het Friesch Genoot

-schap", III. 323 en 332. Mr. J. Dirks schreef daarbij: „Iets over deverschillende uitgaven der „Frisia" van Martinus Hamconius",zijnde die van 1609 (Munster), zonder platen, en die van 1620 (tweededruk van Starter) te Franeker, met platen, welke door W i n s e m i u snamens L a m r i n c k (drukker) en Starter (uitgever) aan Gedeputeerde

Staten van Friesland werd opgedragen. Eekhoff, t. a. pl. 136.2) Eekhoff, t. a. pl. bl. 115.

3) Bl. 153, uitgaaf v. Vloten.

4) Een exemplaar van het gedicht bij deze plaat is in het bezit vanmijn hooggeschatten ambtgenoot en vriend Dr. M. de Vries. VanVloten heeft het door zijne welwillendheid gezien, afgeschreven eningelascht bij zijne uitgaaf van den „Lusthof" 1864, bl. 186. Deadmiraliteit van Amsterdam betaalde Starter in 1622 de som van f 112voor 14 exempl. dezer gravure. N a v o r s c h e r XII, bl. 274.

Page 352: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 175

door een uitvoerig gedicht, dat het licht zag onder den titel:„Lyck- klacht over den Hoogh-Welgeboren, in alledeuchden uytmuntenden Heere Wilhelm Ludwich/Grave tot Nassau/ enz., Stadthouder ende Capi-teyn-Generael over Vrieslandt, Stadt Gronin-gen, Omlanden ende Drenthe. Die den loop zijnslevens begon, Anno 1560, den 13 Martij totSiegen.Den selven salich volende, anno 1620, den 31 May,tot Leevwaerden. Ende op den 13 Julij des selfdenjaers in de Jacopijnen Kercke aldaer, by zijn Sal.Huysvrou, die Hoogh- geborene Vrouwe Anna vanOrangiën, met grooter Eere ende Statie begravenwierdt. Den Nacomelinghen tot een ghedachte-nisse zijnder Deuchden ende Daden. Gheschreven,door J. Starter. J. V. S. Nae de copye. Tot Franeker,By Jan Lamrinck, Boeckdrucker Ordinaris derH.H. Staten van Vrieslandt. Anno 1620". 4°.

Dit gedicht is meer dan duizend regels groot en bezit, vol-gens E e k h o f f 1), groote historische waarde, daar Starterveel moeite had gedaan, om „uit den mond van geloofwaar-dige lieden, die den Graaf steeds ter zijde hadden gestaan,alle bijzonderheden, zoowel van zijne tochten en bedrijvenals omtrent zijne levenswijze en karakter op te teekenen" 2).

In het jaar zijner vestiging te Franeker, 1620, gaf hij metden drukker Jan L am r inc k den tweeden druk van de„F r i s i a" van H a m c o n i u s met de vijftig afbeeldingen, in1617 bij de „Vertoninghe" gevoegd.

Te Franeker heeft onze dichter niet veel voorspoed beleefd. Datzijn boekhandel en uitgeverszaak niet bleven bloeien, blijkt reedsterstond daaruit, dat hij de verzameling zijner eigen gedichtenonder den welbekenden titel van „F r i e s c h e (n) Lusthof"aan een Amsterdamschen uitgever, Paulus van Raves t e i n,aanbood. Deze uitgaaf kostte tijd, omdat zijn vriend, de com-ponist Vredeman, Starter's nieuwe „voysen" moestoverschrijven in muzieknoten, omdat er verscheiden koper-gravuren bij dit prachtwerk zouden moeten gevoegd worden.

') T. a. pl. bl. 115. 2) Aldaar.

Page 353: RBRND DRNZ. BRDR

176 ANGENIET.

Nu kwam er weder een nieuwe tegenspoed. Men ontfut-selde te Amsterdam aan den uitgever eenige afgedrukte bladen,en te Utrecht verscheen in 1620 eene slordige verzamelingvan Starter's gedichten. Hevig verontwaardigd door dezenroof, begaf de beleedigde dichter zich onmiddellijk naarAmsterdam, waar hij uitmuntend ontvangen werd door Costeren de leden der nieuwe „Duitsche" Academie. Terstondbewilligde men hem, om zijne „Dara i de" en het tusschenspelvan „Jan S o e t e k a u w" op het tooneel te brengen, als blijktuit het verschijnen van: J. Starters Daraide. Eerst ver

-thoond op de Leeuwarder Kamer: Och mocht hetrysen! Den 21 Sept. 1618. Ende daerna hervat't Amsterdam op de Eerste Nederduytsche Aca-demi den 25 Februari 1621. Op den Regel: Seghtniet, dit wil ick dus, o Mensch! Want God schicktalles na s y n w e n s c h. (Wapen van Amsterdam) 't Am-stelredam, Voor Dirck Pietersz. Voskuyl, Boeck-vercooper inde Kas onder 't Stad -huys. 1621". 4 0 •

(Eerste druk).Hij droeg deze uitgaaf op aan een vriend, den bekenden

Theodorus Graswinckel van Delft, die te Franeker inde Rechten studeerde met een „Toe- eigen -Brief aendenEerentfesten, Hooghgeleerden, in alle Deugdenende Geestige oeffeningen uytmuntenden jonge

-lingh Theodorvs Graswinckel 1), mynen waerdenende sonder wedergade aengenamen Vriend ".

Hij schreef dien 2) in Februari 1621 te Amsterdam en ge-tuigde, dat zij beiden „eenigh in de geest" waren.

1) Theodoor Graswinckel (1600-1666) is een beroemd man ge-

worden. Als jurist maakte hij naam met zijn: „De iure maiestatis"

(1640) opgedragen aan Christina van Zweden. Hij vertaalde de

Psalmen en de „Imitatio" in onze moedertaal. Hij werd Advocaat-

Fiscaal van Holland en Griffier der Staten-Generaal. Hij telde Willem

de Groot, Hooft, Bar 1 a e us en de meeste Amsterdamsche dichters

onder zijne vrienden. Hij overleed te Mechelen in 1666. Te 's-Graven-

hage is in het koor der groote kerk een graftombe voor hem opgericht.

Zie Van der Aa, „Biograph. Woordenboek, G. 336".

2) Opgenomen in Van Vloten's „Lusthof", bl. 322-324.

Page 354: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 177

„Aen u, de waerdste vriend/ dien ick oyt heb gekend/„Ist dat ick insghelycx nu mijn Darayda send —"

zegt hij, en hoopt, dat G r a s w i n c k e l zijne „Musa" zal be-schermen:

„(Voor) 't nydigh achterklap der kakelende tonghen."

Hij eindigt met den wensch:„Vaertwel/ en bakerd u in loffelijcke lusten/„Dewyl ick leef en sweef in moeyelijcke onrusten."

Deze onrust ontstond door de uitgaaf van zijne verzameldegedichten en „boertigheden", waarvan een eerste stuk nogin 1620 verscheen, waarschijnlijk ook door geldgebrek, envoorts, omdat hij zijne zaken in Franeker moest achterlaten,en zijne vrouw met hare moeder in ongelegenheid verkeerde.

In 1621 kwam de „Lusthof" compleet uit onder dentitel: „Friesche Lust -hof, beplant met verscheydestichtelycke Minne -Liedekens, Gedichten endeBoertige Kluchten. Door Jan Jansz. Starter S.S.-L.L.-St. Met schoone kopere Figueren versierd;ende by alle onbekende wysen de Noten ofteMysycke gevoeght, door Mr. Jaques Vredeman,Mysyck-Mr. der stadt Leeuwarden. t' Amsterdam,gedruckt by Paulus van Ravestein. Anno 1621.Voor Dirck Pietersz. Voscuyl, Boeck-verkooperin den Witten Engel" I).

Deze eerste uitgaaf bevat elf fraai gegraveerde platen, waaraanStarter waarschijnlijk zelf heeft meegewerkt; voorts vijf

-en-twintig lofverzen, waaronder van P i e r i u s W i n s e m i u s,van Petrus Feddes en Pieter Schrijver. De inhoud isverdeeld in huwelijks- en bruiloftszangen, in minneliederen enboertigheden. De „Lusthof" bewees Starter's buitenge-

1) Na den eersten druk van 1621, kwam een tweede bij de weduwevan D. P. Voscuyl, zonder jaartal, doch vóór Oct. 1622, omdathet vers op het Ontzet van Bergen-op-Zoom ontbreekt. De derde kwamzonder jaartal, ongeveer 1624; de vierde in 1627 bij HesselGerritsz te Amst.; de vijfde is van 1634 bij Broer Jansz teAmsterdam. De zesde is van Van Vloten (1864). Een slechte nadruk,zonder jaartal, zag het licht bij Otto B a r e n t s z Smient, Amst.

12•

Page 355: RBRND DRNZ. BRDR

178 ANG}ENIET.

meene dichtgaaf, en tevens, dat hij luidruchtige vroolijkheiden onbesnoeide boert als levenspraktijk onvoorwaardelijk hoogerstelde dan de fronsen en rimpels der Calvinistische huile-balken. De „F r i e s c h e Lusthof" bevat op iedere bladzijdehet bewijs van 's dichters hoogen rang onder de letterkundigekunstenaars van zijn tijd. Een juweeltje, als de „M e n n i s t ev r y a g i e" werd nog in onze dagen warm geprezen l). Niethet minst trokken zijne bewerkingen en vertolkingen vanEngelsche lyrische poëzie de aandacht. De „Lusthof" bevatnavolgingen van Engelsche liederen, maar bijna overal wordenStarter's gezangen op Engelsche, nog onbekende, zangwijzengesteld. Reeds dadelijk wordt zijne ,,Inleiding" gesteld: „opde wijze: „Van d' Engelsche indrayende dans Londesteyn";voorts een „Minnelied" (bl. 14) 2) op de wijze: „Peckingtonspond"; een „Claegh•liedt" (bl. 60) op de wijze: „Twas ayouthful knight, which loved a galjant lady"; een „Minnelied"(bl. 67) op de wijze van: „d' Engelsche kloke Dans"; enverder geeft hij als wijzen voor zijne gezangen op: „Galjardeanglois" voor een „Bruydtlofs-gezangh" (bl. 112); „Com sheap-herdes deck your heds" voor „Claegh•Liedt" (bl. 114) ; „Whatis a Daye, or a moneth or a year" voor „Minnezangen"(bl. 120) ; „I have a love so fair, so constant, firma and kinds"voor „Bruiloftslied" (bl. 129) ; „Sir Edward Nouwels delight"voor „Harte-jacht" (bl. 272) ; „The fairest Nymph those val-leis ...." voor „Minne-Klachten" (bl. 318), en „t' Engelschschoenlapperken" voor „Jaspers Minnepyn" (bl. 478).

Bewerkingen van Engelsche liederen gaf - Starter daaren-boven, als blijkt uit de overeenstemming der eerste regels.Zoo vinden wij het lied „Daphne" (bl. 274) op de stemme:„When Daphne did from Phoebus fly", beginnende:

„Doen Daphne, d'overschoone Maeght,Van Apollo haer vlucht nam ten Bosschewaert in ...."

Zoo: „Klaegh-Liedt over d'onrype doodt van Phyllis", (bl. 309)op de stemme: „The fairest Nymph, those Valleis or Moun-taines ever bred", beginnende:

1) Door Cd. Busken Huet, „Kronyk en Kritiek", Gids, 1864.2) Der uitgaaf van Van Vloten.

Page 356: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING}. 179

„D'wtmuntenst' Harderinne, die onder 's Hemels kap,Op aerden, heeft tot heden toe geleeft ...."

Zoo een „Minne-Klacht" (bl. 320) op de stemme: „Y havewaked the Winters Nights", beginnende:

„'k Heb veel nachten lang ghewaeckt ...."

Zoo een „Minnelied" (bl. 484) op de stemme: „My mistrissings no other song", beginnende:

„Ick weet niet wat mijn Vryster schort .....Sy klaeght, dat ik haer eer verkort...."

en eindelijk het gezelschapslied van „Bommelalire" (bl. 495)op de stemme: » Was Bommelalire so pretty a play", be-ginnende:

„Is Bommelalire soo groote geneught,„Dat het beyd Ouden en Jonghe verheugd,„Soo laet ons eens quelen, en lieffelick spelen„Van Bommelalire bom, bom, Bommelalire bom ti bom,

„bom, bom ti bom, Bommelalire bom" l).

Uit den „F r i e s c h e (n) Lusthof" blijkt het duidelijk, datStarter een schat van Engelsche, en daarenboven Fransche,Italiaansche en Spaansche melodieën 2) bij ons invoerde, terwijl

1) Sommige strophen van dit dartel lied zijn zeer aardig gevonden,als b. v.:

„Daer is niet een Professor, noch niet een Student,„Hoe vast by de boecken in 't hooft heeft gheprent,„Die niet een reys geeren in 't Boeck sou studeeren,„Van Bommelalire bom", enz.

2) Hij stelt een zijner gedichten (bl. 37) op de stemme: „Questadolceserena"; een ander (bl. 39) op de stemme: „L'Avignone"; en zoo (b1. 79)op de stemme: „Si tanto gratiosa"; (bl. 93) o. d. s.: „Questa dolceserena"; (bl. 112) o. d. s.: „Galjarde Anglois"; (bl. 146) o. d. s.: „Cou-rante Sarbande"; (bl. 148) o. d. s.: „La Dolphine"; (bl. 158) o. d. s.:„Est ce Mars le grand Dieu des alarmes"; (bl. 245) o. d. s.: „L'Espag-nola"; (bl. 257) o. d. s.: „La Chime"; (bl. 262) o. d. s.: „L'Oranger";(bl. 264) o. d. s.: „Courante Francoise"; (bl. 266) o. d. s.: „Cest tropcourir les eaux"; (bl. 270) o. d. s.: „Courante Commune"; (bl. 284)o. d. s.: „La Durette"; (bl, 290) o. d. s.: „La Volage"; (bl. 293) o. d. s.:„La Bergère"; (bl. 306) o. d. s.: „La Royale"; (bl. 351) o. d. s.: ,,KitsAlemande"; (bl. 355) o. d. s.: „Io canto, io sono, io ballo", en (bl. 358)o. d. s.: „Balletti Espagnole".

Page 357: RBRND DRNZ. BRDR

180 ANGENIET.

hij tevens zoo welluidende en zangerige verzen bij dezeuitheemsche muziek — niet zelden danswijzen — schreef, datin dertien jaren vijf drukken van zijn „Lusthof" kort opelkander volgden.

Doch al deze fraaie liederen, al deze luchtige danswijzenhielpen hem niet uit den nood, waarin hij meer en meerwegzonk. Misschien keerde hij nog in 1621 naar Franekerterug, omdat hij in Augustus 1621 een Friesch octrooi voorzijn „Lusthof" verwierf" 1). Maar in het voorjaar van 1622is hij te Amsterdam terug, want den 25 April 1622 ver -eenigen zich een -en-twintig Amsterdamsche kooplieden, allen„Liefhebbers der Nederduytsche Poesy", om voor één jaar elktwee pond Vlaams bij te dragen, » om den persoon van JanStarter alhier te houden" — zooals reeds boven is gemeld.

Starter leefde dus door de gunst van eenige dichtlievenderijke kooplieden, die een buitengemeen behagen schepten inzijn weelderig talent van zeggen en zingen. Hij had echterzijne vrouw te Franeker in moeilijke omstandigheden achter-gelaten. Een onderzoek in het Archief te Franeker door Dr.E e l c o Verwijs in 1864 gedaan, en medegedeeld aan Dr.Van Vloten ten dienste van diens uitgaaf des „F r i e s c h e (n)Lusthof' s" leert daaromtrent zeer treurige bijzonderheden.

Starter's vrouw en schoonmoeder poogden uit de meu-belen en het huisraad het een en ander te redden, voordatde schuldeischers het kwamen opeischen. In April 1622 zen-den twee burgers van Franeker, Dirk Lol eke Z n. bakker enTrijntje, Mr. Jan Lamberts wijf, een request „aen denEd. Gerechte der stede Franeker", en „geven reverentelijckte kennen, hoe hen suppl. merckelicke penningen competerenvan Jan Starter ende sijn wyff, ter saecke van brood. .'t sampt gehaelde waren, waeraen zij niet en kunnen ge-

In zijn „Kluchtigh T'Samen-gesangh" gebruikt hij devolgendewijzen: „Post hondert tausent Slapperment", „Courante Sarbande", „D'En-gelsche fa la la leyne" en „La Picarde".

In latere liederen (bl. 491) geeft hij de stemmen: „Si c'est pour monpucellage" en (bl. 498) „Jacques, Jacques".

1) Van Vloten's „Inleiding" tot den „Lusthof", bl. XIII.

Page 358: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 181

raken; hebben tot dien einde, tot hun verseeckeringe, eenigegoederen ende huysraden, die de debitoren hier hebben staen,met consent van den praeses doen arresteren; ende so d'huys-vrouwe van Jan Starter besich es (niettegenstaende hetgedane arrest, om de voors. goederen te mogen verfoerenvóór ende aleer supple. zouden wesen gecontenteert), omdeselve goederen te verfoeren, sonder eenige betaelinge aanhun suppin. te doen; so nemen de supple. alsnu hun toevluchtwederom tot TJE., zeer demoedelycken biddende, dat d' goe-deren, ten overstane van Commisaris van 't Gerechte, mogenwerden geïnventariseert, diesvolgens in goede bewaringe wer-den gebracht, ter tyt ende so lange sy, neffens hun compe-tentie, zullen wesen vernoucht" 1 ).

„'t Recht der stadt Franeker" heeft den BurgemeesterenWybe Jacobsz en Andries Doedesz gelast de goederente inventariseeren, n.l. „d' goederen, die Jan Starter'swyffs moeder van vege Jan Starter's (wyf) ten huysevan sekeren Cornelis .... gedragen heeft". Het blijkt uitdezen inventaris, dat Starter een kind had, daar „ten huysevan (dien) sekeren Cornelis", vrouwen- en kinderondergoedniet bed- en tafellinnen werd gevonden. Maar Starter'sschoonmoeder had daarenboven vele meubelen overgedragennaar het huis van Barber Claes Jans. dr., die mede geïn-ventariseerd werden en bewezen, dat Starter te Leeuwardenen Franeker een deftigen inboedel had bezeten. Men vindt opden inventaris onder meer, „vijf taeffereelen", waarschijnlijkschilderijen in olieverf, „twee Spaensche stoelen", „15 tinnenplatelen", „2 wynkannen", en „een rest ongebonden Latynseboecken".

Wil men weten, waarom Starter's goederen dus doorschuldeischers in beslag werden genomen, dan. leze men derekening van Mr. Jan L a m b e r t s z, wondheeler en slijterte gelijk. Zoo blijkt het, dat er schuld was gemaakt voor275 kan bier van 2, 2 1/2 en 3 cent de kan, van 24 mingelen(halve kannen) brandewijn, van 12 stuiver, van 12 pond

1) Van Vloten's „Inleiding" op den'„Friesche(n) Lusthof',bl. XIV volg.

Page 359: RBRND DRNZ. BRDR

182 ANGENIET.

kaarsen en nog velerlei huiselijke benoodigdheden. De inboedelwerd in het openbaar verkocht, in November 1622, en brachtop 290 gulden, 6 stuivers en 4 penningen; daarenbovenwerden de boeken verkocht voor 65 gulden. Er bleef na be-taling nog 165 gulden over, die noch aan Starter, nochaan zijne vrouw zijn uitgekeerd. In Mei 1624 berust dit geldonder Burgemeester D o e d e s z, en bij zijn aftreden, Januari1626, neemt Burgemeester M e v e s R e i n s z het over.

Hieruit blijkt voldoende, dat Starter's echtgenoot en kindFraneker verlaten hadden, om zich naar Amsterdam te be-geven, schulden en goederen in den steek latende 1). Dat ergeene afrekening geschiedt, bewijst, dat Starter's woon

-plaats in 1623 en 1624 niet gemakkelijk te vinden was, ofdat er onvereffende schulden bestonden. Met zijne vrouw ver

-eenigd leefde hij te Amsterdam in 1622, begunstigd door dedichtlievende kooplieden, die hem tot Mei 1623 eene weke

-lijksche toelaag hadden gewaarborgd.In het jaar 1622 blijft hij ijverig aan den arbeid te Am-

sterdam. De bijval, aan den „F r i e s c h e (n) Lusthof" tendeel gevallen, lokte een tweeden druk uit, die nog vóórOctober 1622 het licht zag. In dezen tweeden druk werdenonderscheiden nieuwe minnezangen en bruiloftsliederen opge-nomen, waaruit blijkt, dat de dichter zijn vertrek uit Fries-land niet lang betreurde, maar aanstonds op de oude, levens-lustige wijze zijn vroolijk lied deed schallen. Zijne pen isrusteloos werkzaam. Reeds in 1621 had hij bij de uitgaafvan „B art a s si W e r c k en", eene vertaling naar het Franschvan D u Bartas door den niet geheel onbekenden Zwolschenboekdrukker en dichter Zacharias H e y n s, een lofdicht ge-schreven, dat naast een van Vondel en een van D a n i ë 1Hein s i us met eere mag genoemd worden.

Den 7 Augustus 1622 maakt hij een Bruyd-lofsdicht tereere van Emanuel 001 ij n — een der een-en-twintig koop-

1) Eekhoff, t. a. pl. bl. 118 zegt, dat de inboedel voor 3 á 400gulden huisschuld in beslag was genomen volgens bescheiden uit hetarchief te Franeker, hem door den heer Mr. A. Tel t i n g meegedeeld.

Hij voegt er bij, dat Starter's gezin in Nov. 1622 naar Amsterdamvertrok.

Page 360: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 183

lieden, die hem steunden 1 ) — en voor de uitgaaf der „Minne-dichten" (1624) van Jacob Westerbaen, schreef hij veelloffelijks ten dienste des gelukzoekers, die op het punt stond derijke weduwe van Reinier van Oldenbarnevelt tehuwen,ondanks verzet van familie en magistraat. Zoodra er iets ge

-schiedt, dat de aandacht van het publiek trok, greep Starter,natuurlijk tegen belooning, naar de pen. In September 1622bracht eene compagnie van 230 Amsterdamsche schutters, onderbevel van Abraham Boom, kapitein, van Anthony O e t-g e n s, luitenant en van Jacob J a n s z. F o n t u y n, vaandrig,een bezoek aan Zwolle. Daar men er eene groote plaat vanmaakte, werd aan Starter een onderschrift besteld, en doordezen geleverd met den titel van: „Wt-treckinge vande Borgery van Amsterdam" 2), waarin deze opmerke-lijke regel:

„Ick sal van Amsterdam verhalen, da er jak leef';

omdat er uit blijkt, dat hij in September 1622 steeds in dehoofdstad van Holland leeft.

Opmerkelijk is het, dat zijne Engelsche afkomst wederspreekt uit verschillende pogingen om zich aangenaam temaken bij Maurits en Frederik Hendrik. In de eersteplaats wijdt hij Maurits grooten lof na het ontzet vanBergen op Zoom, 3 October 1622: „G h e dicht over 't O n t-

1) Manuel Col ij n is de vierde onderteekenaar van het contractmeegedeeld door A. Bredius, „Oud -Holland"III.54.Het „Bruydt-lofs- Dicht" verscheen afzonderlijk onder den titel „B. D./ TerEeren het gewenschte, Ende van Godt-ghevoeghde Hou

-welijck Tusschen den Erentfesten Achtbaren VoorsienigenJongman Emanvel Colyn Ende D' Eerbare, Deught-rijckeWelgemanierde Jong -vrouw Catharina Cloppenbvrg. Metden band des Huwelijcks vereenight den 7 Augusti 1622 teA m s t e l r e d a m. (Vignet voorstellende het huwelijk in de kerk metbruid en bruidegom en familie, geteekend PS = P i n x i t Starter).t'Amstelredam, gedruckt by Paulus van Ravesteyn,1622,4e,"Hoogst merkwaardig en zeldzaam wegens het duidelijk leesbaar monogramvan Starter.

2) Van Vloten (t. a. pl. bl. 330-340) deelde eene kopy van dit ge-dicht mee, zooals het voorkomt op de plaat, toen eigendom van denheer Fred. Muller te Amsterdam.

Page 361: RBRND DRNZ. BRDR

184 ANGENIET.

set van Berghen op den Zoom"; daarna komt een„Lof-sangh van syn Princelycke excell. Mauritsvan Nassau"; daarna een drietal „Prince- Liederen",eindelijk een bijschrift bij eene plaat, „Triumph Wagen"ter eere van den Zwijger. Doch hoe opgewekt hij ook zong:

„Vive den Oorsprong van ons blyheyd,„Vive d' Handhaver van ons Vryheyd.„Vive die schryft: „Je Maintiendray",„Vive die onse saeck houd staende,„Vive die onse weelde houd gaende,„Vive dat groene Pluym-geway!" 1 )

hij bracht het met zijne vleierij niet verder dan tot eenevereering van 6 ponden vl. van den Haagschen Magistraatvoor een gedicht op Prins Frederik Hendrik in 1622 2 ).

Juist in dit tijdvak voltooit hij op verzoek van Van derPlasse de „Angeniet" van Bredero,,,tot groote kosten"van den uitgever. Het stuk werd, als reeds is aangetoond,op den 22 October 1623 op de Oude Kamer gespeeld, tenspijt der Academisten, misschien door toedoen van den uit.gever Van der Pl as s e. Schoon het niet gestaafd kan wordenmet een feitelijk bewijs, is het hoogstwaarschijnlijk, dat deeen-en-twintig rijke kooplieden in het volgend jaar (Mei 1623—Mei 1624) hem nog bleven bezoldigen. Er komen nog eenigegedichten te Amsterdam in het licht, en tevens de derdedruk van den „Lusthof" (± 1624), vermeerderd met demeeste zijner nieuwe verzen.

Het drietal bedoelde gedichten bestond uit: „Den 00 r-sprong van Toback-drincken", gevolgd van „De Lofvan de T o b a c k", waarschijnlijk als onderschriften voorgroote platen, omstreeks 1622. Evenzoo had hij reeds voor

1) Van Vloten's uitg. v. d. L. H. bl. 354.2) Niet opgenomen in Van V 1 o t e n's zesden druk van den „L. H."

Eekhoff vermeldt het, als hem bekend uit de stedelijke rekeningenvan 's-Gravenhage voor 1622, daar de Haagsche Regeering van Starter12 ex. kocht „van de laetste tocht van Z. E. Prins Heyndrik,bij hem in Nederduytsch dicht beschreven". Gok E e k h o f f heeft dit vers

nimmer gezien.

Page 362: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 185

eens fraai gesneden koperprent geschreven „Den Nieuwe nKuyper, afbeeldende den staet van den tegen

-woordighen tijt, door eene tsamenspreekinge tus-schen een Monsieur ende een Kuyper".

De eerste druk van den „Nieuwen Kuyper" werd uit-gegeven met de plaat in 1621 1), de tweede in 1627 met eenniet minder fraaie plaat, door Petrus F e d d e s geteekend,en gegraveerd door G. van Schijndel. Het stuk verscheenin plano, verdeeld in drie kolommen, „tot H a e r l e m, byJan Pietersz. Berendrecht", 1627.

Tot toelichting van de woorden: „'t s a m e n s p r e e k i n g etusschen een Monsieur ende een Kuyper" zegt dedichter: „De Monsieur beeldt af een Edelman, Doctor, Pastor,Politicus, Crijghsman; de Kuyper beeldt af een, die sich selfsbequaem acht tot alle ampten, als hy daer maer toe cangheraken".

In de „Ghedenckweerdigste Geschiedenissen"van B a u d a r t i u s (fol. 117 op het jaar 1621) leest men:„De cloecke ende vernuftige Poëet Jan J an s z. Starter,aenziende ende belevende de verdorventheyt onzer eeuwe,heeft deze Satyram ofte Poëtisch Gedicht te deser tijdt ghe-maeckt, ende aen den dagh uytghegeven berispende daerinvrymoedichlijck de hedendaegsche ambitie, eergierigheyt, endeamptsuchtigheyt veler menschen deser landen; 't welcke hymet een nieuwe maniere van spreecken, noemt K u y p e r y e;invoerende vyf personen, van verscheyden qualiteyten, teweten: „een edelman, een doctor, een pastor, een politicus,ende een kryghsman; dewelcke alle vyft van een kuyperaerdigh naer de kuypkunst, werden beantwoord" 2 ).

Wij danken dus aan Jan J a n s z. Starter het geestigschilderend woord: kuiperij, en zouden hem nog meer te

1) De prent van 1621 kwam in 1864 voor in de verzameling van denheer Frederik Muller.

2) De ,,Nieuwe Kuyper" werd later opgenomen achter-.,, de(n) Po1i-tijeke(n) kuyper onses tydts" in 1647 door Claude Fouteynete Leeuwarden in kl. 120. uitgegeven.

Page 363: RBRND DRNZ. BRDR

186 ANGENIET.

danken hebben, zoo wij ons aan de scherpe satire in zijngedicht beter hadden gespiegeld l).

Een ander nieuw gedicht is een ,,Ste e c k boe c x ken ofte 't

1) Bij voorbeeld. Reeds in 1621 voorspelde Starter, boe sommigeNederlanders in onze eeuw leden worden der Tweede Kamer:

„Bryght boeren op u handt, en gheef haer een ghelach,„'t Welck u meer, als u deught, of adel, helpen mach.„Al zyt ghy niet bequaem, al zyt ghy niet bedreven,„Al weet ghy met een mensch te spreecken noch te leven,„Dat doet ghelijcke veel, want sy zyn al te saem,„Die u verkiesen, oock ghemeenlyck onbequaem;„Dus soo ghy tot den top der eeren denckt te styghen„Of eenigh ambt begheert, soo moet ghy vrienden kryghen,„Want, g'lyck een Kuyper van veel staven tonnen maeckt,„Soo door veel stemmen men tot hooghe ampten raeckt,„En die dan heeft vergaêrt de voorghenoemde stemmen,„Die slae den hoep daerom, en doe de staven klemmen."

Tegen ambtenjacht schrijft hij:

„Dus, by sooveer ghy wilt een treflijek ampt begheeren,„Stelt d' adel aen een zy, en wilt het kuypen leeren;„Want d' adel gelt hier niet! al zijt ghy een Monsieur,„De kuyper weet van 't schaep, die gaet met 't vercken deur;„En staet ghy na wat hooghs, begint dit vry wat tijdtelijck,„Is 't kuypen wat ghemeen, het is weer heel profijtelijck. 01

— — — — — — — — — — — — — — — — — —

„dieghenen die vaeck 't alderminst verdienden,„Verkryghen 't aldermeest, dat komt door gonst van vrienden,„En, wyl ghy dus gheleert zijt, als ghy u ghelaet,„Soo gheeft my wonder, dat ghy dit stuck niet verstaet,„Want, wil men heden-daeghs tot een hoog ampt gheraecken„Men moet door geldt en goedt eerst goede vrienden maken;„Men kiest nu niemand niet, hoe seer dat by 't verdiend,„Maer ieder kiest hem self, en elck verheft syn vriend.„Al ben ik schoon een boer, jae, een vierkante kinckel,„Die nan de lasten kan regieren van myn winckel,„En ick de treken van de kuypery versta,„Soo gae 'k met d' ampten deur, en ghy kijckt droevigh na."

Eene uitmuntende les aan de predikanten van onzen tijd geeft degetrouwe predikant, dien Starter doet optreden:

„Ik heb, tot heden toe, in eendracht, rust, en vreed'„Ghehouden 't volck, dat my den Heer te hoeden deed,„Met Godt en Godes-dienst, alleenich my becommert,

Page 364: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 187

vermaeck der jeughdelycker herten, om daerdoorte weten, Der Herten secreten", waarschijnlijk ver-schenen in Mei 1624 l). Men weet, dat een „S t e e c k b o e c x k e n"

„Maer noyt met wereldtsche regiering my beslommert,„Den keyser gaf ick 't syns; Godt wat Hem toebehoort,„Ghelijck ons Christus selfs leert duydlijck in sijn woordt,„Iek heb met kuypery my nimmer willen moeyen,„Noch (hoe men my oock bad) in 't minste willen roeyen,„Om yemandt in een ampt te dringhen, of daer uyt,„Want dat voor een pastoor in 't minste niet en sluyt;„Hoe schoon men 't volck verbloemt met Godt en Godts behagen,„En met de nutte sorgh voor sijn ghemeent te draghen,„De ov'righeydt, die heerscht in 't stuk van policy„Wat buyten de kerck is, dat blijft oock buyten my."

Doch „Kuyper" antwoordt:

„Meynt ghy met heyligheydt, en met een oprecht leven,„Om u gheleerdtheydts wil, te worden nog verheven„Als ghy u houdt gherust? als ghy niet kuypt noch roeyt?„Als ghy niet woelt, noch u met alle dingh bemoeyt?„Soo zijt ghy seer verdwaelt; gheleerdtheyt, heusche leden,„Welsprekentheyt, de gaeff van uytspraeck in de reden,„U stil gherust ghemoedt, oprechtigheydt, u konst,„En helpen u gantsch niet, ontbreeckt u vrienden gonst;„Dus moet ghy die vooral u soecken te verwerken.„Wat d' heyligheyt belangt, die moet men nu wat reckon,„En wilt ghy dat niet doen, soo blyft ghy onbekent,„Vernoeght u dan vry met het dorpjen, daer ghy bent P'

Ook de Katholieken worden niet gespaard. „Kuyper" zegt:

„Ghy moet u nae de staet van deze tijden vlijen,„En crijcht een Jesuyt of een Pastoor te vriend,„Dat helpt besuckte veel; als die u trouwlijck mient,„Soo gaet ghy vast; want dat zijn borsten die wat weten,„Die d' eedle kuypery gantsch hebben opghegheten,„Die gheven eerst u saeck de giants en rechte kleur,„Dus kuypt niet sonder haer, of 't helpt u niet een leur,„Maer crijght, tot u voldoen, de gonst van een of ytelyck,„Is 't kuypen wat ghemeen, het is weer heel profytelyck."

1 ) Eekhoff, t. a. pl. bl. 142 stelt het „Steeekboeexken" zondereenig bewijs op 1624. Van Vloten, t. a. pl. bl. 526 heeft een drukvan 1727 gebruikt, waarvan de „Voorreden aen de vermaecksoeckendeNederlantsche jeught" geteekend is „Den lesten Mei 1642", 'twelk metVan Vloten natuurlijk 1624 moet gelezen worden.

Page 365: RBRND DRNZ. BRDR

188 ANGENIET.

tot een gezelschapsspelletje diende. Op elke bladzijde was eenhart met een symbool afgebeeld — een hart met een darte•lend kalf, een hart bij trommel en fluit, een hart bij eene kanen roemer, een hart bij eene brandewijnflesch, een hart bijeen wroetend zwijn, een hart bij een welgevulden disch, enmeer dergelijken. Het diende om te zien, „waer elk vanons zyn Hert meest toe genegen is". De jongelieden moesten„een speld nemen ende in het toegevouwen boeckjen steecken;ende de plaetse, daer by of zy do spelde gesteeken heeft, salmen open doen en sien wat genegentheyt dat dat Hert heeft,dat op dat bladt staet" 1 ).

Met zulke kleinigheden moest Starter in 1624 zijn broodwinnen, nog te Amsterdam toevende. Wat er te Amsterdammet hem na 1624 geschiedde, is niet met volkomen zekerheiduit te maken. De hoofdindruk, na het overwegen der weinigebekende feiten, blijft altijd, dat Mat the u s Gans ne b T eng-nagel, zoon van den boven vermelden schilder, Jan Teng

-nagel 2), in zijn schotschrift: „De Geest van MattheusGansneb Tengnagel in d' andere werelt by do ver-s t o r v e n e Poeten" 8), niet zonder aanleiding schreef:

„'k Sic de groote Bruyloft Hymen,„Starter, meen ik, die de maet„Van zyn staet verloor door rymen,„En moest sterven als soldaet."

Het schijnt dus algemeen bekend geweest te zijn, teAmsterdam in het midden der zeventiende eeuw, dat Starterals soldaat is gestorven. T eng nag e 1 houdt van dergelijkeaardigheden, maar is nergens elders op grove logentaal be-trapt. Hoeveel moeite indertijd ook door Starter's bestevriend, E e k h o f f, gedaan is, om dit feit onwaarschijnlijk temaken — het goede hart van den archivaris van Leeuwardenmocht de zaak alleen niet beslissen — zijne poging bleek ijdel.

1) „Voorreden" (Van Vloten, t. a. p1. bl. 525).2) Zie boven I, „Levensbeschrijving", bl. 46, en Unger, „Oud-

Holland" I (1882) bl. 197.3) De oudste druk is van 1652, Rotterdam, Johan N e r a n u s, 4 0.

Ik raadpleegde een uitgaaf van 1731, 12 ° ., mij in 1859 ter leen verstrekt

door wijlen Dr. L. A. te Winkel.

Page 366: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING}. 189

Eekhoff heeft namelijk de gissing opgeworpen, dat Startermisschien (?) na het ontzet van Bergen op Zoom in 1622een bezoek bracht aan die stad; dat hij aldaar heeft leerenkennen Graaf Ernst van Mansfeld, ook omdat hij in zijn„Drinck-Liedeken, om op de gesontheyd der Prinsen in gesel-schappen rondom te drincken", gezongen had:

„Vive le Conte de Mansveld!„Die wyd-vermaerden Held,„Die sijn volck in geen schans steld,„Noch Stad, maer 't vlacke veld;„Laet hem tot druck van Spaengiën,„Tot vreught van F r e d e r ij c k 1 ),„Tot vryheyd van Almangiën,„Hem helpen in sijn rijck."

Graaf Ernst van Mans fel d, een natuurlijke zoon vanden bekenden Stadhouder van Luxemburg, diende den Winter-koning (Frederik van de P a l t z), en stond nu (1622) onderde vanen van Prins Maurits. Na den dood van dezen (1625),kreeg Mansfeld zijn afscheid, maar tevens f 300,000 vanHunne Hoogmogenden, de Algemeene Staten. Hij vertrok naarDuitschland, om opnieuw tot herstel van den Winterkoningin den strijd deel te nemen, en Starter was in zijn gevolg.

Dat feit berust op eene ontdekking van Starter's vriend,Eekhoff. Deze vond in Juni 1861 op de hertogelijke Boe-kerij te Wolfenbuttel een kwarto -boekje met den titel: „D eVoorloper van de Mansfeldische Heldendaden. In't kort het leven van sijn Ex Ernst, Prince endeGrave van Mansfelt, etc. Generael, etc. de wereltvoor ooghen stellende, de Duitsche Vorsten tothandhavinghe van de ghemeene zake opwerkende,ende den yver van dien prijswardigen krijgsheldklaerlijck verthonende. Syn hooghgemelden Ex.als een kleyne schaduwe van syne grote Hel-dendaden tot een Nieuw -Jaer vereerd. AnnoM. D. C. XXVI. door zyne Ex. onderdanighsten Die•

1) Frederik V, Koning van Boheme, de zoogenoemde Winterkoning,neef van Prins Maurits, die in Den Haag leefde, en daar zijner familieen den Staten van Holland zooveel geld kostte.

Page 367: RBRND DRNZ. BRDR

190 ANGENIET.

naer ende Historico, J. Starter. Port haec meliora.Op 't huys Lauwenburch".

De ontdekking is zeker niet onbelangrijk. Er blijkt uit, datStarter zich op 1 Januari 1626 bevond op het kasteelLauwenburg, niet ver van Hamburg; dat hij in dienst wasvan den Graaf van M a n s f e l d ; dat hij dus in 1625 metdezen Amsterdam verlaten had, en zich aanduidt met dentitel van 's Graven historicus. Dat Starter zich voort-durend bij vorsten en grooten, naar de gewoonte der Engel-sche en Fransche dichters, poogde aan te sluiten, is uit hetbovenstaande gebleken. Het moet hem dus gelukt zijn in hettijdvak 1624-1625, terwijl hij te Amsterdam met moeite inzijn levensonderhoud voorzag, om door zijne lofdichten op dePrinsen Maurits, Freder i k Hendrik, den Winterkoning, enGraaf Ernst Casimir de gunst van den Graaf van M a n s f el dte winnen. Op welke wijze? Dit is tot nog toe onbekend.

Van Vloten heeft het exempl. van den „Voorloopervande Mansfeldische Heldendaden" uit Wolfenbuttelgebruikt, en overgenomen in zijne uitgaaf van den „F r i e s c he (n)Lusthof '. Starter begint met een bericht in proza „tot deLesers". Hij zegt, dat hij „een kleynen voorloper" der „grote Hel-dendaden van den onverwonnenen ende noyt-volpresenen Crijchs-held, Ernst, Prince en Grave van Mans fel d" heeft vooruitge-zonden. Dit groote werk zou heeten, » De 12 boeken Man s -f e l d i a d o s", maar schijnt — waarschijnlijk door den eerlanggevolgden dood van Graaf Ernst — nooit verschenen te zijn.Start er schijnt van plan geweest te zijn, om tegen een schot-schrift, de verdediging van den Graaf op zich te nemen. Ditschotschrift was getiteld: „A c t a M a n s f e l d i c a, o d e r Rela-tion derer Geschichten, utterlichen Thaten... enz.1622, 4°• Starter meende, dat door des Graven „vyanden„een ontalliken hope logen geschreven (was), die alle onge-„regeltheden. onkuyscheden, verkrachtingen, plundringen, rove-,,ryen, brandschattingen, verwoestingen, ende andre elenden,„die de wreede krygh met sich gewoon is te slepen, ende» misschien door eenighe syner soldaten buyten syne kennisse,„sullen gepleeght syn, breed afschilderen ende dien deughde-„lyken Prince op de liaise werpen".

Page 368: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 191

Daarom zal de dichter in zijn ,,l 2 boeken Mans fel-d i ados" toonen, dat in Graaf Ernst te vinden zijn: „hetedel hart ende het groot gemoet van Alexander, de voort

-varendheit ende wackerheit van Julius Caesar, de kloeckegeest ende het treffelick beleyd van P y r r h us en Sc i p i o, destoutichheit van Hector, de vroomheit van Achilles" —enz., enz. Hij put den geheelen voorraad van historischehelden uit, tot Hercules en T amer t a n in cluis. Het blijktduidelijk, dat hij Ernst van Mansfeld op luidruchtigewijze het hof maakt .... om den broode. Starter heeft erniet veel mee gewonnen, daar Mansfeld den 20 November1626 te Uracowitz in Bosnië overleed. Als een echt condottierevloog hij met zijne cornetten ruiters door Europa, en vondden dood in den vreemde. Ook Starter verdwijnt spoorloos.De vierde en vijfde druk van zijn ,,Lusthof" van 1627 en1634 bevatten geen enkel nieuw gedicht.

Daar T e n g n a g e l in 1652 wist te berichten, dat hij alssoldaat „moest sterven", zoo is het waarschijnlijk, dat hij,in 1625 met Mansfeld naar Duitschland vertrokken, zijndood heeft gevonden in een gevecht. Noch van hem, nochvan zijne vrouw, noch van zijn kind, is eenig spoor bekendna 1 Januari 1626.

Zoo was het einde van een der geestigste kunstenaars, diede Republiek in het eerste kwart der 17e eeuw mocht be-zitten. Zijne verdiensten voor het kluchtspel evenaren bijnazijn roem als lyrisch dichter. De stichter der „Eerste Duyt-sche Academie" mocht zijn hulp maar kort genieten, en zagniemand aan zijne zijde, die het blijspel met hetzelfde talentzou kunnen ontwikkelen. Krachtiger lyrisch talent dan Bre-der o, stond hij als blijspeldichter lager, maar bezat in elkgeval meer dan voldoend meesterschap over den vorm, omeen gelegenheidsstuk als de „A n g e n i e t" af te werken. Beidenvertegenwoordigers van een veerkrachtig, talentrijk „JongHolland", komen zij beiden, de een meer, de ander minder,door de historische studiën van de laatste dertig jaren tot debillijke waardeering, die men hun in het begin dezer eeuwnog placht te onthouden.

Page 369: RBRND DRNZ. BRDR

192 ANGENIET.

III.

't Wordt tijd de „A n g e n i e t" zelve te beschouwen. Dathet Bredere alleen om den vorm der pastorale te doen is,bemerkt men terstond in het onvolledige van dien vormzelven. Hoofdzaak was het straffen van „A n g e n i e t 's"trouweloosheid, en om het dus eenigszins voegzaam, naar 'tvoorbeeld der beroemde herderdrama's en herderromans tedoen, plaatste hij „A n g e n i e t", hare ouders en minnaars ineen tuin, en heeft daarmee hun herderlijk karakter aangeduid.Hunne namen mogen herderlijke namen zijn, hunne gesprekkenen handelingen verraden niets landelijks of Arcadisch. Deraad der goden evenwel op den Olymp zou eenigermate ditgebrek kunnen doen vergeten, had Jupijn niet goed gevondeneene oude Rederijkervraag:

„Wat dat de Vrouwen zijn, — — —

Van waer, van wat gheslacht, wat aert, en wat voor lieden,En of de snevels 1) snoot vol grouwels en afgrijs,

Door haer of Cupido (of hoe dat sy) gheschieden":

III Bed. 1 Toon. bi. 39.

voor te stellen, welke den vernuftigsten prins eener welinge-richte kamer niet verwerpelijk zou zijn voorgekomen. Menmag er Bredere, noch zelfs Starter, hard om vallen, datze den godenraad, het bezoek van Mercurius en Neptunus,het reizen op de wolken hebben noodig geacht, om dewuftheid hunner hoofdfiguur sterker te doen uitkomen. Degeheele „A n geniet" is een gelegenheidsstuk, waarbij demeest gewone verschijnselen eener pastorale: galante rede-kavelingen en tusschenkomst der goden, halfgoden, satyrsof nimfen met een geheel bijzonder doel worden aange-wend. Kunstwaarde mag der ,,An gen i e t" dan ook alleenin zooverre toegekend worden, als kan worden aangetoond,dat niettegenstaande den zonderlingen bouw van het ge-

1) Misval, misslag, ramp.

Page 370: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 193

heel, Bene bevallige versificatie aan juiste karakterschilderingwordt gepaard. Schoon dit van eiken regel der „A n g e n i e t"niet even gemakkelijk kan worden volgehouden, mag menhet vooreerst, wat de versificatie betreft, toestemmen. Zooverdient bij de redekaveling der goden Mercurius' woordmelding, als hij uiteenzet, hoe de natuur elk schepsel eer.bijzonder vermogen schonk:

„Tot haer beschermingh of om and're an te randen,Den Arent in sijn beck, den ed'len Eliphant,

Die heeftet in de snuyt, den Beyre in sijn handen,Den Stiere in sijn hals, het Vercken in sijn tanden,Het Krijghs-paert in sijn borst, het Herte in sijn sprongh,Den Hond in sijn ghemoed, den Man in den verstanden,

Maer 't Serpent en de Vrouw die hebbent in de tongh."

III Bed. 1 Toon. b1. 33.

Ook Pallas' antwoord is gelukkig geslaagd:„Hoe souw der dieven-vaer die in sijn kintscheyt teerNeptunus Gaffel, en de Koeyen heeft ghestolen,Die Apoll' van Admeet te wachten was bevolen,De sachte Vroutjes niet berooven van haer eer?Die selfs de strenghe Mars dorst nemen sijn gheweer,En die sijn eyghen Moêr en Susters heeft ontschoolenHaer hemden, en Vulkaen sijn hamers, tangh en kooien,En Venus gordel en Jnpiters staf, dat's meer:Hij had de blixem selfs ghekreghen in sijn handen,En had by niet ghevreest voor blaren en voor branden."

III Bed. 1 Toon. bl. 43.

Dezelfde rederijkertint is over het dispuut van Roosendalen Klaremont uitgegoten. Bredere maakte daarbij gebruikvan zijne beide uitvoerige didactisch -moreele gedichten: „L o fvan de Rij c k d o m", „ghemaeckt in 't Jaar 1613, den 26October" 1) en „Lof van de Armoede" van „den vierden

1) „Nederduitsche Poëmata", bl. 5-12. Voor korten tijd op-nieuw uitgegeven (Amsterdam Gebr. Binger, 1887) met aanteekeningenvan Dr. J. te Winkel, onder den titel: G. A. B r e d e r o o s// N e d e r-duytsche Rymen/// als is:// Verscheiden Brieven/ soo in enbuy//ten Rijm; oock het Loff van// Ryckdom en Armoede. //Ende vele dergelijcke sinrijcke ghedichtselen,/ meer". Ge

-volgd naar den druk, verschenen „'t Amst. voor Korn. L. van derPlasse. Anna 1620".

M

Page 371: RBRND DRNZ. BRDR

194 ANGENIET.

Januarij Anno 1614" I), welke hij, na ze waarschijnlijk eerstvoor de kameristen te hebben voorgedragen, nu voor een -deelin zijne „Angeniet" invlocht.

Roosendal bedient zich in zijne lofrede op de armoede vande beste coupletten uit het eerste gedicht:

„De schat, die men met moeyt verwerft,

Met sorgh besit, met droefheydt derft,

Kan menigh mensch tot quaet bekoren,

Tot dieft', onkuysheydt, twist of nijdt,

De edele ziel en duure tijdt,

Laes! minst gheacht, werd meest verloren.

De doet met bitt're smarte quelt

Den Rijcke, die sijn harte stelt,

Op der fortuyne blinde gaven,

Gheen bangher vrees is hun als 't graf:

Maar den beroyden naeckt en laf "),

Dien is de doot een soete haven!"

I Bed. 1 Toon. bl. 7.

Even ernstige toon, even onberispelijke versificatie valt inKlaremont's pleidooi voor den rijkdom op te merken:

„Die alles heeft wat hy begheert,

Die niet en siet wat hij ontbeert,

Die moet vernoeght in vrede leven,

Soo hy sijn selfs en Gode kent

En danckbaer lof den Ghever sent:

Wat quaet kan sulek de rijckdom gheven?

Een arm mans wijsheyd werd veracht:

Meer komt een rijekert hier an macht,

An heerschappy en een ghebieden,

Hy blinkt van klaerheyt in de raet;

Hy soeckt voor eerloos eyghenbaet

Het meest en 't best voor land en lieden"

I Bed. 1 Toon. bl. 8, 9.

Vraagt men nu naar de karakterschildering, men vestigede aandacht op beide hoofdfiguren: Angeniet en Kloridon.

1) Aldaar. bl. 13-20.

2) Zwak, vermoeid.

Page 372: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 195

Angeniet is eene bittere satire op de vierde schoone, dieden dichter teleurstelde. Als ze tot Kloridon heeft gezegd:

„Iek wens dat my Jupyn met sullen blixem sla,

En brant tot as en stof, indien ick van mijn levenMijn hart aen yemand als an Kloridon sal ghevenI . '

I Bed. 2 Toon. bl. 13.

heeft ze kort daarop eene loftuiting voor Endimion's:

„hoogh begaefde gheest, in 't weleke is ghesneên,d'Onsterffelijcke deught met haer wel-voeghentheên,Die so seer van 't ghemeen in hoogheyt is verscheyden,

Als wy de guide Son sier boven 't aerdrijek weyden:Of alsmen in haer gloor aenschouwt de silvre Maen,

Die met haer glans verdooft de sterren die daer staen."

II Bedr. 1 Toon. bl. 22.

En nauw heeft de grijsaard zich afgewend, of het klinkttot Kloridon:

„zijt welkom, uytghelesen,Den ouden suffert komt en lemt my even staegh,Met sijn verdrietigheên aen 't oore alle daegh":

II Bedr. 2 Toon. bl. 23.

en wederom in hetzelfde oogenblik mag Endimion zich in deverzekering verheugen:

„Ick ben niet seer veimaeckt met soo een mellick-muyl.lek sie veel liever uwe stemmighe bedaertheyt,Als al de wulpscheyt van sijn jonghe onbejaertheyt;

U sedighe voorgangh en deughdelijck bestuur,Is my veel nutter, dan sijn grillen wispeltuur:"

II Bedr. 3 Toon. bl. 26.

't Was Br e der o dus te doen, eene onbeschaamde coquettemet de schreeuwendste kleuren te teekenen, en daar hetportret niet voleind was, greep Starter het penseel op, omhet met nog sprekender tonen te voltooien. In 't vierdebedrijf ontdekt Angeniet met cynische driestheid, in het ge-sprek met de oude best Beatrix, den heelen omvang vanhare zelfzucht, en in 't vijfde doet de wroeging, die ze overzoo groote dubbelhartigheid zich zelve belijdt, de maat vanhare lichtzinnigheid en van Kloridon's trouw des te beter in

Page 373: RBRND DRNZ. BRDR

I96 ANGENIET.

't oog vallen. 't Spreekt wel van zelf, dat dit portret, daarhet waarschijnlijk van treffende gelijkenis zal geweest zijn,nu zijne waarde alleen in zooverre niet verbeurd heeft, alser in de schildering der coquetterie algemeen geldige trekkenzijn aangebracht, die in plaats van het lang vergeten beeldeener coquette, het beeld der coquette vrouw zoudenkunnen herinneren. De aangevoerde voorbeelden mogen be-slissen, of er hiertoe niet eene loffelijke poging is beproefd.

Is al de schaduw over Angeniet geworpen, , al het lichtis voor Kloridon gespaard. Daar het er op aankwam, zijnetrouwe liefde op den voorgrond te stellen, om Angeniet'strouweloosheid en minnaarsjacht te krachtiger te tuchtigen,kon het Bredere niet moeilijk vallen, zijn eigen bitter ge-krenkten hartstocht met warme kleuren weer te geven. Vandaar zijn antwoord vol geestdrift, als Melimpior hem de ge-varen eener zoo groote liefde schildert:

„Soo ick mijn selven haet ter liefden van Angneete,Dat moet men gheen ghebreck maar gulle heuseheyt heeten :Die haet is eerelijck en dient mijn lieve min

'k Heb liever dat lek mijn dan haren vyand bin.'

II Bedr. 6 Toon. bl. 31.

Van daar de driewerf herhaalde kreet, „De Bruyt! DeBruyt! De Bruyt!" als Melimpior hem den blinddoek afneemten de klimmende gramschap en vertwijfeling van zijnen vloek,als hij de volheid harer schuld kent. Had B r e der o hem nogin het incognito eens „hovelinghs" doen optreden, Starterstelt hem geheel als den persoon des gestorven dichters voor,die zijn aanstaanden dood als het onmiddellijk gevolg vanzijne teleurstellingen voorzegt.

Hoewel dus als kunstgewrocht, bij verdienste van détailen gebreken van schikking, der ,,Angeniet" geene uitste-kende plaats onder Bredere' s dramatischen arbeid kanworden toegekend, mag ze, als gelegenheidsstuk, eene zeermerkwaardige bijdrage tot de geschiedenis zijns levens, eenebelangrijke getuige zijner belezenheid en letterkundige ont-wikkeling, een gewichtig staaltje van den invloed der uit

-heemsche letterkunde op de onze genoemd worden.

Page 374: RBRND DRNZ. BRDR

ERRATA.

Bldz. 16, noot 1, regel 2, staat: du Froy lorendos, lees:

du roy Florendos.

29, regel 13 van boven, staat: thands, lees: thans.

53, regels 4, 5 en 6 van boven, staat: s, at en toet,

lees: is, dat en stoet.

90, regel 9 van onderen, staat: Le Jar's, lees:

Le Jars'.

„ 118, noot 1, regel 9, staat: compohnsse, lees:

composuisse.

Page 375: RBRND DRNZ. BRDR

GERBRAND ADRIAENSZ. BREDERO.

Page 376: RBRND DRNZ. BRDR

GERBRAND ADRIAENSZ. BREDERO

aNTON A ITTELEIJER,

.. JZGL T.', !. .'.T

AMSTERDAM

Page 377: RBRND DRNZ. BRDR

GERBRAND ADRIAENSZ. BREDERO.

Page 378: RBRND DRNZ. BRDR

GERBRAND HERE. BREDERO.

HISTORISCH -AESTHETISCHE STUDIE

VAN HET

HOLLANDSCHE BLIJSPEL DER XVIIDE EEUW

DOOR

Dr. JAN TEN BRINK,HOOGLEERAAR AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE LEIDEN.

DE KLUCHTEN EN DE BLIJSPELEN.

Tweede, geheel omgewerkte druk.

TE LEIDEN BIJ A. W. SIJTBOFF.

Page 379: RBRND DRNZ. BRDR

GERBRAND ADRIAENSZ. BREDERO.

Page 380: RBRND DRNZ. BRDR

INHOUD.

DERDE BOEK.

EERSTE HOOFDSTUK.Bladz.

Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1-44

Methode van het onderzoek. — Do Attische comedie. —Shakspere en Molière. — Bredero's aanstootelijkheid. — Dekieschheid der zeventiende eeuw. - Het „lagere comische"van Bredero's blijspel. — De nationale schilderschool en hetnationale blijspel. — Bredero's coloriet, — Ethisch doel vanBredero's blijspel. — Typische richting van Bredero's per-sonages.

TWEEDE HOOFDSTUK.

Bredero's onschuld aan de berijming van Rooft's „Schyn-Heyligh" . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 45-57

Waarom Hooft den „Ipocrito" vertolkte. — Waarom Bredereaan den „Schyn-Heyligh" geen deel heeft.

DERDE HOOFDSTUK.

De Kluchten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 58-120

„Klucht van de Koe." — Inhoud. — Beschouwing. — „Kluchtvan Symen ronder soeticheyt." — Inhoud. — Beschouwing. —„Klucht van den Molenaer." — Inhoud. — Beschouwing. —,,Klucht van den Hoogliduytschen Quacksalver." — Onechtheidvan den ,Hooghduytschen Quacksalver."

Page 381: RBRND DRNZ. BRDR

VI INHOUD.

VIERDE HOOFDSTUK.Bladz.

Het Moortje . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 121-181

Inhoud. — Beschouwing. — Het Latijnsch-Fransche voor-beeld. — De Andwerpsche Terentius. — Schaduwzijde vanden Amsterdamschen Eunuchus. — Graeco-Romeinsche Am-sterdammers. — Vrijheden en uitweidingen. — De Nes ende Dam van 1615. — De Dam en de Groote Vischmarkt van1615. — Amsterdamsche jonkers van 1615. — Een binnen-

huis van 1615. — Eindoordeel.

VIJFDE HOOFDSTUK.

De Spaansche Brabander Jerolimo . . . . . . . . . . 182-249

Inhoud. — Jerolimo, de Spaansche Brabander. — DonDiego de Mendoza en zijn Lazarillo. — Uitnemendheid der

stof. — Antipathieën tegen den „Spaansehen Brabander." —

Licht en bruin. — Jonker Jerolimo en zijn paadje. — Morgen

-wandeling van Jonker Jerolimo. — Het middagmaal van den

Jonker. — Studiën in Amsterdam's achterbuurten. — Amster-

damsche snollen. — Een Amsterdamsche Harpagon. — De

schuldeischers van Jonker Jerolimo. — Eindoordeel.

Page 382: RBRND DRNZ. BRDR

DERDE BOEK.

DE KLUCHTEN EN DE BLIJSPELEN.

„Mehr noch als die Tragödie musz dasLustspiel aus der Natnr des Volks heraus-

wachsen, denn es steht auf realen Boden."

JULIAN SCH ➢LIDT.

Page 383: RBRND DRNZ. BRDR

GERBRAND ADRIAENSZ. BREDERO.

Page 384: RBRND DRNZ. BRDR

EERSTE HOOFDSTUK.

=nleiaing.

I.

„Die Sitten seines Landes zu schildren ist dasHauptwerk des Komischen Dichters."

LEssING.

Met volkomen onjuistheid heeft men dikwijls beweerd, datBredero's blijspel van eene onzedelijke strekking zoukunnen beschuldigd worden.

Het is noodzakelijk deze bewering te wederleggen, voordat erhier niet do behandeling der afzonderlijke stukken kan wordenbegonnen. Daarom dient vooraf iets in het midden te wordengebracht omtrent den aard van het blijspel in het gemeen,en tevens omtrent het karakter van Bredero's kluchten inhet bijzonder.

Men verwachte echter geene speculatief-aesthetische be-schrijving van het comische en der comedie. Ik ben dengrooten Gotthold Ephraim Lessing te zeer verplicht,om niet met hem overtuigd te zijn, dat Bene door bespie-geling verkregen kunsttheorie tot de meest willekeurigeuitkomsten leiden kan, die, vroeg of laat, door de kunstge-wrochten zelven tot beschaming der vernuftige bespiegelarenmet onloochenbare duidelijkheid zullen worden afgewezen 1 ).

3) „L a o c o o n." (Leipzig, 1854). XXVI. S. 201.1*+

Page 385: RBRND DRNZ. BRDR

2 METHODE VAN HET ONDERZOEK.

De speculatieve aesthetiek heeft dan ook, trots enkele schooneopmerkingen over de bijzondere eigenschappen van het comi-sche, altijd het zeggen van Jean Paul gerechtvaardigd, dathet comische nimmer door de bepalingen der denkers isomschreven, tenzij buiten hun willen en buiten hun weten.Het comische is een uit te veel bestanddeelen saamge-steld aesthetisch verschijnsel, om het bepalen van zijn aardniet alleen, maar ook van zijne plaats en beteekenis 1) in 'tgebied van het schoone met eene enkelvoudige formule tekunnen afdoen. De door waarneming opgemerkte eigen-schappen van het comische bijeen te brengen, en daaruit bijbenadering zijn aard te doen kennen, is het Benige middelom dit aesthetisch verschijnsel te beschrijven. Hier zal alleen,wanneer wij een comisch woord, handeling, karakter of toe-stand in B r e d e r o' s spelen meenen te kunnen opmerken,de gelegenheid zich ongezocht aanbieden, om bij de beschou-wing der bijzondere stukken iets omtrent het wezen van hetcomische op e m p i r i s c h e n weg te bepalen.

Langs dezen weg alleen ook kan men de valschheid dertelkens terugkeerende grief tegen de zoogenaamde „aanstoote-lijkheid" van B r e d e r o' s blijspel het best doen in 't oogspringen. Juist daarom acht ik een onderzoek omtrent denaard van het blijspel noodig. Door de uitstekendste verschij-ningsvormen der comedic uit ouderen en nieuweren tijd waarte nemen, zal men tot het historische karakter van denkunstvorm, waarin het comische zich op dramatisch gebiedhet meest heeft geopenbaard, mogen besluiten. Om dezewaarneming op beknopten en veiligen weg te kunnen in 'twerk stellen, sluit ik mij bij het op den weg der ervaringverkregen oordeel van eenige uitstekende kunstrechters aan.

Aristot e les, de groote meester van alle latere aesthetische

1) „ Zum Beweise" — merkt Prof. Robert Zimmermann ( „Ge-

schichte der Aesthetik” enz. 1858. S. 728) aan — „wie wenig

Uebereinstimmung die dialektische Begriffsbewegung verbürgt, diepe,

dass derselbe Gegensatz des Erhabenen, den Vischer im Komischen

findet, von Weisse in das Bose, von Ruge and Kuno Fischer in das

Hii,ssliche, von Rosenkranz in das Gef llige gesetzt wird."

Page 386: RBRND DRNZ. BRDR

DE ATTISCHE COMEDIE.

studie, zou uit de waarneming van ,de meesterwerken derAttische blijspeldichters: Aristophanes, Philemon, enmisschien zelfs Menander 1), de voortreffelijkste wenkenomtrent het blijspel hebben meegedeeld, ware zijn grootaesthetisch geschrift 2) bewaard gebleven, in plaats van eenfragment, 't welk slechts over tragedie en epos handelt. Eenpaar verspreide wenken uit genoemd fragmentarisch werkkunnen hier echter goede diensten doen. Aristoteles zietin de comedie het onedele (ataX^óv) voorgesteld, waarvanhet b ei a oh 1 ij k e (yPaoiov) een deel uitmaakt. Dit onedele magniet ten eenemale boos zijn, het moet een onschadelijkg eb rek blijven, daar het volkomen slechte wrevel wekt en denaesthetischen lach doet verstommen 3). Het blijft onzeker, hoe

1) „Man kalm sagen, dass Aristoteles in eben der Olympiade gestorben,in welcher Menander sein erstes Stuck auffuhren lassen and zwar nochdes Jahr vorher. (Eusebius in Chronico ad Olymp. CXIV. 4). Alleinman hat Unrecht, wenn man den Anfang der neuen Kom&die von demMenander rechnet; Menander war der erste Dichter dieser Epoche dempoetischen Werthe nach, aber nicht der Zeit nach. Philemon, der dazugehort, schrieb viel frdher, and der Uebergang von der mittlern zurneuen Komödie war so unmerklich, dass es dem Aristoteles unmóglichan Mustern derselben kano gefehlt haben. Aristophanes selbst hatteschon ein solches Muster gegeben; sein Kok a 10 s war so beschaffen,wie ihn Philemon sich mit wenigen VerInderungen zueignen konnte:I(oxa2ov, heiset es in dem Leben des Aristophanes, lv , eiCayt, rp&oeav

ran ávayvwQl000v sat rá72a naera u l; 2was Merardeo;. Wie nun also Aris-tophanes Muster von allen verschiedenen Abanderungen der Komódiegegeben, so konnte auch Aristoteles seine Erklbrung der Kom&die uber-haupt auf cie alle einrichten." Lessing „H am b u r g i s c h e Dram a-turg i e 1°. II. Band. S. 536.

2) Leider fehlen uns von Aristoteles' Schriften, welche die Betrachtungdes Schonen zum ausschliesslichen Vorwurf hitten. wir mussen dies umso mehr bedauern, als aller Wahrscheinlichkeit nach umfangreichereArbeiten des Aristoteles liber diese Materie verbanden waren." Prof.R. Zimmermann, t. a. pl. S. 55.

3) „`II ti xo twdia kt,' µiajat; tau. oD wv liáv, ot alive, sart náaavzarlav, ádda rot aiaxeot kit ró yeioiov pó^Otov. Ti yag ys2oïov larie ápá--zqµá tc ral a1Qó; ru$uvov ral oá rp3aenxór, slut ti&u; to yeloiov ,toóaw revaicxQóv aa zat JaarPapufvov dew oóóyil,." Aristoteles. Asei Mo,jv,xry"_,Cap. V. (Edit. Bekker). p. 1449.

Page 387: RBRND DRNZ. BRDR

DE ATTISCHE COMEDIE.

Aristoteles dit begrip van het onedele en het belachlijkemet zijne verdere opmerkingen omtrent den aard van hetblijspel mag hebben in verband gebracht l). Zeker is het, dathij in elk drama de onmiddellijke nabootsing eener handelingeischte, waarbij het den kunstenaar slechts onder zekerevoorwaarden, door de inrichting van 't Attisch tooneel nood-zakelijk, zoude vrijstaan zich van lyrische reiën te bedienen.Het blijspel moet dus naar zijne opvatting de nabootsingeener lachwekkende handeling zijn. Daar echter het nabootseneener handeling handelende personen, en de handelingen derpersonen motieven eischen, daar een motief tot handelingslechts uit denkwijze en karakter voortvloeit, volgt hieruitvoor den blijspeldichter de verplichting door teekening vancomische karakters, en voorts door botsing van verschillendecomische karakters, elke handeling te doen ontstaan, welke hijin zijn blijspel wil voorstellen. Aristoteles verlangt in detweede plaats in de oomedie zwakke, in de tragedie sterkekarakters te zien optreden 2). Daar zijn a„axc jv en ysAoiov nimmeraan het volkomen slechte mogen ontleend worden, volgt hieruit,dat in de comedie dwazen, lichtzinnigen en verblinden moetenworden voorgesteld. Het Attische blijspel stelde zijne taak

1) „welche Anwendung Aristoteles in der Theorie der Comödie vondiesen Begriff des Laeherlichen gecoacht, ob er wie bei der Tragödieder nachahmenden Darstellung eioer Furcht and Mitleid, so in derCom6die der nachahmenden Darstellung einer das Gefühl des L cher-lichen erregenden Handlung sich zu bedienen würde vorgeschrieben

haben, um wie durch die Tragödie die Leidenschaften der Furcht anddes Mitleids, so durch das Lustspiel den Affekt des Lachens zu reinigen,

darüber lassen sich nach der in der Poetik durchgeführten Parallele desTragischen and Komischen our gewagte Schlrisse machen." Prof. Zim-mermann, t. a. pl. S. 114,

2) „Ertel 8é aaµou"vtat ei µgµovµevoe eQhzaovzaS, ávdyxj ói 2ou2ovS ij

of ovda1ovi ii gablovg eivan. 'Ei' aap" de z7 S&apoQà xi '^ rQaywsía IteóS 2i1v

xwµwdíav deéairyxev' i év ycQ xficovS ii ói i4atizíovS µLµfia9ac i3oudeZat 2G)v

vu"v." Aristoteles, t. a. pl. Cap. 2. (Ed. Bekker). P. 1448. — „Das„b e s s e r und slechter als die W irklichkeit" drückt, wie auch schonAndere (z. B. Walz) bemerkt haben, keineswegs einen m o r a l i s c h e nGegensatz, sondern bloss einen Gegensatz der Grosse and Stïirkeaus. 01 Prof. Zimmermann, t. a. pl. S. 116.

Page 388: RBRND DRNZ. BRDR

DE ATTISCHE COMEDIE. 5

dus in kar a k ter schildering, en wel in de schilderingvan die bepaalde karakters, waarin de dwaasheid, zwak-heid en bekrompenheid der menschelijke natuur hetmeest op den voorgrond treden.

Met deze karakterschildering ging noodzakelijk de zeden-schildering van des kunstenaars tijd gepaard. Tot teeke-ning van een karakter toch is de eerste voorwaarde: waar-neming. Heeft de kunstenaar een groot aantal waarnemingenverzameld, dan ontstaat de mogelijkheid, om dooi het afbakenenvan de voor de kunst noodzakelijke grenslijn, tot de teekeningvan een karakter over te gaan. Die waarneming moet zichnoodzakelijk bij de voorhanden werkelijkheid aansluiten, omdatdeze zich het eerst en het krachtigst voor des kunstenaarsblik vertoont. Daar echter in 't leven karakter en zedelijkheidonscheidbaar zijn, zal de blijspeldichter aan zijne karakter

-teekening eene getrouwe zedenschildering moeten verbinden,en hoe nauwer hij zich daarbij aan zijn tijd aansluit, hoegemakkelijker hij door zijne toeschouwers zal begrepen engewaardeerd worden 1).

Opent men nu A r i s t o p h a n e s' comediën, of maakt mendoor bewerkingen van Plautus of T e r e n t i u s met den arbeidvan Ph 11e m o n, Men ander en hunne geestverwanten ken-nis, altijd zal men het bevestigd vinden, dat Aristotelesmet volkomen recht volgens het blijspel der Atheners detaak der karakterteekening en zedenschildering als de meestgepaste voor den blijspeldichter mocht voorstellen 2).

1) „Der Vortheil, den die einheimischen Sitten in der Komödie haben,beruht auf der innigen Bekanntschaft, in der wir mit ihnen stehen. DerDichter braucht sie uns nicht erst bekannt zu machen; er ist allerhierzu nöthigen Beschreibungen and Winke überhoben; er kann seinePersonen sogleich nach ihren Sitten handeln lassen, ohne uns theseSitten selbst erst langweilig zu schildern. Einheimische Sitten alsoerleichtern ihm die Arbeit and befórdern bei dem Zuschauer die Illusion."Lessing. „Hamb. Dram." II. B. S. 570.

°) Wij mogen ons van een uitvoeriger betoog dezer ervaring hier teeerder onthouden, omdat zij door bevoegde kunstrechters — onderanderen Otto Ribbeck, „Ueber die mittlere and neoere Atti-sche Komödie" (Leipzig, 1857) — voldoende is gestaafd.

Page 389: RBRND DRNZ. BRDR

SHAKSPERE EN MOLIÈRE.

Dezelfde uitkomst zal bij de beschouwing van 't moderneblijspel ons deel worden.

,,Shakspere's blijspel" — heeft Gervinus 1 ) beweerd —„geheel tegenovergesteld aan zijn treurspel, heeft de z w a k-„h e i d der m e n s c h e l ij k e natuur tot onderwerp. Terwijl„in zijn treurspel hartstocht en natuurlijke aanleg in jeugdigen„overmoed ontaarden, buigen ze zich in zijn blijspel onder de„macht der eigenliefde en des ijdelen waans met de gedweeheid„van een grijsaard. De grondidee van Shakspere's comedic

bij hem geheel en al karakterblijspel — is het be -,lachen van 't bekrompene eener kleingeestige gezindheid, van„de armoede des geestes en des gevoels, en dikwerf, in vol -„komen tegenstelling met zijne tragedie, van het overwicht„der eenzijdige ontwikkeling des verstands tegenover die van„den natuurlijken aanleg. Naar het doel, dat zijn blijspel be-„oogt, plaatst hij het niet in Bene heroïsche periode, noch te„midden eener diplomatische wereld, maar in den huiselijke n„kring van zijn eigen tijdvak. Shakspere's tijd„eischte voor het treurspel den vorstenstand, in het herder-„drama den boerenstand, in het blijspel den burgerlijken„middenstand. Schoon 5h a k s p ere dit voorschrift niet altijd„eerbiedigde, koos hij toch alle zijne comische karakters 2) uit

1) „Shakspeare." IV. Band. S. 384-391.

2) Dat Shakes per e's comische karakterschildering belangrijk mag

genoemd worden, behoeft na Gervinus niet meer aangetoond te

worden. Charles Knight heeft in volkomen overeenstemming met

Gervinus beweerd : the comic characters of Shakspere's poetryappear to us not mere copies of the representatives of temporaryor individual follies, but embodyings of the universal comic, astrue and as fresh to-day as they were two centuries and a half ago."„Introductory Remarks", vóór „Twelfth Night", bl. 210 des 7

druks van Charles Knight's uitgaaf. Londen, 1857. Het aantal van lof

-redenaars in dit opzicht is bijna ontelbaar. Eene volledige opgaaf van

al de schrijvers, die gedurende de laatste dertig jaren S k a k s p e r e in

zijne volle grootheid als blijspeldichter hebben geprezen, zou in

deze studie van ons Hollandsch blijspel ons te ver van het onderwerp

voeren. Van een of ander afdoend pleidooi mag hier echter niet gezwegen

worden. De beoefening van Shakspere's werken is eene afzonderlijke

wetenschap geworden. In het begin dezer eeuw beschouwde men Shak-

Page 390: RBRND DRNZ. BRDR

SHAKSPERE EN MOLIÈRE.

den middenstand. Voor satire en sarcasme heeft S hak s p e-„r e's comedie geene plaats. Doch waar hij de groote onzede-

s p e r e als een ondoorgrondelijk genie, waarvoor men slechts had te

knielen, zooals in Duitschland August Wilhelm Schlegel en in

Engeland Coleridge deden. In Frankrijk werd dit voorbeeld gevolgddoor Villemain, Guizot, Mezières en Victor Hugo. Gervinusbegon het eerst met nauwkeurige afbakening der verschillende perioden

in S h a k op ere ' s leven en werken. Daarna kwam de historisch-critische

school, die in de laatste twintig jaren eene betere methode volgde. Zij

begon in Engeland, het zal niemand bevreemden. De beroemde geleerde,

die S hak s p ere' s werken en leven met buitengewone scherpzinnigheid

beoefende, F. J. Furnivall, is de stichter van The New-Shak-

spere Society". Naast Furnivall staan Dowden en Halliwell.

Ook inDuitschland kwam een „Deutsche Shakspere Gesellschaft"

tot stand, dat „Shakspere-Jahrbi cher", en om de twee jaar eene„Shakspere-Bibliographie" uitgeeft.

De eerste wetenschappelijke studie van S h a k s p e r e's leven werd

gemaakt door J. O. Halliwell: The Life of William Shak."London, 1848, en: ,Illustrations of the Life of Shak." London,

1874, zich aansluitend bij Nathan Drake: „Shale. and his times",London, 1817, (2 dln.). Practisch en beknopt zijn de uitkomsten der

jongste onderzoekingen medegedeeld door F. J. Furnivall in zijn„Introduction" tot „The Leopold Shakspere" (dus genoemd,

omdat de uitgevers Cassel & C°. hun werk opdroegen aan Prins

Leopold, Hertog van Albany), p. VI—CXXXVI (1887).De beste Duitsche biographieën van Shakspere zijn die van E l z e,

„Will. Shaks.", Halle, 1876, en M. Koch, „Shaksp.", Stuttgart, 1886;deze laatste geschreven voor Cotta's „Bibliothek der Weltlitte-

r a t u r". Korte, maar practische beschrijvingen van 5h a k s p er e's leven

voor eerstbeginnenden gaven Neil, ,,S hak sp. a critical Biogra-

phy", Londen, 1873; en Dowden, „Shakespeare primer",Londen,

1882. Eenigszins zonderling, maar geestig is het boek van E. He r m a n n,"Erginzungen and Berichtigungen zur hergebrachtenShak.-Biographie", Erlangen, 1884 (2 dln.).

Uit Amerika kwam sedert 1856 de meeping, dat Francis Bacon

(1561-1626), de auteur van het „Novum Organen Scientiarum"

(1620), ook tevens de auteur van S h ak sp e r e's drama's zou geweest zijn.

Lord Palmerston en Carlyle zouden deze meeping gedeeld hebben

in 1857, zegt men. Wat hiervan zij, in Januari 1856 schreef de Amerikaan

-scheMiss Delia Bacon een opstel in Putnam's Monthly",waarin

deze meening het eerst werd uitgesproken. Zij schreef weldra een boek:The Philosophy of the Plays of Shaks. unfolded", London,

Page 391: RBRND DRNZ. BRDR

SHAKSPPRE EN MOLIÈRE.

„lijkheid van zijnen tijd beschrijft, de bedorvenheid van 't hof„en des volks, de smakeloosheid en aanstootelijkheid der mode,„den puriteinschen wolf in schapenvacht, doet hij afstand van

1857. Tot deze school behooren N. Holmes, The Autorship ofShaks.", New-York, 1866; Mrs. Henry Pott, „Did Francis Baconwrite Shakespeare?" (Part I, London, 1884, Part II, London, 1885),

maar vooral Appleton Morgan, „The Shakespearean Myth.William Shak. and circumstantial evidence", Cincinnati, 1881.

(In het Duitsch vertaald door Karl Müller-Mylius, Der Shake-speare-Mythus", Leipzig, 1885).

Over dit vraagstuk vergelijke men Wyman, „Bibliography ofthe Bacon-Shakespeare Controversy", Cincinnati, 1884, en het

reeds vermelde werk van Hermann, waar bij te voegen is zijn tweede

geschrift: „Urheberschaft and Urquel von Shake. Dichtun-

gen", Erlangen, 1886, waarin hij de Amerikaansche hypothese bestrijdt,

schoon niet helder en afdoend genoeg.

Eene andere, dwaze hypothese is verdedigd door Reichel, in zijne„Shakespeare-Litteratur", Stuttgart, 1887. Er wordt onderscheid

gemaakt tusschen den historischen S hak s p ere en William S h a k E-

s p e A r e, welke laatste het „Novum O r g a n o n" zou geschreven hebben,

waaruit Bacon zou gestolen hebben.De B a c o n-mannen hebben in het licht gesteld, dat de auteur van

Shakspere's werken een schrijver met uitgebreide kennis en grondige

wetenschappelijke beschaving moet geweest zijn. De tooneelspeler uit

Stratford was dit niet. Uit zijn leven blijkt, dat hij maar zeer opper-

vlakkig beschaafd kon zijn. Zoo deed dus Bacon, die, als voornaam

staatskanselier, geen dichter van tooneelstukken wilde zijn, zijne stukken

door Shakspere voor het tooneel gereed maken.

Het spreekt van zelf, dat deze hypothese moeilijk kan worden volge-

houden, toch is er evenwel eene vraag op te lossen: Is alles in Shak-

spere's tooneelwerken oorspronkelijk? Heeft Shakspere zijn

„Hamlet", even goed als Goethe zijn „Faust",geschreven? Bij debe-

antwoording dezer vraag zal het blijken, dat Shakspere vele oudere en

nieuwere stukken van anderen heeft bewerkt en gewijzigd. Door de

studie van de taal en het rhythmus van Shakspere's werken

zal het mogelijk worden de oudere en jongere bestanddeelen in zijne

stukken te herkennen. Vergelijk Dr. Gustav Koerting, „Grundrissder Geschichte der englischen Litteratur", Munster i. W.

1887, S. 202, noot 2.Reeds is de studie van Shakspere's taal en rhythmus met uit-

muntend gevolg ondernomen door Abbott, „Shakespearian Gram-

mar", Londen, 1876; Deutschbein „Shak-Grammatik fiir Deut-sche", Kóthen, 1882; Browne „Notes on Shak's Versification

Page 392: RBRND DRNZ. BRDR

SHAKSPERE EN MOLIÈRE. 9

,,zijne veelzijdige verdraagzaamheid, en wendt hij op de afzichte-„lijke uitwassen van het kranke lichaam zijns tijds een diep„snijdend scalpel aan."Hippolyte Taine, („Histoire de la Littérature An-

gl a, i s e". Tome II, p. 194) schoon bijzonder de aandacht vestigendop S h a k s p e r e' s betooverende fantasie in zijn „Midsum-mer-Nights-Dream", „Tempest” en „Winter's Tale",zegt van hem, dat hij in tegenstelling der Fransche classiekeschrijvers altijd de volle menschelijke natuur schildert, zoo intreurspel als blijspel. „Il accepte la nature et la trouve belle„tout entière; il la point dans ses petitesses, dans ses diffor-„mités, dans ses faiblesses, dans ses excès, dans ses déré-„glements et dans ses fureurs; il montre 1'homme à table,

with an Appendix on the Verse Tests and a short descrip-tive Bibliography", Boston, 1884.

