onderzoeksverslag eline dorrestijn.pdf
TRANSCRIPT
-
Het verband tussen vooroordelen, leeftijd van het target en
discriminatie van ouderen
Abstract
En op de vier Nederlanders voelde zich gediscrimineerd in 2014. Het grootste deel hiervan
betreft leeftijdsdiscriminatie (Sociaal Cultureel Planbureau, 2014). De Nederlandse overheid doet
haar best dit aantal terug te dringen, maar in de praktijk blijkt dit lastig (Rijksoverheid, 2015). In dit
onderzoek wordt middels een experiment gezocht naar cognitieve processen die samenhangen met
discriminatie. Mogelijk geeft nieuwe kennis handvatten voor de preventie van discriminatie. Er
wordt specifiek ingegaan op de relatie tussen vooroordelen en discriminatie, in relatie tot leeftijd.
Hiervoor zijn vragenlijsten en een test afgenomen bij 431 eerstejaars studenten psychologie van de
Universiteit Utrecht. De variabele 'leeftijd van het slachtoffer' werd gemanipuleerd. De resultaten
van dit onderzoek zijn geanalyseerd met behulp van het programma SPSS 22.0, en gaven evidentie
voor een relatief zwak verband tussen vooroordelen, leeftijd van het target en discriminatie. De
details en implicaties van dit verband zullen worden bediscussieerd.
Eline Dorrestijn (4007506)
Werkgroep 6, Niels van Bakkeren
21-05-2015
-
Inleiding
Het recht op gelijke behandeling is opgenomen in de Nederlandse grondwet (Rijksoverheid,
2015). Toch wordt niet iedereen in Nederland gelijk behandeld. Volgens onderzoek van het Sociaal
Cultureel Planbureau voelde een op de vier Nederlanders zich gediscrimineerd in 2014. In 7% van
de gevallen was dit gerelateerd aan sekse, in 8% van de gevallen aan etnische afkomst en in 10%
van de gevallen, de grootste groep, aan leeftijd (Sociaal Cultureel Planbureau, 2014).
De overheid doet haar best om dit aantal terug te dringen, maar beschrijft dat het vaak lastig is
om discriminatie aan te pakken (Rijksoverheid, 2015). Mogelijkerwijs zou nieuwe
wetenschappelijke kennis hierin een uitkomst kunnen bieden. Met name over theorien die de
cognitieve processen beschrijven die ten grondslag zouden liggen aan discriminatie, bestaan nog
vragen. Dit onderzoek tracht een aantal van deze vragen te beantwoorden.
Discriminatie is het ongepast behandelen van een individu, op basis van lidmaatschap van een
sociale groep (Hogendoorn, 2015). Deze definitie bestaat uit twee delen: allereerst moet er
onderscheid gemaakt wordt tussen sociale groepen. Vervolgens moet een individu ongepast
behandeld worden, enkel op basis van zijn lidmaatschap bij een groep.
Over het eerste deel, het maken van onderscheid op basis van sociale groepen, is binnen de
psychologie al veel bekend. Het maken van onderscheid op basis van een sociale groep wordt
binnen de psychologie sociale categorisatie genoemd. Sociale categorisatie is volgens Allport
(1979) een onvermijdelijk cognitief proces wat optreedt bij menselijke perceptie. Wanneer een
individu iemand anders waarneemt, zorgen cognitieve structuren ervoor dat deze ander wordt
'gesorteerd' op basis van kenmerken die hij deelt met anderen. Zo ontstaan er bij het individu
cognitieve representaties van sociale groepen, op basis van kenmerken van de leden (bijvoorbeeld
huidskleur, postuur of religie) (Turner, 1985). Wanneer twee of meer individuen zichzelf
beschouwen als leden van dezelfde sociale categorie, vormen ze een sociale groep (Tajfel en Turner,
1989)
Volgens de Sociale Identiteitstheorie van Turner en Tajfel (1979) heeft sociale categorisatie twee
functies voor een individu. Ten eerste bespaart het systematisch kunnen evalueren van anderen een
individu mentale energie. In plaats van elke persoon als volledig nieuw en onbekend te moeten
beschouwen, kan een individu informatie halen uit eerdere ontmoetingen met leden van dezelfde
sociale groep (Turner en Tajfel, 1979). Ten tweede helpt sociale categorisatie het individu om zijn
eigen plek te definiren binnen het sociale milieu. Volgens Tajfel en Turner (1979) heeft het
-
belangrijke voordelen voor mensen om lid te zijn van een sociale groep. Mensen ontlenen onder
meer een gevoel van verbondenheid, zelfverzekerdheid en sociale steun aan lidmaatschap van een
groep. De groep waar men zelf deel van uitmaakt wordt in de literatuur vaak ''ingroup'' genoemd;
elke andere groep is een ''outgroup'' (Tajfel en Turner, 1979). In geval van discriminatie wordt dus
een lid van een outgroup ongepast behandeld, op basis van lidmaatschap van deze outgroup.
Tussen sociale groepen kunnen negatieve groepsrelaties ontstaan. Dit zou onder andere
voortkomen uit negatieve stereotypering (Stephan en Stephan, 2000). Een stereotype is de
verzameling van kenmerken die hoort bij een sociale groep (Aronson, Wilson en Akert, 2014;
Ashforth en Mael, 1989). Bij de sociale groep 'brandweermannen', kunnen voor een individu
bijvoorbeeld de kenmerken 'rode auto', 'gespierd' en 'dapper' horen. Deze kenmerken samen vormen
een stereotype. Wanneer een stereotype uit overwegend negatieve kenmerken bestaat, wordt er
gesproken van een 'negatieve stereotypering' (Aronson, Wilson en Akert, 2014).
