onderzoeksverslag eline dorrestijn.pdf

20
Het verband tussen vooroordelen, leeftijd van het target en discriminatie van ouderen Abstract Eén op de vier Nederlanders voelde zich gediscrimineerd in 2014. Het grootste deel hiervan betreft leeftijdsdiscriminatie (Sociaal Cultureel Planbureau, 2014). De Nederlandse overheid doet haar best dit aantal terug te dringen, maar in de praktijk blijkt dit lastig (Rijksoverheid, 2015). In dit onderzoek wordt middels een experiment gezocht naar cognitieve processen die samenhangen met discriminatie. Mogelijk geeft nieuwe kennis handvatten voor de preventie van discriminatie. Er wordt specifiek ingegaan op de relatie tussen vooroordelen en discriminatie, in relatie tot leeftijd. Hiervoor zijn vragenlijsten en een test afgenomen bij 431 eerstejaars studenten psychologie van de Universiteit Utrecht. De variabele 'leeftijd van het slachtoffer' werd gemanipuleerd. De resultaten van dit onderzoek zijn geanalyseerd met behulp van het programma SPSS 22.0, en gaven evidentie voor een relatief zwak verband tussen vooroordelen, leeftijd van het target en discriminatie. De details en implicaties van dit verband zullen worden bediscussieerd. Eline Dorrestijn (4007506) Werkgroep 6, Niels van Bakkeren 21-05-2015

Upload: nicholas-williams

Post on 16-Sep-2015

4 views

Category:

Documents


0 download

TRANSCRIPT

  • Het verband tussen vooroordelen, leeftijd van het target en

    discriminatie van ouderen

    Abstract

    En op de vier Nederlanders voelde zich gediscrimineerd in 2014. Het grootste deel hiervan

    betreft leeftijdsdiscriminatie (Sociaal Cultureel Planbureau, 2014). De Nederlandse overheid doet

    haar best dit aantal terug te dringen, maar in de praktijk blijkt dit lastig (Rijksoverheid, 2015). In dit

    onderzoek wordt middels een experiment gezocht naar cognitieve processen die samenhangen met

    discriminatie. Mogelijk geeft nieuwe kennis handvatten voor de preventie van discriminatie. Er

    wordt specifiek ingegaan op de relatie tussen vooroordelen en discriminatie, in relatie tot leeftijd.

    Hiervoor zijn vragenlijsten en een test afgenomen bij 431 eerstejaars studenten psychologie van de

    Universiteit Utrecht. De variabele 'leeftijd van het slachtoffer' werd gemanipuleerd. De resultaten

    van dit onderzoek zijn geanalyseerd met behulp van het programma SPSS 22.0, en gaven evidentie

    voor een relatief zwak verband tussen vooroordelen, leeftijd van het target en discriminatie. De

    details en implicaties van dit verband zullen worden bediscussieerd.

    Eline Dorrestijn (4007506)

    Werkgroep 6, Niels van Bakkeren

    21-05-2015

  • Inleiding

    Het recht op gelijke behandeling is opgenomen in de Nederlandse grondwet (Rijksoverheid,

    2015). Toch wordt niet iedereen in Nederland gelijk behandeld. Volgens onderzoek van het Sociaal

    Cultureel Planbureau voelde een op de vier Nederlanders zich gediscrimineerd in 2014. In 7% van

    de gevallen was dit gerelateerd aan sekse, in 8% van de gevallen aan etnische afkomst en in 10%

    van de gevallen, de grootste groep, aan leeftijd (Sociaal Cultureel Planbureau, 2014).

    De overheid doet haar best om dit aantal terug te dringen, maar beschrijft dat het vaak lastig is

    om discriminatie aan te pakken (Rijksoverheid, 2015). Mogelijkerwijs zou nieuwe

    wetenschappelijke kennis hierin een uitkomst kunnen bieden. Met name over theorien die de

    cognitieve processen beschrijven die ten grondslag zouden liggen aan discriminatie, bestaan nog

    vragen. Dit onderzoek tracht een aantal van deze vragen te beantwoorden.