VoortsdoorA. Schmidt,,,Shakspeare-Lexicon",Berlin, 1875; De-lius, „Shakespeare-Lexicon", Bonn, 1852; Siddons' „The Sha-kespearian Referee. A Cyclopaedia of 4200 Words obsoleteand modern occuring in the plays of Shak's". Washington, 1886;Clarke, „The complete Concordance to Shak.", London, 1864— de T r o m m i u s der Shakspereologen. Aan hoogen lof voor dentreurspeldichter en den blijspeldichter in S h a k s p er e heeft het nietontbroken; overdreven bij Coleridge, ,Notes and Lectures uponShakespeare", London, 1849, bij Victor Hugo, „William Sha-kespeare", Paris, 1864, on blézières, „Shakespeare, ses oeu-vres et ses critiques", Paris, 1861 (derde druk 1882); billijker bijGervinus, t. a. pl.; Ulrici, „Shakespeare's dramatischeKunst", (3 druk) Leipzig, 1868-69,(3dln.); en Fr. Kreyssig, l Vor-lesungen fiber Shakesp., seine Zeit and seine Werken",(3 druk) Berlin, 1872; eenigszins partijdig bij B e n e d i x, „Die S h ake-spearomanie", Stuttgart, 1873, en bij Rrimelin, ,,Shakespeare-studien eines Realisten", Stuttgart, 1874; het uitstekendst bijDow den, ,Shakspere, a critical study of his mind and art"(2 dr.) London, 1876.

Reeds is boven (I. „Inleiding en Levensbeschrijving", bl.50--52) gewag gemaakt van de werken over de Engelsche tooneelspelers,geschreven door Cohn en G é n 6e. Nog dient hierbij gevoegd de 48deelen der „Shakespeare-Society", die van 1840 tot 1853 bestond;van de werken der New Shakespeare-Society"; van de 22 deelendoor „Die deutsche Shakespeare-Gesellschaft", sedert 1864uitgegeven.

Page 393: RBRND DRNZ. BRDR

10 SIIAKSPERE EN MOLIÈRE.

„au lit, au jeu, ivre, fou, malade; it ajoute les coulisses à la„scène. Il ne songe point à ennoblir, mais à copier la vie„humaine, et n'aspire qu'd rendre sa copie plus énergique et„plus frappante que 1'original".

Fr. K reyssig („Vorlesungen über Shakespeare”II B. S. 202 vlg.) zegt, dat de comische kracht, waarmeèFalstaff is voorgesteld, in de wereldlitteratuur moeilijkhare wedergade zal vinden; dat het gezelschap der handwerks-lieden uit „Midsummer-Nights-Dream" steeds het harte-lijkste schaterlachen zal wekken; maar dat S hak s per e' sblijspelen in de waarschijnlijkheid der voorstelling van dehandelende personen niet zelden beneden die van Molièreblijven. Daar staat tegenover, dat het doel van S h a k s p e r e' sblijspel: „durch komische Effecte uns angenehm zu beschdf-tigen, unsern Bliek fur Menschliche Dinge zu scharfen, unszu heiterer, Geistesfreiheit wie vermehrter Menschenkenntnissempor zu heben", op de schitterendste wijze bereikt is. OokK r e y s s i g erkent, dat S h a k s p e r e de zeden van zijn eigentijdvak heeft geschilderd: „Ueber eine ganze Reihe von Mode-thorheiten des sechszehnten Jahrhunderts wird ergötzlichsteMusterung gehalten". Zijn eindoordeel luidt: „Shakespeare'sLustspiele, um es kurz zu sagen, werden wegen ihres leichten,luftigen Bau's uns wegen ihrer Beziehungen zu bestimmten,jezt uberlebten Formen der Bildung and der Gesellschaft a u fu n s e r e r Bühne mit den besten modernen Erzeugnissen derGattung kaum wetteifern können... Wenn Shakespeare Molièrean scharf combinirendem socialem Verstande, an fein spürenderVertiefung in das Wesen der Gesellschaft nicht gleich kommt,so steht er dafür den ewigen Geheimnissen der Natur and desMenschenherzens doch wohi um eiven guter Schritt naher".

F. J. Furnival ( » Shakspere as Poet and Drama-tist"in „Introduction"van den „Leopold Shakspere",bl. CXV en volg.) spreekt van „his brilliant sunnycomedies", prijst de uitstekende nauwkeurigheid, waarmeéhij elke gemoedsbeweging bespiedt, „every emotion inMan, like a photographer's plate by every ray oflight"; en wijst op de eigenaardige oorspronkelijkheid vanzijn blijspel — his special originality in' comedy".

Page 394: RBRND DRNZ. BRDR

SHAKSPERE EN MOLIÈRE. 11

Dat S h a k s p e r e de zeden en gebeurtenissen van zijn tijdnauwkeurig waarnam, blijkt uit een zijner blijspelen : „L o v e'sLabours Lost", waarin hij het oog had op historischepersonen '). De hoofdpersonen uit dit stuk waren de voor

-naamste vreemde edellieden, die in S hak s per e' s eerstentijd in Londen den toon gaven. „The leading personages of,,Love's labours lost" — zegt S. L. Lee — „were, eitherin person or in name, the leading foreigners in the estimationof the London society of Shakspere's early time: Henry ofNavarre (Henri IV), and two of his best supporters, Bironand Longaville, with the well-known French nobles, the Duede Maine, and La Mothe, the French ambassador in London.Duke Alencon was Queen Elisabeth's suitor. The Russiandisguise and courtship were founded on a real incident atthe English court in 1583, and the meeting of Henry ofNavarre with a princess of France, on a real meeting of hiswith one in France in 1586."

Zoo kan tevens worden aangetoond, dat S h a k s p e r e inzijn „Merchant of Venice" een Jood bracht, die in Londenbekend was, een Portugeeschen Jood, een arts, Lopez ge-naamd, die ter dood gebracht werd door beulshanden, 7 Juni1594, daar hij in eene samenzwering was getreden, om koninginEli s a b e t h te vergiftigen. Deze Lop e z was vroeger in dienstvan Le ices ter geweest, bij wien ook S hak s p e r e' s vriend,de acteur B u r b a g e, in dienst was 2).

Daar hij, naar de overlevering wil, op verlangen van KoninginElisabeth, Falstaff als minnaar voorstelde 3), had hij ge-legenheid de zeden, den toestand en de taal der fatsoenlijkeburgerklassen in zijn „Merry Wives of Windsor" op zoo

1) Zie S. L. Lee in „the Gentleman's Magazine" Oct. 1878,p. 447 volg., geciteerd door Furnival, t. a. pl. P. CXXV.

2) Zie een tweede artikel van S. L. Lee, in „the Gentleman'sMagazine", Januari 1880, gecit. door Fnrniva1, t. a. pl. b1.CXXVI1.

3) De traditie begint met De nn is. „Dennis first mentions the traditionin 1702, in his recast of the play. He is said to have got it from Dryden,who had it from Sir William Davenant, who is said to have calledhimself Shakspere's bastard." Furnivall, t. a. pl.

Page 395: RBRND DRNZ. BRDR

12 SHAKSPERE EN MOLIÈRE.

schitterende wijze te schilderen, dat dit blijspel nog altijdmet de beste moderne schepping kan wedijveren.

De taak van het classieke blijspel was dus ook door het genievan S hak s p ere voor zijne comedie gekozen. Aristoteles'eisch, dat het comisch karakter niet afzichtelijk boos zij, wasook S h a k s p ore' s eisch geweest. Zijne karakterteekeningen zedenschildering zijn daarbij, met het oog op de gebrekendes tijds, zoo voortreffelijk tot stand gebracht, dat enkeleEngelsche kunstrechters Plautus' en Molière's opvattingvan sommige comisch e karakters aan die van Shaksperekonden ondergeschikt achten 1).

Of Molière een karakter- en zedenblijspel geschrevenheeft, zal geen raadsel zijn voor wien zijne BelachelijkeP r é c i e u s e s", de eerste heerlijke openbaring van zijn echtcomischen geest, in zijne „Geleerde Vrouwen" op detreffendste wijze voltooid ziet; voor wien, na de lezing vanden „Misanthrope" on den „Tartuffe", met den hoof•schen „Législateur du Parnasse", Boileau- D e s p r é a u x, aanLodewijk X I V op de vraag: wie de grootste dichter vanhunnen tijd was, zonder aarzeling kan antwoorden: „'t IsMolière!" 2).

1)Hurd, uitgever en commentator van Horatins' „Ars Poetica",geciteerd door Lessing, „Hamb. Dramaturgie, II. Th. S. 546-551.

2) Er is geen twijfel hoegenaamd mogelijk over de aesthetische rich-ting en waarde van Molière's blijspel. Hij schijnt in rechte lijn af testammen van Menander en Plautus, en dezen zelfsbijwijlenteover-treffen — als de vergelijking van de „A u l u l a r i a" met „l'A v a r e"reeds zoolang heeft geleerd. Men leze het voortreffelijk betoog vanden hoogleeraar Dr. Carl von Reinhardstoetner, in zijn reedsberoemd boek: „Plautus. Spatere Bearbeitungen plautini-scher Lustspiele. Ein Beitrag zur vergleichenden Litte-raturgeschichte" (Leipzig, Wilhelm Friedrich, 1886). Evenalsover Shakspere is er over Molière zoo geduldig en zoo grondiggestudeerd, dat er eigenlijk wederom eene afzonderlijke wetenschap overMolière is ontstaan.

Te dezer plaatse veroorloof ik mij in het voorbijgaan te wijzen op dehoofdwerken, die thans bij de studie van Molière onvermijdelijk zijn;terwijl ik mij onthoud van de afzonderlijke tijdschriften en bibliographieënover Molière melding te maken. Te beginnen met G r i m a r e s t,

Page 396: RBRND DRNZ. BRDR

BREDERO'S AANSTOOTELIJE:HEID. 13

II.

„Het begin der zeventiende eeuw was de eeuwvan het Kluchtspel; er kan dus van „ontaarding"geene sprake zijn, maar wel van ontwikkeling,die, door andere oorzaken belemmerd, nimmerbij ons, tot de door MOLIÈRE bereikte hoogteopsteeg."

BAKIWIZEN VAN DEN BRINK.

De roeping van den blijspeldichter is dus van A r i s t o-phanes tot Shakspere en van Shakspere tot Molièrekarakterteekening en zedenschildering geweest.

Bred er o, die begonnen was het leven en de maatschappijom zich heen waar te nemen, die slechts — wij wezen erreeds op waarom 1) — in den aanvang den vorm van eenernstig drama voor zijne kunstoefeningen gekozen had, wasallergelukkigst voorbereid, om den weg in te slaan, waaropzich zijn talent in vollen rijkdom ontwikkelen kon. Terwijlhij het bonte en woelige Amsterdamsche leven in alle zijneduizenden schakeeringen gadesloeg, begon de begeerte bij hemwakker te worden, uit den schat zijner opmerkingen eenbepaald feit, een bepaald karakter, een bepaalden toestand toteen bepaald kunstdoel af te zonderen. De bevrediging dezerkunstbehoefte vond hij allereerst in de comische intermezzo'szijner tragicomediën, om, na weldra eene meer uitgebreide

„Vie de Molière" (Paris, 1705) komt een stortvloed van werken,waaruit zeker dienen onderscheiden te worden: T a s c h e r e a u, „H i s-toire de la vie et des ouvrages de Molière" (Paris, 1851,4 druk); Paul Lindau, „Molière", (Leipzig, 1871); P. Lacroix,„Bibliographie Molièrèsque" (2 ed. Paris, 1875); Lotheissen,(onlangs gestorven) „Molière, sein Leben and seine Werke",(Wien, 1880); Mahrenholz, „Molières Leben and Werke vomStandpunkte der heutigen Forschung", (Heilbron, 1881);Schweitzer, „Molière and seine Bühne", (Wiesbaden, 1882);Humbert, „Molière in Deutschland", (Oppeln, 1883), en G. Lar-roumet, Molière, l'auteur et le milieu", (Paris, 1887).

I) II. Boek. „De Tragicomedie." I. Hoofds. bl. 3. volg. bl. 18, 19.

Page 397: RBRND DRNZ. BRDR

14 BREDERO'S AANSTOOTELIJKHEID.

klucht te hebben voltooid, tot op zijn „S p a a n s c h e n Bra-bander" de gaaf zijner waarneming en nabootsing in eentelkens meer volkomen blijspel door zijne tijdgenooten tedoen bewonderen.

Van waar echter het verwijt, dat zijn arbeid door een aan-stootelijken, lossen toon zou ontsierd worden, een verwijt,

't welk bij het einde der achttiende eeuw gerezen'), in heteerste vierdedeel der negentiende algemeen was, en somsnog in onze dagen eene zwakke echo deed hoeren?

Hoe weinig stichtelijks de oude rederijkerkluchten den metnegentiende-eeuwsche beschavingsbegrippen toegerusten lezerzullen aanbieden, wanneer deze alleen den zeer onbruikbarentoets van zijnen tijd op de litterarische scheppingen van vroegeredagen zou willen aanwenden, is ieder bekend. Bij Breder o ' scomischen arbeid vertoont zich geheel hetzelfde verschijnsel.Met volkomen verwaarloozing van, en naïve zorgeloosheidvoor het eigenaardig zeventiende-eeuwsche in Br ede r o' skunst, heeft men van hem een blijspel gevraagd aan geheelpersoonlijken eisch beantwoordend, en, toen men zich onderdie omstandigheden bij de lezing zijner spelen geheel teleur-gesteld gevoelde, met zelfgenoegzame voornaamheid des onge-dwongen kunstenaars openhartigheid streng gevonnist.

Dat de comedie zedenschildering zal moeten bevatten, enallereerst zedenschildering van des kunstenaars eigen dagen,erkenden wij reeds als een natuurlijken, onafwijsbaren, alge-meen geëerbiedigden aesthetischen eisch.

Welke waren dan wel de zeden der Amsterdamsche maat-schappij bij het begin der zeventiende eeuw?

Er is een zóó uitstekend en afdoend pleidooi tegen de nuffigeklaagtonen over de aanstootelijkheid van Breder o's blijspel,met zóó kostelijke staaltjes omtrent do kieschheidsbegrippender zeventiende eeuw voorhanden, dat het niemand verwon-deren zal, als wij er hier eene der merkwaardigste plaatsenvan inlasschen. „Wanneer wij do personaadjen onzer oude„Comediën inzien: Geertrui Gaepstok, Symen Romp-

1) Inzonderheid in het werkje van G. Van Hasselt: „Over deeerste vaderlandsche klugtspelen" (1780).

Page 398: RBRND DRNZ. BRDR

BREDERO'S AANSTOOTELIJKHEID. 15

;,slomp, Jan Rap, Otje Dickmuyl en anderen" — delijst is voor uitvoerige vermeerdering vatbaar — „dan laat„zich, waar die personen opgevoerd worden, even weinig kiesch-„heid van taal verwachten, als zij zich hunne namen schamen.„Maar leverde de maatschappij, welke de Comedie weêrspiegelde,„veel anders op? Klonken de namen der oude burgers, veel„weidscher, toen tijdens het begin der Spaansche beroerten,„Joost Buyk, Burgemeester, Pieter Pieterszoon, ge

-„zegd Draakenbloedt, Schout, Pieter Kaars, Kapitein„van de Nachtwacht, Lee po o g h'), Bevelhebber der Stadssol

-„daten was? Ik ontken niet, dat onder zulke namen talent„en bekwaamheid kan schuilen; maar ik geloof aan geene„algemeens k ie ach hei d, waar de namen van gezag zoo„bijna komisch luiden. Ik weet, dat reeds toen het bezoeken„van vreemde Landen, van Italië inzonderheid, bij enkelen de„zaden eener rijpere beschaving had gestrooid, maar tot het„hoofd en de ledematen der burgerij was zij niet doorgedron-„ gen. Wilt gij een gesprek, dat in de Burgemeesterskamer tus-» schen een' der aanzienlijkste burgers en den Burgemeester„werd gevoerd? Wagenaar deelt het mede. „Amsterdam",„Dl. I, bl. 301: » Burgemeester Kops liet zich tegen Reaal in„deze woorden uit: „Laurens Jacobs, u had ik niet toever-„trouwd, dat gij u zo ver in dit werk zoudt verloopen hebben,„hoewel ik, eer gij trouwde, wel wist, dat gij luitherde. Doch» 't verwondert mij, dat uw Schoonmoeder u zulks toelaat.„En 't doet mij zeer van haarentwege; want wij zijn lange

1) Wij willen er nog enkele namen bijvoegen. Onder de door Alvaingedaagde burgers vermeldt Wagenaar (t. a. pl. I. D. bl. 310) :„Kornelis Hillebrandszoon, genaamd Geelveter, Hendrik

in de Hoppezak, Klaas Olie, Jan Pieterszoon Zwaarweg enLaurens, bijgenaamd: het houten aangezicht." In eene commissie uitde schutterijen, na de verdrijving van den catholieken magistraat (ald.bl, 369), werd onder anderen zitting genomen door : „Jonge Jan doet'er niet toe, Hendrik in de Pot, Jan Ei en Lubbert Nut."Eindelijk bevonden zich bij de door de Hervormde Vroedschappen in1578 ingedaagde, uit Spaanschgezindheid der stad ontweken burgers(ald. bl. 388): „Jan Zondergeld, Jonge Kees Speelman enDirk Dirkszoon, zoon van bezeten Lijsje."

Page 399: RBRND DRNZ. BRDR

16 DE KIESCHHEID DER ZEVENTIENDE EEUW.

„jaaren goede buuren geweest." Waarop Reaal antwoordde:„ „Mijn Schoonmoeder handelt als eene wijze vrouw, dat zij„mij, in 't zoeken mijner zaligheid, niet hinderlijk is. En zo„uw Zoon Jan Kops zijn loopen naar den Overtoom om Delfts„bier te drinken naliet, zig ter preeke voegde, en een eerlijk„en. tugtig beven zogt te leiden, gelijk zijnen staat wel be-„taamen zou, en zo ijverde om zijne eeuwige zaligheid, ik„meen niet, dat mijn heer do Burgemeester het zou willen„verhinderen." Doch de Burgemeester zeide: „Ik stond veel„liever ten halze toe in 't water :" waarop Reaal hernam:„ „Al zagt, heer Burgemeester, de zaaken zullen, hoop ik, zulk„een' keer neemen, dat al de Burgemeesters nog bij ons ter„preeke zullen komen." Welk zeggen den Burgemeester in„deeze woorden deed uitbersten: Ik zat liever in ' t b o r-„deel tusschen zeven hoeren."

„Wilt gij geene woorden, maar eene daad, eene brave daad„zelfs, om daarnaar den graad van kieschheid onzer voorouders„af te meten — laat Hooft u het bedrijf van Brecht„E n g b erts Proosten verhalen, de echtgenoote van Burge-„meester Kies. „Zij had," schrijft Hooft ([ „Historiën"]„Dl. 1, bl. 337) „voor den afval der stadt, haaren man, die„grootelijx in 't oogh en naagetracht was, niet alleen binnen„'s huis verhoolen gehouden, maar hem ook heimelijk een„kindt geteelt. 'T welk, mits de Schout naast haarent woonde,„met des te meer gevaars vermengt was. Ook gebeurd' het,„terwijl zij droegh, dat de Schout Kies kwam zoeken, haar„ooverstrijdende, tot blijk zijner jeeghenwoordigheit, dat zij„zwanger ging. Waarop zij, zonder zich anders 't ontzetten,„om 't hinken zijner bewijsreede aan te wijzen, koelmoedelijk„antwoordde, dat de wegh voorbij de deur lagh. Jaa zij ging„in dezelve staan, des andren daaghs naa 't baaren; naaboot-„sende in eere, 't geen uit vreeze voor schande, somtijds de„geene doen, die haar' eer qualijk te made gehouden hebben l)."

De Amsterdammers uit Breder o' s dagen waren ruw naar

1) Dr. R. C. Bakhuizen van den Brink. Recensie van P. C.Hooft's Warenar door M. De Vries, in den „Gids” voor 1843.bl. 558, 559.

Page 400: RBRND DRNZ. BRDR

DE EIESCHHEID DER ZEVENTIENDE EEUW. 17

onze begrippen van beschaving, ruw in den mond, en ruw in dedaad. Zij zelven hadden daarvan geene voorstelling. Zij waren,zooals iedereen was — edelen, burgers en volk. De eerste, besteopwelling van misnoegen gaf aanleiding tot strijd. Dit bleek in1613 te Amsterdam, te midden der twisten van Arminianenen Gomaristen, toen een Leidsch hoogleeraar, Simon Epis-copius, verzocht werd, „als Peeter te staan over den doop"van zijns broeders kind. De predikant C a s p a r u s Heidanusvroeg den getuige omtrent zijn geloof volgens -een nieuw Contra-Remonstrantsch formulier. Episcopius gaf op bescheidenwijze zijne meening te kennen. Wagen a a r verhaalt verder') :„De Predikant, zeer gestoord over 't gebeurde, zeide tegen„Episcopius, dat het wel stout en vermetel van hem gedaan,; was, dat hy zo in de Kerke spreeken durfde" — en toenE p i s c o p i u s hierop hernam: „dat hy, ingeval zyn broeder„met zyn antwoord niet te vrede was, heengaan zou en niet» staan over den doop van 't kind," zeide de predikant, „dit„kwalyk noemende: Gy zyt een jong man, die zoo stout niet„behoort te spreken, gy hebt gehoord, wat hier geleerd is, dat„een mensch niet is dan stof en aarde, en dat hy niet behoort„zo stout, trots en hoogmoedig te wezen." Hiermede liep dewoordenwisseling af, maar toen de kerk uitging, wordenEpiscopius en zijn broeder, „van verscheide luiden by den„mantel getrokken en aangesproken .... Een vrouw dreef hem„toe, dat zo hy waarlyk een Christen was, hy Heidanus in„'t byzonder moest aanspreeken." Waarop hij antwoordde,„ „zulks van zins te zyn; doch het nu na te laaten, om op-,,schudding te voorkomen. Maar 't geroep en de aandrang„namen zo sterk toe, schreeuwende sommigen, Weg met die„muitemaakers! foei, gy oproerigen hoop schel -„men en rabauwen! laatze ons een veeg geeven;„en de Deurwaarder zelf: Waar zijnze? laatze my kry-„g e n, WY st z e my slog t s: dat Episcopius besloot terug„te keeren naar het Doophuis...

Bij het uit de kerk gaan, „werden hy en zyn broeder„wederom van 't graauw en 't vrouwvolk aangerand; doch

1) T. a. p1. I. bl. 433.2••

Page 401: RBRND DRNZ. BRDR

18 DE KIESCHHEID DER ZEVENTIENDE EEUW.

„met minder hevigheid dan te voren; schoon Episcopius uit„de kerk gekomen, nog eenige manspersoonen hoorde zeggen:»Lustig, jongens, raapt steenen, smyt nu die„schelmen en oproermakers."

Vier jaren later nam het grauw wraak op de familie B is -schop, door het huis van Rem Egbertsz Bisschop,onder lijdzaam toezien van den magistraat en schout, te plun-deren. Wagenaar 1) zegt: „De vaten met koopmanschappen„werden geopend en twee kisten met kostbaare boeken, die„Bisschop uit Engeland ontvangen hadt, verscheurd. De voor-raad van spyze en drank werdt te lyve geslaagen, wegge•

„voerd, of vertreden en geplengd. De schilderyen werden in„stukken gesneden: een ijzeren kist, die men niet open krygen„kon, naar de gragt gesleept, daar men ze zou ingeworpen»hebben, zo 't niet, door den schepen Pieter Matthysz.„belet geworden was. De schade door Rem Bisschop by deeze„plondering geleeden, is sedert op vijf duizend guldens begroot„geworden."

Dat het Amsterdamsche grauw nog in onze dagen bij hetblaken van kerkelijke of staatkundige hartstochten aan hetvernielen en plunderen slaat, behoeft de ruwheden, uit debovenvermelde feiten blijkende, niet te verschoonen. Die ruw-heid openbaarde zich overal. Eene halve eeuw later had eenpredikant te Amsterdam nog den moed op den kansel denFranschen koning Lodewijk X I V ,,de h o e r e van Ba-bel" te noemen.

Zulk een toon was niet vreemd, zij heerschte bijna in allekringen. Het sprekendste voorbeeld is de briefwisseling vanConstantin Huygens en freule Dorothea van Dorpin 1624 2). Den 7 Juni 1624 schrijft deze freule aan Huy-gens: „Als ghy comet, sult ghy keur van honden„vinden. Edmond is hier met syn wyf. Sy is soo lee-„lyck geworden, dat het ongelofelyck is. Hy sieter

1) T. a. pl. I. bl. 464 (fel. uitg.).2) Uitgegeven door J. A. Alberdingk Thijm: „Constantin Huy-

gens en de familie van Dorp," in de ,,Dietsche Warande,"

VI (1864) bl. 485.

Page 402: RBRND DRNZ. BRDR

DE KIESCHHEID DER ZEVENTIENDE EEUW. 19

„vey al wat betrout of berout uut. — Anne Rom-„mers is hier met haren man. Joffrou Dimmers„heeft haer gesien. Sy is soo versiert met den man„als of se een jonghe malote waer. Al bevrucht —„de siekelycke vrou! Iek en sal haer niet verwach-„ten om te sien. lok sou qualijck worden om sul -„ken ouwen crijng soo mal te sien."

Dus schrijft eene freule uit Den Haag, die tot de hofkringenbehoorde, over Anna R o e m e r s dochter — de „wyse Anna",als de dichters zeiden, de „wyse Anna", door Hooft en alwat smaak had in de Republiek om strijd geprezen — toen zij,na haar huwelijk met Dominicus Booth van Wesel(12 Januari 1624), in Juni een bezoek aan 's-Gravenhage af-legde. Freule Dorothea moet Huygens wel zeer familiaargekend hebben, daar zij het waagde mevrouw Booth vanWesel „eene oude kreng" te noemen, daar zij wist, datde jonge diplomaat, toen te Londen toevende, reeds eenigebeleefde verzen met Anna en Maria Tesselschade,Roem e r' s dochters, had gewisseld.

Freule Van Dorp kwam in de voornaamste kringen. Ditblijkt, als zij Huygens den 12 Mei 1624 schrijft: „Ick hout„nu al met de ambassadeurs; ick hebt nu breet met me-„laeijdi (de vrouw van den Engelschen gezant). Iok heb te„kerremis met myn twee broêrs daer weesen eeten. Sij heeft„myn twee jonge honden gegeven, die tot uwen dinst sullen„sijn. Sij sleipten myn tot de Coninginne. Daer was ick alden„dach. Ich gaepten naer myn aessem van moehijt."

De Koningin, bij wie Dorothea van Dorp den dag door-bracht, was de bekende Koningin van B o hem e, de dochtervan Jacobus I, Elisabeth van Engeland, die van 1621tot 1661 in Den Haag leefde, doch slechts korten tijd methaar man l), Frederik van de P a l t z, zoon van eene derdochters van den Zwijger. Toen deze, na een blauwen maandagde kroon van Boheme te hebben gedragen, uit zijn land werdverjaagd door Tilly, kwam hij met zijne vrouw naar DenHaag eene toevlucht zoeken bij zijn oom Maurits. Uit

') Van 1621 tot zijn dood, 1632.

Page 403: RBRND DRNZ. BRDR

20 DE KIESCHHEID DER ZEVENTIENDE EEUW.

het huiselijk leven van dit koninklijk gezin kan het wederomblijken welke zonderlinge manieren zelfs in de hoogste kringenheerschten.

Slechts enkele feiten worden hier aangestipt ') :Eene hofdame der Koningin, gravin Ursula van S o 1 m s ,

getrouwd met graaf Christiaan van D o h n a, stierf in1624 door het „overmatig eten van meloen".

„Duels, aanrandingen, beleedigingen en vechtpartijen op straatin Den Haag," veroorzaakt door de vele vreemde edelliedenen. officieren van de hofhouding des Konings van Bohemen,„waren aan de orde van den dag. Het schaken van mooie,„liefst rijke meisjes, was daarbij niet ongewoon. Men noemde„dit, te zamen in den wind gaan 2)."

Drie zonen van de Koningin, Maurits, Eduard en Phi-lips, bekend onder den naam van »de dolle Palatijnen",brachten Den Haag menigmaal in opschudding 3).

Graaf Hendrik van Nassau-Hadamar. vermoorddeden markies de M o r i a c, kapitein bij de garde, op straatin 't Voorhout. Men zette hem onder curateele, en op zijndossier stond: „Te letten op dezen Heer, die ergerlijk wordtdoor zijne dangereuse comportementen 4 )."

De vaandrig Jacob van Aerssen daagde een kolonel,den markies de H a u t e r i v e, in de Houtstraat uit, en kwetstehem zwaar in den arm 5).

Dezelfde Van Aerssen, later wegens schulden gevangenop de kastelnij van het Binnenhof, wist den kastelein of cipierte overreden met hem een toertje te doen naar het Boschhek,waar hij te veel dronk van zekeren „singulier fijnen Rijn-schen wijn", twist zocht met hoeren, die daar kegelden, enmet geweld naar de gijzeling werd teruggebracht. Een raads-heer uit het hof van Holland schreef op zijn dossier: » Ditis toch een zonderling turbulent heer" s).

1) Jhr. C. A. van Sypesteyn: „Het Hof van Boheme en hetleven in Den Haag in de XVII eeuw" in „Nederland", 1886,II, bl. 3-34, bl. 189-217.

2) Aldaar, bl. 25. 3) Aldaar, bl. 191. 4) Aldaar, bl. 192.5) Aldaar, H. 192. 6) Aldaar, bl. 193.

Page 404: RBRND DRNZ. BRDR

DE KIESCHHEID DER ZEVENTIENDE EEUW. 21

Elisabeth Mus e h, jonkvrouwe van Nieuwveen, nam, alspage verkleed, deel aan de dollemanspartijen, gegeven opde kamer van Louis de B u a t , een jong officier, den broe-der van haar aanstaanden man').

Een zoon van de Koningin, een der „dolle Palatijnen",Maurits, plaagde de burgers met hunne vrouwen en doch

-ters in het Voorhout, werd verdacht den kapitein Me y hartde Royer op straat te hebben doorstoken, beleedigde eenburgemeester en den schout van den Haag 2).

De stalmeester van de Koningin, de graaf de 1' E spin a y,verdacht van al te vertrouwelijken omgang met Hare Majes-teit, kwam in strijd met den jongste der „dolle Palatijnen",Philips. Deze verbood hem bij zijne moeder te komen.Toen toonde de Koningin nog veel meer ingenomenheid metl' E s p i n a y. Philips daagde hem uit (1646), maar de schoutbelette het gevecht in het Haagsche bosch. Des avonds be-proefde Philips zijn vijand op den Vijverberg aan te randen,maar deze werd beschermd door den markies de Mon t-p o u i l l a n, kolonel in Staatschen dienst. Den volgenden dagwerd l' E s p i n a y door Philips en zijne vrienden te halfdrie uur op straat aangevallen. Hij vluchtte door de Hoog

-straat, en zag in zijne haast niet, dat midden op de straatvoor het Gouden Hoofd, tegenover het Halstraatje, een hoopoesterschelpen geworpen was. Hij struikelde er over, enPhilips van B o h e m e stak hem tot driemaal zijn degenin den rug 3).

Men ziet het, dat de eerste helft der zeventiende eeuw eentijdvak was, waarin het zeker niet ontbrak aan heftigheid,aan woestheid, aan onbesnoeide uiting van de meest gevaar-lijke hartstochten. Wat in Den Haag werd vertoond door dehooge gasten der Prinsen, werd in Amsterdam met meerburgerlijke woestheid en onbesuisdheid nagevolgd. In het be-drijvige Amsterdam, waar zich zoo vele verschillende takken vanonzen landaard aaneensloten, waar met zoo groote geestkrachtgewerkt werd, waar zich zoo vele schatten opeenstapelden,

1) Van Sypesteyn, t. a. pl. bl. 194.2) Aldaar, bl. 194. 3) Aldaar, bl. 197.

Page 405: RBRND DRNZ. BRDR

22 DE KIESCHHEID DER ZEVENTIENDE EEUW.

waar men zoo dringend de behoefte aan genot en uitspanninggewaar werd, en die behoefte zocht te bevredigen, moest zichnoodzakelijk de schaduwzijde van zoo menigvuldige ontwik-keling van levenskracht vertoonen. De vermaaklievendheidder steeds meer welgestelde burgers kon het evenwicht metde beschaving van hoofd en hart niet lang bewaren. Hetfeestgenot, meer en meer gezocht, werd inzonderheid eeneslechte school voor het jongere deel der burgerij, 't welk detijden van worsteling en druk niet beleefd, althans niet ge-kend had, en bij de uitspanningen hunner vaderen temethunne ruwe zeden erfde.

Wil men nog een luid sprekend voorbeeld, eene schilderijniet hardschreeuwende kleuren van Amsterdamsche zedenuit het midden der zeventiende eeuw, men leze daneene plaats uit Tengnagel's „Klucht van Frick in 'tVeur-Huys". Men weet, dat Tengnagel in al zijneonhebbelijke — schoon voor de kennis van Nederlands letter-kundige Geschiedenis der zeventiende eeuw zeer belangrijke —schotschriften er ter kwader trouw op uit was al 't afzich-telijk slijk en straatvuil te doorsnuffelen, 't welk hem in devolkrijke stad voor den voet mocht komen. Frick geeft daarhet volgend uitvoerig en getrouw verslag van den staat derAmsterdamsche kuffen en bordeelen, 't welk zeker niet vanoverdrijving behoeft beschuldigd te worden:

„Nou dienje ook te weten wat verkens-schotten dat je aldermiest moetonthouwen.

„Onthoudje dan van Im in Emans, die in 't Spinhuys eseten het, detwiede Kazewaris:

„Daerna van den Koning van Bremen, in de Huydestraet tot DomineCasparis,

„Dan de Orangieboom after de Beurs, daer vallen de verkens van de graet;„Voort de spelonk van desperatie, in de driehoek tot de Boerins in de

Dijkstraet;

„Buyten de St. Tennis Poort: de Moddermeuten en de Stad Roeland vanBremen;

„waer Petewijntje woont dat weet ick niet, daer plegtense wel een mantelte vervremen.

„Wachtje ook voor Marri de Toeback-verkoopster in de Vijsel-straet, daerKarsteman een kijnd in huys is,

„En daer by are getrouwde luy brengt, dat' er Wijven wel een kruys is;

Page 406: RBRND DRNZ. BRDR

DE KIESCHHEID DER ZEVENTIENDE EEUW. 23

„Gaet ook niet op de Deventer Hout-markt, tot Madame Coutries, in deKeysers Kroon,

„Noch tot Tobias de Francois, daerse by 24 komen, gelijk de Pijngster-bloem, al schoon!

„ook niet tot Leep-oogjes by de Luyterse kerk; noch op de Zeedijk totMay gaet leggen, die valse proy;

„Noch tot Brammen in 't Honkje, noch tot Paulisen over d' ouwe Convoy;„En op hondert and're plaetsen, die 'k nou niet bedenken kan,„In de Heremijt, in de vnyle Vaetdoek, after de ouwe Kerk, op de Kolk;

ik koker schier van,„Al lang genoch van dit gebruy 1 ) !"

Schoon Ten g nagel aan 't hoofd staat van een geheelheir van latere kluchtspeldichters, die hunne oorspronkelijk

-heid in de aanstootelijke schildering van de uitspattingen dervolksheffe meenden te moeten zoeken, kan zijne schilderijdoor hare naaktheid een treffend beeld leveren van den zede-lijkheidstoestand eener eeuw en eener stad,, waarin Breder omet ongedwongen scherts gelachen had over gebrekenen feilen, wier schildering door zijne kloeke hand niemandzijner tijdgenooten zou ergeren.

Wie zich daarom echter aan de ruwheid en grove zedenonzer voorvaderen zou willen ergeren, willen wij — al mogenwij hen niet geheel vrijspreken — naar 't beschaafdste hof ver

-wijzen, waarop Europa zich aan het eind der zeventiendeeeuw beroemen kende. Een kijkje onder de hovelingen vanLodewijk X I V, voorgelicht door den hertog de Saint-Simon 2), zal misschien tot toegeeflijker stemming omtrentonze, wegens hunne erentfestheid zoo dikwerf geprezen,Amsterdammers kunnen bewegen.

» Op zekeren dag" — verhaalt Saint-Simon — „noemde

1) „Klucht van Frick in 't Veur-Huys." Geschreven 1642, ge-drukt, Amsterdam, Joh. J a c o t t, 1642. Verder bestaan drukken van1642, zonder plaatsbepaling; van 1654 te Leiden bij Jan P i e t e r s z,van 1667, te Amsterdam, van 1686, van 1731 en 1735. Ik raadpleegdeeen druk zonder jaartal, 12°., bl. 14, 15. (Men eergelijke het uitstekend

artikel: „Mattheus Gansneb Tengnagel" door J. H. W. Ungerin „Oud -Holland", I (1883) bl. 145-225).

") Mij bekend door de schoon studie van Hippolyte Taine:„Mémoires du Duc de Saint-Simon" in zijne Essais de Cri

-tique et d'Histoire" (Paris, 1858.) p. 253-297.

Page 407: RBRND DRNZ. BRDR

24 DE KIESCHHEID DER ZEVENTIENDE EEUW.

mevrouw de prinses de Conti met luider stemme voorhet geheele hof mevrouw de Chartres: „sac à vin." Deze,zinspelende op de lage minnarijen der andere, antwoorddemet: „sac à guenilles." „Mevrouw de hertogin de Bour-gogne" — bericht hij elders — „gaf te Saint-Cloud een souper

„aan mevrouw de hertogin do Berry. Mevrouw de B err y„en de hertog van Orléans werden beiden, schoon zij veel„meer dan hij, zoodanig beschonken, dat noch mevrouw de„hertogin de Bourgogne, noch mevrouw de hertogin van,,Orléans, noch iemand, die daar aanwezig was, wist, wat er„met haar moest worden begonnen. De werking van den wijn„ „par haut et bas" was zóo hevig, dat men er zeer beangst„over werd, schoon zij daardoor niet uit haren beschonken„toestand ontwaakte, en men haar eindelijk aldus naar Ver

-„sailles moest terugbrengen. Alle koetsiers en lakeien zagen„haar in dien toestand en zwegen er niet van."

De jonge prins van C o n d é was gewoon zijne vrouw opvuistslagen en schoppen te onthalen 1). De hertogin de Char-tres rookte pijpen, die ze liet halen bij de Zwitsersche sol-daten van de paleiswacht 2). Lode wijk X I V deed aan zijnesoupers aanzitten zekere madame Panache, eene half blinde,monsterachtig leelijke, oude vrouw, die geduld werd, omdat zijvoor krankzinnig doorging, en zich onderscheidde door belache-lijke uitbarstingen van gramschap. De gasten vermaakten zichdoor haar spijzen en ragouts in de zakken te gieten, zoodat hetvocht langs haar kleederen droop 3). Lodewijk X I V oefendezelf politie over het wangedrag zijner onderdanen. Hij geboodden hertog de C h o i s e u i 1, dat hij zijne vrouw in huis zouhouden, opdat het gerucht over hare schandalen niet hoogermocht stijgen 4).

Het is waarlijk niet beter gesteld aan het Engelsche hof,na het herstel van de Stuarts. Uit het hoogst belangrijkboek van Pepys („Memoirs and Diary" 5) blijkt de gade-

1) Taine, t. a. pL 258. ') Aldaar, bl. 259.3) Aldaar, bl. 260. 4) Aldaar, bl. 260.5) Onderscheiden citaten uit Pepys gaf Ta m e in zijne „H i s t o i r e

de la Littérature Anglaise", (2 Ed. 1866). Tome III.

Page 408: RBRND DRNZ. BRDR

DE KIESCHHEID DER ZEVENTIENDE EEUW. 25

]ooze ruwheid en laaghartigheid der Engelsche hovelingenonder Karel II. De broeder des Konings, de hertog vanYork, had de dochter van den grootkanselier, lord C 1 arend o n,verleid. Terstond verklaarde een kapitein van zijne lijfwacht,Sir Charles Berkeley,zichbereid,ommiss Anne Claren-don te huwen, en werd daarvoor beloond met een jaargelden den titel van graaf Falmouth '), schoon men hem nietaan zijn woord hield.

De hertog van York — bestemd als Jacobus II in1685 de Engelsche troon te beklimmen, en den weg te banenvoor onzen groeten Willem III — huwde miss Cl arend on,maar deed geheel Londen gewagen van zijne uitspattingen 2).Doch Karel II overtreft hem ver. Deze laat zich voor. 200,000 omkoopen door Lodewijk X I V. Hij koesterdeeene buitengewone belangstelling voor een genieenen schurk,Blood, die den hertog van 0 s m o n d poogde te vermoorden,en in den Tower doordrong, om de kroonjuweelen te stelen 3 ).

Karel II overtrof allen door zijne bandeloosheid, zoodatde ongeregeldheden aan het hof van de Winterkoningin,in Den Haag voorkomende, door de zijne ver in de schaduwwerden gesteld. Op den dag, dat onze de Ruyter metonzen Cornelis de Witt den Theems binnenstevende,en de Engelsche vloot verbrandde, gebruikte hij een souperbij de hertogin van Monmouth en „joeg met zijne minna•ressen onder kinderachtig gebeuzel eene mot na" 4). Als menhem over staatszaken sprak, speelde hij met zijn hond. P e p y sbericht, dat hij openlijk met zijne minnaressen in heftige woorden-

') Taine, ,Hist. de la Litt. Angl." III. p. 18, 19.f) P e p y s schrijft — 24 Juni 1667 — . „Mr. Povy says that the

Duke of York hath come out of his wife's bed and gone to others laidin bed for him; that the family (of the duke) is in horrible debt, byspending above 60,000 livres per annum, when he hath not 40,000 liv.It is certain that, as it now is, the seamen of England, in my conscience,would, if they could, go over and serve the King of France or Holland,rather than us." Gecit. door Ta m e t. a. pl. III. p. 20.

3) Taine, t. a. pl. III. p. 20.4) Weber, „Handboek der alg. G e s c h." (Nederl. vertaling door

M. Buys, 1875) III deel, I afd. bl. 307.

Page 409: RBRND DRNZ. BRDR

26 DE KIESCHHEID DER ZEVENTIENDE EEUW.

wisseling placht te kijven; dat hij eerst des morgens naar zijnpaleis terugkwam, zoodat de schildwachts er over spraken 1).Men hoort tevens van P e p y s , dat Karel II zijne tweedegemalin, Catharina van Braganza, dwong, om met zijnegunstelingen en minnaressen om te gaan, dat hij op eenhoffeest miss Stewart naar eene vensterbank bracht, en haarin tegenwoordigheid van allen omhelsde 2).

De adel is even wild en bandeloos.De hertog van Buckingham king ontstal den graaf van

Shrewsbury de liefde van zijne vrouw, en stak hem over-hoop in een duel, terwijl de gravin van Shrewsbury, alspage verkleed, het paard van Buckingham vasthield. Degraaf van Rochester 3) was een dronkaard, die eene herberghuurde, voor herbergier optrad, de boeren trakteerde, en hethof maakte aan hunne vrouwen. Hij vond het belangwekkendin allerlei vermommingen onder de heffe des volks te leven,en schreef zedelooze gedichten, die zelfs zijne stalknechtszouden hebben doen blozen. Miss Jennings, later hertoginvan T y r c o n n e 1, verkleedde zich als fruitvrouw, en verkochtsinaasappelen op de straat "). Eene hooggeboren jonge damebeviel van een dood kind, gedurende een bal bij Karel II,P e p y s deelt mee, dat op de feesten van den adel de grooteheeren en dames elkander met kaarsvet en roet inwreven,zoodat zij er als baarlijke duivels uitzagen.

Meer terugstootende voorbeelden uit het leven van eenhoog gemeen aan het Engelsche en Fransche hof behoevenniet te berde gebracht te worden, om den familietrek te

1) Taine, t. a. pl. III. P. 27.2) Taine, t. a. pl. III. bl. 28. De chevalier de Grammont zegt

in zijne „M é m o i r e s" omtrent deze miss Stewart het volgende:„Je ne sais on ce fou de Crofts avait pris quo les Moscovites avaient„tous de belies femmes, et que Ieur femmes avaient toutes la jambe„belle. Le Rol (Charles II) soutint qu'il n'y en avait point de si belle„que Celle de Mile Stewart. Elle, pout soutenir la gageure, se mit à la„montrer jusqu' au-dessus du genou."

3) Volgens E. D. Forgues, „John Wilmot, comte de Roches-ter," in de „Revue des deug Mondes" van 15 Augustus 1857 envan 1 September 1857.

4) Taine, t. a. pl. III. bl. 28.

Page 410: RBRND DRNZ. BRDR

DE KIESCHHEID DER ZEVENTIENDE EEUW. 27

staven, die het burgerlijk Amsterdam van den aanvang derzeventiende eeuw aan Versailles en Londen van het eind dierzelfde eeuw verbindt.

De Fransche letteren schijnen door den goeden smaak vanCorneille, Boileau, Racine en Molière in het juistespoor gebracht, en dit bleek ten volle op het tooneel, maar menvergete niet, dat de Fransche R om an der zeventiende eeuw,schoon aan de eene zijde hoog idealistisch van richting, zoodatLa Calprenède, Madeleine de Scudéry en madame deLafayette geheel den toon van het officiëele hofleven onderLodewijk X I I I en Lodewijk X I V wisten aan te slaan,aan de andere zijde de niet officiëele burgerwereld met schrillekleuren teekende, zooals geschiedde door Char 1 e s S o rel, denauteur van „Francion" (1622), door Jean de Lannel, denschrijver van ,,le Roman S a t i r i q u e" (1624), door PaulS c a r r o n, den schrijver van ,,le Roman C o m i q u e" (1651),door Furetière, den schrijver van „le Roman bourgeois"(1666), eindelijk door madame de V i l l e d i e u, de schrijfstervan „Annales galantes" (1670) 1 ).

In Engeland wordt de puriteinsche vroomheid en het eposvan Milton spoedig vergeten door Butler's satire op dePuriteinen: „Hudibras" (1663-1678), door Wycherley's„Plain Dealer" (1676), door Congreve;'s „Old Bache-lor"(1693)en Farquhar's „Love and a bottle" (1698) 2).Onze Nederlandsche letteren van den aanvang der zeventiendeeeuw hebben de natuurlijke sporen van den ruwen toestandeener maatschappij, waarmede en waarin zij zich ontwikkelde,niet kunnen vermijden, doch daarom geen strenger vonnisverdiend dan eenige andere litteratuur uit dit tijdvak.

Want de bedoelde familietrek, tusschen de Amsterdammersvan het begin en de hovelingen van Lodewijk X I V en van

1) Men vergelijke het fraaie werk van Dr. Heinrich K o e r t i n g,,,Geschichte des franzSsischen Romans im %VII Tahrhun-dert". Leipzig, George Maske. I. Th. 1885. II. Th. 1887.

2) Men raadplege een artikel van Thomas Babington, LordMacaulay, „Comic Dramatists of the Restoration" in ,, Cri

-tical and Historical Essays", IV (1850).

Page 411: RBRND DRNZ. BRDR

28 DE KIESCHHEID DER ZEVENTIENDE EEUW.

Karel II aan het eind der zeventiende eeuw, ontstaat ondergeheel verschillende omstandigheden. De ruwheid van het hof

-leven was de wilde bastaarddochter van den goeden oudenfeodalen tijd, te Versailles, van den feestzin onder Fran-gois I, van de ongeregeldheden der Fronde; en te Lon-den, van de onderdrukking der Engelsche dartelheid doorde Rondhoofden en Puriteinen uit Cromwell '5 tijd. Geheelanders is de ruwheid van burgemeester Kops, geheel andersde kloeke list van Brecht Engberts Proosten. TeAmsterdam was de beschaving nog niet „tot hoofd en lede

-maten der burgerij doorgedrongen", de ruwe toon was daarnatuurlijk en ter goeder trouw. De letterkunde, diezich te midden van zulk eene maatschappij ontwikkelde,moest hare ruwheid aanvankelijk deelen. En schoon men zichniet tevergeefs door de studie der Oudheid poogde te louteren,schoon men zich weldra in de Latijnsche wereld, zooals diedoor Vergilius, Seneca of Martialis werd vertegen-woordigd, 't huis begon te gevoelen, zag men toch dengeniaalsten zanger der nieuwe classieke richting, toen hijzijne snerpende satiren opstelde, toen hij zijn ,,Rommelpotvan 't Hanekot", zijn „Otter in 't Bolwerck" deedverschijnen, juist daarom aller harten en aller toejuichingwinnen, omdat hij zich tegen do ergerlijke misbruiken destijds in de taal des tijds had verzet '). Houdt men daarbij in't oog, dat het de eigenaardige roeping van den blijspeldichter aller tijden is — eene taak, waarvoor Hooft nietterugbeefde — de dwaasheid en verblindheid zijner tijdge-nooten in de comedie aan te tasten, dan kan het niet deminste verwondering wekken, dat het Amsterdamsche klucht-spel het leven niet van zijne schoonste en bevalligste zijdeheeft geschilderd.

I) Vondel's verdienste als hekeldichter is inzonderheid van ditstandpunt krachtvol gehandhaafd door Dr. R. C. Bakhuizen vanden Brink in zijn artikel:,,Vondel met Roskam en Rommelpot"in de(n) Gids voor 1837, bI. 206 volg. (Derde druk, 's-Gravenhage,Mart. Nijhoff, 1886). Een proefje van Vondel's onbewimpelde taalzal men vooral in: De Poëten tegens de Consistorie"( ,, Hekel-digten met Aant.", Amersfoort, 1707, bl. 88) kunnen vinden.

Page 412: RBRND DRNZ. BRDR

HET „LAGERE COMISCHE" VAN BREDERO'S BLIJSPEL. 29

Bredero kon geen krachtiger wapen tegen de zwak-heden zijner tijdgenooten aanwenden, dan door ze te doenb e l a c h e n. 't Moest hem, wien de gave der opmerking zooruimschoots was ten deel gevallen, geringe inspanning kosten,die zwakheden te ontdekken, nu nog Beene rijpere beschavingze met smaak wist te vermommen. Maar om zijn publiektot schaterlachen te bewegen, was het juist noodig, die, wegensharen zinnelijken aard zoo spoedig te vatten, comischezijde van het Amsterdamsche leven, zoo trouw mogelijk waarte nemen, en door zijne kunst zonder preutsche verbloemingna te bootsen. Bredero heeft in eiken regel van zijnencomischen arbeid die verplichting met uitstekend talent vervuld.

Wat hem zelf in het geheim zijner waarneming een glim-lach had ontlokt, bracht hij vervolgens in zijn blijspel over,om er een storm van bijvalskreten voor te oogsten. Ditwas het juist 't geen Bredero wenschte, en Bredero konniets billijkers wenschen!

Men beschuldige hem daarom niet, dat hij slechts op hetgebied van het zoogenaamde „1 a g e r e c o m i s c h e" is blijvenstaan. De beschouwing der bijzondere stukken zal het tegen-deel overvloedig staven. Met meer recht zou men dit verwijttot Aristophanes mogen richten. Aristophanes stondte midden eener tot het hoogste toppunt van bloei gestegenmaatschappij, Bredero bij het begin van de krachtigsteontwikkeling der zijne. 't Is waar, dat die ontwikkeling nim-mer met zoo rassche schreden voorwaarts trad, als in zijnedagen; maar zoo beiden, Bredero en Aristophanes, dezwakheden hunner tijdgenooten met genialen spot wisten tetuchtigen, waarom dan steeds Bredero red alleen de openhartig

-heid zijner zedenschildering verweten, terwijl men het nimmergewaagd heeft „den fijnen geest des Attischen dichters omde onverbloemde voorstelling der schijnbaar onoogelijkste din-gen te miskennen, of er zich aan zijne beoefening om teonttrekken" ? 1)

Is het Breder o Bene blaam of Bene verdienste, dat hij

I) Van Vloten. „Het Nederlandsche K luchtspel". 1 Afl.(Haarlem, 1854). Inl. bl. 7.

Page 413: RBRND DRNZ. BRDR

30 HET „LAGERE COMISCHE" VAN BREDERO'S BLIJSPEL.

zijne karakters en zijne zedenschildering aan het leven vanzijne dagen ontleende? Is het BrederoBred eene blaam of eeneverdienste, zoo hij geen anderen weg koos, dan ooit voor ofna hem door de uitstekendste blijspeldichters gekozen is?Wij weten, dat zijn werk eene betrekkelijke onvolmaaktheidblijft ontsieren, daar hij te midden zijner schoonste ontwik-kelingsjaren werd weggenomen; wij weten, dat zijne „ontijdigenavolgers in hunne platheid zijn ondergegaan"; maar zoudehet daarom billijk zijn tegen zijn genialen arbeid met zóóveelhardnekkigheid een zóó ongepast verwijt vol te houden, alshier thans werd bestreden?

Bredero, die de onschatbare overtuiging had, dat: » hetde beste schilders zijn die 't leven naest komen", kon methet volste recht beweren: „Soo de ghemeene spelen van ouwts„af, niets anders en verhandelden, als hetghene by de ghe-„meene Man ommegingh; soo hebben wy dan na de kleyne„ervarentheit van de wereltlijcke dinghen ons volck niet„hoogher doen spreken dan sy en verstaen, of daghelijcx„mede ommegaen. Dat is, een Smit van Yser en Kolen, een» Schilder van sijn verwen, een Schoenmaecker van sijn leesten,„hetwelck ons niet onghevoeghelijck en docht. Wy zijn de„eerste niet, de Griecken, de Latijnen hebben 't ons wel„lusteljjck voor ghedaen. Dat blijckt aen Aristophane, Plauto,„Terentio, en eenighe andere onbeschaemde, die van de huy-„dendaeghse School-gheleertheydt, de jonghe jeught voor kloek -,, spijs en leckerny in-ghegheven wordt; dit loopt al 't samen„wel onbesproocken deur, maer 't gheen op een Tonneel» vluchtigh wart verhaelt, wert by elckerlijck schier voor„doot-sonde ghenoemt, da er sy nóchtans op straet,„binnens huys en elders (Godt betert) daegh'lijcx„veel ergher hooren en doen".

Zoo spreekt Bredero „tot den goetwiIIighen Lezer" vanzijn „Spaanschen Brabander". Hij had toen hooger stand-punt bereikt, dan in de comische intermezzo's en in dekluchten, wier soms nog wat hard gekleurde tafereelen metde bewering verontschuldigd waren, dat zijn publiek betermet »boefachtige potternyen, als met Geestigho Poëteryen"te vermaken was. Reeds streefde hij er naar, het eenig doel,

Page 414: RBRND DRNZ. BRDR

HET „LAGERE COMISCHE" VAN BREDERO'S BLIJSPEL. 31

't welk de comedie op ethisch gebied kan beoogen: volks-opvoeding en zedenkastijding, met ernst te bereiken, en zouzelfs Lessing ') niet geheel onbevredigd hebben gelaten, dievan den dramatischer dichter, als hij tot de volksheffe afdaalt,geene aansluiting aan hare vooroordeelen, maar terechtwijzingen veredeling harer zeden eischt.

Het is op dezen grond, dat er voor het Nederlandschekluchtspel in 't gemeen, voor Breder o' s arbeid in 't bij-zonder, geene stelselmatige bewondering, maar slechtsde billijke erkentenis mag gevraagd worden der een

-voudige opmerking: dat een kunstenaar nimmer zonder grootonrecht uit de lijst van zijn tijd kan worden gelicht; eeneopmerking, die nog niet eenvoudig en algemeen genoeg schijnt,om deze merkwaardige vruchten van ons nationaal kunst-leven hare wettige plaats zonder tegenstribbeling te doeninnemen.

Want ook „voor ons" — wij zouden geen fraaier, geenhartelijker woorden 2) kunnen kiezen — » is Ho oft de Blijspel.„dichter, voor ons zijn Bredere en zijne navolgers niet ge -,, storven. Zij behooren tot onze letterkundige geschiedenis, en„maken een lid uit van dat -ligchaam, dat misschien in zijnen„groei gestuit, misschien niet volwassen, echter nog steeds„de verschijnselen van ziekte en herstel, en daarmede van„leven, openbaart. Die Letterkunde was de uitwendige vorm„van de gevoelens en gezindheden een volks, dat eene ver

-„hevene toekomst te gemoet rijpte; eens volks, waarvan het„bloed nog in onze aderen vloeit, en hetwelk wij onregt„zouden doen, indien wij ons zijnen roem zouden aanmatigen,„en ons over onze verwantschap met zijne gemeene afkomst„schamen. Voor ons, nog eens, leeft dat blijspel, zoolang onze„oude Stadhuizen met hunne doodeenvoudige regentenstukken„prijken; zoolang van de Doelentorentjes onzer Doelens het

1 ) „Hamburgische Dramaturgie". 1 B. s. 6: „Der dramatischeDichter, wenn er sich an dem Pöbel herablksst, lässt sich nur daruman ihm herab, um ihn an erleuchten and an bessern; nicht aber ihn inseinen Vorurtheilen, ihn in seiner unedeln Denkungsart an bestarken."

°) Bakhuizen van den Brink, t. a. pl. b]. 554, 555.

Page 415: RBRND DRNZ. BRDR

32 DE NATIONALE SCHILDERSCHOOL EN

„smalle vergulde vaantje wappert; zoolang Amsterdams oude„zijde overeind staat, om ons door hare karakteristieke kleur„te boeien; zoolang in onze kunstverzamelingen de Jan-,,Steens en 0 s t a d e s, ondanks al onze pruderie, eene taal„tot ons spreken, waarvoor onze ooren nog niet ten eene-„male zijn verdoofd; zoolang in H o o f t' s onsterfelijke histo-„riën de gedenkwaardige plaats te lezen staat, die bij ons,,Volk ten eeuwigen dage alle adelzucht, zoo zij ooit opkwam,„in de geboorte moest smoren" 1)•

III.

Hetzelfde verwijt, 't welk men tegen B r e d e r o' s blijspelenheeft gericht, wordt somtijds, naar omstandigheden gewijzigd,bij de meesterstukken onzer nationale genre- schilders her-haald. Eene opzettelijk wulpsche keus van 't natuurvoorbeeldheeft men in Adriaen de Bronwer, Jan Steen enAdriaen van O s t a d e gegispt; men heeft van de over-dreven fijne schildering van Gerard D o u gesproken, en, zoomen al, trots de onnavolgbare kleur van V an der Holst, opzijne uitvoerigheid had af te dingen, zich alleen bij het reus

-achtig genie van Rembrandt van alwijze vitterij onthouden.Bredere is geestverwant van Jan Steen, durft de

taveerne en de kroeg aan met even stoute genialiteit als

1) „Naadien men hier te lande de maghtighste veranderingen, bij aan-

stichting, oft immers dapper toedoen des gemeenen mans heeft zien

invoeren: ook heedensdaaghs niet de minste konst der steedsche reghee-ringe in 't handelen en gerusthouden der meenighte bestaat; zoo kan't geenszins onleerlijk schijnen, den opgank, loop en afloop van dierge-

lijke beroerten, en teffens de middelen, misslaaghen, verzuymenissen,waardoor zy gestuyt oft gestilt, gewakkert oft onverhindert gebleevenzijn, bescheydelijk voor ooghen te stellen. In zoo kleen een' getaale ookvan riddermaatighe oft eedelboortighe mannen, als men bij ons vindt,staat des te min de faam der andere te verwaarloozen: zy leeve bylof oft laster, waar 't dan de naakoomeling voor houden zal." Zeste

Boek. Dl. I. p. 247.

Page 416: RBRND DRNZ. BRDR

HET NATIONALE BLIJSPEL. 33

Ad r i a en do Brouwer, nadert eene enkele reis de uit-voerigheid van D oil, doet elders aan de bevallige stoffage

van T e r b u r g denken, en herinnert wederom op eene andereplaats de schitterende kleur van Van der Helst.

Een paar opmerkingen over den band tusschen de Neder-landsche plastische en dramatische kunst, bij name tusschende Nederlandsche genreschilderschool en het Nederlandschekluchtspel der zeventiende eeuw, mogen de beteekenis van dieverwantschap nader bepalen,

De groote Nederlandsche meesters der zeventiende eeuwhadden van de geduchte en veelvoudige ontwikkeling dernationale levenskracht een even machtigen indruk ontvangen,als de edelste woordvoerders van wetenschap en letterkunde.Terwijl den laatsten de alom ingrijpende Renaissance de red-dende Genius scheen, die hunne oefeningen langs veiligenweg en met vaste hand tot de heerlijkste uitkomsten leidenzou, bleef het penseel zich naar de individuëele eischen derkunstenaren richten, ongeschikt zich aan de voorschriften vaneenige academie ter wereld te onderwerpen. De Nederlandschekunstenaar gevoelde geringe genegenheid voor het gekunsteldeder Italiaansche manier, en moest, nu hij rondom zich eenemaatschappij gewaar werd, die, in een gelukkig midden tus-schen barbaarschheid en overbeschaving, de krachtige bloemharer natuurlijke schoonheid nog niet in den verstikkendendampkring eener overkunstige ontwikkeling had doen ver-kwijnen, die maatschappij tot model en richtsnoer zijnerkunst kiezen.

En toen was er nog poëzie in de werkelijkheid!Het huiselijk en openbaar leven bood duizend schilderachtige

oogenblikken. Hoe het den stadsschllder een uitstekend genotwas, die gebroken lijnen der puntige gevels, die met helderekleuren geverfde, wijd open geworpen vensterluiken, die kwistiguitgestrooide, aan grillig gekrulde ijzeren staven bevestigde uit-hangborden waar te nemen, hoe hij mijmerde bij „die vooruit-,,springende groene luifels, waaronder de winkelwaren uitgestald„werden, (bij) die ijzeren leuningen langs de stoepen, de banken„en pothuizen, die van elke stoep eene kleine vesting maakten,„(bij) die gebeeldhouwde of gebeitelde zinnebeelden in den gevel

3*•

Page 417: RBRND DRNZ. BRDR

34 DE NATIONALE SCHILDERSCHOOL EN

„of op de daken, (bij) die grillige versierselen aan de pirami-„daalvormige puien aangebracht, (bij) die vanen en windwijzers,„(bij) die schoorsteenen vooral, met hun houten kappen, in„alle vormen, kleuren, hier als een toren, daar in de gedaante„eenei Y, ginds in die van een theebos, achter en nevens en„boven elkander uitschietende, en overal die verscheidenheid„van lijnen te weeg brengende, die zoo aangenaam en ver

-„rassend is voor 't oog. En wat (hem) in den zomer het„bevallige van het tooneel verhoogde, waren die groene„boomen, hier langs den wal, ginds ook voor de wonin-,, gen, uit net geschilderde houten kokers oprijzende, en„waar de schaduw van hun lover zich over straat of gevel„heenspreidt, fantastische effecten vormende van licht en„bruin" I).

Werd daar binnen in de huizen een feestmaal aangerecht, enweerkaatste het bevallig gebogen Venetiaansch glaswerk ofhet sierlijk gedreven zilveren tafelgereedschap de van genotstralende trekken der gasten, greep de gastheer den prachtigenfamilieroemer van zwaar kristal met kunstig randschrift, omhem met „nuwen Spaenschen Moskedel" te vullen en aanden naamdag der gastvrouw te wijden, hoe wél was het daarden kunstenaar -feestgenoot, die zich de vroolijke groepenvan etende, drinkende, kallende en lachende gasten, paars-gewijze over Breder o' s of Starter's liederenschat ge-bogen, om in de vreugde des harten eenige schalke verzenop te zingen, vast in het geheugen prentte en tegelijk debelachlijke zwakheden zijner tafelgeburen bespiedde. En 't zijde feestdag der kleinen gekomen was, als Sint-Nicolaas degastvrije woning binnentrad, om de gretige vingeren meteen hoog blozenden appel te vullen, waarin heimelijk eenzilveren rijer was opgesloten; 't zij des huizes oudste dochterhoogtij vierde en de speelnoots op schrille vedel- en bastonenin lustigen dans door de met groen en bloemen prijkendefeestzaal zwierden, om straks aan den disch het duurbetaald

1) Mr. J. van Lennep, „Over het voorkomen van Amsterdamin eene vorige eeuw", Holland, 1857.

Page 418: RBRND DRNZ. BRDR

HET NATIONALE BLIJSPEL. 35

„Bruylofs-Dicht" toe te juichen; altijd bleef hem eerie zoeteherinnering, waarvan de talrijke binnenhuizen uit zijn atelierhet beste getuigen konden.

Zoo was het de natuurlijke invloed, de onweerstaanbaremacht van de poëzie der werkelijkheid, die der kun

-stenaren blik aan hunne waarlijk schilderachtige omgevingboeide, en op hun arbeid dien onmiskenbaren realistische nstempel afdrukte, die hun werk de eeuwigheid waarborgdein vele landen en bij vele volken.

De Nederlandsche kunstenaar had recht, toen hij zich denatuur tot model koos, dubbel recht, toen hij zich zoo nauwmogelijk aan de hem omringende werkelijkheid aansloot. Zoudaarom Lessing's schilder Conti, als de vorst van Guastallahem een oordeel over de Nederlandsche schilders der zeven

-tiende eeuw gevraagd had, de onnaspeurbare schakeeringvan R e m b r a n d t' s licht en bruin, het lieflijk schitterendcoloriet van Van der Helst, den onweerstaanbaren humorvan Jan S t e e n' s deftige doctoren en kwijnende maagden,de statige schuttersgroepen van 0-overt F l i n c k, de schitte-rend verlichte binnenhuizen van Pieter de Hooch, de ge

-wetensnauwe, misschien wat overdreven vlijt van GerardDou of van Melchior de Hondecoeter, de schalkehuislui van 0 s t a d e en de donzige tonen van M e t s u mis-kend hebben? Zou hij zijn kunstbeginsel, 't welk het gebrek-kige en toevallige der natuur zorgvuldig wil vermeden hebben,en alleen nabootsing van haren altijd schonnen, door uiterlijkeomstandigheden dikwijls verdorven, aanleg eischt, hier geheelverwaarloosd vinden? Zou hij niet veeleer bij de uitstekendsteproeven van meesterlijke teekening en onnavolgbare kleurook den kunstadel van 't Nederlandsch penseel ontdekthebben?

Het Nederlandsche kluchtspel van Breder o, Hooft ,Coster, Starter, Huygens, Jan Vos, Asselijn,Bernagie en van een heir zeer middelmatige navolgerskende geene andere methode.

Bij Breder o vertoont zich die verwantschap h e tsterkst.

Voor wien hier nog aan twijfelen mocht, heeft Van Hoog-

Page 419: RBRND DRNZ. BRDR

36 BREDERO'S COLORIST.

straten 1) ten overvloede een kostelijk bewijsstuk nagelaten.„Zijn vrolijke en schimpende inborst" — verzekert deze in deweinige regelen aan B r e d er o' s biographie gewijd — „blijkt„op den vollen middag in zijne kortswijlige blij- en klugtspelen,„waarin hij de spreekwijze, 't gedrag en de handelingen van„'t allerslechtste volkje, op 't allernatuurlijkst en met hun„eigen taal ter nederstelt, zijnde hij ook wel gewoon om des„magtig te worden op visch- en appelmarkten en in geringe„kroegjes zelf te gaan, naar de prijs der waren daar te koop„te vragen, of zich in de krakeelen te mengen, en alsdan daar-„mede te spotten, opdat dat volkje zijn gewoonelijk eerste„geweld met schelden in 't werk mogt stellen en hij gelegen

-„heid kreeg om alle die slechte uitdrukkingen op te teekenen„en in zijne tooneelstukken in te lasschen."

Het was bij B r e d e r o, als hij daar onder de volksheffebij uitstallingen en kraampjes verwijlde, op markten en hallentoefde, in taveernen en kroegen zich neerzette, louter eenes chi 1 d e r s g e w o o n t e, wanneer hij de verschillende groepen,die zich om hem heen bewogen met gespannen belangstellingwaarnam. Zijne taalkundige overtuiging dwong hem het pittigen spreekrijk, schoon onvernist Amsterdamsch te beoefenen,en zoo vond zijn beweeglijke, opgeruimde geest onwillekeurigeen schat van waarnemingen gereed, om er voor zijne liefstebezigheid — de innigste behoefte zijns harten tevens — decomedie, mee te kunnen woekeren.

Die schildersgewoonte schonk zijn geheelen comischen arbeideen eigenaardig karakteristiek color jet. De pen erfde devaardigheid, die het penseel tevergeefs gezocht had. Waarslechts van verre de gelegenheid zich aanbood, een woeligtooneel van 't Amsterdamsche leven te schilderen, 't zijbinnenhuis of stadsgezicht, was de vaardige stift van den

dichter - schilder gereed een kleurenrijk tafereel in te vlechten,dat nimmer missen zou op zich zelve een alleruitstekendst

1 ) „Groot Algemeen Woordenboek" (1725) I D. bl. 381, over-

genomen door Moréri, (Dictionnaire etc. 1740. Tom. I. P. 442),Wagenaar (t. a. pl. III St. II b. B. bl. 243) en Cha1mot („Biogra-phisch Woordenboek". 1799. 4 D. bl. 277).

Page 420: RBRND DRNZ. BRDR

BREDERO'S COLORIET. 37

genrebeeld aan te bieden. Maar hoe ook deze ingevlochtenschilderijtjes door de rederijkers als classieke sieraden werdengeprezen, in het drama konden zij schadelijke werkingaanbrengen. Natuurlijk moest de eenheid der handeling — enniemand zal zich tegen eene juiste toepassing van dezenAristotelischen eisch kunnen verzetten — verbroken worden,zoodra er een element in 't drama verscheen, 't welk, zonderschade op den bouw van 't geheel te oefenen, kon wordenaangebracht of weggelaten. Het gevaar der ingevlochten schilde-ringen is dan ook door S hak s p ere zóó volkomen gevoeld, datbehalve de beschrijving van tooverkoningin M ab in „Rome oand Juliet", er elders bij hem geen enkel voorbeeld vanaan te wijzen is 1).

Het is niet te ontkennen, dat sommige van Breder o' sschetsen tot do handeling van zijn drama in geen hetminste verband staan, en er soms zelfs den gang vanbelemmeren, maar het mag evenmin onopgemerkt blijven, dathij slechts een klein deel van zijn drie-en-dertigjarigen leeftijdaan de ontwikkeling van zijn talent wijden konde, en dat desmaak zijner tijdgenooten de verschijning van het uitvoerigverhaal bijzonder begunstigde; dat deze „narratiën" op andereplaatsen zijner blijspelen werkelijk tot ontwikkeling der han-deling hebben bijgedragen, en dat ze eindelijk ,,in geestig-heid van voorstelling, kunst van uitdrukking enkernachtige kortheid de beste der Ouden naar de kroonsteken" 2).

Het was dus het eigenaardig talent van den dichter -schilder, 't welk in den bloede verwant aan Nederlandsschilderschool der zeventiende eeuw, een blijspel in 't levenriep, 't welk, had de kunst van volgende dagen zijne voet-

') „Man beachte den gincklichen Instinkt, mit dem Shakespeare, wievon einem Lessing geschult, allem Beschreibenden in seinen Dramenauswich, womit ein Calderon seine Werke systematisch entstellte, wahrenddie ganz einzelnstehende Beschreibung der Frau Mab sogleich fühlbarmacht, wie fremd diese Art von poetischer Zierde in Shakespeare ist."Gervinus, ,',Shakspeare." IV B. s. 270.

2) Bakhuizen van den Brink, t. a. pl. bl. 566.

Page 421: RBRND DRNZ. BRDR

38 ETHISCH DOEL VAN BREDERO'S BLIJSPEL.

stappen gedrukt, eene nationale letterkunde zou hebben doenontwaken, die in plaats van eene al te slaafsche navolgingder Latijnsche Classieken het eigenaardig Nederlandsche in.de geschriften van de tweede helft der XVII en van deeerste helft der XVIII eeuwen meer tot zijn recht zouhebben doen komen.

Onder de gegeven omstandigheden moest B r e d e r o' smanier overdreven worden. Zijne navolgers zouden in eeneplatheid ondergaan, zoo lichtelijk te verklaren uit de gevarender Nederlandsche realistische methode, die eene bekwamehand vraagt om uitersten te mijden, en een smaakvol oogom middel en doel bestendig te blijven onderscheiden; zoowel te verontschuldigen, omdat classiek ontwikkelde mannenals Hooft, Huygens en Cats, zoodra zij, iets aardigswilden zeggen, geheel in denzelfden toon vervielen.

IV.

,,Tin poète ne copie pas an hasard les moeursqui l'entourent, it choisit dans vette vastematière et transporte involontairement sur lascène les habitudes du coeur et de couduite,qui conviennent le mieux à son talent."

TAINE.

„Ick stel u hier" — roept B r e d e r o den lezer van zijn„S p a a n s c h e n Brabander" toe — „naecktelijek ende schil-„derachtigh voor oogen, de m i s b r u y c k e n van dose laetste„en verdorven werelt, de g h e b r e c kl ij c k h e y t van onse„tijt : doch onder andere, heb ick mijn eyghen bekende swack-„heyden niet vergheten, biddende den Almoghende, dat by„de mijne en den uwen ghenadelijck wil te hulpe komen,„want hem ist bekendt, dat ick dit niet uyt haet, noch om„iemant te vertoornen noch te verbitteren, maer om my en» alle menschen te verlustighen en te verbeteren ghedicht„ende gheschreven hebbe.

Page 422: RBRND DRNZ. BRDR

ETHISCH DOEL VAN BREDERO'S BLIJSPEL. 39

„Nu heb ick 't inder waerheydt op niemant in 't besonder„ghemeent, maer heb de kluppel in 't hondert blindelingh„gheworpen: luck raeck, die ghetroffen is, volght het Rijmpje:„Doetet u seer, wachtet u meer. Die beleeftheyt, heb ick„ghebruyckt, dat ick een ander tijtt hebbe ghenomen,„opdat men to minder beduydenisse op de teghenwoordighe„levende soude maken, ghelijck ick oock niet ghedaen hebbe."

Met uitnemende helderheid geeft Breder o hier rekenscha,pvan het ethisch doel zijner comedie. Had hij als uitstekendcolorist zijne toeschouwers weten te boeien, door zijne comi-sche karakter- en zedenschildering hen tot schaterlachen ge-dwongen, hij deed het hun aan stof tot denken niet ontbreken.Zijn talent bezat levendigheid en veerkracht genoeg, om hetcomische in• zijne duizenden verschijningsvormen waar tenemen, hij behoefde daarom nog niet van elken dieperen blikin 't leven verstoken te zijn, om van den schat zijner opmer-kingen tot nog ander doel, dan het te voorschijn roepen vaneen onafwijsbaren lach, gebruik te maken. Het moraliseerenwas daarenboven bij de rederijkers ten allen tijde bijzondergeliefd geweest, Als kunstenaar vóór alles betuigt hij zijnblijspel te hebben ontworpen, om zich zelven en alle menschente „v e r l u s t i g h e n", als rederijkerkunstenaar voegt hij er.bij: en om zoowel „myn eyghen bekende s w a c k h e y d e n,„als de m i s b r u y k e n der laetste en verdorven werelt" te„verbeteren". En de hem zoo eigenaardig onderscheidendegeestdrift deed hem de taak des blijspeldichters „naecktelijck„ende schilderachtigh de ghebreckelijckheid van (zijnen) tijd"voor oogen te stellen en lachende te geeselen met allegeestkracht aanvaarden.

Die zedengeeseling was daarenboven het Nederlandsch klucht-spel bijzonder eigen.

Dezelfde koddige ironie, die reeds in zoo vele plaatsen vanons comisch epos „Van den Vos R e i n a o r d e" door-schemert, was door de oude sotterniën en vermakelijke„boerden" met ruwe hand aangebracht, en in de esbatte-menten der rederijkers volgehouden.

B reder o, die voor eene geestige hekeling van allerleizwakheden niet terugbeefde, nam zich echter voor in zijn

Page 423: RBRND DRNZ. BRDR

40 ETHISCH DOEL •VAN BREDERO'S BLIJSPEL.

blijspel aan de persoonlijke satire geene plaats te ruimen.Om dit met juisten takt gekozen doel te bereiken, greep hijtwee middelen, die zijner comedie wederom twee geheelkarakteristieke eigenschappen zouden verleenen.

Het eerste middel is de verplaatsing der handelingzijner groote blijspelen in een reeds twintig of meer jarenverleden tijdvak. Zoo zoude men bij het vertoonen zijnerstukken „te minder beduydenisse op de teghenwoordighe„levende tijt" maken, en terstond inzien, dat hij „'t inder„waerheydt op niemant in 't bosonder ghemeent" had; zoozou hij zich vooral van alle toespelingen op de hoogere aan-gelegenheden van kerk of staat ongedwongen kunnen ont-houden. Want dit was aan 't treurspel overgelaten, als blijktuit den heftigen oorlog, dien Dr. Samuel Coster met zijne„Isabella" en „Iphigenia", Vondel met zijn ,,Pala-modes" en „Maria Stuart" 1) voerde.

Hoe wel begrepen ook het doel was, waarom Bred er ozijne handeling in het verleden terugschoof, zou hij zich inwaarheid weinig om dat verleden kunnen bekommeren. Almocht het heeten, dat zijne handeling in een reeds vervlogentijdvak voorviel, zij was ten nauwste verwant met het heden,waarin de kunstenaar en zijn publiek leefden. Wel hoordemen in zijne blijspelen nimmer van den Prins, van de Hoog-mogende Heeren, of van 's lands Advocaat gewagen, wel be-riep men er zich getrouw op den Spaanschen Koning, op„Ducgdalf" — wien men zich in Amsterdam nog altijd levendiggenoeg herinnerde — en op den „Hartog van Parmen", maarde opmerkingen uit des dichters eigen dagen kwamen daarmeêin zóó onoplosbare chronologische botsing, dat het duidelijkzichtbaar was, hoe weinig hij er naar gestreefd had, dekleur der door hem gekozen tijden getrouw te blijven.

Toen B r e d e r o dus de „beleeftheyt" gebruikte, van „een„ander tijt" te kiezen, deed hij het alleen als voorzichtig-heidsmaatregel. Onbewust maakte hij zich zijne taakoneindig moeilijker. Daar hij zijne studie van 't leven en 'tmenschelijk hart slechts in het heden kon en moest vol-

1) Bakhuizen van den Brink, t. a. pl. bl. 563.

Page 424: RBRND DRNZ. BRDR

ETHISCH DOEL VAN BREDERO'S BLIJSPEL. 41

brengen, daar het hem slechts om de schildering van dezebeide te doen was, meende hij zijne „beleeftheyt" niet verderdan tot de eerbiediging van sommige tijdsvormen te moetenuitstrekken. Maar daardoor juist bracht hij eenige anachro-nismen in zijn arbeid, die wel gemakkelijk te verklaren, maarnimmer geheel te verschoonen zijn.

De keus van een tijd in 't verleden moest hem dus hin-derlijk zijn in de voorstelling van een heden, 't welk doorhet eenvoudig gebruik van eenige titels en namen — dieop zich zelven reeds geheel onvoldoende waren dat verledente schilderen — zich slechts voor korte poos achter den schijnvan een verwijderd tijdvak kon verbergen, om telkens doorde zonderlingste anachronismen heen in zijn wezenlijk karakterom den hoek te komen gluren.

Het ander middel, om in stede van satire eene blijspelte geven, was den talentvollen kunstenaar van beteren diensten tot grootere eer.

Terwijl inderdaad de Attische comedie uit de satire geborenwerd, waarin een enkel individu om zijne persoonlijke feilenwerd gehekeld, moest zij zelve hooger doel, edeler taak aan-grijpen. Dit doel, lachende te onderwijzen, te hervormen en testraffen, kon zij slechts dan bereiken, wanneer zij, volkomen be-wust van hare krachten, alleen die middelen aangreep, welke haarbijzondere toestand haar had aangewezen. En het eigenaardigemiddel, waarover de blijspeldichter te beschikken heeft, isteekening van comische karakters in 't nauwst verband meteene trouwe schilderij der zeden van zijn tijd. Wil hij echterzijn doel volkomen bereiken, er mag dan geen enkel aesthetischverwijt tegen de wijze, waarop hij zijn middel heeft aan-gewend, kunnen rijzen. Vóór alles is dus de methode dercomische karakterschildering van 't hoogste gewicht.