In hun Intergrated Threat Theory leggen Stephan en Stephan (2000) het verband uit tussen
negatieve stereotypering en negatieve groepsrelaties. Volgens dit model is negatieve stereotypering
n van vier basisredenen voor sociale groepen om zich door elkaar bedreigd te voelen. Negatieve
stereotypering creert de verwachting dat contact met andere groepen onplezierig en conflictueus
zal verlopen. De andere drie bedreigingen die Stephan en Stephan na uitgebreid literatuuronderzoek
hebben gedefinieerd, zijn realistische dreigingen (bedreigingen voor het bestaan van de groep,
bijvoorbeeld op fysiek of economisch vlak), symbolische dreigingen (bedreigingen voor de waarden
en normen van een groep) en dreiging vanuit intergroup angst (angst van groepsleden om
persoonlijk een slecht figuur te slaan, afgewezen te worden of belachelijk gemaakt te worden in
contact met andere groepen).
Deze bedreigingen kunnen ervoor zorgen dat er negatieve affectieve houdingen ontstaan richting
leden van outgroups (Stephan en Stephan, 2000; Stephan, Diaz Loving en Duran, 2000), ook wel
vooroordelen genoemd (Aronson, Wilson en Akert, 2014). De affectieve component speelt hier een
belangrijke rol (Hogendoorn, 2015). Vooroordelen zijn per definitie negatief, in tegenstelling tot
stereotyperingen (Aronson, Wilson en Akert, 2014).
Het lijkt aannemelijk dat discriminatie een uiting is van een negatieve affectieve attitude
(Aronson, Wilson en Akert, 2014). Er is inderdaad evidentie voor een verband tussen vooroordelen
en discriminatie (Finkelstein, DeMuth en Sweeney 2007; Puhl en Brownell, 2001; Dovidio,
Brigham, Johnson en Gaertner, 1996). Volgens Gilbert, Fiske, en Lindzey (1998) zou de affectieve
-
component van vooroordelen zelfs een goede voorspeller zijn van discriminatie. Toch wordt de
vanzelfsprekendheid van dit verband door sommige wetenschappers in twijfel getrokken. Schtz en
Six (1998) wijzen er op dat relatie tussen houding en gedrag in het algemeen niet zo sterk is als lang
werd gedacht (Wicker, 1969; Ajzen en Fishbein, 1977; Ajzen en Fishbein, 2000). Daarnaast
bekritiseren ze het feit dat de meeste onderzoeken tot nu toe zich gericht hebben op etnische
discriminatie. Uit hun meta-analyse van 60 studies blijkt namelijk dat de relatie tussen vooroordelen
en discriminatie sterk verschilt per onderwerp. Een algemeen verband trekken zij dan ook in twijfel.
Het lijkt dus aannemelijk dat er op sommige gebieden een verband bestaat tussen vooroordelen
en discriminatie. Of dit ook het geval is voor leeftijdsdiscriminatie, de vorm van discriminatie die in
Nederland het meest voor lijkt te komen, staat nog niet vast. Over dit verband is nog zeer weinig
bekend. Dit onderzoek zal zich dan ook geheel richten op de vraag of er een verband bestaat tussen
vooroordelen en leeftijdsdiscriminatie. Middels een experiment wordt gezocht naar een verband
tussen vooroordelen, leeftijd van een target en discriminatie. Om dit te onderzoeken zullen
vragenlijsten en een test worden afgenomen bij eerstejaars psychologiestudenten van de Universiteit
Utrecht. Op basis van hun gedeelde sociale kenmerken is aannemelijk dat zij zichzelf lid van de
sociale groep 'jongeren' zullen beschouwen (Tajfel en Turner, 1979). De targetgroep wordt gevormd
door 'bejaarden', een sociale groep die vanwege het grote verschil in leeftijd zeer waarschijnlijk als
een outgroup beschouwd zal worden (Turner, 1985). Zoals eerder gesteld zijn er al diverse
verbanden tussen vooroordelen en discriminatie aangetoond (Finkelstein, DeMuth en Sweeney
2007; McConnell en Leibold, 2001; Puhl en Brownell, 2001; Dovidio, Brigham, Johnson en
Gaertner, 1996). Aan de hand hiervan wordt een verband verwacht tussen vooroordelen, leeftijd van
het target en discriminatie. Concreet wordt verwacht dat er meer discriminatie gevonden wordt
wanneer er sprake is van meer vooroordelen, en een hogere leeftijd van het slachtoffer.
Methoden
Proefpersonen
Aan dit onderzoek namen eerstejaars psychologiestudenten deel van de Universiteit Utrecht. In
tabel 1 zijn de gemiddelde leeftijd en frequentie weergegeven. Alle proefpersonen hebben
deelgenomen aan het onderzoek als verplicht onderdeel van het eerstejaarsvak Sociale Psychologie.
Dit is een vorm van convenience sampling. Studenten van andere opleidingen en andere
universiteiten maakten geen deel uit van de steekproef.
-
Tabel 1
Frequentie, gemiddelde leeftijd en standaarddeviatie van proefpersonen per geslacht en in totaal
weergeven.