    Discriminatie is het ongepast behandelen van een individu, op basis van lidmaatschap van een

    sociale groep (Hogendoorn, 2015). Deze definitie bestaat uit twee delen: allereerst moet er

    onderscheid gemaakt wordt tussen sociale groepen. Vervolgens moet een individu ongepast

    behandeld worden, enkel op basis van zijn lidmaatschap bij een groep.

    Over het eerste deel, het maken van onderscheid op basis van sociale groepen, is binnen de

    psychologie al veel bekend. Het maken van onderscheid op basis van een sociale groep wordt

    binnen de psychologie sociale categorisatie genoemd. Sociale categorisatie is volgens Allport

    (1979) een onvermijdelijk cognitief proces wat optreedt bij menselijke perceptie. Wanneer een

    individu iemand anders waarneemt, zorgen cognitieve structuren ervoor dat deze ander wordt

    'gesorteerd' op basis van kenmerken die hij deelt met anderen. Zo ontstaan er bij het individu

    cognitieve representaties van sociale groepen, op basis van kenmerken van de leden (bijvoorbeeld

    huidskleur, postuur of religie) (Turner, 1985). Wanneer twee of meer individuen zichzelf

    beschouwen als leden van dezelfde sociale categorie, vormen ze een sociale groep (Tajfel en Turner,

    1989)

    Volgens de Sociale Identiteitstheorie van Turner en Tajfel (1979) heeft sociale categorisatie twee

    functies voor een individu. Ten eerste bespaart het systematisch kunnen evalueren van anderen een

    individu mentale energie. In plaats van elke persoon als volledig nieuw en onbekend te moeten

    beschouwen, kan een individu informatie halen uit eerdere ontmoetingen met leden van dezelfde

    sociale groep (Turner en Tajfel, 1979). Ten tweede helpt sociale categorisatie het individu om zijn

    eigen plek te definiren binnen het sociale milieu. Volgens Tajfel en Turner (1979) heeft het

  • belangrijke voordelen voor mensen om lid te zijn van een sociale groep. Mensen ontlenen onder

    meer een gevoel van verbondenheid, zelfverzekerdheid en sociale steun aan lidmaatschap van een

    groep. De groep waar men zelf deel van uitmaakt wordt in de literatuur vaak ''ingroup'' genoemd;

    elke andere groep is een ''outgroup'' (Tajfel en Turner, 1979). In geval van discriminatie wordt dus

    een lid van een outgroup ongepast behandeld, op basis van lidmaatschap van deze outgroup.

    Tussen sociale groepen kunnen negatieve groepsrelaties ontstaan. Dit zou onder andere

    voortkomen uit negatieve stereotypering (Stephan en Stephan, 2000). Een stereotype is de

    verzameling van kenmerken die hoort bij een sociale groep (Aronson, Wilson en Akert, 2014;

    Ashforth en Mael, 1989). Bij de sociale groep 'brandweermannen', kunnen voor een individu

    bijvoorbeeld de kenmerken 'rode auto', 'gespierd' en 'dapper' horen. Deze kenmerken samen vormen

    een stereotype. Wanneer een stereotype uit overwegend negatieve kenmerken bestaat, wordt er

    gesproken van een 'negatieve stereotypering' (Aronson, Wilson en Akert, 2014).

    In hun Intergrated Threat Theory leggen Stephan en Stephan (2000) het verband uit tussen

    negatieve stereotypering en negatieve groepsrelaties. Volgens dit model is negatieve stereotypering

    n van vier basisredenen voor sociale groepen om zich door elkaar bedreigd te voelen. Negatieve

    stereotypering creert de verwachting dat contact met andere groepen onplezierig en conflictueus

    zal verlopen. De andere drie bedreigingen die Stephan en Stephan na uitgebreid literatuuronderzoek

    hebben gedefinieerd, zijn realistische dreigingen (bedreigingen voor het bestaan van de groep,

    bijvoorbeeld op fysiek of economisch vlak), symbolische dreigingen (bedreigingen voor de waarden

    en normen van een groep) en dreiging vanuit intergroup angst (angst van groepsleden om

    persoonlijk een slecht figuur te slaan, afgewezen te worden of belachelijk gemaakt te worden in

    contact met andere groepen).