B r e d e r o, die de grenzen en middelen zijner kunst doorervaring had leeren kennen, die zich voor de beschuldigingvan persoonlijke satire wilde vrijwaren, begreep, dat eeneóvertrouwe portretschildering de taak van den blijspeldichternimmer zijn kon. De personen zijner blijspelen zijn daarom nochzoo weinig individueel, dat men hen als dwaze fantasie-scheppingen zou behoeven in den ban te doen, noch zoo

Page 425: RBRND DRNZ. BRDR

42 TYPISCHE RICHTING VAN BREDERO'S PERSONAGES.

geheel individueel, dat het hun aan die algemeenheidontbreekt, welke hen tot typen stempelt.

Hierin schuilt de hooge aesthetische waarde van Breder o'sblijspel. Zoo hij op dezen weg had kunnen voortgaan, zijneweelderige schildersgaaf besnoeiend, zich boven de vooroor

-deelen van zijn tijd verheffend, door vrijelijk zijne handelinguit het verleden in het heden te plaatsen, Molière had inNederland een voorganger gevonden, welken deze met eerbiedzou hebben geprezen, indien hij hem had kunnen verstaan..Het is juist deze algemeenheid van Bredero's comi-

sche karakters, die zijne methode zelfs met een A r i s t o t e l eszoude kunnen doen samenstemmen. Aristoteles vond reedshet onderscheid van satire en comedie daarin, dat de satirebijzondere personen geeselt, de comedie daarentegen algemeenekarakters schildert, gelijk zij reeds door de namen, die harepersonages voeren, duidelijk aan den dag legt'). Die alge-meenheid der karakters is inzonderheid het kenmerk van alledramatische poëzie. Want is het de taak der geschiedenis, defeiten, zonder eenige de minste wijziging, geheel als zij inde werkelijkheid plaats grepen, mee te deelen, het is de taakvan alle nabootsende kunst in 't gemeen, der dramatischekunst in 't bijzonder, tot het algemeene uit het bijzondereop te klimmen, het toevallige der werkelijkheid te vermijden,en een karakter of feit zoodanig te schilderen, als het onderde bijzondere omstandigheden van des dichters voorstellingzich met waarschijnlijkheid of noodzakelijkheid ontwikkelenmoest 2).

Het is Less i n g' s onschatbare verdienste deze meeningvan Aristoteles met volkomen juistheid opgevat, metovertuigende klaarheid uiteengezet, en op de karakterschil-

1) „'Enï pËv ovv zij; jij zouzó' — het va&ódov der karakters —

,, Iov yéyovev' avez ieavn; roe zóv pC9ov Ste r ov eixózwv, outw tà zvxóvta

óvóµata fnizL8áae,, ral ouy ivanee ot éapj onoto2 nEQi rui' ra3' fraazov

noeoGvev." TIePi Hou zeri1;, Cap. IX. (Ed. B e k k e r, p. 1451).

0 fazoetxó; raé ó Hoorij; ou tm ij fµuErPa l'ysw ;j &aarQa ótacpicovoev .

e!q yáá 'v tca `HQodózou ai; uizca te$ii'a,, xad oM v tto al aëëj iaaoela z

µezá µá2Qou ij &veu feEtcwv . &2iá rouzrw 6euTioa,, teu zóv µiv tá yevóµava

Page 426: RBRND DRNZ. BRDR

TYPISCHE RICHTING VAN BREDERO'S PERSONAGES. 43

dering in tragedie en comedie te hebben toegepast 1). Datook zelfs een Aristophanes, waar hij zijner personen denamen van bijzondere, nog levende, mannen toekent, niet ophet gebied der satire is teruggetreden, is door hem met degewone geniale helderheid bewezen 2); terwijl wel niemandtwijfelen zal of de midden en nieuwe Attische comedie methare Pamphilussen, Thraso's en Pyrgopolinicessen de algemeen.heid der comische karakters uit het oog heeft verloren.

Daar het Nederlandsche kluchtspel zich Beene toespelingop godsdienstige en politieke aangelegenheden mocht ver-oorloven, daar het de „aanzienlijken, niet op het Stadhuis„en in de Raadzaal, maar in hunne binnenkamers, aan hunne„gastmalen, bij hunne uitspattingen betrapte, waar zij met„het gemeen overeenstemden in al het dwaze en verkeerde„der menschelijke natuur" 3), zoo zoude een talentvol waar-nemer en vaardig kunstenaar als B r e d e r o — die zichboven de satire verheffen wilde — zijne karakters juistgenoegzaam typisch schilderen, om niet tot plat realisme,en juist genoegzaam realistisch, om niet tot fantas-tische typomanie te vervallen. Schoon wij niet ontkennen,

.léynav, zóv dá ole Sv yfvoczo. `H µáv ,rotgat gtWov th xa9óiou, ?j 8' latoeia

zá za&' áxaerov "Ear, Si xa&ó2ou vh', rqi etoíu zá nol' Szza oude eivue

Ziyeev ij neSzzew xazá 2b eír.ó; i! zó ávayxalov, oui etc cret , itoír!vy

óvó,aza ,3ep^ivq ¢á Si xaP' Frae'ov, zí 'A2zt eálq; Inoa,v ij 'vi a9ev."

T. a. pl. Cap. IX. (Ed. Bekker, p. 1451).1) „Hamburgische Dramaturgie." II Band. S. 517-560.2) „tinter dem Namen Sokrates wollte Aristophanes nicht den einzelnen

Sokrates, sondern alle Sophisten, die sich tuit Erziehung junger Leutebemengten, ljieherlich and verd chtig machen. Der gefkhrliche Sophistüberhaupt, war sein Gegenstand, and er nannte diesen uur Sokrates,weil Sokrates als ein solcher verschrieen war. Daher eine Menge Züge,die auf den Sokrates gar nicht passten, so dass Sokrates in demTheater getrost aufstehen, and sich der Vergleichung preis geben konnte !Aber wie sehr verkennt man das Wesen der Kömodie, wenn man thesenicht treffende Zege fur nichts als muthwillige Verleumdungen erklirt,and sie durchaus daftir nicht erkennen will, was sie doch sind, fürErweiterungen des einzelnen Charakters, für Erhebungen des Persön-lichen zum Allgemeinen t" T. a. pl. S. 537.

3) Bakhuizen van den Brink, t. a. pl. bl. 565.

Page 427: RBRND DRNZ. BRDR

44 TYPISCHE RICHTING VAN BREDERO'S PERSONAGES.

dat zijne comische personen in 't gemeen meer aanleg ver-raden tot het verhalen van hunne inborst, dan tot het

door handelen verklaren van hunne karakters, blijft hetechter de uitstekende verdienste hunner schepping, dat zijgeene onmogelijke caricaturen kunnen genoemd worden, maardat elk der bijzondere trekken, welke zij sprekend of han

-delend aan den dag leggen, overal op enne getrouwe studiedes levens is gegrond. Het geheele personeel zijner stukkenis in staat onze overtuiging te staven. 't Zij men zijne rijkefeestvierende jonkmans, zijne knappe burgervrouwtjes, zijnnijveren koopmanszoon, zijne van betere dagen kallende best,zijn winderiger en ijdelen Vlaamschen jonker, zijne eenvoudigehuislui, zijne eerlijke boerinnetjes, zijne kijvende straatjongens,zijne snapzieke snollen, zijne vrekkige huiseigenaars, zijne kra-keelende spinsters, of zijn hongerigen bedelaar zal zien optreden,aanstonds zal men die ouden van dagen 1) kunnen begrijpen,welke aan het eind der zeventiende eeuw, als B reder o' s„Moortje" of „Spaanschen Brabander" werden ver-toond of voorgelezen, zich met ongemeen genot in het ge-lukkig tijdperk hunner jeugd konden verplaatsen, door hettalent van den dichter met ongerepte frischheid voor 'tnageslacht bewaard.

1 ) Waarvan Casparus Commelin („Beschrijving der Stadtvan Amsterdam.” II D. V. B. bl. 863. Amst. fol. 1694) gewaagt inde weinige regelen aan Breder o' s levensbeschrijving gewijd.

Page 428: RBRND DRNZ. BRDR

TWEEDE HOOFDSTUK.

BREDERO'S ONSCHULD AAN DE BERIJMING VANHOOFT'S „SCHYN-HEYLIGH".

I.

De in 1856 door Van Vloten bezorgde uitgaaf vanHooft's „Schyn-Heyligh, gevolght na 't Italiaenschvan P. A r e t y n" 1), naar 't eigen handschrift van den Drostin het kladboek zijner poëzie — een schat van de AmsterdamscheUniversiteits-Bibliotheek — bewaard, heeft aan de lang gevestigdedwaling, dat Breder o eene derde groote comedie zou hebbennagelaten, een einde gemaakt. Jos. A l b. A 1 b e r d i n g k T h ij m,voegde bij den tekst een opstel 1) over de letterkundige ge-schiedenis van den „S c h y n- H e i l i g h". In plaats van ereenvoudig op te wijzen, dient hier een kort onderzoek inge-steld te worden naar de oorzaken, die een stuk als den„S ch y n- H e i l i g h" gedurende twee eeuwen op rekeningvan den dichter des ,,S p aan s c hen B r a bander' s" hebbengeschreven.

Onder de „diversche spelen", die Van der P 1 a s s e na dendood van Breder o uit zijne letterkundige nalatenschap heeftuitgegeven, telde hij „het Spel(van)den S c h y n-Hey 1 i g h".

1) In het Mei- en Juni-nummer der „D i e t s c h e Warande" voor1856, bl. 213-275.

2) „Eene onuitgegeven Komcedie van Hooft", t. a. pl. bl.196 volg.

Page 429: RBRND DRNZ. BRDR

46 WAAROM HOOFT DEN IPOCRITO VERTOLKTE.

Of hij dit met volkomen goede trouw heeft gedaan, of hijwellicht door Hooft misleid is, of beiden, Van der Plasseen Hooft, hebben samengespannen, dit alles is nu zeermoeilijk te beslissen, maar zeker is het feit, dat Van derPlasse in 1623 bij den eersten druk van „A n g n i e t" denlezer voorbereidde, door het bericht: „Verwacht korts nochden vermakelyken en sinrycken S c h y n- H e y l i g h". Reedsin 1624 verscheen bij hem: „G. A. Brederoods// Schyn-Heyligh// Op den Regel// onder een schyn vanHeylicheyt// Soo wort den mensch veeltijts ver-]eyt// (Wapen van Amsterdam)// t' Am stel red am// voorCornelis Lodowycksz vander Plasse, woonende//op de hoeck vande Beurs, in de Italiaensche//Bybel. Anno 1624//met Privilegie voor seven jaren".

Mr. Jacobus Scheltema'), die Hooft's handschriftvanden „Schyn-Heyligh" kende, zag in den berijmden „Schyn-H e y 1 i g h" onder B r e d o r o's werken het origineel, in Hooft'sproza op de Amsterdamsche stadsboekerij de copie; 't geendoor de gissing des heeren J. T i d e m a n 2) althans inzooverre gewijzigd werd, dat Hooft A r e t i n o' s blijspel uitletterkundige vriendschap voor B r e d e r o zou hebben vertolkt.

Een paar plaatsen uit de merkwaardige brieven van denMuider Drossaart hebben de geschiedenis van den „S c h y n -H e y l i g h" voor goed aan 't licht gebracht.

In den vinnigen strijd door Coster met allegorische trage-diën ondernomen tegen het aanmatigend gezag eener kerkelijkepartij in politieke aangelegenheden, trad Hooft hem nimmermet open vizier ter zijde, al mocht hij hem in stilte toejuichen.Zijne persoonlijke betrekkingen tot het huis van Oranje, dezoete rust van 't Muider Slot, het genoegelijk verkeer en de uitge-zochte geneuchten, die hij er te midden van zijne talentvolleen geleerde gasten mocht smaken, wilde hij niet vergald zien

)) Anna en Maria Tesselschade, de dochters van RoemerVisscher" (1807) bl. 214.

2) In eene aankondiging van M. de Vries' „warenar" enz. in de„Nederlandsche Konst- en Letterbode" voor 1843, bl. 170, ineene noot.

Page 430: RBRND DRNZ. BRDR

WAAROM HOOFT DEN IPOCRITO VERTOLKTE. 47

door zorg en kommer over vijandige bemoeiingen van „luiden",die, als hij zelf verzekert'), „gewoon sun 't seggen alleen te„hebben, on hun oordeel over andere te vellen". Want niet

-tegenstaande zijne gematigdheid had men hem niet onge-moeid gelaten. „Iek was noit in hun vaerwaeter" — klaagt 2)

hij aan Adriaen van Blyenburgh, „een letterkundigenvriend, hoofd van het eerzame dordtsche geslacht" 3) — „ en„toch hebbense (my) mede hunnen aert moeten toonen ende„hoopen waeters vuil gemaekt om my te versteken van 't„recht van den Schout tot Weesp te stellen". Het was onderdeze omstandigheden, dat hij zich de lectuur eener comedicvan den beruchten Pietro Aretino herinnerde, en er eenwapen uit besloot te smeden, waarmeê hij zijne lastigevijanden zonder groote ruchtbaarheid bekampen konde. Hetwas hem ditmaal niet te doen een volwerkt kunststuk alszijn „Warenar" te leveren, en, had hij Plautus „nae's lants gelegenheyt verduytscht", hij vertolkte A r e t in o';; Schijn -Hei 1 i g h" alleen uit wraak. 't Was dus geen aesthe-tisch streven, dat hem zijn Tartuffe aan zijn Avare deedtoevoegen, maar het vurig verlangen des Italiaans bijten.den spot op enkele predikanten, op de „luiden", die hemzooveel zorg berokkenden, toe te passen. Schoon hij alden Italiaanschen tekst van Aretino „met veel losheid enbondigheid verneêrlandscht, en zelfs eene bloot didaktischezinsnede (van zijn voorbeeld) in een puntig gezegde of eenigspreekwoord overbrengt" 4), getuigt toch het feit zelf, dat hijzijn proza aan een berijmer afstond, om het stuk ter ver

-tooning gereed te maken 5), en de groote zorg „dat er ietsvan zijn auteurschap (zou) doorlekken", overtuigend, dat erhier van geene rustige letterkundige werkzaamheidmaar van heimelijke wraak sprake zijn moet. Hooft

1 ) „Brieven", uitg. van Van Vloten. (Leiden, 1855) I D. 115,bl. 214.

Aldaar, t. a. pl. 215.3) Alberdingk Thijm, t. a. pl. bl. 199.4) Alberdingk Thijm, t. a. pl. bl. 209.5) „Brieven", t. a. pl. bl. 214.

Page 431: RBRND DRNZ. BRDR

48 WAAROM HOOFT DEN IPOCRITO VERTOLKTE.

» maakt allerlei zwarigheden om het stuk aan Blyenburgh,„(die) veel pleizier in dramatisch-politische allegoriën had, over„te zenden. Hij verontschuldigt zich van de overzending door„Blyenburghe te melden, dat hij zijne aanvrage ontvangen had„ „in 't gaen naer de veerschuit van Amsterdam" op Muyden,„en dat het handschrift buitendien nog bij den berijmer lag.„Ja, opdat er zoo min mogelijk spraaks van zoude komen,„voegt Hooft in het Latijn een postscriptum aan zijn„brief toe, waarin hij zegt, dat men, zijns inziens, de zaak„der schijnheiligen toch maar niet te veel roeren moet, en» waarin hij de vrees schijnt uit te spreken, dat Blyenburgh„daar anders over denken en aan dezen of genen kant iets„in de waag stellen mocht" 1). Juist deze groots omzichtigheid,deze zelfzuchtige bezorgdheid, om niet persoonlijk in den strijdop te treden, geeft ons aanleiding te meeven, dat het H 00 ft'sopzettelijke bedoeling geweestis,hetstukopBredero'snaam te stellen.

Schoon men niet weet, wat Hooft mag gedaan hebben,om Van der P1 ass e in den waan te brengen, dat hij eenonuitgegeven werk van zijn welgeliefden blijspeldichter in 'tlicht gaf (1624), is het toch allezins natuurlijk, dat de ,,acht-bare Baljuw van 't Gooy", die er zooveel belang in schijnt testellen, om zijn incognito te bewaren, voor 't auteurschapvan den „S c h y n- H e y l i g h" de aandacht allereerst op denoverleden Bredere vestigde. Zoo iemand in den berijmden„Schyn-Heyligh" Aretino herkennen mocht — waar-voor behalve in H o o f t' s eigen kring weinig kans be-stond — hij zou zich herinneren, hoe Bredere gewoonwas uitheemsche lettervruchten voor het tooneel te bewerken.En zoo men het blijspel voor oorspronkelijk mocht houden,kon er, bij de Nederlandsche tint, die Hooft over zijnevertolking had uitgegoten, en bij de verzekering van den

1) Alberdingk Thijm, t. a. pl. bl. 201, waar men verder leest:„Maar als het postscriptum volschreven en met de dagteekening„x Kalend. Majas ciorocxxii" afgesloten is, dan verzoekt hij, dezen(gevaarlijken) brief, als ketter, more majorum" zonder genade te ver-branden. Hij is dan ook alleen bewaard gebleven in Hooft's kladschrift."

Page 432: RBRND DRNZ. BRDR

WAAROM HOOFT DEN IPOCRITO VERTOLKTE. 49

uitgever, die het stuk op B r e d e r o's naam in 't licht deedverschijnen, weinig vrees overblijven, dat men tegen de echt-heid zou opkomen.

Scheltema's beweren van bijna twee eeuwen later staaftde juistheid van deze berekening.

II.

En toch hoe gering doorzicht zou de dwaling hebbenkunnen doen ontdekken. Maar juist, omdat „men tot voorweinige jaren in de deftige geleerde waereld ten onzent geenenkelen blik voor onze komici van de XVIIB Eeuw overhad" l), zou men er zich weinig om bekommeren, of de„Schyn-Heyligh", die onder Bredero's werken geteldwerd, door inhoud, stijl en kleur geheel van alle zijne overigestukken verschilde. A r e t i n o' s ,,Ipocrito" is een intrige-stak, waarin een Milaneesch huisvader door de goede dienstenvan een vroom bedrieger uit de groote moeiten der uithuwe-lijking zijner vijf dochters wordt gered. Intusschen komt zijndoodgewaande tweelingbroeder, die geheel op hem gelijkt, inMilaan terug, 't geen dezelfde zonderlinge verwikkelingengeeft, als in Plautus' » Menaechmi" en in Shakspere's„Comedy of Errors". Ten slotte wordt alles door deverdienstelijke bemoeiingen van den Ipocrito, die zijn eigenbelang niet vergeet, tot aller genoegen geschikt en opgelost.

Hooft heeft dit alles geregeld vertaald, de berijmer wierpslechts eenige stoplappen tusschen zijn proza, om 't rijm tetreffen.

Men vergelijke slechts den monoloog van Schyn-Heyligh(I Bedrijf, 2 Tooneel) in zijne beide verschijningsvormen.

H o o f t' s vertolking luidt: „Weet de duivel abeler kujr te„wercken, als dat by voor den dagh komt als een engel des„lichts? Ick leg niet en roep met een verwondring over de

') Alberdingk Thijm, t. a. pl. bl. 207.4*

Page 433: RBRND DRNZ. BRDR

50 WAAROM BREDERO AAN DEN

„wijshejt oft geestighejdt, die de rijckeluj wt de mondt comt,„maer jok prijs haer vroomichejdt, haer devocy, haer ael-„moessen, ende, om haer te styven in 't slampampen, in 't„woeckeren en in de overdaedt, soo treck jck mijn schouderen„op met een manier van ginneken, of jck morghen lachen„soude en seg: de brooshejdt van 't vlejsch! 't moet over„die boegh sejlen; die geen vriendt van de sonden wezen„wil, wordt een vyandt van de menschen !" 1 )

En in de berijming lezen wij:

„Heeft oyt de Duyvel doch aerdigher kuur verdicht,Als dat by hem verthoont als een Enghel des licht,Iok legh hier niet en roep met groote beestigheyt,Over de wijsheyt ende gheswinde geestigheyt,Die hier de rijcke luy komt vloeyen uyt de ment,Oft yewers aen begaen. Maar ick prijs 't aller stoptHaer vromigheyt, haer aflaet, haer lieve gifte tot de kercken :En om te stellen haer voornemelijck in 't quaet,In 't slampampen en woeck'ren en in overdaet:So treck ick op mijn lip en weet mannier te houden,Er geef een ginnick of lek morghen lacchen souden,'A segh: de broosheyt van 't vleys, 't moet over de boegh gaen,Het is nu de mannier, het moetter so op staen,Die hier der sonden vrient ter werelt niet wil wesen,Wert vijant van de mensch" 2).

Ware er nog de minste waarschijnlijkheid 3) voor de ver-onderstelling, dat Breder o H o o ft s arbeid zou hebben

1) „Schyn-Heiligh" enz., uitgegeven door Van Vloten, t. a. pl.bl. 218.

2) G. A. Brederoods Schyn-Heyligh. Op den Reghel:Onder een schijn van heyligheyt, Soo wort den menschveeltij i s v e r l e y t. (Wapen van Amsterdam). 't Amst. Voor C. L.van der Plasse enz." Anno 1637. 40. bi. 2.

3) „Adr. Blyenburgh had Hooft gevraagd zijn „Schyn-Heyligh" eens temogen hebben. Hooft wil niet gaarne aan dat verzoek voldoen. Hij wildie zaak, om den politieken invloed der kerkelijken, liever zoo minmogelijk roeren. Hij heeft bovendien eene goede reden om het Hs. nietover te zenden: want degene, die den „Schyn-Heyligh" verderberijmen zo li de, heeft hem nog onder zich. Dit zegt en schrijftHooft den 22 Apr. van het jaar 1622; dat is 4 jaar na Bredero's dood.

Page 434: RBRND DRNZ. BRDR

SCHYN-HEYLIGH GEEN DEEL HEEFT. 51

berijmd, overgebleven, men zou uit dit staaltje alleen reedshebben kunnen opmaken, dat de talentvolle bewerker vanTerentius' „Eunuchus" en Mendoza's „Lazarillo"zich nimmer tot zulk eene slaafsche berijming zou ge-leend hebben. Had hij de vertaling van den „I p o c r i t o"tot een eigen blijspel verwerkt, hij zou elke gelegenheid metgretigheid aangegrepen hebben, om „wilt-weyich" uit teweiden „denkende, dat een ghetrouw oversetter niet ghe-dwonghen en is juyst van wo o r t tot wo o r t te volghen" 1);

hij zou menig toets van eigen palet met vaardige meester-hand aangebracht hebben, en zich vele van die uitbreidingenhebben vooroorloofd, waarvan hij nimmer terugkeert, zonderer de rente zijner waarneming met onnavolgbare luim tehebben achtergelaten. Zoo zou hij, om een enkel voorbeeldte gebruiken, waar een knecht bij den Aretijner (II Bedrijf,8 Toon.) van 't karakter en de bezigheden zijner meesteresspreekt, eene uitvoerige teekening der bedrijvige, kraaknette,praatzieke en vlijtige zeventiende-eeuwsche huismoeders inge-vlochten hebben, zoo goed als hij in zijne Geertruyt van 't„Moortje", het beeld der kallende, van betere dagen roe-mende best met enkele meesterlijke lijnen heeft geschetst.

En niet alleen hierin schuilt het verschil van Breder o' smanier met des Aretijners methode. De „I p o c r i t o" zoowelals de vijf andere blijspelen van dezen zijn verwikkelings-

Men leest, namelijk, in „P. C. Hooft Brieven. Beginnende Ao. 1612.Eyndigende Ao. 1646. Door zijn Eygen Handt Geschreven. N°. 33" be-rustende ter Amsterdamsche Stadsbibliotheek, „(dat) my V. E. schrijvenbehandight (is) in 't gaen naer de veerschuit van Amsterdam herwaerts, ...is in den weghen gheweest om V. E. den Schyn-Heiligh te senden: dochalleen niet. Want die hem voort sonde doen rijmen heeft hem noch." —Die brief, gericht aan Adr. van Blyenburgh en waarvan wel twee kon

-cepten in Hoofts verzameling gevonden worden, is gedagteekend „x Kalend.Majas auocxxn en x Kalend. Majas ezozooxann" (aldus); de daaraan voor

-afgaande zijn van 1 Feb. 1622 en 13 Feb. 1622. Er is dus geen twijfelaan, dat de onderwerpelijke brief niet vroeger, niet bij Bredero's leven,geschreven kan zijn." — Alberdingk Thijm. „Dietsche Warande".Sept. en Octobernummer voor 1856, bl. 433, 434.

') „Toeëigeningh" van 't „Moortje" aan den heere Jacobvan Dyck.

Page 435: RBRND DRNZ. BRDR

52 WAAROM BREDERO AAN DEN

stukken, welke van groote losheid, veel comische kracht enveel onbeschaamdheid 1) getuigen. Reeds de tegenstelling van

1) Over Aretino raadplege men: „Lettere di Pietro Aretino",Parijs, 1600; — Mazuchelli, „Vita di Pietro Aretino", Padova,1741; — en verder de reeds aangehaalde werken van T i r a b o s c h i(1785), Ginguéné (1818), Corniani (1819), de Sanctis (1878),Etienne (1875) en Prölss (1881).

Aretino werd geboren (20 April 1492) in het hospitaal te, Arezzo.Hij was de zoon van eene lichtekooi T it a en van een edelman LuigiB a c c i. Zijne moeder bracht hare dochters in haar eigen beroep op.Hare zonen leefden in eene zeer zedelooze wereld. Pietro bezat weinigbeschaving en weinig kennis, maar onderscheidde zich door eene buiten

-gemeene gaaf voor spot en satire, door een gevaarlijk genie, om dezwakheden van alle zijne tijdgenooten op te merken en in bitterewoorden te beschimpen.

Hij bespotte in een sonet den aflaathandel, en moest vluchten uitArezzo; hij leefde te Perugia en te Rome; hij wist zich in de gunst vanLeo X en Clemens VII te dringen. Hij schreef in 1524 een bundel:„Sonetti lussoriosi" bij onzedelijke platen van Giulio Romano,geëtst door Marco Antonio. Uit Rome verbannen leefde hij van zijne

pen, somtijds „il Divino", somtijds „il flagello de' principi"

geprezen. Door tusschenkomst van Frans I werd zijne verbanning

opgeheven door Clemens VII. Slechts kort bleef hij te Rome, daar

hij in 1527 naar Venetië vertrok, en daar woonde tot zijn dood. Hij viel

zijn begunstiger Clemens VII aan, en wist hem zooveel schrik in te

boezemen, dat de Paus hem eene vereerende Breve zond, met de

belofte eene zijner liederlijke zusters goed uit te huwelijken.Karel V gaf hem een gouden keten en den titel C a v a l i e r e. Ieder

volgde dit voorbeeld. Men overlaadde hem met geschenken. Toch eischte

hij meer — den titel van Kardinaal en de kroning op het Capitool. Vele

vijanden maakten hem het leven bitter, zoodat hij alleen des nachts engewapend zijne woning verliet. T i n t o r e t t o dreigde hem met een ge-

laden pistool, de condottiere Pietro S t r o z z i beloofde hem te zullen

doorsteken, als hij weer iets over hem zou durven schrijven.

Aretino koesterde groote dankbaarheid voor de S i g n o r i a van

Venetië, die hij zelfs niet met eene aardigheid durfde aanvallen. Hij

leefde met een harem van veile deernen, waaronder de bekende Perin a

Bie c i a. Hij stierf, toen men hem eene zeldzame daad van ontucht

verhaalde, door eene zijner zusters bedreven. Bij dit verhaal overviel

hem zulk eene hevige lachbui, dat hij met zijn stoel achterover viel, en

den nek brak (1557).Het oordeel der geschiedschrijvers van de letteren is niet zeer gunstig

geweest. Enkele uitspraken mogen dit bevestigen:

Page 436: RBRND DRNZ. BRDR

SCHYN•HEYLIGH GEEN DEEL HEEFT. 53

het verwikkelingsblijspel der Italianen en Spanjaarden metB r e d e r o's karaktercomedie zal eiken lezer van het „Moortje"

,,Die Lustspiele des Pietro Aretino sollen nur durch ihre Unversch5mt-heit merkwurdig sein. Als Mimen, das heisst als Auffassung des gemeinenLebens mit allen Idiotismen, mogen sich diese Arbeiten sehr empfehlen."A. W. von Schlegel, ,Ueber Dramatische Kunst and Lite-ratur." II. Th. S. 53. — „Die ziigelloser Geist (des Aretiners) iiber-sprang gleich muthwillig die Schranken des Anstandes and der drama-tischen Kunst. Er nahm sich nicht die Zeit, mit ernsthaftem Fleiss anseinen Werken zu bessern, deun es war ihm mit Nichts ein Ernst,ausser mit den Dukaten, die ihm seine feile Feder eintrug." F. B o u-terwek, ,Geschichte der Poesie and Beredsamkeit" (1802).II. B. S. 177. — „Quant aux obsoénités qu'il (l'Arétin) se permet sanscesse, it n'est pas A cet égard beaucoup plus coupable que ]a plupartdes poètes comiques de son temps; ses expressions sont seulement plusgrossières, et it est plus sale, sans être plus indécent." Gi n g u é n é,,,Histoire Littéraire d'Italie" (1813). Tom. VI. p. 273. — ,,Are-tino (schrieb) ftinf classisch (?) stylisirten Lustspielen, die wahrhaftkomisches Element enthalten, aber auch auf der andern Seite schmuziggenug sind, um ihren Verfasser nicht zu Verleugnen." G r 5 s s e, t. a. pl.(1848). III. B. I. Abt. S. 110.

,,Bei Aretino findet sich der erste ganz grosse Missbrauch der Publi-cit5,t .... Er ist in gewissem Betracht einer der Urvkter der Journa-listik .... Sein ganzes Gepdck ist das bekannte Motto: Ver i t as odiump a rit.... Dazu kommt dann noch ausser der gr&bsten and feinstenBosheit eine glanzende Gabe des grottesken Witzes, womit er im einzelnenFall dem Rabelais nicht nachsteht .... Est ist ein gutes Zeichen desheutigen italienischen Geistes, dass ein solcher Character and eine soicheWirkungsweise tausendmal unmóglich geworden sind. Aber von Seite derhistorischen Betrachtung aus wird dem Aretino immer eine wichtigeStellung bleiben." Jacob Burckhardt, „Die Cultur der Renais-sance". (III Aufl. besorgt von Ludwig Geiger) I Band. Leipzig.Seemann, 1877. S. 191.

„Peter Aretin has enough of humorous extravagance to amuse thereader. The licentiousness of the Italian stage, in its contempt of mora

-lity, and even, in the comedies of Peter Aretin, its bold satire on thegreat, remind us rather of Athens than of Rome, it is more the effronteryof Aristophanes, than the pleasant freedom of Plautus." — HenryHallam, „Introduction to the Literature of Europe in thefifteenth, sixteenth, and seventeenth centuries". London,(nieuwe uitgaaf in één deel) 1885, p. 211.

,,Aretino muss neben seinem Genie auch noch andere persónliche

Page 437: RBRND DRNZ. BRDR

54 WAAROM BREDERO AAN DEN

en van den „S p a a n s e h e n Brabander", inzonderheid bij eenevergelijking met den „S oh y n - He y 1 i g h", in 't oog springen.Evenwel kan er in zeker opzicht van verwantschap in „studie-richting" van den Aretijner met Bred e r o sprake zijn. ReedsS i s m o n d i 1) deed opmerken, „hoe de verdienste van Aretino's„blijspelen grootendeels in 't gemis van alle navolging schuilt,„daar hij geene Grieksche of Latijnsche voorbeelden kent,„maar slechts het leven zijner eeuw 2) voor oogen heeft, en„dus meer aan A r i s t o p h a n e s, die ook alleen zijnen tijd„schilderde, herinnert, dan alle andere dichters, die den„grooten Athener tot voorbeeld kozen". Beiden vertoonendus gelijkheid in het beginsel hunner kunst, schoon beidenin de toepassing van dat beginsel terstond verre van elkan-der gaan.

Zoo het ook al op dezen grond geweest zij, dat het geloofontstond, 't welk B r e d e r o als den auteur van den „S c h y n-H e y l i g h" begroette — een geloof, dat zeer waarschijnlijkniet zonder medewerking van den vredelievenden Drossaartontstaan is — men had er tevens op indachtig behooren te zijn,hoe wijd de kloof gaapt, welke den geslepen, diep bedorvenen laag gezonken Aretijner van den ongekunstelden, levens

-lustigen en oprechten Amsterdammer scheidt.Arotino had zijne pen veil voor alles wat hem winst

bracht. Voor geld schreef hij zestien „S o n e t t i l u s s o r i o s i"bij zestien door hare zedeloosheid befaamde schetsen vanGiulio Romano; voor geld schreef hij zijne bijtende pam-fletten tegen de vorsten, pausen en legerhoofden van zijnentijd; voor geld schreef hij een commentaar op de zeven Boet-psalmen, eene verhandeling over de Menschheid des Verlossers

Vorzüge besessen haben .... Als Dichter war ihm von Natur ein sehr

feines Gefühl fur die Form eigen .... Seine Schamlosigkeit war nichtnur eine Folge seiner niedrigen Natur, sondern zugliech seiner Offen-heit." — Robert Prölss, „Das neuere Drama der Italiener",Leipzig, 1881. S. 122.

') Volgens het citaat van A l b e r d i n g k T h ij m (t. a. pl. bl. 203).

„Hist. de la Littér. du Midi." Tom. II. p. 226.2) 1492 -1557.

Page 438: RBRND DRNZ. BRDR

SCHYNH•EYLIGH GEEN DEEL HEEFT. 55

en een leven der Maagd Maria 1). Daarom moest het hembehagen, die gewoon was met de slechtste aandoeningen dermenschelijke natuur zijn voordeel te doen — en die daarommisschien door A r i o s t o ironisch: „i l d i v i n Pietro A r e-tino, it flagello de' principi" 2) genoemd - werd „tot delaagste neigingen des volks af te dalen", en in zijne comediënzijn karakter niet te verloochenen.

Voor Bredero mogen deze bladzijden getuigen.Hier wijzen wij er uitdrukkelijk op, dat Bredero voor-

namelijk in zijne groote blijspelen zich zijner taak: het volkdoor de kunst uit zijne ruwheid in „edeler kringen op teheffen" meer en meer bewust werd, terwijl ook A l b e r d i n g kT h ij m ten volle toestemt, dat: „Brederodes schilderingen niet„alleen de zeden van zijnen tijd met duidelijkheid doen uit-»komen, maar (dat) er zich ook een rijk zoowel pittoresk als„lyriesch element in zijne natuurbeoefening uitspreekt" 3).

1) „La liste (des ouvrages de l'Arétin) est fort longue, et elle offredes contrastes bizarres. On y voit, après les Dialogues ou R a g g i o n a-meriti, qui font la partie la plus connue de sa scandaleuse célébrité,une paraphrase des sept Psaumes de la Pénitence; trois livres surl'humanité de J. C.; la Genèse et la Vision de Noé; la Vie de la ViergeMarie, celles de St. Catharine et de St. Thomas d'Aquin." — „Cetteespèce de Protée se pliait à toutes les formes, et ne négligeait aucunmogen de réputation ni de fortune. Il composait à Venise des ouvragesde dévotion en même temps que des oeuvres de la plus sale obscénité,et les vendait également Cher." Ging Ginguéné, t. a. pl. Tom. VI. p. 264, 253.

h) C. XLVI St. 14, aangehaald door Ginguéné (t. a. pl. bl. 262).Weinig opzien behoeft het te wekken, dat een zoo diep gevallenschrijver, als de Aretijner, médailles met zijn borstbeeld deed slaan, naarden kardinaalshoed (als Ginguéné verhaalt op gezag van M a z z u-chelli: „Vita di Pietro Aretino") durfde staan, aan Francois Izijn portret zond, en de vriend van Titiaan, Michele Angelo enI1 T into r e t t o geweest is. Zijne van Renaissance-geestdrift overver-zadigde tijdgenooten hadden een Rodrigo Lenzuoli (Alexander VI)de driedubbele kroon van 't Vatikaan door schandelijken omkoop op dein wellust en brasserij vergrijsde haren zien plaatsen, en den vromenG i r o l a m o S a v o n a r o l a, Florence's bezielden boetprofeet, op eenmutsert zien sterven, wiens asch door 't nageslacht met lauweren isoverdekt.

3) T. a. pl. bI. 208.

Page 439: RBRND DRNZ. BRDR

56 WAAROM BREDERO AAN DEN

Do verwondering, dat de „S c h y n- H e y l i g h" onder dezeomstandigheden gedurende twee eeuwen B r e der o's ,,Sc h y n-H e y l i g h" genoemd is, kan er slechts door stijgen. Is hetmij gelukt, op het voetspoor van bekwame gidsen, de oorzakenuiteen te zetten, welke deze dwaling zoo lang bestendigden,zoo mag ik eindelijk, om eiken twijfel omtrent Breder o ' sonschuld aan de berijming van Hooft's vertolking voorgoed af te snijden, op den waarachtigen berijmer JacobBaek wijzen, door de zorg van Van Vloten uit zijnvergeten schuilhoek te voorschijn geroepen '). Wij kunnenniet beter doen, dan hier ten slotte een deel van zijnbetoog over te nemen. „Ik geloof niet, dat er nog veel„onzekerheid over den werkelijken berijmer (van Hooft's„ „S c h y n- H e y l i g h") behoeft te bestaan. Het is namelijk,„naar 't mij voorkomt, niemand anders dan de broeder van„Hoofts schoonbroêr, de rechtsgeleerde Jacob Baek. Dat was„inderdaad een kreupel rijmer, gelijk ons uit de vruchten„zijner dichtpen, in Van Lenneps „Vondel" II en III mede -„gedeeld, blijken kan. Hij vertaalde van tijd tot tijd Van„Baerles latijnsche verzen, en er is dus reeds in zoover niets„onwaarschijnlijks in, dat hij ook op zich nam Hoofts Proza„zoo goed en kwaad hij kon, te berijmen. Maar waarom hij„juist? vraagt men; zijn er niet vele anderen, aan wie zich„even goed laat denken? Ik geloof van neen; en wel, omdat„ik, in twee brieven van Hooft aan zijn broeder Joost (Baek)„(nieuwe uitgave 604 en 606 [III, bl. 148, 150] ; „Huyde-„ „coper", 526 en 528) van den „Schijnheiligh", als in zijne„handen, sprake vindt. Hooft had toen, blijkens Van Baerles„brief aan V. d. Myle („E p i s t.", 338) Zuylichem, Vossius,„Wickefoort, Schuyl, Baek, en Van Baerle zelf bij zich op„'t slot gehad, en in zijn eerstgemelden brief aan Baek vraagt„hij dezen nu: ,, ,,mij zal benieuwen oft de „Schijnheiligh",„ „in dat harde weder, op 't huyswaertskeeren zoo smeerigh„ „heeft kunnen kallen als op 't herwaertskomen, dan oft er„ „toen geen ooren voor hem waren?""

1) „De berijmer van Hooft's „Schijnheiligh""; in de „Diet-

s c h e Warande" Maart- en April-nimmer voor 1857, bI. 180, 181.

Page 440: RBRND DRNZ. BRDR

SCHYN-HEYLIGH GEEN DEEL HEEFT. 57

„In den tweeden, van nog geen week later, schrijft hij, na„eerst op het 3e Tooneel uit het eerste Bedrijf van 't stuk„gezinspeeld te hebben: „ „derhalven mag UE. wel zeggen,„ „dat de Schijnheilig zijn weetjen weet."" — Hoofts be-„zoekers hebben zich dus de reis naar Muiden door het lezen„van den „Schijnheiligh" zoeken te bekorten, en die » Schijn-„ „heiligh" was daarbij, zoo 't schijnt, en verbleef in Baeks„handen. Was hij zelf dan ook wellicht de berijmer, zou men„nu kunnen vragen; — aan Huygens of Van Baerle valt ook„reeds om dezelfde reden niet te denken, als het stuk aan„den begaafden Starter zich niet laat toekennen 1). Maar,„hadde Joost Baek rijmen gemaakt, zoo zou Hooft hem niet,„gelijk in den laatstaangehaalden brief, wegens zijne „rijme-„ „loze" verzen een door den koopman - bedorven Poëet„hebben genoemd. Zijn broeder Jacob daarentegen rijmde„inderdaad; en mogen wij dus dezen, zonder gewaagdheid,„voor den berijmer van den „Schijnheiligh" houden."

Schoon wij na dit betoog weinig mogelijkheid voor twijfelzien overblijven, raden wij een iegelijk, zelfs den hardnek-kigsten twijfelaar, den „Schyn-Heyligh" in Bredero'swerken op te slaan, en zijne aandacht op de zonderlinge blad-vulling aan het einde van 't laatste bedrijf (bl. 64) te vestigen.Daar de uitgever, bewust of onbewust van de dwaling,Bredero's naamteekening noch devies aan het slot van 'thandschrift vond, wilde hij zijn geweten bevredigen door eensnipper van des overleden kunstenaars schrijftafel met zijnenaamteekening aan de laatste bladzijden van den „S c h y n -Heiligh" toe te voegen.

1) „ Ik heb een oogenblik aan Starter gedacht, en zijn naam zelfs inde drukfeilen achter het eerste deeltje van Hooft's „Brieven" vragender

-wijs daartoe voorgesteld. — Het gebrekkige echter der berijming maaktdit bij den „Schijnheiligh" minder aanneemlijk." Van Vloten,t. a. pl. bl. 180.

Page 441: RBRND DRNZ. BRDR

DERDE HOOFDSTUK.

DE KLUCHTEN.

„Greift nur hinein ins volle MenschenlebenlEin ieder lebt's, nicht vielen ist's bekannt,Und wo ihr's packt, da ist's interessant."

GOETHE.

A.

KLUCHT VAN DE KOE.

I.

INHOUD.

1 Tooneel. Het dorp „Ouwerkerck". Eene taveerne op denvoorgrond.

Een „Gaeuw-Dief" vertelt, hoe hij, schoon 't hem door een„Heyen" voorzegd was, dat hij op zijn achttiende jaar:

„An een dwarshout, door een hennipe venster, sou klimmen in (zijn) graf",

nog altijd den dans lustig ontsprongen is, hoe hij „lestent"de kas eener „Reden-rijckers kamer" geplunderd had, hoehij er goede sier meê gemaakt had, en hoe de kameristenelkander beschuldigden. Toch stelt hij zijn geweten gerust,daar hij het geld er een dienst meê gedaan heeft, want:

„Dat arme ghevanghen gheld, dat schimmelde, het roesten;'t Was wonder so 't verwoesten; doen 't in sun vryheyt quam,'t Gheld was wel hartigh blijd dat icket so me nam."

Page 442: RBRND DRNZ. BRDR

KLUCHT VAN DE KOE. 59

En bovendien zijn er te Amsterdam zooveel „rijcke Mon-sours" ter Beurs, die in zijn gilde t'huis hooren, dat hij erzich waarlijk niet al te zeer om behoeft te bekommeren. Alshij den waard -huismap voor de deur zijner taveerne ontdekt,neemt hij zich voor „quansuys" zich wat „eerlijck" te houden,en spreekt hem aan.

2 Tooneel. Nadat de „Gaeuw-Dief" om „herberg" en eenekan bier gevraagd heeft, brengt de boer hem kroes enstoel, om met hem voor de deur `wat te kallen. Na een paarvroolijke teugen, roept de boer met geestdrift:

„0 dat je hier Seundaeghs waert, dan hebben wy sucken hoveringh.Ho 't is hier nou niemedallen, in de weeck is hier gien neeringh,Maer alle heylighe daeghs gaet hier de Veel met de Fluyt an boort,'t Gaet soo ondeuchdelijcke moy, jy wilt wild worden dat ghy 't hoort,Ho 't is ien lust, ast hier vol volex, en so wat drock is:Hy, mijn wijf die ken so koken, lek loof niet datter noch sucken kook is,Ick segh altemet: Moer, 't is wonder kijnt, dat je soo keunt.Ja seydse, voor niet en heb ick niet by Stijn de braetster eweunt."

Overigens is de nering bijster slap, en zou hij stellig nietrond komen, had hij niet eene koe, zooals 'er geen in hetdorp is. Aan het eind van 't gesprek deelt de Gauwdief zijnwaard het plan med des anderen daags vroegtijdig naarAmsterdam te trekken, om „komenschap" te drijven. De boergaat ook derwaarts en zal hem te twee uren wekken.

3 Tooneel. Joosje, „d'Optrecker" 1), heeft geen vrede t'huis..Zijn wijf noemt hem een „quist-goed" en een „spilpenningh",en zij zelve:

„Ghy saecht van jou lieflijeke levendagen niet sucken leelijcken wijf,S'is langh-gheneust en dick-ghelipt, met losse hanghende wanghen,Men souse op een drie-sprong letten om jonghe Nickers 2) te vanghen."

Hij klopt daarom bij „Swarte Paert" aan.4 Tooneel. De gelagkamer van „'t Swarte Paert", eene

taveerne op den weg van Ouwerkerk naar Amsterdam.De „Waerdin Giertje" maakt zwarigheid na elf uren te

1) Zwierbol.2) Kaboutermannetjes.

Page 443: RBRND DRNZ. BRDR

60 KLUCHT VAN DE KOE.

tappen. Eindelijk laat ze Joosje binnen, die een „Vaen" 1)

van „'t ouwe geloof" eischt. Als hij Giertje heeft uitgelegd,dat hij daarmee „Delfs" bedoelt, valt hij, na eenige vaantjeste hebben geledigd, onder een praatje met de waardin lang•zamerhand over de tafel in slaap. Joosje heeft de helft vanzijn laatsten kroes niet leeg gedronken, 't geen der waardinniet onwelkom is. Zij vat den kroes aan en zegt:

„Nou dat in mijn, wacht jou ziel, daer komt ien stofreghen,Wel op keel, meuchdy nou gien bier? Ick weet niet wat me schort,Ick verlies al mijn moy drincken, ick heb de helft wel ghestort!"

En nu volgt de rekening:

„Hoe staet de Rekeningh? Laet sien, een, twee, dry, dais vier,Een Vaentje voor 't licht, een Vaen voor 't huys, en noch een bier."

5 Tooneel. De weg tusschen Ouwerkerk en Amsterdam.De gauwdief komt met de koe van zijn waard „met een

abelheyt" uit den stal gelokt in de duisternis te voorschijn,en daar hij vreest in den nacht met de koe voorttrekkendeonder verdenking te vallen, zoo hij iemand mocht ontmoeten,maakt hij de koe achter eene hooischelf vast en rekent opzijn vernuft om haar „flus" met „een aerdicheyt" terug tenemen, te meer, daar de boer zijn beestje des avonds noglaat te eten gaf.

„Hier is wat rust."

6 Tooneel. In den vroegen ochtendstond, als „'t vrolijcklicht" begint te schemeren, trekken de gauwdief en de boernaar Amsterdam. De huisman kort den tijd met wat dorps-nieuwtjes en opmerkingen over zijne buren. De dief verzoekthem even te wachten, als zij bij „Kostverloren" zijn gekomen,daar hij een sommetje wil gaan innen, 't welk al lang uit-

1) Een mengel. Uit de, in het tijdschrift „de Taalgids" (1 Jaar-gang 1859, N. 1, b1. 27-33), meegedeelde „Sprokkels" van Mr. J. Pan,blijkt genoegzaam, dat „Vaen" in B r e d e r o' s dagen zoowel voor bier-maat als voor geldstuk gebezigd werd. Zie de aanteekening van Dr. J.te Winkel in zijne uitgaaf van „de Kluchten" (Amsterdam, Geb.

Binger, 1885) bl. 216.

Page 444: RBRND DRNZ. BRDR

INHOUD. 61

staande was. Terwijl de boer zich aan eene kromming vanden weg neerzet, verhaalt hij geschiedenissen van gierigeschoonvaders en spilzieke schoonzonen onder de huislui vanden omtrek, en blijft eens poos naar zijn „Reisbroêr" wachten.Met de koe achter zich komt de dief te voorschijn en zegteerst ter zijde:

„O sacker lijden 1 ), wat sal ick doch met de Koe beginnen?Iek durf hem niet verkoopen, al mocht joker 50 guldens an winnen,Want ick bin 't Amsterdam, om mijn boevery wel bekent,Besonder op de Ossemarckt of daer omtrent,Iek sel de Waert so schoontjes praten toe,Dat hy mijn selfs gaet verkoopen dese Koe."

Daarop loopt hij met een spijtig en verontwaardigd gelaatop den huisman toe, en klaagt hem, dat zijn schuldenaarhem niet betalen wilde:

„Die sackereele Gaffel 2), die loochendet, by wout ontkennen";

maar hij had zoo lang gemaand, dat de man hem „een moyevette Koe" in betaling gegeven had. De boer prijst het wel -gemeste beest:

„Hy is overdadigh vet, ja, dat ick 't niet wel en wist,Iok seyde 't is mijn Koe, seker, me dunckt hy ist!"

De dief geeft met behendigheid eene andere wending aanhet gesprek en overtuigt den boer, dat, daar hij zelf in destad „gheacht en wel begheert is", hij geen koe kan gaanverkoopen. De boer neemt op zich de koe te verkoopen, enhem het geld in de „Herrebergh van 't Swarte Paert" tekomen brengen, op voorwaarde, dat al, wat hij boven de negen„pond" mocht innen, zal worden gebruikt om gezamenlijklustig »van Aaltghe te singhen" 3).

7 Tooneel. De gelagkamer in „'t Swarte Paert"Als Joosje, de „Optrecker", 's morgens wakker is geworden,

1) Basterdvloek: Heilig Lijden.2) Vervloekte schurk.3 ) Spreekwoord: Feest vieren.

Page 445: RBRND DRNZ. BRDR

62 INHOUD.

ziet hij, dat Giertje, de waardin, reeds bij haar buffet staat.Hij herinnert zich zijn wijf en bestelt „een Kanne wijns":

„(Want) het de Duyvel het paert ghegheten, by eter de toom oock toe."

Nadat Giertje aan zijn verlangen voldaan heeft, poogt hijhet aanstaand „parlementen" van zijn wijf in een „slordighpraetje" met Giertje te vergeten. Als er nu geklopt wordten Giertje opgedaan heeft, komt de gauwdief het gezelschapaanvullen, en drinkt zijne halfjes zoo handig leeg, dat dewaardin hem prijst:

„Ghy hebt trompetters wanghen, en bierdraghers lippen,

't Is onmoghelijek dat jou een drop sou konnen ontslippen!"

Wederom wordt er geklopt, en de boer — Giertje noemthem „Dirck Tijssen" — komt met een „buydel", waarin hijden prijs der koe draagt. Hij heeft „tien ponckt ried ghelt"bedongen en verzekert den dief:

„Al haddet mijn eyghen Koe gheweest ick had niet meer ghekreghent"

Het gezelschap wordt nu zeer lustig, de gauwdief steltvoor te zingen: „van een soo loosen Boerman", maar „DirckTijssen" heeft „varckens dorst", waarvoor de dief hem eenflinken dronk raadt:

„Want so een nochteren dronek is soo goot as een zielmis."

Deze vraagt daarop om ontbijt, maar de waardin heeftniets voorhanden; ze wil hem echter op zijn voorstel weltwee „betielen" ') leenen, om bij Pieter den kok in de stad„twee Cappoenen" te halen. Joosje en Dirck Tijssen juichendit plan zeer toe. Maar de dief kan moeilijk met twee schotelsuitgaan zonder mantel om ze te bedekken. Op aandringen vanDirck Tijssen leent Joosje hem zijn mantel met de vermaning:

„Vergheet het weerbrenghen niet C"

waarop de boer verontwaardigd uitroept:

„Wat, ik gheloof niet dat ghy die fijn-man daer voor an siet!"

') Schotels.

Page 446: RBRND DRNZ. BRDR

KLUCHT VAN DE KOE. 63

De dief werpt het gezelschap een uitdagenden, opgeruimdenblik toe, en stapt met zijn geld, mantel en schotels heen.Dirck Tijssen en Joosje drinken malkander in afwachting derkapoenen ijverig toe, terwijl de boer zijn „Retrozijns"- talentenvoor den verbaasden „Optrecker" uitstalt. Schreiend loopt nuKeesje, des rederijkers zoon, het Zwarte Paard binnen, omzijn vader te verbalen, dat 's nachts te voren hunne prachtigekoe gestolen is. In een oogenblik doorziet Dirck Tijssen zijnegeheele ramp, en toch roept hij na eenig nadenken uit:

„Ick moet waerachtigh noch om de dievery lacchen!"

Ook de waardin zal hiermeê zeer tevreden zijn, zoo hijslechts het gelag betaalt, dat een „spaensche kluyt" be-draagt. Noode stemt de geplunderde huisman hierin toe, opvoorwaarde, dat men zijn ongeval niet verbreide, want dankonden de rederijkers er wel eene klucht af spelen.

II.

BESCHOUWING.

I.

De eerste uitgaaf der „Klucht van de Koe" is van 1619in een bundel onder den titel:

„G. A. Brederoos// Kluchten:// Als// Vande Koe//Symen sonder Soetigheyd// Den Molenaer. Endeden// Q u a c s a l v e r. (Wapen der Academie). t' A m s t e l-dam// Voor Cornelis Lodewycksz vander PlasseBoeckverkoo//per wonende op de Beurs in d' Ita-liaensche Bybel//" Anno 1619. 4°.

Reeds bleek het ons, dat B r e d e r o zijne eerste klucht in1612 heeft geschreven.

Hoe is hij gekomen aan zijne stof, aan het verhaal vanden boer, die zijne eigene koe verkocht? Dit verhaal is zeeroud en komt op verschillende plaatsen voor. In zijn, mij

Page 447: RBRND DRNZ. BRDR

64 BESCHOUWING.

bekenden, oudsten vorm vindt men het in een kwartijn derDeventer Bibliotheek, onder n°. 4451, met den titel: ,,Libel-lus a magistro Petro de Rivo editus, quomodoomnia in meliorem sunt partem interpretanda.Iste libellus impressus est leydis per me Johan-nem Seveni Anno dm. MCCCCCIX vicesima diemartii" 1).

- De inhoud van dit boek wordt gevormd door Latijnscheverhalen. Drie er van zijn geteekend door den „Magister"R e y n i e r de W a e 1, en een van deze drie bevat de fabelvan ,,de K 1 u c h t van d e Koe". Deze Latijnsche dichterwas een Brusselaar en waarschijnlijk een leeraar der Latijn

-sche taal 2). Het verhaal is getiteld:„De vacca quam luto circumlitam possessor

velut ignotam et alienam venundedit. mgri Rey.de Wael":

,,Res memoranda meal noviter pervenit ad aures:Hanc mihi Pieridum scribere suasit amor.

Vera quidem fama est; ne fictam forte putetis,Nam superest testis plebs numerosa mihi.

Ite level elegi, et facilem mihi texite MusamEt simul este, precor, cum levitate breves.

Urbs est insignis, Dordracum nomine dicta,Fortis et armipotens atque opulenta satis.

Ejus in opposito trans flumen in aggere vector10

Publicus et pauper nauta manere solet.Huic casa vilis erat, junco male tecta palustri;

Omnes ejus open unica vacca fuit.Distinxit mediam frontis via lactea partem;

Nigra sed in reliquo corpore tota fuit.

1) Op dit boek werd de aandacht gevestigd door Dr. M. F. A. G.Campbell. Mr. J. de Witte van Litters maakte er gebruik van,

en gaf in den „Nederlandsche(n) Spectator" van 5.Sept. 1874bl. 290-292 een verslag omtrent de ontdekking van zijn vriend en

medearbeider.2) „ Wael (de) Réné, instituteur, le même sans doute que le poëte

latin, nommé Réné de Bruxelles, mort en 1469." Henne et Wauters,„Histoire de la ville de Bruxelles", 1855, geciteerd door VanCitters, t. a. pl.

Page 448: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 65

Pascua mane petens, sero sub tecta redibatUbera dulcifluo nectare plena ferens.

Accidit ut media veniens fur nocte, ligatamHane ubi vidisset, cautus abegit eam.

Inde pedes frontemque into bovis oblinit atro20 Et labor ejus in hoe ingeniosus erat.

Vincla, quibus pecudem collo subnexa trahebat,Cornibus aptabat; haec quoque fusca facit.

Nil deerat studio quin sic simulaverit illam,Proprius ut dominus nosse nequiret eam.

Jamque propinquabat roseis invecta quadrigisAurora, et stellis coepit abesse jubar.

Fur secum pecudem ducit vectoris ad aedemEt somnolentum terque quaterque ciet.

,,Navita, surge cito precor, inquit, jamque diescit;30 Ocius officio fungere quaeso tuo."

Quominus audiret clamantis navita vocemConjugis amplexus impediebat eum.

Rursus fur, veluti vi postem vellere velletAcrius instabat concutiendo fores,

Vociferando quoque : , charissime navita surge,Surge, nec hie stantem me patiare diu.

Sudavi veniens; nunc stans tremo frigore membra;Transvehe quaeso cito meque meamque bovem."

Vector ad insolitum nocturno tempore pulsum40 Excitus a somno talia verba refert:

,,Quisquis es hic tandem, qui sic mea limina verasEbrius ant petulans, desine staque foris.

Non surgam donec per hiantes videro rimasInteriora casae lucida facta meae.

Sta foris et nostram non interrumpe quietem."Dixit et in strato permanet usque suo.

Dum videt in precibus sibi spem non esse repostam,Repperit inc aliam callidus arte viam,

Pollicitus pretium se duplex esse daturum,50 Dummodo se lecto nauta levare velit.

,,Si modo surgis, ait, dabo vectigal tibi duplex,Ut labor iste tibi dulcior esse queat."

Ad verbum duplex mox surgit et ostia pandit;Impiger efficitur qui modo segnis erat.

„Unde venis, et quo properas tam mane, libenterSeine velim", vector quaerit. At ille refert:

,,Me via longa locum tandem produxit ad istum.Emtorem vaccae quaerere causa viae est.

5"+

Page 449: RBRND DRNZ. BRDR

66 KLUCHT VAN DE KOE.

Hane ego per salebras limosaque pascua traxi;

60 Haeret adhuc pedibus fixa lutosa palus;Et quia mane forum pecudum celebratur in urbe,

Ergo netesse fuit surgere mane mihi."Talia dicentem jam navita credulus ipsum

Accipit atque bovem, nescius esse suam.Inde ratem solvens levibus dat carbasa ventis;

Furern cum furto panda carina vehit.Clarius interea spargebat in aëre lumen

Phoebus, et aspectat navita saepe bovem.,,Oi similis nostrae bos est, ait, ista juvenca

70 Si modo frons albo tincta colore foret.Forma, figura, color, cum cornibus ipsa statura,

Omnia demonstrant hoc pecus esse meum.Me tamen ambiguum faciunt discrimina frontis

Et tenuem reddunt debilitantque fidem."Fur ait: „o simplex, nimium ne trede colon;

Fallere saepe color, saepe figura solet.His argumentis utuntur saepe sophistae,

Quando per verum falsa probare volunt.Quamvis est taurus niger, et niger in cute Maurus,

80 Non tamen Aethiopem dixeris esse bovem.Hanc ego nutrivi vitulam ne nescius erres

Sed rogo, dit, quanti pecus haec tibi visa valere est?Nam pecualis ego sum rudis ipse fori."

,,Quanti res venire potest, tapti est", ait alter,„Net pluris, de re videris ipse tua;

,,Sed Bove pro nostra mihi saepius institor ultro,,Obtulit in promptis aurea scuta decem."

Interea ripam tangens ratis exoneratur;

90 Cum nauta furem porta petita capit.In eico juxta stabat famosa taberna;

Introeunt ambo. Fur ait: ,aere vacoSed ne forte putes quod ego te fallere quaero

Accipe consilium quaeso salubre meum.Non ego venalem per vicos ducere vaccam

Ausim; certa subest causa tacenda mihi.Offendi nuper praetorem; Si videat me!

Ire palam timeo; non bene tutus ere;Forte minaretur furca suspendere; nam vir

100 Austerus nimis est, et pietate caret.

I) Hier is een pentameter uitgevallen.

Page 450: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 67

Tu potius, to vende bovem, pretiumque reporta.Invenies isto me residere loco.

Vendere Si possis octo satis est mihi; quod siVendideris pluris, suscipe dono tibi.

Sed rogo, festina, nec te mora longa retardet,Nam sua cuique solet esse nociva mora."

Paret nauta libens mandatis exsequiturque;Pro scutisque novem vendidit ipse bovem.

Hine juxta pactum primo sibi sustulit unum;110 Octo dedit funi conditione pari.

Gavisos ambos divisa pecunia fecitEt properat proprios visere nauta lares.

„Visne", inquit, „mecum nune ad tua tecta reverti?An mora vel potius aptior hora placet?"

Fur alt: „arctois boreas nunc spiral ab oris;Ne me tempestas obruat id timeo.

Hic etiam mihi sunt peragenda negotia quaedam,Quis nisi perfectis non rediturus ero."

Nauta ratem scandens soils incumbere renris120

Cogitur, adversus nam sibi ventus erat:Sed laetus tumidas aquilonis respuit iras;

Respuit et fluxus assilientis aquae.Jam fere medium remis sulcaverat amnem

Et labor iste sibi mellis ad instar erat.Dum gaudens cantat, flens uxor ab aggere clamat:

„Perdidimus nostram, care marite, bovem!Eheu quam timeo quod earn cum fore nefando

Hinc transvexisti nescius esse tuam."Audiit ut mediis hunt planctum vestor in undis;

130 Percussit subito pectoris ima dolor.Vix tandem portum ratis attigit, exsilit ipse

Et frustra quaerit quod reperire nequit.Unica spes superest, rursus transmittere flumen

Et si quo lateat fur reperire loco.Ilse sed aufugit, vestigia nulla reliquit;

Qua se proripuit disere nemo eelit.Turn dolor, ira, pudor, insania, luctus et omnes

Tartareae pestes corripuere virum.Stat miser et trepidat, net scit sibi quid sit agendum,

140 Nam sensus cum re consiliumque fugit.Ergo forum repetit, bovis emptoremque requirit;

Invenit; inventum turbidus alloquitur:„Heus hodie, bone vir, quam vendebam tibi vaccam,

Si nescis, inquit, haec mea vacca fuit,

Page 451: RBRND DRNZ. BRDR

68 KLUCHT VAN DE KOE.

Proh dolor! haec mea vacca fuit; ne forte putareNon possis illam pertinuisse mihi."

Emptor ut audivit conturbatus vehementerVerba viri, contra verba modesta dedit:

„Aestimo quod probus es, nee quidquid vendere velles,150 Sive bovem vel ovem, ni foret illa tua.

Nempe patrem novi, qui vir probus esse solebat,Et nisi degeneres aequivalebis ei.

Sed nuns occultam generat mihi suspicionemCur repetis totiens: haec mea vacca fuit.

Quisquis enim pecus alterius venundare temptatNon leviter furti suspicions caret."

Cui vector: „nondum seis, inquit, quis latet error,Quae furti species in bove, quisve dolus.

Nam mihi mens numquam fuit, ut propriam voluissem160 Venalem medio prostituisse foro;

Sed pecus huic simile cum transvexisse putassem,Heu dolus effecit quod mea vacca fuit."

Talibus auditis mercator concitus iraFurti suspectum coepit habere virum.

„Ergone furtivum pecus hue venale putastiAdvexisse? Cave dixeris ista palam,

Ne si res, inquit, veniat praetoris ad auras,Me Bove, te pretio despoliare paret.

Si scissem numquam pecus haec mihi visa fuisset;170

Me tandem facti poenitet atque pudet.Expedit, ut video, rescindere venditionem;

Redde mihi pretium, suscipiesque bovem."Turn vero graviter suspirans, at laerimarum

Rore madens oculos, talia nauta refert:„In primis nolim me furem dixeris, inquit,

Semper nostra fides inviolata fuit.Sim licet aeris inops; tarnen baud fueram improbus ut clam

Alterius pecudem surripuisse velim.Sed quid de nummis dicis tibi restituendis?

180 Proh dolor! hos quoque frans abstulit ipsa mihi,Me miserum! quid again? pecus atque pecunia desunt,

Nee mihi res aut spes ulla relieta demi eat.Quid mea nunc conjunx dieet mihi, quando revertar?

Forsitan expellet rejicietque domp.Credo quod in toto nunc infelicior orbe

Dempto me solo vivere neme potest."Talia duin miserum plebs circumfusa querentem

Audissent, orant ut memorare veilt

Page 452: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 69

De bove, de pretio, de furto, de quoque fraude,190 Denique quis fraudis istius auctor erat.

Quinetiam caecas ambages ipse resolvat,Et simul errores explicet ipse suos.

Ille diu tacuit, non ausus cuncta fateri,Nam pudor obstabat, cumque pudore dolor.

Compositis tandem verbis rem detegit omnem,Singula commemorans ordine quaeque suo.

Turn verb risus sublatus sidera pulsat,Nee vir qui risu so cohiberet erat.

Quo plus ridebant, tanto magis ille dolebat,200

Ridiculum populi tempus in ore manens.Hos mihi Bruxellae numeros cecinere Camenae,

Quos pretor acceptos, candide lector, habe.Et sic est finis de bove Dordracensi."

Volgens de voorstelling van dezen dichter zou dus de ge-schiedenis te Dordrecht in zijn tijd (1509) zijn voorgevallen en deooggetuigen nog leven. Is aan deze verzekering weinig waardete hechten, tevens dient opgemerkt, dat in het vers van denMagister de W a e l de zaken eenigszins anders zijn voor-gesteld, dan in Breder o' s klucht. De boer is een veerman,die in een veerhuis aan de overzijde van do Merwede woont.De dief steelt eerst de koe in den nacht, maakt de wittebles op het voorhoofd van het dier zwart met slijk, en kloptdan den veerman op. Na lang weigeren zet de veerman dendief en de koe over, terwijl hij een oogenblik meent zijneigendom te herkennen. De dief praat hem deze gedachte uithet hoofd, brengt hem naar eene taveerne, en belooft hemalles, wat hij meer dan acht goudstukken voor de koe zalkrijgen, wanneer hij die op de markt wil verkoopen. Deveerman wist, dat de koe tien goudstukken waard was, enverkocht haar voor negen. Vroolijk terugroeiend verneemt hijvan zijne vrouw, dat de koe is gestolen. Oogenblikkelijk naarDordrecht terugroeiend, zoekt hij den dief tevergeefs; maarvindt den kooper van de koe. Als hij zegt, dat hij onwetendzijne eigen koe verkocht heeft, vraagt de koopman, of hijdan gewoon is gestolen beesten te verkoopen. Ten slottewordt hij door de marktbezoekers hartelijk uitgelachen.

Deze voorstelling wijkt merkelijk af van B r e d e r o' s

Page 453: RBRND DRNZ. BRDR

70 KLUCHT VAN DE KOE.

klucht, mocht de kern van de zaak geheel dezelfde blijven.In de tweede plaats komt in aanmerking een „F a at nacht-

spiel" van 1550: „Der Pawr mit dom Kuedieb", voor-komende in de „Sammtliche Fastnachtspiele vonHans Sachs" 1 ).

Bij dezen treedt do boer op, sprekende met zijne dochter,zeggende, dat hij den volgenden dag vroeg op moet staan, omnaar de stad te gaan. Nu klopt de dief, en spreekt met denboer af den volgenden morgen samen te vertrekken. In dennacht staat de dief op, en verhaalt, dat hij niets heeft gevondenom te stelen, dan eene oude koe, die hij in een bosch bezijdenden weg zal vastbinden. Des morgens gaan de boer en dedief naar stad. De dief beweert, dat hij ergens geld moetinnen. Hij komt terug met de gestolen koe, en zegt den boor,dat hij zich vergist, als deze meent zijn eigendom te herkennen.De boer neemt aan de koe te verkoopen, de dief zal hemwachten in de herberg van den „Bettelwirt". De boergeeft het geld aan den dief, en zij gaan ontbijten. Daar de diefniet veel lust heeft in de braadworst van den „B ette 1 w i r t",vraagt hij twee schotels te leen, om gebraden hoenderente gaan halen, en tevens een mantel, om deze te bedekken.De dief gaat heen. De dochter van den boer komt in deherberg en zegt, dat de koe gestolen is.

Eene belangrijke overeenstemming tusschen deze lezing vande geschiedenis der gestolen koe en Bredere ' s klucht valtin het oog. De veerman van Dordrecht, bij den Magisterde W a e 1, wordt de boer, die ook bij Bredere optreedt. BijHans Sachs heeft de boer eene dochter, die bij Bredereniet optreedt. Dat er des avonds te voren afspraak gemaaktwordt naar de stad te gaan, dat de koe des nachts gestolenwordt, dat de dief op reis zich verwijdert om geld te innen,dat hij met de koe terugkomt, dat de boer de koe verkoopt,dat de dief wegloopt met schotels en mantel, dit alles komt

1) Op Hans Sachs is de aandacht gevestigd door Dr. G. Kalff in

het „Tijdschrift voor Ned. Taal en Letterk." (uitgegeven door

de Leidache Maats. van Ned. Lett.)VI, (1886). „Breero en Hans

Sachs", bl. 304.

Page 454: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 71

en bij Hans Sachs en bij Bredero voor'). Brederostaat veel -dichter bij zijn Duitschen voorganger, dan bij denBrusselschen dichter R e y nier de W a e 1, die beiden overtreftin de schildering van den loozen dief, de koe met slijk aanhet voorhoofd zwartkleurend, opdat de veerman zijn eigendomniet zou herkennen; maar die met Hans Sachs doorBreder o overtroffen wordt in den geheelen levendigen gangvan de klucht — het tooneel te Ouwerkerk, des avonds, alsde boer zijne koe prijst, de reis van den boer met den gauw-dief, als de eerste van zijne buren verhaalt, de geheel oorspron-kelijke tooneelen in de taveerne „het S w a r t e P a er d" enal wat er verder voorvalt bij de ontknooping.

In de derde plaats dient melding gemaakt te worden omtrenteene lezing van hetzelfde verhaal bij den bekenden B o n a-venture des Périers, valet de chambre van deKoningin van Navarre, in zijn vermaard geschrift: „Nou.velles récréations et joyeulx devis" (1558) 2).

Des P é r i e r s schrijft het volgende:„D'un larron qui Bust envie de desrober la vache

„de son voisin."„Un certain accoustumé larron, ayant envie de desrober la

„vache de son voisin, se leve de grand matin, devant le jour„et, estant entré en l'estable de la vache, l'emmene, faisant„semblant de courir après alle. A tel bruit le voisin s'estant„esveillé et ayant mis la teste it la fenostre: „Voisin, dit ce„larron, venez-moy ayder it prendre ma vache, qui est entré„en vostre court pour avoir mal fermé vostre huis. Après„que ce voisin luy out aydé it ce faire, it luy persuada d'aller„au marché aver; luy (car demourant en la maison, it se fust„apperceu du larrecin). En chemin, comme le jour s'esclair-„cissoit, ce pauvre homme, recoignoissant sa vache, luy dit:„ „Mon voisin, voilà une vache qui ressemble fort it la„mienne." — „Il est vray, dit-il, et voilà pour qoy je la

') Zie de aangehaalde plaatsen bij Dr. G. K a 1 f f, t. a. pl. bl. 305-308.2) Op dit feit is het eerst de aandacht gevestigd door Mr. J. de

Witte van Citters, Nederl. Spectator" van 1872, 19 October,bl. 330-333.

Page 455: RBRND DRNZ. BRDR

72 KLUCHT VAN DE KOE.

„meine vendre, pource que tous les jours vostre femme et„la mienne s'en débattent, ne sgachans laquelle choisir." Sur„ces propos, ils arrivent au marché; alors le larron, de peur„d'estre descouvert, fait semblant d'avoir affaire parmy la„Ville et prie son dist voisin de vendre ceste vache le plus„qu'il pourroit, luy promettant le vin. Le voisin done la vend„et puis luy apporte l'argent. Sur cela, s'en vont droict à la„taverne, selon la promesse qui avoit esté faicte; mais, après„y avoir bien repeu, le larron trouve moyen d'évader laissant„1'autre pour les gaiges."

Deze voorstelling van des Périers wijkt wederom af vande „Klucht van de Koe", maar niet zoover als het versvan Magister de W a e 1. Het feit grijpt plaats tusschen tweeburen, en mist de fijne motiveering van het Latijnsche versvan 1509 en de uitvoerige, dramatische opvatting van HansSachs. B r e d e r o staat evenwel dichter bij des Périers,het dichtst echter bij Hans Sachs, als reeds is gezegd.

Het verhaal van de gestolen koe schijnt algemeen verspreidte zijn geweest, als men let op de geheel gewijzigde inkleedingvan des Périers, naast de veel uitvoeriger behandeling vanMagister de W a e 1 en Hans Sachs. Het is moeilijk te zeggen,hoe ieder van hen aan zijn verhaal is gekomen. Van des Périersis nog niet bekend, waar en in welk jaar hij geboren werd.Met zekerheid kan men aannemen, dat zijne geboorte aardhet eind der vijftiende eeuw valt, zijn dood in het middender zestiende. Het staat vast, dat hij uit Bourgondië geboortigis, dat hij zeer arm was, en in zijne jeugd zeer vlijtigstudeerde. Vooral was hij een uitmuntend kenner der Griek

-sche en Latijnsche talen, zooals het een vurig aanhanger derItaliaansche Renaissance destijds betaamde. Hij diende bijgroote heeren, maar worstelde zich niet uit zijne armoede.Eindelijk kwam hij als valet de c h a m b r e in dienst bij degroote beschermster van letterkundige kunst, Mar Marguerited 'An geul ème, Koningin van Navarre (1532). Weldrawerd hij haar secretaris, en schreef hij hare beroemde novellenin het net, met verzoek ze wat te „betuttelen" — alsTesseltje aan Hooft vroeg.

De Koningin van Navarre — die somtijds Marguerite

Page 456: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 73

de France of Madame genoemd wordt, omdat zij dezuster was van Francois I, soms ook Marguerite deValois, of d'Angoulème heet, omdat zij de dochter wasvan den graaf d'Angoulème — had, om zich te troostenover hare huwelijksongelukken, zich met hare uitgebreidetaalkennis op de kunst van dicht en ondicht te schrijventoegelegd. Navolgster van den „D e c a m e r o n e" (1348-1353),van de „Cent Nouvelles Nouvelles" (1432), zou haar„Heptaméron" (1558), vooral door hulp van Bonaven-t u r e des Périers geboren worden. De inhoud harer novellenis evenmin stichtelijk als die van Boccaccio 's verhalen,schoon bij den laatste op de h onder d er ten minste dertigvoorkomen, die zonder gevaar aan de leergierige jeugd kunnenworden voorgelezen. Bij de Koningin van Navarre kan menuit de 72 novellen er minstens evenveel tot hetzelfde doeluitkiezen. De overigen handelen over »galante" avonturenvan edellieden, priesters en monniken.

Men heeft de meening verdedigd, dat de „Nouvelles" derKoningin van Navarre alleen onder hare leiding zoudenzijn geschreven door haar secretaris B o n a v e n t u r e desPériers 1); dat zij er de patrones van geweest is, op dezelfdewijze als men (ten onrechte) de „Cent Nouvelles Nou-velles" onder het patronaat van Lodewijk XI heeft ge-teld. Deze meening van Charles Nodier is later onjuist

gebleken, toen de brieven der Koningin van Navarre werdenuitgegeven 2), als helder is aangetoond door Ni s a r d („H i s-toire de la Littérature franraise", liv. II, chap. I § 3).De stijl van den „H e p t a m é r o n" behoort aan de Koninginvan Navarre, al heeft des Périers op de spelling enleesteekens gelet.

Na den dood der Koningin verscheen de „H e p t a m é r o n”in 1558 tegelijk met „Les Nouvelles Récréations etjoyeulx Devis" van des Périers, waaruit Bredero

1) In de „Revue des deus Mondes", 1839 p. 341 door CharlesNodier.

2) Door Génin, „Lettres de Marguerite d'Angoulème" (1846),on ,Nouvelles lettres sur Marguerite d'Angoulème" (1847).

Page 457: RBRND DRNZ. BRDR

74 KLUCHT VAN DE KOE.

do stof voor zijne „Klucht v a n d e Koe" had kunnen ont-benen, zoo het voorbeeld van Hans Sachs hem niet vroegerhad bezield. Eenige weinige der onder des P é r i e r s' naamuitgegeven novellen behooren aan zijne vrienden De ni sot enPelletier, die met he aan het hof van Navarre leefden,daar zij doelen op gebeurtenissen, na zijn dood voorgevallen.Uitmuntend fraai van stijl, zijn de vertellingen van desP é r i e r s in zeer vrijmoedigen toon opgesteld, in verbandmet den uiterst vrijmoedigen inhoud.

Hoe kwam nu deze vriend van vroolijke novellen aan degeschiedenis: „D'un larron qui Bust envie de des-rober la vache de son voisin"? Vooreerst dient nietvergeten, dat de Witte van C i t t e r s 1) beweert deze ver-telling in den vijfden druk van „Les nouvelles Récréa-t i o n s", verschenen in 1565, onder de „bijgevoegde nou

-velles" te hebben gevonden. Dan toekent deze er nog bijop: „Bijna woordelijk is dit verhaal opgenomen in den tege-lijkertijd (1565) te Genève uitgegeven » Apologie pourHérodote".

Wenschelijk ware het geweest, dat de Witte van Littersiets meer hadde gezegd over de „Apologie pour Hérodote".Schrijver van dit zonderling werk was de wondergeleerdeHellenist Henri Estienne, tevens beroemd drukker, zoodatFirmin Didot van hem zegt in zijne „Observationslittéraires et typographiques sur Robert et HenriEstienne", dat hij was „le premier imprimeur detous les pays et de tons les ages". Henri Estienne(1528-1598), uitgever van bijna alle Grieksche schrijvers,opsteller van een „Thesaurus Linguae graecae", hand-schriftenlezer als P et r a r c a, reiziger als Erasmus, schreefook eenige Fransche prozawerken meest van taalkundigeninhoud. Zijn meest geruchtmakend werk was: „I n t r o d u c-tion au traité de la conformité dec mervoillesanciennes avec les modernes ou Traité prépara-toire à 1' apologie pour Hérodote" (1565).

Hij beweert in dit boek, dat men verkeerd doet aan

1) T. a. p1. bl. 331.

Page 458: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 75

Herodotus niet te gelooven, omdat zijne verhalen nietwaarschijnlijk zijn. Hij deelt nu eene menigte moderne ver-halen mede, die Herodotus in onwaarschijnlijkheden nogverre te boven gaan, en die toch waarheid bevatten. Hijopenbaart zijn volkomen cynischen geest in de keus dezerverhalen, meest omtrent schanddaden door geestelijken, mon-niken of nonnen gepleegd. Geheel in den geest van R a b e 1 a i s,van Marguerite de Navarre, van des Périers, vande Italiaansche novellisten B a n d e l l o en C i n z i o, geeftEstienne de meest aanstootelijke verzameling anecdoten,die in de XVI eeuw het licht zag.

Wij weten nu, dat het verhaal van „U n l a r r o n, q u ieust envie de desrober la vache de son voisin",zoowel in den vijfden druk der „N o u v e l l e s R é c r é a t i o n s"van des Périers, als in de „Apologie pour Hérodote"van Henri Estienne voorkomt. Beide geschriften ver-schenen in hetzelfde jaar. Te beslissen wie van beiden erhet eerst mee voor den dag kwam, zou tot niets leiden,daar beiden, 't zij het verhaal van Magister de W a ei, 't zijeene middeleeuwsche sproke, 't zij een Italiaanschen novellisthebben gevolgd, daar zij waarschijnlijk Hans Sachs nietkenden.

Bredere vond deze fabel bij Hans Sachs of bijeen navolger van dezen. Het Latijnsche vers van MagisterR e y n i e r de W a e l is zijne bron zeker niet geweest. Domogelijkheid bestaat, dat hij of des P driers of HenriEstienne heeft gevolgd, daar hij, als uit de „L u c e l l e"bleek, vrijwel op de hoogte was van de Fransche letterenvan zijn tijd. Hij, die Louis le Jars kende, kende J o d e l l e,kende Robert Gamier, kende du Bartas, zooals Vondelen H o o ft deze auteurs kenden. Misschien waren hem de tal-rijke novellen -verzamelingen, van de „G es t a Roman o r urn"tot Francois B e l l e f o r e s t, niet onbekend. De overeenkomstvan zijne lezing met die van Hans Sachs is echter te zeerin het oog vallend, om aan Fransche of Latijnsche bronnente denken.

In elk geval mag hij geprezen worden, omdat hij heteenvoudig verhaal zoo meesterlijk heeft behandeld. Hij maakt

Page 459: RBRND DRNZ. BRDR

76 KLUCHT VAN DE KOE.

er een Amsterdamsch tafereel van vol kleur en gloed. Deschildering der bijzonderheden is onnavolgbaar talentrijk. Opzijn eigen geniale wijze heeft hij nieuwe personen in zijneklucht geplaatst, en vooral door zijn schildering van denherberg „Het Swarte Paerd", waarin de waardin Giertjevan Vriesland en de Optrecker verschijnen, gezorgdvoor geheel nieuwe en verrassende tooneelen.

II.