Frequentie Gemiddelde leeftijd SD
Mannen 94 19,81 0,210
Vrouwen 337 19,78 0,114
Totaal 431 19,78 2,083
Operationalisering
In dit onderzoek werd er gekeken naar een interactie effect tussen vooroordelen, leeftijd van het
target en de mate van discriminatie. Discriminatie vormde hierin de afhankelijke variabele. Om
discriminatie te operationaliseren, is er gekozen voor de variabele 'strafmaat': de hoeveelheid straf
die de proefpersoon een dader zou opleggen voor het veroorzaken van een verkeersongeluk.
Strafmaat werd gemeten aan de hand van een vragenlijst die hoorde bij een krantenartikel.
Vooroordelen vormde n van de twee onafhankelijke variabelen. Om deze variabele te meten
zijn de IAT ('Implicit Association Test', Greenwald, McGhee en Schwartz, 1998) en de FSA (FSA
('Fraboni Scale of Ageism', Fraboni, Saltstone en Hughes, 1990) afgenomen. De andere
onafhankelijke variabele was 'leeftijd van het target'. Deze variabele werd in dit onderzoek
gemanipuleerd.
Vragenlijsten
Allereerst is er een vragenlijst afgenomen over een krantenartikel om de variabele 'strafmaat' te
kunnen meten. Voorafgaand aan de vragenlijst kreeg elke participant een krantenartikel te lezen,
waarin verslag werd gedaan van een ongeluk waarbij een auto en een persoon betrokken waren. De
bestuurder van de auto zou het slachtoffer, genaamd Jaap Bakker, hebben aangereden op de
Maliebaan in Utrecht. Er werd geen informatie gegeven over de precieze toedracht van het ongeluk;
wel werd er vermeld dat het slachtoffer met ernstig hoofdletsel naar het ziekenhuis was
overgebracht. Na het lezen van het artikel beantwoordde de participant twintig vragen.
Voorbeeldvragen waren 'hoe aangrijpend vond jij dit artikel?' en 'stel dat jij zou moeten bepalen hoe
lang de bestuurder van de Ford Fiesta de gevangenis in moet voor het aanrijden van Jaap Bakker.
Hoeveel maanden gevangenisstraf zou jij opleggen?'. Zie bijlage I en II voor het volledige artikel en
de vragenlijst. Alle vragen werden op een zevenpunts Likert-schaal beantwoord, waarbij 1 stond
voor niet (aangrijpend)/geen (straf), en 7 voor volledig (aangrijpend)/veel (straf). De vragen 6, 7 en
9 van de vragenlijst gingen specifiek over de strafmaat die de bestuurder opgelegd zou moeten
krijgen. Alleen de resultaten op deze vragen zijn gebruikt voor analyse.
-
Naast de vragenlijst over het krantenartikel, is zoals eerder vermeld de FSA afgenomen. De FSA
is een vragenlijst die expliciete vooroordelen meet richting ouderen (Fraboni, Saltstone en Hughes,
1990). De term 'expliciet' refereert hier aan vooroordelen die een persoon op bewust niveau beleeft
(Brochu en Morrison, 2007; Payne, Krosnick, Pasek, Lelkes, Akhtar en Tompson, 2010). De lijst
bestaat uit 29 stellingen, die met 'ja' (eens) of 'nee' (oneens) beantwoord konden worden.
Voorbeelditems waren 'het gezelschap van de meeste ouderen is best gezellig' en 'ik zou liever niet
met bejaarden willen wonen'.
Op basis van onderzoek naar de betrouwbaarheid en interne validiteit van de FSA kan
geconcludeerd worden dat de vragenlijst betrouwbaar is, en dat er een grote interne consistentie
bestaat (Fraboni, Saltstone en Hughes, 1990). Bovendien richt de FSA zich duidelijk op de
affectieve component waaruit vooroordeel bestaat (Fraboni, Saltstone en Hughes, 1990). Toch
kleven er ook serieuze nadelen aan het gebruik van de FSA. Metingen van vooroordelen, met name
zelfrapporten, lijken gevoelig te zijn voor vertekening door sociaal wenselijke antwoorden (Phillips
en Clancy, 1972; Ganster, Hennessey en Luthans, 1983). Dit risico zou groter zijn voor
vragenlijsten die expliciet gedrag meten, zoals de FSA (Ganster, Hennessey en Luthans, 1983).
Sociaal wenselijke antwoorden zijn antwoorden die vertekend zijn door de neiging van een
participant om in een onderzoek op een 'correcte' of op een 'sociaal acceptabele' manier te
antwoorden (Fisher, 1993). Wat betreft de FSA concludeerden Lin, Bryant en Boldero (2010) dat
het zeer waarschijnlijk is dat de antwoorden op de FSA vertekend zijn door sociaal wenselijk
gedrag van de proefpersonen.
Om in dit onderzoek te kunnen controleren op vertekening door sociaal wenselijke antwoorden,
is ook de SDS ('Social Desirability Scale', Stber, 2001) afgenomen. Deze vragenlijst meet in
hoeverre een participant sociaal wenselijke antwoorden geeft op andere vragenlijsten (Stber,
2001). Middels een tweepuntsschaal (waar/niet waar) moest een participant aangeven in hoeverre
hij zich herkende in 17 stellingen over sociaalwenselijk gedrag. Voorbeelditems waren 'ik gooi niet
altijd mijn vuilnis in de vuilnisbak' en 'ik roddel soms achter mensen hun rug om'.