    Deze bedreigingen kunnen ervoor zorgen dat er negatieve affectieve houdingen ontstaan richting

    leden van outgroups (Stephan en Stephan, 2000; Stephan, Diaz Loving en Duran, 2000), ook wel

    vooroordelen genoemd (Aronson, Wilson en Akert, 2014). De affectieve component speelt hier een

    belangrijke rol (Hogendoorn, 2015). Vooroordelen zijn per definitie negatief, in tegenstelling tot

    stereotyperingen (Aronson, Wilson en Akert, 2014).

    Het lijkt aannemelijk dat discriminatie een uiting is van een negatieve affectieve attitude

    (Aronson, Wilson en Akert, 2014). Er is inderdaad evidentie voor een verband tussen vooroordelen

    en discriminatie (Finkelstein, DeMuth en Sweeney 2007; Puhl en Brownell, 2001; Dovidio,

    Brigham, Johnson en Gaertner, 1996). Volgens Gilbert, Fiske, en Lindzey (1998) zou de affectieve

  • component van vooroordelen zelfs een goede voorspeller zijn van discriminatie. Toch wordt de

    vanzelfsprekendheid van dit verband door sommige wetenschappers in twijfel getrokken. Schtz en

    Six (1998) wijzen er op dat relatie tussen houding en gedrag in het algemeen niet zo sterk is als lang

    werd gedacht (Wicker, 1969; Ajzen en Fishbein, 1977; Ajzen en Fishbein, 2000). Daarnaast

    bekritiseren ze het feit dat de meeste onderzoeken tot nu toe zich gericht hebben op etnische

    discriminatie. Uit hun meta-analyse van 60 studies blijkt namelijk dat de relatie tussen vooroordelen

    en discriminatie sterk verschilt per onderwerp. Een algemeen verband trekken zij dan ook in twijfel.

    Het lijkt dus aannemelijk dat er op sommige gebieden een verband bestaat tussen vooroordelen

    en discriminatie. Of dit ook het geval is voor leeftijdsdiscriminatie, de vorm van discriminatie die in

    Nederland het meest voor lijkt te komen, staat nog niet vast. Over dit verband is nog zeer weinig

    bekend. Dit onderzoek zal zich dan ook geheel richten op de vraag of er een verband bestaat tussen

    vooroordelen en leeftijdsdiscriminatie. Middels een experiment wordt gezocht naar een verband

    tussen vooroordelen, leeftijd van een target en discriminatie. Om dit te onderzoeken zullen

    vragenlijsten en een test worden afgenomen bij eerstejaars psychologiestudenten van de Universiteit

    Utrecht. Op basis van hun gedeelde sociale kenmerken is aannemelijk dat zij zichzelf lid van de

    sociale groep 'jongeren' zullen beschouwen (Tajfel en Turner, 1979). De targetgroep wordt gevormd

    door 'bejaarden', een sociale groep die vanwege het grote verschil in leeftijd zeer waarschijnlijk als

    een outgroup beschouwd zal worden (Turner, 1985). Zoals eerder gesteld zijn er al diverse

    verbanden tussen vooroordelen en discriminatie aangetoond (Finkelstein, DeMuth en Sweeney

    2007; McConnell en Leibold, 2001; Puhl en Brownell, 2001; Dovidio, Brigham, Johnson en

    Gaertner, 1996). Aan de hand hiervan wordt een verband verwacht tussen vooroordelen, leeftijd van

    het target en discriminatie. Concreet wordt verwacht dat er meer discriminatie gevonden wordt

    wanneer er sprake is van meer vooroordelen, en een hogere leeftijd van het slachtoffer.

    Methoden

    Proefpersonen

    Aan dit onderzoek namen eerstejaars psychologiestudenten deel van de Universiteit Utrecht. In

    tabel 1 zijn de gemiddelde leeftijd en frequentie weergegeven. Alle proefpersonen hebben

    deelgenomen aan het onderzoek als verplicht onderdeel van het eerstejaarsvak Sociale Psychologie.