Het jaar, waarin de ,,Klucht van de Koe", waarschijnlijk,voor 't eerst werd gedrukt, is 1619. Bredero heeft haar„den 6 Augustus 1612, gheschreven, gherijmt ende ver -» deylt". Zeer waarschijnlijk bracht hij haar weinig tijdsdaarna op het tooneel der Oude Kamer. Wij gelooven,dat zij daar eene gebeurtenis is geweest. Evenals in C os.ter's „Spel van Tiisken van der Schilden", 't welkreeds in het volgende jaar gedrukt werd, ontvingen dekameristen voor 't eerst in de „Klucht van de Koe"een staaltje van het wezenlijk talent eens kunstenaars, dieweldra hun tooneel met volkomener scheppingen zou begif-tigen, en hunne zaal van 't onstuimig bijvalsgejuich dertoeschouwers zou doen weergalmen. Toen Molière, na tweenavolgingen van Italiaansche verwikkelingstukken, voor 'teerst zijne „P r é c i e u s e s Ridicules" ten tooneele bracht,riep een toeschouwer. vol geestdrift: „Courage, Molière,voila la bonne comédie!" Bredero had zijne eerste tragi-comediën, den „R o d d e r i c k" en de „G r i a n e" voltooid, toenhij de „Klucht van de Koe" deed vertoonen, en schoongeene tooneeltraditie van haar hetzelfde als van Molière' s„P r é c i e u s e s" verhaalt, mocht ook toen de geestdrift dertoeschouwers het echt Nederlandsche kluchtspel in frisschenjonkheidsbloei begroeten.

De „Klucht van de Koe" getuigt van comischengeest en grondige studie des levens.

Page 460: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 77

Comische geest schuilt in de hoofdgedachte der geheeleklucht, vooral in de groepeering en handelingen van debeide hoofdfiguren, de gauwdief en de huisman. Tevergeefszou men hier inbrengen, dat de geheele klucht slechts degeschiedenis „van eenen behendigen diefstal" bevat. Niet dediefstal is comisch. Trots zijne behendigheid verschijnt degauwdief niet in voordeelig licht. Reeds bij zijn eersteoptreden poogt hij verzachtende omstandigheden voor zijneverdorvenheid aan te voeren, en stemt daardoor al het ver-keerde en strafwaardige zijner handelingen toe.

„Ick heb een reys ghehoort" — zegt hij — „datter te Lacedemonien eenDieder trouwen, om beters wille toegheset was, (Wet was,Om haer Ingheboren voorsightigh en wijs te maken,Te weten: so wat Dief of Fiel so behendigh kon taken 1 )

Dattet niemant en sach, vernam, of werdt ghewaer,Die werden 't wel afghenomen: MaerDie 't so bot maeckten, dat syer op werden ghevanghen,Die werden sonder ghenaden levendigh opghehanghen" 2).

1 Toon. bi. 2.

Hij trekt er niet terstond het besluit uit, dat ook hij zijndiefstal listig zal inrichten, maar laat er eene opmerking opvolgen, die de toeschouwers uit den droom zal helpen, zooze een oogenblik hadden vermoed, dat de kunstenaar dentype van een behendigen dief schilderde, alleen om hemwegens zijne handigheid vrij te spreken:

„Maer mochten nu een reys opkijcken die ouwe Lacedemoniers,Hoe duyvel souwenset maken met de Banckerottiers?Die 't so byster en grof de Mienteman 3) ontstelen,En om een haver-stroo eens haes-op na Kuylenburgh spelen 4).

1) Ontvreemden.2) Wij volgen voor de uit de kluchten aangevoerde plaatsen de vierde

uitgaaf: G. A. Brederoos' Kluchten: Als van de Koe, Symensonder Soetigheydt, Den Molenaer, ende den Quacksalver.(Wapen van Amsterdam). 't Amst. Voor C. L. van der Plasse, enz.Anno 1638. 4c."

3) De gemeentenaar, de burgerman.4) Spreekwoord: Om den haverklap naar Kuilénburg wijken.

Kuilenburg was eene vrijstad voor bankroetiers.

Page 461: RBRND DRNZ. BRDR

78 KLUCHT VAN DE KOE.

Doch Keyser Karel die stelden daer teghen een keur,Dat men sulcke Dieven sou hanghen in haer eyghen Deur.Want wie kan hem voor sulcke schelmen wachten?En zijnse dan oock vuur gheen Dieven te achten,Die eenighe drooghe Waren of lichte Saffraen,In een verdompte vochtighe Kelder laten staen,Om dattet ghewicht sou vermeeren in 't verkoopen?

En die Boeckhouwers, so wel oude als jonghe ghesellen,Die 't heur Meesters ontschryven, ontdraghen, ontellen?Droegense allegaer Bellen, men son mereken dat de loosteOock schuylen en woonen onder de aldergrooste !"

1 Toon. bl. 2.

Zulk een verwijt uit den mond van een dief moest dubbeltreffend zijn voor een publiek als het Amsterdamsche.

Breder o zorgt daarbij voortdurend, dat de behendigheidvan den dief zich niet in een behaaglijk licht vertoone. Hijkan met de gestolen koe uit vrees van ontdekt te wordenniet ontvluchten, hij kan er niet meê te Amsterdam komen,omdat men hem daar, bijzonder op de ossenmarkt, om zijneboeverij wel kent, en zijne „abelheyt" gelukt alleen door hetovergroot goed geloof, de argeloosheid en de onnoozelheidvan don huisman.

Juist dit goed vertrouwen en deze verblindingzijn comisch.

Zoodra de dief met de koe bij hem komt, wordt zijntoestand comisch. De toeschouwer is in 't geheim en weet, dathij zijne eigene koe ziet, die hij bijna schijnt te herkennen,maar omdat de dief losjes aanmerkt:

„Schijn bedrieght, daer is meer ghelijck as eyghenl"

en omdat hij zich herinnert, dat hij zijn eigen beestje denvorigen avond laat nog te eten gaf, begint hij de koe metonnoozele argeloosheid voor eene andere aan te zien. De diefvestigt de oogen en gedachten van zijn reisgezel met geslepenloosheid van de welbekende, dierbare koe op andere voor-werpen. Zij zijn op hunne reis tot in de nabijheid der hoofd-stad gekomen. Amsterdam's torens en daken doemen uit hetverschiet op. Met plotselinge geestdrift roept hij uit:

Page 462: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 79

„Hoe heerlijck doet hem de Stadt op, met al die nieuwe 1) huysen,Dit hiele landt, hoor ick, Wert ghehouwen met dijcken en met sluysen;'t Is wongder, niet waer? Hoe fray siet men de Zuyder-kerek,Met die witte steenen topren, 't is wel een trefelijck werek!Hoe flickert de Son met weer- lichtend gheschimmer,Op die verglaesde daken, en op dat nieuw ghetimmer.Iek heb hier langhen tijd in dese Stadt verkeert,En ick was by de mieste gheacht en wel begheert.Wat duyeker, sel ick hier dan met de Koe gaen loepen,Dat durf ick niet doen. Ay Reysbroer, wil ghy se verkoopen?Iek selje een drinck-penningh gheven, wilje Heer Waert?"

6 Toon. bl. 11.

De toeschouwer bemerkt thans spoedig met welk eene ge-ringe moeite des huismans wantrouwen op het dwaalspoorwordt gebracht, hoe van oogenblik tot oogenblik zijne dwaas-heid toeneemt. Nadat de dief met een handigen vond zijnkwaad vermoeden heeft afgewend, grijpt hij zonder eenoogenblik weifelens zijne eigene koe aan, om ze voor eenander ter markt te brengen. In de taveerne, waar 't SwartePaard uithangt, zijn reisgezel terugvindend, reikt hij hemmet voldoening den koopprijs van de bewuste koe, met deverzekering, dat hij niet meer zou gemaakt hebben, ware hetzijne eigene geweest. Hij let niets op den onbeschaamdenspot van den gauwdief, die voorstelt: „van een soo loosenBoerman" te zingen. Hij is verontwaardigd, als de Optrecker,die den dief zijn mantel afstaat, nadat hij er hem toe heeftaangemoedigd, van weêrbrengen spreekt. Hij wil voor denman, wiens koe hij verkocht heeft, borg blijven, als eenonbesproken, eerlijk man, schoon hij hem tot nog toe zelfsniet bij naam kent.

En deze toestand wordt hoe langer hoe meer comischals de toeschouwer zich herinnert, dat dezelfde Dirck Tijssennog pas te voren, toen hij op zijn reismakker wachtte, overde zwakheden zijner geburen de treffendste oordeelvellingengaf. Hij had zich bij eene kromming van den weg neergezet

1) De jaren 1611 en 1612 zijn in de geschiedenis van Amsterdamsaanwas en uitbreiding zeer merkwaardig.

Page 463: RBRND DRNZ. BRDR

80 KLUCHT VAN DE KOE.

en eene hoeve opgemerkt, waar „langhe Dirck van Diemen"woont, terwijl hij mijmerde:

„Hier woont langhe Direk van Diemen, die rijcke Boer,Hy het een hiel half vat vol Rijcxdaelders begraven in sijn vloer,Elementen hy hout so veel van de ronde schijven,En by is so karigh, hy sou op een Luys doot blijven,'t Is sulcken gierighen hongt, en so hoogh hartigh ick weet niet hoe,Al viel hy over jou, hy souje niet eensjes spreken toe,Hy houtet met niemet, dat bleeck wel an Dibberich JoostenSijn Susterlingh, die sleek was, en hy wouse niet troosten,En hy is teghen de Schamele -luy so bitter en so straf,Hy sou mienen dat hy beroyd was, dat hy wat om Gods wil gaf.Daer is Piet Quist-goed, die vrijdt sijn dochter Magre Grietje,Dat is suleken handeloose tedt 1), suleken wieck-ebacken, sulcken weetnietje,Sulcken bedil-al, suleken suur-smuyl. Maer s'is weer goet vaers -),Sy lacht by hoy en by gras, dats goeliekjes tweemael 's jaers 3),

Soose hum krijght, hy sel 't brood wel uyt de schimmel houwen,'t Is een goed etend ghesel, en by siet wongder garen vrouwen.Hy mach sijn natge en sijn droochje wel, hy eet al Corentje groen,Kan langhe Direk wat winnen, Piet Quist-goed selt wel verdoen."

6 Toon. bl. 9.

Terwijl B r e d e r o alzoo den huisman met gezond verstandbedeelt, doet hij zijne volgende lichtzinnige argeloosheid tebelachlijker worden, en heeft hij tevens gelegenheid zijnestudie des levens op cijns te stellen. Getuige dit — om hiereen pendant van „langhe Dircks" en „Piet Quist-goeds" ge-schiedenis op te hangen — de verdere mijmering van DirckTijssen over het huwelijk van ,,Jells Licht-hart" met „MaryMosels" :

„Heur vaer die haddet suinigh bespaert, en bedisselt,

By had veul stucken van achten op voordeel opghewisselt,

Als by out ghelt wist, hy lieper om of hy sot was,

Hy rusten niet voor dattet in sijn pot was,Nacht en dagh was die man met sijn ghelt bekommert,

1) Onhandige maagd.2) Zij gelijkt op haar vader.3) Eene herinnering aan het hof houden in de middeleeuwen met

Paschen en Pinksteren.

Page 464: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 81

't Is waer hy sturf wel rijck, maer hy was al seer beslommert.Maer Jelis Licht-hart, die was al hiel van een angder sin,0 bloet, hy maecktender so haest een redderingh in.'t Was een lanst van den Prins, hy kon een kan door de glasen lappen,Hy kon vier vaen soo haest drincken, arse de Meyt kon tappen,'t Was sucken Coop-al, sucken Snoes-haen, sucken Wey-man 1), suckenDan ick denk niet datmer int ouwe Testament van leest." (gheest,

6 Toon. bl. 9.

Men geloove daarom niet, dat dit het eenige thema vandes huismans overdenking is. In zijn gesprek met den gauw-dief heeft hij eene karakterteekening opgehangen van zijn:

„Breur, moy Lammert, —Die is schier vervaert as hem een reys een meyt an siet.Nou lessent hadde wy de Buur-jonghes te gast op Rysen-bry,De Meyden badden hem en seyden: ay Moy Lambert komt toch by?Maer hy ginck an 't Boor I) en sneet een stuck, en gingh daer me na veur,Als hy dat op had, nam hy sijn aers in sijn arm en gingh deur.0 't is sucken wijsheyt, hy gaet nummermeer van sijn teem 3),Hy komt by gien giesten 4), hy had al een andere veem,By maets die in een hiel jaer glen stuyver verteren,En dat versoorde volck, spreeckt staegh op elck ien sijn kleren,Wel seydt den ien: Of dese Jan de Backer hem selfs nouw wel kan?Ja siet, om goos-wil, hy het al mee een ferwièllen broeck an,Ja sommighe die makent nog wel helft te grover,Daer is niemet die sy niet wardeynen '), en halen over.'t Zijn wijven van mans, dat segghen, trouwen heur eyghen buuren,Dan 't zijn weer goe kinderen, sy helpen haer meysges de potte-banck

6. Toon. bl. 8. (schuuren."

Niet tevergeefs heeft Bred er o den waard der Ouwer-kerksche taveerne spraakzaam, naïef opmerker en advocaatvan 't gezond verstand gemaakt.

Terwijl hij tot de teekening van zijn persoon een schat vanfijne waarnemingen, der natuur als ontstolen, aanwendt, heeft

') Jager.I) Aanrechttafel.3) Hij raakt niet uit de plooi.°) Vroolijke jongens.5) Critiseeren.

6*

Page 465: RBRND DRNZ. BRDR

82 KLUCHT VAN DE KOE.

hij zijnen comischen val meesterlijk voorbereid. De toeschouwerkan bijna niet gelooven, dat Dirck Tijssen, die zulke voortreffe-lijke opmerkingen wist te maken, zoo zonder slag of stoot over-rompeld wordt, en bij iedere van zijne volgende dwaashedenwordt bij hem de lust meer levendig den armen bloed in telichten, en van eigen beter inzicht te overtuigen. Maar aller-meest klimt de belachlijkheid van den lichtgeloovigen huisman,als hij met Joosje vol ongeduld op het ontbijt wacht, 't welkde gauwdief brengen zal. Om den tijd te korten, die er nogvoor de komst der begeerde kapoenen moet verloopen, wilDirck Tijssen den stedeling van zijne talenten doen blijken.Met deftigheid grijpt hij zijn kroes en den Optrecker eendronk wijdend, begint hij:

„Ick brengh 't u eens met een discordatie,En ick hoop ghy sullet wachten plaan I),Al en is dit gheen frayo arguwatie,Iek brengh 't u eens met een discordatie,Soo sult ghy 't aennemen saan,lek brengh 't u eens met een discordatie,En lek hoop ghy sultet wachten plaan,Ghy zijt mijn alderliefste graan! 2)

7 Toon. bl. 15.

waarop Joosje verbaasd uitroept :

„By get Huysmans seuntje, dat kost jou wel een vaen;Maer seght mijn een reys, hebt ghy oock in Vranckrijck verkiert,Waer hebt ghy dat overdadigh kostelijck Fransoys gheliert?"

en Dirck met voorname zelfvoldoening zijn kroes ledigendeenvoudig antwoordt:

„Dat heb ick gheliert by de maets van onse Kamer Y"

Want Dirck is „voor niet by de Vlaminghen gheen Rhe-trosijn gheweest". En nogmaals den weêr gevulden kroesopheffend gaat hij voort:

1) Ten volle.2) Uitverkorene.

Page 466: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 83

„De ]offelijcke Philosophye,Die verdrijft de ingnorantie,Zonder edele Clergye 1).De loffelijcke Philosophye,De ab'le Poeterye,Die is vol matery en substantie,Vol gratie en vol playsantieI"

„Ick verstae de helft niet, behoudens uwer gunst",

roept Joosje met klimmende verbazing, terwijl Dirck met eentrotsch lachje en een welwillend knikje bedaard aanmerkt:

„Soo doet oock al 't ghemeen volck, die weten van gheen kunst.Iok spreeck Rondeelen van twaelven, of van veertienen,Wilgher een hebben van vierentwintigh, ick selse u verlienen.Iok spreeck Sonnetten en Balladen uyt de vuist!"

bl. 16.

Kon Brede r o — hier ver boven Hans Sachs uit-muntende — ooit gelukkiger greep doen, dan dien onnoo-zelen huisman, die zijne eigene dierbare koe verkocht zonderhet te merken, V l a a m s c h R h e t o r ij k e r te maken? Welkeen schaterlachen moest bij het publiek der Oude Kamerlosbarsten, als Dirck Tijssen, die zich bij alle zijne wijs-heid liet beet nemen, nog daarenboven blijkt een ouderwetschkamerpoëet te zijn; als hij zijne Vlaamsche rondeelen begintvoor te dragen, terwijl hij elk oogenblik van de ramp, diehem door eigen dwaasheid trof, kan kennis krijgen; als hijmet trotschen ophef van de „loffelijcke Philosophye" spreektin de door „In Liefde Bloeiende" lang afgezworen basterdtaal,terwijl Joosje hem met domme bewondering aanstaart, en inzijn eenvoud de treffendste waarheden zegt. En als hij bij deontdekking van zijn ongeluk, na eene wijl denkens ver-zekert, dat hij zelf om de dieverij moet lachen, is er niemandonder de toeschouwers, die niet van ganscher harte methem instemt en meêlacht, daar hij zoo weêr hetzelfde ge-zond verstand begint te openbaren, 't welk hij reeds vroegerhad doen blijken, en op de dwaasheden zijner geburen zoo

1) Wetenschap.

Page 467: RBRND DRNZ. BRDR

84 KLUCHT VAN DE KOE.

onberispelijk wist toe te passen, zonder er ten zijnen eigennutte gebruik van te maken en te bemerken, dat de loos-heid van een behendigen dief hem in een doodeenvoudig gevalverschalkte.

II.

Heeft B r e d e r o in do „Klucht van de Koe" het eerstedeugdelijk bewijs eener comische kracht') gegeven, welke

1) Jean Paul zou het geval van Direk Tijssen ten volle comischgevonden hebben. Getuige dit zijne opmerking door Dr. F r i e d r. T h e o d.Vischer („Ueber das Erhabene and Komische". Stuttgart1837, bl. 181) meêgedeeld. „Wir leihen" — zegt Jean Paul — „dem-jenigen, den wir etwas Komisches volibringen sehen, unsere, derZuschauer, Einsicht in die Verkehrtheit seines Thuns and erzeugendurch das Setzen dieses Widerspruchs die unendliche Ungereimtheit.Wenn z. B. Sancho Pansa eine ganze Nacht hindurch sich liber einemseichten Graben in der Schwebe erhält, weil er meint, es klaffe einungeheurer Abgrund unter ibm, so wïlre dieser einfache, reale Contrastnoch nicht komisch, sondern unwillkuhrlich schieben wir Sancho durcheiven unberechenbar schnellen Act der Phantasie unter, dass er imGrand selbst wisse, dass hier kein Abgrund vorhanden sey, and dennochsolche Mittel ergreife, sich vor dem Sturze in denselben zu schutzen;nun erst erscheine uns sein Thun als ein verkehrtes. Wenn in Hogarthsreisenden Komödianten das Trocknen von Strumpfen an Wolken lachen

macht, so geschieht es, weil uns durch die Plbtzlichkeit dieses Anblicksder 9uchtige Glaube aufgedrungen wird, dass es einem Menschen em-fallen kónne, wahre Wolken als Waschseile zu gebrauchen. — Daherkann Niemand sich selber l^cherlich im Handeln vorkommen, es müsstedenn eine Stunde später seyn, wo er schon sein zweites Ich geworden

and dem ersten die Einsichten des zweiten andichten kann. Dahervollendete Dummheit schwer lilcherlich wird, well sic uns das Leihen

unserer contrastirenden Einsicht erschwert odor verbaut. Daher wachstdas Lkcherliche mit dem Verstande der lkcherlichen Person.”

Zal het comisch genie van een kunstenaar nog kunnen geloochend

worden, die in zijne werken het belachlijke even treffend wist in 't oogte doen vallen, als de schrandere analyse van een Jean Paul het

treffend wist te verklaren? Want ook de toeschouwer van Br e d e r o' s

•Klucht van de Koe" had oogenblikkelijk aan Direk Tijssen zijn

eigen beter inzicht geleend, 't geen door de dwaasheid der handelingen

Page 468: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 85

hem onder de weinige Nederlandsche blijspeldichters zoo uit-stekend onderscheidt, dan mag er ook grootere toegeeflijkheidgevorderd worden voor de meer natuurlijke dan lichtelijk tevermijden leemten in dit eerste kluchtspel van den zeven-en-twintigjarigen jonkman. Allereerst zou men kunnen doenopmerken, hoe zonderling de voorstelling eener reis is doorden dief en den boer van Ouwerkerk tot Amsterdam overhet tooneel afgelegd. Maar in den jare 1612 vulde de beleefdeverbeelding der toeschouwers het verlangen van den kunstenaaraan, die over 't geheel van de tooneelschikking weinig hulpte verwachten had.

Elders is er reeds op gewezen 1), hoe gering de tooneel-toestel was, dien do regenten van 't Burger Weeshuis vanDr. Samuel Coster in 1622 overnamen. 't Was er meêals met de mise-en-scène van S h a k s p e r e' s schoonstetreurspelen, waarvan de plaats der handeling eenvoudig dooreen naambordje werd aangeduid, of met M o l i è r e' s koste-lijkste blijspelen, waarvan de vertooning door de hinderlijketegenwoordigheid van een aantal behoorlijk geparfumeerde enbekoorlijk bestrikte markiesjes op het tooneel werd belemmérd.

Wil men dus aan de gebrekkigheid van de zeventiende-eeuw-sche tooneelschikking wat toegeven, omdat de meesterlijke schil-

van dezen vernuftigen rederijker telkens een belachlijker contrast deedontstaan. — Geheel dezelfde beschrijving van eene der hoofdeigen-schappen van 't comische, als Jean Paul gaf, vindt men bij AdolphePictet („Du beau dans la nature, l'art et la poésie".Paris, 1856,p. 194), die, terwijl hij de aan Regel ontleende speculatieve begrips-ontwikkeling van V i s c h e r' s aesthetiek in Frankrijk voor 't eerstbekend maakte, ook de schoone empirische analyse van Jean Paul ophet voorbeeld van dezen moest overnemen: Pour que l'impressioncomique se produise, it faut que les disparates (entre la situation d'unpersonnage et ses actions, entre son but et les moyens qu'il met enoeuvre, entre ce qu'il est et ce qu'il croit être) n'existent pas pour lepersonnage lui-même, qu'il n'en ait pas la conscience, et que le spec-tateur Beul, celui qui rit, les voie et les comprenne. I1 faut, en un mot,quo nous nous sachions dans le vrai, tandis que le personnage ridiculese débat dans les illusions dont it est le jouet". Hierop volgt het voor-beeld van Sancho Pansa.

1) „Inleiding en Levensbeschrijving", bl. 81, 82.

Page 469: RBRND DRNZ. BRDR

86 KLUCHT VAN DE KOE.

dering der hoofdpersonen in eene rij van aardige tafereeltjes,„so eyghentlyck nae 't leven ghetroffen is" — als de uitgeverte recht kon verzekeren 1) — „ dat men die lesende wederom,,in v a r s c h e n d a e d waent te sien gheschieden", men zaleene andere zwarigheid tegen »het slordigh praetje" van denOptrecker en Giertje in het 4 en 7 tooneel inbrengen. Wijbekennen, dat er daar voor den lezer onzer dagen „altemet„so wel ien hanckt vol mallicheyt onderloopt", maar hebbenreeds genoeg over den beschavingstoestand der zeventiendeeeuw in 't midden gebracht, om Bredere wegens het ge-bruik van enkele grove kwinkslagen zonder eenige genade temogen miskeuren en miskennen. En daarenboven hebbenwij medelijden met den Nederlandschen kunstrechter, diebij het eerste, openhartig ruwe woord in de letterkunde derzeventiende eeuw niet genoegzaam eerlijken ernst bezit,om bij den rechten zin voor het waarachtig schoone eeneonergerlijke toegeeflijkheid voor het tijdelijk gebrekkige tevoegen. Wij bevelen hem de „Toe-eygheningh aen den Leser"der Kluchten aan, waar Van der P l a s s e hem dus treffendterecht wijst: »Vindt ghy in 't lesen yets dat qualijck staet,„berispt dat niet in 't spel, maer in u selven, ofte in degene„die sulcx doen, anders zyt ghy als sommige vlieghen ofte„Byen, die, voorby vlieghende de aenghenaeme Hoven vol„wel-rieckende bloemen, gaen sitten op eenen vuylen stinckenden„misthoop, ende sien alleen op den uyterlycken onnutte schorze,„niet achtende de soete nood, ende het rechte eynde waer toe„dusdanighen spelen van begin aen zyn ghemaeckt gheweest".

Als wij thans tot de tooneelen in 't Swarte Paard terug-komen, is het, om op de eigenaardige kunstverwantschap tewijzen, die tusschen een aantal van J an -Steen ' s paneeltjesen deze tooncelen valt waar te nemen. Als Jan Steende gevolgen van een woest drinkgelag — de plunderingvan beschonken gasten door onbeschaamde vedelspelers —schildert, volgt hij den bitteren spot van Breder o, die,als de Optrecker het duizelende hoofd op de tafel der

1) „Toe-eygheningh aen den Leser" der Kluchten.

Page 470: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 87

taveerne tot slapen legt, de waardin eerst zijn nog halfgevulden bierkroes leegdrinken, en haar dan met dubbel krijtdoet rekenen bij het waardeeren van het gelag.

B.

KLUCHT VAN SYMEN SONDER SOETICHEYT.

I.

INHOUD.

1 Tooneel. Een armoedig vertrekje.„Symen sonder Soeticheyt" herinnert zich altijd met het

meeste genoegen de zuinigheid van zijn „salighe Besje". Hoeze hem dikwerf vermaand had:

„Hoort hier Symentje Neef, seydese, onthoudt van my deuce leer!Wilje wel doen Kijndt, seydese, zoo zet jou teer nae jou neer."

Hij is de rechtgeaarde erfgenaam van haar „goetjen" ge-worden. Zijne moeder en hij zelf bestieren hunne kleinehuishouding.

„0 menschen" — roept hij uit — „ick kan so schueren,Ik wil wel uyt tarten de rendelijckste 1) van onse bueren,Waer sinnen de Kannen, de lepelen so, van silver as van tin,

Elck een is verwongdert hoe ick so vervaerelijcken puntigh bin.Jae het aldertentighste 2) wijf weet op ongs huysraet niet te segghen,En by men boenen en wrijven meughen de dienst-maysjens heur broeck

(by legghen" 3).

Voor 't oogenblik heeft hij bijzondere haast. Hij wil bij„Jannetje Nift" ter bruiloft gaan. Daarvoor gaat hij zichkleeden.

1) De uitgave van 1678. 80. leest: reindelijkste, zindelijkste.2) Netste.3) Spreekwoord: Voor iemand onderdoen.

Page 471: RBRND DRNZ. BRDR

88 KLUCHT VAN SYMEM SONDER SOETICHEYT.

2 Tooneel. Eene straat. Voor het huis der feestviering gaande gasten heen en wedr.

„Op sen Paes heylighe daeghs" uitgedost treedt Symennaar de woning van zijne bloedverwante. Dat het gezelschapniet voor de heerlijkheden van zijn kostuum verstomd blijve:

„Neen blijft vrij sitten, Ioopt niet, weest niet bevreest,Schreumt u van mij niet, 'k ben oock wel eer een Kales 1) eweest,Maer omdat ick in elcks feest, d' een d' ander om 't Kleet sie eeren,Soo trock ick oock aen mijn verweende 2) Bruylofts-kleeren,Dus hout jou pleets, en sit vry met ghemaek an,Iek bin gien Joncker al heb ick een weyts pack an."

Symen meent thans bijzondere rechten op de aandacht derdames te bezitten:

„Wel dochters wat dunckje nou van mijn drievoeticheyt? 3)

En heb je nou gheen sin in Symen sonder Soeticheyt?Maer mijn naem strijt reghel -recht teughen mijn natuer,Want venl liever heb ick het soet dan het suer."

Daar hoort hij de vedeltonen ten huize van „JannetjeNift", en wil er terstond naar binnen gaan, als „Teuntje„(alias) Roert my niet" op hetzelfde gerucht aankomt, en hemvraagt, waar de bruiloft is. Gaarne wil hij haar inlichten, en„daer wat breeder van handelen". Maar Teuntjo scheept denmageren, onbehaaglijken jonkman, met zijn ouwerwetsch,verkleurd pak haastig af, en bezigt zoo krachtige termen, datSymen's beleefdheid ras vermindert. Beide vangen nu aanelkander zoo heftig en driftig met de uitgezochtste scheld-woorden te overstelpen, dat Teuntje van spijt onpasselijkwordt, on Symen in de geopende armen valt. Als ze eenigszinshersteld is, brengt Symen een roemer wijn van de bruiloften wordt de vrede met Teuntje getroffen. In plaats van tekijven vraagt hij naar de „nieuwe hylicken", waarvan zijnenieuwe vriendin niets weet, daar ze „Gods water over Gods„acker laet gaen" en nooit aan trouwen denkt, want zegt ze:

1) Arme bloed.") Prachtige.3) Handigheid, vlugheid.

Page 472: RBRND DRNZ. BRDR

INHOUD. 89

„Ick eet, ick drinck, ick koock na mijn eyghen lusten,Iek ga daer 't mijn belieft, iek legh mijn weer te rusten.Ick slaep tot aen den dagh, ick doe al wat iek wil,Wat sou ick met een man doen? Ay lieve swijght doch stil,Dat mach doen die wil, maer ick nu noch nimmermeer."

Maar Symen, niet uit het veld geslagen, antwoordt:

„Daer gheen man en is, lieve kijnt, daer is gheen eer."

Daarom verwondert het Teuntje, dat hij nog vrijer is:

„Of wacht je tot dattet de vrijsters jou sellen komen vraghen?"

voegt ze er bij, trouwens daarvoor mag hij zorgen beter gedostte zijn, in plaats van dat verschoten pak uit L e y c e s t e r' sdagen. Intusschen is ze nieuwsgierig te weten, hoe zijne uit-verkorene heet, of 't „Jannetje Gaelen" is, maar Symen vindthaar veel te „morsigh" en „se drinckt as een koe". Teuntjeslaat nu een „naerstigh wijf', dat achter de Hal woont, voor,'t geen Symen verontwaardigd doet uitbarsten:

„Jae nou scheur ick mijn reusel en maker een huyck van,Leght ghy mijn aers niet toe?"

Eene „grijse bejaerde" wil Symen nimmer vrijen, of:

„Se moest schat-rijck en overdadigh goet sijn,Of dat sy eenighe neeringh deed, daer sij veel me won,Dat (hij) er als een Lanst, lustigh op leegh gaen kon."

En, voegt hij er tot Teuntje bij:

„Weet je daer raet toe, so wilt het openlijck belijen?"„Jae" — zegt Teuntje — „ik weter een die is heel quickx 1) te vrijen,Die seer veel sit op de Marskt, jae sy verstaetHaer de Koomenschap wel daerse me om gaet,

Op dep_ Dam isse wel bekent!"

1) Levendig, aardig.

Page 473: RBRND DRNZ. BRDR

90 KLUCHT VAN SYMEN SONDER SOETICHEYT.

Maar als Symen verneemt, dat zij „Trijn Aerdtakers" heet,neemt zijne spijt opnieuw toe, want:

„s' is al te seer ekevelbeekt 2)Met hanghende lippen, waer over sich haer gevel strekt."

Ten laatste stelt Teuntje hem eene vrouw met:

„Veul inkomste en daeghelijcks gheweldigh veel lijf-renten"

voor, die „in de waringh: Lysje waer is Jan" heet. Symenwordt nu ernstig verstoord en opnieuw barst de kijvaadjelos. Als 't hem echter wedr gelukt „pays ende vree" temaken, begint hij tevens Teuntje van „een groot Heer, javan 's Keysers gheslacht" te spreken, wiens naam „Pieterdrie-bochelde neus" is. Teuntje noemt hem te „kael", te„beroyt" en te »bar". Symen slaat nu een ander „GrootHeer", een „Koningh", een „Oornel" voor, en als zij naar dennaam vraagt, antwoordt Symen:

„Maer Cornel van de gauwe Dieven!"

Ditmaal wendt Teuntje zich spijtig af met de biecht:

„Daer hadje mijn in 't hayr, gheck, maer flus had ik u,Dan niet te min je hebt een ouwe Vos seer listelijck evanghen."

Als ze nu overgaan om van hunne buren te spreken, bemerktTeuntje, dat ze haar tijd verpraat heeft. Nu komt Symen metzijn hartsgeheim; „ten is gheen jok", verzekert hij plechtig,hij wil Teuntje tot zijne „uitverkorene huysvrouw" maken.Zij vraagt hem nu naar zijne middelen van bestaan, waaropSymen Bene menigte talenten optelt, die haar niet veel ver

-trouwen inboezemen. Ten slotte belooft hij voor haar tezullen werken, zoodat zij als zijne huisvrouw niets te doenzal hebben. Eindelijk spreekt hij van zijn „goetjen" en nubegint Teuntje te weifelen, om weldra aarzelende hem hare

2) Haar kin steekt te veel vooruit.

Page 474: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 91

hand te reiken, en de toeschouwers met den wensch te ver-laten, dat men aan hun voorbeeld moge loeren:

„Dat 'smenschen ghemoet matter haest Kan V e r k e e r e n !"

BESCHOUWING.

De „Klucht van Symen sonder Soetigheyt" werdafzonderlijk uitgegeven in 1619 door Vander Plasse (40.)en in 1622 onder den titel: „Amsterdams P r a a t j e n//Tusschen// Symen// Sonder Soetigheyd// en//Teuntjen// (alias)// Roert my niet//" door denzelfdenVander Plasse als aanhangsel bij den: „Groote(n) Schrijf-

Almanach Nae den Nieuwen ende Ouden stijl/op 't j a e r o n s s H e e r e n/ 1623" gevoegd 1). Afzonderlijkedrukken van 1620, 1622, 1629 en 1637 (4°.) bewijzen, datdit kleinste werk van B r e d e r o zeer gezocht was.

Daar hier hoegenaamd geene fabel aanwezig is, en de ge-heele klucht in het „Amsterdams P r a a t j e n" bestaat, dateene zonderlinge vrijaadje met een goeden voorraad scheld-woorden bevat, heeft de dichter hier geheel oorspronkelijkkunnen blijven. De karakterteekening van den zuinigen S y m enen de vadsige T e u n t j e bevat menig uitstekenden trek.

Inzonderheid is Symen's karakter en toestand uitstekendcomisch opgevat. Symen is een oud vrijer, die reeds deveertig in 't verschiet heeft. Dit blijkt onder anderen uit zijnfeestkostuum, 't welk uit den Leycesterschen tijd dagteekent.Symen heeft van zijn schraperig „saligh Besje" geërfd. Zooerfde hij van haar tevens hare vrekkige wereldbeschouwingen herinnert zich nog altijd hare wijze lessen:

1) Zie Dr. J. te Winkel, ,Almanakken met een Klucht vanBrederoo en gedichtjes van Hofferus en Telle", in hetTijdschrift voor Nederlandsche Taal en Letterkunde (1883) III,bl. 167, 168, en Unger, „Bibliographie (van) G. A. Brederoo",(1884) bl. 40, 41.

Page 475: RBRND DRNZ. BRDR

92 KLUCHT VAN SYMEN SONDER SOETICHEYT.

„Jou Beste-vaer en ick, seyse, hebben 't met niet begonnen,Maer wy en bancketteerden soo niet, seyse, als de luy,

WY aten een potje karmelck, seyse, en droneken een toochje buy.En as mijn man eynckel belust was, om vis te eeten,Soo haelden by een net vol spieringh, seyse, die een aer had wegh esmeten;De suynigheyt die weet wat, o kijnt, seyse, wy hebben soo dick evast,En wy hebben van ons leven, seyse, niet eensjens in noch uyt egast.Wat haest hadden wy; en assewe dan, seyse, eens moss'Ien koockten,Soo sochten wy de spaenders by de wegh, die wy daer ongder stoockten."

1 Toon. bl. 1.

Zijn besje heeft tot in haar sterven hem een kostelijkvoorbeeld nagelaten. Eene medicijn van den doctor zou haar't leven nog een tijd lang hebben kunnen redden, maar zijmoest „ten minste vijf groot" kosten:

„Dat 's my te veul, seydse, liever wil ick sterven, en korts so wasse doot."

In deze school opgevoed, zetten Symen en zijne moederhare zuinige levenswijze voort. Een enkel staaltje uit hunhuiselijk leven, door Symen meegedeeld, zal er van over-

tuigen:

We souwen wassen, en onse back is leegh, en 't water uyt de brouwers-(schuyt 1),

Dat kost ien hiele hanght vol gheldts, elck emmertje, legseme daer, een(duyt,

Maer eer dat men Moêr of ick het water so duur souwen knopen,So willen wy liever naeckt of een maent in onse vuyle hemden loopen."

1 Toon. bl. 2.

Gierigheid is altijd een geliefkoosd onderwerp voor decomedie geweest. Van Plautus' „Aulularia" tot Hooft's„Warenar" en van dezen tot Molière's „Avare" is decomische teekening van een vrek met gelukkig gevolg be-proefd 2)• Onder de comische zwakheden der menschelijke natuur

1) De Amsterdamsche bierbrouwers haalden het benoodigde water uithet Haarlemmermeer en verkochten er van aan hunne stadgenooten.

2) Voorts nog door Giovanni Battista Gelli (1498-1563) in zijn„La Sporta" (1543); door Pierre de Larrivey (1550-1612) in zijn„Les Esprits" (1579); door Samuel Chappuzeau (1625-1701) in

Page 476: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 93

is er wellicht niet eene zoo co m i s c h als de gierigheid. Eenecomische zwakheid — Aristoteles sprak er van als een:„áµáQtr;µa xai ah; ,vti ábvov xai ou rp&aetaxiv" — is een e f ei 1, di ein zich zelve eene ongerijmdheid bevat. Men letteniet op den ethischen wanklank in dit gebrek opgesloten,men zie alleen op den strijd tegen het verstand'). Zoo is degierigheid ook daarom bij uitstek comisch, omdat de vrekdoor zijne schraapzucht nimmer het doel bereiken kan, waaromhij vrek is geworden, namelijk: het onbekrompen genot vanzijn opgestapelden rijkdom. Tusschen zijne handelingen enzijn doel blijft altijd een schreeuwend contrast, en juist ditcontrast maakt de comische zijde der gierigheid uit.

Symen is daarbij niet uitsluitend in zijne gierigheid ver-zonken, en daardoor wordt hij des te meer comisch, omdat

hij tevens der natuur meer nabijkomt. Volledige schraap-zucht, die alle andere gemoedsbewegingen heeft onderdrukt,is eene uitzondering, waarvan de teekening niet zondergevaar door de comedie kan worden ondernomen. Symen'skarakter is uit verschillende trekken saamgesteld, die alle,

zijn „Le riche vilain ou la dame d'intrigue"; door ThomasShadwell (1640-1692) in zijn „The Miser" (1672); door HenryFielding, in zijn „The Miser" (1732); en door Reinhold Lenz,in zijn „Die Aussteuer" (1774).

1) V i s c h e r (t. a. pl. bl. 175) zet dit op Jean Pauls voorbeeldaldus uiteen: „wir dtirfen an die ernste Seite des moralisch Hässlichennicht erinnert werden, wenn die komische Wirkung Statt linden soli.Dies geschiet dadurch, daas wir nicht den Widerspruch gegen die sitt-liche Bestimmung des Menschen, sondern den Widerspruch gegen denVerstand festhalten and die unmoralische Beschaffenheit des komischenSubjects nur von Seiten ihrer Zweekwidrigkeit betrachten, wie z. B.,wenn wir am Geize nicht den moralischen Schmutz, der nur entsetzlichseyn kann, sondern den Unsinn seiner in sich selbst sich widersprechendenZweckthStigkeit im Auge haben. Der Trunkenbold, der den ernstlichenVorsatz fasst, sich endlich einmal morgens fruhe nicht mehr in Brannt-wein zu betrinken, der es wirklich ober sich gewinnt, an der Schenkevorüberzugehen, dann aber umkehrt, um durch einen tuchtigen Rauschsich für diese Entsagung zu belohnen, ist moralisch eine hässlicheErscheinung, aber für den Verstand wegen des vollkommenen Wider-spruchs in seinem Benehmen sehr komisch".

Page 477: RBRND DRNZ. BRDR

94 KLUCHT VAN SYMEN SONDER SOETICHEYT.

gelijk in het leven, te zwam werken om een geheel tevormen, waarbij de heerschende trek het meest op den voor•grond treedt. Symen is vrekkig, maar tevens ingenomen metzich zelven en zijn werk. Het best springt dit in 't oog ophet oogenblik, dat hij zich voorneemt eene „uytverkorenhuysvrouw" te zoeken. Juist, omdat vooraf zijn karakter inde verschillende eigenaardige trekken is ontleed, wordt zijnevrijaadje, zooals Bred e r o ze schilderde, des te belachelijker.

Met bijzondere zorg heeft hij zich voor de bruiloft van zijnenicht gekleed. Zijn welbewaard en zuinig bespaard kostuum,dat „in een kustory 1) van stijf bort-papier an de balck"hangt, komt voor den dag.

„Ick weet mijn goetje ongheneerstigh en wonder wel te bewaren",

roemt hij,

„Ick heb mijn pack al ehadt, van Lecesters tyen, dats nou wel 20 jaren 2),En 't is noch kars en vars, noch gnap en gnut 3), 't is niet vroemt dat

(het hem noch so wel onthout,Al ist gien nieuw fatsoentje, wat schaed dat, ick houw me noch aen't out."

1 Toon. bl. 3.

Als hij echter in feestkleed zich bij de woning der bruilofts-viering vertoont, begint hij tot de daar verzamelde gasten ingeheel anderen toon te spreken:

„Mijn fluwiele hoedt, met mijn schoone Kramerijcksche kraegh,En dense blancke rampuyt 4) die draegh ick alle daegh,Mijn bonte mantel is rustigh 5), wijt en onbekrompen,Kijckt hoe past mijn dit lijf, hoe staen mijn deuse klompen,Hoe ruym is mijn deuse Broeck, wat bin ick nou al mans,Mijn kousen zijn eployt soo aertigh op sen Frans,Dan 't kost my wel een moye dicke duyt, somma sommarum."

bl. 3.

1) Doos.2) B r e d e r o heeft hier Symen dus omstreeks den jare 1606 voor-

gesteld, 't geen ons omtrent de eerste verschijning van dezen arbeidniets naders leert.

3) Knap en netjes.4) Kleine dagge of ponjaart.5) Flink.

Page 478: RBRND DRNZ. BRDR

BESCAOTJWING. 95

Symen's ijdelheid is voor den toeschouwer, die de geloofs-belijdenis zijner vrekkigheid heeft gehoord, nog ruim zoocomisch, als voor de bruiloftsgasten, die om het magere,uitgevaste manneke met zijne verschoten kleedij van ver-ouderde snit nauwelijks een schaterlach bedwingen. Intus-schen heeft Symen nog een bijzonder doel met zijne . ver

-schijning ter bruiloft.

„Alsoo ghemeenlijcken uyt Bruyloften, Bruyloften komen,Soo heb iek mijn gangh vryelijck hier enomen,Om te sien of ick mijn gaeyingh hier ook vinden sou",

kondigt Symen aan, want het voorbeeld van zijn besje leerdehem, dat er met zuinigheid door man en vrouw vrij wat kanbespaard worden, daar zij hem, schoon zij het „met nietbegonnen" had, toch een aardig erfenisje mocht nalaten. Zooras daarom Teuntje verschijnt — „de meer dan zeven-en-» twintigjarige dienstmaagd, met heur wit linnen mof, heur„blaauw jak en bouwen en heur bont-geruiten schorteldoek" 1) —

neemt hij zich voor, zijne huwelijksplannen oogenblikkelijkten uitvoer te brengen. Met zijn allerbeminlijksten glimlach alde vriendelijkheid verzamelende, welke zijn vrekkig hart hemvergunt te gebruiken, noodigt hij haar ten hoogtij, 't geenhem althans niets kosten kan. Doch hij is teleurgesteld, alsde spijtige deern met een minachtenden blik voor zijn armelijkpak hem den rug toewendt, hij is verpletterd, als zij bijhernieuwde beleefdheidsbetuiging alle dienstmaagdsbehaagzuchtmet alle volkswelbespraaktheid in een bijtend antwoord ver

-eenigt, 't welk, zoodra hij zich ook eenige spottende woordenvergunt, zich tot dit dreigend donderbuitje durft ontwikkelen:

„Fy ghy rekel, ghy uyl, barsten wil ick van spijt,Ghy sot, ghy gheek, ghy door 2), ghy verwaende nar,Ghy buffel, ghy esel, ghy stier, ghy bock, ghy bul, ghy var 3),Ghy kalf, ghy kapoen, ghy olyphant, as ghy bent,Ghy kinckel, ghy gaffel, ghy mallen schelm, by gut vent,Krijch ick jou in mijn kluyven ick selje vernielen."

1) Zoo schetste haar Hofdijk, „Het Nederlandsche Volk", enz.(1856), bl. 381.

2) Dwaas.3) Varken.

Page 479: RBRND DRNZ. BRDR

96 KLUCHT VAN SYMEN SONDER SOETICHEYT.

En na Bene korte poos adem geschept te hebben, gaat zijmet nieuwe krachten voort:

„Ghy schrobber, ghy droch l), ghy beest, ghy vuylen schavuyt,0 menschen had ick jou hier, ick krabden jou de ooghen uyt.Mocht ick mijn lust eens te deghen aen jou boeten,Gants velten, hoe wod ick je met mijn sleutel-reeckx groeten,Wat doe je hier met dien kales, dien droneken snuyt?Goe luy jaecht hem van hier, 't is een deugh-niet in sen huyt."

2 Toon. bi. 5.

De radheid van tong der volksheffe, de weelde van scheldwoorden is door Bredere zoo juist getroffen, dat ze toenzonder twijfel den toeschouwer tot juichen bewogen. Maaral is Teuntje wat driftig, als Symen haar een nieuw offerzijner galanterie, een „roemer wijns", van de gasten gratisverkregen, aanbiedt, wordt ze eenigszins zachter gestemd.Symen beproeft nu opnieuw zijne welsprekendheid. Hij gaatTeuntje het geluk van den echt beschrijven:

„Gheluckigh is de vrou, die een deughdelijck man krijght,Hierom lieve Teuntje van jou ienicbeyt dan swijght,Want ienicheyt is armoe, en armoe doet treuren!En al mocht mijn alleen de gantsche werelt ghebeuren,Iek en begeerdese niet, gheloof mijn vry,

Dat soete gheselschap, daer ben ick soo gaeren by,

Als ghy aleenigh bent, en as yet vreemts bejeghent u,Of als ghy hoest of niest, niemant en seyt God seghent u!

Neen kijnt, neemt een vryer, en maeckter een man van!"

bl. 7.

Nog beter zou Symen's trouwlustigheid door den dichtervoorgesteld zijn, had hij hem niet vooraf van zijne moederdoen spreken. Zijne eenzaamheid, zijn zin voor gezelligheidmoesten hem dan in spijt zijner gierigheid tot huwelijks-plannen hebben bewogen. Maar ook zooals hij hem gaf, isSymen met zijne ongekunstelde taal een zoo sprekende typeder geringere burgerklasse, dat men hem met een paaronbeduidende varianten nog dagelijks zou kunnen ontmoeten.

1) Spook.

Page 480: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 97

Ook Teuntje is nog niet verouderd. Do eerste opmerking, dieze haren nieuwbakken vrijer ten beste geeft, betreft zijnkostuum:

,Je most oock al anders gaen, wilje van een yeder zijn bemint,

In jou root, in jou wit, in jou purper satijne,

In jou fluweel, in jou kamelot, in jou karmosijne,

Dat 's nou de nieuwe snof, de rechte slag, mijn breur!

Wegh met dese poock 1), wegh met dese heet, wegh met dese sleur 2),

Wegh met dese pels, wegh met dese vodderye,

Wegh met dit malle tuych, wegh met dees brodderye 3),

Versiet u van mantel, van wambuys, van broeck, van hesen en schoen."

En hoe uitstekend is Symen's antwoord, 't welk om derwille zijner huwelijkshoop geen spoor zijner gekrenkte gierig-heid en ijdelheid verraadt:

„Dit 's mijn werek-pack, dit 's mijn kerek-pack, en dit selt hem wel doen,

Die mijn dus niet en wil, mijn anders oock niet en sel,

En wil den eenen niet, den anderen wil wel,

En met dit fatsoentje, moer, meende lek yemandt te behaghen.

Wangt ick moet mee wat vreemts en onghemeens draghen,

Kijck, hoe geestigh staet het, hoe aerdigh is 't over al,

Iek sorgh dat mijn het puyck 4) dit haest nae doen sal.

Wel binje gheck, men magh nieuwers gheen beter kleed vinnen.

En, om dit kleet moer, so son men my beminnen.

Siet hoe reyn staet mijn dense Lijnwaetsche doeck P'bl. 7.

Geestig is daarbij Teuntje's behaagzucht en verborgen trouw-lustigheid opgevat. Telkens brengt ze Symen tot kluchtigevertwijfeling, als ze hem eene gerimpelde koopvrouw van denDam of een „naerstigh" oud wijfje „achter den Hal" alszijne aanstaande voorstelt, totdat hij eindelijk met comischenweemoed zijn hoofd afwendt en met doffe stem klaagt:

„ick en sel je niet meer vraghen,

Want wat ick segh, ick ben evanghen of eslaghen,

En dat's de oorsaeck dat mijn aensicht hem treurigh went."

bl. 9.

1) Ponjaart. ") Oude mode. ) Lorren.

4) De aanzienlijke jongelui.7MM

Page 481: RBRND DRNZ. BRDR

98 KLUCHT VAN SYMEN SONDER SOETICHEYT.

Maar als hij, na nog eens wijl kijvens, en op zijne beurtTeuntje met eenige groteske vrijers te hebben geplaagd, ziet,dat ze weg wil gaan, openbaart Symen alle de verborgenschatten van zijn oudevrijershart:

,Om Gods-wille Teuntje, ick bidje dat je noch niet en gaet,Och mijn Lely, hoe komt' datje nou dus jachtigh bint?Och mijn Troosje, weet dat mijn hert jou krachtigh mint,Mijn bloempje, mijn schoon, mijn beekje uytghelesen!"

En Teuntje antwoordt, terwijl ze den band van haar voor-schoot ineenrolt:

„Mijn lieve Vaer, wat souje toch met mijn beginnen;Iok ken neyen, noch spinnen, noch niet een penninck winnen:En 't hyleken: lieve Symen, dat het soo veul in,Daer moet soo veul tot huys-raet zijn, en tot het huysgesin.Het kost soo veel, wil men 't al in eeren houden."

bl. 12.

Symen schrikt niet terug voor een wijfje, dat „niet eenpenninck winnen" kan, als zij zijne zuinigheid wil deelen,zal hij hare gemakzucht bevredigen. Want „hij heeft harenatuurlijk ongehandschoende hand opmerkzaam beschouwd ",en gemerkt, „dat zij hare dagen niet in ledigheid doorbrengt ".Zijne vrekkigheid heeft hem geleerd te werken, hij gaat eronmiddellijk partij van trekken in zijn antwoord op haarlaatste zeggen:

„Mijn lieve schaep, hoe binje aen dusschen noodeloosen sorgh eraeckt?Och mijn troost, mijn eyghen, mijn wel-beminde,Ja duysent middelen weet lek daertoe te vinden,Wil ghy mijn maer ghehoorsaem en ghetrou zijn,Soo selt ghy mijn lieve, mijn waerde huisvrouw zijn,Iok selje niet een quaet weertje toe-spreecken,Je selt niet een hangtje in 't kouwe water steecken,Je selt gaen op jou ghemack, en leven op jou rustEn doen wat jou belieft en wat jou hertje lust,Jae de aerd sal zijn te kout die ghy sult overtreden!"

En, als zij nog besluiteloos blijft, en de hand ijlings weg-neemt, die Symen in verliefde geestdrift had durven aan-raken, verdubbelt zijne welsprekendheid:

Page 482: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 99

„Als ghy sult slapen sacht, soo sal ick metter vaert't Huys schrobben en feylen, en opnemen den haert,Iek sel de potte-banck houwen soo helder en soo klaerAers niet of ghy der over al teghenwoordigh waer."

Eindelijk verlaat hij ook het laatste schuilhoekje, waarinhij zijne schraapzucht tot nog toe verborgen had:

„En de kost, lieve Kijnt, die kan ick rijckelijck winnen,Wangt ick kan alle Jaer een moy Web laken spinnen.Irk heb twalef hemden, en neghen nieuwe sloepen,Irk bin al een vet Veugheltjen, irk ken me self wel bedroopen.Al bin lek arm, irk bin warm, irk bin stil swijghend wel estelt,Irk heb vijf huysen, ende drie sackjes met gheldt,Alle dinghen is vol, irk heb moy turf en hout,En also wel as de Rijcke-luy ien halven os in 't sout.En as 't ghevalt dat ick mogh komen te sterven,Soo sal ghy, och Roert my niet, al mijn goetje erven.Wel wat seghje nou, benje noch niet te vreen?"

Teuntje's wangen kleuren nu van een ongeveinsd blosje,zij ziet den vroolijk glimlachenden Symen even aan, en ant-woordt :

„Wat sel ick je segghen, irk weet niet, jae of neen?Wil ick, neen ick, dorst irk — — — ay siet hoe irk hier stae.Wil irk het doen, irk durf niet — — — wel koom in Godes naem, Jae !"

bl. 14.

Misschien zal men opmerken, dat de geheele kluchtslechts uit een dialoog bestaat, die op enkele plaatsen metdo pittigste scheldwoorden is gestoffeerd. Handeling en ver

-wikkeling zijn gering, het is niet te ontkennen, maar dedialoog zelf tintelt van zoo onbekrompen, frissche levens-kennis, teekent de karakters met zoo ongedwongen nauw

-keurigheid, dat het den kunstenaar tot hooge eer maggerekend worden van zoo geringe middelen zoo voortreffelijkgebruik te hebben gemaakt. En wat het onbeschroomd kijvenaangaat, men stelle er beminnelijker, bevalliger twistgesprekvoor in de plaats, en zie toe, dat men in het gezonde lichaamvan Breder o' s klucht met het welgeslepen ontleedmes derontroerde fatsoenlijkheid geene doodelijke insnijding aanbrenge.

Page 483: RBRND DRNZ. BRDR

100 KLUCHT VAN DEN MOLENAER.

Daar het hem te doen was zijne lijfspreuk comisch te ver-aanschouwelijken, het luimigste kunstdoel, dat zich de vroolijkejonkman ooit kon kiezen, is de groepeering van een vrekkigenoude vrijer, als Symen, en van eene trouwlustige oude vrijsterals Teuntje, en het conflict van des Benen gierigheid, ijdelheiden verliefdheid met der andere gewaande preutschheid, spot-zucht en gemakzin een zóó geniale greep, dat de ,,Kluchtvan Symen sonder Soeticheyt" met volle recht onderde schoonste en gelukkigste bladzijden zijner kunstenaars-werkzaamheid moet gerangschikt worden.

C.

KLUCHT VAN DEN MOLENAER.

I.

INHOUD.

1 Tooneel. Een gehucht bij eene der Amsterdamsche poorten,een molen op den achtergrond.

Trijn Jans, eene steêvrouw, is te laat bij de poort gekomen,welke niet meer geopend wordt. Er is niet „een deghelijckeherbergh" buiten de poort, dus wil ze beproeven bij onbe-sproken lui te vernachten. Slimme Piet, de molenaar, komtuit zijne woning, om naar den wind te zien.

,,Wat hettet van daegh ion ruygh weer eweest 1°

zegt hij„'t isse niet te segghen,

Doch nou op den avont soo gaet de wijnt al moytjes legghen:

Maer op den dagh de lucht betrock, het swerck, dat vloogh,

't Scheen dat de wijnt al sen kracht op ongse meulen spoogh,

So kraekte de trappen, en so verbrangst 1) gilden de sporten,

Iek docht, altemet daer mee sel 't hiele sootje van boven neer storten,

So drilden de vleughels, so rammelden de plancken, daer stont niets stil,

Een vlieghenden storm blies, dat ons duyfhock van boven neer viel."

') Verbruid.

Page 484: RBRND DRNZ. BRDR

INHOUD. 101

Trijn Jans spreekt hem nu om „huys-vestingh" voor dennacht aan, en verhaalt hem haar ongeval. Ze heeft slechtseen stoel in zijn huis noodig. De molenaar wil hierover eerstadvies van zijne vrouw hebben. Als hij haar geroepen heeft,antwoordt zij „van binnen", dat ze het te druk met hetavondeten heeft. Maar als Piet zegt, dat een » Stee-wijf" haarspreken wil, komt ze te voorschijn. Trijn Jans herhaalt haarverzoek. En Aeltje Melis antwoordt:

„Wy hebben maer ien bedt!"

„Dat schaet niet!"

zegt Trijn Jans.

„Wel vaer wat segh ghy der toe?"

vraagt de molenaarsche, en Piet beslist:

„Maer Aeltje laet ons dat Vrouwtje daer mede gherijven,

Reken by je eyghen hert, hoe noo dat je op straet sonde blijven."

Waarop de gastvrouw haar terstond noodigt:

„Komt in Moer, hangtje huyck op en setje manckje neer!"

2 Tooneel. Het woonvertrek van den molenaar.Trijn Jans prijst de netheid van des molenaars woning.

Zij maakt zich bekend, en verneemt de namen van gastheeren gastvrouw. Do vrouwtjes kallen daarop wat van harehuishouding; Piet vertelt eene geschieddnis van de vrijagevan Symen-buur, en Aeltje eene andere van Jannetje Stellaers.Nadat de sterfvrouw nu meer op haar gemak is gekomen,begint zij een verhaal van de gebreken harer dienstmeid,waarop Aeltje Melis zich even verwijdert, om „de kyere tebedde te gaen legghen". Als zijne vrouw het vertrok verlatenheeft, vraagt de molenaar:

„Maer jou voorschreven Meyt isse wat moy?"

1) Verbruid.

Page 485: RBRND DRNZ. BRDR

102 IKLUCHT VAN DEN MOLENAER.

Trijn Jans merkt nu, dat hij „ien doortrapte guyt" is, enantwoordt:

„Een ghehout i) man en behoort sulcks niet eens te durven dencken."

Daar ze met den onbeschaamde verlegen is, belooft ze hemna het avondeten, als hij van den molen komt, nog eensmet hem te zullen spreken. Aeltje Melis komt nu terug, ennoodigt hare gasten, om in een ander vertrek het avondmaalte gebruiken.

3 Tooneel. De pronkkamer van den molenaar.Met gastvrijheid wordt Trijn Jans op „een moyen soo vis"

— door Piet des morgens gevangen — in gezelschap vanbrood, boter en eieren onthaald. Aeltje reikt de bierkan aan,maar Piet staat spoedig op, om naar den molen terug tekeeren, 't geen Aeltje verwonderd doet vragen:

„Wel ver staje so op? ghy hebt immers niet ghelesen1"

Maar slimme Piet merkt losjes aan:

„Ja wijf het sal ten jongsten daghe even veul welen,Of ick daer ien deel woorden brabbel, 't het niet ien beet om 't lijf."

Zoo ras hij weg is, deelt de steêvrouw Aeltje Melis hetgesprek van haar man mede, en besluit aldus:

„Iek heb hem om jouwent wil mit ien klucht ghestilt,Mijn hert is te eerlick dat ick yemant sou veronghelijeken."

Trijn Jans stelt nu harer gastvrouw voor, zich in haarkleed te vermommen, en zoo den molenaar om den tuin teleiden.

4 Tooneel. De straat van 't eerste tooneel.De molenaar roept zijn knecht Joost uit den molen, om

hem van zijn avontuur te verhalen. Joost juicht zijn meestertoe, en gaat op zijn raad, evenals hij reeds deed, Trijn Jansspreken. Spoedig hoort slimme Piet zijne vrouw in huis hevigkijven. Joost komt nu terug, en verhaalt, hoe hij Aeltje

1) Getrouwd.

Page 486: RBRND DRNZ. BRDR

INHOUD. 103

Melis ontmoette. De molenaar geeft Joost daarop terstondzijn ontslag, waarover de verschrikte knecht zich met rechtbeklaagt:

„Wel meester wat kan loket beteren, ghy hebt my daartoe ebrocht,Doe ick niet een hayr op mijn hoofd had, dat daer om docht!"

Als de molenaar bij het doorbrekend ochtendrood rond ziet,valt zijn oog allereerst op de luifel van een naburig huis, waarhij leest:

„Dat ghy niet wilt dat u gheschiet,En doet suleks aen een ander niet!"

Als Piet bij de komst der beide vrouwen haastig is weg-geloopen, nemen zij, tevreden over hare kennismaking, van

elkander afscheid. Trijn Jans zegt ten slotte:

„Ick danck God dat icker so afghekomen bin.Dit moet ick mijn Man vertellen, en al mijn Neven en Nichten,

Als mijn Susterlingh Hillebrant dit hoord, die selder stracx wel wat of(dichten,

Iok loof niet of het sol over de hiele stadt noch wel worden verhaelt.Hoe listigh heb ick daar list met list betaelt.Heer een mensch en kan hem niet nau ghenoegh bewaren.

Iek sel van me leven niet meer allienigh uyt vaeren.Vroutjens ick waerschu jou dat ghy doch wel voor jou siet,Want kyeren, al siet men de luy men kentse niet!"

II.

BESCHOUWING.

I.

De „Klucht van den Molenaer" (1613) was zóó ge-zocht, dat er vóór den eersten druk (1619), bij v a n d e rPlas so reeds „een slordich uytschrift, als bliickt by vele„woorden, jae halve ende heele reghelen daer in uyt-ghe-

Page 487: RBRND DRNZ. BRDR

104 KLUCHT VAN DEN MOLENAER.

„laten ende verandert ", in druk verschenen was bij N i c l a e sEllertsz Verberg, 1618, 4 0.')•

De bron, waaruit B r e d e r o zijne geschiedenis ontleent, isgedeeltelijk reeds aangewezen door Mr. J. de Witte vanCitters in den „Nederlandsche(n) Spectator" (1872,bl. 329 — 332 en 357). Het bleek toen duidelijk, dat de anecdotevan den loozen molenaar, B reder o noemt hem „ Slimme (n)Piet", bij vele middeleeuwsche schrijvers gevonden wordt.Eene der vroegste redactiën komt voor in de ,,Fabliauxou contes du XIIe et du XIIIe siècle, traduits ouextraits d'après divers manuscrits du temps" vanLegrand d' A u s s y (1779), die eene berijmde novelle vanEng u errand d' 0 is i mededeelt, onder den titel: „L e me men-nier d'A l e u s. Het verhaal doet den molenaar te Aleus,een gehucht onder Palluel, een Normandisch dorp bij Rouaan,optreden. Deze middeleeuwsche Fransche molenaar handeltevenals Slimme Piet, die toen hij de eerbaarheid eenerstadsvrouw wilde belagen, door haar en zijne eigene vrouwdapper bedrogen werd.

In de tweede plaats komt de geschiedenis van den „Mol e-naer" voor bij onzen Dire Potter in zijn „Minnenloep"(IV, v. 1971-2032). Potter leerde haar waarschijnlijk kennenin Italië, toen hij van Mei 1411 tot Mei 1412 als bijzonderzaakgelastigde van graaf Willem VI te Rome vertoefde. Inden „M i n n e n l o e p" -heet het voorval te Schiedam te zijngeschied:

„Wat tSchyedam eens geschiede,„Dat weten noch wel sommighe lyede,„Hoe dair voir een eerbair wyff.„Die manne vryede die maghet stijf,„Soemen van Roseboem plach te singhen" 2).

Het verhaal van Potter komt niet geheel overeen metde vertelling van Enguerrand d'0isi, daar de rol dervreemde vrouw door eene dienstmeid wordt gespeeld. Het

1) Zie Unger, t. a. pl. bl. 27 en 43.

2) „Der Minnen - Loep", uitg. van P. Leendertz Wz. II deel,

(1846), bl. 121.

Page 488: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUw1NG. 105

is mogelijk evenwel, dat de eer der oorspronkelijke vin-ding — si honneur it y a! — aan de Italianen toekomt,daar de novelle in de derde plaats gevonden wordt bijPoggio B r a c c i o 1 i n i, den wakkeren, maar wel wat brutalenvoorstander der Italiaansche Rena i s s a n c e•beweging, die eensoort van Latijnschen „D e c a moron e" schreef, onder dentitel van „Poggii Florentini Facetiarum libollusu n i c u s", na zijn dood in 1470 uitgegeven. Het verhaal heet„Q u i n q u e ova" en is in het Latijn medegedeeld doorde Witte van Citters. Het begint als volgt:

„Niet ver van do stad Mantua stond een molen bij eene„brug. De molenaar heette C o r n i c u l a. Deze, bij mooi zomer -„weder na den maaltijd buiten zittende, zag eene boerin van„middelbare jaren voorbijgaan, die naar den weg zocht. Hij„ried haar zich naar zijne vrouw in zijne woning te begeven,„daar het reeds laat werd, on de zon op het punt was van„onder te 'gaan. De boerin vond het goed, en do molenaar,riep zijn knecht, hem bevelend, de vrouw bij zijne echtge-,,noote te brengen en te zeggen, dat men haar te eten geven„en in een door hem aangegeven vertrek moest doen ter„ruste gaan. De molenarin begreep den aanslag van haar„echtgenoot...."

Doch hier volg ik het voorbeeld van Legrand d'A u s s yen zeg: „La décence me défend de traduire le raste del'aventure!" Zeker is het, dat de geschiedenis van Poggiomeer overeenstemt met B r e d e r o' s „M o l e n a e r", dan metde lezing van Dire Potter 1 ).

1) Wij vinden eene tweede novelle bij Poggio, t. a. pi. „Vir sibicornua promoyens", die ook met den ,,Molena er" overeenstemtop het punt der verwisseling van personen, waarbij man en vrouw beidenbedrogen uitkomen. Reeds de Witte van Citters („Ned. Spec-tator”, 1872, bl. 330) heeft dit opgemerkt.

Dunlop-Liebrecht, „Geschichte der Prosa-dichtungen"(1851) S. 258, wijzen op een dergelijk verhaal in den „H e p t a m é r o n"der Koningin van Navarre (88te vertelling).

„L'Heptaméron" heette „Histoire des Amans Fortunés" bijden eersten druk van 1558. Hare achtste vertelling ontleende de zustervan Frans I aan den Fabliau van Enguerrand d'Oisi („Le Meu-

Page 489: RBRND DRNZ. BRDR

106 KLUCHT VAN DEN MOLENAER.

Het feit, dat Poggio Bracciolini (1380-1459) debewuste geschiedenis in het Latijn vertaalde, pleit voorharen Italiaanschen oorsprong l). De Fransche bewerking vanEngEnguerrand err d'Oisi kan uit eene Latijnsch-Italiaanschebron gevloeid zijn. De geheele aanleg van het stuk geeft hetdie Italiaansche kleur, welke Boccaccio in zijn „D e cam e-r o n e" uit duizenden schrijvers onderscheidt. Bij dezen onder

-houdenden verteller met zijn betooverend schonnen stijl komenverschillende novellen voor, die eene familie-gelijkenis ver

-toonen met den fabliau van Enguerrand d'Oisi, dovertelling van „gheoirlofde minne" bij Dire Potter, en de„Quinque ova" van Poggio.

Men leze bij Boccaccio de vierde novelle van den achtsten

nier d'A l e u s 01). Uit de lezing door de Koningin van Navarre van

deze vertelling gegeven, putte de laatste en minst talentvolle auteur

uit de school van Shakspere, Shirley, de stof voor zijn blijspel„The Gamesters", waarin Mrs. Wilding zich heimelijk in de plaats

stelt voor de minnares van haar echtgenoot, maar bedrogen uitkomt,

omdat Mr. Wilding zijne minnares Penelope voor speelschuld aanzijn vriend Hazard afstond.

Verder wijzen Dunlop-Liebrecht op La Fontaine's vertelling„Qui pro quo", en op de „Novellae Morlini", een uiterst zeld-zaam boek. Bij Morlinus komt in Novella 78 de geschiedenis: „DeComite, qui adulterum uxorem dedolantem sociavit". In de„Diporti" („Vermakelijkheden") van Girolamo Parabosco, (1552en 1558) stemt het eerste deel der 5 novelle van den eersten dag

overeen met „Le Meunier d'Aleus".Door Lie b recht wordt nog gewezen op gelijke stoffen, behandeld

in „Sérées de Bouchet", Sérée 8, p. 355 (1588) — in Phil.

Beroaldi jun. „Epigrammata": „Leno nxoris inscius" — in

„Rogier Bontemps en belle humeur", 15 Adventure, p.452—in Le facétieux Reveille-Matin", (1654) p. 154: „Plaisant

Discours d'un Marchand", en p. 195, „De l'apprenti d'un

Dr a pier".In het S p a a n s c h komt deze geschiedenis voor bij Juan de la

Puente, „Jar din de A m a dores", eene verzameling van vertellingen

in r e d o n d i l l a s, Parte I, fol. 90 (Zaragoza, 1611).1) De geschiedenis van ,,Le Meunier d'A l e u s" wordt ook verteld

door Franco Sacchetti (1335-1410), van wien 250 novellen in 1724door Giovanni B o t t a r i werden uitgegeven.

Page 490: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 107

dag, desnoods, als men tegen het Italiaansch opziet, in cievertaling van een vergeten landgenoot onder den titel: »DeTweede Vijftigti Lustige Historiën oft Nieuwig-heden J o a n n i s B o c c a t ij" (Amsterdam, „gedruckt byBroer Jansz., woonende op de Nieuzijds Achterburghwalin de silvere kan, anno 1644, 4°."). Had D i r c k V o l c k e r t s zCoornhert vóór 1572 de eerste „Vijftigti LustigheHistorien" in het licht gezonden, de ongenoemde, zich aan

-duidende met de initialen G. H. V. B. (Gerrit H e n d r i c k s z.van B r e u g h e l) ontfermde zich over de andere „V ij f t i g h".

Bij hem vindt men de vertaling der vierde novelle van denachtsten dag, die gewijd is aan het verhaal der zeer laakbareliefdedriftvanden „Proost van de Kereke tot Fiesole",die eene edelvrouw, „mevrouwe Pik a r do" geheeten, metzijne aanzoeken vervolgt. Do novelle deelt in korte trekkenmede, hoe de gemelde proost, door de broeders van de edel-vrouw, die weduwe was, op nadrukkelijke wijze wordt gestraft.Ook hier grijpt eene verwisseling van personen plaats als bijEnguerrand d'Oisi, Potter, Poggio en Bredero, maarhet verhaal wijkt overigens in de bijzonderheden af van hunneeigenaardige voorstelling. Men kan het dus aan de Witte vanCitters niet toegeven, dat de fabliau van Enguerranddoor Boccaccio in deze novelle zou zijn gevolgd. De proostvan Fiesole 1) verschilt te veel van den „Meunier d'A l e u s ".

')Menvergelijke Quintilianus, „Deel am ationes" ed. Burmann,Leyden, 1720, n°. 363, bl. 753. Geschiedenis van een arm man, die zijnevrouw voor geld verkoopt, maar de dienstbode in hare kleederen voor haarin de plaats stelt. Zie Landau, „Die Quellen des Dekameron"(1884) S. 150. Boccaccio putte de geschiedenis van den proost teFiesole uit een fabliau van den trouvère Guillaume le Normand,(Legrand d'Aussy, „Fabliaux ou contes du %II et du XIIIsiècle" (1779)), onder den titel: „Le Prêtre et Alison" (IV deelvan Legrand, p. 297).

Ban deli o geeft in de 478 novelle van zijn II d eel dezelfde geschiedenis.Zijne „Novelle" verschenen te Lucca in 1554 (4 deden). Hij bracht205 bijeen. Frans I maakte Bande 110 Bisschop van Agen, waar hijin 1562 stierf. Men laakt dikwijls den onzedelijken inhoud der vertellingenvan dezen Bisschop. S hak op ere koos uit zijn eerste deel de 22 novelle

Page 491: RBRND DRNZ. BRDR

108 KLUCHT VAN DEN MOLENAER.

Eenigszins nader tot dezen komt de negende novelle uit„Les Cent Nouvelles Nouvelles", in 1432 als navolgingvan den „D e c a m e r o n e" verzameld 1). Deze novelle handelt vaneen „Gentil chevalier de Bourgoigne", „qui devint„amoureux d'une damoiselle de son hostel, voire et la première„après madame sa femme". Ook hier wordt de eer der„demoiselle" gered door de echtgenoote van den edelman, ookhier komt Bene verwisseling van personen. Enkele bijzonder-heden stemmen overeen met B red er o' s klucht, de meestemet Potter.

Het blijkt dus duidelijk, dat de historie van Breder o' s„M o l e n a e r" eene zeer oude historie is, die in Frankrijk enItalië bij herhaling wordt verteld, en tot in de twaalfde eeuwkan worden nagespoord. Het vraagstuk, hoe B r e d er o dezegeschiedenis het eerst leerde kennen, is niet gemakkelijk op telossen. Potter's » Minnen 1 o e p" bleef in handschrift tot langna B r e d e r o's dood; Latijn verstond hij niet, zoodat hij P o g g i oniet heeft kunnen lezen. Fransche boeken als »Les CentNouvelles N ouvelles" heeft hij misschien gekend. De

als stof voor zijn „Much ado abouth nothing". Starter deedhetzelfde voor zijn „Timbre de C ar do ne" (1618); (zie boven II Stuk:

„De Tragicomedie", bl. 167). Dat de stof voor „Romeo en Julia"

uit Ban d e 11 o ontleend is, behoeft niet vermeld te worden.1) De „Cent Nouvelles Nouvelles" vormen de vroegste navolging

van het Italiaansch voorbeeld door Boccaccio, Sane het t i, S er

Giovanni, Massuceio, Sabadino, Giraldo Cinthio, Straparola

en B a n d e l l o gegeven. Zij waren in Frankrijk zeer geliefd en leidden

tot velerlei nieuwe bewerkingen. De eerste uitgaaf is in folio naar een

handschrift van 1486. Volgens de voorrede zoude Louis XI, zich als

Dauphin aan het hof van Bourgondië bevindende, deze verhalen gehoord

hebben van eenige edellieden, als de C r é q u y, de la Roche, St. Pol,

B r i e n n e en anderen, terwijl de Ilertog van Bourgondië en de

Dauphin zelf als verhalers optreden. Dit is natuurlijk maar een

voorwendsel, toch is het mogelijk, dat deze „N o u veil e s" voor den

Dauphin geschreven zijn, tijdens zijn verblijf in Bourgondië. Men

vergelijke: Leroux de Lincy, „Les Cent Nouv. Nouv.", Paris,1841. Préface, p. XXXVII, XXXIX.

De negende novelle heet: „Le Mari maquereau de sa femme",

eene nieuwe inkleeding van „Le Meunier d'Aleus".

Page 492: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOU WING. 109

gissing van de Witte van C i t, t e r s, dat geleerde vriendenhem de Latijnsche sprook van P o g g i o zouden hebben ver

-taald, is onwaarschijnlijk. Het beste zal zijn te besluiten,dat de geschiedenis van den molenaar gemeen goed wasgeworden in West-Europa, en dat onze vroolijke Amster-dammer er bij toeval de hand oplegde. In elk geval is zijnebewerking zoo geniaal en oorspronkelijk, dat Boccaccio enP o g g i o B r a c c i o 1 i n i er hartelijk om zouden gelachen hebben,zoo zij hadden kunnen weten, hoe vaardig een Amsterdamschkluchtspeldichter der 17e eeuw hunne stof zou dramatiseeren.

II.

Een verslag der „Klucht van den Molenaer" te gevenis eene moeielijke taak. Haar drukt vooral het vonnis deraanstootelijkheid met schijnbaar groot recht. „In 't groenste„van ons Dichtersleven gherijmt", als van der P l a s s eaanmerkt — B reder o schreef haar in 1613 — durfde hijzich eene vrijheid van uitdrukking en voorstelling veroorloven,die der stoutheid van den heer van Z u y l i c h e m in zijne„Trijntje Cornelis" (1657), en der platheid van Jan Vosin zijne „Klucht van 0 ene" (1668) al zeer nabij kwam.Welke kieschheidsbegrippen in de Nederlandsche maatschappijder zeventiende eeuw heerschten, werd reeds herinnerd.Zonder deze juist te verdedigen, mochten wij ze als natuur-lijke, van den toestand dier maatschappij onafscheidelijkeontwikkelingsvormen verschoonen, en daarom over de ruwheidder letterkunde, eene ruwheid, die zich in de raadzaal en opden kansel gelijktijdig vertoond heeft, een rechtvaardig oordeelvragen.

De „Klucht van den Molenaar" rekent niet op hetverdorven gemoed van den hoorder of lezer, maar op detoegeeflijkheid en de geringe beschaving van eenpubliek der zeventiende eeuw. Met een enkel woord slechtsmag hier van het krachtig comisch element gesproken worden,

Page 493: RBRND DRNZ. BRDR

110 KLUCHT VAN DEN MOLENAE1t.

't welk de „Klucht van den Molen a er" zoo voordeeligonderscheidt. Kan men den kunstenaar van opzettelijke onbe-schaamdheid vrijspreken — en misschien op beteren grond,dan eens de „Trijntje Cornelis" van Huygens dooreen uitgever') der werken van dezen welgemanierden Hage-naar is vrijgesproken — wij behoeven dan bij de in ditwerk zoo scherp in 't oog springende grofheden nietlang te toeven. Dit verblijve den ernstigen, onbevooroor-deelden lezer, die met van der P lasso zal instemmen,'t geen deze reeds den zeventiende -eeuwschen lezer moesttoeroepen: „Vindt ghy onder wijlen in 't leasen eenighe„oubollighe woorden, neemt die niet als van onsen Rijmer,„maer van soodanighe persoonen in sulcken ghevalle ghe-,, sproken, welke maniere van doen en segghen by voor yeder„een ten toon stelt: jae soeckt te schavoteren ende voordacht„te maken. Soo doende sult ghy voortaen een beter ghevoelen„hebben van derghelijcke spelen. Ende is daer doch evenwel„een steentjen daer U. E. hem aen mocht stooten, wilt doch„dat wijselijck om beters wille, ter sijden treden!"

De comische toestand van den molenaar wordt in 't levengeroepen door de kloekheid van Trijn Jans. Terwijl de toe-schouwer in 't geheim is, wordt Slimme Piet's houdingtegenover zijn knecht Joost allerbelachlijkst, en kan hij nade lezing der merkwaardige luifelspreuk niet anders doen,dan in 't beschamend bewustzijn zijner treurige figuur teverdwijnen. Dezelfde oorzaak, die mij slechts ter loops bijde hoofdgedachte der „Klucht van den M o l e n a e r" deedverwijlen, doet mij het levendig verhaal der vrijaadje vanJannetje Stellaers ter zijde schuiven. En toch heeft dekunstenaar in de gesprekken zijner hoofdfiguren zooveelfrischheid, zooveel degelijke studie, en in 't ingevlochten

verhaal zoo schitterend coloriet aangebracht, dat men nog

1) Mr. Willem Bilderdijk, („Huyghens' Werken met san-

teeken i ngen". Leiden 1825. VI Deel, bl. 127) die, als hij zich een

uitstekend pleitbezorger eener „Trijntje Cornelis;' betoond heeft,

oogenblikkelijk daarna een vinnigen uitval op de „gants aanstootelijke

kluchten van B r e ê r o" onderneemt.

Page 494: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 111

gelegenheid te over heeft de hand des meesters te waar-deeren.

Hoor daartoe het gesprek der beide huisvrouwen over haredienstboden. Als Aeltje Melis zich herinnert, dat ze haarvisch zou „overhanghen", vraagt Trijn Jans:

„Wel doeje dat zelfs; dat 's wongder, houje dan gheen meyt?"

De molenaarsche haast zich haar te verzekeren:

„0 neen iek susje, dat heb iek flusjes al eseyt.Daer moet ick selfs over gaen: ick moet de roo kuwenSelfs bewribbelen en schoon maken en 't bloet daer uyt duwen.Sou iek daer dienst-meysjens me laten begaen,Iek seghje dat de visch, die sou mijn teughen staen!"

Daar kan ook de steêvrouw van meespreken. Een geheelleven vol bittere ervaring op dit stuk, zelfs de dienstmeid,die ze thans heeft, doet haar geheel en al met hare gastvrouwinstemmen:

„Je seght de fijne waerheyt, wy hebbender nou 't onsent ien,Men dienter staegh wel na te gaen, en na de handen te sien,Buick een Bely Klonters 1) isset, hier legghen de luyren, daer de doecken,Be dreumelt het goetje soo wech, datset self niet weer weet te soecken,Mijn betielen 2) siender uyt as loot, en datje mijn koper werek saeght,Je sout spuwen soo root ist. Iek segh altemet AechtGaet nou wat vroegh te bed, rijst morghen vroegh op en weest rat kijnt:Maer wat ist, sy blijft legghen, —Se het een uur werck eerser kliet, se komt of te acht of te neghen,En seghje dan ien voortje, se durft ien mensch noch wel qualijek bejeghen."