Uit onderzoek van Stber (2001) zijn positieve indicaties gekomen voor de validiteit en
betrouwbaarheid van de SDS.
Test
Om de variabele 'vooroordelen' te meten, is naast de FSA ook de IAT afgenomen. Waar de FSA
expliciete vooroordelen mat, richtte de IAT zich op impliciete vooroordelen. De term 'impliciet'
refereert aan 'onbewust', en wordt mogelijk in de bredere zin van het woord 'automatisch' gebruikt
(Thomas, Burton Smith en Ball, 2007). Tijdens de IAT kreeg de participant op een computerscherm
-
met zwarte achtergrond stimuli te zien, bestaande uit attributen (zes positieve woorden als 'plezier,
lachen' en zes negatieve woorden als 'ellende', vreselijk'), en targets (foto's in grijstinten van
gezichten van zes jongeren en zes ouderen). In figuur 1 zijn voorbeelden van stimuli (targets)
weergegeven.
Figuur 1. Voorbeelden van targetstimuli die gebruikt werden in de IAT.
De participant kreeg de opdracht de stimuli zo snel mogelijk foutloos te groeperen door op n
van twee toetsen te drukken op het toetsenbord. In de linker- en rechter bovenhoek van het scherm
stond in witte letters een woord geschreven waar de verschillende stimuli onder gegroepeerd
konden worden; de labels 'oud' en 'jong' en/of de labels 'positief' en 'negatief'. Een targetfoto van een
oud gezicht, moest bijvoorbeeld onder het label 'oud' gegroepeerd worden. Een attribuut als 'lachen',
hoorde onder de label 'positief'. Tussendoor kreeg de participant per stimulus feedback of deze juist
of onjuist was gegroepeerd.
De test bestond uit vijf blokken, waarbij steeds de reactietijden werden gemeten tussen het
verschijnen van de stimulus en het indrukken van de toets. In het eerste blok stonden de labels 'jong'
en 'oud' in de bovenhoeken van het scherm. Participanten moesten targets die in beeld ofwel onder
'oud', ofwel onder 'jong' groeperen. In het tweede blok verschenen de labels 'positief' en 'negatief' in
de bovenhoeken van het scherm. In dit blok moesten participanten attributen labelen die in beeld
verschenen. In het derde blok werden de targets en attributen gecombineerd. Woorden en foto's
verschenen in willekeurige volgorde in beeld. De labels 'oud' en 'jong' verschenen in dit blok ook
samen met 'positief' en 'negatief' in beeld. De plaats van het woord was congruent met de plaats van
het woord in de eerste twee blokken; had het woord 'positief' in het tweede blok linksboven gestaan,
dan stond dat het nu weer, samen met het woord wat in het eerste blok linksboven had gestaan ('oud'
of 'jong'). Er is betreffende de labels gebruik gemaakt van counterbalancing om eventuele order
effecten tegen te gaan (Neumann, 2013). De ene helft van de participanten kreeg in ronde drie de
combinatie van 'jong' en 'positief'; de andere helft de combinatie 'oud' en 'positief'.
Het vierde blok was gelijk aan het eerste blok, met het verschil dat de plaats van de labels was
omgedraaid. Had 'jong' oorspronkelijk links gestaan, dan stond het nu rechts. 'Oud' stond op de
andere plek. In blok vijf werden opnieuw targets en attributen door elkaar getoond. Ook de labels
werden opnieuw in paren getoond. De paren echter bestonden nu precies uit andere woorden: omdat
-
de labels in ronde vier waren omgedraaid en bleven staan, was nu 'oud' gecombineerd met 'positief'
in plaats van 'jong' met 'positief'. Zoals eerder gesteld kreeg de participant in blok drie of in blok
vijf de combinatie 'oud' en 'positief', afhankelijk van de conditie waaraan hij deelnam.
Het blok waarin de woorden 'oud' en 'positief' werden gecombineerd, vormden het 'incongruente'
blok. Het blok waarin de woorden 'jong' en 'positief' werden gecombineerd, vormden het
'congruente' blok. Enkel de reactietijden voor de congruente en incongruente blokken werden
meegenomen in de analyse. Op basis van onderzoek wordt aangenomen dat de versie die past bij
het cognitieve schema van de participant, de kortste reactietijd zal opleveren. Deze worden namelijk
het makkelijkst met elkaar geassocieerd (Thomas, Burton Smith en Ball, 2007). Als dit de
congruente versie is (jong en positief worden snel aan elkaar gekoppeld) dan is er sprake van
vooroordelen.
Hoewel de IAT, net als de FSA, vooroordelen meet, was de kans op vertekening door sociaal
wenselijk gedrag bij deze test veel kleiner dan bij de FSA. Het verschil wordt gemaakt door de
impliciete manier van meten. Volgens onderzoek van Hofmann, Gawronski, Gschwendner en
Schmitt (2005) verkleint de impliciete meetwijze van de IAT het risico op interruptie van hogere
orde cognitieve processen zoals sociaal wenselijk gedrag. Uit vergelijkend onderzoek door
McConnell en Leibold (2001) is inderdaad gebleken dat de IAT minder gevoelig is voor sociaal
wenselijk gedrag dan de FSA. De validiteit en betrouwbaarheid van de IAT zijn hoog voor het
meten van vooroordelen (Rudman, Greenwald, Mellott en Schwartz, 1999).