    Dit is een vorm van convenience sampling. Studenten van andere opleidingen en andere

    universiteiten maakten geen deel uit van de steekproef.

  • Tabel 1

    Frequentie, gemiddelde leeftijd en standaarddeviatie van proefpersonen per geslacht en in totaal

    weergeven.

    Frequentie Gemiddelde leeftijd SD

    Mannen 94 19,81 0,210

    Vrouwen 337 19,78 0,114

    Totaal 431 19,78 2,083

    Operationalisering

    In dit onderzoek werd er gekeken naar een interactie effect tussen vooroordelen, leeftijd van het

    target en de mate van discriminatie. Discriminatie vormde hierin de afhankelijke variabele. Om

    discriminatie te operationaliseren, is er gekozen voor de variabele 'strafmaat': de hoeveelheid straf

    die de proefpersoon een dader zou opleggen voor het veroorzaken van een verkeersongeluk.

    Strafmaat werd gemeten aan de hand van een vragenlijst die hoorde bij een krantenartikel.

    Vooroordelen vormde n van de twee onafhankelijke variabelen. Om deze variabele te meten

    zijn de IAT ('Implicit Association Test', Greenwald, McGhee en Schwartz, 1998) en de FSA (FSA

    ('Fraboni Scale of Ageism', Fraboni, Saltstone en Hughes, 1990) afgenomen. De andere

    onafhankelijke variabele was 'leeftijd van het target'. Deze variabele werd in dit onderzoek

    gemanipuleerd.

    Vragenlijsten

    Allereerst is er een vragenlijst afgenomen over een krantenartikel om de variabele 'strafmaat' te

    kunnen meten. Voorafgaand aan de vragenlijst kreeg elke participant een krantenartikel te lezen,

    waarin verslag werd gedaan van een ongeluk waarbij een auto en een persoon betrokken waren. De

    bestuurder van de auto zou het slachtoffer, genaamd Jaap Bakker, hebben aangereden op de

    Maliebaan in Utrecht. Er werd geen informatie gegeven over de precieze toedracht van het ongeluk;

    wel werd er vermeld dat het slachtoffer met ernstig hoofdletsel naar het ziekenhuis was

    overgebracht. Na het lezen van het artikel beantwoordde de participant twintig vragen.

    Voorbeeldvragen waren 'hoe aangrijpend vond jij dit artikel?' en 'stel dat jij zou moeten bepalen hoe

    lang de bestuurder van de Ford Fiesta de gevangenis in moet voor het aanrijden van Jaap Bakker.

    Hoeveel maanden gevangenisstraf zou jij opleggen?'. Zie bijlage I en II voor het volledige artikel en

    de vragenlijst. Alle vragen werden op een zevenpunts Likert-schaal beantwoord, waarbij 1 stond

    voor niet (aangrijpend)/geen (straf), en 7 voor volledig (aangrijpend)/veel (straf). De vragen 6, 7 en

    9 van de vragenlijst gingen specifiek over de strafmaat die de bestuurder opgelegd zou moeten

    krijgen. Alleen de resultaten op deze vragen zijn gebruikt voor analyse.

  • Naast de vragenlijst over het krantenartikel, is zoals eerder vermeld de FSA afgenomen. De FSA

    is een vragenlijst die expliciete vooroordelen meet richting ouderen (Fraboni, Saltstone en Hughes,

    1990). De term 'expliciet' refereert hier aan vooroordelen die een persoon op bewust niveau beleeft

    (Brochu en Morrison, 2007; Payne, Krosnick, Pasek, Lelkes, Akhtar en Tompson, 2010). De lijst

    bestaat uit 29 stellingen, die met 'ja' (eens) of 'nee' (oneens) beantwoord konden worden.

    Voorbeelditems waren 'het gezelschap van de meeste ouderen is best gezellig' en 'ik zou liever niet

    met bejaarden willen wonen'.