2 Toon. bl. 5.

Trijn Jans heeft door veeljarige ondervinding een diepenblik in 't leven der dienstbaren geslagen. Misschien zoudende burgerlijke huismoeders van onze dagen niet anders kunnengetuigen, dan zij:

1) Schoppenvuiltje, morsebel.=) Tinnen schotels.

Page 495: RBRND DRNZ. BRDR

112 KLUCHT VAN DEN MOLENAER.

„Als de dienstmeysgens heur vrouwen of miesters uyt de kerk halen,'t Isje niet te segghen watte stinken datse Baer vertalen i).

Den ien seyt, sy krijcht niet te drincken of te eten.

D'angder seyt, mijn miester het gist'ren sijn vrouw esmeten.Onse dochters vryer dat is sulcken goon knecht, by het me so lief,Hy gaf me lestent een stick van vieren, omdat ink brocht ien briefAen sijn vrijster en so hy se krijcht, belooft hy my een nieuwe bouwen 2).Ja seyt ien angder, daer veel dochters bennen daer bennen veel vrouwen,

Ink sou liever om go gaen 3), ghy meuchtet loven of ghy wilt,Eer ink heur sou dienen, so besucht worter ien mensch bedilt.

Hoort, seyt ien angder, onse seun het van de weeck so op etrocken:

De vijfde seyt, as oase volk inns lustigh gasten,

So moeten wy ien hiele maendt by-legghen, en winnen 't weer met vasten.

Somma sommarum daer wert so lydighe veel ekalt."bl. 6.

Terstond valt nu de stedelinge met den weerslag op dezehoogst gewichtige zaak in:

„Wat het me onse Aecht wel goot of handigh ghemaeckt on ontlorst 4),

Helften tijt mis ink dit of dat, dan neusdoecken of dan huyven ').

En s'is so lecker, se mach niet dan manghelen, rosynen of druyven,

As wy volck hebben, en ink dan na ien appel of neut vat,

Soo staet sy van veer, en grijnst as ien nicker veur ien geut-gat.

En hebben wy Rotterdams, of Long-Enghels, Rijns of Spaensche wijn,

Se drinekter so droncken as ien varcken, dat je wist hoe icke somtijds vijn,

Je soutje verwonderen, jae dat icket niet liet om de buren,

Iek sou van dose weeck ien aere meyt gaen huren.

Mijn man is altemet so quaet, hy wilse somtijts ienbet 6) slaen,

Maer sy slacht den Esel, sy wil niet ien voet uyt heur tret gaen.

Al kijf ink dat ink schuymbeck, sy pastor niet op 7), sy beeft as ien oven.

Wil ink wil van heur hebben, ink moeter ien kermis beloven."

bl. 6.

Trijn Jans heeft 'dan ook sinds jaren een gevestigd oordeelover dit punt. Ze deelt het gaarne aan de molenaarsche mede:

1) Verhalen.

°) Vrouwenrok.

-1) Bedelen.

4) Ontstolen.

5) Mutsen.6) Duchtig.

7) Zij geeft er niet om.

Page 496: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 113

„De Waterlantsche meysjens zijn wel redelijck en klaer,Maer die hebben sulcken gherit van heur moer, van heur vaer,En van heur speelnoots. En noch willense alle jarenTen minsten drie of viermael na huys uyt speulen varen,Krijcht men dan (dat selden beurt) een dienstmeyt die suynigh en trou is,Die laeter selven duncken datse mier mans as de Vrou is,Die moet men niet ien oneffen woortje toe-spreecken,

Of sy sullen 't geen sy ande Ouders niet, an de kyeren wreecken.Men weet dickwils niet waerom, dat de kyeren lam zijn,En dat komt van die eerloose feeksen alse gram zijn."

bl. 7.

„Men ziet er uit" — merkt Van Hasse 1 t ) aan — „hoe„ervaren de digter was in dien trant van leven, en hoe by„aenvoert, die yder ander over 't hoofd zou gezien hebben !"Gewichtige, veelbeduidende lof van dezelfde pen, die eenigebladzijden verder met naïf anachronisme durfde aanteekenen,dat Bredero's verzen „na jenever ruiken!" 2)

Het gekeuvel der beide huismoeders over het gewichtigonderwerp der dienstboden heeft van den aantrekkelijken,frisschen gloed der natuur zoo weinig verloren, dat mendergelijken kout in vele onzer binnenkameren ook nog hedenzou kunnen beluisteren.

De spraakzaamheid van Slimmen Piet, als hij Trijn Jansmet drieste vrijpostigheid aanvalt, en zijne vrouw plotselinghet vertrek binnentreedt, verdient dezelfde onderscheiding.De molenaarsche vraagt argeloos naar het onderwerp vanhun gesprek, en met eene uitvoerigheid, die zijn toestandhoe langer hoe comischer doet worden, antwoordt hij snel:

„Wijf, ick heb Trijn Jans laten sien mijn sulver tuychje en mijn tas,Mit mijn root- scharlaken wollen hemd, daer ick de.Bruygom in was.S'is verwongdert dat het so gnap en gnut is, en nieuwers niet estoten.Heer se het suleken sin in jou jackje mit honskoten,In jou blaeu versetten 3) rock met die stootkant van fluwiel C'

Ook Trijn Jans is nu spraakzaam. Ze wil haren schrik zoogoed mogelijk verbergen, en een oogenblik over haren toestand

1) Over de eerste Vaderlandsche Klugtspelen", bl. 46."-) T. a. pl. bl. 81.

a( Fursetten: zijden stof.8"

Page 497: RBRND DRNZ. BRDR

114 KLUCHT VAN DEN MOLENAER.

nadenken. Ze heeft daartoe de bontgekleurde prenten inbruine houten lijsten, het sieraad der burgerlijke woning, metgemaakte aandacht bekeken.

„Maer watte moye brieven 1) hebt ghy hier",

roept ze uit:„jemy dit is ien reyn taferiel.

Weet ghy niet oft ien story, of dattet poetery is ?"

En Piet antwoordt weer met groote radheid:

„Wat weet icket oft uyt de schrift of angder sehelmery is,

Do Schilderaers, die schilderen altemet soo wat heen."

Als de molenaarsche nu vraagt:

„wat dunckje, moer, van mijn kevy °), isse niet ongnaertigh esneen?"

herneemt hare gaste met beleefdheid:

„Se blinckt as ien berken, maor wat zijnder konstigho gasten.Ja wel alle dingh is hier soo reyn, men sout met gheen vuyl hangtje

3 Toon. bl. 9. (antasten."

En toch wint een volgend tafereel, het avondmaal in desmolenaars pronkkamer door levendig gesprek en ongekun-stelde voorstelling, het van deze reeds door levendigheid enwaarheid van voorstelling zoo uitnemende regelen. De mole-naar, zijne echtgenoote en hunne gaste treden de ten avond

-maal bestemde kamer binnen. De eerste plichtplegingen, dewensch van den gastheer, Trijn Jans tegen zich over tehebben, de takt der stedelinge om juist de andere plaats inte nemen, de tafelkout, en de ergernis der gastvrouw overde dorperheid van haren echtgenoot, zijn met zooveel lossenzwier en zoo gelukkig talent geteekend, dat we 't best zullendoen den kunstenaar voor zich zelven te doen spreken:

De molenaarsche.

„Man, as ghy wilt, het eten is riet; komt binnen, sus, soo 't n blieft.Komt, eet wat mit ong., versmaet ongse kleinicheyt niet.Houtet mijn ten besten, so ghy juyst ghien steetse reynicheyt siet."

1 ) Prenten. ") Kooi.

Page 498: RBRND DRNZ. BRDR

BESCHOUWING. 115

Trijn Jans.„Hoe keunt ghy 't segghen! Wil ick mijn muylen uyt trecken?"

De molenaarsche.„Ay nou, gaat in, gaet in, je mocht so lief mit mijn gheekenlNou, vaer, neemt jou plaets. Nou, Trijn Jans, wel wat is dit ?"

De molenaar.„Ick wil hebben dat je teghen mijn over ande tafel zit."

Trijn Jans.„Neen iek bedanckje, ick sit wel, ick sal hier wel blijven.Nou Aeltje Melis, gaet ghy sitten. 't Sijn qua gasten, die de Waert ver-

(drijven."

De molenaar.„Nu eet allegaer, iek kan niet noon, daer staet de betiel,En 't is gien banier dat ickje de visch veur diel.Dat 's je vuer, doet me na, ghy moeter soo wat in slingheren."

De molenaarsche.„Maer hoe boerachtigh vat by dat an mit duym en mit vingheren.Nou, Trijn Jans, peuselt wat, smeert ien stick botter en broot.Wy hebben suleke koren 1 ) eyertjes, se hebben doren as ien gout so root,Sc binnen van passen hartjes, se hebben snleke dunne schillen."

De molenaar.„De Visschen hebbent goed."

Do molenaarsche.,,Hoe soo ?"

De molenaar.

„Die meughen drincken asse willen."

De molenaarsche, hem den kroes rijkende :

„Dier was ick veur jou riet 2). Wed ghy niet wel dat ghyt kreeght?"

De molenaar.

„Maar Aeltje jy grijpt na de kan, as ien aer sijn ment veeght !"bl. 9.

1 ) Uitgezocht.=) Gereed.

Page 499: RBRND DRNZ. BRDR

116 KLUCHT VAN DEN MOLENAER.

In Huygens' „Tryntjen Cornelis", in Jan Vos'„Klucht van 0ene", in Starter's „Boertichheden",inDr. Samuel Coster's„Teeuwis de Boei” en„Tiiskenvan der Schilden", in een overgroot heir kluchtspelenvan B r e d e r o' s navolgers, zijn ettelijke bladzijden aan tewijzen, grover gekleurd, platter van taal, en, naar het tegen-woordig standpunt van kieschheid, stuitender van voorstelling,dan de onbewimpeldste plaatsen uit den „M o l e n a e r"; maarwaar, tot zelfs in H o o f t' s „Warenar", is een tweedetafereeltje, als het avondmaal in des molenaars woning, be-valliger van omtrek, sprekender van kleur, trouwer naarde natuur?

I^

KLUCHT VAN DEN HOOGHDUYTSCHEN QUACKSALVER.

I.

't Schijnt een eigenaardig feit, dat onder Breder o' swerken door den uitgever stukken van vreemde hand zijnopgenomen. De „Schijn - H e y l i g h" bleef meer dan tweeeeuwen onder zijne werken verscholen, en de „Klucht vanden Hooghduytschen Quacksalver" deelde hetzelfdelot. Bij eene klucht van weinige bladzijden, mag dit ver-schijnsel zooveel bevreemding niet wekken als bij een blijspelvan vijf bedrijven, maar tot de juiste waardeering vanBreder o' s onloochenbaar talent is zulk eene schifting nood

-zakelijk.Uitwendige bewijzen tegen de echtheid dezer klucht zijn

er uit den aard der zaak slechts weinige. De eerste drukverscheen een jaar na des dichters dood: „G. A. Bred e-roods// Hoochduytschen// Quacksalver// (WapenvanAmsterdam)// Ghedruckt in 's jaer ons Heren/ 1619, 40 ." i).Van der P l a s s e schijnt der quantiteit van „des seer

1) Zie „Unger", t. a. pl. bi. 70.

Page 500: RBRND DRNZ. BRDR

ONECHTHEID VAN DEN HOOGHDUYTSCHEN QUACKSALVER. 117

vermaerden Rymers" werken veel gewicht te hebben toe-gekend, en gaf deze, misschien onder de papieren vanzijn overleden vriend gevonden, klucht zonder aarzelen opdiens naam uit. Dat de n a a m t e e k e n i n g en de lijf-spreuk van den auteur gemist worden, schijnt hem weinigbekommerd te hebben. Voor mij is dit een zeer gewichtigbewijs tegen de echtheid van dezen arbeid. Al wat waarlijkvan B r e d e r o' s hand herkomstig is, de tragicomediën, dedrie eerste bedrijven der „A n g e n i e t", de kluchten enblijspelen, is met zijn naamcijfer of althans met zijn „'t KanVerkeeren" gemerkt, de » Schijn- H e y l i g h" en de ,,Kluchtvan den Hooghduytschen Quacksalver" makenhierop uitzondering.

Krachtiger bewijzen voor mijne meening geven vorm eninhoud dezer klucht, welke, zoo zij werkelijk door Breder oware vervaardigd, een schreeuwend contrast, eend aller-vreemdste uitzondering te midden van zijn geheelen comischenarbeid zou opleveren.

Ir.

De inhoud der „Klucht van den Hooghduytschenalver"Quacks kunnen wij kortelijk aldus saamvatten:

Een „Quacksalver, ghenaemt Rijckhart van de goude Mynen"verhaalt in gebroken „Hooghduyts", gedurende een monoloogvan vier bladzijden, dat hij alle kwalen met „geldt" met„golde treck-plaeysters" of „goidt-salf" kan genezen. Tenslotte betuigt hij:

„Meyn reyche kunst weet raet ver gevarlicheyt and noot,Mar ich weet gans kein list ver d'al vretende doet."

„Drooghe Lammert, een ouden Bruydegom" verhaalt:

„Mijn senuwen zijn taay, mijn bloedt verstijft, verkent";

Page 501: RBRND DRNZ. BRDR

118 ONECHTHEID VAN DEN HOOGHDUYTSCHEN QUACKSALVER.

waarvoor hij den „Quacksalver" eene remedie vraagt, daar hijop den dag van zijn trouwen gaarne een jeugdig bruidegomzijn wil. Rijckhart schrijft hem hiertoe een recept voor.Hierop verschijnt „een sieken, ghenaemt Joost den Drucker",klagende:

„Mijn maech, die is in slot, daer mach in nochte uyt."

De wonderarts geeft ook hem een geneesmiddel en breektdaarna zijne uitstalling af, daar het avond is. Des anderenmorgens vroeg gaat de „Quacksalver" naar zijne „patiënten"vernemen. De oude bruidegom is woedend over de werkingder remedie, daar hij den geheelen nacht onaangenaam ziekwas. Rijckhart gist, dat de „Apteeker" hem een verkeerdgeneesmiddel zal hebben in handen gegeven. Ook zijn anderepatiënt Joost is na het gebruik van zijne artsenij veel ver

-ergerd. De „Quacksalver" twijfelt nu niet langer aan deonhandigheid van den apotheker 1).

't Zou waarlijk een onverklaarbaar verschijnsel zijn, wanneerBreder o zoo zoutelooze, laag-comische toestand, als de ver-wisseling van medicijnen en de daaruit voortvloeiende onge-lukken der zieken, tot onderwerp voor eene zijner kluchtenkon gekozen hebben. De kluchten van ,,de Koe", van „S y m e nsonder Soeticheyt" en van „den Molenaer" kunnenhet overvloedig staven, dat hij zijne comische tooncelenuit andere en betere beweegredenen wist af te leiden,dan uit zoo kinderachtigen vond. Belachlijke dwalingen desverstands, der eigenliefde, der zelfzucht, leverden hem zijnecomische toestanden; grondige studie des levens en der fijnereroerselen van 't menschelijk gemoed konden er hem eentreffelijk gebruik van doen maken. Had hij den type van eenrondreizend wonderarts willen teekenen, welk een geheelanderen catechismus zou hij Rijckhart in den mond hebbengelegd, dan dit, voor alle kwalen goud aanprijzend, recept:

') Hi! Hildebrand heeft in een zwak oogenblik dezelfde onhandigheid

aan zijn K e e s j e toegeschreven in zijn „Camera 0 b s e u r a".

Page 502: RBRND DRNZ. BRDR

ONECHTHEID VAN DEN HOOGIHDUYTSCHEN QUACKSALVDR. 119

„Gorghelt mit goltdranch, and vret nicht dan golt visschen,Und lecher golt-vleys, 't sal u lustigh verfrisschen:Maer so u hungher is onversadelijck and groot,So frucht ich entligh voor u de sekere dood:Went eyn seer eubel dingh ist der graghe golt kancker,Die eet 's menschen ziel en maecht het lichaem krancker."

bl. 3.

B r e d e r o had hem in een uitvoerig, levendig gekleurdverhaal van de lichtgeloovigheid der menigte doen spreken,waarin een schat van luimige, met ijver opeengestapeldeopmerkingen en schetsjes, de eigenaardige manier van dendichter zouden hebben doen in 't oog springen. Maar nimmeralthans heeft hij een zijner personen bij het ontwaken zookunnen doen spreken, als hier „Joost de Drucker" spreekt:

„Aensiet, o mijn ghesicht den gulden dagheraet,Vertoont sijn blickerend' hoofd met sijn glans-rijcke lichten,Om 's Werelts wilt gheswarm seer neerstigh te besichten;Iek sie u fackel wel, o alderklaerste baeck:Maer ick ben overheert van de rusteloose vaeck:Iek weets u groeten danck, ick hou u licht in waerden.Danck hebt, o schoonste Son, danck hebt lantaren van der aerden,Vergheeftet my dat ick van vaeck bedwonghen doe,En moet nootsakelijck de gordijnen schuyven toe,Dewijl ick nu met lust gaern wat rust sou rapen,lok maeck de dagh mijn nacht."

bl. 8, 9.

Men moet van het talent van den veelzijdig begaafdenjongeling — men herinnere zich alleen de proeven, welke wijer tot nog toe van konden meedeelen — een geringen dunkhebben opgevat, zoo men nog zou willen blijven beweren, dateen zoo misplaatst, stuitend scholierspathos aan Bredere' spen zou hebben kunnen ontvloeien. De kleurlooste regelen uitde zwakste zijner tragicomediën, de minst geslaagde dialoogvan zijn „Stommen Ridder", de onbeduidendste bladzijdeuit „Het d a g h e t u y t den Oosten" verschijnen in bevalliglicht ter zijde van deze geestelooze dwaasheden.

Daarenboven heeft de schrijver der „Klucht van denHooghduytschen Quacksalver" de duidelijke pretentie,zijn geheel gewrocht in alexandrijnen te hebben opgesteld.

Page 503: RBRND DRNZ. BRDR

120 ONECHTHEID VAN DEN HOOGHDUYTSCHEN QUACKSALVER.

Bredero heeft slechts zelden den alexandrijn in zijn boertigdrama Bene plaats gegund. Meestal bedient hij zich van dienvrijen rhythmus, die door 't rijmwoord alleen van prozaverschilt, en waar hij den alexandrijn aanwendt, stuiten wijnimmer op overtollige syllaben of op kranke versregels, waarinhet aan een lettergreep ontbreekt. Zoo vindt men — om eenenkel voorbeeld te gebruiken — de overtollige syllabe in devolgende regelen:

„War tseyt ghy, komt toch her. Kumt her, war meught ghy seyn,Die klaeght vom onlust, vom tantswier, vom hooftzier, hertspijn."

en hier een alexandrijn van vijf en een halven voet:

„So das gants aengheneem yders aughen steen,Un das mit grossen lust de vryers daertoe gheen."

Misschien ontving Bredero het manuscript van den„Hooghduytschen Quacksalver" van een bevriendrijmer, als eerste proef van een zeer twijfelachtigen aanleg,en vond de uitgever het onder zijne nagelaten papieren 1 )

zonder naamcijfer of aanwijzing des auteurs. Heeft Breder odeze klucht, in weerwil van al hetgeen er tegen pleit,inderdaad geschreven, men zou dan 't best doen, deze weinigebladzijden om hare onverklaarbare uitzondering voor goed tevergeten. Zoo geringe hulde heeft zijn krachtig talent welverdiend.

1) Nog zijn er een paar snippers zijner schrijftafel door van der

P l a s s e bij de kluchten gedrukt, die ongetwijfeld echt zijn, maar te

weinig afgewerkt en te veel geschetst, om de moeite eener opzettelijke

analyse te bonen. De eerste: „Een andere Klucht van een Huys-

m a n en een Barbier" is wel het uitvoerigst en bevat een welgelukt,

met koddige anecdoten versierd huismanspraatjo in een barbierswinkel.

De tweede en derde zijn geheel fragmenten. Beide zijn monologen, de

een van „Luys-boseh alias Robbeknol", de ander van „Klaas

Kloet met een Roumantel, met witte Kousen en 't smee-

righe Smits - schootsvel an", waarbij Bredero aan de „Klucht

van lilacs Kloet" (Amsterdam, 1619, 40.) van Nicolaes Biestkens

schijnt gedacht te hebben.

Page 504: RBRND DRNZ. BRDR

VIERDE HOOFDSTUK.

HET MOORTJE.

„Moy-Aeltjen is 't soo haest vergheten,Mijn langh vervolgh van dagh en nacht?De schoone tijd die 'k heb versleten,En met u wel heb door ghebracht:In vriend'lijckheydt, en vrolijckheydt,In vryicheydt en soeticheydt van praet,Van 's nachts tot 's morghens en des avonds lad."

BREDERO ).

I.

INHOUD.

1 BIDRIJF.

1 Tooneel. Eene straat in Amsterdam.Ritsaert, de zoon van een welgestelden koopman, neemt zich

voor, op raad van zijns vaders „makelaer" Koenraet, zijnomgang met Moy-Ael, „die de kuyste vrouwe niet en is", testaken. Als hij hiertoe besloten heeft, komt zij zelve:

„die pest en dat verderf",

zegt Koenraet:

„Die u gheheele goet verteert als eyghen erf."

1) Dit is het eerste couplet van een zangerig liedeke door Breder omisschien aan eend der hoofdpersonen van zijn „Moortje" gewijd.„Groote Bron der Minnen", bl. 13.

Page 505: RBRND DRNZ. BRDR

122 HET MOORTJE.

2 Tooneel. Moy-Ael poogt Ritsaert tevreden te stellen, dievertoornd is, omdat zij hem den vorigen dag „de deure voor't hoofd" sloot. Zij gaat er hem de oorzaak van meededen,zoo de makelaar maar zwijgen kan. „Zoo lang het waarheidgeldt" — merkt Koenraet aan:

„kan ick mijn woort wel houwen,Maer soo ghy iets versiert van leughens dit of dat,Soo brengh ick het terstont over die heele Stadt,0 iek kan soo laryen, trots yemant van de besteLarysters van 't heeckel-veldt, van 't katte-gat, van 't hol, en van de vesten."

Moy-Ael zal eene „reyne biecht" afleggen. In de dagen,toen de „Prins van Orangien"

„Hier uyt het lant vertrock, met sijn eedlen en bloet",

was hare moeder, eene Brabantsche, „seeker Don" naar Spanjegevolgd, die „beneffens and're Buyt" een klein Hollandschmeisje had geroofd, door hem aan hare moeder ten ge

-schenke gegeven;„en voorts is by ghesturven

An die Francoysche sieckt en quellingh van de maegh.Hy seyde eer by stuit, dit kint is uyten Haegb."

Hare moeder had het meisje, evenals haar zelve, » in allesoete dinghen" doen opbrengen. Vervolgens maakte zij (Moy-Ael)„seecker verdragh" met een „Oosterlingh", die te Amsterdam„voor leggher ') lagh". Nadat deze haar aldaar tot „eenonbehoorlijck leven" had gebracht, had ze na zijn dood metzekeren „Vrijbuyter" geleefd. Sinds had ze Ritsaert leerenkennen, dien ze meer lief had dan de vorigen. Wat hetHaagscha joffertje aangaat, na den dood van hare moeder,was het door een oom in Spanje »heel suynigh en heelkaerigh" onderhouden, en eindelijk ingescheept:

„Om haer te veylen by de Turcken en Barbaren."

1) Commissiehandelaar op de Levant. Wagenaar (t. a. pl.

I D. P. 290) bericht, dat „door de Zaanlandsche kooplieden" dengenen,die hunne zaken te Hamburg en in de Oostzee waarnemen, de naam

van „Legger" wordt toegekend.

Page 506: RBRND DRNZ. BRDR

INHOUD. 123

Een kaperschip had het schip van haar oom genomen, enhem zelven als slaaf verkocht. Het Haagsche meisje zou haarthans als geschenk door den kapitein van » 't Rooverschip"zijn aangeboden — daar hij dezelfde hopman was, dien zereeds vroeger kende — maar daar deze hare kennismakingmet Ritsaert vernomen had, wilde hij haar de beloofdekamenier niet afstaan, bekent zij:

„Voor en al-eer dat lok (het dient u toch gheseydt)Een wijl tijts met hem leef in alle vriend'lijckheyt."

Daarom vraagt zij Ritsaert dringend vergunning om slechtstwee dagen den hopman vrijelijk te mogen ontvangen, daarzij groot belang heeft het Haagsche joffertje weer te zien.Ze zal namelijk eene poging in 't werk stellen, om de be-trekkingen van dat meisje op te sporen, 't welk „van eengoet gheslacht" is, omdat zij daardoor zelve machtige vriendenzou kunnen winnen. Ritsaert herinnert haar al wat hij reedsvoor haar deed, zoodat zijns:

„Vaders kasIn 't sluiten van 't Boeck vry wat ten acht'ren was."

Zelfs heeft hij harer gril, eene zwarte meid te bezitten,voldaan, door er een te ontbieden:

„Die onse Schipper selfs gints van Angola brocht",

voegt hij er verwijtend bij, en biedt ze haar daarbij aan. Zeernoode stemt hij eindelijk in eene ballingschap van twee dagentoe, welke hij op zijn „Landt en Hof-stee buyten Sloten" zalgaan doorbrengen.

3 Tooneel. 't Moeit Moy-Aeltje zeer, dat Ritsaert haretrouw verdenkt, daar 't haar alleen te doen is om »hetMaeghdeken", waarvan zij een broeder heeft gevonden, diethans te Amsterdam woont, van „rijck en machtigh Ghe•slachte", en op dit oogenblik juist bij haar gewacht wordt.

2 BEDRIJF.

1 Tooneel. Eene straat.Ritsaert geeft Koenraet last de zwarte meid naar Moy-Ael

Page 507: RBRND DRNZ. BRDR

124 HEST MOORTJE.

te brengen, hij zelf zal den tijd buiten „met visschen en nietschakelen" slijten.

2 Tooneel. Koenraet bejammert den dwazen hartstocht vanden jongeling, die weleer zoo wakker, kloek en ijverig op 'tkantoor de steun zijns vaders was.

3 Tooneel. Katrijntje, „'t Haeghsche Dochtertje", doorKackerlack, de rechterhand van hopman Roemer, vergezeld,klaagt over haar treurig lot, daar zij op vierjarigen leeftijdharer ouders ontroofd werd, om na veel lotwisselingen eindelijkdoor een vrijbuiter zijner vriendin als geschenk te wordenaangeboden. Kackerlack ontvouwt de geloofsbelijdenis zijnerwereldwijsheid:

„Ick heb een seeck're kunst

Daer iek my met gheneer, en krijgh een yders gunst.

Hier is een slach van volpk, die doch in alle punten,

De meeste willen zijn met treflijek uyt te munten,

Hoewelse plomp en plat en boers zijn van ghestalt;

Dien blaes ick in het oor het gheen hun best bevalt."

Hetzelfde heeft hij juist een berooiden landsman onder 'toog gebracht, toen zij des morgens in de Hal en op „deVeughelmarckt" wandelden, terwijl de kooplui hem van allezijden eerbiedig begroetten. Evenzoo ging 't hem op „deVis-marckt" en de „Korenmarckt", toen hij naar de Beurstrok en de „rijcke monseurs" hem veel „Bonsiours en Base-lemanis" toewierpen. Intusschen wil hij zijn last ten uitvoerbrengen en Katrijntje aan Moy-Ael gaan aanbieden. Als hijechter Koenraet ontdekt, besluit hij eerst een oogenblik methem te boerten. Koenraet is evenwel niet spoedig vervaarden weet den „Panlicker" 1) krasse woorden, als deze, teantwoorden:

„Ghy hebt al wat in de werelt mach wesen,

Van schalexheyt, achterklap, en van pot-boevery,

Van haet, en van Italiaensche deuchnietery,

Iok loof niet anders, dan dat de man van u komst gheweeten het,

Die de Mensch aldereerst een kleine wer'lt gheheeten het."

1) Tafelschuimer.

Page 508: RBRND DRNZ. BRDR

INIIOUD. 125

Daar zijn jok niet slaagt, trekt hij met Katrijntje naarMoy-Ael's huis, terwijl Koenraet daar vóór nog blijft toeven,omdat hij zijns meesters tweeden zoon Writsaert ziet komen.

4 Tooneel. Writsaert heeft eene „uytsteeckende Maeght"van onberispelijke schoonheid ontmoet, en vraagt Koenraet'shulp, om haar terug te vinden. Hij herinnert hem, hoe hijhem in stilte in zijns vaders pakhuis heeft bedacht, en vraagtnu zijne goede diensten.

„Betoont nu wie ghy zijt'k Sal op een hoedt niet sien, ist dat ghy wel bedijt",

belooft hij. Het geldt hier zoo schoone maagd, als hij nognimmer ontmoette, niet te vergelijken met de bleeke juffers,die door „Quacksalvery" zich willen tooien, maar die „swacksijn van natuur". Zijn oom Jan Kray had hem juist op datpas staande gehouden:

„De schuddebol, die sprack al stamerend met lispen,Wel hoe bocht -jachtje 1) dus? Dit moet ik u berispen.Hoe dus wilt-weyigh? 2) ha! wat sinje voor een knecht!Seght u vaer dat ick ben gheroepen voor het recht,En stae op Schepens rol, en dat by teghen morghenMy eenen Advokaet, en voorspraeck moet besorghen:Dit was telkens weer an en duurde sonder endt."

Tot zijne spijt had hij alzoo het spoor der onbekendeschoone verloren, alleen weet hij, dat de „guyt" Kackerlackhaar vergezelde. Koenraet is thans in staat hem het gevalte verklaren. Als hij op de hoogte der omstandigheden ge-bracht is, benijdt Writsaert het meest de zwarte meid, welkeKoenreet naar Moy-Aeltje gaat brengen, omdat zij eiken dagzijne geliefde zal kunnen zien. Koenraet komt hierdoor opden vernuftigen vond:

„Mier dat ghy eens anschoot liet kleedt van de swartinne?"

Terstond stemt Writsaert hier met geestdrift in toe.

1) Drentelen.°) In 't wild rondloopen.

Page 509: RBRND DRNZ. BRDR

126 HET MOORTJE.

Maar Koenraet wordt bevreesd voor de gevolgen van zijnvoorstel:

„weetje wel"

zegt hij,„'t is verboon by kloek-slagh van de Heeren,

Dat niemant, wie hy sy, mach loopen meer voor Mom,By nacht nochto by dagh!"

„wel daer geef ick niet om !"

herneemt de verliefde jonkman, en als hij eindelijk de ver-antwoordelijkheid van 't feit op zich neemt, besluit de make-

laar hem bij te staan.

3 BEDRIJF.

1 Tooneel. De straat van 't 1 en 2 bedrijf voor de woningvan Moy-Ael.

Met uitgezochte eerbieds- en bijvalsbetuigingen vertelt detafelschuimer aan hopman Roemer, hoe verrukt Moy-Ael overde „seer schoone schenckagie" was. De hopman vindt diteen zeer gewoon gevolg van elk geschenk, dat door hem wordtaangeboden, en Kackerlack beaamt terstond zijne woorden.De hopman geeft hoog op van de gunsten zijns beschermheers,den hertog van Parma. Daarom was het natuurlijk, verhaalthij, dat:

„als hy somtijts wouw eens nemen sijn vermaeck,

In jacht, of in bancket, of dat hy wouw wtspannen

Soo koos hy mijn alleen wt soo veel hondert mannen."

De tafelschuimer stemt alles toe, om ter zijde met deer-lijken spot alles te ontkennen. Hij beweert, dat het denhertog groote eer is met den hopman de straat op en neerte mogen wandelen. Roemer kan daarom niet dulden, dat eranderen in 's hortogs nabijheid zijn:

„Rodrigo de Malta",

verhaalt hij verder,

Page 510: RBRND DRNZ. BRDR

INHOUD. 127

„die maeckte me lest soo quaet,Mits hy soo permantigh en preuts gaet by de straet,Omdat hy nu as kacx 1) constapel in 't Legher is,Weet hy wel (sey'k) dat sen vaer een stille -vegher 2) is."

Terwijl des „Panlickers" verrukking en spot stijgen, raadthij hem in zake Moy-Ael eene eenvoudige tactiek:

„als sy Ritsert gaet noemen,Soo moet ghy van Katrijn haer Boete vriendschap roemen,Seyt sy: laet ons Ritsaert noon te gast, soo beveelt:Dat men het meysjen haelt, opdat sy u eens speelt.Soo sy sijn wijsheyt prijst, en hoe hy haer gaet vieren 3),Soo looft haer schoonheyt en bevallighe manieren."

Koenraet staat met Writsaert, die in de kleederen derzwarte meid vermomd is, ter zijde do gesprekken van denhopman en zijn vriend te beluisteren.

2 Tooneel. Moy-Ael betuigt den hopman haren hartelijkendank voor 't schoone geschenk. Kackerlack verlangt naar denmaaltijd. Koenraet komt nu met zijne negerin, en biedt haaronder opsomming harer talenten Moy-Ael aan.

Als Kackerlack met Ritsaert's schenkaadje den spot gaatdrijven, geeft Koenraet hem do volle laag:

„Ick acht dat men u met een taert of een struyfje,Bouw krijgen waer men wouw: 't Ouwerkerck om een schuyfje 4 ):

Want met een tooghje Wijns, of met een beecker BierSoo sonmen jaghen u door water en door vier!"

Moy-Ael geeft hare dienstmeid het bevel:

„Soo Frederijck hier komt, soo gheeft hem goot bescheydt";

„en voer hem, zoo hij niet wachten wil, naar des hopmanswoning." Het geheele gezelschap trekt thans ten maaltijdmet den hopman.

1) Voor de leus, in schijn.

2) Nachtwerker.

3) Eeren.4) Voor de overgeschoten brokken.

Page 511: RBRND DRNZ. BRDR

128 HET MOORTJE.

3 Tooneel. Frederijck, „de Broeder van 't Haegsche Meysje",komt om andermaal met Moy-Ael te raadplegen, schoon hetthans voor 't laatst zal zijn. De eerste maal had zij, „verciertop sijn ghesienst", hem geheimzinnig ontvangen en gevraagdnaar zijne ouders, naar hun huis in Den Haag en naar zijnezuster, die „in den Troubel" hun ontroofd was. Hij vreest,dat Moy-Ael zich zelve voor zijne zuster zal willen uitgeven.De dienstmaagd Angeniet verzekert hem, dat hare juffrouwniet 't huis is. Uitermate verontwaardigd wil Frederijck ver-trekken, maar Angeniet weet hem te belezen, om Moy-Aelten huize des hopmans te gaan vinden.

4 Tooneel. Reynier, een goed vriend van Writsaert, hadden vorigen dag met een voltallig gezelschap vroolijke maatsoverlegd, waar men zich het best zoude ontspannen. Men hadvan „Reden-rijckers", van „Enghelsche of andere uytlantsche"tooneelspelers en van de „Kaetsbaen" gesproken, maar eindelijkmet algemeen goedvinden besloten den volgenden avond opden „Handtbooghs-Doelen", den „nuwe(n) Rijnsche(n) wijn" ende „oesters kars ende vars" te onderzoeken. 't Was Writsaert,„op den Doelen een kynt ten huys", opgedragen, het festijnte bezorgen. Maar nu de „spitsbroers" zich daar vertoondhadden, viel er „te bancken noch te bieken". Overal zoekthij thans den verdwenen Writsaert. Als nu uit Moy-Ael'shuis eene zwarte meid te voorschijn komt, herkent hij naveel twijfelens den angstig gezochten vriend.

5 Tooneel. Met zijn gewaad van „fijn Cineesche zij ", metden „Joodschen doeck" om 't hoofd, met zijn zwart gemaaktgelaat komt Writsaert nu zijn vriend de bijzonderheden vanzijn avontuur meedeelen. De „Spaensche Joffer Moy-Ael",verhaalt hij, had hem gelast het kameniertje, door hopmanRoemer haar geschonken, te dienen en te bewaken. Zijwas daarop „ten noenmael" gegaan, en 't verdere ver

-haal staaft genoegzaam de opmerking van Reynier, dat zij„het arme schaep den wollif self bevolen" had. Writsaertbelooft, dat het festijn op den „Handtbooghs-Doelen" nog„te achten" gereed zal zijn, als hij „van ghewaden ver

-and'ren" kan. Reynier neemt hem daartoe mee naar zijnewoning.

Page 512: RBRND DRNZ. BRDR

INxouD. 120

4 BEDRIJF.

1 Tooneel. De straat.Klaertje Klonters, „de Dienstmaeght", die Frederijck bij

den hopman bracht, heeft opgemerkt, hoezeer de gastheerdoor zijne komst verstoord was, en hoe hij zich alleen uitontzag voor Moy-Ael bedwongen had. De teekenen van ver-standhouding tusschen hare meesteres en den nieuwen gasthadden heil „na Kackerlacx vermaen" doen bevelen, dat men't Haagsche juffertje zou brengen, om op de luit te spelen,'t geen Moy-Ael nauw met moeite had kunnen beletten.

2 Tooneel. „Weder komende van Sloten", betuigt Ritsaert,dat het hem onmogelijk is, zonder Moy-Ael te leven. Hij ziethare dienstmeid Angeniet met groote haast het huis verlaten.

3 Tooneel. Angeniet valt Ritsaert met de bitterste ver-wijtingen lastig, daar de zwarte meid, welke hij harermeesteres deed aanbieden, een schandelijk stuk bestaan heeft.Ritsaert meent, dat zij „te gast gheweest" is en in haaropgewondenheid hem sprookjes verhaalt. Maar Angeniet houdtvol, en is 't meest verstoord, dat „der Maghets kleet ghe-schonden" is, 't overige zou zij nog door de vingers zien.Ritsaert belooft de gevluchte zwarte op te zoeken, schoon dezaak hein duister blijft.

4 Tooneel. De oude, slaperige en luie negerin, met „dickelippen" en wollig grijs haar, die Ritsaert thans aan Angenieten Klaertje toont, is dezelfde persoon niet, die Koenraetbracht. De verbijsterde zwarte verhaalt, hoe Koenraet haarvan hare kleederen beroofde. Ritsaert begint de waarheid inte zien, en leidt haar onder harde woorden weg. De beidedienstmeisjes besluiten voor Moy-Ael het feit zoo lang mogelijkte verbergen.

5 Tooneel. Van den maaltijd bij hopman Roemer terug -keerende, schijnt het Frederijck als sprongen „de stienenovereynt". Er was bij den hopman hartig gedronken, en zijne„nuwe Spaensche Moskedel" had hem bijzonder bevallen. Hijbemerkt nu eerst volledig, hoe dikwijls er „'t welvaren vanden Prins van Parmen" bedacht was.

Page 513: RBRND DRNZ. BRDR

1l0 liar MoonTja.

6 Tooneel. Nadat Frederijck een poosje met Angeniet heeftgegekt en haar een schat van vleiende titeltjes, als:

„Ghy Hagedisje, ghy Addertje, ghy Serpentje, ghy Slanghetje,Ghy Slaukje, ghy Spinnetje, ghy Paddetje, ghy Kiekertje,Ghy Krockedilletje, ghy Baseliskotje, ghy Nickertje",

naar 't hoofd heeft geworpen, vertelt hij haar, dat er tusschenden hopman en Moy-Ael een hevige twist is losgebarsten,waarom hij het banket ontweek, en Moy-Ael aan hare woningkomt spreken.

7 Tooneel. Moy-Ael komt in grooten angst van den hopman,daar hij elk oogenblik verschijnen kan, om haar het eensgeschonken kameniertje weer af te eischen. Zij geeft Frede-rijck te kennen, dat dit alles om zijnent wille geschiedt,at het meisje zijne zuster is, welke zij hem thans terug

-geeft „niet om gaven of giften, maer uyt een gulle gunst ".Intusschen nadert hopman Roemer met een geheel leger vanbedienden, om met geweld zijn geschenk terug te vorderen.Frederijck wil vol schrik wegvluchten om den schout teontbieden, maar Moy-Ael houdt hem bij zijn mantel terug.

8 Tooneel. De snoevende soldaat beveelt zijnen knechts metwijdsche termen zich in slagorde te scharen. De kok brengtdweil en mand aan voor 't bloedstorten en „de spaenders enstucken", welke de krijg zal kunnen doen ontstaan. Frederijckdoet den hopman verstaan, dat de teruggeëischte maagd „eenborghers dochter wt den Haegh" is, zijne eigene zuster. Debewijzen hiervoor zal hij hem spoedig leveren, maar daartoemoet hij vooraf:

„na Geertruy de minne-moer gaan kuyeren,En halen het hemt, daerse inne korstent is, met haer luyeren,Met haer viereante pille-ghelt I), met her deken, 'lab en klet,

Met de luyer-manckt, en al de snorrepijpen diese houwen het."

Het leger van den hopman trekt statig af.

1) Doopkleed.

Page 514: RBRND DRNZ. BRDR

1NHO LI). 131

5 BEDRIJF.

1 Tooneel. De straat der vorige bedrijven.Moy-Ael vraagt Angeniet rekenschap van het gebeurde.

Ze heeft Katrijntje weenende gevonden. Aarzelende verteltAngeniet de toedracht der zaak. Terwijl ze haar dienstmeisjeheftig bekijft, ziet ze Writsaert zelven, nog steeds in zijnevermomming, naderen.

2 Tooneel. Schoon Writsaert met Reynier was gegaan, omvan kostuum te veranderen, had dit niet mogen gelukken.

„Sijn Vader die was veurIn de Winckel besigh om de lieden te gheryven;En siet sijn Moeder stont en buurden met haer wyven."

Hij had zich daarom door steegjes en slopjes moetenwegpakken:

„De flouweele Burgh-wal langfis tot ginder an de bocht,Na 't Water-poortje toe: doen achter by de vesten,Tot an de Bosjes-Brugh";

en zoo kwam hij eindelijk weer bij Moy-Ael's woning, diehij liefst had willen vermijden. Angeniet wil hem „in 't hayr"vatten, maar Moy-Ael verwijt hem zijn vergrijp met bezadigd-heid. Writsaert belooft, alles goed te maken en Katrijntjete zullen trouwen. Als haar broeder Frederjjck komt, ver-bergt hij zich met Moy-Ael's toestemming in haar huis.

3 Tooneel. Frederijck heeft Geertruyt, „de minne", gevonden,die bij zijne familie, als ze vertelt, zeer bekend was, daar zein vroeger dagen dikwijls ten zijnent verkeerde en veel goedsgenoot. Als Frederijck haar vraagt, wat ze van zijne zusterweet, antwoordt ze met vaardige bakersherinnering:

„Sy het ien maeltjen in heur neck, daer is sy me ebooren,En sy het twie roe vlackjes an heur voorhooft, recht van voeren,

In heur cleyne slineker toontjes, die legghen op men kaer,Iok souwse wel kennen al wasset over honghdert jaer."

Als zij beiden in Moy-Ael's woning gegaan zijn, blijft

Page 515: RBRND DRNZ. BRDR

132 HET MOORTJS.

Angeniet buiten, daar ze Koenraet ziet komen. Hij was het,die haar de gewaande negerin bracht, ze neemt zich daarom voor :

in allerley manieren

Om hem te strycken wt, een schalckheyt te versieren.'

4 Tooneel. Koenraet zou gaarne den uitslag van Writsaert'savontuur kennen. Is die gunstig, dan wacht hem eene flinkebelooning. 't Zal hem verheugen, als zijn jonge meester deboze lichtekooi verschalkt heeft. 't Is hare gilde, die Amsterdamsdeftigen burgerzonen het meeste kwaad berokkent, gelijk nogonlangs bleek met „seecker goede(n) Heer", die in „effen fijnFluweel" een „hoope ghelts" verteerde in eene dier verdachtekroegen tot grievend leed van zijn „Huysvroutje". Angenietbarst op dit pas in tranen uit, daar de jonkman, dienKoenraet, als negerin verkleed, bij haar bracht, nu om zijneschelmsche streken, door den broeder van Katrijntje, heviggestraft zal worden. Koenraet weet in zijne radeloosheid nietwat te beginnen, maar daar hij juist zijn meester, Writsaert'sen Ritsaert's vader, ziet naderen, besluit hij hem alles meete doelen.

5. Tooneel. Lambert heeft zijn „Bogaert" bezocht, die dichtbij 't „Reeg'liers-Hofjen" ') gelegen is, want schoon 't winteris, moet hij toch toezien, dat zijne bloembollen niet uitvriezen.De schaatsenrijders en de arren op den Amstel hebben hemzeer vermaakt. Als Koenraet hem voorzichtig bekent, wat ermet zijne zonen is geschied, vliegt hij in hevigen angstMoy-Ael's huis binnen, om de aan Writsaert gedreigde wraakte voorkomen.

6 Tooneel. Angeniet drijft den benauwden knecht nog meer

t) 't Reguliershofje was in Bred er o's dagen buiten de toenmalige

Regulierspoort gelegen, die in 1618 afbrandde, en toen nog de stad aan

de Zuid-Oostzijde afsloot. Het Mannenklooster in dit Reguliershof ge-

vestigd, bevond zich ongeveer, waar nu de Keizersgracht door de

Utrechtsche straat gekruist wordt. Breder o' s vader, Ad r i a en Cor-

n e l i s z Breder o, bezat een buitentuin of boomgaard buiten de Sint-

Anthonis-poort op 't Korte Raampad. Zie J. Inleiding en Levens-

beschrijving". Bijlage, bl. 154.

Page 516: RBRND DRNZ. BRDR

INHOUD. 133

in de engte, door hein om zijne domheid, den vader vanWritsaert alles te ontdekken, uit te lachen.

7 Tooneel. Hopman Roemer wil „peys" met Moy-Ael maken:

„En apoincteren op ghenaed' en onghenade",

om als Hercules zich aan de voeten zijner Omphale neerte zetten. Writsaert komt nu juichende te voorschijn, zijnvader stemt in een huwelijk met Katrijntje toe, en neemtMoy-Ael in zijne bescherming:

„Om die weldadicheyt, die sy bewees an 't kint,An mijn Katrijntje lief: die sal by niet vergheten."

Koenraet ijlt met dit blijde bericht naar Ritsaert, die nu„niet vryer herten" Moy-Ael zal kunnen terugzien.

8 Tooneel. Hopman Roemer verzoekt Kacker]ack voor hemde „Treves" te maken. De tafelschuimer fluistert Ritsaert in't oor, dat de hopman „ruymschottelt" is, en dat het voorde „Bancketten" en de „Botelry" van Moy-Ael geen scha is,zoo zij den hopman nog onder hare vrienden wil blijventellen. Ritsaert stemt hierin toe. Verheugd brengt de „Pan-licker" zijn patroon de verzekering van Moy-Ael's vriendschap,terwijl hij voor zich zelven bedingt, ten huize des hopmanssteeds:

„te komen onghenoot,An tafel, an de spijnt en snijen kaes en broedt."

BESCHOUWING.

I.

De Vlaamsche schilder Frans F r a n c k e n (1581-1642)heeft eene schilderij, de gelijkenis van den Verloren Zoon I),

vervaardigd, die met Bredero's „Moortje" niet alleen deeigenschap der gelijktijdigheid gemeen heeft. Midden op de be-

1 ) Te Amsterdam in het Rijksmuseum aanwezig, N°. 372.

Page 517: RBRND DRNZ. BRDR

134 HET MOORTJE.

doelde schilderij vindt men een lustig gezelschap, een jonkman eneenige vrouwen aan den welbereiden disch. Bont van kleur ensprekend van teekening is het zeventiende -eeuwsche kostuum indit tafereel tot in de kleinste bijzonderheden trouw gevolgd. Datvroolijk banket, die gevulde kelken, die bontgedoste feestgenootenbieden Bene voorstelling van des Verloren Zoons verkwistenden misdadig leven. Ter zijde, boven en beneden merkt menkleine tafereeltjes op in grauwgrijze tint, aan de vroegere enlatere lotgevallen van den Verloren Zoon herinnerend. Kleurdie tafereeltjes met de warmste verf, en werp de grauwetint over de hoofdvoorstelling, spreek dan uw oordeel overhet geheele kunstgewrocht uit, en 't zou lichtelijk kunnengeschieden, dat uwe meening ook op het »Moortje" tenvolle toepasselijk ware.

Inderdaad, wie naar een kunststuk, treffend gelijkend vanaanleg met het „Moortje", mocht omzien, hij zou 't bestdoen de vermelde schilderij te raadplegen. Maar bij dieovereenkomst is tevens groot verschil.

De schilder trok de aandacht van de hoofdgroep niet al haaranachronisme door zijne grauwe zijschetsjes slechts weinig af.Maar de zeventiende-eeuwsche bezoeker van 't tooneel der broe-ders: In Liefde bloeiende of van den lateren Amsterdamschenschouwburg — de lezer van onze dagen verkeert geheel in 't zelfdegeval — konvoor de verwikkeling en ontknooping van 't„M oor tj e" weinig aandacht en geringe sympatie doen blijken,terwijl hij, zoodra er een uitvoerig tafereel van het Am ster-dams c h e leven in de gesprekken en verhalen der handelendepersonen beschreven werd, met onverdeelde belangstellingmocht luisteren. Want in die tafereelen is het leven zoofrisch en zoo trouw weergegeven, als B r e d e r o' s meester-hand dat in zijne dagen alleen verstond; doch de verwik-keling zocht hij op uitheemschen bodem en, hoe hij zijn bestmocht doen die vreemde toestanden te vernederlandschen,toch bleef een zonderling anachronistische nevel zijne personenomzweven. Terwijl men gedurende ettelijke bladzijden zich inden kring der Attische nieuwe comedie waant teruggeplaatst,terwijl de welbekende masken hare welbekende karaktersontwikkelen, treedt men plotseling het Amsterdam der zeven-

Page 518: RBRND DRNZ. BRDR

nssC1IOUWING. 135

tiende eeuw binnen, doorloopt men zijne hallen, markten,straten, pleinen en vischbanken, deelt men den woeligenfeestzin der levenskrachtige jongelingschap, om straks aanden met gerechten overladen maaltijd eene ontzagwekkendebokaal gestaag leeg te drinken en te doen vullen, of in dehuiskamer van den welgestelden burger een aangenaam uurtjein gezelligen kout * te slijten.

Het „Moortje" zal alzoo bij den lezer altijd een zonderlinggemengden indruk achterlaten. Werp eene marmeren buste, eenApollo met sierlijk geboetseerde haarlokken, een S op hoc le smet het hoog gewelfde voorhoofd van den onsterfelijkenzanger, een net geplooiden Kamerijkschen kraag om den hals,plaats een zeventiende-eeuwschen vilten hoed op de ongedektekruin, buig den rand met den lossen, schalken zwier vanJan Steen of M e t s u, en men zal nauwlijks een glimlachbedwingen om 't koddig contrast, om 't schreeuwend ana-chronisme.

Zoo is het ongeveer met den indruk, dien men na de lezingvan 't „Moortje" behouden zal. En dit is alleen aan de keusvan een Latijnsch-Fransch voorbeeld te wijten.

II.

Het veelbelovend talent in de kluchten »van de Koe",„van Symen sonder Soeticheyt" en „van den Mole-n a e r" gedurende een tweejarig tijdvak (1612-1613) ontwik-keld, kon niet onopgemerkt blijven. Het comisch intermezzoin de tragicomediën had daarbij bijzonder de aandacht ge-trokken. Lockerbeetje had aan T esse 1 so ha behaagd. Daarechter Breder o' s vertrouwdste vrienden, eerst R o ome rVisscher en zijne dochters, later Coster en Starter,daar zijne betrekkingen met de aanzienlijke en wetenschappe-lijke wereld, met Scriverius en Heinsius, met denDrossaart, met Huig de Groot en met Jacob van Dyckhem telkens tegenover de eischen eener door hen onverdeeldgehuldigde Renaissance plaatsten, is het lichtelijk te verklaren,

Page 519: RBRND DRNZ. BRDR

136 HET MOORTJE.

dat hij van den besten raad, dien men zijn ongewoon talentmeende schuldig te zijn: de studie van Plautus en Tere n-t i u s, zonder aarzelen ging gebruik maken.

Karakter en levensomstandigheden hadden het hein onmo-gelijk gemaakt zich bij de heerschende kunsttheorie zijnerdagen aan te sluiten, maar nimmer had hij tot een zelf

-bewust, welbegrepen verzet kunnen besluiten. Zijn verzettegen de classieke methode was geheel practisch van aardgeweest, en alleen door de veerkracht van zijn kostelijk talentin 't leven geroepen. Met genialen zin had hij begrepen,dat zij de „beste Schilders zijn, die 't leven naest komen ",en toch gold hem de overtuiging zijner geleerde vriendenzóó hoog, dat hij niet alleen van elke kleine aanhaling uitde classieke letterkunde, hem door vertolking bekend, metkinderlijk genoegen gebruik maakte, maar ook zich in delectuur der vertaalde Latijnsche blijspeldichters verdiepte, omer een onderwerp voor zijne eerste groote comedic uit tekiezen.

Terwijl hij zoo zijnen arbeid hoogere kunstwaarde dacht bijte zetten, en van de rechtbank der kunstcritiek een loffelijkoordeel hoopte weg te dragen, viel zijne keus op T eren tin s'„E u n u c h u s"." „Ick heb soo veel van sijn (Teren tins')„onuytsprekelijcke welspreeckentheydt ghelesen, dat ick hem„beminde eer ick hem sagh !" betuigt hij in zijne ,,Redenaen den Latijnschen Gheleer de", waarin hij zich, inweerwil van zijn ontzag voor de Renaissance, met kunstenaars-scherts over de „Eerwaerdighe, hoogh•gheachte meesteren derwijd beroemde Latijnsche Tale" vroolijk maakt. 't Blijkt dusten volle, dat hij den raad zijner geleerde vrienden niettevergeefs ontvangen had.

Bij de bewerking van zijn „Moortje" koos hij BeneFransche vertaling van den „Eunuchus". „Had ick„hem (den „ghepresen Terentius") in sijn eighen Moeders„tale ghehoort, lek sou hein onghetwijfelt (had ick ghekent)„meer te goet ghedaen hebben, maer siet ick sprack hem„niet dan door den Fransche tolck, die ick selfs nauwelijckx„en verstont, en die gheloof ick dat hem oock niet grondigh„verstaen heeft"; betuigt hij den „Latijnschen Gheleerde",

Page 520: RBRND DRNZ. BRDR

ZIET LATIJNSCH FRANSCHE VOORBEELD. 137

om er een oogenblik later met een ironisch lachje bij tevoegen: „heb ick sijn treckjes, sun aerdicheytjes niet ghe-» troffen, 't is moghelijck by manghel van verstant, of door„feijl van quade voorgangh, niet van den Kartagiaen, maer„van den Franck".

Ron s a r d en J ode lie hadden te veel leerlingen naarhunne nieuw gestichte school zien toevloeien, om dáár nieteene overdreven geestdrift voor het Latijnsche blijspel tekunnen handhaven. Gedurende de tweede helft der zestiendeeeuw hadden vertolkingen van T e r e n t i u s zich gestadigverdrongen '), en 't was onder deze, dat Brederered zich eenvoorbeeld voor » 't Moortje" koos. Hij was volkomen inzijn recht, toen hij de deugd zijner vertaling betwijfelde.Mme Dacier moest alle hare voorgangers 1) nog verbeteren!

't Spreekt wel van zelf, dat Bredere, nu hij uit eerbiedvoor den luid geprezen kunstsmaak zijner vrienden, T eren t i usdacht te moeten navolgen, zijn „Moortje" niemand beterkon toeëigenen, dan „den Edelen Heer Jacob van Dyck,„Raet ende Ambassadeur ordinaris, uyt den name, en van„weghen den Doorluchtighsten ende Grootmaghtighsten Heer„ende Koningh, G u s t a e f den II van dien Name, der Sweden,„Gothen, Wenden Koningh ende Erf-Vorst, Groot Vorst in„Finlandt; Hertoch tot Esthen ende Westmanland; residerende

') Eene der vroegste vertalingen was die van O c t a v i e n de SaintG e l a i s, Evèque d'Angoulême, onder den titel: „L e Grand Terenceen Francois", Paris 1539, fol. Hem volgen: Bourlier, „Les six

Comédies de Terenee en prose frangoisse", Anvers 1566;„Traduction anonyme", Paris 1572; Antoine de Baïf, een uithet Zevengestarnte: „I'Eunuque, Comédie traduite de Terence

en einq actes et en vers de quatre pieds", Paris 1573; Antoinede Maret, „Les six Comédies de Terenee en prose fran-

roisse", Paris 1583; „Traduction anonyme", Paris 1614; allenvermeld door de „Bibliothèque du Théatre Francois" (1768)Tom. III, p. 234, suiv.

') „Si elle (Mme Dacier) s'est trompée" — zegt ('Abbé le M o n n i e r(„Préface/ 0 voor zijn „Théatre complet des Latins par J. B.Lévee et par l'abbé Le Monnier", Paris 1820) — „eest qu'elleest venue la première, on ne doit pas compter les traductionsqui 1'ont précédée".

Page 521: RBRND DRNZ. BRDR

138 HET Ie MOORTJE.

„by de Hooghe Moghende Heeren, de Staten Generael der„Vereenighde Nederlanden" I).

En dat deze een ijveraar voor de Renaissance geweest is— Bredero sprak hem met den titel: „o waerdighe Mecenasvan onse Tijt' aan — blijkt genoegzaam uit de aan hem doorScriverius gerichte toewijding der „NederduytschePoëmata" van den allerclassieksten Daniel Heinsius.Brede r o gewaagt tevens in zijne opdracht van „de treffe-„lijcke wercken en hooghe vereeringhe der dapp'rer gheleerder„Mannen ende Meesteren van verscheyden spraken", die denZweedschen ambassadeur waren ten deel gevallen. Jacobvan Dyck moge een zóó. wakker voorstander der „Neder

-lantsche Poëzy" geweest zijn, dat een Scriverius haargebieden kon 2) :

„Vliegt na den wijzen Dijck, vermoeyt van Koninks zaakes

En wilt hem met uw luyt een weinigjen vermaaken,

Als 't Hof zal hebben 't zijn' en als hij niet en doet,

Neemt dan uw uure waar, wendt dan na hem den voet,

Gy zult (en twijfelt niet) zeer aangenaam hem wezen,

Hy zal veel liever u, dan iemant anders lezen.

Al zijn hem wel bewust de spraaken al te maal

Zo is de meeste lust tot zijne moeders taal!"

zijne ingenomenheid met het Latijnsche klatergoud vanHeinsius' verzen was zóó groot, dat Bredero zijneopdracht aldus moest inkleeden: „Nademael ick weet en

1) Jacob van Dyck was te Haarlem geboren. „0 blinckend Licht

van alle uytnemendheydt!" — roept hij den Zweedschen gezant toe —

„wiens sonderlinghe Wijsheydt en Wetenschap soo helder hebben ghe-

schenen, dat niet alleen Haerlem sich daarinne verheught, maer ver

-hoovaerdight, vermits dat selfs uytheemsche Koninghen met ghebeden

en soete vrijeryen dese Doorluchtighe Fackel van Hollandt te leen ver

-wurven hebben!" Jacob van Dyck vertrok later naar Zweden, waar

Vondel hem aantrof te Gothenburg als Stadsoverste, toen onze

dichter in 1628 eene reis naar Denemarken voor zaken moest onder-

nemen. Jacob van Dyck ontving Vondel met groote beleefdheid,als blijken kan uit den titel van het gedicht: „Tot tol aan Z y no

Majesteyt van Zweden, betaelt te Gottenburg, aan den

Heer Jacob van Dyck". Van Lennep, „Vondel", II, bl. 689.

2) „ Gedichten van Pètrus Scriverius enz., uitgegeven

door Simon Doekes." Amst. 1738, bl. 20, 21.

Page 522: RBRND DRNZ. BRDR

IET LATIJN3CH FKAN8C11E VOORBEELD. 13J

„bevroede door de ervarentheyt van U. E., dat de Staten van„Printen heel moeyelijck en lastigh te bedienen zijn, en„ghemeenlijck met sware bekommeringh ondermenghelt, waer„uyt nootsaeckelijck het verladen Ghemoet, door de ghewich-„tigheyt der saecken, nae lustighe verquickingh ijvert, pooght„en jaeght: beneffens dien weet ick dat uwe seer Edele„Heerlfjckheydt en overwackere gheest altoos een groot ghe-„noeghen on vermaken heeft ghehadt in alle frayicheden;„insonderheyt in de Duytsche Poësie, het welck ick Nebbe„vermerckt als ghy met lust on vreughde anhoorden mijnno„duytsche Leecke- Broeders Rymerijen, en overmits„dat ick sagh dat U. E. de sootigheden wel ghevielen: Hebbe„ick niet kunnen noch willen nalaten U. E. dit Boecxken te„vereeren en toe te eyghenen, versekert zijnde dat het U. E.„behaghelijck zijn sal, niet om de kunst die ick hier inns„souw hebben ghebruyckt (die doch daer wel in te soecken,„maer niet in te vinden is) m a e r om de g h e n e u g h e l ij eke„stoffe daer het van handelt".

III.

Het kan geene verwondering wekken, dat B r e d e r o zichvan eene Fransche vertaling bediende, terwijl hem eene Neder

-landsche voor de hand lag. Het eigenaardig karakterdezer Nederlandsche vertolking belette hem er eenige hulpaan te kunnen ontleenen.

Een ijverig lid der Andwerpsche Rederfjkerskamer: de Gouds-bloem, met het devies: „Groeyende in Deuchden", Cornelisvan G h i s t e l e had in 1555 eene vertaling') van Terentius'blijspelen het licht doen zien.

1) „Terentius Komedien. Nu eerst wt den latine, in onserduytscher talen, door Cornelis van Ghistele,Rethorikelijckouer ghesedt: vol goeder leeringhen ende play sant om telesen. Gheprint tot Antwerpen, by Hieronymus Verdussenop onser lieuer vrouwen Kerekhof, in de thien Gheboden."1596, kl. 8°. De hier vermelde druk is gevolgd naar den eersten bijSymon Cock. Anno 1555.

Page 523: RBRND DRNZ. BRDR

140 HET MOORTJE.

Cornelis van G hi stel e was een geleerd rederijker.IJverig scholier van M a t t h y s de C a s t e l e i n en zijner„Conste van Rhetoriken", erfde hij tevens van zijnOudenaardschen geestverwant eene hooge ingenomenheid metvertalingen der antieken. De „X I I B o e c k e n A e n eidos"en de „Clachtighe Sendbrieven der Griecxser Prin-sessen, Heroidum Epistolae ghenaemt", waren reedsdoor hem vóór zijne bewerking van T e r e n t i u s' comediëndoor den druk algemeen gemaakt. Hoe hoogen dunk vanG h i s t e l e van de ontluikende classieke wetenschap en der„Rethorikelijcke Spelen" zijner dagen moge gekoesterd hebben— waarin, als hij » den Eersamen en Verstandighen G a brie lStud e l i n, Prince van der Gulden der G oudsbioemen" in de„Toeschrijvinghe" van zijnen T eren t i u s verzekert, „gheenversierde fabulen, maar Gods weert suyuerlijck verbroyt endeverclaert wort" — zijn stijl is een armzalig, bontgekleurdsamenraapsel. Borgondismen en Latijnsche zinwendingen, teninnigste saamgesmolten met de Andwerpsche volkstaal, leverdenhem de drie hoofdkleuren, waaruit hij een wansmakig geheelmengde, 't welk naar 't oordeel zijner geestverwante tijdge-nootenvoorzeker „groote propriëteyt ende elegantie"is toegeschreven geworden.

In den vollen ijver voor het purisme der Oude Kamer konBredere, toen hij in den jare 1615 1) zijn „Moortje"bewerkte, van Ghistele's „Terentius" niet anders danmet minachting ter zij schuiven. „Ick heb hem" — getuigthij den „Latijnschen Gheleerde" van T e r e n t i u s— „op onse„wyse en na mijn macht eerlijck, en uyt eender hart een

-„parigh ghekleet, niet met een bedelrock van hondert duysent„snorrepijpen, van kromme lappen, en ander uytheemsche„gheleende snipperlingheu, ghelijck hy over 't sestigh jaren„was uytghestreken in Brabandt. Hy sagh er uit, met oorlof,» anders noch anders als Esopus Raven, sulckx dat, soo yder„'t sijne hadde gheeyghent, hy souwder voorseecker heel„kael afghekomen hebben".

') De titel der uitgaaf van 1617 en volgenden bericht, dat het „Moor t j e"

„op de oude Amsterdamsche Kamer Anno naDCXV is ghespeelt".

Page 524: RBRND DRNZ. BRDR

bE ANbWEltwSCHE TEREN'TIUS. 141

Een paar regelen uit van Ghistele's „Eunuchus"mogen Bredero's verontwaardiging staven. Het verhaalvan Gnatho, den Parasiet, (II Bedr., 2 Toon., bl. 16, 17)heeft van Ghistele zijnen „Pluymstrijcker", Bredero'sKackerlack, aldus vertolkt in den mond gegeven:

„Wat grooter gheschill ysser, so ie can vermoeyen,Tusschen den verstandighen, en den onvroeyen?

Dat weert my heden door sommighe Baken quamIn den sin: als ie ter spraken quam

E nen van minen lande, en van mijnder sexien,

Die noyt seer ghierich en was van complexien.

Maer hadde zijn goet ruyterlijck in de micke 1 )

Ghehanghen, en verslampampt ghelijck icke.Ic sach hem staen, als een beroyt compaengioen 2 )

Ongheschiet, mismaect, nau eenen schoen

Hebbende aen de voet, noyt pouerder cattijf! 3)

De cleederen hinghen hem verscheurt aen d'lijf:Oudt, cranck en impotent: ie sprack hem toeWel lantsman wats ditte? waer om? en hoeStaedy hier aldus ontheghent? 4) vol ongheuals?Och alle' mijn goet (sprack by) is om den hals,

Wee mijns allendich cattijf, tot wat statenBen ie ghecomen? van eyghelijck verwaten 5)

En van vrienden verlaten, als de pouere,Die niet en hebbe om, oft ouere" 6).

1) Aan do galg.

") Compagnon.

3) Armoedig, chétif.

9) Onteigend.

1) Uitgesloten.6) Ten bewijze, dat van Ghistele, trots zijne omschrijving, den zin

van Terentius toch over het algemeen vrij juist heeft gevat, vergelijkemen dezen monoloog van Gnatho met het oorspronkelijke:

„Di immortales! homini homo quid praestat! stulto intelligensQuid interest! hoc adeo ex hac re venit in mentem mile.Conveni hodie adveniens quendam mei loei hinc, atque ordinis,Hominem haud impurum, itidem patria qui abligurierat bona:Video sentum, squalidum, aegrum, pannis annisque obsitum.

Quid istue, inquam, ornati est? quoniam miser, quod habui, perdidi, hem,

Quo redactus sum! omnes noti me atque amici deserunt."

(Edit. P e r l e t, p. 133, 134).

Page 525: RBRND DRNZ. BRDR

142 tiET MOOI TJI.

T e r e n t i u s' „Miles Gloriosus", T h r a s o, verhaalt bijv o,,n G hi stel e zijn hoog aanzien aan 't hof van eenAziatischen vorst (III B., 1 Toon., bl. 37) op de volgendewijze:

— hierom benijdt mi yeghelije, en mi deyren willen,En achter rugghe op mi schimpen met verwijteMaer ie en achtse al 't samen niet een enekel mijte,Die eenen anderen benijt, hem seinen quellije is,Maer bonen al ysser eene, die mi fellije is,Altoos berispende, de welcke regheertDoliphanten wt Indien: maer als hi mi tempteert,Dan segghe ie: du schelm vol alder malitienSidy daer om soe arch van conditienWant ghi ouer de straffe beesten hebt dominatien?"

Geen wonder dat Bredero in dezelfde „Reden aen den„Latijnschen Gheleerde" met eigenaardige klem ver

-zekert: „Doen by my in dat gheckelijck gheschockiert„Antwerps verscheen, ick stondt in beraedt of iek huylen„wou of lachen, hebt g' er lust in, ghy sult hier of daer„noch wel een schampeljoentje krijghen, dat U moghelijck„wel bevallen en een groot vermaken sal gheven, indien ghy„ghedient zijt met redenen vol ghetappijte of gheborduurde„woorden, ghelijck als veel spreeuwen van Hovelinghen en„Stadts-schrijvers besighen. Hola! besoingerende kooplieden,„en andere, die haer eyghen spraek verarmen en ghewelt„doen, en liever met een ghelapte gheckskap brallen, dan dat„sy willen gaen blincken in een onbesproken effene Mantel.,,Ach! wat een willighe armoede hoor ick over 't gantsche„Nederlandt! Souder wel eenigh volck onder de Sonne zijn,„die met dese verkoren rasernyen bevanghen zijn so seer als„wy? het mach wel, maer ick deneke het niet. Dan dit„weet ghy hooghe Gheleerde best, vermits dat ghy overal„'t huys zijt!"

Bij zoo vinnige polemiek tegen de ouderwetsche rederijker-basterttaal en zoo krachtige geestdrift voor het beginsel der

Amsterdamsche kamer, was het Bredero een prikkel temeer, door zijne bewerking van den „B u n u c h u s" ietsanders te leveren, dan eene vertaling, als van G his tel e

Page 526: RBRND DRNZ. BRDR

bE AN1WERPSCHF, TE$,ENTIUS. 14i

bezorgd had. Eene dubbele beweegreden bevestigde hem dusin de keus zijner stof: eene beleefde toenadering tot deRenaissance en een krachtige strijd tegen de Brabantschebastaardij.

Iv.

Welke manier hij bij de bewerking van T e r e n t i u s',,Eunuchus" volgde, geeft B r e d e r o zelf met een vluchtigenwenk aan den Zweedschen gezant te kennen: „Ick hebbe„de Kartaginees T eren t i us after met loonre schreden nae„ghegaen, en evenwel meesten tijt wat wilt-weyich uytghe-„weyt, ghebruyckende een Poëetsche veyicheyt, denckende„dat een ghetrouw oversetter niet ghedwongen en is juyst„van woort tot woort te volghen. Heb ick sijn sleur noch„aerdighe gheestigheyt niet voeghlijck nae-ghebootst, dat is„moghelijck mijn schuit, dan doch de verscheydenheyt van„tijden, van spreeekeu, van plaetsen en persoonen hebben„daer toe gheen kleine oorsaecken ghegheven, vermits ick„was belust hetselve te maecken als oft hier te lande en in„mijn vaderlijcke stadt over ettelijcke jaren ware gheschiet,„omdat het soo by de ghemeente te kundigher en te aenghe-„namer sonde wesen". — Evenzoo klinkt het met ootmoedigeschalkheid tot den Latijnschen Gheleerde: „Iek bidt U Eer

-„waerdighe hoogh gheachte Leeraren der wijtberoemde Latijn-„sche tale, dat ghy mijn moedigh bestaen van 't veranderen

» en toedoen van tijt, plaets, namen en andere dierghelijcke„dinghen met U gheleert verstant ten goede wilt keeren,„want ick hebbe voornamelijck soo verschickt de slechte„ghemeente te ghevallen, die van de Griecksche ghewoonte„luttel weten, en dose ghedaenten best verstonden".

Zijn doel was alzoo de handeling en de karaktersvan den Eunuchus op Amsterdamschen bodemover te brengen. Onbewust aanvaardde hij dus eene hoogstmoeielijke taak. De verandering „van tijden, van spreecken,van plaetsen en persoonen", waarover hij in zijn ontzag voorliet classieke voorbeeld zich meende te moeten verontschul-

Page 527: RBRND DRNZ. BRDR

144 har M00kr,t1.

digen, was juist het belangrijkste deel zijner taak. Teren t i u shad zijn „E u nu c h us" uit den „'FUV^cXu ' en den „ Kwwai"

van M e n a n d e r saamgesteld. Kon het Latijnsche blijspelzonder groote zwarigheid Attische karakter- en zedenschil-dering op eigen terrein overbrengen — schoon niet zonderde karakteristieke Attische tint hier en daar te schaden —eene geheel andere onderneming zou het zijn, zoodanigeMenandro-Terentiaansche comedie op Amsterdamschen bodemover te planten. Bredere, dien het aan alle kennis derclassieke letterkunde ontbrak, kon het gewaagde dezer onder

-neming ook zelfs van verre niet bevroeden. Het was hemgenoeg, als hij den inhoud van zijn Fransch voorbeeld —daar van G h i s t e l e' s taal hem ten eenemale ondragelijkwas — zoodanig voorstelde „oft in Ned e r l a n d t w a e rg h e b e u r t". Voor 't overige begreep hij, dat het hem vrijzou staan „den meesten tijt wat wilt-weyich uyt te weyden".De groote moeilijkheid, zoo niet onmogelijkheid, om den„E u n u c h u s" in Nederlandsch gewaad te kleeden, had hemgeen oogenblik verontrust. Hij dacht genoeg te doen, als hijTerentius'eren personen met Amsterdamsche namen herdoopte,zijne vertaling in vloeiende rijmen teruggaf en overal naar devrije bezieling van zijn talent een frisch en levendig tafereeltjevan 't Amsterdamsche leven invlocht.

Daarom bevat het „Moortje" bij zoo menig meesterlijkfragment, zoovele mislukte bladzijden.

Juist omdat Breder o' s eerste groote comedie als kunst-geheel van even geringe beteekenis is, als er uit-stekende waarde aan de verschillende, op zichzelf staande — schoon dikwijls door den aard 't kunstwerkzelven niet noodzakelijk geëischte — episoden moet wordentoegeschreven, zal men liet te meer moeten bejammeren, dathij bij te weinig inzicht in den aard zijner onderneming, eeneal te ijverige, schoon niet onbegrijpelijke neiging voegde, omaan de eischen der officiëele aesthetiek welgevallig te zijn.

Eene vergelijking der verwikkeling van 't „Moortje" metdie van den „E u n u c h u s" moge deze meaning nader staven.

De verwikkeling, die Terentius uit Menandor's,'E„vu;,Xo," overnam, berust op liet feit, dat een dochtertje van

Page 528: RBRND DRNZ. BRDR

SCHADUWZIJDE VAN DEN AMSTERDAMSCHEN EUNUCHUS. 145

Atheensche burgers door zeeroovers uit hun landhuis is weg-gestolen. In deze gebeurtenis schuilt niets onwaarschijnlijks.Chremes, de broeder der geroofde verhaalt (Actus III, Sc. 3),dat zijner ouders landgoed aan de zeekust bij het Sunischevoorgebergte gelegen was. De eilandengroepen om Griekenlandskusten waren ten allen tijde eene té welkome schuilplaatsvoor tallooze vrijbuiters, dan dat men dezen vond vanMen ander van gezochtheid zou kunnen beschuldigen.

Bredere doet Moy-Ael meedeelen, dat „seecker Don" tentijde der Spaansche beroerten het dochtertje eener gegoedeHaagsche familie had meegenomen, om het zijner bijzit,moeder van Moy-Ael, in Spanje te schenken. Schoon hiereen stoute greep te prijzen is, komt er Bene romantischetint zich over de verwikkeling verspreiden, die aan de tragi-comediën herinnert en bij den verderen gang der intriguevan stap tot stap anachronistischer dissonanten doet in 't oorklinken.

De Menandro-Terentiaansche Thaïs kon zonder aanstootverhalen, hoe hare moeder, eene hetaira van Rhodus, hetgeroofde kind van een slavenkoopman ten geschenke ont-ving, en hoe het in alle nuttige kennis werd opgevoed; hoezij zelve (Thais) een minnaar naar Athene volgde; hoe eentweede minnaar, een snoevend soldaat, den eerste opvolgdeen hoe zij eindelijk, sinds de soldaat naar Karië was getogen,Phaedria had leeren kennen.

Moy-Ael heeft in Spanje met een jonkman kennis gemaakt,die te Amsterdam, in handelsbetrekking gevestigd, haar naarde hoofdstad voerde. Een „Vrijbuyter" werd zijn opvolger,en eindelijk kwam Ritsaert, de zoon van een geacht burger,haar 't hof maken.

Kon de hetaira in eene maatschappij als de Atheensche,waar alle andere vrouwen in een verborgen hoek van hethuis een vergeten leven sleten, krachtigen invloed oefenen,in Amsterdam zou men naar zulk eene persoonlijkheid tever-geefs omzien. Allerminst zou de dramatische dichter op debetrekkingen tusschen Amsterdamsche burgerjongelingen en„Snollen" eene verwikkeling kunnen opbouwen, alsof ersprake ware van de fijn gesponnen intriguen tusschen de

Io..

Page 529: RBRND DRNZ. BRDR

146 HET MOORTJE.

aanzienlijksten van het jonge Athene en de meest gevierdehetaira's Bij T eren t i u s komt vervolgens het geroofde meisjein de macht van den vrekkigen broeder van Thaïs' moeder.Als deze zijne slavin heeft verkocht, valt zij in handen vanden snoevenden soldaat, die Thaïs' tweede minnaar was. UitKarië teruggekeerd, wil hij Thaïs zijne pas gekochte slavinals geschenk aanbieden, maar volbrengt zijn voornemen niet,omdat hij hare betrekking tot Phaedria gewaar wordt. Dehetaira herkent nu in de voor haar bestemde slavin hetzelfdemeisje, dat harer moeder eenmaal als kind werd aangeboden.Zij ontdekt de ouders van het geroofde meisje, en, daar hetvoor de Rhodische vreemdelinge van 't hoogste gewicht is,vrienden en beschermers te Athene te bezitten, smeekt zePhaedria, den soldaat om zijn geschenk twee dagen ten harentte willen dulden.

Moy-Ael doet hetzelfde verzoek aan Ritsaert, omdat hopmanRoemer, de vrijbuiter, haar een meisje als kamenier wilaanbieden, dat hij op een zijner tochten, bij het veroverenvan een slavenschip, heeft buit gemaakt. Moy-Ael had ontdekt,dat deze aanstaande kamenier hetzelfde Haagsche meisje is,'t welk door hare moeder was opgevoed, en door den gierigenbroeder van deze naar Tunis op de slavenmarkt zou gevoerdzijn. Ook zij heeft hare betrekkingen uitgevorscht, en wil doorvrijwillige teruggaaf der ongelukkige maagd zich te Amsterdamaanzienlijke vrienden verwerven.

Thaïs kon te recht van de ouders der geroofde beschermingverwachten. Te Athene was dit in den regel. Maar teAmsterdam kon een vrijbuiter de dochter van Haagscheburgers niet als geschenk aan eene „Snol" aanbieden, enallerminst zou Moy-Ael op de bescherming van een welge-zeten burger mogen rekenen.

De Atheensche hetaira mocht zich een Eunuchus wenschen— het eigenlijke brandpunt der intrigue — en Phaedria zougeheel binnen de grenzen der, in de Attische voorname wereldheerschende, traditiën blijven, wanneer hij haar den verlangdenslaaf aanbood. Eene Amsterdamsche snol zou hare grillenbezwaarlijk zoo hoog kunnen opvoeren, dat zij zich door eenezwarte meid, toen eene zeer zeldzame weelde der aanzienlijkste

Page 530: RBRND DRNZ. BRDR

SCHADUWZIJDE VAN DEN AMSTERDAMSCHEN EUNUCHUS. 147

familiën, zou willen doen bedienen. De geheele volgende ver-wikkeling, als, door den plotselingen hartstocht van Phaedria'sbroeder, Cherea, de slimme slaaf Parmeno op den inval komt,zijn jeugdigen meester in 't kostuum van den Eunuchus bijThaïs te brengen, om hem zoo in de nabijheid der geliefdete doen komen; de schikking eindelijk tusschen Laches,Cherea's vader, en Thaïs, om de beide jongelieden te doenhuwen, is zoo eigenaardig Attisch gekleurd, dat ze nietzonder geheele omwerking op Amsterdamschen bodem konworden overgebracht. B r e d e r o heeft met eene kleine wijzigingde geheele intrigue overgenomen. In de plaats van denEunuchus schoof hij eene zwarte meid, „alsoo die slachvan menschen hier soo seer niet zijn bekent", merkt hijin den „Inhoudt van 't Spel" aan. Writsaert's ver-momming, al mocht men er in de Oude Kamer even omlachen, de handelingen van Koenraet, den makelaar, het ver-drag tusschen Lambert, Writsaert's vader, en Moy-Ael zijndaardoor zóó gezocht, en zondigen bijna overal zóó tegen deAmsterdamsche zeden, dat het meer dan ruimschoots blijkt,hoe weinig inzicht de kunstenaar omtrent de zware onderneminghad, die hij te kwader ure zich op de schouderen geladen had.

De ontknooping van den ,,Eunuchus" stelde T e r e n t i u sin 't besluit van Laches, Thaïs als zijne cliënte onder zijnebescherming te nemen, als belooning voor de uitnemendezorg aan zijne aanstaande schoondochter besteed. Hare be-trekking met Phaedria wordt hierdoor bestendigd. Welke ookde ontknooping van M e n a n d e r' s ;Fvyorxos' moge geweestzijn, T eren t i us, die uit den „1co2a5" den „Miles Gloriosus"en den tafelschuimer 1) overnam, moest bij zijne ontknoopingThraso en Gnatho in aanmerking nemen. De welsprekendheidvan den tafelschuimer beweegt Phaedria, den soldaat zijnverlangen toe te staan, om van tijd tot tijd Moy-Ael te

I) ,Colax Menandri est: in ea est pararitus Colax,Et miles gloriosus: eas se hic non negatPersonas transtulisse in Eunuchum suamEx Graeca."