Condities
Elke participant werd toegewezen aan n van twee condities. Dit gebeurde willekeurig. Het
verschil tussen de twee condities was de leeftijd van het slachtoffer in het krantenartikel dat hoorde
bij de vragenlijst voor de variabele 'strafmaat'. De helft van de participanten beantwoordde de
vragen die behoorde bij de vragenlijst 'strafmaat' zodoende over een jong slachtoffer (14 jaar), en de
andere helft van de participanten beantwoordde vragen over een oud slachtoffer (84 jaar). De
leeftijd stond vermeld in het krantenartikel dat werd gelezen voorafgaand aan het maken van de
vragenlijst. Het was dus van belang dat de leeftijd van het slachtoffer gedurende het invullen van de
vragenlijst correct onthouden werd door de participant. Om dit te controleren, bestond vraag 13 van
de vragenlijst bij het krantenartikel uit een manipulatiecheck. Middels de vraag 'wat was de leeftijd
van het slachtoffer?' werd gecontroleerd of de participant daadwerkelijk de vragenlijst had ingevuld
met de juiste leeftijd van het slachtoffer in gedachten. De participanten konden ter beantwoording
van deze vraag kiezen uit de antwoorden '14' en '84'.
-
Procedure
Alle participanten hebben op dezelfde dag aan het onderzoek deelgenomen. Het onderzoek
duurde 45 minuten. Omdat het meten van vooroordelen en discriminatie gevoelig is voor sociaal
wenselijke antwoorden (Phillips en Clancy, 1972), is ervoor gekozen het onderzoek via computers
af te nemen. Hiervoor is het computerprogramma Mathlab (Engelman, 1965) gebruikt. Voorafgaand
aan het onderzoek is mondeling benadrukt dat de vragenlijsten en test in stilte gemaakt dienden te
worden. Volgens onderzoek (Richman, Kiesler, Weisband en Drasgow, 1999; Bowling, 2005)
zouden deze maatregelen anonimiteit benadrukken en zo de kans op vertekening door sociaal
wenselijke antwoorden minimaliseren.
Aan het begin van het onderzoek is de participanten gevraagd persoonlijke gegevens in te vullen
zoals naam en studentnummer. Om order effecten te voorkomen (Neumann, 2013), is er voor
gekozen een specifieke volgorde aan te houden van de vragenlijst en de test. Uit onderzoek van
Krosnick en Presser (2010) is gebleken dat een onderzoek het beste gestart kan worden met een
laagdrempelige vragenlijst die een duidelijke binding heeft met het onderzoek. Op basis hiervan is
ervoor gekozen dit onderzoek te starten met de vragenlijst behorende bij de variabele 'strafmaat'.
Omdat de IAT het doel van het onderzoek mogelijk zou prijsgeven en zo de kans op sociaal
wenselijke vertekening bij de FSA zou vergroten, is ervoor gekozen de vragenlijst bij de variabele
strafmaat op te laten volgen door de FSA. Na de FSA werd de SDS afgenomen. Deze werd gezien
als een neutrale vragenlijst, en daarom werd verwacht dat eventuele context effecten op basis van de
FSA zouden vervagen (Krosnick, 1999; Krosnick en Presser, 2010). Op de SDS volgde de IAT. Uit
onderzoek van McConnell en Leibold (2001) is gebleken dat de IAT zelfs betrouwbaar en valide is
wanneer een participant weet dat de test vooroordelen meet. Gevaar voor test effecten is hierdoor
nihil. Dit maakte de IAT geschikt om het experiment mee af te sluiten.
Bij het starten van de IAT werden op het computerscherm instructies weergeven voor de test.
Hierin werd benadrukt dat de participant moest proberen zo snel mogelijk foutloos te antwoorden.
Na elk blok werden de instructies herhaald.
Analyse en design
Omdat er in wetenschappelijke literatuur veel aanwijzingen zijn gevonden voor vertekening van
de resultaten van de FSA door sociaal wenselijk gedrag, is er een Pearson correlatie test uitgevoerd
tussen de resultaten van de FSA en de resultaten van de SDS. Een hoge correlatie zou een grote
vertekening door sociaal wenselijk gedrag betekenen. Tevens is er besloten de interne consistentie
van de SDS te testen middels Cronbach's Alpha. Dit omdat er voor de SDS niet meer dan 'positieve
indicaties' zijn gevonden voor de validiteit en betrouwbaarheid van de vragenlijst.
-
De data is geanalyseerd met behulp van het computerprogramma SPSS 22.0. Er is gebruikt
gebruik gemaakt van een 2x2 between subjects factorial design. Allereerst zijn de totaalscores voor
strafmaat en de IAT berekend per proefpersoon. De totaalscore voor strafmaat bestond uit de
gemiddelde score op drie vragen uit de bijbehorende vragenlijst. De totaalscore voor de IAT is
berekend door de reactietijd van het congruente blok van de reactietijd van het incongruente blok af
te trekken. Een positieve score zou duiden op een langere reactietijd voor de incongruente versie, en
dus een hogere mate van vooroordelen. Reactietijden voor trials die foutief werden beantwoord
(waarin de participant een stimulus of attribuut verkeerd groepeerde) zijn niet meegenomen in de
analyse.
Van de totaalscore voor de IAT is een categorische variabele gemaakt. De mediaan van de
resultaten (mediaan = 0,073) is als afkapscore gebruikt om twee groepen te creren: alle
participanten met een gemiddelde reactietijd gelijk aan of lager dan 0,073 kregen de label 'weinig
vooroordelen', de overigen kregen de label 'veel vooroordelen'.