    Op basis van onderzoek naar de betrouwbaarheid en interne validiteit van de FSA kan

    geconcludeerd worden dat de vragenlijst betrouwbaar is, en dat er een grote interne consistentie

    bestaat (Fraboni, Saltstone en Hughes, 1990). Bovendien richt de FSA zich duidelijk op de

    affectieve component waaruit vooroordeel bestaat (Fraboni, Saltstone en Hughes, 1990). Toch

    kleven er ook serieuze nadelen aan het gebruik van de FSA. Metingen van vooroordelen, met name

    zelfrapporten, lijken gevoelig te zijn voor vertekening door sociaal wenselijke antwoorden (Phillips

    en Clancy, 1972; Ganster, Hennessey en Luthans, 1983). Dit risico zou groter zijn voor

    vragenlijsten die expliciet gedrag meten, zoals de FSA (Ganster, Hennessey en Luthans, 1983).

    Sociaal wenselijke antwoorden zijn antwoorden die vertekend zijn door de neiging van een

    participant om in een onderzoek op een 'correcte' of op een 'sociaal acceptabele' manier te

    antwoorden (Fisher, 1993). Wat betreft de FSA concludeerden Lin, Bryant en Boldero (2010) dat

    het zeer waarschijnlijk is dat de antwoorden op de FSA vertekend zijn door sociaal wenselijk

    gedrag van de proefpersonen.

    Om in dit onderzoek te kunnen controleren op vertekening door sociaal wenselijke antwoorden,

    is ook de SDS ('Social Desirability Scale', Stber, 2001) afgenomen. Deze vragenlijst meet in

    hoeverre een participant sociaal wenselijke antwoorden geeft op andere vragenlijsten (Stber,

    2001). Middels een tweepuntsschaal (waar/niet waar) moest een participant aangeven in hoeverre

    hij zich herkende in 17 stellingen over sociaalwenselijk gedrag. Voorbeelditems waren 'ik gooi niet

    altijd mijn vuilnis in de vuilnisbak' en 'ik roddel soms achter mensen hun rug om'.

    Uit onderzoek van Stber (2001) zijn positieve indicaties gekomen voor de validiteit en

    betrouwbaarheid van de SDS.

    Test

    Om de variabele 'vooroordelen' te meten, is naast de FSA ook de IAT afgenomen. Waar de FSA

    expliciete vooroordelen mat, richtte de IAT zich op impliciete vooroordelen. De term 'impliciet'

    refereert aan 'onbewust', en wordt mogelijk in de bredere zin van het woord 'automatisch' gebruikt

    (Thomas, Burton Smith en Ball, 2007). Tijdens de IAT kreeg de participant op een computerscherm

  • met zwarte achtergrond stimuli te zien, bestaande uit attributen (zes positieve woorden als 'plezier,

    lachen' en zes negatieve woorden als 'ellende', vreselijk'), en targets (foto's in grijstinten van

    gezichten van zes jongeren en zes ouderen). In figuur 1 zijn voorbeelden van stimuli (targets)

    weergegeven.

    Figuur 1. Voorbeelden van targetstimuli die gebruikt werden in de IAT.

    De participant kreeg de opdracht de stimuli zo snel mogelijk foutloos te groeperen door op n

    van twee toetsen te drukken op het toetsenbord. In de linker- en rechter bovenhoek van het scherm

    stond in witte letters een woord geschreven waar de verschillende stimuli onder gegroepeerd

    konden worden; de labels 'oud' en 'jong' en/of de labels 'positief' en 'negatief'. Een targetfoto van een

    oud gezicht, moest bijvoorbeeld onder het label 'oud' gegroepeerd worden. Een attribuut als 'lachen',

    hoorde onder de label 'positief'. Tussendoor kreeg de participant per stimulus feedback of deze juist

    of onjuist was gegroepeerd.