Prologus, p. 116. Ed. Perlett.

Page 531: RBRND DRNZ. BRDR

148 HET MOORTJE.

mogen opzoeken. De rijkdom van Thraso is hier vooral eenkrachtig argument in den mond van den vleienden handlanger.Is er misschien reeds hier iets, 't geen een Mona n der zouhebben vermeden, zoo grof heeft de Latijnsche dichter zichtegen de Attische begrippen van welstand en zedelijkheidniet vergrepen, als de verontwaardigde Mme D ac i e r 1) durftbeweren.

Maar voor een N e d e r l a n d s c h blijspel zou zulk een slotin geenen deele voegzaam zijn. Een Amsterdamsch burgerder zeventiende eeuw zou zich onmogelijk in omstandighedenkunnen schikken, die een Athener van M e n a n d e r' s 2) tijdaannemelijk kon vinden. Eene snol in zijne bescherming tenemen, te dulden, dat zijn zoon met haar eene betrekkingonderhield, zou den Amsterdammer altijd aanstootelijke dwaas-heid zijn.

Niettegenstaande B r e d e r o het leven van zijne dagen inde veelzijdigste verscheidenheid had waargenomen, niettegen-staande hij gevoelen moest, hoe zeer de handelingen vanzijn Lambert en zijn Ritsaert tegen de waarschijnlijkheidindruischten, was hij toch zoo geheel en al bevangen doorden classíeken dampkring, die hem omringde, dat hij juistom deze onwaarschijnlijkheden, door te trouwe navolgingvan zijn classiek voorbeeld geboren, zijn „Moortje" den

1) „N'en déplaise à Térence ou à Menandre" — roept zij bij 't slotvan den „Eunuchus" uit („Les Comédies de Térence parMadame Dacier", 5e Ed. Leipsic 1769, p. 264) — „voici tine chosetrès-vicieuse. Car qu'y-a-t-il de plus opposé à la sagesse et au bonnesmoeurs que de voir, que la maison dune courtisane et celle d'unhonnéte citoyenne vont plus être qu'une maison, et que le père de cesdeux jeunes hommes, je ne dis pas, recoit sous sa protection vettecourtisane, car à la bonne heure, vela pourroit se faire aver honnéteté:mais qu'il consente, que son file Phédria continue aver elle son com-merce ordinaire, et qua la vue de tout le monde ce Phédria souffre,que le Capitaine soit recu chez sa maîtresse en second. Voilà tin traitele plus indigne, dont on ait ouï parler. On peut dire, pour les excuser,que dans ces temps de ténèbres la débauche étoit permise, pourvu quel'adultère n'en fut pas, mais en vérité cola eet trop public, et le traitefait entre gene graves ne peut guere être excusé."

2) Geboren 342, gestorven 289 vóór Christus.

Page 532: RBRND DRNZ. BRDR

SCHADUWZIJDE VAN DEN AMSTERDAMSCHEN EUNUCHUS. 149

Zweedschen gezant durfde aanbevelen. Onbewust hoe moeilijkzijne stof te „verduytschen" zou zijn, plaatste hij met naïevezorgeloosheid het karakteristiek A t heen s c h e naast hetkarakteristiek Amsterdamsche, in goed vertrouwen, doorwijziging van enkele namen en omstandigheden, „de ver

-scheydenheyt van tijden, plaetsen, spreeken en persoonen"te hebben in 't oog gehouden. Enkele stoute grepen uitzijne omgeving zouden zoo alleen aan den dichter der kluchtenkunnen herinneren.

V.

Was de verwikkeling van „'t Moortje" dus anachro-nistisch gekleurd, de personen en de teekening hunnerkarakters zouden dan in dit euvel moeten deelen.

Wij kiezen hiertoe eenige uit de „Namen der spelendePersonagién ', welken men geen aanzienlijker titel, dan dienvan Graeco-Rolneinsche Amsterdammers kan toe-kennen.

Moy-Ael komt hier allereerst in aanmerking.M en ander' s Thais is de type dier gelukkig ontwikkelde, fijn

beschaafde, vernuftige, heerlijk scboone, Atheensche hetaira's,welke in een kring van geestrijke mannen en jongelingen, aande zijde van een Aristophanes, Pericles, Alcibiadosof Phi d i a s de glansrijke toongeefsters waren van een be-valligen en schitterender kout. In de Attische maatschappij,waar der onbesproken vrouw slechts eene plaats in het ver-geten vrouwenvertrek was aangewezen, moesten de Thaïssenmachtige en gevierde personen zijn. Moy-Ael, de Amster-damsche snol van 1615, heeft met deze laatsten te veetrekken gemeen, om haren titel slechts in de verte te verdienen. B r e d e r o heeft dit zelf zeer goed kunnen gevoelen.Zijne Trijn Jans en Bleecke An uit den „SpaanschenBrabander" zullen bewijzen, hoe hij Amsterdamsche snollennaar 't leven kon teekenen, en hoe weinig zijn krachtig talent

Page 533: RBRND DRNZ. BRDR

150 HET MOORRTJE.

zich aan 't nabootsen van een onbegrepen classiek model hadbehooren te vergrijpen. Hierdoor wordt hem tevens zijnerederijkersmoraal bedorven. Want het is hem even onmogelijkin de anachronistische persoon van Moy-Ael, „de liefdelooseLiefde der lichter Vrouwen, die in gheender manieren tevertrouwen zijn" te kastijden, als het van G h i s t e l e ge-lukken zou, goede vrucht te plukken van het didactischwimpeltje, 't welk deze van 't titelblad zijns ,,Eunuchus"heeft doen wapperen ').

Ook Ritsaert herinnert geheel den Phaedria van Men ander.Onbezorgd, verkwistend, heerschzuchtig, meestal openhartig

en edelmoedig 2), zou het jong Athene van M e n a n d e r' sdagen met de Amsterdamsche jongelingschap, waaronderBreder o zich bewoog, weinig meer, dan eenige a l g ome e nm en so hel ij k e gemoedsuitingen kunnen gemeen hebben.Ritsaert doet zich echter geheel als Athener voor. AlsPhaedria zijner Thaïs, heeft hij zijner Moy-Ael met ver-kwistende edelmoedigheid allerlei geschenken aangeboden.Als zij hem smeekt zich voor enkele dagen te verwijderen,vraagt hij:

„Of hebdy, o Moy-ael! nu gheen gheheuchenis,(Hoe wel 't ter nauwer noodt verhalens waert en is,)Hoe dat lok u van 't jaer een lustigh huys gingh huuren,Van alles so versien, dat ghy neffens u buurenHeerlijck mocht komen uyt? Dat weet mijn Vaders kas,Die in 't sluiten van 't Boek vry wat ten acht'ren was.Hoe dickwijls deed ick 's nachts de stads Speellieden speelen

„Der glorieuser sotten arm hoouerdyeDer loeftuyters onaerdighe pluymstrijckeryeDer benauder minnaers ialoursyeDer onbehoorlijcker liefden rasernyeEn der boeren treken, die menighen hoonenSal u Eunuchus opelijck bethoonen."

2) Dus schetste hemA. W. von Schlegel („Ueber DramatischenKunst and L i t t e r a t u r” I Th. S. 368) : ,Leichtsinnig, verschwen-derisch, sonst aber offen and liebenswtirdig, auch in einer anfangssinnlichen Leidersschaft treuer Anhänglichkeit f ,hig."

Page 534: RBRND DRNZ. BRDR

GRAECO-ROMEINSCHE AMSTERDAMMERS. 151

Voor u deur? dat meer is: wat schonck lek u juweelen?Heb ick u niet vereert met Par'len en Kourael?Dan met een goude Ringh; dan met een silv're schael,Dan met een siserandt 1 ) en ander frayicheden?"

I Bedr., 2 Toon. bl. 9 2).

Breder o 'S tijdgenooten mogen wat veel naar den Overtoomzijn getrokken om Delftsch bier te drinken, ze mogen terDoelenzaal zich wat al te overvloedig van den keurigstenRhijnschen wijn hebben bediend, ze mogen nog verder op denweg der uitspatting zijn afgedwaald, moeilijk zal het immerblijven een tweeden Ritsaert onder hen aan te wijzen, die„een lustigh huys gingh huuren" en het „heerlijck" meubeldevoor eene snol, tot ernstig nadeel van vaders kas.

En toch poogde Breder o Ritsaert voor Amsterdammer tedoen doorgaan. In den mond van Koenraet heeft hij daartoeeene lofrede gelegd, die, door eene vingerwijzing van T eren

1) Borstsieraad.2) De eerste druk van het , Moortje" verscheen onder den titel:

„G. A. Brederoos// Moortje// Waarin by// Terentiij/ Eunu-chum// heeft Nae-ghevolght// En is Ghespeelt op de OudeAmstelredamsche// Kamer Anno M.DC.XV.Jj (Wapenvan Amster-dam) voor Cornelis Lodewycksz vander Plassel/ Boeckver-kooper op den hoeck vande Beurs// in d' Italiaansche Bybel. 16171/Met privilegie. 40." De hier aangehaalde plaatsen zijn gevolgd naarde in 1638 verschenen uitgaaf van 't „Moortje", onder den titel:„G. A. Brederoos Moortje, waer in by Terentii Eunuehumheeft nae-ghevolght. En is Ghespeelt op de Oude Amster-damsche Kamer, Anno M.D.C.XV. Ende op 't Schermschool,Anno M.D.C.XXXVII. Binnen Amstelredam. (Wapen van Amster-dam). 't Amst. voor C. L. van der Plasse. enz. 1638. 4 0."

Het „M oor t j e" is herhaaldelijk gedrukt. Naast de uitgaaf van 1617,staan die van 1621, 1622 (Rotterdam), van 1633, 1638, 1644, 1646, 1662,1663, 1678 en van 1859. Deze laatste, met een „levensbericht van dendichter en ophelderende aanteekeningen" is van A. C. O u d e m a n s Sr.en beleefde in 1884 een tweeden druk. De dertiende druk van 't„Moortje" verscheen in 1885 bij Gebroeders Binger te Amsterdamin den nieuwen druk van „D e Werken van G. A. B." Het is eeneherdruk van de eerste uitgaaf (A) van 1617, met ophelderende aanteeke-ningen van Prof. Dr. H. E. Moltzer,

Page 535: RBRND DRNZ. BRDR

152 HET MOORTJE.

t i us ') ontstaan, zich tot deze allermerkwaardigste schetsvan 't bedrijf des nijveren, kloeken koopmanszoonsuitbreidt:

„Gheen Jonghelingh en was soo yv'righ noch soo kloeck,Steets was hy op 't kantoor en met de neus in 't boeck;Sijn mutsjen op sijn hooft, sijn mouwen an voor 't wrijven,Want hy was besigh staegh met dit of dat te schrijven:Dan sloot by sijn ballans, dan sach hy nae de kas,Ja wel, hy had soo veel te doen dattet wonder was!`Vat het hy in sijn hooft winckeltjes en kassen,En hockels en laedjes, dosynen van Lyassen,Vol Assingnatie, vol Oblygatie, vol boomery 2)

Vol Wissel-brieven, vol Retour, en vol Factory,Vol Konnossementen, en vol Konvoy-biljetten,En Kamers vol Journaels, Schuldt-boecken, Alphabetten,En Riemen kladt papiers van loopende uytgift,En Tafels vol chijffers en schalien vol schrift!"

II Bedr., 2 Toon. bl. 12.

Zoo ijverig, zoo bekwaam, zoo eenvoudig, zoo wakker waser menig handelaar in het Amsterdam van 1615 waar tenemen. In hunne onaanzienlijke kantoortjes verscholen, arbeid-den zij aan hunne grootsche taak: de welgeliefde vaderstadtot ongekenden luister te verheffen. Dan hoe voortreffelijk opzichzelf, kan deze beschrijving van den kloeken handelaargeenszins met den persoon van Ritsaert in verband wordengebracht. Ware Ritsaert inderdaad zoo kloeke handelaar ge-weest, hij zou misschien, zoo er zich eene krachtige liefde inzijn hart had gevestigd, een enkelen avond den kantoor-stoel te vroeg hebben verlaten, eene enkele maal de pen aande werkelooze vingeren hebben zien ontvallen, en er zich eenenkelen keer op hebben betrapt, dat hem te midden van decijfers eener prijscourant het bevallige beeld der geliefde wasverschenen. Lichtzinnig, verkwistend, hartstochtelijk, onstuimigin woord en daad, mocht een Phaedria zijn, Ritsaert, die als

1) „ Nemo feitMinus ineptus, magis severus quisquam nee magis continens."

„E u n u c h u s." Act. II, Sc, 1 (Edit. P e r l e t, p. 132).2) Saamgetrokken voor: B ode mer y.

Page 536: RBRND DRNZ. BRDR

GRAECO-ROMEINSCHE AMSTERDAMMERS. 153

werkzaam, welberaden en schrander koopmanskind was be-schreven, kon nimmer zijn voorbeeld volgen. Daar hij echterdoor het heels „Moortje" heen dezelfde rol vervult, welkePhaedria in den „E u nu c h us" speelt, verschijnt er in hemeene geheel andere personaadje ten tooneele, dan de doorKoenraet geprezen „Jonghelingh". Tevergeefs poogde B r e d e r ode verandering van Ritsaert's karakter aan „de breyneloosedulheyt der Minnaren" te wijten; hij bleef het oog te veelop zijn voorbeeld vestigen en vertrouwde te weinig op zijneeigen vinding. Zijn Ritsaert werd daardoor slechts een ver-kleed Athener.

Ook die „leeringh" zelve: „de breyneloose dulheyt derMinnaren", zou weinig nut wrochten, nu de navolger vanden „E u nu oh u s" bij de ontknooping verplicht was, denzelfdendollen minnaar zijne Moy-Ael, de als „Snol" gebrandmerkteMoy Ael, bij contract toe te wijzen.

De opvatting van Writsaert's karakter mag in een enkelopzicht gelukkiger genoemd worden. Waren er welbedrevenen welberaden jongelieden, ijverige arbeiders, als de jonkmanuit Koenraet's verhaal, er waren er toen te Amsterdammisschien in nog grooter getale, die zich door de tooverkrachtvan een buiten hunne medewerking reeds aanwezigen rijkdomlichtelijk lieten wegslepen tot een leven van zinnelijk genoten wulpsche ledigheid. Hoe groot het verschil ook zij, in ditopzicht misschien mag eene geringe verwantschap tusschende Atheensche jongelieden uit M e n a n d e r' s dagen en deAmsterdamsche van het begin der zeventiende eeuw wordenwaargenomen. De natuurlijke overmoed eener jeugdige maat-schappij, die zich bijna plotseling vrij, rijk en machtig ge

-voelde, zou in hare jongelingschap eens eigenaardige opgewon-denheid doen trillen. Het jonge Athene van den ,E u n u e h u s"kwam B r e d e r o alzoo goede gelegenheid aanbieden, naarzijn voorbeeld enkele typen uit het woelig jonge Amsterdam,waarvan hij zelf een deel was, in zijn „Moortje" te doenoptreden. Weldra zullen we er Writsaert in hun gezelschapterugvinden.

Wij wijzen hier op hem, waar hij door te trouwe navolgingzijn voorbeeld Chaerea al te dicht op de hielen treedt.

Page 537: RBRND DRNZ. BRDR

154 HET MOORTJE.

Chaerea kon met fijnen spot en cynische onbeschaamdheidaan Antipho verhalen, hoe hij in Thaïs' woning, als gesnedenevermomd, den slaap der geliefde bespied had en hoe eenevoorstelling van Zeus en Danaë bij hem het vermoedengewekt had, dat het hem allezins vrij zou staan den Dondergodin dezen na te volgen l).

Maar Writsaert had niet het minste recht, om, daar hij inMoy-Ael's vertrek een paar schilderijen van Mars en Venus,van Sextus Tarquinius en Virginia opmerkte, tot de zonder-] inge en stuitende gevolgtrekking te besluiten:

„Wel dacht ick in mijn selfs, doen dit de groote GoonSoo ist immers gheen sondt. Speelt dit een Coninghs Soon,Die ons in alle doucht behoorde voor te wand'len,Soo sal mijn misbruyck licht gheacht zijn by verstand'ien,Dat hem een Coopmans kint in sulcken stuck ontgaat:

Hoe grooter de persoon, hoe swaerder de misdaet."III Bedr., 5 Toon. bl. 38.

Hopman Roemer en Kackerlack, „de Panlicker", sluitenzich terstond bij deze beide jongelieden aan.

Den Thraso van Toren t i us heeft B reder o zoo vaardigeen gepluimden hopmanshoed in de oogen gedrukt, dat wealleen aan zijn onbeschaamden blik en dolle snoeverij denAtheenschen Purgopolinices herkennen. Hopman Roemer be-hoort tot het Gilde der „Kapteyns te Water", en 't wordtons nadrukkelijk aangekondigd, dat hij „sonder bestellinghde Zee doorswierde en swerfde" 2). Schoon een fraai fluweelenmantel hem thans bijna onkenbaar maakt, is hij toch degeestverwant en tochtgenoot van die doidrieste, in ijzer en

1 ) „ Virgo in conclavi sedetSuspectans tabulam quandam pictam, ubi inerat pictura haec, JovemQuo pacto Danaae misisse ajunt quondam in gremium imbrem aureum,Egomet quoque id spectare coepi; at quia consimilem luseratJam olim ille ludum, impendio magis animus gaudebat mihi,Deum sese in hominem convertisse, atque in alienas tegulasVenisse elaneulum per impluvium, fucum factum mullen.

At quem Deum! qui templa toeli summa sonitu concutit.Ego homuncio hoc non fecerim? ego illud vero ita feci ac lubens."

,,Eunuchus." Act. III, Sc. 5 (Edit. Perlet, p. 167).=) „Inhoudt van 't spel van de Moor,"

Page 538: RBRND DRNZ. BRDR

GRAFCO- ROMEINSCHE AMSTERDAMMERS. 155

leder gedoschte Geuzen, welke, door den heere van D o 1 ha inen Jonker S o n o y aangevoerd, het stoere vrijbuiterslevenveel te lief hadden, om den Prins van Oranje naar eischte kunnen dienen. Hopman Roemer evenwel behoort tot deuiterste linkerzijde der Watergeuzen, daar hij „s onder be-ste1l in g h" ') ter zee voer. Hij kon als verontschuldigingzich nimmer op 's Prinsen Lastbrief beroepen, gelijk La no e lotBastaart van B r e d e r o d e, die, toen hij met zijne Geuzende Abdij van Oldenklooster geplunderd had, ze zegevierend„in 't pak der Nonnen" 2) door de straten van Norden deedtrekken, of wel op zijn bodem in stede van bierkroes de inin Holland geroofde nachtmaalskelken gebruikte 3). HopmanRoemer had voor eigen rekening ter zee gevaren en zich rijkgevrijbuit. En desniettegenstaande komt hij ongeveer twintigjaren later 4) te Amsterdam zich als blooden lafaard ten toonstellen, terwijl hij zich met onbegrijpelijke verwatenheid opde genegenheid van den Hertog van Parma beroept. Ermoge onder Bosch- en Watergeuzen vrij wat schuim enonraad verscholen geweest zijn, te diep wortelde er de haattegen 't Spaansch despotisme, tegen de vijanden der „nieuweReligie", dan dat een hopman Roemer zich op de gunst vanParma, zelfs zwetsende, zou kunnen beroemen.

De schim van Barthold Enthes van Mentheda zouvergramd uit haar graf gerezen zijn.

't Mocht Breder o' s doel ook niet zijn, den hopman alseen verachtelijken guit voor te stellen, slechts een belach-

1) Wagenaar (t. a. pl. I St. IV D. VIII B. bl. 318) wijst op „som-mige gevlugte en gebannen Nederlanders, die zonder e e n i g e bestel-ling te hebben, te vrijbuit gevaaren zijn". Hopman Roemer is vandeze school.

2) Van Vloten, Nederlands Opstand tegen Spanje in zijneerste wording en ontwikkeling" (1567-1572). Haarlem 1858,bl. 155.

3) Aldaar, bl. 188.4) „ De handeling van het „Moortje", schoon eerst in 1615 gespeeld,

kan niet later dan 1591 worden geplaatst, want de Hertog, op wiensgunst zich hopman Roemer verheft, is de Hertog van Parma."Dr. Bakhuizen van den Brink. Recensie van Hooft's „Warenar"door M. de Vries, t. a. pl. bl. 560.

Page 539: RBRND DRNZ. BRDR

156 HET MOORTJE.

lijken, winderigen soldaat moest hij ten tooneele brengen.Hij moest dit, omdat hij eene zedelijke les wilde geven, doorte waarschuwen voor „de meer als sotte vermetelheyt van„den hovaerdighen en overdwaelschen 1 ) Kapiteyn, van welcker„eyghen behaeghlijcke malligheydt een yder hem spieghele„en bekenne sijne ghebreecken in aller ootmoedigheyt" 'i ).Hij wilde dit, omdat hij in den „E u n u c h u s" de bekendemaske van den „Miles Gloriosus" der Attische comedie vond.Menander had in zijne brallende krijgslieden, den type vanden uit vreemde soldij teruggekeerden soldaat ontworpen, diegewoonlijk laf en bekrompen, zich door 't verhaal van grootewapenfeiten poogt belangrijk te maken 3). Dat Menanderzulk een schepsel in treffende comische toestanden wist teplaatsen, terwijl hij hem nog daarenboven voorzag van eenvleienden tafelschuimer, behoeft geen betoog voor wie doorde Latijnsche comedie eene meer of min juiste copie van hetgenie des Attischen kunstenaars heeft leeren kennen.

Bredere meende dezen type in de Oude Geuzen terug tevinden. Maar in den „E u n u c h u s" had Thraso in zijnestuitende lafhartigheid onophoudelijk over de bescherming vaneen Klein-Aziatischen vorst gezwetst, hopman Roemer moestdus evenzoo van zijn hoog aanzien bij den een of andervreemden Prins spreken, en Bredere koos er Parma voor.Mocht er reeds tusschen den Atheenschen Thraso en denouden geus weinig gemeenschap zijn, een geus, die zich opPar ma's vriendschap verhoovaardigt, is onbegrijpelijk. Haddehij niet de trouwe copie van den Thraso geweest, eene plaatsals de volgende, door Breder o' s genialen rijkdom uit enkeleregels van T e r e n t i u s 4) geboren, zou uitstekende waarde

1) Vermetel.2) „ Inhoudt van 't spel van de Moor."

3) Der" — als A. W. von Schlegel (t. a. pl. S. 369) hem karak-

teriseerde — „meistens feige and einfältig ist, aber sich durch den

Ruhm seiner auswärts verrichteten Thaten geltend macht."4) „ In medium hue agmen cum vetti, Donax;

Tn, Simalio, in sinistrum cornu; to Syrisce, in dexterum.

Cedo adios. Ubi centurio' st Sanga, et manipulus furum."

Act. IV, Sc, 7 (Edit. P e r l e t, p. 189).

Page 540: RBRND DRNZ. BRDR

GRAECO-ROMEINSCIIE AMSTERDAMMERS. 157

moeten toegekend worden. Hopman Roemer had Moy-Ael tennoenmaal ontvangen, maar te midden van zijn onthaal wasFrederijck haar komen spreken. In hevig krakeel was zedaarop vertrokken. De hopman roept nu al zijne knechts enkoks op, om Moy-Ael's woning stormenderhand te vermeesteren:

„Mons de Kackerlack ick maeck u Luytenant Generaal van 't heele Legher 1En jouw Heer Bulleback, Overste Ritmeester van al mijn Ruitery,Want ghy zijt toch van jonghs opghetroeken tot alle guytery.En u Groefje Sergiant Majoor. En u Korperael, en met de korsten l),Iek maeck al den hoop Bevel- hebbers, Officiers en Adelborsten,En u gheweldighe Provoost met u stootdagghe en Duytsche dolck:'t Sa ghy ervaren Hopluy, komt hier monsteren met u volck.Treet an ghy vrome Krijghs-luy, komt voort ghy mannen als Rensen,Gaet voort ghy Waterlanders, ghy Noorder Boeren, ghy ouwe Geusen,Die coo menighen Spanghert hier op een kamp, en daer op een kant vanGheduwt hebt, en ghedrenckt, en sloecht en stacktse dopt een slootMet u varre-jaghers 2), met u kloeten, met u polssen en springh-stocken,En pluysterden 3) haer van ghelt, van kleeren, van kasjacken en ruyters

rocken,Komt an ghy Struyck-rovers, ghy Moes-koppers 4 ) ghy Kaes-jaghers, ghy

Haneveren allegaer.Ghy Overloopers, ghy Ballinghen, ghy Brand- stichters, ghy Beelt-stormers

IV Bedr., 8 Toon. bl. 51. met menkaer."

De parasiet Kackerlack is evenals hopman Roemer, zondereen zijblik op zijn voorbeeld in den „E u n u c h u s", bijnaonverklaarbaar.

Oorspronkelijk had de Attische comedie den parasiet als decaricatuur van dien echten Atheenschen burger voorgesteld,welke uit liefde voor den staat allen eigendom gering achten willig ten offer brengt 5). Met genialen comischen zin had

1) Om kort te gaan.2) Lange boomen met ijzeren haken.3) Plunderen.°) Stroopers.5) „ Jeder Burger in Athen war verpflichtet, sein gesammtes Vermogen,

wenn es das Gesetz verlangte, im Dienst des Staats zu verwenden, denner besass nichts fur sich, weder sein Leben, noch seine Kinder, nochseine Habe and er kannte keine höhere Tugend, als die der unbegrenztenAufopferung im Dienste seines Vaterlandes. Aus dieser grossartigen

Page 541: RBRND DRNZ. BRDR

158 HET MOORTJE.

men het contrast van des parasiets gewaande verachting voorrijkdom met zijn nederigen deemoed tegenover een vermogendgastheer in 't licht gesteld. Want zoodra de parasiet vanzijne bezittingen vrijwillig afstand had gedaan, moest hij zichals den gast van den staat beschouwen, welke hem, zoo alniet in het Prytaneum, dan toch aan de tafels der burgersbehoorde te spijzigen.

De Latijnsche comedie heeft dezer figuur in hare treffendecomische beteekenis slechts ten deels recht doen weervaren I).De Gnatho van den „E u n u c h u s" is de schaduw van denThraso, en verschijnt slechts in die tooneelen, waarin zijnbeschermer en bestendige gastvriend optreedt. Hij is veeleerde type van den kruipenden vleier, welke voor een goed maalzich elke vernedering doet welgevallen 2). En dat Bredero

Gesinnung, die den unvergfinglichen Ruhm jener Staatsverfassung aus-

macht, entsprang •nun nothwendig sine gewisse Gleichgiiltigkeit gegenden Erwerb, die mit der sonstigen republicanischen Sittenstrenge im

alten Athen and namentlich im alten Rom eng verschwistert ist. Man

verschmiihte es, reich zu sein, um sich nicht dem Scheine des Eigen

-nutzes auszusetzen. Man entfernte den Prunk, man verbannte den Luxus

and mehr als ein grosser Mann ist in den alten Freistaaten so arm

g, storben, dass man seine Leiche auf Kosten des Staates musste beer-

digen lassen. Die Spitze dieser Richtung, die Excess dieser Tugend, die

komische Schattenseite derselben ist in dem Charakter des Parasiten

enthalten." Dr. C. E. Geppert, „Die Menächmen des Plautus

mit eineg Einleitung fiber die Characterrolle des Para-

siten 0/. (Berlin, 1845) S. V.

1) „ Die Nachbildungen, die man davon (van de figuur des TlaQdeLzo:)

hei Terenz findet, athmen wenig griechischen Geist, and sind offenbar

stark verflacht oder nach unbedentenden Mustern geformt. Plautus

dagegen hat zwar ohne Zweifel an den griechischen Originalen stark

gea.ndert aber niemals, ohne das Princip, aus dein dieser Charakter

hervorgegangen ist, aufzugeben." Dr. C. E. Geppert, t. a. pl. S. XII.

2) Daarom had A. W. von Schlegel (t. a. pl. S. 369) eenig recht,

toen hij de karakterschets van den parasiet met de eenvoudige ver

-klaring afdeed, dat deze : „fiir die Aussicht auf eine gute Mahlzeit sich

gefallen lässt, alles ersinnliche zu sagen and zu thun". Later in de

16, 17 en 18 eeuwen komt de parasiet terug in den roman, het meest

in glen Schelmenroman der Spanjaarden, vooral in den „Guzman

d' A l f a r a c h e" van A l e m a n, uit welk boek hij is overgegaan in

Page 542: RBRND DRNZ. BRDR

GRAECO-ROMEINSCHE AMSTERDAMMERS. 159

naast zijn Attischen hopman een gelatiniseerden „Panlicker"plaatste, om „de gheckelijcke vleyinghen en oorsmekery vande pluym strijcker" te kastijden, volgt wederom noodzakelijkuit zijne didactische richting.

Terwijl we de figuren van den tweeden grond voorbijgaan,herinneren wij bij den parasiet aan het weldra te beschouwen,hoogst uitstekend verhaal door den kunstenaar in zijnen mondgelegd, als onm de geringe beteekenis zijner verschijning zoogoed mogelijk te temperen.

De beschouwing der verwikkeling en der hoofdpersonen zalthans genoegzaam kunnen bewijzen, dat navolging vaneen classiek voorbeeld, zonder een grondigen blik op hetinnigst wezen der classieke kunst, aan Bred er o' s werkdat veelgewenschte en veelgeprezen kunstmerk eener een

-voudige schoonheid van stof bij een schoonen eenvoud vanvorm nog niet had kunnen verleenen. 't Zou waarlijk onge-loofelijk geweest zijn, zoo we van den Amsterdamschenburgervaandrig, van den „ongheleerden Leeckebroeder", eenNederlandschen „E u nu oh us" hadden ontvangen, zoo geniaalnaar 't Latijnsch voorbeeld bewerkt, als de Nederlandsche„A u l u l a r i a" van den Muider Drossaart. De HollandscheRenaissance had zelve nog te weinig kunstgenot bij debeoefening der Ouden gesmaakt, om te beseffen, hoe geringnut er van haren invloed op het natuurlijk ontwikkeld talentvan Bredero te wachten was.

In het voorgaand betoog werden de oorzaken aangewezen,welke Bredero tot eene navolging van den „E u n u c h u s"deden besluiten. Hoe de gekozen stof hem noodzakelijk degrootste moeilijkheden voor den voet wierp, hoe hij ze metnaïeve zorgeloosheid ontweek, zonder ze uit den weg teruimen, hoe zijn „Moortje" daarom als kunstgeheel vanzeer geringe bet e e k en is moest blijven, hebben we onver-bloemd in 't licht pogen te stellen.

„Mirandor" van onzen Dr. Nicolaas Heinsius Jun. Men vergelijkemijn: „Dr. Nicolaas Heinsius Junior. Eene studie over denHollandschen Schelmenroman der 17e eeuw". Rotterdam, 1885,bl. 152-157.

Page 543: RBRND DRNZ. BRDR

160 HET MOORTJE.

Thans zij het onze taak, nadrukkelijk te staven, dat het„Moortje" door B r e d e r o' s eigenaardig talent voor a l g e-heele beteekenloosheid is bewaard gebleven; dat heteenige kostelijke bladzijden bevat, die door zijn krachtigencomischen zin uitmunten; bladzijden, door den dichter vanden „Warenar" te midden van zijnen arbeid met eerbiedgeraadpleegd l).

VI.

Niet tevergeefs verzekerde B redere, dat hij den „Kar-„taginees Terentius after met loonre schreden naghegaen en

„evenwel meesten tijt wat wilt-weyich (had) uytgheweyt" 2).Juist in die uitweidingen schetste hij frissche en welgelijkendebeelden van 't leven zijner dagen, en hoewel ze niet doorden bouw van zijn kunstwerk kunnen gewettigd worden,was hij juist dáár oorspronkelijk kunstenaar. En zóó wel ishij zich van die eigen werkzaamheid bewust, dat hij eengeheel anderen rhythmus bezigt voor zijne uitweidingen, danvoor dat deel zijns arbeids, waar hij zijn voorbeeld trouw op

1 ) Had de geleerde Drossaart eene stof gekozen, welke, daar zij de

geniale schildering van eene der meest comische zwakheden der mensche-

lijke natuur aanbood, het niet alleen in belangrijkheid verre van den

„E u n u c h u s" won, maar die ook juist daarom veel lichter „naa 's lands

gelegentheidt'' te „verduitschen" was, hij was te zeer van B r e de r o' s

talent overtuigd, om niet telkens het met zooveel bijval ontvangen

„Moortje" belangstellend op te slaan. Men vergelijke het uitvoerig

verhaal van Rykert, („Warenar", III Bedr., 5 Toon. bl. 221 en 222

der Bilderdijksche uitgaaf, Leyden 1823) omtrent het huiselijk leven en

de gezellige bijeenkomsten der vermogende Amsterdamsche burger-

vrouwtjes, zoowel met het weldra te vermelden genrestukje van een

deftigen Amsterdamschen familiekring, („Moortje", V Bedr., 3 Toon.

bl. 61 en 62) als met het verslag over de causeriën der mingegoede

spinsters uit den „S p a a n s c h e n Brabander" (I Bedr., 4 Toon.

bl. 10 en 11).

°) Opdracht van 't „Moortje” aan Jacob van Dyck.

Page 544: RBRND DRNZ. BRDR

VRTJHEDNN EN UITWEIDINGEN. 1ó1

den voet volgt. Zoo ras hij eene heldere verf van eigen paletwenscht aan te brengen, treedt de ongedwongen, langere,comische maat met haar kluchtig middenrijm te voorschijn,welke in den regel weder door den alexandrijn afgewisseldwordt, waar hij alleen zijne Fransche vertolking had na terijmen.

Reeds wezen wij op een verhaal in den mond van dentafelschuimer gelegd, 't welk ons met zijne onbeduidendeverschijning bijna verzoenen kon. Dit zij eene eerste proefder „Poeetsche Vryicheyt" van 't „Moortje". De parasiethad zich zóó vast in de genegenheid van Thraso gedrongen,dat deze hem het bezorgen van zijne tafel geheel vertrouwdhad. Vijf regels bij T e r e n t i u s '), waarin hij stoft op deeerbewijzingen der kooplieden en leveranciers, gaven B reder oaanleiding, om een breed doek uit te spannen en daarop metde sprekendste kleuren eene rijk gestoffeerde schil-derij van Amsterdams Vleeschhallen, Groenmark-ten en Vischbanken te ontwerpen.

De tafelschuimer verhaalt hoe hij met een verarmden vrienddien morgen eene wandeling heeft gedaan door de Nes, en,hoe zij, bij de St. Pieterssteeg gekomen, de Hal binnen-traden.

Zoo spoedig ze verschijnen, vestigt een goed deel deracht-en-veertig vleeschhouwers, met hunne lijfwacht vanleerlingen en knechten aan even zoo vele banken verdeeld,het oog op den tafelschuimer. Terwijl deze zijn blik door deHal doet ronddwalen en eene poos naar het met palmgroenen goudsbloemen getooide vleesch der gildebeesten wendt,heeft een dikke slager, met zwart kroes haar, hem scherpin 't oog gehouden. Nauwelijks nadert hij de bank of dezehaast zich hem toe te roepen:

') „Ad macellum ubi advenimus,Concurrunt laeti mi obviam cupedinarii omnes,Cetarii, lanii, coqui, fartores, piscatores, aucupes,Quibus et re salva et perdita profueram et prosum saepe.Salutant, ad ccenam vocant, adventum gratulantur."

„Eunuchus." Act. II, Sc. 2 (Edit. Perlet, p. 136).11++

Page 545: RBRND DRNZ. BRDR

162 HET MOORTJE.

„Hy sick! hem sick! hou sick! Mijn Heer sel je wat koopen?Hier hy! ouwe kennis je moet van men banck niet loepen,Iek heb moy Kallef-vleys, Runt-vleys, Were-vleys l), Schape-vleys, hoort

me, Kaer ) !

Sie dat's een Wieringher sock-lam, dat's een Schaegher-schaep, dat's een

Langh-staert vannen jaer."

Maar de beide koopers, als afdeinzende voor den aandrangvan den koopman, haasten zich de Hal te verlaten, terwijlde teleurgestelde slager hen nog naroept:

„Wel gaeje op een aer? ghy seltet jou seper beklaghen 1"

Op 't ruime plein aangekomen, 't welk zich achter deGroote Vleeschhal uitstrekt, golfde daar geen minder woeligemenigte om hen heen, dan in de Hal of op de straat. Aanhunne rechterzijde vinden ze eene lange reeks uitstallingenvan wild of gevogelte, waarachter soms het bevallige kopjeeener jonge koopvrouw valt op te merken; aan hunne linker-zijde wordt de „Gaer-marskt" gehouden, waar de zuinigehuismoeder de gelegenheid heeft, om voor weinig geldzich een stukske kalfsvleesch van minder gehalte aan teschaffen. Nauw hebben ze zich vertoond, of eene der wild-verkoopsters, schilderachtig omlijst door een schat vanhazen, kalkoenen en wild van allerlei aard, overal rondomhaar in kwistigen rijkdom verspreid en opgehangen, heeft devraag gereed:

„Hoort hier wat elenbaesl

Schortje nou een excellenten haes? of gheerje nou gien reyne Kappoenen?

Wel Vennitje, wiltje gien Knynen, gien Duyven, gien Hoenders, noch

Kalckoenen,

Om in de Venesoenen te letten 3), te lardeeren of te braen?"

Maar reeds schreeuwt een slagersjongen hun van de over-zijde toe:

1) Lamsvleesch.

) Goede vriend.

3) Vet mesten.

Page 546: RBRND DRNZ. BRDR

DE NES EN DE DAM VAN 1615. 163

„Siet dat's een Kruys-schonckje, dat's een Koocker-stickje i), die Voor -Noos 2) om vier en een halven,

En die Hals-knoock -1) om derhalve stuyver: Wilje nou gheen Pens, nochKoe-voet?

Gien nieren, gien Lever, gien middel-rift, glen hooft-vleys, noch hetsmaeekt soo soet! 4)

Wilje gien warme Beullingh, leverlingh, bloelingh, pieperlingh -5) hiel goet l"

En terwijl ze, half verdoofd door het toenemend geraas,zich met deftigen tred willen verwijderen, worden ze eensklapsopgehouden door eene koopvrouw, die Kackerlack vroolijktoeknikt en half onderdanig, half gemeenzaam aanspreekt:

„Wat hadje gaeren goe Heer, gesalyde 6) Worsten, Verckens-jeus of fijneSausysen?"

„Nou niet, Geertje Gijsen!"

antwoordt deze, terwijl hij zijn tred versnelt en zacht fluiste•rend zijn makker naar 't eind der uitstallingen voert. Docheer ze nog de rij konden ten eind loopen, treedt een poelier,wiens beleefd en vertrouwelijk groeten een ouden kennisdoet veronderstellen, hun te gemoet met den uitroep:

„Hier ouwe koopman hoort, wel so verby? dat mach niet door de beughel,Waer naer sic je? nae een overseesche Swaen, een Rotgangs, of nae een

Ent-veughel?Iek kreegh vlus uyt de Keughel 7) een slee met Winders en Taylinghen, siet,Dat zijn knobben s), dat zijn Smienten 9), dat's een voghel die Hans hiet.Wilje gheen Kamper veughels, al gheplockt?"

„Neen!" —

antwoordt de aangesprokene, glimlachend den koopman voor-bijgaande:

Kinnebakstukj e.°) Snuit.3) Been.^) Zeker vleeschgerecht.') Gekruide worst.) Gezouten.

7) Ook gespeld: Kueghel en door A. C. Oudemans (t. a. pl.bl. 196) als „diminutief van de Koog of de Kaag" opgegeven.

s) Woorden, woerden, manl. Eend.9) Soort van eenden.

Page 547: RBRND DRNZ. BRDR

164 HET MOORTJE.

— „die sie iek niet garen,Se siender uyt soo smeerigh, al haddese voor kocxjonghen in de kombuys

evaren,

En al de aeren, die sin mijn te paers en te groen!"

Zoo ras is het hun niet gelukt, het gewoel der wildmarktte ontsnappen en den westkant van den Oudezijds -Voorburgwalte bereiken, of het gegons der welbezochte groenmarkt trefthun oor. En 't baat niet, of zij ras voortstappen, eene snap-grage groenvrouw roept hun reeds van verre toe:

„Wat selje hebben, Liestentje ), pijnsternack'Ien, bietwort'len of kroten?

Kijek dat hartjen is esloten, iek heb warmisje en groen toekruyt daer by,

En Horense wortelen, en raepjes, se smaecken as emmer-appelen en

Rysen-bry!"

Kackerlack glimlacht even over 't druk vertier en 't han-delsgewoel zijner vaderstad, en voert zijn vriend haastig do

groenmarkt voorbij. Nadat ze den Voorburgwal nog eenepoos gevolgd hebben, slaan ze linksom de Halsteeg in, ontreden ze op den Dam toe.

De middagzon schoot vroolijk hare stralen over 't rijk ge-stof Berd tafereel uit, 't welk zich thans aan hunne blikkenkwam vertoonen. Een bonte volksstroom doorsneed van allezijden het plein. Vóór de Waag hadden de Waterlandsche enOvertoomsche boerinnen hare stapels eieren en boter onderhouten kramen uitgestald. Tusschen 't Stadhuis en de Kalver -straat hadden hare echtgenooten hunnen voorraad van kaasen ander zuivel aanlokkelijk bijeenverzameld.

Op den Middeldam 2) wemelde het van luid schreeuwendekooplui; hier een havelooze jood met Bene zware mand tafel

-appelen, wiens stem het donderend geraas nog overstemde;ginds eene grijze handelaarster in fijne dessertartikelen, dierustig onder hare uitstalling naar koopers omzag. Nauwheeft ze de beide wandelaars opgemerkt, of het klinkt huntegen:

1) Lieve vriend.°) De tegenwoordige Vijgendam.

Page 548: RBRND DRNZ. BRDR

DD DAM EN DE GROOTS VISCHMARKT VAN 1615. 165

„Koopman ick gheef je schier de granje 1 ),

Komt koopt nu Krenten, Manghellen, Garsynen en Ap'len van Jeranje,En nuwe Karstenghen uyt Spanje, die ons volek lest hebben eveybuyt.

Maar zonder naar haar om te zien of hunne schreden naar't zonnige Damplein te wenden, gaan zij de wijd openstaandepoort aan hunne rechterhand binnen en bevinden ze zich temidden van de niet minder beweeglijke drukte der GrooteVischmarkt. De zich verdringende menigte van koopers enkoopsters van allen leeftijd en alle standen dwingt hen eerstde oostzijde der markt te bezoeken, waar de riviervisch ge

-sleten wordt, en waar betrekkelijk wat ruimer plaats voorden wandelaar overblijft. Slechts vier banken kunnen ze onaan-gesproken voorbijgaan. Tot de vijfde genaderd, noodzaakt detelkens aangroeiende menigte tot een oogenblik rusten.

Eene reusachtige vischvrouw, met een vlammend rood opde wangen en een driesten oogopslag, strekt haar flink ge

-spierden arm van die vijfde bank naar hen uit, en schreeuwtmet eene rauw krijschende stem:

„Hoor hier Kornuyt, komt hier me vaer: koop een sootje,Leest jou ga'ingh uyt dit tobbetje en schietse in dit vlootje,Ich hebse noch wel een schootje grooter!"

En plotseling omziende, wenkt ze een lang opgeschotenjonkman, die met gekruiste armen het woelig golven dermenigte scheen op te nemen,

„Komt hier !" —

zegt ze, terwijl ze hem bij een pand van 't versleten grofwollen buis tot zich trekt:

— „waer sinje Ot?Haelt een net met vis uyt de korf of kaer by 't vlodt 2 )

Brengh doch glen uytschot, gaet hien mijn koorentje 3) van achtien jaren!"

1) De geheele voorraad.°) „Aan het Damrak, staat een steiger, daar de zeevisch aangevoerd,

en gelost wordt. En in hetzelve legt een zeer lang v1ot, waar langs deriviervischschuitj es leggen." Wagen a a r, t. a. pl. II St. IV D. I B. bl. 418.

3) Uitverkoren.

Page 549: RBRND DRNZ. BRDR

166 HET MOORTJE.

De aangesprokene keert zich ijlings om, grijpt een grootenledigen korf, en verdwijnt onder de menigte, terwijl hij roept:

„Alree Moer, ick selje dat wel op sen elvendartighste klaren,Iok verstae me op die snaeren, also wel als onse buurman Klaes Os."

In een oogenblik is hij terug, en eer nog beiden zichkonden verwijderen, staat hij vóór hen met een rijken voor

-raad van allerlei rivier- en zeevisch.

„Y-bot, Hoeck-bot" —

zegt hij, hun telkens een net met visch toonend:

— „dat's blaeuwe Braet-spieringh, dat sin Melek-baersjes, en Purmer-pos,

Kom heerschip macektme los, dat's lustighe water-scheeps vis,Datsen rootschilde-braesem, en een Korper, die in den Ysel ghevanghen is,Die meun-voortin dobbelt die mis? Dat sen leeker ghelt-snoeckje!Hoort hier wat Lijsbet Leffers, hoort hier wat, wel moer wat soeckje?"

Deze laatste vraag is tot een proper gekleed burgervrouwtjegericht, die met een fraai mandje aan den arm de visch-tentoonstelling van Ot een oogenblik met belangstelling heeftgageslagen. Als overstelpt door de koopmansbespraaktheid vanden jonkman, is dit den twee vrienden eene welkome aanlei-ding zoo spoedig mogelijk naar de overzijde der markt tevluchten, waar ze midden in den grooten zeevischhandelvervallen. Doch in plaats van zich eenigszins om de talrijketoespraken te bekommeren, streven zij thans zoo ras mogelijknaar den uitgang. Maar ook hier kunnen zij dien niet bereiken,voordat eene der schelst schreeuwende vischwijven met een kos-telijken schelvisch in elke hand, zich vóór hen geplaatst heeft.

„Dat sen stranekt-visje!" —

gilt ze hun toe.— „dat sen gul 1), dat's Schelle-vis!

Ik hobse met lever en kuyt, die soo varsch als een wronghel is,Siet vryers hoe stijf dat se is, s'is tangsjes ierst of eelaghen.Dat sin Meysjes met blaneke borsjes, meughese jou niet behagen ?"

') Kabeljauw.

Page 550: RBRND DRNZ. BRDR

AMSTNRDAIVISUHD JONKERS VAN 1615, 167

VIl.

Bredere heeft in deze ingevlochten beschrijving zichweinig om den persoon bekommerd, welken hij haar in denmond legde, maar geheel-en-al den onafwijsbaren drangvan zijn kunstgevoel gehoorzaamd, door eene welgelijkendeschilderij tèn toon te stellen, van 't geen hem bij zijnekunstreizen door Amsterdam het levendigst had aange-sproken. En dat deze schilderij inderdaad welgelijken dmag genoemd worden, is reeds toegestemd door C a spa rusC o m m e l i n, den Regent van 't Oudeztjds-Huiszitten-Huis inden jare 1694, die in zijne stedebeschrijving van Amsterdamdeze merkwaardige getuigenis omtrent het „M oortje" bewaardheeft: — „Bovenal steekt uyt zijn (Breder o 's) Spel van 't„Moortjen, waarin hy Terentius Eunuchus heeft nagevolgt, en„buyten alle twijffel vermaakt hy, met zijn oprechte Hollandse„manieren van spreeken d' aenschouwers en toehoorders hier„t' Amsterdam, niet minder als eertijds Terentius, in 't Latijn,„die te Rome dede. Dit bevestigen nog tegenwoordig eenige„oude luyden, die wanneerse dit Spel zien vertoonen, of hooren„leesen, haar inbeelden, datse noch vijftig jaar jonger, in de„Vleys-hal, op de Vogel- of Vis - markt, en daar omtrent van„hunne oude koop-wijven geroepen, en door 't prijsen van„hun waren tot koopen aangelokt worden !" ')

Deze bladzijde staat niet alleen met hare onnavolgbarefrischheid en levenswarmte. Reeds wezen wij er op, hoede vertegenwoordigers der Atheensche jongelingschap doorB r e d e r o gemakkelijker konden begrepen worden, dan deThaissen en de Thraso's. In 't „Moortje" treedt dan ookeen zestal typen van 't jonge Amsterdam op, 't welk nu aande beurt is. Mochten deze jongelieden ten tweedemale kunnenstaven, dat „de ongheleerde" dichter der kluchten: „van deKoe", „van Symen" en „van den Molenaer", zelfs

1) „Beschrijving der Stadt Amsterdam." Amst. fol. 1694.II D. V B. bl. 863

Page 551: RBRND DRNZ. BRDR

168 HET MOORTJE.

bij zijn onverstandig navolgen eener slecht begrepen stof, vantijd tot tijd zijn oorspronkelijken aanleg niet heeft weten teverloochenen. Reynier verhaalt, hoe hij met een zestal kame-raden op den Dam een gesprek heeft gehouden. Het zal hetbest zijn, ze een voor een te doen spreken. Hij, die daaraan 't woord is, met den lichtgrijzen hoed op 't kort afge-sneden zwarte haar, met zijn vurigen oogopslag, zijn sierlijkgekrulden zwarten knevel en kinvlok, trekt ongeduldig deschouders op en roept uit:

„Hier langh enogh ghestaen,Goe-mannen wat raet, waer sellen wy toch gaen?Komt gaen wy op de Hal en sien de gheesten speelen !" 1)

Zijn buurman, wiens hooge purperblos wat verdacht voor-komt, schoon ze niet onbevallig afsteekt bij 't zwart fluweelvan mantel en buis, schudt driftig het hoofd:

„Ick mach gheen schempen voelen!"

valt hij in:

'k Ben liever in de kroegh by een excellente Trijn;Iek mach soo langh oock by gheen Reden-Rijckers zijn:Want dit volekje wil steets met alle menschen ghecken,En sy kunnen als d'Aep haer afterst niet bedeeken.Sy segghen op haer les, soo stemmigh en soo stijf,Al waer ghevoert, ghevult, met Klaphout al haer lijf!Warent de Enghelsche, of andere uytlandtsche,Die men hoort singhen en soo lustigh siet dantse,Dat sij suysebollen, en drayen als een tol,Sy spreekent uyt haer gheest, dees leerent uyt een rol."

Een derde heeft dit betoog met merkbare ontevredenheidaangehoord. Hij had zich reeds zoo dikwerf ter rederijkers -kamer allergenoegelijkst vermaakt, en nu zou men de bijnageheel onverstaanbare acteurs uit den vreemde gaan prijzen.

„Dat verschil is te groot!" —

merkt hij haastig aan:— „besietmen 't een by 't ander!

d'Uytheemsche, die zijn wuft, dees raden tot het goedt,En straffen alle quaet bedecktelijck en soot!"

1) De Oude Kamer vergaderde boven de Kleine Vleeschhal in de Nes.

Page 552: RBRND DRNZ. BRDR

AMSTzRDAMSCHE JONKERS VAN 1615. 169

Een jonkman, kleiner van gedaante dan alle de anderen,zich kenmerkende door een buitengewoon hoogen, zwartenhoed, met azuurblauwe pluimen in een gouden gesp gevat,valt nu met spottenden lach in:

„'t Was moy, dat sy lieten haer ghekibbel:Maer 't is telkens weer-an met een hibbel en dribbel." 1 )

„Wat schaet dat ?" —

herneemt de vriend der rederijkers:

— „of sy somwijls wat twisten,Dat doen wel fijnder lien, al zijn 't gheen Kameristen !"

Het vijfde lid van 't gezelschap, wiens zwierige mantel vankarmozijn fluweel, met goud passement en roode zijden koorden,achteloos maar toch smaakvol op den linker schouder is vast-gehaakt, haalt wrevelig den langen blonden knevel door degehandschoende vingeren, en roept, terwijl hij een blik volongeduld op de vorige sprekers werpt:

„Ick ben dees praet al wars!Messieurs, wat nieuws? Daer zijn nu Oesters kars en ears,En nuwe Rijnsche -wijn gints op de Handtbooghs Doelen,Kom gawe, en laet ons dit eens doorspoelen !"

Het grootste deel van de groep stemt dezen voorslag toe.De tweede spreker, in 't zwart fluweel, rept echter met eenwoordje van de „Vrijsters", 't geen de voorstander der rede

-rijkers met klem doet aanmerken:

„(Dan) weet ick men tijdt beter door te brenghenMet een pasdijsje 2), een trocentje 3), een ticktackje, en een verkeertje,Wat seghje daer of eellegheest? Keun ghyt niet, hoort hier! ick leertje.Kom gaet met ons en drinkt een kanne wijns!"

Terstond voegt de kleinste der jonkmans, met den hoogenhoed, er bij:

1) Met woord en weerwoord, over- en weerstrijd.°) Dobbelspel. Fransch: Passe-dix.:') Kaartspel. Fransch: Trois-cent.

Page 553: RBRND DRNZ. BRDR

170 HET MOORTJE.

„Ick ry liever te Paert,Een singheltjen eens om, dat is toch de moeyten waert.Iok wou liever een Roosenobel 1) verrosesolissen 2) en vertabacken,Eer ick by dat ghescheurde goedt sou praeten alderley quacken 3).Of ick ga soo lief in een Kaetsbaen en hael een warm lijf,Dat komt soo nauw niet, al verspeul ick hondert gulden vier vijf,Wilje mee, soo gaet mee, wy sellen om 't gelagh maer speulen,Wy willen hier niet langher gaen als een Paert in een ros-meulen,En blijven hier in 't oogh van het graeuw of dit ghespuys !"

Langzaam treedt nu het gezelschap voorwaarts. Hoog ernstigworden de beraadslagingen voortgezet. Als men bij den ingangder Kalverstraat gekomen is, wordt .er nogmaals halt gehouden.Hij, die zooeven het eerst sprak, is wederom aan 't woord,om de uitkomst der debatten vast te stellen.

,,Writsaert!

zegt hij tot zijn zwierigen makker met den karmozijnenmantel:

— „ghy bent op de Doelen een kijnt ten huys,Wilt sooveel doen en gaender heen, en segghen,Dat sy voor ons sessen dry kapoenen, en vijf snippen aanlegghen,Met een deel Vincken, en Lijsters, met een delicate Bouwt.En seght Heereman en Ariaentje, dat sy ons de beste Kamer houwt:

Siet, Writsert, wy maken u Heer enne Vooghd van morghen avent,Maecktet soo bont als ghy wilt, 't is toch alle daegh gien Vastelavent,Schaft louter vol op, voor een Prins, het moet er nu op staen,Al souden wy te nacht de klapmuts en de botter op een rooster braen!"

Writsaert neemt gaarne dit liefdewerk voor zijne rekeningen slaat men den ijveraar voor de „Vrijsters" haastig deKalverstraat in. Bij den laatsten spreker voegt zich de wak

-kere vriend der rederijkers, terwijl hij den twee overblij-venden een vroolijken groet op hun weg naar den Nieuwendijknazendt, en met zijn vriend, door hem met den naam vanFrederijck aangesproken, wederom naar den Middeldam terug -wandelt.

1) Zilveren munt.2) Verteren aan rosolis, eene likeur, waarvan A. C. Oudemans

(t. a. pl. bl. 441) eene nauwkeurige beschrijving geeft.3) Beuzelpraat.

Page 554: RBRND DRNZ. BRDR

AMSTERDAMSCIIE JONKERS VAN 1615. 171

Reynier — zoo noemde hem Frederijck — is geenszins deminst opmerkelijke van 't zestal. Van onder den gepluimdenhoed blikt zijn oog met welwillendheid rond, zelfs schuilt erin den flauwen glimlach, die meestal om zijne nog onge-knevelde lip speelt, iets diepzinnigs, 't welk van meer, danvan de opgeruimde levensvreugd zijns makkers spreekt. Ookzijne kleedij is kostbaar en rijk van stof, ook hem tooit desierlijke Spaansche mantel, ook hij prijkt met „weelderig kant

-werk aan kraag en lubben, met strikken en rozetten aanbroek en schoen, en dat alles is daarbij zoo geurig gemuskeerd,als kwam hij zoo pas uit de handen van zijn kapper." 1) Hijheeft met Frederijck eene poos op ernstigen toon over hunvriend Writsaert gesproken, terwijl ze de Nes volgen, daarFrederijck bij hopman Roemer ten banket is bescheiden.Reynier bejammert het, dat Writsaert zich dikwijls zoo verrevergeet in zijn onbesuisden dorst naar genot. Maar hij kaner zich niet over verwonderen:

„want van sijn vijftien of sestien jaer soo raeckten hy op 't wilt 2),

Door sijn bierdraghers, waeghdragers, koorendraghers, daer hy mee uyt ree,Die lierden hem alle schelmery als by slechts de witten uyt dee '),En speuldent Heerschip. Hoe sonwen veel koopluy heur goet niet mindren,Diens Sonen so diep gaen, en teren aers noch aers als grave kind'ren,Die 't achten veur een treusneus 4) dat men duysent kroonen opset,En soo komt datter menigh haer goedtjen en beur koeck op het."

De laatste woorden heeft Reynier stilstaande gesproken,daar zij voor het huis van den hopman zijn aangekomen.Frederijck geeft hem zijne ernstige zienswijze niet geheel toe,en terwijl hij hem lachend de hand drukt, is hij, eer nogReynier antwoorden kan, onder de breede luifel verdwenen.

1) Hofdijk.

`) Eeno losbandige levenswijze leiden.3) Gelag betalen.

4) Kleinigheid.

Page 555: RBRND DRNZ. BRDR

172 HET MOORTJE.

VIII.

Het kostelijk verhaal van Reynier, 't welk (III Bedr.,4 Toon. bl. 33, 34, 35) ons de gelegenheid bood, het lustigeleven der Amsterdamsche jongelingschap van nabij te be-spieden, staat wederom geheel op zich zelf. Anderhalve vers

-regel bij T eren t i us ') mogen als aanleiding kunnen genoemdworden, 't geheel is oorspronkelijke schepping.

Writsaert is een geheel andere borst naar de voorstellingzijns vriends, dan in 't volgende tooneel, waar hij de ge-trouwe schaduw der Grieksche Chaerea is. En deze vriendzelf, Reynier, is zoo volbloed Amsterdammer, dat hij 't zelfsniet vergeet, om met de rederijkers zijner dagen over denwoesten levenslust van zijn makker te moraliseeren.

Maar Amsterdammer bovenal is Frederijck.Herinnert Reynier aan de deftige jonkers van T e r b u r g,

Frederijck zal u een schaterlachenden gast van Jan Steenin 't geheugen terug roepen. Bij hopman Roemer was hijslechts verschenen, om er met Moy-Ael over zijne zusterKatrijntje te handelen. Schoon de gastheer zijne komst metleede oogen zag, had hij hem toch met „nuwe SpaenscheMoskedel" onbekrompen bescheid gedaan. Zijne verschijningaan 't slot van 't IV Bedr. (5 Toon. bl. 46, 47) kan hetgetuigen. De fraaie grijze hoed is achteloos ter zij geschoven,de hooggepijpte kraag is gekreukt en neergevallen. Zijn wangis hooger getint, zijn tred onzeker.

„Stae vast als een Man, soo!" —

vangt hij aan met een ernstige gebaar tot de toeschouwers:

— „Ick heb seecker wel stro -bienen,

Ick tree sulcke kruys-treen, wel hey! springhen de stienenOvereynt? Hoe ist hier soo donker? Of ist mijn ooghen schuit dat ick

dwael?"

') ,Heri aliquot adolescentuli coiimus in Piraeo,In hunt diem de symbolis essemus."

Act. III, Sc. 4 (Edit. P e r l e t, p. 162).

Page 556: RBRND DRNZ. BRDR

AMSTERPAMSCHE JONKEES VAN 1615. 173

Maar spoedig heeft hij zich hersteld, en terwijl hij de armenover elkander kruist, treedt hij op den voorgrond en zegt,als om een beroep op de welwillendheid van 't publiek te doen:

„Daer sinder, niemes te na esproken, al beter in de Stadt,Die een vaen met één toogh drincken, en in één nacht een hallif vat.Iek sic 't daer wel een diel, maer ick seise niet noemen,Die voor een frayicheyt heies beestigh drincken beroemen:

Wat dunekje ghemannen, dattet gheen rustighe baesen zijn;Die onder hun drien, op één sitten, droncken twintigh kannen wijn?Jae seecker sulcke zijnder al, die 't heur wel hartigh souden belghen,Dat sy de Oostersche kop met gheen Pomersche sleurip 1) souwen kunnen

uytswelghen,Dat is by ghet gheen kinderwerck, het is een mannelijeke daet:Want iek houw noch veul van een man, die hem op den dronck verstaet,

En stadigh daer by blijft en hem niet laet verguysen noch verbluffen:Al ben ick maer een slecht 2) Burgher, ick souw noch voor gheen Haar-

lemmer suffen:

Om deer van Amsterdam, daer souw ick al vry wat om doen !"

Een daverend handgeklap breekt op dit oogenblik zijnmonoloog af. Op hunne liefste sympathiën gewezen, in hunhart gegrepen, is het den bezoekers der Oude Kamer thansbehoefte den voorstander der Amsterdamsche drinklustigheidmet warmte toe te juichen. Nauwelijks is hunne eerstegeestdrift een weinig bedaard, of Frederijck gaat met stijgendeopgewondenheid voort:

„Al mienent de droghers dat sij allienigh 't ventje bennen,Wy hebben hier oock noch volek die lustigh drincken kennen.Dat bleeck wel an dat uytghelesen vaendel van den Dam,Dat met suleken grooten eer van 't trotsche Wtrecht quam,Glielijck als onse maets met groote smaek vertellen:

Siet daerom wy Swijght Wtert veur onse Doele stellen.Want once volok, dat is volek, sy blyven even fris:Het wel drincken is een kunst die elek niet egheven is."

En wederom weergalmt de bovenzaal der Kleine Vleeschhalvan een oorverdoovend bijvalsgejuich. De grijze toren: „Swycht

1) Teug.

21 Eenvoudig.

Page 557: RBRND DRNZ. BRDR

174 HET MOORTJE.

VlTtrecht", eene getuigenis der vervlogen eeuwen 1) voor denalouden roem der Amsterdamsche poorteren uit het gilde vanSint Falstaff! Welluidender accoord kon er voor Amsterdamscheooren niet aangegrepen, lieflijker lofgezang niet aangehevenworden. De telkens opnieuw losbarstende storm van vreugde-kreten kan het getuigen. Frederijck wacht intusschen tot ereen rustig oogenblik zal aangebroken zijn, om het verhaalvan zijne ontvangst bij hopman Roemer mee te doelen:

„Soo ick in huys quam", —

begint hij eindelijk:

— „daer sy an tafel waren gheseten,

Sy nooden myn alle bey, wel iek gingh daer sitten eten,

Wt een goet hart, 't was 'telekers weer an, nou vryer eet wat:Maer die ghesontheyt van sijn Excellency, o die weet wat.Het was by ghet suleken kellick met nuwe Spaensche Moskedel,Iek roock, iek proefde, ick dronckse, o mijn het smaekte soo wel!

Dan wast met een beniste boortje 2), en dan met een Rondeeltje 3),

Dan de Santé van de Matres, dan een klaverblatje met een steeltje 4),

Dan konfloribus 4), dan met een ooghje 5), en dan met een snaers 6),

Stoot die beker niet om vryer, wat soo! veecht dat kynt sijn naers,

Onthouwtje natuur niet!"

En schoon de klimmende luidruchtigheid van den jonkmanhet staven mag, dat alle die uitnoodigingen nimmer tevergeefs

1 ) Tijdens de Hoeksche en Kabeljauwsche beroerten werd door Utrecht-

sche poorteren een aanval op Naarden ondernomen. Het benarde Naarden

werd echter spoedig door hulp der Amsterdammers ontzet (9 van Winter-

maand 1481). „En veelligt heeft men hier ter stede, ter gelegenheid van

dit de woorden: ,,Swijcht Utrecht" geplaatst in een der toorens, die in

dit of in het volgende jaar langs den stadsmuur naar den kant van

Utrecht gemetseld werden." Wagenaar, I St. bi. 184.

=) Menist boortje, drinkleus.

3) Rondgaande beker.4) Zeker soort van glas. Le Francq van Berkhey. „Oud

Holland. Vriendschap", bl. 189; aangehaald door A. C. Oude-

mans, t. a. pl. bi. 176.5) Drinkleus.

ééne teug.

Page 558: RBRND DRNZ. BRDR

AMSTERDAMSCHE JONKERS VAN 1615. 175

tot ]hem gericht werden, zijne gespierde gestalte en zijn helderoog bewijzen tevens, dat hij nog tot dat kloeke voorgeslachtbehoort, 't welk, bij zijn ruwen zin en krachtig zenuwgestel'),zoo dikwijls een fier en fijn gevoelend hart in den boezem droeg.

Men hoore hiertoe zijne opmerking te midden van 't woeligebanket:

„Och docht ick hoe weynigh soo dencken wy nu om den Armen,Die out en doof, en slap, en sieck, en suchtigh zijn;Hoe souwen die snacken hadden sy een kroesje wijn!En men kon hier op een Burghers maeltijt wel soo veel verteeren,Daer men 't ouwde mannen Gasthuys me sou kennen stofferen.En alsmen in de Kerck of voor yemants deur schelt en luyt,Dan geven dele slempers wel een Godt helpje, of een oortje of een duyt.Men mach wel vrolijek zijn, maer wil men Krist'lijck leven,Men souwse noon te gast die niet weder kunnen gheven.Of gaf men een Bancket, men hoorde 't overschotTe dealen hier en daer, den armen om Godt."

Kwam vroeger de rederijkersmoraal wat al te opzettelijkom den hoek gluren, dit woord van den half beschonkenjonkman, zonder overleg en uit het hart gesproken, maakteen uitstekenden indruk.

Ix.

Een enkele wenk van T eren t i us deed het schilderachtigpanorama van Amsterdams markten en hallen in 't „Moortje"

1) Frederijck treedt hier eenigszins in de voetstappen van den ver-maarden Groningschen Jonker S i s s i n g ha, den drinker van den welbe-

kenden Stortebeker, vermeld door van Hasselt, t. a. pl. bl. 105,volgens Beninga; „Historie van Oost -Friesl." bl. 175; en doorHofdijk: „Het Nederlandsche Volk" enz. (1856) bl. 327. Dit bontetal van drinkleuzen sluit zich eigenaardig aan bij de reuzenbekers enontzagwekkende drinkhorens der zeventiende eeuw, waarvan 't gezichtalleen ons thans doet duizelen, schoon ze ons ten volle te midden vandie „oude, krachtige Nederlanders" verplaatsen, „die maar al te zeergewoon waren elkander toe te drinken, tot wederdrinken te noodzakenen allerlei drinkleuzen te verzinnen, waarop men verplicht was bescheidte doen, wilde men den wijn of het bier niet over het lijf gegoten zien".

Page 559: RBRND DRNZ. BRDR

176 HET MOORTJE.

eene plaats vinden, Antipo en Chremes waren aanleiding tothet scheppen van Reynier en Frederijck, maar tot het ont-werpen van het Binnenhuis, waarin men de uitvoerigheidvan Gerard Dou, den humor van Adriaen van Ostadeen de lichtschakeering van Pieter d e Ho o g h zal vereenigdvinden, had B reder o geene andere drijfveer dan eene onbe-teekenende figurante ') uit den „E u n u c h u s".

Dit binnenhuis mag daarom inzonderheid als het meestoorspronkelijke van alle de , genreschetsjes uit het „Moortje"worden aanbevolen.

Bij het begin van het vijfde bedrijf wordt de grijzeminne Geertruyt door Frederijck aangezocht om de identiteitzijner zuster te staven. Bevende en kalziek, is er voor demeer dan tachtigjarige best geen lieflijker genot, dan vanvervlogen dagen te spreken.

„Besje, u ghedenckt al wat!"

zegt Frederijck, die haar zwak kent en haar in zijn belangwil winnen.

„Ja, Kijnt!" —

antwoordt ze:— „men mach wel heughen,

Van de Beniste op-loop bier binnen Amsterdam,Die alderierst met branght uyt de Sout-steegh quam,Door die met siep-gbesmeerde krytende naeckt-loopers,Dan seker daer binnen nouw wel deghelijcke luy ongder de Doopers:Maer Knipperdollingh, en Jan van Leyen, dat waren twie schaleken,De tijt die staet eschreven in de nuwe Kerek an de Hane- baleken ),En na dat men dunkt 't was in 't jaer van vijf-en-dartighen I"

1) De Nutrix Sophrona var T e r e n ti u s geeft slechts één antwoordin de 3 Seena van den V Actus.

2) Wagenaar, t. a. pl. I St. II D. VI B. bl. 246, zegt er van: „Aan

een der bovenste schoorbalken in de Nieuwe Kerke, stond ter gedach-tenisse der Naaktlooperen aangeteekend:

„In 't jaer vijftienhonderd vijf en dertigh wilt dit onthouwenLiepen hier naeckt mannen ende vrouwen."

Doch de balk met dit opschrift is met het verbranden der Kerke ookvernietigd geworden".

Page 560: RBRND DRNZ. BRDR

EEN BINNENHUIS VAN 1615. 177

Geertruyt heeft zich intusschen bedaard neergezet, de handenin den schoot gelegd, en, terwijl een kalme, tevreden glimlach't gerimpeld gelaat verheldert, gaat ze voort:

, Ja mijn is al wat over 't hooft eloopen,'t Mach men wel 'eheugen dat men twyntigh ayeren pleecht te koopenOm een stuyver, en een moye veughel met een ,jeught om drie groot,En om een oortje atmen sen buyck vol melck en wittte-broot,En men koft een hiele schoot nuwebacken Wormer Misschuytjes 1 )

Om een blaeuwe ellif penningh, en men kreegh om neghen duytjesTwee kopjes botter, heer kijnt, ick hebtje vaer soo dick vertelt,

Ja komt nu een reys op de beschuyt-merkt, men besteet een hanghtvol ghelt."

Op Frederijck's gelaat begint zich thans werkelijk het onge-duld te vertoonen, dat hij reeds van den aanvang kwalijkverborgen had. De oude minne merkt er niets van. Degedachte aan Frederijck's vader doet een schat van beeldenuit het verleden voor haren geest verrijzen. Met innigetevredenheid vervolgt ze:

„Heer, je vaer was sulcken man,Soo ondeughdelijcke goet, dat icketje niet seggen en kan.Hy was niet hongts-gierigh, noch niet verwaent, vermetel;Alle dommelijcke sondaeghs soo waeren wy tot jouwent op de warme ketel,Noch! 2) ick eet soo garen ouwe kost„ sprenck-vleys 3), met worst, en jeusMit mostert: en een moye appel-sop, o seecker, die smaeckt ook niet heus,Iek mochtet so wel, en 't is oock hiel goe provanghde 4 )

Veur mijn en mijns ghelijcke, ouwe luy songhder tanghde:Wat, de Man was soo voldoende, hy haddet altijdt soo drock,Nou Giertje (seyd hy) drinckt en reys, dan krijghje weer wat sock,En ick dronck moye dubbelde Faero, uyt Prochiaens vaetje, met de

Mater en de Pater,Maer je Vaer was te overdadighen ghenoeghlijcken prater;Hy vertrock ien hielle Story hoe dat hy jou moertjen het evrijt,En hoe wilt dat by pleech te loopen ruysmuysen 5) in sen tijt,Dat mier is Hoe dat by Joris smeet dat hem het hooft op een sy hingh,

1) Beschuitjes.2) 0e h, met de emphatische n.1) Gezouten vleesch.4) Kost.') Tieren.

t2•'

Page 561: RBRND DRNZ. BRDR

178 HET MOORTJE.

En hoe hum de luy met vingheren na wesen, waer dat by verby ghingh,

En seyden: o sackerloosjes dat's de giest die sucken stouten hart het,

Dat by allien al de Haentjes en Katjes van de stad uytetart het.

Met duysent sulcke stieken."

Frederijck heeft gedurende dit lofrelaas zijn ongeduld eenweinig vergeten. Terwijl Geertruyt hem met stille voldoeningaanziet, knikt hij heur goelijk toe, 't geen de oude moedschenkt, om terstond voor te gaan:

„En jou moer die was rustigh 1 ) van ghemoet,

Want ast kermis was, dan koft sy ongs Schoon-hoofsche Koeck en Poppe-

goed;

Ongse Niesje het noch soo veel huysraetje van stoeltjes en van bancken,

Wat sal ick mier segghen: Iek heb jou Ouwers seer te bedanken.

Alsset Sinter Klaes was, soo Betten men seun tot jouwent de schoen,

Wat pleegher jou moer Griet Jans daer en hide hoop goet in te doen,

Hiele peper-huysjes met suycker-eretten, met kabbeljaus ooghen en kap-

pittel-stocken,

Dat pleech once Arent voor kloek-spijs, met huyd en met hayr in te

schroeken,

Noch kreegh hy een kolf 2) van Klaesje Buytenaer songder quast en

songder scheur,

Met een walbarcken -1) warptol, met een staele pen en een plaetje daer veur,

Met een groot Embdert 4), en een Euangely, met een schrijf boek van

fijn kapitooryen,

Met een nuwt schoolbort, met een katigismus, en met de moye storien,

Van Fortunates beursje, van Blancefleur, van Amadis de Gauwelen,

Want onse jonghen en kont niet uytstameren so veul had hij te wauwelen

An sen vijghen, an sen neuten, an sen boekedeflensjes en sulek ghebras:

Beker het kint sacker uyt so begrobbelt, dattet mier as wongder was,

Wat stacker een ghelt in d'appelen, een plat-beek, een stoter, een ryer,

Een klimmer '), vijf state stuyvers, dat stack hy in sijn spaerpot as en vryer."

Doch Geertruyt heeft nog meer. Hare hoorder is in stil gepeinsverzonken. De kout van het bestje tooverde hem het lieflijkverleden weder terug, toen Bene zachte moederhand hem 'tweerbarstig krullend haar uit de oogen streek en hare zoetestem hem de eerste rampen van den knaap deed vergeten.

1) Goedhartig.

2) Stok.

,3) Van het hout van den walberk.4) Kinderspeelboek.

') Gouden munt waarop twee klimmende leeuwen.

Page 562: RBRND DRNZ. BRDR

EEN BINNENHUIS VAN 1615. 179

„En as het Kors-tijd was,

babbelt Geertruyt voort:

— „dan noden hy ons op de wittebroots sop,Heer, wat gooter jou Fytje Floris een pot met gulle boter op,En dan droneken wy Betouw 1), en de wijn soo lustigh als water,En alle drie Koninghen stuurde sy ons een moye Deuvekater:En jou vaer die was soo mild, en soo ryaels, dat hy ons songder vraghenGaf een nieuwe jaer, met een teerpenningh teughen de Kopperdaghen,Hy wist wat op de taerlingh liep °), o mijn! 't was sulcken gheest!"

De minne merkt niet, dat Frederijck niet meer naar haarluistert. Ook zij vermeit zich in de herinnering van zoovelerlei genot en huiselijke vreugde, en zonder erg voltooit zijde schets van vroegere dagen, door er haar eigen beeld aantoe te voegen:

„Ick was niet lelijck in mijn jeught,Iek was het moyste meys;e in de buurt (seyden de luy); maer wat en vreuglitHadden wy alle Vastellavents tot jouwent, je backten wafel -koeeken,En as ick dan wat op ehaelt was met een mouwe-spelt 3), dan quam

lek je besoeckenMet jou suster, trouwen hoe liepen de kyeren daer heen en weer,Hoe speulden wij suyker-noompje, slabber op slabber neer,Daer leyt een gouwe penningh voor je neer, wy kneppelden de koeckjes,Hoe ribsackten 4) en hoe stoeyden wy mekaer in de schuyl-hoeckjes!Hoe moy kon ick singhen: Aellemoer wat doeje an de schop?Hoe quamen jouw Nooms 5) kyeren teleken staegh, en seyden al op!Het was te dubbeld ondiefd 6), se verwongderden heur dieder by saten;Sy gavent de hongt, sy stoptent ewech en vernielden mier affe aten.Iek heb tot jouwent wel wil ehad, jou huys was mijn uythof.Heer het was so reyn; 't is jammer, alle goe benieren 7) raken of."

V Bedr., 3 Toon. bl. 61, 62, 63.

') Bier met honig.2) Hij had savoir vivre.s) Detail van 't vrouwelijke toilet der XVII eeuw, om de

mouwen in een vaste plooi te doen blijven.4) Jokken, plagen.6) 0 om met de emphatische n.°) Aardig.7) Manieren.

Page 563: RBRND DRNZ. BRDR

180 HET MOORTJE.

't Is zoet bij de flink gepenseelde portretten der zeven-tiende eeuw te mijmeren, en in stilte te vragen naar 't huiselijklief en leed van dat fiere magistraatslid of van die kloekevrouw, van dien forschen admiraal of van die achttienjarigemaagd, maar wie ze kennen wil, de Nederlanders van diedagen, in 't vertrouwelijke leven aan den huiselijken haard,op feestdagen en hoogtijden van den familiekring, hij wenddehet oog van 't geschilderde beeld naar het verhaal vanGeertruyt, de min, en beproeve met haar aan te zitten aanden welbereiden en goed gestoffeerden disch.

Wij kunnen het Je r o n i m o De V r i e s niet nazeggen, datB r e d e r o 's „Moortje" in de lengte vervloeit, en (dat er)„de naïeve, menschkundige Terentius ganschelijk (in) is verloren„gegaan." 1 )

Evenmin mogen wij de verklaring van Will Willem D e C ie r e qonderschrijven: „In het „Moortje" heeft hij (B r e d e r o) den„ „Eunuch Its van T e r e n t i u s geestig overgebragt, en deze„overbrenging, zoo gelukkig naar geest en omstandigheden„der tijden veranderd, staat meer in verband met het oorspron-„kelijke stuk, dan wel de „M u e t" van B r u ey s en P a l a p r a t,;,twee Blijspeldichters uit de eeuw van L o d e w y k den X I V,„die naderhand bij de Franschen voor eene navolging van„hetzelve moest doorgaan, doch in een kiescher eeuw ver

-„vaardigd werd." 2)

Ons getuigt zijne eerste groote comedie van een gelukkig,veelbelovend talent. Ons spreekt zij tevens van den ijverigenzin des kunstenaars, die elk middel met kracht aangrijpt omzijn aanleg en zijn werk te volmaken. Ons wijst zij daarbijop de poging, om trots zijne „ongheleertheyt" zijne tijdge-

1) „ Proeve eener Geschiedenis der Nederlandsche Letter-kunde" (1810). I Deel, bl. 321.

2) T. a. p. bl. 114.

Page 564: RBRND DRNZ. BRDR

EINDOORDEEL. 181

nooten te volgen en door beoefening van de kunst der Oudentot een zelfstandig en zelfbewust kunststreven op te klimmen.

In zijn geval echter zou deze poging slechts tot eenvoudigenavolging eener slechte vertolking leiden, bij zijne tijdge-nooten zag men, met eenige hoogst zeldzame uitzonderingen,slechts het onhandig n a s t a m e 1 e n van enkele geliefkoosdeLatijnsche dichters geboren worden. De geheele zeventiendeeeuw had zich nog te weinig rekenschap van 't innigst wezender klassieke kunst gegeven, om van de gebrekkige pogingenharer kinderen goede vrucht te mogen hopen. Zoo was ookBredero's onderneming met den „E u n u c h u s" reeds vanden beginne tot schipbreuk veroordeeld. Toch mag zijne proevein menig opzicht prijselijk genoemd worden. Want ter goedertrouw meende hij Bene stof bij M e n a n d er - T eren t i us tekunnen borgen, onbewust wat al belangrijke zwarigheden hijzou te overwinnen hebben. Maar wat bovenal zijn „Moortje",bij alle de schaduw, door deze noodlottige, schoon licht ver-klaarbare keus over zijn arbeid verspreid, eenige opmerkelijkelichttinten bijzet, zijn de Verhalen — hoewel dikwijls zondernoodzakelijkheid — in den mond van sommige der handelendepersonen gelegd. Wij hebben er een drietal uit gekozen entelkens gepoogd eene passende lijst voor des kunstenaarspaneel te vinden. Zoo zou het blijken, dat Bredero's talentveerkracht te over had, om zijne geheele omgeving met haarheerlijk coloriet, met hare schilderenswaardige groepeering tebegrijpen en door de kunst te vertolken; maar zoo zou hettevens blijken, dat, schoon zijne ontwikkeling nog te veelmet die zijner eeuw was saamgeweven, om ongestraft dehand aan eene navolging der antieken te slaan, het zijneeigenaardige taak was, naar de vrije inspiratie zijner kostelijkegaaf, eene altijd frissche, welgelijkende schilderij van hetleven zijner dagen aan het nageslacht over te leveren.

Page 565: RBRND DRNZ. BRDR

VIJFDE HOOFDSTUK.

DE SPAENSCHE BRABANDER JEROLIMO.