De variabele leeftijd bestond reeds uit twee categorien (14 jaar en 84 jaar). De resultaten van de
participanten die de manipulatiecheck foutief beantwoordden, zijn niet meegenomen in de analyse.
Middels een onafhankelijke tweeweg Anova is het interactie effect bekeken van vooroordelen,
leeftijd van het target en strafmaat. De voorwaarde voor gelijke variantie is getest met Levenes test
voor gelijkheid van varianties.
ResultatenEr is geen significante relatie gevonden tussen de resultaten van de SDS en FSA, zoals getoetst
met een tweezijdige Pearson Correlation test (N=431, p=.05). De resultaten de test zijn weergeven
in tabel 2. Hoewel er dus geen relatie is gevonden die wijst op een sociaal wenselijke vertekening
van de antwoorden van de FSA, is toch besloten de resultaten van de FSA buiten beschouwing te
laten. Dit omdat op basis van Cronbachs Alpha van de SDS ( = 0.506) gesteld kan worden dat de
interne consistentie van de SDS onacceptabel is voor het meten van sociaal wenselijk gedrag
(Nunnally & Bernstein, 1994; Evers, 2001). De variabele vooroordeel is dus volledig berekend op
basis van de resultaten van de IAT.
Tabel 2
De onderlinge correlaties van de Social Desirability Scale (SDS), Fraboni Scale of Ageism
(FSA) en het Implicit Association Test (IAT) effect (N=431).
(1) (2)
SDS (1)
FSA (2) ,094
-
IAT-effect (3) ,043 ,045*p < .05 (tweezijdig getoetst)
Op basis van Levene's test voor gelijkheid van varianties (Levene, 1960) kan gesteld worden dat
aan de voorwaarden voor gelijke variantie is voldaan, F(3,427) = 1.57, p = .197.
Uit de resultaten bleek een significant interactie effect voor de (onafhankelijke) variabelen
leeftijd en vooroordelen en de (afhankelijke) variabele strafmaat, F(1) = 4.947, p < .05. Naarmate
het aantal vooroordelen toenam en de leeftijd steeg, nam de strafmaat toe. De gemiddelden en
standaarddeviaties per groep zijn weergeven in tabel 3. Het interactie effect is schematisch
weergeven in figuur 2. De effectgrootte voor dit verband is klein (Gravetter en Wallnau, 2009),
partial = .011
Tabel 3
Gemiddelde resultaat voor strafmaat per groep. Tussen haakjes de standaarddeviatie per groep.
14 jaar 84 jaar Totaal
Weinig
vooroordelen
3,43 (SD = 1,34) 3,62 (SD = 1,19) 3,53 (SD = 1,26)
Veel vooroordelen 3,69 (SD = 1,44) 3,31 (SD = 1,36) 3,51 (SD = 1,41)
Totaal 3,57 (SD = 1,40) 3,47 (SD = 1,28) 3,52 (SD = 1,34)
-
Figuur 2. Schematische weergave van het interactie effect. Op de y-as de gemiddelde resultaten
voor de variabele strafmaat, afgezet tegen de gemiddelde resultaten voor de variabele leeftijd van
het target op de x-as. In de grafiek de gemiddelde resultaten van de variabele vooroordelen; 'laag'
staat hier voor weinig vooroordelen, 'hoog' voor veel.
Discussie
De resultaten van dit onderzoek geven zoals verwacht evidentie voor een interactie effect tussen
leeftijd van het target, vooroordelen en discriminatie. Proefpersonen die veel vooroordelen hadden,
kozen voor een hogere strafmaat wanneer de leeftijd van het target hoger werd. Dit is in lijn met de
theorie dat er een algemeen verband bestaat tussen vooroordelen en discriminatie (Finkelstein,
DeMuth en Sweeney 2007; Puhl en Brownell, 2001; Dovidio, Brigham, Johnson en Gaertner,
1996). Er zijn echter kanttekeningen te plaatsen bij de verkregen resultaten.
Allereerst is opvallend dat de effectgrootte van dit verband genterpreteerd kan worden als klein
(Gravetter en Walnau, 2009). Hoewel er evidentie is voor een interactie effect, kan een aanzienlijk
gedeelte van de variabiliteit in strafmaat niet in verband gebracht worden met leeftijd van het target
en vooroordelen (Cohen, 1992). Schtz en Six (1996) merkten in hun meta-analyse reeds op dat de
gevonden verbanden tussen vooroordelen en discriminatie sterk afhankelijk lijken te zijn van
externe factoren, en wijzen op het belang van onderzoek naar andere variabelen die een mogelijke
-
rol spelen bij het verklaren van de variantie van discriminatie. Volgens hen zouden de manier van
interviewen (face-to-face versus vragenlijst), de aard van het discriminerend gedrag (mate van
agressie) en de groep waartegen de vooroordelen gericht zijn (in dit geval dus een leeftijdsgroep)
van invloed zijn op de effectgrootte van verbanden. Phinney, Madden en Santos (1998) definiren
onder meer socio-economische status en demografische gegevens als mogelijke mediatoren.
Hoewel vooroordeel niet alle variantie verklaart, is het mogelijk wel de sterkste voorspeller van
discriminatie tot nu toe (Schtz en Six, 1996).