    De test bestond uit vijf blokken, waarbij steeds de reactietijden werden gemeten tussen het

    verschijnen van de stimulus en het indrukken van de toets. In het eerste blok stonden de labels 'jong'

    en 'oud' in de bovenhoeken van het scherm. Participanten moesten targets die in beeld ofwel onder

    'oud', ofwel onder 'jong' groeperen. In het tweede blok verschenen de labels 'positief' en 'negatief' in

    de bovenhoeken van het scherm. In dit blok moesten participanten attributen labelen die in beeld

    verschenen. In het derde blok werden de targets en attributen gecombineerd. Woorden en foto's

    verschenen in willekeurige volgorde in beeld. De labels 'oud' en 'jong' verschenen in dit blok ook

    samen met 'positief' en 'negatief' in beeld. De plaats van het woord was congruent met de plaats van

    het woord in de eerste twee blokken; had het woord 'positief' in het tweede blok linksboven gestaan,

    dan stond dat het nu weer, samen met het woord wat in het eerste blok linksboven had gestaan ('oud'

    of 'jong'). Er is betreffende de labels gebruik gemaakt van counterbalancing om eventuele order

    effecten tegen te gaan (Neumann, 2013). De ene helft van de participanten kreeg in ronde drie de

    combinatie van 'jong' en 'positief'; de andere helft de combinatie 'oud' en 'positief'.

    Het vierde blok was gelijk aan het eerste blok, met het verschil dat de plaats van de labels was

    omgedraaid. Had 'jong' oorspronkelijk links gestaan, dan stond het nu rechts. 'Oud' stond op de

    andere plek. In blok vijf werden opnieuw targets en attributen door elkaar getoond. Ook de labels

    werden opnieuw in paren getoond. De paren echter bestonden nu precies uit andere woorden: omdat

  • de labels in ronde vier waren omgedraaid en bleven staan, was nu 'oud' gecombineerd met 'positief'

    in plaats van 'jong' met 'positief'. Zoals eerder gesteld kreeg de participant in blok drie of in blok

    vijf de combinatie 'oud' en 'positief', afhankelijk van de conditie waaraan hij deelnam.

    Het blok waarin de woorden 'oud' en 'positief' werden gecombineerd, vormden het 'incongruente'

    blok. Het blok waarin de woorden 'jong' en 'positief' werden gecombineerd, vormden het

    'congruente' blok. Enkel de reactietijden voor de congruente en incongruente blokken werden

    meegenomen in de analyse. Op basis van onderzoek wordt aangenomen dat de versie die past bij

    het cognitieve schema van de participant, de kortste reactietijd zal opleveren. Deze worden namelijk

    het makkelijkst met elkaar geassocieerd (Thomas, Burton Smith en Ball, 2007). Als dit de

    congruente versie is (jong en positief worden snel aan elkaar gekoppeld) dan is er sprake van

    vooroordelen.

    Hoewel de IAT, net als de FSA, vooroordelen meet, was de kans op vertekening door sociaal

    wenselijk gedrag bij deze test veel kleiner dan bij de FSA. Het verschil wordt gemaakt door de

    impliciete manier van meten. Volgens onderzoek van Hofmann, Gawronski, Gschwendner en

    Schmitt (2005) verkleint de impliciete meetwijze van de IAT het risico op interruptie van hogere

    orde cognitieve processen zoals sociaal wenselijk gedrag. Uit vergelijkend onderzoek door

    McConnell en Leibold (2001) is inderdaad gebleken dat de IAT minder gevoelig is voor sociaal

    wenselijk gedrag dan de FSA. De validiteit en betrouwbaarheid van de IAT zijn hoog voor het

    meten van vooroordelen (Rudman, Greenwald, Mellott en Schwartz, 1999).