„Heb iek van U oyt ghenooten,Een neghemanneken Hoer, en dat ghy van uwen cost coot,Die heb ick ghebedelt, oft ghestolen, omdat gy selven enten sout,En in de Cloosters haelden ick Bier, op den naam van eenen

sieken !"OarEm. De Hooveerdigheyt.

INHOUD.

1 BEDRIJF.

1 Tooneel. Eens armoedige steeg bij de zuidoostelijkestadsvest ') van Amsterdam.

Jonker Jerolimo Rodrigo verhaalt van zijn banketteeren teAndwerpen met:

„Antonette de Tournay, en Janneken de Geus",

ten gevolge waarvan hij „schandelayck heeft ghefalgheert".Hij is thans te Amsterdam om de Hollandsche » huybens enbot-muylen" wat te „fatsoeneeren".

') De stadsvest werd in Jerolimo's dagen door de wateren van denKloveniers-Burgwal bespoeld. Zijne woning lag in eene der stegen, dievan den Nieuwezijds-Achterburgwal naar den Kloveniers-Burgwal loopen.

Page 566: RBRND DRNZ. BRDR

INHOUD. 183

2 Tooneel. Robbeknol heeft zijn kost met bedelen kunnenverdienen, zoolang eene wonde aan zijn hoofd hem 't mede-lijden der menigte waarborgde. De deftig gedoste Jonker, diehem thans met de vraag: „Soecktege een Meester"? nadert,schijnt een groeten staat te voeren. Met vreugde sluit hijzich daarom bij hem aan, en verhaalt hem zijne geschiedenis.Robbeknol is de zoon van Slimme Piet, den molenaar, die:

„wt de Backers kooren-sacken meer nam als hem toe behoorden";

en van Aeltje Melis, die, na den dood van haar echtgenoot,„an Duckdalfs Palfreniers knecht kennisse kreegh", en eindelijkzich „uyt devocy" naar 't Oude-Mannen gasthuis begaf omdaar te dienen „om Gods-wil". Hij zelf heeft gebedeld engediend, maar 't nooit bijzonder goed gehad. Jonker Jerolimomaakt terstond eene aanmerking op zijn „bot Hollants".Robbeknol is evenmin gesticht over het „lebbighe Brabants"van zijn nieuwen meester, 't geen deze aanleiding geeft,breedvoerig over zijne „elegante Poëten" te stoffen. De Bra-bander vraagt daarop, of hij ook „gedebaucheert" is, waaruitRobbeknol spoedig besluit, dat er met hem niet veel goedesier te maken valt. De Jonker wil thans:

„ter Missen gaen in 't klooster bay de Nonnen".

„Vervolgens" — voegt hij er bij:

— sullen wy sien wa wy sullen koopen van vlees of vis".

3 Tooneel. Floris Harmensz, „de Hondt- slagher" van eeneder nabij liggende kerken, brengt de „Baer" naar een sterf-huis. Twee kwajongens vervolgen hem met het rijmpje:

„Ouwe lampoot, krombien,Iek heb je an de galligh esien!"

De kreupele grijsaart dreigt hen tevergeefs met aftouwenen zet zich met een zucht op zijne baar neder.

4 Tooneel. Jan Knol, Thomas Treck en Andries Pels, drieslecht-rechte Amsteldammers, vragen den hondenslager, wieer dood is. Floris geeft hoog op van het aantal dooden, door

Page 567: RBRND DRNZ. BRDR

184 JEROLIMO, DE SPAANSCHE BRABANDER.

„de Gave Gods" bezweken, de afzichtelijke pestziekte, diethans eene menigte burgers ten grave voert. Nadat de drie„Patriotten" een oogenblik vrij scherp hebben getwist overJan Knol's.kwistigheid en Thomas Treck's „Banckerot", gaatFloris voort, als men hem vraagt hoe veel dooden er „vande weeck" bezweken zijn, om naar de „Larysters" aan 'tkerkhof te verwijzen, die „daer haer werck of maken". Zooweet hij ook veel van de „ouwe Klouwers", die „ongder hetuurwerck in de Nieuwe Kerck" zitten, te verhalen, maar zijnplicht roept hem elders.

5 Tooneel. Joosje en Contant, „de twee jonghens", beginnenin volkomen goede verstandhouding te knikkeren, maar weldrabarst eene kijvaadje los, die zich alras in een heftig vecht

-partijtje oplost.6 Tooneel. Op dit pas komt de getergde hondenslager

aansnellen, om de twee guiten af te straffen, maar metzwaluwvlugheid ontsnappen zij uit zijne bevende handen.

2 BEDRIJF.

1 Tooneel. Een vertrek in Jerolimo's woning, zondermeubelen of huisraad.

Vroeg in den ochtend geeft de Brabantsche Jonker zijnpaadje bevelen omtrent zijn toilet. Robbeknol zal hem zijn„vergult lampet" en zijn „ivoren kam" ter hand stellen, enschoon hij niets dan een gebroken aarden pot kan aanbrengen,wordt deze toch door zijn hoofschen meester met passendedeftigheid aanvaard. Daarna plaatst Jerolimo zijn „bonnet"met roode pluimaadje zwierig op 't hoofd en snoeft over 'tkostelijk rapier, waarvan het staal door de schede steekt.Als hij nu statig ter vroegmis gaat, bepeinst de hongerigepaadje — die al te goed weet, dat zijn heer in de laatstevier-en-twintig uren slechts eenige kruimkens droog broodsheeft genuttigd — hoe weinigen er onder den weidschenSpaanschen mantel de lege maag des Jonkers vermoedenzullen.

2 Tooneel. De singel „aen de Vesten by de mont van denAemstel".

Page 568: RBRND DRNZ. BRDR

INHOUD. 185

Trijn Jans en Bleecke An, „twee Snollen", kallen overhare belangen. Bleecke An bezit „een moye SpaenscheMat" en wil er zich een paar „Klickers op sijn Frans" vooraanschaffen. Trijn Jans wil haar „halve Pistelet" besteden,om er eenige goederen voor te lossen, die ze onlangs verzetheeft. Als Jerolimo thans met „goeyen salutacy" deze „trium-phante Vrouwkens" aanspreekt, vraagt hij om „een letsken"met haar te mogen „pourmaneeren", 't geen hem „gracelijk"wordt „gheconsenteert". Terwijl hij met „Nymphen" meentte spreken:

„Die in de silvre vloet des Amstels dickwijls bayen",

haalt hij een lied voor den dag, hem „van den Hertoghghesonden", 't welk door de beide nymphen, nadat het ge-zelschap zich deftig op den oever heeft neergezet, op dewijze van: „Betteken voer na Marye-mont", lustiglijk wordtaangeheven.

3 Tooneel. Aan de overzijde van den singel, bij den„Raem-poortjens-steygher", verschijnt thans Robbeknol, omwater te scheppen. Met verbazing wordt hij zijn meester enzijn gezelschap gewaar, terwijl Jerolimo juist vraagt:

,,O Joffrou wildy my een courtesy bewijsen,So laet u slave toe dat by u eensjens kust."

De snollen stellen hem voor, haar liever naar de naburigeKloveniers Doelen te brengen en daar onder een beker wijnzijn verzoek te herhalen. Tot groot vermaak van Robbeknol,staat de Jonker met veel deftigheid op, en beweert thanster wille van zijn veelomvattende „Trafeycken en besoingien"naar de beurs te moeten gaan.

4 Tooneel. Na hartig over den berooiden Jonker te hebbengelachen, vertellen de beide „gracyose vrouwkens" elkander,hoe zij „in 't groote gilt" zijn gekomen. Bleecke An wasuit haar eersten dienst, om eerie al te vertrouwelijke kennis-making met den zoon des huizes, weggejaagd; en Trijn Janswerd door een jonkman, die haar ten huwelijk vroeg, schan-delijk bedrogen en bestolen.

Page 569: RBRND DRNZ. BRDR

186 JEROLIMO, DE SPAANSCHE BRABANDER.

5 Tooneel. De steeg voor Jerolimo's woning.Robbeknol merkt, dat er in zijns meesters huis wel spin-

raggen, maar geen brood voorhanden is. Hij besluit zijn oudhandwerk, het bedelen, weer op te vatten. Nauwelijks heefthij zich verwijderd, of Jerolimo verschijnt, nog altijd gedachtigaan het trotsche findwerpen, waar de geringste burger opde „Vrydaghs marskt" voor zijne echtgenoote:

„Borsten van gouwt en zijd' gheciert met gouwe knoopen,En Rocken van satijn, en Tabbaerts van Houweel",

koopt. Als hij in huis is gegaan, komt Robbeknol met eengrooten voorraad gebedelde eetwaren terug, waarvan hij woesten gulzig eet.

6 Tooneel. Het vertrek in Jerolimo's woning.Dat hij door zijn meester bij het middagmaal tevergeefs

gewacht is, wordt Robbeknol deftig meegedeeld. De Jonkerheeft er niets tegen, dat hij bedelt, maar hij verzoekt hemernstig, dat men niet gewaar worde, dat hij zijn paadje is.

„Het sode woorlijek may te na gaen maynder eeren",

voegt hij er bij. Robbeknol heeft zich op den vloer neergezet,om zijn maaltijd met ongehoorden lust te vervolgen. DeJonker ziet wel van ter zijde met grage blikken op zijnvoorraad, maar zijn paadje durft hem niets aanbieden. Alseindelijk Jerolimo betuigt, dat de „appetijt" van zijn knechthem opnieuw honger verwekt, stelt Robbeknol hem voor, degebedelde brokken te deden. In weinige oogenblikken hebbenbeide den geheelen voorraad verzwolgen.

3 BEDRIJF.

1 Tooneel. De steeg voor Jerolimo's huis.Als Robbeknol, 's ochtends na het gebedelde maal, zijns

meesters kleeren in de vroegte doorzoekt, ontdekt hij eenebeurs met » wel duysent vouwen ", welke in langen tijd geengeld heeft bewaard. Getroffen door de waarachtige armoedevan zijnen heer, besluit hij hem, niettegenstaande zijn Bra-bantschen trots, getrouw bij te staan.

Page 570: RBRND DRNZ. BRDR

INHOUD. 187

2 Tooneel. Jan Knol, Andries Pels en Harmen beklagenzich over den boozen tijd. Jan Knol verwijt zijn makkers, datzij uit den vreemde „op een stroowis" kwamen aandrijven,en dat zij de kostelijke, Oud -Hollandsche trouw hebben ver

-dorven. Maar Harmen begrijpt de quaestie anders.

„Mocht ik" —

zegt hij:

— „met elcken kipt een tonne Gouts maer gheven,Iek wed dat ick eer langh oock op het kussen sat,En dat de best van al my om mijn dochter badt."

Zoo ze maar geld hadden, dan zouden de Amsterdammerswel Zeeuwen of zelfs 's Gravenhaagsche „Koeck-eeters" tothunne schoonzonen aannemen. Andries deelt voorts de stad -nieuwtjes mee, waaronder vooral de komst van „excellentEnghels Bier" en het vertrek van Joost Dircksz naar Vlaan-deren, waarbij hij zijn „wijf" aan zijn „Buur -veyer Klaes"aanbeval, de aandacht trekken. Het gelui van de steeklokverwittigt hen, dat er iets zal worden afgelezen.

3 Tooneel. Het Damplein.Van uit het stadhuis, wordt aan den verzamelde volke,

waaronder zich de drie „Patriotten" en Robbeknol bevinden,door den secretaris van den schout voorgelezen, dat: „Mijne„E. E. Heeren van den gherechte der Stede Amstelredam„hebben gheordonneert en ghestatueert, als sy ordonneeren„en statueeren expresselijck by desen, dat nu voortaen gheene„Bedelaers, Landt-loopers, Bayert-boeven, Trogghel-sacken,» Huyckevaecken 1), 't sy oudt ofte jongh, blint, kreupel,„manck, melaets, ofte anders, en sullen moghen ommegaen,„omme aelmoessen te vergaderen op Marckten, Brugghen,„voor Kercken, Poorten, hoecken van straten; maer dadelijck„te vertrekken op pene van openbaerlijck gheschavotteert„ende strenghelijck ghegheesselt te werden". De drie burgerskeuren den maatregel om strijd goed. Het vreemde bedelaars -volk teerde maar al te zeer op de „karitaten" en de goed-

1) Boeven met sluikmantels, afzetters.

Page 571: RBRND DRNZ. BRDR

188 JER0LIMO, DE SPAANSCHE BRABANDER.

geefschheid der ingezetenen. Het verbod op 't bedelen steltechter Robbeknol zeer te leur. Hij besluit thans zijn „Evenjely"weer op te zoeken en door voorlezen den kost „met eeren"te zoeken.

4 Tooneel. De steeg voor Jerolimo's huis.Trijn Snaps, eene spinster, is beleedigd. Els Kals en Jut

Jans zoeken haar tot bezadigheid te brengen:

„Wel wat duyvel het by te segghen van mijn jonghste Broer?Al stact hy naer 't Beulsshop, hy doetet met God en met oeren !"

roept ze driftig uit. Maar weldra laat ze zich belezen totmeerdere kalmte, en bejammert het, dat er zooveel te doenis met „gheloofs-saken". Jut Jans en Els Kals geven daarophoogelijk op van de liefdadigheid van „Anne Klaes in dedrie Testen ", die haar „spijnt en tresoor" dikwijls met voor-raad gevuld had.

5 Tooneel. Robbeknol debuteert als voorlezer van Evan-gelietjes. De drie spinters zijn verrukt over 't gehoorde engeven den hongerigen borst te eten.

6 Tooneel. Senor Jerolimo wil weten of Amsterdam ookte koop is.

„En" —

voegt hij er bij:

— „waren de Stooten niet gheimpescheert met facieuse soken,Iok lood versoeeken de Haerlemmer -meer droogh te moken."

Terwijl hij Amsterdam op het voorrecht wijst, haar door„de grandese van sijn presency" te beurt gevallen, geeft hijden verbaasden Robbeknol een stuk gelds, om er spoedigeen goeden maaltijd voor aan te koopen.

7 Tooneel. Robbeknol kan den onverhoopten rijkdom zijnsmeesters niet begrijpen. Intusschen besluit hij, om zich haastigwat „ghebraeus" of een „Venesoen Pastey" aan te schaffen.

Te midden zijner mijmering komt eene lijkstatie op 't huisvan den Jonker af. De vrouw van den overledene weeklaagt:

Page 572: RBRND DRNZ. BRDR

INHOUD. 189

„Helaes waer brenght men U? In 't ongheluckigh Nuys?In 't droef en 't doneker huys, in 't huys van het vergheten,In het huys daer men weet van drincken noch van eten!"

Dit beeld treft Robbeknol's ziel, een hevige schrik vaarthem door 't hart en ijlings stelt hij zich luid schreeuwendevoor zijns meesters huisdeur. Als de Jonker verneemt, dathij vreest, een pestlijk in hunne woning te zien indragen omde woorden der weduwe, barst hij tot Robbeknol's veront-waardiging in een schaterlachen uit en gebiedt hem, zich zoospoedig mogelijk van den hem opgedragen last te kwijten.

4 BEDRIJF.

1 Tooneel. De steeg.Byateris, „een Uytdraeghster", heeft met allerlei omstandig-

heden den kost weten te verdienen.

„Ick waer al laugh vergaen had ick gheen raedt gheweten",

merkt ze op, en staaft het door te vertellen, hoe ze een„spick spelter nieuwe huyck" van „Kapiteyn Tijs" ontving,omdat ze hem kennis deed maken met zekere vriendin vanhaar, hoe ze thans een ring gaat lossen en hoe ze een anderpand van waarde „in de Lommert" brengt voor een burger-vrouwtje, 't welk om de huishuur in nood is.

2 Tooneel. Robbeknol komt met „saucijsjes en speck" vande Hal terug, schoon nog niet geheel bekomen van zijnhevigen schrik.

3 Tooneel. Het vertrek.Spoedig zetten de Jonker en zijn paadje zich aan den

maaltijd, die door den voortreffelijken honger der dischge-nooten in een oogenblik geëindigd is.

„Haelt my een Hollander die my de vinghers wa laekt Y'

beveelt Jerolimo, en vraagt tevens naar zijn „gulde tande-stoocker". Tot antwoord reikt Robbeknol hem een „versleetenSchrobber" toe. De Jonker wil echter niet op zijne domheidletten, en begint te „discoureeren" over zijne afkomst en

Page 573: RBRND DRNZ. BRDR

190 JEROLIMO, DE SPAANSCHE BRABANDER.

lotgevallen. Hij gelooft van „edelen bloeyen en groote linguagie"te zijn, al was zijn vader maar een „schomele Pasta-backer".Zijne moeder bracht niet tevergeefs haar „vlayen en masse-peynen":

„by de Singjoors,By do Kapiteyns, by de Kernels en groote Pagadoors,En by de Alferos, vol van suberpo stacy."

Hij is dan ook alleen uit Brabant geweken, omdat hij heteen edelman kwalijk had afgenomen, dat hij hem niet„reverentelijck" had gegroet.

Als Robbeknol hem bewijzen wil, dat hij den edelman inquaestie wel 't eerst had mogen groeten, verklaart de Jonkerkortweg, dat hij niet 't minst begrip van eer heeft.

4 Tooneel. De steeg.„Gierighe Geeraert" heeft van jongs af het beginsel: „twie

kleyntjes maecken ien groot" trouw gezworen. Hij mag reedsvrij wat bijeengegaard hebben, hij wil niet arm sterven, 't iszoo schoon, eene ruime erfenis na te laten. In de huisjesaan de vesten blijft men hem zijne huur schuldig, daaromzal hij thans een kruistocht ondernemen tot inning van 'tachterstallige.

5 Tooneel. Byateris en Gierighe Geeraert begroeten elkanderals oude kennissen en klagen over ouderdom en booze tijden.De vrek heeft zich nooit met kwade praktijken bemoeit,verzekert hij, hij zou 't dan niet zoo hebben, als hij 't nuheeft. Daar is zijn zwager, de herbergier te Naarden:

„Schreef by niet voor een gladde kaert 1) een hiel vaene biers,Of een pijnte wyns? o dat is woecker, wat souwmen so veel winnen,Alsmer smorghens wat ontbeet' 't was straex een pont van binnen,Rekende by niet een kanne wijn brullee voor een kroon?Iek seggher niet teghen, sijn huysvrouw en sen meyt, se waren schoon."

De uitdraagster is het geheel met hem eens en daarom is't haar nog des te erger, dewijl het eerlijken lui zoo zuurvalt, het verschuldigde geld te innen. Ze wil zich daarombijna nooit naar 't stadhuis begeven:

1) Kaartengeld.

Page 574: RBRND DRNZ. BRDR

INHOUD. 191

„'t Is hier een konsultacy, 't is daer een ackt te lichten van vijf sesDaer van een certificacy, en gints weer van 't zeghelen, (reghelen,'t Is hier de knaap, de dieflayer en daer mijn Heer de Schout!"

Beiden hebben het thans op Jonker Jerolimo gemunt. Alszij aankloppen roept Robbeknol van binnen, dat zijn meester't met zijn „Indigo en Konsenilië" veel te druk heeft, omhen te spreken. Byateris' razen doet hem eindelijk capitu-leeren, terwijl hij hun rustig toevoegt:

„Ja lieve neutekraeckertje lek bin veur gien drieghen vervaert;Wel tootebel wat heb jy te segghen dat je dus ongnaertig baart 1),Ten is gien kunst, appel-teef, van vrome luy schanckt te spreecken!"

en verzekert, dat zijn meester terstond verschijnen zal.6 Tooneel. Jerolimo doet zijn beiden schuldeischers ver•

staan, dat hij den volgenden dag zijne schuld tot het laatste„neghemanneken" zal afdoen, door zich op de beurs „duysentpont" te doen „afschrijven". Als ze morrende vertrokken zijn,geeft hij terstond zijn paadje oorlof, daar hij de stad wilverlaten en vertrekken naar „Kuylenburgh of lTyanen" 2).

5 BEDRIJF.

1 Tooneeel. De steeg.De spinsters, Els Kals en Jut Jans, indachtig aan de

lezing der Evangelietjes, beloven Robbeknol, nu zijn heervertrokken is, voor hem te zullen zorgen en maken plannenvoor zijne toekomst.

2 Tooneel. Driftig kloppen Byateris en Gierighe Geeraertbij de verlaten woning aan. Els Kals helpt hen spoedig uitden droom. Als beide met woede den ex-paadje ondervragen,waar zijn meester gebleven is, antwoordt hij bedaard: „IndeWtersche Schuyt!" Doch zóó zijn ze niet tevreden te stellen,Byateris grijpt Robbeknol vast, terwijl de verstoorde vreknaar „Meester Johannes Pilorum", den notaris rent:

„Opdat by ien Inventaris 'rant huysraet mach schrijven."

1) Dat je dus bits kijft.2) Vrijsteden voor bankbreuk.

Page 575: RBRND DRNZ. BRDR

192 JEROLIMO, DE SPAANSCHE BRABANDER.

3 Tooneel. Juist komt do notaris met den steebode tevoorschijn om een testament te schrijven bij den „Waert inde drie dweylen". Gierighe Geeraert smeekt hem eerst eeninventaris te willen gereed maken. De notaris stemt toe,doch dan dient de schout nog tegenwoordig te zijn. „Waarzal ik hem 't best vinden ?" — vraagt de schraper:

— „tot Anne Klaes in de Hoeren?Of tot het leekere Waertjen inde Munneckedammer topren ?Hy loopt al wat wiltjes, 't is trouwen heurlie marinier."

4 Tooneel. Maar ook de schout verschijnt op dit oogenblikmet zijne trawanten, om „valsche munters" in „apprehency"te nemen en beslag te leggen op een nieuw „Geus -LiedtBoeck", waarin tegen de „Gheestelijckheyt", den „RoomscheePaus", zelfs op den „Koningh" geschimpt wordt. Na voorbedevan den notaris, besluit hij, op Gierighe Geeraert's verzoek,de inventariseering met zijn „presency en consent" te ver-waardigen.

5 Tooneel. Jerolimo's buren: Balich, „een Tinne - gieter",Jasper, „de Goutsmit", Otje Dickmuyl, „de Schilder" enJoost komen van den Brabantschen „Monseur" hunne ge-leende goederen halen. Balich had den Jonker „betielen,kandelaers en kannen" verhuurd, Jasper „tapijten en goutleer", Joost:

„twee schroeven en een bekerMet silvere schalen en met koppen noch Baer by,Met een dozijn lepelen en een soutvat twee dry",

terwijl eindelijk Otje Dickmuyl hem verschillende kunstwerkengeleverd had:

„ten eersten een figuurVan Luyckes van Leyen, en een van Albert Duur,Van Heemskerck, van Holbein, van Bacio Bandenel

De strijdt van Hercules met den Wacht-hond van de Hel,

En ander dinghen meer, so modern als antijck."

De vier buren-schuldeischers vinden tot hun schrik notaris,schout en huisheer met Byateris en Robbeknol bijeen, ominventaris te maken. Daar volgens stadskeur op vertrouwdegoederen geen recht wordt gedaan, en de huishuur 't eerst

Page 576: RBRND DRNZ. BRDR

INHOUD. 1 3

in aanmerking komt, eischen zij den sidderenden ex-paadjegevangen te nemen. Robbeknol belooft den schout alles tezullen biechten, en vertelt, dat zijn hoer hem had meegedeeld:

„Een goe grout van een huys en een out duyvekot",

te bezitten in „'t dorrep van Hoboken" bij Andwerpen. Dehoop, bij allen door dit nieuws opgewekt, verdwijnt wedergeheel, als op de vraag van den notaris, van wien men daarberichten omtrent den Jonker kan inwinnen, door Robbeknolgeantwoord wordt:

„Ick weet niet, van niemant: ick versinme, van sijn veer!"

Schaterlachend treedt de notaris thans op de buren-schuld-eischers toe, met de opmerking:

„Wel dat is soet wijn Heeren,Dit relaes is ghenoegh om u te contenteeren,Al was u schuit en eys noch andermael coo groot —Van sijn vaer, van sijn vaer, o mijn, ick lachme doot."

7 Tooneel. Op voorspraak van de spinsters wordt Robbeknoldoor den schout in vrijheid gesteld. Schout en notaris eischenthans honorarium van den schraper en de uitdraagster. Eenhevige twist hierover tusschen de belanghebbenden eindigtdoor 't besluit van den schout, om het bed van Jerolimovoor de kosten in beslag te nemen. De eigenares Byaterisbarst hierover in bittere verwenschingen tegen den schoutuit. Gierighe Geeraert poogt zijne lotgenoote eenigszins tetroosten met de moraal van hun ongeluk:

„Al siet men de luy men kenste daerom niet."

13"

Page 577: RBRND DRNZ. BRDR

194 JEROLIMO, DE SPAANSCHE BRABANDER.

BESCHOUWING.

„Hier hebdy maer een slecht gherijm,Dat niet en rietkt na Griecksche Tijm,

Noch Roomsch ghewas, maer nae 't ghebloemt

Van Hollant kleyn, doch wijt beroemt,

Al heeftet gheen uytheemsche geur,

't Is Amsterdams P'

BREDERO.

I.

„Jerolimo, de Spaensche Brabander" is Bredero'smeesterstuk. Bij al hetgeen te recht tegen enkele zwakke plaatsenzou kunnen worden aangevoerd, zal er immer naar dit laatstewoord van den vroeg ontslapen kunstenaar met eerbied enbewondering moeten geluisterd worden. Want voor het eersten het laatst doet zich hier eene betrekkelijke harmoniet u s s c h e n stof en vorm voor, die in de tragicomediën enin het „Moortje" tevergeefs gezocht wordt.

Ook ditmaal dankt hij zijne stof niet aan eigen vinding.» Onder de weynigh uytstekende of gheestighe Spanghjaerts"

— dus vangt hij den „Inhoudt van 't Spel" aan — „en„is de Maker van Lazarus de Tormes nerghens na de minste,„maer (mijns oordeels) een van de meeste te houden, want„hy seecker en bedecktelijck de ghebreecken sijner Lants-,,lieden aenwijst en straft. Desen ist, die wy volghen in sijn„eerste boeckje, daer by de hooverdye (die haerlie schijnt„ingeboren te zijn) levendigh afbeelt in sijn kale Joncker:„nu alsoo wy gheen Spanghjaert en hadden, of om dat het» de ghemeene man niet en souw hebben kunnen verstaen,» hebben wy dese namen, de plaetsen en de tijden, en den„Spanghjaert in een Brabander verandert, om dies wille dat„dat volckjen daer vry wat na swijmt."

Met volkomen recht mocht B r e d e r o dit oordeel vellen.De „Maker van Lazarus de Tormes" was een dichter en

novellist van Europeeschen roem, een hooggeschat historie-schrijver, een geniaal staatsman, die de gewichtigste belangenzijner eeuw met krachtige hand wist te leiden en te be-stieren. Don Diego Hurtado de Mendoza y Tendilla

Page 578: RBRND DRNZ. BRDR

DON DIEGO DE MENDOZA EN ZIJN LAZARILLO. 195

heeft gedurende het grootste deel der zestiende eeuw denroem van zijn naam in kunst, wetenschap en staatkundegevestigd en gehandhaafd 1). In zijne jongelingsjaren won

1 ) Vergelijk over Mendoza: F. Bouterwek, „Geschichte derSpanischen and Portugiesischen Poesie and Beredsam-keit" {Gottingen, 1804) S. 188-204; — Adolphe de Pnibusque,„Histoire Comparée des Littératures espagnole at fran-,aise", (Paris, 1844) Tome I, P. 142-151, 167-169, 459-462; —„Biblioteca de Autores Espanoles, desde la formation dellenguaje basta nuestros dias, ordenada é ilustrada porDon Buenaventura Carlos Aribau 01, tomo tercero (Madrid,Rivadeneyra, 1846) Discurso preliminar, p. XXI; — Dunlop-Liebrecht, (1851) t. a. pl. bl. 336; — Karl Stabr, „Mendoza'sLazarillo and die Bettler- and Schelmenromane der Spa-nier", in: ,,Deutsche Jahrbticher fdr Politik and Litteratur",B. III, Berlin, 1862, S. 411-444; — Ticknor-Julius, t. a. pl. (1867)I Th., S. 398-411, II Th. 756 volg.; — mijn „Dr. Nicolaas HeinsiusJun." (1885) bl. 47-49; en Dr. Albert Schmidt, „Grundriss derGeschichte der Spanischen Litteratur", (Leipzig, 1887) S. 50.Don Diego Hurtado de Mendoza wordt geboren te Granada in1503, uit een bijna koninklijk geslacht. Lope de Vega heeft zijnehooge geboorte eervol vermeld in zijn drama: „A r a u c o D o m a d o",zeggende:

„Toma„Veinte y tres generaciones„La prosapia de Mendota.,,No hay linage en toda Espana,„De quien conozca„Tan notable antiguedad."

Mend o z a's vader had den laatsten tegenstand der Mooren inAndalusië onderdrukt en was Stadhouder van Granada. Diego was dezesde zoon zijns vaders, bestemd om eene winstgevende kerkelijkebetrekking te bekleeden. Hij studeerde te Salamanca, waar hij classieketalen en rechten beoefende. Arabisch had hij reeds te Granada leerenspreken. Zijne genegenheid schonk hij evenwel aan letteren en staatszaken.

Het best bleek dit uit het feit, dat hij — zooals tot nog toe hetalgemeen gevoelen is — aan de hoogeschool zijn „Vida del Laza-rillo de Tormes y de sus fortunas y adversidades" (Burgos,1554, kl. 8°.) heeft geschreven omstreeks 1525, schoon het handschrifteerst eene kwarteeuw later werd gedrukt; een feit, dat in dit tijdvakonder de Spanjaarden meer voorvalt.

Deze roman bevat het levensverhaal van een armen jongen, zoon van

Page 579: RBRND DRNZ. BRDR

196 JEROLIMO, DE SPAANSCHE BRABANDER.

hij aan de zijde van Keizer Karel V in Italië zijn

een molenaar, die in den omtrek van Salamanca aan den Tormesstroomwerd geboren. Zijne slechte moeder zendt hem, zoodra hij acht jarenoud is, de deur uit als gids van een blinden bedelaar. Hij begint metdezen te bestelen, gaat in dienst van een pastoor, maar spint er niet veel zijdebij, daar de vrekkige geestelijke hem honger doet lijden. Weldra komt hij indienst van een verwaanden „E scud e r o" (edelman), daarna bij een monnik,en eindigt met uit berekening een vrij onteerend huwelijk te sluiten.

Terstond bleek het uit dit werk, dat Me ni do za iets geheel nieuwshad voltooid. In plaats der onwaarschijnlijke A mad i sridders en hunneonmogelijke avonturen kwam hier de van leven tintelende werkelijkheid,de Spaansche werkelijkheid van iederen dag. Daar Mendoza doorclassieke helderheid en classieken eenvoud van stijl uitmuntte, werdzijn boek alom gelezen en geprezen.

Er werden vervolgen geschreven, als in Spanje meer pleegt te ge-schieden. In Andwerpen verscheen in 1555: ,,La S e g u n d a P a r t e deLazarillo", een geschrift zonder waarde; te Parijs in 1620 eveneenseen tweede deel van Juan de Luna, dat verdienste bezit, en teMadrid — eveneens in 1620 — een „Lazarillo de Manzanares"van Juan de Tolosa, eene satire op de maatschappij in de hoofdstadvan Spanje.

Vele vertalingen volgden. Het vroegst is de Fransche van JeanS a u g r i n in 1561 te Parijs verschenen. Eene Nederlandsche onder dentitel: „De Ghenuechlyke ende cluchtigho Historie vanLazarus van Tormes wt Spangen; in de weIeke ghy eens

-deels meucht sien ende loeren kennen de manieren, con-diciën, zeden ende schalekheyt der Spaignaerden. Nueerst nieuwelycx int licht brocht ende overgheset in oncetale" verscheen in 1579 „te Delft by Niclaes Pieterssen, endemen vintse te coope t' Antwerpen byHeyndricHeyndricsenin de L e l i e b l o e m e". [Nog in 1824 verscheen eene vertaling teAmsterdam: „Het Leven, de Lotgevallen en Guitenstukkenvan den kleinen Lazarus van Tormes.... Uit het Spaanschvertaald door J. P. Arend", 12 0]. Eene Engelsche vertaling vanDavid Rowland verscheen in 1586; Mendoza's naam werd door degeheele beschaafde wereld bekend; de Schelmenroman was geboren.

Daar Mendoza zeer vrijmoedig over geestelijken, monniken en aflaat-handel gesproken had, werden deze plaatsen op bevel der Inquisitie in

vele Spaansche drukken weggelaten. Dit geschiedde het eerst met deuitgaaf in 18° te Madrid verschenen 1573.

Wat Mend o za zelf betreft, hij gaf zijn voornemen op, om geestelijkete worden, en vertrok naar Italië, om in het Spaansche leger aldaar tedienen. Terzelfder tijd hoorde hij de lessen der hoogleeraren te Bologna,

Page 580: RBRND DRNZ. BRDR

DON DIEGO DE MENDOZA EN ZIJN LAZARILLO. 197

eerste krijgslaurieren 1). Weldra aanvaardde hij het gezant.

Padua en Rome, en liet geene gelegenheid voorbijgaan om zijne kennisuit te breiden. Karel V benoemde hem reeds vóór 1538 tot gezant bijde machtige Republiek van Venetië. Ook daar vervolgde hij zijne studiënin de classieke letteren — nog immer in Italië de hoofdstudie onderden invloed der Renaissance.

Mendoza scheen bezield met den ijver van P e t r a r c a in het zoekennaar handschriften. Hij zond zaakgelastigden uit naar Thessalië en naarhet beroemde klooster van den berg Athos, om handschriften te verza-melen. Den Sultan S o l i m a n verplicht hebbende, vroeg hij ter beloo-ning alleen eenige Grieksche manuscripten.

Kar e 1 V bekleedde hem vervolgens met het militaire commando vanSienna, om de woelingen van de Florentijnen in het oog te houden. AlsSpaansch legaat op het Concilie van Trente oogstte hij schitterendelauweren door zijne welsprekendheid en door zijn beleid. Gedurende hetConcilie werd hij als buitengewoon gezant naar Rome gezonden in 1547,om den Paus in zijne aanmatigingen te beperken. Mendoza gold ver-schillende jaren voor het hoofd der Spaansch-keizerlijke partij in Italië.Reeds vóór den afstand van Karel V keerde Mendoza (1554) naarSpanje terug.

Aan het hof van Philips II vond hij geene blijvende plaats. Dekoning wantrouwde alle mannen van buitengewonen geest. Hierbij kwam,dat Mendoza, schoon 64 jaren oud, aan het hof van Philips met eenedelman in woordenwisseling en daarna in strijd kwam. Sommigen zeggen,dat hij zijn tegenstander, tevens zijn medeminnaar, van het balton afop de straat wierp.

Philips II hield hem voor krankzinnig, en wilde hem niet meer aanhet hof toelaten. In zijne ballingschap hield hij zich met letterkundigenarbeid bezig. Reeds in Italië had hij gedichten geschreven, meest instreng classieken stijl, schoon hij evenals zijn land- en tijdgenoot JuanBo so a n, Italiaansche met r a gebruikte. De eenige uitgaaf zijner gedichten(„Obras") is van Madrid, 1610, 40, bezorgd door Juan Diaz, Hidalgo.

Ook in proza voltooide hij onderscheidene geschriften: 1°. in humo-ristischen trant geschreven Brieven („Cartas del Bachiller deArcadia"), 2°. historische werken („Guerra de Granada", eersteuitgaaf, Madrid, 1610, 4 0 ; geschreven in Sallustiaanschen stijl). Gedurendezijne laatste levensjaren hield hij zich te Granada bezig met het ordenenzijner kostbare Grieksche en Arabische handschriften en boeken. Hijbestemde ze voor de boekerij van het Escuriaal, en schonk ze aankoning Philips II. Even vóór zijn dood vergunde deze hem naarMadrid terug te keeren, waar hij, in April 1575, overleed.

1) De Jezuïet Don N i c o l a o Antonio getuigt er in zijne beroemde:„Bibliotheca Hispana sive Hispaniorum, qui usquam un-

Page 581: RBRND DRNZ. BRDR

198 JEROLIMO, DE SPAANSCHE BRABANDER.

schap naar Venetië, om spoedig als K a rol' s legaat metSpaanschen trots en heerschzucht onder de prelaten van't Trentsche concilie op te treden 1). Te midden eener doorstoute grepen zich kenmerkende diplomatische loopbaan, wisthij der wetenschap onschatbare diensten te bewijzen, doorhet verzamelen en afschrijven van onbekend gebleven Griekschehandschriften 2). Toen Julius III hem tot Gonfaloniere derkatholieke kerk verhief, had hij reeds welverdiende dichtereerdoor zijne oden, brieven 3), canzonen en redondillas ingeoogst;

quamve, sive Latiná, sive populari, sive aliá quávis linguáscripto aliquod consignaverunt", (Romae, 1672, P.• Tom. I,p. 223) aldus van: „Aetate jam bello maturus in Italiam venit (Mendoza),ad bellica, ut nobilem virum, sub bellicosissimo decebat Principe, CaroboAugusto, subeunda discrimina, muniaque gerenda. Quae verè is, ut alterScipio, sic tractavit, ut militiae intervalla fructuosi<simo dispungeretotio, semperque inter arma, ac studia versatus".

1) „Ihn (Mendoza) hielt er (Karel V) fur den rechten Mann, denversammleten Vätern auf dem Consilium zu Trient im Nahmen derspanischen Nation auf eine elegante Art die Wahrheit zu sagen. DieRede, die er im Jahr 1545 vor dem tridentinischen Consilium hielt,wurde sehr bewundert." B o u t e r w e k, t. a. pl. S. 188. — „ Er wurde zuder grossen Kirchenversammlung von Trient geschickt, um auf der-selben, die kaiserlichen Rechte wahrzunehmen, was ihm denn auchdurch Festigkeit, Geschiek and Beredtsamkeit auf eine Weise gelang,die ihn schon allein zu einem der ausgezeichnetsten Manner des Spani-schen Reiches gemacht haben warde." — Tick nor - Juli u s, t. a. p1. I,S. 402.

2) „ Viris sanè aetatis suae in literaria re principibus magno in pretiosemper fuit, quasique alter studiosorum Maecenas. Graecanica praecipuestudia, dum Venetiis agerei, ardenter promovit. Multa quippe nondumvisa in Europa has postra antiquorum authorum, in bisque aliquaSanctorum Basilii Magni, Gregorii Nazianzeni, Cyrilli Alexandrini, nesnon & Archimedis, Herons, Appiani monumenta è Graecia ipsiu latebris,avarissimorumque posessorum manibus abstulit." Don Ni c. Antonio,t. a. pl. P. 223.

3) „Als Epistelndichter warde er der spanische Horaz heisen können,wenn nur seine Terzinen eben so gefallig, wie Horaz'ens Hexameterhinströmten. Abgerechnet diesen reineren Wohllaut and eiree didaktischeFeinheit in welcher Horaz unnachahmlich ist, gehoren Mendoza's Epistelnzu den vortreftlichsten in der neueren Literatur." B outer w e k, t. a. p.S. 194. — „Der erste Theil seines Sendschreibens an Bosvan erseheint.

Page 582: RBRND DRNZ. BRDR

DON DIEGO DE MENDOZA EN ZIJN LAZARILLO. 199

en toen hij als zestigjarig grijsaard om zijne al te ruchtbaregalante heldenfeiten ') van 't ernstige hof eens Philips IIwerd uitgesloten, vond hij gelegenheid om door de beschrijvingvan den opstand der Moriscos in Granada zich den weidschennaam van den Spaanschen Sallustius te verwerven z).

Maar ook buiten dit alles zou hij reeds op Europeeschenletterroem mogen rekenen, door zijn veelgelezen en veelge-prezen: „L a z a r i l l o de T o r m e s", volgens bijna eenparigoordeel van alle lettergeschiedschrijvers 3), door hem te Sala-manca als student geschreven.

obgleich er in der Dante'schen dreizeiligen Strophe abgefasst ist, wie eineUebersetzung der Epistel des Horaz an Numicius, von der es abernichts weniger als sklavische Nachahmung ist. Der letzte Theil desGedichts ist daltegen ganz spanisch and gibt sine solehe Beschreibungdes h uslichen Lebens, wie sic niemals der Einbildungskraft der Altenvorgeschwebt hat." Ticknor-Julius, t. a. pl. I Th. S. 404.

1) „ Er gerieth mit einem Manne, der, nach allen Aeusserungen Men-

doza's selbst, sein Nebenbuhler in einer Liebschaft war, bei Hofe (na in1557 den slag van St. Quintin als Consejo de Estado te hebben bijge-

woond) in einen Wortwecbsel; and als der ibrigens unbekannte Gegnerin der Erbitterung einen Dolch zog, warf Mendoza den ganzen Mannvon Balton herab auf die Strasse. Der Vorfall erregte kein geringerAufsehen; and der gravit tische Koning fiihlte die Wiirde seiner Personand seines Hofes schwer beleidigt " B o u t e r w e k, t. a. pl. S. 191. —,,Philipp II betrachtete Mendoza als eioen wahnsinnigen, and verbannteihn als solchen von seinem Hofe, gegen welche Ungerechtigkeit deralto Mann eine Zeit lang vergeblich Einwendungen machte, darauf abersich mit wilrdevoller Treue unterwarf.." Ticknor-Julius, t. a. p.I Th. S. 403. — Dunlop - L i e b r e c h t oordeelen minder gunstig overMendoza : ,, Finster, tyrannisch and mitleidlos, war er so in seinempolitischen Charakter ein SeitenstAck zu dem Herzoge von Alba; alsLiebesdichter aber schuf er die zlrtlichsten and elegantesten Poesieenseines Landes" — t. a. pl. S. 336.

2) „ Called by his countrymen the Spanish Sallust, he professedlyimitated Tacitus in many passages, and being a soldier and man of theworld, he dared to discard the traditionary and legendary, with whichSpanish history is too often overlaid." „Quarterly Review", vol.LXXXVIII. June and Sept. 1850, P. 320, in Bene beschouwing vanGeorge Ticknor's „History of Spanish Literature".

3) Don N i c. Antonio heeft eenigen twijfel over 't auteurschap vanMendoza geopperd (t. a. pl. p. 224) : „Non desit, qui Joannem de

Page 583: RBRND DRNZ. BRDR

200 JEROLIMO, DE SPAANSCHE BRABANDER.

Er verscheen met den ,,Lazarillo de T o r m e s" eengeheel nieuw genre in de geschiedenis van den Spaanschenroman 1). De ,,Lazarillo" werd de algemeen bewonderde typevan den comischen roman, „d ei gusto p i cares c o", welke

Ortega, Hieronymianum monachum, huius (van den „Lazarillo")authorem asserat, Josephus videlicet Seguntinus in ejus Ordinis Historiaelib. I Cap. XXXV". Slechts door één van Mend o z a' s biographen is ditgevoelen overgenomen, en wel door A. B e u c h o t in de „B i o g r a p h i eUniverselle, Ancienne et Moderne", Paris 1821, Tom. XXVIII,P. 284, waar we lazen: „Quelques personnes attribuent eet ouvrage IJean de Ortega, réligieux hiéronymite".

1) De eerste uitgaaf van den „Lazar i 11o" verscheen — als gezegd is —

onder den titel: „Vida del Lazarillo de Tórmes, y de sus for-tunas y adversidades", Burgos, 1554, kl. 8°. Brunet, „Manueldu Libraire", Tome II, p.497.—„Mendoza a inauguré le roman picaresque

dans son Lazarille de Tormés, qui cut un immense succès en Espagne. C'estla peinture humoristique des basses classes de la société, c'est ausi uneréaction contre les grand faits d'armes, les amours étornels, les beauxsentiments d'Amadis de Gaule et de ses émules, en un mot, eest leroman de la chevalerie de pauvreté". Ernest L a f o n d, „Les H u m o-ristes Espagnols", Revue Contemporaine, 15 Juin, 1858,p. 591. — „Mendoza schrieb den „Lazar i llo" in der Absicht, durchdie darin mitgetheilten Abenteuer eines der damals in Spanien sohaufigen Schwindler and Bummler den Geschmack an den unnatnrlichenRitterromanen seinen Landsleuten zu verleiden". G r Is s e, t. a. pl. III B,1 Abth., S. 132. — „Der Zweck des Romanes ist, im Character eines Dienersvon unerschöplichem Scharfsinn and so geringer Ehrlichkeit and Wahr-

heitsliebe, dass beide seinera Gelingen nicht im Wege stehen, eino beis-

sende Satire auf alle StInde zu liefern, die Lazarillo vollkommen begreift,

weil er sic entkleidet and hinter dem Vorhange siehtp 1 . Ticknor-

Julius, t. a. p. I Th., S. 400. — „In den spanischen Schelmenromanen,jener von Q u cv e d o and Mendoza aufgebrachten and durch dieSea r r on and Les age der Welt bekannter gewordenen Gattung derLebensbeschreibungen von Landstreichern and Gesindel, ist das Auf-und Absteigen der Stiinde eigentlich die Seele and Idee. Da wird derRitter zum Dieb, der Dieb zum Ritter; der Edelmann kommt herab, derVagabund empor; den Landstreicher spielt den Caballero, der Cabelleroist ein Landstreicher, der eire hilft rich mit Gescbicklichkeit über denLump weg, der andere bietet die seine auf, den Lump and die Lumpen zuverbergen." Gervinus, „Geschichte der Deutschen Dichtung",5 Aufl., herausgegeben von Karl Bartsch, Leipzig, Band III,(1872) S. 487.

Page 584: RBRND DRNZ. BRDR

DON DIEGO DE MENDOZA EN ZIJN LAZARILLO. 201

vijf-en-veertig jaren later opnieuw werd beproefd door Mate oAleman in zijn „Aventuras y Vida de Guzmand'A l f a r a c h e", (Madrid, 1599) 1) ; welken een Dominikaan,Andreas Perez, voortzette onder den titel: „L i b r o deEntretenimiento de la Picara Justina" (Medina delCampo, 1605), zich zelven noemend Lopez de U b e d a;welke door den grooten Cervantes werd beoefend, toen hijzijne „N o v e l a s e x e m p l a r e s" (Madrid, 1613) schreef, vooral,toen hij onder dezen zijn: „Rinconete y Cortadillo"plaatste; wolken Vi een t e E s p i nel nog in zijn ouderdomsamenstelde, toen hij zijn „R e l a c i o n de la vida y aven-turas del Escudero Marcos de Obregon" (1618) vol-tooide 2); wolken Don Prancisco Gomez de Quevedoy VUl leg as met het schitterendst talent schreef, een twee-lingbroeder van L a z a r i l l o scheppend onder den titel: „His-toria y vida del gran Tacano Pablo de Segovia"(Valencia, 1627); welke eindelijk door den aangenamenschrijftrant van Alain René L e s a g e in de eerste helftder achttiende eeuw door geheel Europa gepopulariseerd werd,toen deze volgens Spaansche gegevens zijn „Diable b o it e u x"(1707) en zijn „Gil Bias" (1715) in het licht gaf 3). Het

1)Eene Nederlandsche vertaling zag het licht te Rotterdam bij AbrahamPietersz in 1658: „Het leven van Guzman d'Alfarache". In1615 reeds was Bene D u i t s c h e verschenen te Munchen, geschrevendoor den Secretaris van twee Beiersche Hertogen, Ac g i dine A 1 b er tin u s,eigenlijk Gilles A l b e r t s z, van Deventer. Over dezen verscheen in het„Jahrbuch fur Münchener Geschichte, begründet andherausgegeben von Karl von Reinhardstöttner and KarlT r a u t m a n n", II Jahrgang, April 1888, een opstel van den eerstge-noemden redacteur, onder den titel: ,,Aegidius Albertinus, derVater des deutschen Schelmenromans."

2) In 1827 in het Duitsch vertaald door Ludwig Tieck: „Lebenand Begebenheiten des Escudero Marcos Obregon, odorautobiographic des spanischen Dichters Vicente Espinel",2 deden, Breslau, 1827. Tieck zegt terecht, dat het woord p i c a r ogeheel onvertaalbaar is.

3) Schelmenromans werden in Spanje nog meer geschreven. Tot deauteurs van den tweeden rang behooren: Yanez y Rivera, Solor-zano, Enriquez Gomez, Estevanillo Gonzalez, Barbadilloen Santos,

Page 585: RBRND DRNZ. BRDR

202 JEROLIMO, DE SPAANSCHE BRABANDER.

beeld van Lazarillo de Tormes, van Guzman d'Alfarache, vanRinconete, van Cortadillo, van Marcos de Obregon, van Pablode Segovia, van Gil Blas, van den berooiden, vernuftigen,listigen en lustigen bedelknaap 1), met comischen zin, metfrischheid en trouw naar 't leven geteekend, gaf eene ge -

wenschte verademing na al de sentimenteele gesprekken derAmadisridders. De geschiedenis van al deze geslepen bedriegerswerd daarom „de Ridderroman der Armoede" 2).

Maar do Spaansche armoede, de blijhartige en schilderens-waardige Spaansche armoede, is niet als de armoede van hetNoorden, somber en huiverend, vol argwaan en vol nijd. Zijstrekt hare vermagerde vingeren niet over een uitgegloordhaardvuur uit, zij koestert zich in de zonnestralen; zij benijdtden rijke niet, zij troost zich met de wereldbeschouwing vanD i o g e n e s. Zijn er gaten in hare lompen, 't is opdat dezon tot de donkerbruine huid moge doordringen, om haar tevergulden. Zij zwoer eeuwige veete aan de dronkenschap, en

1) , Erzahlungen interessanter Schelmenstreiche waren ver-muthlich schon frdber eine GeistesergStzung der Spanier. Denn schel

-mische List and Gewandtheid hatten fur die Spanier, wie die ganzeGeschichte ihrer komischen Litteratur beweiset, einen Ssthetischen Reizvon ganz eigner Art". B o u t e r w e k, t. a. pl. S. 204.

2) De „Reviewer", die Ticknor's „History of Spanish Litera-ture" in de „Quarterley Review" (June and Sept. 1850) bespreekt,

geeft het volgend, beknopt en opmerkelijk verslag van den oorsprong

des picaresken romans: „The campaigns of Charles V filled Italy withSpaniards, whose hereditary occupation was gone after the fall of Gra-nada; the majority who returned, crippled in body and purse, wereunfit for anything but to stalk about, bearded like pards, with cloakand rapier, con cap a y espada , impersonations of poverty and pridein idleness, too proud to dig, but nod ashamed to beg, borrow, and scoutas base the slave that pays. — In the biographies and adventures ofthese chevaliers d'industrie, a mirror was held up to the time, which,like the drama, reflected its real form and pressure, and in nothingmore than revealing the poverty and privations, from the palace to theprivate dwelling. The panoramic diorama is exhibited in all its chameleonvariety, in the ,,Lazarillo" of Mendoza, published in 1553, but writtenearlier; in the „Guzman de A l f a r a c h e" of Mateo Aleman, 1599;

the „P i c a r a J u s t i n a" of the monk Andreas Perez de Leon; the

,,Rinconete y Cortadillo" of Cervantes, 1613; enz., enz. blad 326.

Page 586: RBRND DRNZ. BRDR

DON DIEGO DE MENDOZA EN ZIJN LAZARILLO. 203

zoo ze op misdaad werd betrapt, sproot die misdaad niet uitnijd of hebzucht, maar uit wraak of trots.

De schilderij dezer armoede met onloochenbaar talent totstand gebracht door Mendoza, door A l e m a n, door U b e d a,door E s p i n e 1, door Q u e v e d o, staafde den onuitputtelijkenrijkdom van het Spaansche volk — den rijkdom in letter-kundige kunstenaars van den eersten rang. De Spaanschepicareske roman word door geheel Europa genoten, en alleenovertroffen door het meesterstuk van Cervantes, ,,DonQuixote". De Schelmenroman stelde echte Spanjaarden uithet leven van eiken dag naast de zonderlinge kunstschep

-selen uit de A mad i s-wereld.Cervantes voltooide de begonnen taak, en plaatste ze

tegenover elkander.

II.

De bijval aan den „L a z a ri l l o" in Spanje geschonken,vond alras door geheel Europa weerklank, toen hij in hetItaliaansch, in het Franscll, in het Engelsch, in het Neder

-landsch en in het Duitsch werd vertolkt 1). B r e d e r o heeftzich van eene Nederlandsche vertaling bediend, toen hij Men-do z a's ,,L a z a r i ll o" in zijn J er ohm o" navolgde. Erbestaan verschillende Nederlandsche vertalingen van den

1 ) B o u t e r w e k (t. a. pl. S. 203) spreekt van eene Italiaansche ver-tolking zonder den titel op te geven. Don N i c. Antonio (t. a. pl.p. 223) noemt er eene onder den titel: „I1 Picariglio Castigliano"(1626) door B a r e z z o B a r e z z i. Reeds werd er op de Engelsche (1586),de Fransche (1561) en twee Nederlandsche (1579, 1824) gewezen. Brunetdeelt vier Fransche vertalingen mee, de reeds genoemde: „1'Histoireplaisante et facétieuse de Lazare de Tormes, Parijs 1561,kl. 80, en voorts de verschillende drukken: Anvers, 1594, 160 ; Anvers,1598, 16°, augmentée de la seconde partie, traduite parJean van den Meere , Paris, 1601, 12°. Bene Duitsche vertaling ver-scheen in 1617 te Augsburg, bewerkt door N i c o l a u s U l e n h a r t,„ganz trewlich ubersetzt.f1

Page 587: RBRND DRNZ. BRDR

204 JEROLIMO, DR SPAANSCHE BRABANDER.

„L a z a r i l l o". In de eerste plaats de reeds vermelde: ,,DeGhenuechlyke ende cluchtige Historie van Laza-rus van Tormes.... Te Delft by Niclaes Pieters -sen ende men vintse te coope t' Antwerpen byHeyndrick Heyndricsen in de Leliebloeme", 1579 l);en in de tweede plaats: „De/ Ghenuechlicke en-/ cluch-tige Historie van/ Lazarus van Tormes/ wt/ Spain-gien/. In de welcke ghy eensdeels meucht sienende leeren kennen de maniere/ condicien, zedenende/ schalckheyt der Spaignaerden/. Nv eerstnieuwelycx int licht ghebrocht ende/ overghesetin onse Tale/. Tot Delf,/ By Bruyn HarmansszSchinkel", Anno 1609, kl. 80. Nog bestaan er twee verta-lingen, eene van 1669, „t' Amsterdam by BalthasarB o e k h o l t" 16 0 , en de reeds vermelde van J. P. Arend, teAmsterdam, 1824, 12°.

Alleen de beide eerste drukken stonden Breder o ten dienste.De eerste van 1579 werd in 1607 herdrukt. Beide verschenen teDelft met bijna gelijken titel. Te vragen of Breder o den eerstendruk van 1579 of den tweeden van 1609 gebruikte, is over-bodig. De Rotterdamsche Archivaris, J. H. W. Unger, heeftin zijn artikel: „Theodore Rodenburg, Ridder van deorde van den Huyse van Bourgondiën", in het„Brederoo-Album, Ii'eestnommer van Oud-Holland",(Amst. Gebr. Binger, 1885) bewezen, dat de dichter van„J e r o l i m o" de Hollandsche vertaling van 1609 gebruikte(bl. 98, 99). Hij staafde door eene aanhaling, dat Breder ohet proza van 1609 vrij nauwkeurig in zijn blijspel volgde.

Dat eene Hollandsche vertaling van M e n d o z a's Schelmen-roman door B r e d e r o met groote ingenomenheid gelezenwerd, behoeft nauwelijks aangestipt te worden.

Had B reder o 's tragicomedie voor een goed deel haarbestaan aan de lezing van een P a l m e r ij n-roman te danken,'t sprak dan wel van zelf, dat zijne kennismaking met den

1) Deze druk wordt vermeld door Dr. J. te Winkel, „De invloed

der Spaansche Letterkunde" in het Tijdschrift der Maatsch.v. Ned. Lett. te Leiden, 1881, I, bl. 79.

Page 588: RBRND DRNZ. BRDR

UITNEMENDHEID DER STOF. 205

.Lazarillo" hem tot het ontwerpen van een drama moestbezielen. De teekening van het Spaansche leven boezemdeden talentvollen schilder van het Amsterdamsche het hoogstebelang in. Lazarillo's listige grepen plooiden een gestadigenglimlach om zijne lippen, terwijl zijn oog van genoegen fon-kelde, zoo dikwijls hij Mendoza op een waarachtigen comi-schen toestand mocht betrappen. 't Meest comisch dacht heminzonderheid één hoofdstuk, waar Lazarillo in dienst van eenfieren Senor treedt, die telken morgen met een welgeplooidenmantel en een wapperenden vederbos op den versleten hoeduit zijne schamele woning te voorschijn komt, waarin geenkruimke brood schuilt om zijn hongerigen knecht te spijzen').

Bijzonder gelukkig was de gedachte, welke hem dit deeltot den hoeksteen voor zijn „Sp aan schen Brabander"deed kiezen. Juist zoodanig hoofdstuk zou hem op uitstekendewijze tot stof voor een blijspel dienen. Het kluchtig contrasttusschen den trots van den Spaanschen edelman en zijnearmoede, zoo bitter door zijn paadje gehekeld, kon door Br e-d er o ongedwongen bewaard en allergelukkigst op eigen bodemworden overgebracht. Zonder eengen schroom mocht hij „denSpanghjaert in een Brabander" veranderen, omdat, als hij vol-komen juist opmerkt, » dat volckjen daar vrij wat na swijmt."

Vlamingen en Brabanders hadden sinds Karel V onderSpaansche regeering en onder Spaanschen invloed, langzaameene menigte kenmerken van dat eigenaardige Spaansche aange-nomen, 't welk in de Noordelijke provinciën — waar het Saksisch

-Friesch element zich krachtiger openbaren moest — nimmergeduld werd. Zóó waren allengs de kleurenpracht der Spaanschekleedij, de deftigheid en de courtoisie der Spanjaarden in de

1 ) Deze episode vormt het derde hoofdstuk van Lazarillo's levens-geschiedenis en draagt tot opschrift: „Come ei L á z a r o se asentó

con un Escudero y de lo que le acaeció con éi" (Hoe Lazarozich met een edelman verbond en wat er met hem bij dezen geschiedde).De weldra te citeeren plaatsen uit dit hoofdstuk worden hier meege-deeld naar eene vertaling van een der jongste Madridsche uitgaven onderden titel: „Vida del Lazarillo de Tórmes, y sus fortunas yadversidades. Por D. Diego Hurtado de Mendoza. NuevaImpresion. Madrid, Aim o de 1813."

Page 589: RBRND DRNZ. BRDR

206 JEROLIMO, DE SPAANSCHE BRABANDER.

Zuidelijke Nederlanden inheemsch geworden '). De schilderingeener persoon, als Jonker Jerolimo Rodrigo, te recht door B r e-dero de Spaansche Brabander genoemd, kan dus aller-minst van overdrijving beschuldigd worden, daar bijna eventijdig teAndwerpen een Jonker Frederico Cornelio de Conincg 2)

optreedt, die uit ingenomenheid met de Spaansche kunst deJornades van Lope de Vega op 't Vlaamsch tooneel wildeinvoeren. Maar inzonderheid te Am ster dam moest die Spaan

-sche kleur der Brabanders in 't oog springen, toen deze naAndwerpen's overgang in aanzienlijke getale naar de nering -rijke koopstad de wijk namen. Was men daar sinds de ge

-beurtenissen van 1578 inniger dan ooit aan de belangen dergeüniëerde Gewesten verbonden, ook in de wereld der kunst,bij name in den boezem der Oude Kamer, had men met deontwikkeling des tijds gelijken tred gehouden. Er bestond alzoodáár meer dan voldoende oorzaak, om al wat naar Spaanscheninvloed mocht rieken hartgrondig te verfoeien en te bespotten.Bovenal was het elk lid der Oude Kamer een doorn in 't oog,dat zich aan hare zijde twee Brabantsche rederijkerskamers

1) Men vergelijke hier eene schoone bladzijde van den talentrijkenH o n o r é de B a 1 z a c: „Si Yon observe avec attention les produits desdivers pays du globe, on est tout d'abord surpris de voir les couleursgrises et ffuves spécialement affectées aux productions des zones tem

-pérées, tandis que les couleurs les plus éclatantes distinguent celles des

pays chauds; les moeurs doivent nécessairement se conformer à eettelei de la nature. Les Flandres qui jadis étaient essentiellement bruneset vouées à des teintes unies, out trouvé les moyens de jeter de l'éclat

dans leur atmosphère fuligineuse, par les vicissitudes politiques, qui les

ont successivement soumises aux Bourguignons, aux Espagnols, auxFrancais et aux Autrichiens. De l'Espagne, elles ont gardé leluxe des écarlates, les satins brillants, les tapisseries

vigoureuses d'effet, Ies plumes, les mandolines, et les

formes e o u r t o i s e s. De Vénise, elles out eu en retour de leurs toiles

et de leur dentelles, cette verrerie fantastique ou le vin reluit et semblemeilleur. De l'Autriehe elles out conservé cette pesante diplomatie qui,

suivant un diston populaire fait trois pas dans un boisseau. Le commerce

aver les Indes y a versé les inventions grotesques de la Chine, et les

merveilles du Japon." La Recherche d' l' A b s o 1 u. Brux., 1835, p. 7, 8.") Zie boven: „De Tragicomedie", bl. 4, Noot 3.

Page 590: RBRND DRNZ. BRDR

UITNEMENDHEID DER STOF. 207

hadden kunnen vestigen. Haar ouderwetsch Vlaamsch reto-riseeren, hare Spaansche statigheid en hare Spaansche snoeverijwekten wederom juist te Amsterdam te heftiger tegen-stand, naarmate zich dáár, sinds het begin der zeventiendeeeuw, alle de uitingen der echt Nederlandsche levenskrachtals in één kostelijk brandpunt hadden vereenigd.

't Was dus een flinke greep, in den Jerolimo den type vandien belachlijk Spaansch-Brabantschen stadgenoot 1 ) te teekenen,welke nog daarenboven te meer op zijn waar licht zou ge-zien worden, nu de slecht-rechte Amsterdammer Robbeknolaan zijne zijde geplaatst was. Mend o za deed Lazarillo slechtsmet den trots van zijn Señor spotten, omdat diens armoedehem tevergeefs naar de geringste spijs deed omzien. B r odor o'sJerolimo stijgt in comische beteekenis, daar zijn trots eenuitheemsche, antinationale, belachlijk nagebootste trots is,welke met het ijskoud gezond verstand van Robbeknol in dehevigste botsing komt. En dubbel beteekenisvol moest JonkerJerolimo het publiek der „Eerste Duytsche Academie" worden,als zijne armoede en zijne grootheid beide oorzaak zijn vaneen schandelijk bankroet 2).

Juist deze treffelijke comische schakeering derbeide hoofdpersonen zoude reeds op zich zelve genoegzaamvolstaan, om den „Spaanschen Brabander" onder deuitstekendste Nederlandsche kunstgewrochten der zeventiendeeeuw een aanzienlijken rang toe te kennen. Want niet alleenwist B r e d e r o van zijne stof meesterlijk partij te trekken,maar het gelukte hem tevens haar zóódanig te herscheppen,dat de beide hem gegeven personaadjes, de Spaansch-Brabant-sche jonker en de Amsterdamsche bedelaar, in de schoonste

1) „De Brabanders" — merkt Van Hasselt op (t. a. pl. bl. 70) —„hadden in 't gemeen veel uit te staen. Zij waren als de Marquisen inMolière. De geheele Jerolimo is een schimp op hen, hunne pragt,armoede, tael, kameristen en nog meer."

2) Zeer naïef wordt door Van H asse 1 t (t. a. pl. bl. 38) bij gelegen-heid van 't bankroet van Jonker Jerolimo aangestipt: „Men moet

weten, dat deze stukken voornamelijk voor Amsterdammers gemaaktzijn, die door Bankroetiers de zwaerste schade konden lijden, daeromvallen die digters zo dikwijls op hen."

Page 591: RBRND DRNZ. BRDR

208 JEROLIMO, DE SPAANSCHE BRABANDER.

comische harmonie tegenover elkander optreden, en alleenlijkzouden behoeven te wijken voor de onvergelijkelijke groe-peering van figuren als Don Quixote en Sancho Panza.

III.

„Het heeft eenighe rechtsche of averechtsche gheleerde„Doctoren, met sommighe hypocrytische schijn-heylighen ghe-„lieft, onse Spaenschen Brabander in sijn eere te spreken,„sonder dat sy de man ghesien noch ghehoort hebben" I).

Dus beklaagt Bredere zich in zijn voorbericht: „tot dengoetwillighen Leser". Zijn blijspel was dus wel geslaagd.Reeds werd aangetoond, hoe er eenige waarschijnlijkheid be-staat, dat de „Spaanschen Brabander" opzettelijk ge-schreven zij als aanval op Ridder Theodore Rod Rodenburg,den leider der „Oude Kamer" 2). Duidelijkshalve herhaal ikthans, dat Rodenburg in uiterlijk, kleeding, manieren entaal zeer goed geschikt was, om tot model voor JonkerJe rol i me Rodrigo te dienen; dat de verklaring van denJonker omtrent zijn vader, die maar een „schamele pastei-bakker" was, overeenstemt met het feit, dat er te Amsterdameen koekebakker Rodenburg had bestaan; dat in den

1) Zoo ook getuigt Dr. Samuel Coster in zijn aanbevelingsversj e,onder den titel: „'t Boeck tot den Leser:

„Van onverstandighen, die selver niet en doghenWord ick, hoewel ick sticht, ghelastert en beloghen:Niet wonder, want 't is omdat ick te naeckt ondeckDes werelts guytery en 't alghemeyn ghebreek.

— — — — — — — — — — — — — — — —

lek bid u wilt my des onschuldigh niet verachten,Maer mint my, leest my wel, ghy sult my dan in steVan lasteren achten voor een goede baeck in zee,Van qua manieren, die te mijden u gheboden,Seer wijselijcke wort van Garbrandt Brederode."

2) Zie boven: I, „Inleiding en levensbeschrijving", b1. 95-97.

Page 592: RBRND DRNZ. BRDR

UITNEMENDHEID DER STOF. 209

elfden druk van den „Spaanschen Brabander" (1662)op de titelplaat een portret van Jerolimo voorkomt, datzweemt naar het portret van Rode n burg; dat men metgedichten en pamfletten tegen Br e der o te velde trok;dat men evenwel niet vergeten mag, hoe deze zijn voor-beeld — Mendoza — zeer trouw op den voet volgde;dat wellicht de tooneelspeler, die de rol van Jerolimo in1617 en 1618 vervulde, zich opzettelijk naar den persoon vanReden burg heeft gegrimeerd; doch dat de zaak niet metzekerheid kan uitgemaakt worden, zoolang ons de strijdschriftenvan 1617 en 1618 blijven ontbreken. B r e d e r o' s spot werdte scherper, daar hij, na in den Jerolimo alle de stuitendeellende en de holle zwetserij van 't Spaansch-Brabantschkarakter te hebben tentoongesteld, hem onder de schandevan een bedriegelijk bankroet had doen verdwijnen. OokR o den burg verkeerde destijds in berooiden toestand.

„Ick kent" — roept hij met snerpende bitterheid in gemeldvoorbericht uit — „het is een slapheyt in mijn, dat ick de„eereloose-gheen-noot-hebbende-moetwillighe Banckeroetiers" —juist deze woordenkoppeling herinnert aan den zonderlingenstijl van R o d e n b u r g— „niet en kan troetelen noch na de„mondt spreken, ghelijckerwijs alsser veel Fielen en Rabauwen„doen, die de buyt t' samen staen, of die aen 't solve euvel„sieck zijn, en wel lichtelijck den eenen dagh of den anderen„het opgheven, en deur gaen sullen. Ick ben zoo kleen als„ick mach, maer soo groot en goet van ghemoedt, dat ick„so een stucke•drochs 1) niet en kan toestaen, soo een ver

-„doemelijcke schelmery, noch ick en kan niet onbeklaeght„noch onbeschreyt laten, de ghene die door onghevallen tot„een bedroeft verloop moeten komen." — Er spreekt hier zoogroote hevigheid in elk woord, dat er wederom het vermoedenwordt opgewekt, alsof hij zich tegen een persoonlijken vijand,in dit geval tegen R o d e n b u r g, richtte. Men herinneren zicheehter, dat Breder o' s vader zich met zekeren Amsterdam-schen burger T ex ei geassociëerd had tot het pachten vanimposten op wijn en brandewijn, en dat gezegde Texel

1) Spitsboef.1á••

Page 593: RBRND DRNZ. BRDR

210 JEROLIMO, DE SPAANSCHE BRABANDER.

hem had opgelicht in 1613, door uit Amsterdam te vluchten 1 ).Met zekerheid kan hier niets uitgemaakt worden.

Ook Breder o wenscht zich zoo krachtig mogelijk vande verdenking te zuiveren, alsof hij in zijn ,,SpaanschenBrabander" slechts eene verholen satire op sommige zijnerstadgenooten had willen geven. „Isset saecke dan" — zegthij in 't voorbericht — „dat ick eenighe vrome, oprechte,„deghelijcke en deughdelijcke lieden, onverhoets en buyten„mijn weten hebbe vergramt, ick versoecke neffens dese„ernstelijck, dat sy 't mijn onbedochtheyt en kleyne kennisse„wijten, en mijne vergrijpinghe met een beter verschoonen;„soo sal ick ghedwonghen zijn haer goede voortgangh te„volghen, en mijne haters, achterklappers, en lasteraers be-„schuldighen en bescheldinghen gheduldelijcken draghen; en„met een wel-ghetroost ghemoedt sachtsinnigh opnemen, en„soetjes by mijn nedersetten: want so weynigh, als de„onverdiende lof van mijne al te gunstighe my kan vorderen,„immers en alsoo luttel kan my schaden den laster der„kenschuldighen, der eensijdighen, der nijdighen, die inghe-„nomen zijnde met een quaetwillighheyt, een vooroordeel,„gheene dinghen, hoe goet oock datse souden moghen zijn,„onveracht noch onbescholden laten."

Zijn gebruikelijk middel, de handeling van zijn blijspel invroegere periode te verplaatsen, is hier met zorg aangewend.In den „Inhoudt van 't Spel" bepaalt hij den tijd vanzijn „J e r o l i m o" gedurende: „de Sterfte, overmeer dan„veertigh jaren"; „opdat men te minder beduydenisse op de„teghenwoordighe levende soude maken, ghelijck ick oock„niet ghedaen en hebbe!" voegt hij er in het voorbericht bij.De Brabantsche Jonker treedt dus op „in een tijd, waarin de„pest (welke het vroom euphemismus onzer vaderen de gave„Gods noemde) talrijke slagtoffers wegraapte; de l jkstatiën,„gevolgd door Priesters, verschijnen ten tooneele; de Schout„met zijne rakkers zoekt, op bevel van den Spaanschen Raad„naar de Geuzen on Ketters, sedert er weder een nieuw„ „Geus-Liedtboeck" is verspreid; de Hertog op wiens gunst

') Zie boven, I. „Inleiding en Levensbeschrijving", bl. 28.

Page 594: RBRND DRNZ. BRDR

ANTIPATHIEËN TEGEN DEN SPAANSCHEN BRABANDER. 211

„de Brabandsche Jonker de borst hoog draagt, is geen ander,„dan de vreeselijke Alva" 1).

Mag er misschien in B r e d e r o' s gemoed eene stem ge-sproken hebben, die hem aanspoorde, den ,,Spaans c henBrabander" zoo belachlijk mogelijk te maken, van heime-lijke wraakoefening ten opzichte van Rodenburgmag niet met beslistheid gesproken worden. Want nietalleen, dat hij in de onderwerpelijke plaatsen van het voor-bericht uitdrukkelijk verklaart, het op niemand in 't bijzondergemunt te hebben, en er tevens bijvoegt, dat hij „sijn eyghenbekende swackheyden" niet vergeten zal — 't geen weldrain Otje Dickmuyl blijken zal — maar ook zijne nauwkeurigezorg, de handeling zijner comedie'in vroegere dagen te ver-plaatsen, de ongedwongenheid, waarmeê hij zijne stof volgt,en elk der afzonderlijke tooneelen zullen het genoegzaamstaven, dat hij alleen Mend o z a' s „L a z a r i l l o" voor deAcademie wilde dramatiseeren; dat van andere bedoelingentot nog toe niets met zekerheid kan bewezen worden.Daar men tevens zijn arbeid veroordeeld had, zonder hemte kennen, besloot hij den in Grasmaand van 1617 2)

voltooiden „J e r o l i m o", in zomermaand van 1618 3) doorden druk algemeen te maken, en met een eerbiedig enhoffelijk woord den „Edelen Heer Jacob van Dyck", denZweedschen ambassadeur bij de Hoogmogende Heeren, toete eigenen.

„Dit zijn dan vriendelijcke Leser of Leserin" — dus eindigtBredere zijn voorbericht — „de oorsaken en de dinghen,„die mijn hebben beweeght te doen drucken mijn Brabander,„die van velen lasterlijck beloghen is, en die ick wensch,„datse (sic) u soo wel magh behaeghen, als sy de beste en„braefste lieden voor desen heeft ghedaen."

1) Bakhuizen van den Brink, t. a. pl. bl. 560.2) Volgens het onderschrift van den „J e r o l i m o".3) Volgens de dagteekening van een versje, „tot den Leser", door

B r e d e r o bij de eerste uitgaaf gevoegd.

Page 595: RBRND DRNZ. BRDR

212 JEROLIMO, DE SPAANSCHE BRABANDER.

IV.

De schoonste bladzijden van 't „Moortje" zijn aan uitvoe-rige verhalen gewijd, welke, hoe voortreffelijk op zich zelf,dikwerf de handeling onnoodig vertragen. In den ,,Spaan-schen Brabander" zullen de uitweidingen evenmin ont-breken.

Tot nog toe verschoven wij eene opmerking op den voor-grond te stellen, welke de geschiedenis der ingevlochtenverhalen betreft. Mocht al soms eene beschrijving vangebeurde feiten, gelijk in het treurspel, van zeden en karak-ters, gelijk in het blijspel der zeventiende eeuw gewoonlijkingevlochten werd, de handeling te onpas afbreken, zij werddoor de ontwikkeling van het drama gerechtvaardigd en naarden geest des tijds bijzonder geliefd. De geringste zoowel alsde uitstekendste tooneeldichters dier dagen beproefden erhunne krachten aan 1 ). Ho oft en Vondel trachtten er beidenin uit te munten. Te recht heeft reeds Willem d e C 1 e r c qin 't licht gesteld, hoe zich door de bemoeiïngen der rederij-kers en onder den invloed der Renaissance zoodanige verha-lende en beschrijvende episoden, als met noodzakelijkheid, inhet Nederlandsche drama der zeventiende eeuw kwamen ves-tigen $) Dat een opmerker en schilder als B r e d e r o zich

1) Het ingeschoven verhaal speelt zoowel in het drama als in denroman eene zeer belangrijke rol. Dit wordt bewezen door de Middel

-grieksche romans van Jamblichus, van Xenophon van Epheseen van H e l i o d o r u s, nadat in de Latijnsche letterkunde het voorbeeldgegeven was door P e t r o n i u s. De Spaansche picareske-romans zijn volingeschoven verhalen, vooral de „Guzman d' A 1 f a r a c h e" van A 1 e m a nende Marcos de Obregon" van Espinel. Dat onze Dr. Nic. Hein-s i ns Jun. dit voorbeeld volgde, blijke uit mijn: „D r. Nicolaas Hein-sins Jun., eene studie over den Hollandschen Schelmen

-roman der 17e eeuw", (Rott., 1888) passim.2) „ Wanneer men deze (H o o f t's) treurspelen uit het standpunt be-

schouwt, waarin wij ons tegenwoordig (1824), bij eerie diergelijke oordeel-velling, verplaatsen, schijnen ons dezelve tot het voeren van dien naamweinig geschikt. Doch men moet nimmer vergeten, dat, bij het ontkiemen

Page 596: RBRND DRNZ. BRDR

LICHT EN BRUIN. 213

lichtelijk aan deze wet zou kunnen onderwerpen behoeftgeene herinnering. Hij bezat daarom een zeker recht, zijn„Moortje" met zoo vele beschrijvingen te stoffeeren, als zijnweelderig talent en zijne zucht om zijn voorbeeld schoorvoe-tend na te volgen er hem zouden doen ontwerpen.

Is het mij gelukt to bewijzen, dat er evenwel juist in het„Moortje" eene eigenaardige wanverhouding tusschen deverwikkeling en het ingevlochten verhaal moest ontstaan,thans zal worden aangetoond, hoe beide in den ,,Spaan-schen Brabander" tot de juiste aesthetische overeen-stemming gekomen zijn. De kunstgedachte, welke ditblijspel in 't leven riep, werkte hiertoe uitstekend mede. Moestde „verwaende hooghmoedigheydt" en de „ydele grootsheydt"des Brabantschen Jonkers en de „oprechte slechtheyt" en„slechte manieren" van 't Amsterdamsebe volk conisch tegen-over elkander worden gesteld, er was dan gelegenheid te over,Bene menigte van des dichters geliefkoosde volksstudiën o n g e-d w o n g en aan te brengen. De persoon van Robbeknol zoudedeze taak niet alleen hebben te vervullen, eene talrijke menigtevan oprechte Amsterdammers, bij voorkeur uit de heffe desvolks gekozen, konden zonder eenig gevaar aan zijne zijdegeplaatst worden. 't Mocht Br e der o echter niet om het evenzijn op welke wij z e hij zijne Amsterdammers naast JonkerJerolimo zou doen optreden. Alleen waar hunne verschijning

eener Letterkunde, het volk, nog minder door tooneelvertooningen ver-lekkerd, deze soort van verlustiging meer als het hoeren van eendichtstuk beschouwde en dat inderdaad zulke verzen, als die vanHooft, eendn ongewonen opgang verdienden te maken. De vorm van

zijne stukken was slechts eene veredeling van die der rederijkers, met

de overlevering der Ouden, vooral uit Seneca, vereenigd. Tot den

invloed der laatsten behoorde eene soort van rei, nu en dan in krachtige

zangen invallende, en tot de eerste die zinnebeeldige personen, die, gelijk

bijvoorbeeld, de Vecht, ten tooneele gevoerd werden en verhalen voor

-droegen, wier lengte zeker de tegenwoordige toehoorders spoedig zoudevermoeien." De Clercq, t. a. pl. bl. 160. „De expositiën geschiedden

geenszins door mededeelingen, aan vertrouwden gedaan, gelijk bij de

Franschen, maar meest door alleenspraken, terwijl verhalen en reien,

naar 't voorbeeld der Ouden, alle de heerlijke kleuren van epische en

lyrische dichtkunst ten toon moesten spreiden." Aldaar bl. 210.

Page 597: RBRND DRNZ. BRDR

214 JEROLIMO, DE SPAANSCHE BRABANDER.

door de verwikkeling van 't blijspel gewettigd werd, zoudenzij zonder stoornis kunnen worden aangebracht. Daarom zijnRobbeknol, de beide Snollen, de drie Spinsters, Byateris, „deUytdraeghster", Gierighe Geeraert, „de Huysheer", het viertalSchuldeischers en Buren, de Notaris en de Schout met gevolgvolkomen gerechtvaardigd. Het beloop van 't stuk roept henmet noodzakelijkheid te voorschijn. Van Jan Knol, AndriesPels en Thomas Treck, de beide kwajongens en den „Hondt-slager" kan dit niet worden beweerd. Maar al zijn zij aesthetischniet volkomen gerechtvaardigd, er is veel, 't welk tot veront-schuldiging van hun optreden kan worden in 't midden gebracht.Eerstelijk zal niet kunnen ontkend worden, dat ook zij vanter zijde meewerken, om de kunstgedachte van den dichterscherper te doen uitkomen. Hierbij voegt zich terstond, datB r e d e r o ze reet bewustheid tot dit doel bezigde. dat hij inzijn „Inhoudt van 't Spel" van de drie „Patriotten" beweert:„drie ouwe klouwers bewijsen met haer slechte manieren,„spraeck en kleedinghe, de oprechte slechtheyt der Amster-„dammers en de Tijdt, namentlijck de Sterfte over meer dan„veertigh jaren." Eindelijk zijn zij, afzonderlijk beschouwd, zoouitstekend voorgesteld, dat zij als belangrijke bijdrage tot dekennis van des dichters talent slechts noode kunnen gemistworden.

Achtten wij Breder o' s greep in LazarilIo's levensgeschie-denis wel geslaagd en op eigen bodem voortreffelijk overge-bracht, hier dient tevens opgemerkt te worden, hoe de in v 1 eedvan den roman zich ook thans nog op enkele plaatsen alte duidelijk doet gevoelen. Verre verwijderd van de bonteaaneenschakeling van feiten in zijne tragicomediën, was hierwel een enkele toestand, met de noodzakelijk daaraan ver-bonden verwikkeling gekozen, maar altijd nog met te weinigmeesterschap over de stof in het blijspel overgebracht. Devier eerste bedrijven bevatten daarom zoovele dagen uit desBrabanders verblijf te Amsterdam, welke, zoo zij in een hiergemakkelijk te verkrijgen nauwer verband waren vereenigd,minder aan den gang van den roman zouden hebben herinnerd.