Een mogelijkerwijs meer bedreigende kanttekening bij dit onderzoek, is de operationalisering
van de variabele 'discriminatie'. In eerder onderzoek is inderdaad een verband gevonden tussen
gerechtelijke strafmaat en discriminatie (Wolfgang en Riedel, 1973; Meltsner, 2011), maar de
vragenlijst waarmee strafmaat in dit onderzoek is gemeten is niet gevalideerd. Er is in de literatuur
geen evidentie gevonden voor een geldige betrouwbaarheid of validiteit (intern noch extern).
Wanneer de validiteit en betrouwbaarheid van een vragenlijst in het geding zijn, is het geen geldig
instrument voor welke variabele dan ook (Neumann, 2013). Mogelijkerwijs heeft deze vragenlijst
de variabele discriminatie op een incorrecte manier gemeten.
Daar komt bij dat de manipulatiecheck behorende bij het onderzoek mogelijk geen sluitende
controle vormde. De vraag ('wat was de leeftijd van Jaap Bakker') had twee
antwoordmogelijkheden: 14 en 84 jaar. Wanneer een participant niet zeker was van zijn of haar
antwoord, werd deze gedwongen een gok te wagen. De kans dat hierbij goed gegokt werd, was
50%. Mogelijkerwijs heeft een gedeelte van de participanten de leeftijd van het slachtoffer bij de
vragenlijst 'strafmaat' niet onthouden, maar bij toeval correct gegokt. Resultaten die eigenlijk buiten
beschouwing gelaten hadden moeten worden, zijn zo meegenomen ter analyse. Ook dit kan gezorgd
hebben voor een vertekening in dit onderzoek.
Samenvattend kan er geconcludeerd worden dat er aanwijzingen zijn gevonden voor een
interactie effect tussen leeftijd van het target, vooroordelen, en discriminatie, maar dat er serieuze
methodologische kanttekeningen te plaatsen zijn bij dit onderzoek. Zelfs wanneer zou blijken dat de
variabele 'strafmaat' op een correcte manier gemeten is, moet opgemerkt worden dat leeftijd van het
target en vooroordelen slechts een beperkt gedeelte van de variabiliteit van discriminatie verklaren.
In toekomstig onderzoek zou aandacht besteed kunnen worden aan de operationalisatie van de
variabele 'discriminatie'. Bij herhaling van dit onderzoek zou tevens aandacht besteed kunnen
worden aan een betere manipulatiecheck. Wanneer zou blijken dat er inderdaad een interactie effect
met een kleine effectgrootte bestaat tussen vooroordelen, leeftijd en discriminatie, zou gezocht
-
kunnen worden naar variabelen die als mediatoren optreden bij dit effect.
Op basis van de huidige onderzoeksresultaten kunnen geen adviezen geformuleerd worden over
het terugdringen van leeftijdsdiscriminatie. Er is meer onderzoek nodig naar discriminatie in relatie
tot leeftijd om de Nederlandse overheid te kunnen ondersteunen in haar plannen om discriminatie te
verminderen. Hopelijk brengt toekomstig onderzoek meer duidelijkheid zodat er manieren
gevonden kunnen worden om dit nijpende probleem grondig aan te pakken.
-
Referenties
Allport, G. W. (1979). The nature of prejudice. Reading: Addison-Wesley
Ajzen, I., & Fishbein, M. (1977). Attitude-behavior relations: A theoretical analysis and review of
empirical research. Psychological bulletin, 84(5), 888.
Ajzen, I., & Fishbein, M. (2000). Attitudes and the attitude-behavior relation: Reasoned and
automatic processes. European review of social psychology, 11(1), 1-33.
Aronson, E., Wilson, T. D., en Akert, R. M. (2014). Social Psychology (compiled by University
Utrecht). Harlow: Pearson Education Limited
Ashforth, B. E., & Mael, F. (1989). Social identity theory and the organization. Academy of
management review, 14(1), 20-39.
Bowling, A. (2005). Mode of questionnaire administration can have serious effects on data quality.
Journal of public health, 27(3), 281-291.
Brochu, P. M., & Morrison, M. A. (2007). Implicit and explicit prejudice toward overweight and
average-weight men and women: Testing their correspondence and relation to behavioral
intentions. The Journal of social psychology, 147(6), 681-706.
Cohen, J. (1992). A power primer. Psychological bulletin, 112(1), 155.
Dovidio, J. F., Brigham, J. C., Johnson, B. T., & Gaertner, S. L. (1996). Stereotyping, prejudice, and
discrimination: Another look. Stereotypes and stereotyping, 276, 319. (p 311)
Engelman, C. (1965). MATHLAB: a program for on-line machine assistance in symbolic
computations. In Proceedings of the November 30--December 1, 1965, fall joint computer
conference, part II: computers: their impact on society (pp. 117-126). ACM.
Fazio, R. H., & Olson, M. A. (2003). Implicit measures in social cognition research: Their meaning
and use. Annual review of psychology, 54(1), 297-327.
-
Finkelstein, L. M., Frautschy Demuth, R. L., & Sweeney, D. L. (2007). Bias against overweight job
applicants: Further explorations of when and why. Human Resource Management, 46(2), 203-
222.
Fisher, R. J. (1993). Social desirability bias and the validity of indirect questioning. Journal of
consumer research, 303-315.
Fraboni, M., Saltstone, R., & Hughes, S. (1990). The Fraboni Scale of Ageism (FSA): An attempt at
a more precise measure of ageism. Canadian Journal on Aging/La revue canadienne du
vieillissement, 9(01), 56-66.