    Condities

    Elke participant werd toegewezen aan n van twee condities. Dit gebeurde willekeurig. Het

    verschil tussen de twee condities was de leeftijd van het slachtoffer in het krantenartikel dat hoorde

    bij de vragenlijst voor de variabele 'strafmaat'. De helft van de participanten beantwoordde de

    vragen die behoorde bij de vragenlijst 'strafmaat' zodoende over een jong slachtoffer (14 jaar), en de

    andere helft van de participanten beantwoordde vragen over een oud slachtoffer (84 jaar). De

    leeftijd stond vermeld in het krantenartikel dat werd gelezen voorafgaand aan het maken van de

    vragenlijst. Het was dus van belang dat de leeftijd van het slachtoffer gedurende het invullen van de

    vragenlijst correct onthouden werd door de participant. Om dit te controleren, bestond vraag 13 van

    de vragenlijst bij het krantenartikel uit een manipulatiecheck. Middels de vraag 'wat was de leeftijd

    van het slachtoffer?' werd gecontroleerd of de participant daadwerkelijk de vragenlijst had ingevuld

    met de juiste leeftijd van het slachtoffer in gedachten. De participanten konden ter beantwoording

    van deze vraag kiezen uit de antwoorden '14' en '84'.

  • Procedure

    Alle participanten hebben op dezelfde dag aan het onderzoek deelgenomen. Het onderzoek

    duurde 45 minuten. Omdat het meten van vooroordelen en discriminatie gevoelig is voor sociaal

    wenselijke antwoorden (Phillips en Clancy, 1972), is ervoor gekozen het onderzoek via computers

    af te nemen. Hiervoor is het computerprogramma Mathlab (Engelman, 1965) gebruikt. Voorafgaand

    aan het onderzoek is mondeling benadrukt dat de vragenlijsten en test in stilte gemaakt dienden te

    worden. Volgens onderzoek (Richman, Kiesler, Weisband en Drasgow, 1999; Bowling, 2005)

    zouden deze maatregelen anonimiteit benadrukken en zo de kans op vertekening door sociaal

    wenselijke antwoorden minimaliseren.

    Aan het begin van het onderzoek is de participanten gevraagd persoonlijke gegevens in te vullen

    zoals naam en studentnummer. Om order effecten te voorkomen (Neumann, 2013), is er voor

    gekozen een specifieke volgorde aan te houden van de vragenlijst en de test. Uit onderzoek van

    Krosnick en Presser (2010) is gebleken dat een onderzoek het beste gestart kan worden met een

    laagdrempelige vragenlijst die een duidelijke binding heeft met het onderzoek. Op basis hiervan is

    ervoor gekozen dit onderzoek te starten met de vragenlijst behorende bij de variabele 'strafmaat'.

    Omdat de IAT het doel van het onderzoek mogelijk zou prijsgeven en zo de kans op sociaal

    wenselijke vertekening bij de FSA zou vergroten, is ervoor gekozen de vragenlijst bij de variabele

    strafmaat op te laten volgen door de FSA. Na de FSA werd de SDS afgenomen. Deze werd gezien

    als een neutrale vragenlijst, en daarom werd verwacht dat eventuele context effecten op basis van de

    FSA zouden vervagen (Krosnick, 1999; Krosnick en Presser, 2010). Op de SDS volgde de IAT. Uit

    onderzoek van McConnell en Leibold (2001) is gebleken dat de IAT zelfs betrouwbaar en valide is

    wanneer een participant weet dat de test vooroordelen meet. Gevaar voor test effecten is hierdoor

    nihil. Dit maakte de IAT geschikt om het experiment mee af te sluiten.

    Bij het starten van de IAT werden op het computerscherm instructies weergeven voor de test.

    Hierin werd benadrukt dat de participant moest proberen zo snel mogelijk foutloos te antwoorden.

    Na elk blok werden de instructies herhaald.

    Analyse en design

    Omdat er in wetenschappelijke literatuur veel aanwijzingen zijn gevonden voor vertekening van

    de resultaten van de FSA door sociaal wenselijk gedrag, is er een Pearson correlatie test uitgevoerd

    tussen de resultaten van de FSA en de resultaten van de SDS. Een hoge correlatie zou een grote

    vertekening door sociaal wenselijk gedrag betekenen. Tevens is er besloten de interne consistentie

    van de SDS te testen middels Cronbach's Alpha. Dit omdat er voor de SDS niet meer dan 'positieve

    indicaties' zijn gevonden voor de validiteit en betrouwbaarheid van de vragenlijst.