Zijn er alzoo vlekjes in Bredere 's meesterwerk op temerken, ze zijn niet gewichtig genoeg, om er de hooge ver-

Page 598: RBRND DRNZ. BRDR

LICHT EN BRUIN. 215

dienste van te bederven. Zij mogen veeleer met nadrukbepleiten, hoe groot de natuurlijke aanleg van een kunstenaarwas, die, uit onafwijsbaar verlangen, om de door hem waar-genomen maatschappij hoe langer hoe voortreffelijker door zijnekunst weer te geven, somtijds eens aanleiding tot die schil•dering greep, zonder zich rekenschap te geven of de gekozenaanleiding werkelijk bestond, en zonder te vragen, of zij,indien ze al bestond, hem wel al die hulp zou veeleenen,welke hij van haar verwachtte. Daarom treft het ons teweemoediger, dat zijn voornemen aan 't slot van het voorbe-bericht van den „Spaanschen Brabander" meegedeeld:„eerlangh een kluchtigher en veel gheestigher (Spel) ghemeente maken", nimmer is vervuld geworden.

V.

Jonker Jerolimo Rodrigo, uit de omstreken van Andwerpengeboortig, bevindt zich te Amsterdam weinig naar genoegen.Eene steeg met vervallen huisjes aan de vesten — GierigheGeeraert noemt haar » de Dolhuys-steegh" — heeft zijne woningaan te wijzen. Met recht verbazen zich zijne arme geburen,dat zoo deftige Jonker in zoo vervallen huisje wonen kan.Een hoed met rooden vederbos, al missen ze den gloed derfrischheid, een zwart fluweelen mantel, schoon zonder boordselen vaal, een zwart satijnen buis met dito mouwen en hozenvan onberispelijke snede, al mocht men spoedig bemerken,dat de tijd er het merk van lang gebruik op had afgedrukt,een onbescheiden kraag, die door kreuken van meer sprak,dan de Jonker erkennen wilde, een sierlijke degen, schoonhet staal door de schede gluurt, maken zijne dagelijkschekleedij uit.

Dat een zeventienjarige bedelknaap, als Robbeknol, wienskalm blauw oog van vroegtijdige bittere levenservaring enongemeene gevatheid getuigt, zich zonder erg in des Jonkersdienst begeeft, is hoofdzakelijk aan de fierheid te wijten,waarmed Jerolimo zijn langen zwarten knevel krult en zijne

Page 599: RBRND DRNZ. BRDR

216 JEROLIMO, DE SPAANSCHE BRABANDER.

half gesloten oogen op zijn aanstaanden paadje vestigt. Daarhij hem belooft, hem »van alles wel te versorghen", wilRobbeknol, de verarmde zoon van Slimmen Piet, den Molenaar,en Aeltje Melis, zich gaarne bij hem aansluiten. Maar deJonker heeft een kleine opmerking te maken:

„Een dinghen jammert may, dat is dagghe so bot Hollants spreekt.0 de Brabantsche tael, die is heerloyck, modest en vol perfeccy,Soo vriendelayck, coo galjaert, soo minjert, en so vol correccy,Dat ment niet ghesegghen en kan. Iek wouw om duysent pontDagghe (haar) soo wel alle kick of als men Peterken verstont.Iek sweert on par Die, ghy soudt ou Hollants versaken:Was on moeyer noch maeght, lek liet on een Brabander maken.Onse tael is een Robsodi, non pareylle sonder weergae;Sen heeft gheen komparacy by de suyverheyt van Hollant op veer nae 1" 1 )

De bedelaarsknaap heeft zijn nieuwen meester een oogen-blik glimlachend aangezien en antwoordt bedaard:

„Ja 't is een moye menghelmoes, ghy meuchter wel van spreken,Ghy luy hebt de Fransche, de Spanjers en d' Italianen vry wat of ekeken,De Brabanders slachten d'Enghelsche of de spreeuwen, sy kennen van

elcks wat!"

De Jonker heeft niets tegen dit argument in te brengen,daarom vergenoegt hij zich den linker mantelrand met voor-name minachting op zij te werpen, om de verschoten roodzijden voering te doen uitkomen, en uit te roepen:

„s' Jasy 2) wat sayn hier harsenloose botmuylen in de stadt!Sy zijn slecht en recht van leven en simpel in de stijl van haer gheschriften."

Robbeknol hoort niet naar dien statigen uitroep, hij wachteen geschikt oogenblik om met kracht te kunnen invallen:

1) De hier meegedeelde plaatsen zijn gevolgd naar de in 1638 ver-schenen uitgaaf van den „S p a a n s c h e n Brabander", onder den titel:„G. A. Brederoos Spaenschen Brabander Jerolimo. Ghe-speelt op de Eerste Duytsche Academie. (Wapen van Amst.)t' Amsterdam, Voor Cornelis Lodewijksz van der Plasseenz. Anno 1638." 40 .

2) Jezus.

Page 600: RBRND DRNZ. BRDR

JONKER JEROLIMO EN ZIJN PAADJE. 217

„O eelekaerten, sondmen dat lebbighe 1) Brabants siftenOf wannen ghelijck de kruyeniers haer kruyen, soo waar as ik leef,Ick wil wel wedden datter de helft niet over en bleef.Dattet Hof te Bruyssel eens banden al de uytheemsche woorden,Dat yeghelijck most gaen daer sy eyghen zijn, of daerse t'huis hoorden,Wat souwer een goetje vertrecken: gantsch lijden hoe kaelSouwen de Brabbelaers staen kijcken met haer arme jottoosse 2) tael:Maer nou zijnse so vermaeghschapt dat mense niet sou konnen scheyen.Al hadje al de gheleerde Professoren en Doctoren van Leuven en Leyen!"

De Brabander heeft. zijn paadje evenmin gevolgd, maar instilte de glorierijke herinneringen van een Brabantsch ver-leden herdacht. En terwijl zijne kleine zwarte oogen fonkelenen er een blos op zijn geelbleek gelaat komt doorschemeren,roept hij met geestdriftige deftigheid uit:

„Weer woren de Hollantsche botmuylen? niemant van so veelEn quamper te voorschijn in ons magnifijclaijck Retorijclaijc Lantjuweel 3 )Da was een dinghen van d' ander Waerelt, 't is rekreatiellaijck te lesen!Moor sjases par Die sante, wa plochtender elegante Poëten te wesen.Item daer haddeghe Kasteleyn, de Roovere, Ghistelen en Kolijn,En Jan Baptisten Houwaert, dat bayloy 4) goeye meesters zijn:Da waeren liens vol perfecoy: en van devine eloquency.Yghelaijck woordeken datse ageerden of nomineerden, dat was een sententy.Het minste datse sproocken da was een reffiereyn, en dat so extravagantVan uytspraeck, trots een Oostersche Phar-Heer l), of Luytersch Predikant.En bay hoor rondeelen en balladen (met licentie magh loket vry segghen)Daer moghen de Hollantsche boerelicke- dichters hoor broeck bylegghen!" 6)

I Beth., 2 Toon., bl. 5, 6

Onder zulke voorteekenen trad Robbeknol bij den Brabant-schen Jonker in dienst.

') Leelijk.2) Boersch.3) I Boek, II Hoofdst. III bl. 28 noot, De Oude Kamer woonde dit

Landjuweel (1561) uit beginsel niet bij. En schoon te Andwerpen dezebonte blazoenen en gulden banieren weldra zouden worden overschitterddoor de vaan der vrijheid, mocht zelfs de kloeke vuist van een Al d e-g o n d e haar niet voor een spoedig vallen bewaren.

4) Bylo.5) Luthers oh geestelijke.s) Onderdoen.

Page 601: RBRND DRNZ. BRDR

218 JEROLIMO, DE SPAANSCHE BRABANDER.

Op Co s t e r's Academie moest hun eerste optreden de leven-digste toejuiching uitlokken. Het plat Andwerpsch dialect,smakeloos overladen met uitheemsche termen en bastaard-klanken, sloot zich comisch uitnemend juist aan bij den gebedenpersoon van Jerolimo. Wederom moge hij het bewijzen — hetzij in 't voorbijgaan herinnerd — hoe men een dialect alleen totcomisch doel zal kunnen bezigen, als reeds A r i s t o p h a n e s 1 )

en Plautus 2) te recht begrepen.Maar inzonderheid is dit plat Andwerpsch van den Jonker

te Amsterdam belachelijker, omdat hij zich met innig genoten hoofschen overmoed op die „elegante Poëten" beroept,wier jammerlijk geknutsel daar reeds voor lang was gewogenen te licht bevonden. Uitstekend zou Robbeknol hier alsadvocaat voor de taalbegrippen der Academie optreden, diedoor B r e d e r o met zóó warme geestdrift werden voorge-staan, dat hij — als we zagen — bij het bewerken van zijn„Moortje" de Andwerpsche vertolking van T e r e n t i u s doorvan Ghistele niet heftig genoeg kon brandmerken. UitRobbeknol's mond zou dan ook de taal van 't gezond verstandmet te krachtiger comische klem klinken, naarmate de win-derige Brabander op zijn Caste le ij n, zijn de R o o v ere,zijn van Ghistele, zijn Colijn van Rij ssele of zijnJan Baptista H o u w a e r t met te meer aanmatiging hadgepocht.

't Spreekt van zelf, dat Br e der o bij dit uitmuntend tooneelzijn voorbeeld slechts zeer van ver volgde 3).

1) eéaaoy oetaSoiaat, Edit. B e r g k. p. 159.2) „Pseudulus", Act. V, Sc. 5. „Poenulus", Act. I, Sc. 2.3) Mon Mendoza heeft tot het hier gevoerde gesprek Beene aanleiding

gegeven.Nadat hij Lazarillo in „de vermaarde Stad Toledo" van huis tot huis

heeft doen bedelen, laat hij hem zijne eerste ontmoeting met den welge-kleeden Escudero (écuyer) aldus verhalen-.,, Terwijl ik alzoo van deur totdeur bedelde, en weinig remediën voor mijn honger vond, stiet ik op een

schijnbaar welgekleeden en net gekapten edelman. Hij zag mij aan enik hem, waarop hij mij vroeg: „Jonkman, zoekt ge een meester ?" „Ja

Senor!" antwoordde ik. „Welnu, volg mij" — hernam hij — „God heeft

n groote genade beschikt door mij te ontmoeten." Ik volgde hem en

Page 602: RBRND DRNZ. BRDR

JONKER JEROLIMO EN ZIJN PAADJE. 219

Daar Jonker Jerolimo Rodrigo telken morgen ter vroegmisgaat, heeft Robbeknol handen vol werk, om gedurende denochtend van den tweeden dag alle de bevelen zijns heerengehoor te geven. Mantel en wambuis zijn „bepluyst" entevergeefs zoekt hij naar een „borstel ". Reeds lang is hij opde hoogte van des Jonkers toestand, en 't baat Jerolimo nietof hij de linkerhand op den degenknop doet rusten en metde rechter Bene smaakvolle afscheidsgeste, als een SpaanscheGrande, maakt, zijn paadje oogt hem met In edel ij den na.

„Hoe groots treedt by daer heen", —

vangt zijne mijmering aan:

— „hoe aerdigh op sijn pas,Soumen niet segghen dat het selfs sijn Hoocheyt was,Of yemant van sijn Raet, soo trotsch is hy van wesen?Heer, daer ghy send' de sieekt, daer stierdy oock 't ghenesen.Die dees mijn Heerschip sach soo kloek en wacker gaen,En sou hij niet vermoen, hy had een tsech 1) ghedaen,Die hups en lustigh was? Maer wie soudt konen weten,Dat gistren noch van daegh, hy niet en heeft ghegheten,Dan een kruympje droogh broot, dat iek droegh op mijn borst,In plaets van een tresoor, wel gruysigh en bemorst?O Godt u wereken zijn van wonderbaer vermoghen,

dankte God voor 't geen ik van hem gehoord had, te meer, daar ik uitzijne kleeding besloot, dat hij de man was, dien ik noodig had. Hetwas des morgens, dat ik dezen mijnen derden meester vond" — detwee vorige hoofdstukken verhalen van een blinden man en van eengeestelijke — „die mij achter zich deed gaan door een groot gedeelteder stad. Terwijl we aan de plaats kwamen, waar brood en anderelevensmiddelen verkocht werden, dacht en hoopte ik, dat hij mij zoubevelen iets te koopen, daar het juist de tijd tot inkoop was. Maartevergeefs, wij trokken met deftigen tred deze uitstallingen voorbij.Misschien ziet hij niet, wat hem bevalt, sprak ik bij mij zelven, en zalhij aan de andere zijde der stad inkoopen gaan doen. Op die wijzewandelden wij tot omstreeks elf uren, waarop hij de Groote Kerk ingingen ik hem volgde." T. a. pl. bl. 54. 55.

1) Maaltijd.

Page 603: RBRND DRNZ. BRDR

220 JEROLIMO, DE SPAANSCHE BRABANDER.

Wie sou niet met de schijn van welstant zijn bedroghen?Do Jonghman komter an, en treet ghelijck een Prins,Die gheenigh dinck ghebreckt, maer die 't gaet na sijn wins,Hy is wel uytghedost en komt hier an brageeren,Al had hy duysent pont om jaerlijcks te verteeren.Wie sou eens dencken dat sijn bulster of sijn bedt,Gheen daelder waert en is, met alles wat hy het?Wie sou eens deneken, dat hy smorghens kan ghedooghenSijn handen, aensicht, aen een vuyle slet 1) te drooghen?Ach dit denckt niemant niet 1 Maer ghij weet Heer, niet mijnHoe veel dat hem ghelijck in dese werelt zijn !"

II Bedr., 2 Toon. bl. 14, 15.

Is hier een spoor van Lazarillo's levenswijsheid 2) — terstondzich door een meer geregeld rhythinus kenmerkend — Br e der oheeft het gegeven thema met bijzonder geluk gewijzigd, endaarenboven zijn Amsterdammer tegenover den Brabandermet zoo gezond hart en hoofd begiftigd, dat de belachlijketrots van den meester door den ongekunstelden eenvoud vanden knecht hoe langer hoe scherper uitkomt.

Jonker Jerolimo is intusschen van de mis teruggekeerd,heeft vervolgens eene wandeling ondernomen langs den singelen er een paar vrouwtjes ontmoet, die hij met Spaansch-Brabantsebe hoffelijkheid meent te moeten bejegenen. Doch

1) Lap.2) Ook Lazarillo had zijnen meester spoedig doorgrond. Als hij hem

den tweeden morgen van zijne dienst bij zijn toilet heeft geholpen, gaat

de Jonker ter vroegmis. Hij ging toen" — vertelt de boze knecht —„met zoo bevallige houding en zoo sierlijk voorkomen de straat op, datzij, die hem niet kenden, hem licht voor een bloedverwant van den

Graaf van Arcos hadden kunnen houden. Wie zou zoo fraaien mantel en

kraag niet gelooven en wie vermoeden, dat diezelfde edelman gisterenden geheelen dag geteerd heeft op een stukske brood, 't welk zijn

knecht Lazaro een dag en een nacht op zijn borst droeg, waar 't nietbijzonder rein is. Wie zou denken, dat hij, na handen en gezicht ge-wassen te hebben, zich, bij gebrek van een handdoek, aan de voeringvan zijn mantel afdroogde. 0, Senor! hoe velen zullen u voor een

bevoorrechte in de wereld houden, hoe wel zij niet als gij alle dieontberingen zouden verdragen, voor dat ellendige ding, dat men fatsoen

noemt." Mendoza, t. a. pl. bl. 63, 64.

Page 604: RBRND DRNZ. BRDR

MORGENWANDELING VAN JONKER JEROLIMO. 221

do vroolijk lachende „Goddinnekens" schijnen zijne galanterieniet op den rechten prijs te schatten.

„Met oorelof mijn Heer!" —

zegt Trijn, nadat hij een oogenblik van de „wijse Pallas" ende „blonde Venus" gesproken heeft:

— „Ick kan u niet verstaen,Ghy spreeckt als een Portegijs, of als een Italiaen,Ghy loopt ons veel te hoogh met u poëtiseren !"

Met een vroolijken glimlach krult de Jonker zijn kneveltusschen de ongehandschoende vingeren, zooveel waardeeringzijner talenten had hij bij deze „devine Dochterkens" nietvermoed. Bevallig buigend antwoordt hij:

„Provinciale Maecht, hoe kundy discoureeren,Ghelijck als den Parnas' van Henghste-woter spnyt,Soo vloeyen van n tongh de schoone woorden uyt.De Musen hebben u in plets van Moeyers speenen,Ghevoeyert en ghesoocht met goeyen Hippocrene.Wat kout ick sotte bol, de Goyen kleen en groot,Die houden hun Palleys in 't midsen van u hoot.Sy singhen daer Musijck in u retorikale sinnen:0 ghy Bataviersche Mercurialistinnen!"

Robbeknol heeft van een steiger aan de overzij dit tafereeltjewaargenomen.

Met toenemend genoegen bespiedt hij zijns meesters deftigebewegingen. Bij voorraad voorziet hij reeds de teleurstellingvan Trijn Jans, die op hare vraag:

„Wel Joncker schenck ons een hallif stuck van achten ?" 1 )

haren hoofschen cavalier oogenblikkelijk van de beurs en zijnezaken hoort gewagen, om met den groet:

„Gracyose Vrouwkens, mayn tijdt die is voorby:Je vo bassa la man de vostre Signory Y"

II Bedr., 3 Toon. bl. 17, 18.

afscheid te nemen.

') f 2.00 à f 2.40.

Page 605: RBRND DRNZ. BRDR

222 JEROLIMO, DE SPAANSCHE BRABANDER.

Schoon ook hier door Mendoza voorgegaan I), kon er aanB r e d e r o wel geen treffelijker toestand gegeven worden, dandie van den Jonker tegenover twee snollen. Ook hier springthet contrast juist daarom te comischer in 't oog, dewijlJerolimo Brabander is. De Senor van Mendoza is be-lachlijk, als hij met fiere hoffelijkheid zijne Spaansche snollenaanspreekt, zonder een enkel muntstuk om zijne beleefdheidte staven. Maar de Brabantsche Jonker met zijn onverstaanbaar,hoogdravend, luidruchtig gekeuvel is ruim zoo belachlijk, daarde Amsterdamsche snollen er te hooger dunk van zijne wel-gegoedheid om opvatten. Omdat ze hem niet begrijpen, wordtJerolimo haar een hoogst aanzienlijke persoon, en juist omdatdeze zijne keurigste en liefste rederijkertermen met onbezorgdeweelde uitstrooit, wordt zijne houding tegenover de beide„gracyose Vrouwkens" van hoogere comische beteekenis.

VII.

Robbeknol heeft uit goedwilligheid zijn nieuwen meesternog niet verlaten. Daar de honger hem noodzaakt, vat hijzijn oud handwerk weer op. Weldra keert hij met een schatgebedelden proviand naar Jerolimo's woning terug. Met gran-diose deftigheid verzekert de Jonker hem, dat hij reeds ge-

1) Als Lazarillo zijne kruik in de rivier is gaan vullen, wordt hij zijn

heer gewaar, in druk gesprek met twee gesluierde Senoras. „Hij gedroeg

zich" — vertelt hij — „als een verliefde dwaas, en sprak meer vleiende

woorden, dan ooit door Ovidius zijn geschreven. Maar zijne gezellinnen

bekommerden zich niet veel om zijne hoffelijke taal, en vroegen hemzonder veel omwegen om een ontbijt. Hij, evenwel, die even koud vanbeurs als warm van maag was, schrikte dermate van dit voorstel, dat

de blos hem van de wangen week, en dat hij in zijne woorden bleef

steken, terwijl hij onbeduidende verontschuldigingen poogde in 't midden

te brengen. Toen deze dames, die Bene zeer voortreffelijke opleiding

genoten hadden, zijne machteloosheid begrepen, lieten zij hem gaan

voor hetgeen hij was." T. a. pl. bl. 05.

Page 606: RBRND DRNZ. BRDR

MORGENWANDELING VAN JONKER JEROLIMO. 223

geten heeft, schoon hij een vlammenden blik op de spijsslaat. Een hevige strijd tusschen hooghartigheid en hongerdoet hem zijn vertrek met altijd statige schreden door-kruisen. Eindelijk staat de Jonker stil om met een goed-keurend glimlachje zijn kloek etenden paadje toe te spreken:

„Voorwaer Robknol 'k cie ou met verwund'ren anGay hebt de besten aert die oyt had eenigh man:Want wie ou eten siet coo grocelaijck van kooken,Die kundy appetijt en nieuwen hongher mooken!"

En terwijl hij zich weder verwijderd, alsof hij eene inval-lende gedachte had uitgesproken, zegt Robbeknol in stilte:

„Hoe loert hy op mijn pens, hoe kijckt hy na mijn broodAy siet hy treckt niet eens een ooghje van mijn schoot,Die nu mijn tafel is: siet sijn ghesicht eens vrijen,'k Heb met den armen bloet waerachtigh medelijen,Want ick heb menighmael gheleden dat ghewelt,En ly oock daghelijcks het gheen dat hem nu quelt.Wat sal ick doen? hem noon? hy sal 't my gheen danck weten:Want siet hy seyt dat hy te middagh heeft ghegheten,Nochtans meen ick dat hy te meer niet heeft ghebickt:Iek wou wel dat sijn smart een weynigh waer verquickt,Ghelijck het gust'ren was doen hy my hullep smullen,Doen ick sijn honghers noot met kruympjes ghingh vervuIlen."

Jerolimo is wederom tot hem teruggekeerd, en houdtwederom voor hem stand. Een pijnlijke trek verwringt zijngelaat, daar hij een mislukten glimlach poogt te verbergen.Robbeknol legt zijn zwijgen, als een gunstig teeken uit:

„Joncker lustje, tast toe, dat broot dat is seer goed,Soo doet dees koe-voet oock, en dees pens is oock soet,Al waer men heel versaet, men souwer lust na krijghenGheliefje, eter af!"

Zoo vriendelijke en verstandige uitnoodiging doet eindelijkJerolimo's hovaardij bezwijken. Met kwalijk verholen graagtevalt hij op Robbeknol's voorraad aan. En terwijl zij met

Page 607: RBRND DRNZ. BRDR

224 JER0LIMO, DE SPAANSCHE BRABANDER.

eene snelheid, die nijpenden honger verraadt, de spijs doenverdwijnen, wordt het volgende gesprek gevoerd: 1)

Robbeknol.

„De saus daar ghy 't mee eet,Dat is het leckerste dat iek ter werelt weet"

1) Ook hier is M e n d o z a's voorbeeld op den voet gevolgd.

Nadat Lazarillo met de gebedelde eetwaren is teruggekomen, verhaalthij zijne ontmoeting met zijnen fieren heer aldus: „Nauwelijks trad ikbinnen, of hij trad op mij toe; ik dacht, dat hij mij over mijn lang uit-

blijven zou bekijven, maar God wilde het beter. Als hij mij gevraagdhad, van waar ik kwam, antwoordde ik : „Tot op slag van tien uren

bleef ik hier, Senor, maar toen ik bemerkte, dat uwe Genade niet terug-

kwam, ging ik door de stad mij bij de goede lui aanbevelen en diehebben mij deze dingen gegeven!" terwijl ik hem het brood en de penstoonde, welke ik onder in mijn bedelzak droeg. Met welgevallen zag hij

naar mijn voorraad en hernam: „Ik heb u gewacht met het eten, maar

toen ik bemerkte, dat gij niet terugkwaaxnt, heb ik gegeten. Gij hebtu in dezen als eerlijk man gedragen, door liever om Gods wil te bedelen,dan te stelen, en mij dus, naar ik geloof, zeer goed gediend; zorg erechter voor, dat men niet bemerke, dat gij mijn paadje zijt, mijn eer iser mee gemoeid !" T. a. pl. bl. 67. 68.

Als de hongerige knecht zich tot eten heeft neergezet, heeft het vol-gende tooneel plaats: „Toen ik begon te eten, ving hij met wandelen

aan. Bij mij stilstaande, zeide hij: „Zeg mij toch Lazarillo, wat doet uzoo smakelijk eten, als ik nog nooit van eenig mensch ter wereld gezienheb, en hoe komt het, dat niemand u zal zien eten zonder opnieuw eet-lust gewaar te worden ?" Ge hebt eene zekere eigenschap, zeide ik bijmij zelven, waardoor u mijn eten zoo fraai schijnt. Met dat al besloot

ik hem te helpen, opdat ook hij vertrouwelijker met mij mocht worden:

„Goede instrumenten, Senor", zeide ik, maken een goeden werkman.Dit brood is zoo smakelijk en deze kalfspooten zijn zoo wel toebereid

en gebraden, dat er wel niemand zijn zal, die ze niet smaken zouden."

„Zijn dat kalfspooten?" vroeg hij. „Ja Senor", antwoordde ik. „Men zegtwel" — hernam hij — „dat het de heerlijkste spijs van de wereld is !

al is het geen fazant, die ik dikwijls gebruikt heb!" „Proef het eens,

Senor P' — zeide ik — „en gij zult ondervinden, dat het zoo is." Ikzonderde daarom de kalfspooten met nog drie of vier sneden broods afen legde ze hem voor. Hij zette zich naast mij neer en begon te etenals iemand, die het zelf verdiend heeft, terwijl hij de beentjes nognetter afkloof, dan zijn windhond het zou gedaan hebben." T. a. pl.

bI. 69, 70.

Page 608: RBRND DRNZ. BRDR

HET MIDDAGMAAL VAN DEN JONKER. 225

Jerolimo.

By goy het smaeckte my met sulcken goey behaghen,Al hay 'k niet gheten g' hadt in twee gheheele daghen.

Robbeknol.

Juyst rae ghy op 't sijn hooft, als ghy de waerheyt spreeckt,

Ick denek dat jou de spijs niet euvel op en breeckt.

Jerolimo.

Brengh my mijn drinck-vat hier, daghese niet vermindert.

Robbeknol.

De Pot is boordevol, sy is noch onverhindert.

Jerolimo.

Gast na de Ledikant, neemt de tapeet van 't bedt,En vouwt het ammeloocken 1) met meynen Servyet,En legghet op 't schrappra 2).

Robbeknol.

„Ick selt wel doen mijn Heer,Daer hebben wy de Man sijn hovaerdy al weer!"

II Bedr., 6 Toon. bl. 23, 24.

Een jaar na B r e d e ro's dood word te Andwerpen Will e m0 gier geboren 3). Evenknie van B red er o in de beoefeningvan het blijspel, was hij het inzonderheid als schilder derAndwerpsche zeden. Dat beide van hunne verschillende omge-ving een verschillenden indruk ontvingen, zal den lezer vanB r e d e r o 's werken reeds bij een vluchtig inzien van 0 g i e r s„Seven Hooft. Sonde n" overvloedig blijken. Somber engedrukt, als zijne vaderstad onder het juk van den vreemden

1) Tafellaken.2) Spinde, buffet.3) „O g i e r was zeventien jaer, toen hij zijn eerste stuk: ,,Dronken

Hein (Gulzigheid)" vervaerdigde. En deer het ten minste drie jarenduerde voor het vertond werd (1639), moet hij rond 1619 geboren zijnen niet omtrent 1625, gelijk men algemeen aanneemt." S n e l l a e r t,„Het Vlaemsch Tooneel", t. a. pl. bl. 344.

15"*

Page 609: RBRND DRNZ. BRDR

226 JEROLIMO, DE SPAANSCHE BRABANDER.

vorst, door de schildering van de nijpendste volksellende ende stuitendste volkszeden in 't Ieven geroepen, is 0 g i er'sblijspel de volkomen tegenstelling van het levendig kleuren-effect en den schaterlach van B r e d e ro's blijspel. En tochbezat 0 gier veel talent en onderscheidden zich de ,,SevenHooft - S o n d e n" „door het fiks teruggeven van het volks-leven zonder overdrevenheid, maar ook zonder achterhouding" 1 ).Ook Ogier zou de Brabantsche „Hooveerdigheyt" in eendrama belachelijk maken, doch — 't zij hij den „S p a a ns c h e nBrabander" heeft leeren kennen, 't zij hij geheel oorspron-kelijk schiep — B r e d e ro slechts van verre volgen. Dit getuigede monoloog van Joost, den paadje van Jonker Francisco:

'k En wist noch niet, dat in myn Meester sulcken sotte Gentilhom stack,Hy verstaet dat hem een yeghelijck weer sal gheven sonder ghelt.Hy haelt geiren en hy betaelt met af smeiren; gy doet ghewelt,Seet hy soo (als hem yemandt maenen comt) aen een Man van Reputatibus,'k En ben gheen canalie, seet hy soo, maer van groote Qualitatibus,Laet het u, seet hy soo, ghenoegh syn, dat ick in uwen Boeck stae

gheschreven,Als uwen schuldenaer, gy behoorde, seet hy soo, noch ghelt toe te gheven,Voor de Eer, die gy gheniet dat in uwen BoeckEen Man gheschreven staet met een à la mode broeck.Met een lanck Iijff, met een Pluym schoon van coleuren,Met Leirsen (en) met sporen!"

I Uytkomst, bl. 8 °)

Schoon ook te Andwerpen deze woorden op de Kamer derViolieren met warme toejuiching werden begroet, springt reedshier de meer platte opvatting van des Jonkers karakter inhet oog, welke in 't volgende tooneel duidelijker op den voor-grond treedt:

') Snellaert, t. a. pl. bl. 343.2) „De Hoveerdigheyt. Kluchts-ghewijs vertoont op de

Kamer van de Violieren den 18 October 1644;" het eersteblijspel in den bundel der „Seven Hooft -Sonden. Speels -ghewijs,vermakelijck ende leersaem voorghestelt door Guil. Ogiervan Antwerpen. 't Antw. by Hendr. van Dunwalt, Boeckver-cooper op de Meleck-Merekt, inde dry Monicker, 1682." 8°.(Met platen van Gasp. Bouttats).

Page 610: RBRND DRNZ. BRDR

HET MIDDAGMAAL VAN DEN JONKER. 227

Joos.„Maer Joncker, hoe coutge sod voor den ontbijt,Want ick gheloof dat gy van daegh noch nuchter sijt.

Francisco.

Dan heeft men 't best verstant, niet als een kieckens hooyken

Maer als een Philosooph!

Joos.Gheeft m' een oortken voor een brooyken,

Want lek beswijck bycans van honghers noot.

Francisco.En spreeckt my van gheen gheven of slaet my liever Boot."

V Uytkomst, bl. 39.

De verbazende afstand tusschen Jerolimo en zijn paadje,door den Jonker tot in de neteligste omstandigheden metonverzwakte kracht volgehouden, do grootmoedige wereldbe-schouwing van Robbeknol, konden comisch veel krachtigertegenover elkander worden gesteld, dan de ongeveinsde armoedeen altijd grage eetlust van Ogier's personaadjes. Te rechtgetuigde S n e l l a er t van den Andwerpschen blijspeldichter :„Ogier's intrigue is zwak, doorgaens uitloopende op een mis -„verstand; en hierin is den meester te erkennen, die zoo wel„zijnen tijd en de menschen begreep. Men zou van Ogier eene„fijngesponnen ontwikkeling met eene kunstig eenvoudige ont-„knooping verwachten, zonder te letten, dat hij geen leven„van hovelingen schetste en voor geen hovelingen schreef, maar„voor ronde, Vlaemsche burgers, voor dezelfde, die Teniers„en Ostade toejuichten en aanmoedigden !" 1 )

VIII.

Onder de oprechte Amsterdammers uit den „S p aan s c henBrabander" verdient Floris Harmensz, „de Hondeslagher",

1 ) T. a. pl. bl. 344.

Page 611: RBRND DRNZ. BRDR

228 JEROLIMO, DE SPAANSCHE BRABANDER.

het eerst de aandacht. Schoon er door den inhoud van 't stukgeen voldoend recht tot zijne verschijning in verband metdie der kwajongens en der drie „Patriotten" was gegeven,niemand, die er zich in 1618 ernstig aan ergerde.

Het „Moortje" voerde in zijn ingevlochten verhaal naarde Hal, naar Wild- en Groenmarkt, naar het Damplein en deGroote Vischmarkt, bracht in den kring der aanzienlijke jon

-gelingschap, en prees de gezellige genoegens van den deftigenburgerlijken haard. Verkeerde men daar meestal in welge-goed gezelschap, de „Spaansche Brabander" leidt in dielagere kwartieren der maatschappij, welke niet zeldzaam deeer ervaren van bij uitsluiting het zoogenoemde volk teherbergen.

In de dagen, toen Jonker Jerolimo zijn verblijf te Amsterdamhad gekozen. heerschte er de vreeselijke pestziekte, door onzeouden devotelijk „de Gave Gods" geheeten. Floris Harmenszheeft handen vol werk, om de doodbaar naar de talrijke sterf-huizen in de achterbuurten bij de vesten te brengen. Na eenoogenblik door een paar straatjongens te zijn getergd engescholden, komt het drietal „Patriotten" hem naar het getalder dooden vragen, en een dier langwijlige gesprekken aan-vangen, welke onder de heffe des volks met zooveel gretig-heid gevoerd worden.

„Hoeveel dooden, Floris, hebben wy nou wel ghehad van de week?"

vraagt Andries Pels, en met eene radheid van tong, die zijnegrijze haren logenstraft, begint de „Hondeslagher" :

„Wat vraeghje mijn dat? Vraeght dat de labbe-kacken 1) an 't Kerekhof,Die daer een hele aftermiddagh staen, en maken deer haer werek of,Daer staen die Larysters a), zy an zy, dromel by dromel 3), hanght aenhanght,Daer hebje Elsje Kooakleckers en Stijn Snoops met haer linkermanght

1) Snapsters.2) Babbelaarsters.3 ) Drom bij drom.

Page 612: RBRND DRNZ. BRDR

STUDIËN IN AMSTERDAM'S ACHTERBUURTEN. 229

Vol ghesoon karstenghen en aerdaeckers: sy snoeyen 1) en sy teesen 2);Ginder staet Lijs Gors in een stoep en beghint haer ghetijen te lessen,En staet en preutelt so rat, dattet schijnt dat sy gaern 't eyndelvaers hat!"

Floris zwijgt een oogenblik om adem te halen, maar zookort, dat Andries Pels zijne poging, om iets in 't midden tebrengen, terstond opgeeft.

„Dat is so haest niet uyt

gaat Floris voort:— „of daer wort van de dooden wat epraet,

Wachtje voor dat klootjes volck 3), dat goet weet van alle kattequaet.Daer hebjet: 't was sulcken loopert, sulcken vechtert, sulcken guyt,Daer isset, deynckt en reys, onse Lobbrich is de BruytMet Harmon Gladmuyl, en sen wijf het gien maent doot eweest,Ick wetet, wangt onse Jannetje Strong, die hetter speelnoot eweest.Heer, seyde Nelletje, hoe verweent 9) is ons Klaesje Boelen ekliet,Hoe ondeught, hoe ondieft 3), sy moetet al mee hebben, sou sy niet?Een sulvre sleutelreel, een blancket-blaauwe 6) rock en een doeck metDat sey murwe Niesje." slippen,

Andermaal stuit eene poos ademscheppen Floris in zijnpraatlust, en ditmaal brengt Andries Pels het tot den uitroep :

„Maer Floris Harmensz is dat waer?"

Waarop de „Hondeslagher" met nieuwe kracht begint:

„Wabbetje Klonters wister of,Die sit daer op een luyfe 7) of een pothuys, en houter net register of,En daerom komtet datse altemets so deerlijck en soo droef praet,Sy weetje op een prick, hoe veel voleks datter mee te groef gast,Hoe veel rou-mantels, hoe veel korten s), hoe veel huycken en hoe veel fallen,En hoe veel wittebroots de rijcke-luy gheven door de tralyen,

') Snoepen.2) Peuzelen.3) Achterbuurtsvolk.4) Zwierig.5) Ongemeen.6) Lichtblauw.7) Luifel.8) Korte rouwmantels.

Page 613: RBRND DRNZ. BRDR

230 JEROLIMO, DE SPAANSCHE BRABANDER.

En soo veel ghelts, Andries, datter het eynde is of ewechNou ick mach gaen, eer ick je meer van die kackebeyen 1) segh 1"

Doch de drie Amsteldammers mochten zijn gekeuvel wel.

„Mijn groote kameraet: ghy moet hier noch wat staenGhy moet ons van de ouwe mannetjes oock wat verslaen."

roept Jan Knol uit, 't geen Floris Harmensz met onvermin-derde snelheid doet vervolgen:

Onder het uurwerck in de Nieuwe Kerek, daar sit suleken veem

Van ouwe praeters, van koddenaers 2) en van ouwe klouwers 3),

Daar sitten de druyp-neusen, de zijp-ooghen bij mekaer.Dorstighe Vranckje seyt, Mieuwes ghy bent al tachtigh jaer.

Iek wetet an mijn selfs, ghy en ick wy ginghen 't school tot Heer Floris,

Lycentiaet van Amersvoort. Maer wat een malle kay 4) is Meester Kackedoris,Die vent was gheck en hy mienden goet schiks, dat hy wijs was,Fly quam in Direk van Diemens tuyn, hem dochte dat by in 't paradijs was,Wat hebje hem al diets ghemaeckt, ghy praten hem toe,Dat ghy een konijn had als een olifant, en dat het jonghden als een koe,En duysent sulcke sticken: hoe dat ghy een aal had, die soo langh was,

Dat hy in Enghelant sijn hooft op stack, daar sijn staert hier an strangh was.

Hoe schuddebolden die ouwe kluyvers om de rabbauwerij,En asse eenighe schelmerij hoorden, so quamen sy al nauwer by."

I Bedr., 4 Toon. bl. 10, 11.

Nog aardiger zijn. de twee straatjongens, die knikkeren:

Joosje.

„Wie wil kniekeren koopen? Wie? Wie? Zes om een duytje.

Contant.

Schiet op om een paer, hebjet hert of ick stuytje.

Joosje.

Iek binder me te vreen, kom an, gheeftme de vier

Komt jonghen langhtme je hoedt, komt als een man hier.

1) Klappeien.

2) Guiten.3) Oude paaien.4) Zot.

Page 614: RBRND DRNZ. BRDR

STUDIËN IN AMSTERDAM'S ACHTERBUURTEN. 231

Contant.Wat raje, jy kammeraetje, even of oneven?

Joosje.Even.

Contant.Een uyt Joosje, siet daer legghender seven.

Joosje.

Wel an kom, ick ben te vreen, om die hiele acht,Houwt daer dan Contant, stuyt recht uyt, hebje de macht,Siet daer isset uyt, laet sien, en daer isser vier in:O lieve neskebol l), scheyter uyt eer ick mier win.

Contant.Jy bent en onreynighert, ick moet opje handen letten,Komt an mannetje mugh, ick speelje by vyven op te setten.

Joosje.Gheefje mijn ierst? Iek gheefje ierst en een schoot a).

Contant.Wat brabbelt mijn die ficksert 3), datser een op sen poot.

Joosje.0, bloet, datsen vlacken barok-man 4), die jonghen, die kan schieten!

Contant.Souw ick altijdt verliesen, dat souw de Nicker verdrieten.

Joosje.Hoe veel hebjer uyt?

Contant.Een en al de aren.

Datse veldt en eschoten 5), o lansjen ick selje dat wel of klaren.

1) Domkop.2) Een schot v6ór.3) Plager.4) Knikkerterm,5) Geraakt.

Page 615: RBRND DRNZ. BRDR

232 JEROLIMO, DE SPAANSCHE BRABANDER.

Joosje.

Sieje wel, dat is een span, ik set hem.

Contant.

Ick hou meeta 1).Yghet schiet ickje op jou santert, jy hebter niet een beet na.

Joosje.Hy is gheraeckt!

Contant.

Hy is niet!

Joosje.Hy is al!

Contant.By is niet!

Joosje.

Jy selt myn de knickers weer gheven, snappertje 2), soo liet,Lustje wat met drooghe vuysten?

Contant.

Gans lijden is dat bijten!"

I Bedr., 5 Toon. bl. 12, 13 3).

Het derde tafereeltje uit Amsterdam's achterbuurten ver-plaatst ons te midden van de eigenlijke heffe des volks. Doorde „E. E. Heeren van den gherechte der Stede Amstelredam"zijn alle vreemde bedelaars en landloopers ter poorte uitge-wezen. Andries Pels heeft met zijne beide vrienden het aflezenvan dit verbod bijgewoond. Jan Knol juicht den maatregelten sterkste toe. Immers de Haarlemmerdijk wordt doordrommen uitheemsche vagebonden onveilig gemaakt:

i) Van meet af.

2} Dief.3) Onder de vele mislukte pogingen om B r e d e r o's manier na te

volgen, kan hier, als treurig voorbeeld, gewezen worden op een stuitendzoutelooze en zedelooze klucht van een anoniem schrijver, „Onder deSpreuk van Plus IJltra", getiteld: De Klugtige Schoenlapper of

Page 616: RBRND DRNZ. BRDR

STUDIËN IN AMSTERDAM'S ACHTERBUURTEN. 233

„wat woont daer een ghesnor 1) van Volck van wijt en zijt,Daer is nauw'lijcx een dagh datmer niet vecht en smijt.Wat komter vrydaeghs een gherit ter poort indringhen,Van revelduytsche 2) en van vreemde hommelinghen 3),Al ghesonde Wijven met besieekte doecken om,By hiele vaendels vol, doch met een stille trom,De Nieuwedijck langhes en voort door alle straten,Het volck is hier goet gheefs, 't blijkt an haer karitaten.Elck werpt sijn aelmoes wech, want is het niet van 't mal,Dat men de lieden gheeft, die 't verkaetsen met de bal,Sundaeghs 's morgens voor de poort of daer yewers buyten?Of verdobb'len met rabauwen en met guyten?Of verevenhoutent, of hutselen 4) met me kaer?Of in 't kuyltje, of opschieten, of lechtseme Baer?Wat voordeel doet haar 't ghelt? Niet, al sijnt kopre duyten,Men sieter bloet-stortingh en doot-slaghen uyt spruyten,Jae moort en dieverij: En wordense ghevatVan Schouten-dienders of Soldaten van de Stadt,En raken sy in 't gat, soo sullen de viswijvenDit eereloose volck noch voorspreken en voorschrijven,Of 't recht wort door 't ghelt gheblint-doeckt en verdreyt,Door den yver van haer sotte barmhertighheyt.0, kon den Overtoom of de Kathuysers spreken,Of Sloterdijck: wat souwer een bommel uyt-breken!"

III Bedr., 3 Toon. bI. 30, 31.

Men had alzoo bij een straatkrakeel in die dagen slechtsonder de toestroomende nieuwsgierige volksmenigte rond tezien, om er de schitterende oogen en den spottenden glimlachvan den dichter - vaandrig gewaar te worden. Breder o zwierfdus door stegen en sloppen, langs de stadsvesten en in devoorsteden, om zijne Amsterdammers tot in hunne afzichte-lijkste armoede te bespieden. Hij kreunde er zich luttel om,

de Nieuwe Hondeslager. Leyden. By Hend. van Damme, inde S o n n e v e l d s t e e g", 1702, 8°., waarin Floris Harmensz, Joosje enContant (I Bedr., 2 Toon. bl. 22, 23) op de ongelukkigste wijze wordenherhaald.

1) Uitvaagsel.2) Slecht sprekende, de landtaal niet verstaande.3) Kiaploopers.4) Een zeker volksspel spelen.

Page 617: RBRND DRNZ. BRDR

234 JEROLIMO, DE SPAANSCHE BRABANDER.

als den lastigen zwerver soms een bijtend en plastisch woordwerd nagezonden, hij wilde de poëzie van het heidenlevender groote steden verstaan, zooals zij door M u r i l l o enMendoza begrepen was.

Het was op eene van die kunstreizen, dat hij de origineelenvoor zijne drie spinsters leerde kennen. Dit getuige de razendeTrijn Snaps, die dus de eer van haar echtgenoot weet tehandhaven:

„Dat roert jou niet, hoorje dat wel? Jan Kurckevaer!Iek ben een Vrouw met eeren, en so goet as jy of mijns ghelijck,

Wat rijtmen') dese reke], de duyvel dienje, binje rijck.Is mijn man een veughel? 2) jy selt jou mont beteughelen,Komter uyt, hebjet hart, jou schrobber, ick selje lieren veughelen.Iek seght noch eens op mijn burghersehop, jy selt niemant veughel hetenOf jy sult ierst, walbareken aensicht, van sijn eyeren eten.

Komt enreys voor den dagh, hontsklinck? Komt eens uyt de koken,

Al het mijn man in sijn jeught enreys een huys oppebroken,

Wat schaet dat? dat en schaet niet, al even goet vrient.Al is hy enreys egiesselt en ebrantmerckt, hy hattet verdient.

En of in de Stadt van Hoorn, mijn ooren staen aen de kaeckEn offer mijn vaer ghehanghen is, is dat soo grooten saeck?Daer hanght so menighen vromen man, daer leyt niet an bedreven,Hy brocht hem (Cod-dank) noch selver niet om 't Ieven,Als sommighe luy. Wat gafjer wel om, waer ghyNoch met rabraken en met verbranden vry?" 3)

Men beschuldige den dichter niet, dat hij alleen en bijuitnemendheid den hoekigen en scherp in 't licht springendenomtrek van 't volksleven wist na te schetsen, oog en hartwaren bij hem onbevooroordeeld genoeg, om naast het somberen krachtig sprekende bruin een weldadiger lichtval te doenopmerken. Dit zullen dezelfde spinsters staven, die thans allemoeite aanwenden, om de drift van Trijn Snaps te stuiten.

1) Plaagt me.2) Bordeelhouder.3) Wij hebben in Trijn's woorden een enkelen al te hoog gekleurden

regel voor den lezer van B r e d e r o's werken gespaard, waardoor eene

ongeregeldheid van staand en slepend rijm ontstaan is, die niet op

rekening van onzen dichter te schrijven is.

Page 618: RBRND DRNZ. BRDR

STUDIËN IN AMSTERDAM'S ACHTERBUURTEN. 235

Els KaIs roert daarom een ander onderwerp aan, 't geenTrijn Snaps gelegenheid geeft, een enkel woord var. „gheloofs-saken" te zeggen. Weldra is het onweer geheel afgedrevenen vindt Jut Jans gelegenheid, om dus van hare huishoudelijkebelangen te reppen:

„'t Is nou een duure tijdt, 't macher nou so niet of,Kijck alle dingh is duur, maer Anne Klaes in de drie testen,Die doet soo veel goets (God loontser) hier an de vesten,Ghy wetet niet hoe veel booghjes l), datse 's jaers wel huurt,En daerse alle Sondaghs warmis, kool, erreten of boonen stuurt,En stookvis en bry, och s' is soo goot arms; jen hebtje leven,Datse selfs een Rogghen-broot was, ick loof niet, of sy souwer self wech

gheven,'t Is — 't is — dat ickje niet segghen en kan, 't is te goethartighe wijf,Sy souw versepertjes heur hert wel duwen uyt heur lijf,En gheven 't an een aer. Stuurdese daer gisteren niet so veel laken,Datter Lobberich, Dibberich en Gerberich en rock af souwen maken,Sy haelden eensdaeghs een groot Linneweb uyt het middelste bom ).Wat ginghse doen? maer sy dieldent daert noot was, rustigh om Y'

Wat weldadigheid betreft, daar mag ook Els Kals vangewagen:

„Ja sulcken ien ken icker oock, ick moeter deught of spreken,Och! hoe diekwils het sy wel in mijn spijnt en tresoor ekeken.Offer oock iet ghebrack, of waiter was van noot,Daer kreegh ick nog fiusjes een pot met botter en een broot,Met een sle met turf en een mandt met spaenders en vijfentwintigh

eeoken houten,Met een kinnetje haringhs en met lustigh en wel ghesoutenAel en Labberdaen, en se het mijn kyeren gnapjes ekliet en eriet,En sy stuurtse in 't groot school, 't is van sen leven niet eschiet!"

III Bedr., 4 Toon. bl. 32, 33, 34.

1) In de stadsmuren waren overwelfde bogen, waarin arme liedengratis woonden.

2) Trommel.

Page 619: RBRND DRNZ. BRDR

236 JEROLIMO, DE SPAANSCHE BRABANDER.

Ix.

„Wy waren ghenootsaeckt volghens ons voorghenomen„inhouwt, twee lichte vrouwen spreeckende te maken; de„swarigheyt wel overdoeht sijnde, vonden wy niets beters, dan„dat men die van hare neeringh oock soude laten spreken,„also 't Dock wel te deneken en ghelooven is, dat sy de„Schriftuur niet al te kies, te keurlijck en te scherpsinnigh„doorsoecken, en meer met vleeschelijcke dinghen haer be•„moeyen, dan datse met over-natuurlijck , verstant Landen en„Luyden in de Waegh-schale stellen. Is haer geylheyt wat„onghebreydelt en slordigh, wy zijn de eerste niet, de Griecken„en de Latijnen hebben 't ons wel lustelijck voorghedaen t" 1)

Zoo verdedigt Bredere de verschijning van Bleeke An enTrijn Jans in zijn „Jerolimo".

Dit woord wettigt niet alleen het optreden der beidesnollen, maar spreekt tevens met billijke klem voor de eervan den in dezen dikwerf onrechtvaardig veroordeelden dichter.B r e d er o toch kon met volkomen recht in zijn Amsterdamschblijspel snollen ten tooneele brengen, terwijl hij in zijn „J e r o-1 i m o" daarenboven door de gekozen stof met noodzakelijkheidtot hare verschijning besluiten moest. Want is er hier ookmaar ten deele bewezen z), dat het kieschheidsgevoel derzeventiende eeuw zich slechts weinig om een angstig ver-zwijgen van sommige ongesluierde woorden en zinwendingenkreunde, men zal dan — het schijnt niet te veel te kunnengezegd worden — tegen het natuurlijk gevolg hiervan nietskunnen aanvoeren: dat namelijk, dezelfde uitdrukkingen in dekunstwerken dier eeuw met eend welbegrepen verdraagzaam-heid moeten geduld worden, en wel bij uitnemendheid in hetblijspel. In het blijspel, waar leven en zeden inzonderheidzoo gelijkend mogelijk moeten worden teruggegeven, mochtzoodanige karaktertrek niet ontbreken. Dit sluit echter niet

1) „Tot den goetwillighen Lezer van den Spaenechen

Brabander."2) Zie boven bl. 16-32.

Page 620: RBRND DRNZ. BRDR

AMSTERDAMSCHE SNOLLEN. 237

in, dat de blijspeldichters tot eene navolging zonder voorbe-houd zouden verplicht geweest zijn van al 't geen zich in diemaatschappij tusschen de ruwe vormen eener vroegere ont-wikkeling en den aanvankelijken vooruitgang van eigen dagenbewoog. Alleen waar aesthetische noodzakelijkheidde teekening van den groven bolster eischte, welkg denkrachtigen geest der zeventiende eeuw nog omschorste,alleen dáár zou de comedie die taak mogen en moetenondernemen. Zoo is het aesthetische noodzakelijkheid, welkeHooft vrij spreekt, als hij zijn Ritsert in den „Warenar"de bekentenis van een ergerlijken misstap met onbeschroomd-heid en zonder achterhouding — hier nog door kieschen smaakgetemperd — in den mond legt. Zoo wordt ook Brederodoor aesthetische noodzakelijkheid gerechtvaardigd, als hij inzijn ,,Spaans c hen Brabander" de beide snollen optredenen van „hare neeringh" spreken doet. Had geene kunstwetde grove taal van een Nieuwen Haen kunnen billijken, hadSlimme Piet, de Molenaer, zich nog altijd met zekere over-dreven comische vrijheid bewogen, Trijn Jans en Bleeke Anmogen zonder ergernis te voorschijn komen. Daar reeds deRenaissance met minachting op de naïeve goedrondheid van't kluchtspel begon neer te zien, kon Bredero niets juistersopmerken, dan dat de „Griecken en de Latijnen" hem in deonverbloemde voorstelling van de teerste onderwerpen „wellustelijck" waren voorgegaan. En schoon door de verschillendetoestanden van 't Athoensch en 't Amsterdamsch blijspel ditberoep op zich zelf van weinig kracht kon zijn, mocht hettoch, tegenover het toenmalig despotisme eener letterkundigemode, door een kunstenaar als Breder o met volkomen rechtworden ingebracht.

Is dus de verschijning der twee snollen te billijken, hoeheeft de dichter ze opgevat? Treffend kon hij met Mendozahare driestheid en onverbloemde winzucht tegenover den be-lachelijken pathos en de overgekunstelde hoffelijkheid van denSpaanschen Brabander plaatsen, doch tot een gesprek over„hare neeringh" had de schrijver van den „L a z a ri l l o" nietde geringste aanleiding gegeven. Uit dit gesprek zal dus blijkenhoe B reder o de roeping van den zedenschilder verstond, bij

Page 621: RBRND DRNZ. BRDR

238 JEROLIMO, DE SPAANSCHE BRABANDER.

eene gelegenheid, waar hij ongedwongen een bont tafereelvan 't Amsterdamsche bordeelleven met de hem eigenaardigeverdienste van detail zou hebben kunnen ontwerpen.

Als Jonker Jerolimo zijne „divine Dochterkens" tot zijnespijt heeft moeten verlaten, vraagt Trijn :

„Maer Annetje hebje langh gheweest in 't groote gilt?"

waarop Bleeke An hare geschiedenis vertelt en op hare beurtTrijn om de hare vraagt. Wij kiezen hier Trijns verhaal,'t welk aldus aanvangt:

„Ick diende in den Nes in een huys wel vijf jaer

En samelde mijn ghelt en goetje wel te gaer,

Iek won een groote huur, en ick kreegh veel gheschencken

Van brenghloon, van verval, meer als men wel zou deneken,

Iek sehraepten soo te hoop, want siet, iek hielt te raet,

Soo dat iek koft en kreegh, al wat dat vroegh opstaet,

Daer na soo docht ick eens een kamertje te huuren,

En gane by de buurt uyt wassen en uyt schuuren.Soo iek docht, soo dee ick, ick was de weelde moe,

Iek seyde mijn huur op: mijn Vrouw die sagh bril 1 ) toe.

By vraeghde mijn de schort en of ick meer wou winnen?

En of ick was verlooft? Oft wat ink sou beginnen?

Ten lesten 't quam er uyt dat ick op mijn selven wouw,En siet des Meys daer an soo toogh ick van mijn Vrouw.Iek gingh met me Speulnoot buyten in de Kathuysers,

Daer quam een knecht by ons, een van de jonghe vuysers 2),

Een seun van de Zeedijck, ouwe Direk hiet sijn vaer,

Die praten my soo schoon, wy maekten 't hylick klaer.

Wy trocken na Haerlem, daer ginghen wy logheeren

In een goe herrebergh, by andre by met eeren.

's Nachts als ick lagh en sliep son stal by al mijn ghelt,

Mijn sulver en mijn tas, die soo wel was ghestelt,

En gingh stilswijghend' deur, en maeckten mijn niet wacker,

En ritste 3) an de wijnt, over velt over acker;

Des morghens, Annetje, als iek uyt mijn droom ontsprongh,

Lek taste na mijn Lief, die 'k nerghens niet en vongh.

Iek riep hem by sijn naem, iek sagh na tuygh en tas,

Iek sweem als iek vernam, dat by er deur me was.

1) Vreemd.a) Smulpapen.3) Spoedig vertrekken.

Page 622: RBRND DRNZ. BRDR

AMSTERDAMSCHE SNOLLEN. 239

Den rouw die ick bedreef sou niemant kennen schrijven,Mijn huyck die moest daertoe noch voor 't gelaghje blijven,Daer gingh ik troostloos heen beschreyen mijn fortuyn,Dat door de zyjel-straet na Over-veen in 't duyn.Al waer een Burgher die ter jacht gingh my verselde,Die ick mijn avontuur en ongheluck vertelde,Hem jammerde mijn leet: ik docht hem passelijck schoon,En by vereerde mijn een goude Fransche Kroon.

An.En dat veur niemendal?

Trijn.

0, dat kan jy wel deyneken,Wat de Haerlemmers your niet een vreemt mensch eenden scheynken 1"

II Bedr., 4 Toon. bl. 20, 21.

Zonder er op te wijzen, hoe ongekunsteld en treffend waarden geheelen levensloop der bedrogene is verhaald, moet hier„een begin van kieschheid" worden opgemerkt, vankieschheid, „welke, met wezenlijk aesthetisch talent, deed ver-moeden, wat men niet wilde zeggen" 1). Met genialen zinverliet Bredere in het verhaal van Trijn Jans dien zoonatuurlijken on verklaarbaren, vrijen comischen toon, welketot nog toe in het kluchtspel had moeten heerschen en, hoegewijzigd ook, zelfs in de onmiddellijk voorafgaande vertellingvan Bleeke An (bl. 19, 20) niet geheel was verdwenen. Zooooit dan gaf hij hierin het beste bewijs, hoe hij het blijspeldoor zijn talent boven de, door zijne eeuw gewettigde, onvol-komenheid zou verheven hebben, had niet een plotselinge doodhem dien lauwer onthouden.

De verschijning van Trijn Jans en Bleeke An zal dus geenestof tot ergernis: kunnen geven. Eenvoudig, open, zonder ge-kunstelde kieschheid, getuigen ook zij tegen het brandmerkvan onvoegzaamheid, waarmee de nagedachtenis van den vroeggestorven kunstenaar met zooveel hardnekkigheid is gebrand-merkt.

Het eerste vierdedeel der zeventiende eeuw was voor Neder-

1) Bakhuizen van den Brink, t. a. pl. bl. 567.

Page 623: RBRND DRNZ. BRDR

240 JEROLIMO, DE SPAANSCHE BRABANDER.

land geen tijdperk, 't welk zich door overprikkeling der zinnen,door vermoeidheid en ontzenuwing van den geest heeft geken-merkt. Zulke dagen alleen hebben geschriften in 't leven kunnenroepen, waaruit de onzedelijkheid reeds bij de eerste bladzijdeden onbedachtzamen lezer tegenwalmt. Dit zal de poëzie derRoméinen, die zich onder het terrorisme van een Nor o en zijneopvolgers kromden, kunnen staven; dit moge de Italiaansche,misschien de geheele Europeesche Letterkunde van het beginder zestiende eeuw bewijzen, toen „il divin" Pietro A r e t i n oaan 't woord was en de Amadisromans in vollen luisterbloeiden; dit treedt bovenal duidelijk op den voorgrond in deFransche litteratuur van de tweede helft der achttiende eeuw,toen Chauderlot de Laclos, Crébillon fils, Louvet,Rêtif de la Brétonne en de Markies de Sade bewonderdwerden.

De Nederlandsche Letterkunde van den aanvang der zeven-tiende eeuw was de levenskrachtige en frisch bloeiende dochtereener nog jeugdige natie, welke alleen een weinig beschavingontbrak, om de ruwe vormen der kindsheid te doen vergetenen hare opvoeding te voltooien. Niets onbillijker dus wederom,dan de beschuldiging van grove onwelvoegelijkheid tegenB r e d e r o's blijspel ingediend, welke zelfs, wanneer ze ooiteene flauwe schaduw van waarschijnlijkheid bezeten had, nim-mer van een b e dor ven gem o e d bij den dichter zou hebbenkunnen getuigen, maar alleen aan den ruwen staat dertoenmalige zeden te wijten ware.

x.

Reeds in „Symen sondor Soeticheyt" had Bredero detreffende comische zijde der schraapzucht geteekend. Te middenzijner werkzaamheden voor den „Spaanschen Brabander",kwam misschien Hooft s verduitsching van P 1 a u t u s' „A u l u-1 a r a" nogmaals zijne aandacht op de comische beteekenisder gierigheid vestigen. Wat hiervan zij, de weinige regelen

Page 624: RBRND DRNZ. BRDR

EEN AMSTERDAMSCHE HARPAGON. 241

zijn „Gierighen Geeraert" in den mond gelegd, schetsten eenzóó uitstekenden type van een spaarzieken grijsaard, datJonker Jerolimo's huisheer met volkomen recht naast Euclio,Warenar, Harpagon en hun nageslacht geplaatst mag worden.Breder o heeft de uitstekende diensten, welke de teekeningvan een vrek in 't blijspel bewijzen kan, volledig begrepen.Dat steeds de onmetelijke afstand tusschen des gierigaardsdoel en zijne handelingen het zwaartepunt zijner comischekracht uitmaakt, had PlautusPia U t allereerst in zijne Aulularia""bewezen. Maar het slot der ,,Aulularia" ontbreekt in dehandschriften, en Hooft, die zijn voorbeeld trouw volgde,moest alzoo de beide gebrekkige toevoegselen 1) raadplegen,en schoon niet eenige wijziging, bij de ontknooping van zijn„Warenar" in aanmerking nemen. Door de plotselingebekeering en het afstaan van den pot met goud valt dezelfdeschaduw op het karakter van Warenar, welke ook het karaktervan den Euclio in het vijfde bedrijf 2) ontsiert. Molière wistzijn Harpagon voor dergelijke dwaasheden te bewaren. Harpagonis in gegoeden stand geboren en door zijn rang verplichtrijtuig en bedienden te onderhouden. Euclio is de behoeftigsteburger van Athene, gelijk Warenar van Amsterdam. Hunne

1 j Een der Engelsehe uitgevers van de ,,Aulularia" beweert vandeze supplementen, na op het onvoltooide slot van 't stuk te hebbengewezen: „Hiatum quidem nonnulli explere conati sunt, additis duobussupplementis. Recentiores pleraeque reete, ut opinor, omiserunt, quibusme libentissime adjungo. Nam cum prins supplementum putide ineptumsit; et posterius, quamquam melioris illud quidem notae, vix aliud

tamen prae se ferat quam centonem quendam ex eaeteris Plautinisfabulis confictum; satins mihi visum est ad has quam primum edendasfestinare, quam diutius in huiusmodi nugis vel me, vel Planti mecumsectatorem,detinere."Jacobus Hildyard.M.A. „Plauti Aulularia"sett. Cantabrigiae, 1839.

2) Want het is geenszins bewezen, dat Plautus zijn Euclio op dezelfdewijze zou hebben doen eindigen. De drie laatste regelen van het,, Ar gum entum":

„Per dolum mox Euclio

Quom perdidiset aulam insperato invenitLaetusque natarn collocat Lyconidi

kunnen aan eene geheel andere ontknooping doen denken.

Ie

Page 625: RBRND DRNZ. BRDR

242 JEROLIMO, DE SPAANSCHE BRABANDER.

schraapzucht, na het vinden van den schat, kan dus met deuitstekende comische werking van Harpagon's gierigheid nietwedijveren l), welke zijn knechten vernuftige handgrepenonderwijst, om eene olievlak in hun p o u r p o i n t te verbergen,of bij 't bespreken van 't huwelijk zijner kinderen eene derbeide waskaarsen uitblaast, en voor zich een nieuw bruilofts-kleed eischt.

Schoon Gierighe Geeraert hoofdzakelijk in een monoloogvan weinige regelen zijne inborst openbaart, zal het Brederetoch geen kleine lof zijn, in zijne opvatting van des gie-rigaards karakter, nader bij Molière dan bij Hooft ofPlautus van 't vijfde bedrijf te staan. Gierighe Geeraert wasschraper van zijne jeugd en, schoon thans bezitter van aan

-zienlijken rijkdom, telt hij zijner vrouw de beten toe ondervoorwendsel, dat men geene grootere eer kan verwerven, dandoor rijk te sterven. De zelfmisleiding van den in 't sparenzoo schranderen vrek door de kracht van den hartstocht, isbij B r e d e r o met weinige woorden voortreffelijk opgevat.

Men hoore de alleenspraak van Gierighe Geeraert:

„Als ick mijn hayr laet scheeren, irk gaer de locken terstonght,

Want Mopsus de Ballemaker gheeft men een schellingh voort ponght,

De luysighe Barbiersjonghes die veghen dat voor prullen uyt.

Maer wat doe ick? ick leeset en soecket in de vulleschuyt )

En vijnt lek daer snipperlinghen van spaens, vet of droogti leer,

Dat verkoop irk de Schoenlappers op 't allerduurste weer.

Wachtje veur mijn: ick weet en ick wil de kost verdienen,

0 doen ick dus groot was, doe socht ick karren en kriecke-stienen,

Al warense somtijds wat misselijck, dat en was gheen noot,

Irk lietet mijn niet ontsuuren, d'Apteker gaf men een penningh voor 't loot,

1) Daar, als door M. de Vries en Dr. Bakhuizen van den

Brink (t. a. pl. bl. 571) is opgemerkt, de man, „die met slooven en

schrapen zijn geld heeft verdiend, soberder is, dan hij, die van een

gewonnen' schat teert" en daar „het eensklaps mild worden van den

ouden vrek, zooals dat in het aangevoegde slot van de Latijnsehe

comedie vertoond wordt, minder natuurlijk is, dan de handelwijze van

Harpagon bij Molière op het einde."

2) Vuilnisschuit.

Page 626: RBRND DRNZ. BRDR

EEN AMSTERDAMSCHE HARPAGON. 243

Twie kleyntjes maken ien groot, o ick wetet soo te streumelen I),Iek heb hier een sack, daer kan ick mijn out-yser in dreumelen 2),Wat yet wat is, dat houw ick te raedt, ast maer wat dooght,Iek heb daer stracks men erfje met een emmer as ehooght,En ick brochter gistren op wel drie schooten vol oesterschelpen,En mijn wijf een stulp met goet, kijck alle baeten helpen.Als de olyslaghers en vleyshouwers 't savonts haer vuylnis hadden

uytghekruyt,So was ick daer smorghens voor douw voor dagh gauw by met mijn

ouwe schuyt.— — ---Acme wijf en ick wat eten,

So meeten wy malkaer de tooghjes toe en so tellen wy de beten,En soo icker by gheval ien beetje fens ontbeet,Dan snijtse op ien kerf-stock, op datset toch niet vergheet,Dat mis lek sanderdaeghs, sy weet maet te ghebruycken,De matigheyt is ien deught, al hebben wij kijnt noch kuycken,Wy verslempent daerom niet, noch wij hebbent noyt verpracht 3),lek sorgh voor mijn vrienden en sy veur heur gheslacht,Wel is waer, al heb ick wel drie tonnen Gouts en renten van Erven,So wil ick liever hongher lijen als dat ick arm son sterven.Ghy weet niet watten lof datter de werelt of te praten het,Alser een man sterft, die zijn voltikje wat achter elaten het!"

IV Bedr., 4 Toon. bl. 42, 43.

Men zie in Gierighe Geeraert geene caricatuur.Feiten bewijzen nog dagelijks dat B r e d e r o een type, geen

portret geteekend heeft. Men zou althans den Euclio en denWarenar dan met meer recht veroordeelen. Beiden spanneneen zeil over hun schoorsteen, opdat de rook niet te spoedigmag ontsnappen: beiden bewaren nagelspaanderen in eendoosje; beide verlangen dat een ooievaar, die hun een vischjeontstal, zal worden in hechtenis genomen; terwijl Warenarnog bovendien, als hij „tot zijn Trijn niften" te gast zalkomen, drie dagen vooraf vast, en dan zijne maag met zooveelspijzen voorziet, dat hij wederom drie dagen vasten kan. Alshij evenwel door eene indigestie in eene zware ziekte vervaltwil hij niet, dat men „een heeroom" roepe, omdat het „wel

I) Bijeenkrijgen.2) Wegstoppen.3) Aan pracht verkwisten.

Page 627: RBRND DRNZ. BRDR

244 JEROLINIO, DE SPAANSCHE BRABANDER.

een daelder" zou kosten. Harpagon zou hetzelfde lot deelen.Hij zoekt twist met zijne bedienden op Nieuwjaarsdag, hijkomt de haver zijner paarden des nachts wegnemen, enontvangt van zijn koetsier eene dracht stokslagen, die hijstilzwijgende voor lief neemt; hij heeft eindelijk zoo groetenafkeer van 't woordje : geven, dat hij nimmer zeggen zal:„je vous donne", maar „je vous prête le bonjour!"

Hooft en Molière, beiden door Plautus bezield, schoonde dichter van den „T a r t u f f e" zijn Latijnsch voorbeeldop sommige plaatsen overtrof, breidden beiden de comischeteekening der gierigheid tot een meesterstuk van vijf bedrijvenuit. Kon Bredere al door den „Warenar" Plautus'Euclio leeren kennen, zijn Gierighe Geeraert heeft in eenenkelen monoloog zoovele uitstekende bewijzen zijner schraap-zucht gegeven, dat hij niet alleen met volkomen billijkheidnaast Warenar kan geplaatst worden, maar daarenboventegenover hem er zich op beroemen kan, geen enkelen trekaan een vreemd voorbeeld te hebben ontleend.

XI.

Het bankroet van Jonker Jerolimo doet een heirleger vanschuldeischers en mannen der wet optreden, die het geheelevijfde bedrijf van den „Spaanschen Brabander" metverrassende levendigheid en vlugge woordenwisseling vullen.Eer wij, voor enkele oogenblikken, de bittere teleurstellingender bedrogen leveranciers en de statige kalmte van schouten notaris bespieden, vestigen wij een zijblik op den schilder

Otje Dickmuyl, een der schuldeischers van Jonker Jerolimo.Daar B r e d e r o in zijn voorbericht beloofd had, zijne „eyghen

bekende swackheyden niet te vergheten", treft ons de gullebekentenis van den schilder, dat hij den vorigen avond

„rechtschapen duytsch by de borsten" was, en het grootste

deel van zijn leven in „kroeghen en tavarens" heeft gesleten.

't Kan niet twijfelachtig zijn, wie hiermee bedoeld is. Schoon

Page 628: RBRND DRNZ. BRDR

DE SCHULDEISCHERS VAN JONKER JER0LIMO. 245

er door Otje Dickmuyl slechts een paar regelen aan ditonderwerp worden gewijd, schoon hij zelf op den achtergrondblijft, mag hier wederom van fijnen comischen zin gesprokenworden, die zich in den humor dezer zelfbeschuldiging zootreffelijk openbaart').

Als schuldeischer van den Brabantschen Jonker is OtjeDickmuyl even heftig als Balich, „de Tinne-gieter", Jasper,„de Gout-smit", en Joost, „de Buurman". Men stormt opden schout los, zoodra deze, door notaris, klerken en stee -boden omringd, onder toezicht van den huisheer GierigheGeeraert en van Byateris, „de Uitdraeghster", de door Jerolimoachtergelaten goederen zal gaan inventariseeren. Nadat nude magistraat verklaard heeft, dat op vertrouwde goederengeen recht wordt gedaan, barst tusschen belanghebbendenhet volgende krakeel los:

1) Dr. Friedr. Theod. Vischer (t. a. pl. S. 212, 213) beschrijftop Jean Pauls' voorbeeld de aesthetische en ethische waarde dezerzelfparodie aldus: „Diese Selbstpersiflage ist mit dem edelsten Selbst-vertrauen nicht nur vereinbar, sondern vielmehr uur durch diesesmiiglich; dean derjenige, der keinen Glauben an sich hat, wird dieses

Wagstiick nicht leicht unternehmen, in der gerechten Sorge, es möchtemit der Verachtung Ernst werden. Auch mag ein Mensch noch so sehrheruntergekommen seyn: so lang er noch humoristisch ober sich selbstzu scherzen vermag, zeigt er, dass ihm die geistige Freiheit noch nichtabhanden gekommen is. Daher konen wir auch Falstaff nicht böse seyn,weil er immer wieder mit freier Willkuhr fiber seiner Lumperei steht

and das Verfolgen seiner gemeinen Zwecke als etwas ZweekwidrigesWeiss and bekennt. Welche Freiheit dazu gehort, fiber eine Schwlehe,mit der man sich behaftet Weiss zu scherzen, erkennt sich ira gemeinen

Leben am leichtesten daran, dass derjenige, der in eine Leidenschaft

festgerannt ist, an einem einzelnen Zwecke, der es nicht verdient, mitganzer Seele hangt, nicht leicht einen Scherz hierfiber duldet, nochweniger darauf eingeht: thut er dies, so ist es tin Zeichen, dass erbereits angefangen hat, sich von dieser Verkni cherung zit befreien, dasser, so zu sagen, seine Freiheit aus diesem Verwachsenseyn mit eineroendlichen Zweeke wieder an sich gezogen hat and mit der Sicherheitdes Selbstbewusstseyns darüber schwebt. Nur ganz aufgeweckte Köpfe

kinnen beider zugleich, z. B. ira Ernste verliebt seyn and zugleichdarilber Scherzen."

Page 629: RBRND DRNZ. BRDR

246 JEROLIMO, DE SPAANSCHE BRABANDER.

Gierighe Geeraert.„'t Hoort mijn, 't staet op mijn grongt!

Balich.De galligh om jou hals, hoor jy, jou ouwen hongt,Jy selt mijn tinnewerck nu altemael weer gheven,Of je seltet (ick sweert), beklaghen al uw leven.

Otje Dickmuyl.Gheeft my mijn schildery: hoor jy 't wel ouwe knecht ?

Gierighe Geeraert.Doen ick jou onghelijck, soo spreeckt my an met recht.

Jasper.Jy Susannes boef, onthouje mijn tapijten,Mijn goudt leer en mijn goet, soo sal ick jou doot smijten.

Gierighe Geeraert.Dat legh lek in kennis, ick neem u tot tuygh mijn Heer.

Schout.

Swijght allegaer, weest stil, het is u meerder eer,'t Zijn keuren van de stadt, wie salse anders maken ?"

Maar als nu des Jonkers inboedel door een enkel ellendigbed wordt vertegenwoordigd, dringen de tot het uiterste ge-dreven leveranciers op den verschrikten Robbeknol aan:

Otje Dickmuyl.„Waer heb jy kleyne schelm mijn schildery ghelaten?

Joost.

Waer zijn mijn schalen en mijn koppen en zoutvaten?

En al mijn silvertuygh? segt veughel?

Robbeknol.Dat weet God.

Jasper.Waer is mijn goet?

Page 630: RBRND DRNZ. BRDR

DE SCHULDEISCHERS VAN JONKER JEROLIMO. 247

Robbeknol.

Weet ickt?

Otje Dickmuyl.

Ja wel ick word schier sot.De jonghen spot met ons en is noch onbekommert!

Balich.

Waer is mijn Tin? seght op!

Robbeknol.

Wat weet iekt, in de lommert,Of tot de diefjes -vaers.

Jasper.

Mijn Heer de OfficierKomt toch (so 't u ghelieft) eens met u dienaars hier,En vanght dees jonghe guyt. Want by weet van de slaghen 1 ),Voor seker hebben rijt te nacht al wech ghedragen.

Schout.

Vat hem Meynert, also, stucke diefs gaet met mijn,Ghy moet voor dese reys, data mijn ghevanghen zijn.

Robbeknol.

Och Heere Godje och!

Schout.Iok sol jou ghevanghen legghen!

Robbeknol.

Och, och, mijn lijfs ghena, laet my los ick sal segghenAl 't ghene dat ick weet!"

Doch dit alles haalt niet bij het woedende kijven der uit-draagster, als de schout, ter voldoening van de kosten, hetdoor haar aan den Jonker geleverde bed in beslag neemt:

1) Hij is een doortrapte knaap.

Page 631: RBRND DRNZ. BRDR

248 JEROLIMO, DE SPAANSCHE BRABANDER.

Schout.„Ick moet er een eynt of maken,

Antony grijpt het bed en brenghtet stracx al voortIn de boeyen.

Byateris.So stout dat jy neemt dat mijn hoort,

Ick seghje leghtet neer, wel an en latet legghen,

Schout.Wel roept my voor het recht soje wat hebt te segghen.

Byateris.Is dit een Stadt van Recht? 't is een Stadt van ghewelt.

Schout.Iek neemje goet-koop mee, of schiekt my an mijn ghelt,Kom t' onsent, maecktet of, soo raeckje an de peys lief.

Byateris.Bin jy ien Schout, je bint ien overgheven vleys -dief!Je bint ien ziel-moorder! jy bloet-suyper! jy fiel!0 jy gheweldenaer! krijgh ickje by mijn ziel.Pats alliens, binje ien Schout, ien Schout en doeje sulcke dinghen?De jonghens sullen nou wel ien Tietje van jou singhen,Indien dat ghy lens wort op lelijckheyt betraept!"

V Bedr., 7 Toon. bl. 53, 54, 56.

Bleek Breder o' s meesterschap in het ingevlochten ver-haal, hier, zoowel als in de dialoog der knikkerende straat-knapen, heeft hij voldingend bewezen, dat hij een gesprekvol kracht, hartstocht en vuur, met even vaste hand wist teontwerpen, als het levensverhaal eener naïeve snol of eenersnapgrage familiebaker.

XII.

't Valt ons licht met Willem de Clercq te verzeke-ren 1), dat de „Spaansche Brabander", Bredero's

1) T. a. pl. bl. 120.

Page 632: RBRND DRNZ. BRDR

EINDO ORDEEL. 249

„Meesterstuk, overal toont, hoe veel (de Dichter) van hetplaatselijke en eigenaardige wist te bewaren en voorte dragen". Zoowel de tooneelen, welke hij aan den „L a z a -r i 110" ontleende, als de studiën van 't volksleven, ge-tuigen telkens van een uitnemend talent, van eene zeldzamegaaf van waarneming. Naar de gewoonte zijner dagen hadhij ook ditmaal eene stof in den vreemde gezocht, doch zeook ditmaal niet alleen hoogst gelukkig gekozen, maar tevensmet genialen greep op eigen bodem overgebracht. Door zijnonbedriegelijk gevoel voor het comische gesteund, wist hijvan zijne beide hoofdpersonen het juiste gebruik te makenen ze, door de meesterlijke figuren van ter zijde en op denachtergrond onder het schoonste licht op den voorgrond terangschikken. Ongekunsteld en vrij van allen geleerdenpartijzin, zou het hem thans gelukken, die personen van dentweeden grond, zijne spotzieke, slechtrechte, ruwronde Amster-dammers zoo onberispelijk te doen verschijnen, dat zelfs degeringste bijzonderheid van hun doen en laten, van hunhandel en wandel, van hun leven en streven door zijn talentis vereeuwigd. Mocht ook al de „S p aan s c h e Brabander"het laatste woord niet zijn, 't welk door het Nederlandscheblijspel zal kunnen gesproken worden, hij is het laatstewoord van dien Nederlandschen blijspeldichter, welke hetniet alleen verstond, een weergaloos zedenschilder en kennerdes levens van de hoogste en laagste kwartieren der maat-schappij te zijn, maar die daarenboven zelfs de geringstezijner personaadjes een eigenaardig, zelfstandig leven inge-stort, en ze als met vleesch en bloed voor den verruktentoeschouwer heeft doen verschijnen.

Page 633: RBRND DRNZ. BRDR

GERBRAND ADRIAENSZ. BREDERO.

Page 634: RBRND DRNZ. BRDR

OPGEMERKTE MISSTELLINGEN.

EERSTE BOEK.

INLEIDING EN LEVENSBESCHRIJVING.

BI. 3, regel 5 v. b. staat: 1 866 lees : 1856.

14, „ 10 v. o.,, zes -en- zestig „ vier-en- zestig.

27, „ 19 v. o.,, niet „ niet.

41, „ 21 v. b. bstormt „ bestormt.

54, „ 7 v. o. „ uitvoeriger „ uitvoeriger.

54, „ 9 v. o.,, vau „ van.

55, 9 v. o.,, mct „ met.

63, „ 2 v. o.,, Leerdertz „ Leendertz.

74, „ 14 V. o.,, zilven „ zilveren.

„ 80, „ 2 v. b.,, mise -en-scené „ mise -en- scène.

94, „ 6 v. b.,, Sextinus „ Sixtinus.

„ 94, „ 15 V. b.,, Gysbert „ Willem.

„ 112, „ 5 v. b. „ Sapphö „ Sappho.

122, „ 19 v. o. „ deuch-ryck „ deucht-ryck.

135, 4 v. o.,, Stookmans „ Stoekmans.

138, „ 12 v. o. „ Aoumreus „ Amoureus.

139, 12 v. o.,, minnenbrief „ minnebrief.

144, „ 12 v. o.,, willen „ willen.

Page 635: RBRND DRNZ. BRDR

TWEEDE BOEK.

DE TRAGICOMEDIE.

BI. 16, noot 1, regel 2, slaat: du Froy lorendos lees: du Ito i Flo-

rendos.

53, regels 4,5, 6 v. b. „ s, at en toet lees: is, dat en stoet.

„ 90, regel 9 v. o. „ Le Jar's „ Le Jars'.

118, noot 1, regel 9 „ compohnsse „ composuisse.

168, regel 19 v. o. „ Agesilau „ Agisilan.

DERDE BOEK.

DE KLUCEITEN EN DE BLIJSPELEN.

Geene misstellingen opgemerkt.

De auteur dankt deze gelukkige uitkomst aan de zorg van zijn

vriend J. H. W. Unger, die de laatste revisie der drukproeven heeft

helpen nazien, en aan wien hij daarvoor hier zijn warensten dank aanbiedt.

Page 636: RBRND DRNZ. BRDR

GERBRAND ADRIAENSZ. BREDERO.

Page 637: RBRND DRNZ. BRDR

GERBRAND ADRIAENSZ. BREDERO.