Ganster, D. C., Hennessey, H. W., & Luthans, F. (1983). Social desirability response effects: Three
alternative models. Academy of Management Journal, 26(2), 321-331.
Gilbert, D. T., Fiske, S. T., & Lindzey, G. (1998). Stereotyping, prejudice, and discrimination . The
handbook of social psychology (Vol. 2, pp. 357411).
Gravetter, F.J. & Wallnau, L.B. (2009). Statistics for the Behavioral Sciences. Wadsworth: Cengage
Learning.
Greenwald, A. G., Nosek, B. A., & Sriram, N. (2006). Consequential validity of the implicit
association test: comment on Blanton and Jaccard (2006).
Hogendoorn, J. H. A. (2015). Experimenteel Onderzoekspracticum Sociale Psychologie (Blok 4):
handleiding student. Utrecht, Nederland: Universiteit Utrecht.
Hofmann, W., Gawronski, B., Gschwendner, T., Le, H., & Schmitt, M. (2005). A meta-analysis on
the correlation between the Implicit Association Test and explicit self-report measures.
Personality and Social Psychology Bulletin, 31(10), 1369-1385.
Krosnick, J. A. (1999). Maximizing questionnaire quality. Measures of political attitudes, 2, 37-58
Krosnick, J. A., & Presser, S. (2010). Question and questionnaire design. Handbook of survey
research, 2, 263-314.
-
Levene, H. (1960). Robust tests for equality of variances1. Contributions to probability and
statistics: Essays in honor of Harold Hotelling, 2, 278-292.
Lin, X., Bryant, C., & Boldero, J. (2010). Measures for assessing student attitudes toward older
people. Educational Gerontology, 37(1), 12-26.
McConnell, A. R., & Leibold, J. M. (2001). Relations among the Implicit Association Test,
discriminatory behavior, and explicit measures of racial attitudes. Journal of experimental social
psychology, 37(5), 435-442.
Meltsner, M. (2011). Cruel and unusual: The Supreme Court and capital punishment. Quid Pro
Books.
Payne, B. K., Krosnick, J. A., Pasek, J., Lelkes, Y., Akhtar, O., & Tompson, T. (2010). Implicit and
explicit prejudice in the 2008 American presidential election. Journal of Experimental Social
Psychology, 46(2), 367-374.
Phillips, D. L., & Clancy, K. J. (1972). Some effects of" social desirability" in survey studies.
American Journal of Sociology, 921-940.
Phinney, J. S., Madden, T., & Santos, L. J. (1998). Psychological variables as predictors of
perceived ethnic discrimination among minority and immigrant adolescents. Journal of Applied
Social Psychology, 28(11), 937-953.
Puhl, R., & Brownell, K. D. (2001). Bias, discrimination, and obesity. Obesity research, 9(12), 788-
805.
Richman, W. L., Kiesler, S., Weisband, S., & Drasgow, F. (1999). A meta-analytic study of social
desirability distortion in computer-administered questionnaires, traditional questionnaires, and
interviews. Journal of Applied Psychology, 84(5), 754.
Rijksoverheid (2015). Discriminatie: overzicht. Verkregen via
http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/discriminatie
Rudman, L. A., Greenwald, A. G., Mellott, D. S., & Schwartz, J. L. (1999). Measuring the
-
automatic components of prejudice: Flexibility and generality of the Implicit Association Test.
Social Cognition, 17(4), 437-465.
Sociaal Cultureel Planbureau (2014). Ervaren discriminatie in Nederland. Den Haag, Nederland:
Sociaal Cultureel Planbureau
Stber, J. (2001). The Social Desirability Scale-17 (SDS-17): Convergent validity, discriminant
validity, and relationship with age. European Journal of Psychological Assessment, 17(3), 222.
Tajfel, H., & Turner, J. C. (1979). An integrative theory of intergroup conflict. The social
psychology of intergroup relations, 33(47), 74.
Turner, J. C. (1985). Social categorization and the self-concept: A social cognitive theory of group
behavior. Advances in group processes, 2, 77-122.
Schtz, H., & Six, B. (1996). How strong is the relationship between prejudice and discrimination?
A meta-analytic answer. International Journal of Intercultural Relations, 20(3), 441-462.
Stephan, W. G., Diaz-Loving, R., & Duran, A. (2000). Integrated Threat Theory and Intercultural
Attitudes Mexico and the United States. Journal of Cross-Cultural Psychology, 31(2), 240-249.
Stephan, W. G., & Stephan, C. W. (2000). An integrated threat theory of prejudice. Reducing
prejudice and discrimination, 23-45.
Stber, J. (2001). The Social Desirability Scale-17 (SDS-17): Convergent validity, discriminant
validity, and relationship with age. European Journal of Psychological Assessment, 17(3), 222.
Thomas, S. R., Burton Smith, R., & Ball, P. J. (2007). Implicit attitudes in very young children: An
adaptation of the IAT. Current Research in Social Psychology, 13(7), 75-85.
Wicker, A. W. (1969). Attitudes versus actions: The relationship of verbal and overt behavioral
responses to attitude objects. Journal of Social issues, 25(4), 41-78.
Wolfgang, M. E., & Riedel, M. (1973). Race, judicial discretion, and the death penalty. The Annals
of the American Academy of Political and Social Science, 407(1), 119-133.
-
Bijlage I Krantenartikel bij de vragenlijst over de variabele 'strafmaat'
-
Bijlage II Vragenlijst over het krantenartikel bij de variabele 'strafmaat'