  • De data is geanalyseerd met behulp van het computerprogramma SPSS 22.0. Er is gebruikt

    gebruik gemaakt van een 2x2 between subjects factorial design. Allereerst zijn de totaalscores voor

    strafmaat en de IAT berekend per proefpersoon. De totaalscore voor strafmaat bestond uit de

    gemiddelde score op drie vragen uit de bijbehorende vragenlijst. De totaalscore voor de IAT is

    berekend door de reactietijd van het congruente blok van de reactietijd van het incongruente blok af

    te trekken. Een positieve score zou duiden op een langere reactietijd voor de incongruente versie, en

    dus een hogere mate van vooroordelen. Reactietijden voor trials die foutief werden beantwoord

    (waarin de participant een stimulus of attribuut verkeerd groepeerde) zijn niet meegenomen in de

    analyse.

    Van de totaalscore voor de IAT is een categorische variabele gemaakt. De mediaan van de

    resultaten (mediaan = 0,073) is als afkapscore gebruikt om twee groepen te creren: alle

    participanten met een gemiddelde reactietijd gelijk aan of lager dan 0,073 kregen de label 'weinig

    vooroordelen', de overigen kregen de label 'veel vooroordelen'.

    De variabele leeftijd bestond reeds uit twee categorien (14 jaar en 84 jaar). De resultaten van de

    participanten die de manipulatiecheck foutief beantwoordden, zijn niet meegenomen in de analyse.

    Middels een onafhankelijke tweeweg Anova is het interactie effect bekeken van vooroordelen,

    leeftijd van het target en strafmaat. De voorwaarde voor gelijke variantie is getest met Levenes test

    voor gelijkheid van varianties.

    ResultatenEr is geen significante relatie gevonden tussen de resultaten van de SDS en FSA, zoals getoetst

    met een tweezijdige Pearson Correlation test (N=431, p=.05). De resultaten de test zijn weergeven

    in tabel 2. Hoewel er dus geen relatie is gevonden die wijst op een sociaal wenselijke vertekening

    van de antwoorden van de FSA, is toch besloten de resultaten van de FSA buiten beschouwing te

    laten. Dit omdat op basis van Cronbachs Alpha van de SDS ( = 0.506) gesteld kan worden dat de

    interne consistentie van de SDS onacceptabel is voor het meten van sociaal wenselijk gedrag

    (Nunnally & Bernstein, 1994; Evers, 2001). De variabele vooroordeel is dus volledig berekend op

    basis van de resultaten van de IAT.

    Tabel 2

    De onderlinge correlaties van de Social Desirability Scale (SDS), Fraboni Scale of Ageism

    (FSA) en het Implicit Association Test (IAT) effect (N=431).

    (1) (2)

    SDS (1)

    FSA (2) ,094

  • IAT-effect (3) ,043 ,045*p < .05 (tweezijdig getoetst)

    Op basis van Levene's test voor gelijkheid van varianties (Levene, 1960) kan gesteld worden dat

    aan de voorwaarden voor gelijke variantie is voldaan, F(3,427) = 1.57, p = .197.

    Uit de resultaten bleek een significant interactie effect voor de (onafhankelijke) variabelen

    leeftijd en vooroordelen en de (afhankelijke) variabele strafmaat, F(1) = 4.947, p < .05. Naarmate

    het aantal vooroordelen toenam en de leeftijd steeg, nam de strafmaat toe. De gemiddelden en

    standaarddeviaties per groep zijn weergeven in tabel 3. Het interactie effect is schematisch

    weergeven in figuur 2. De effectgrootte voor dit verband is klein (Gravetter en Wallnau, 2009),

    partial = .011

    Tabel 3

    Gemiddelde resultaat voor strafmaat per groep. Tussen haakjes de standaarddeviatie per groep.

    14 jaar 84 jaar Totaal

    Weinig

    vooroordelen

    3,43 (SD = 1,34) 3,62 (SD = 1,19) 3,53 (SD = 1,26)

    Veel vooroordelen 3,69 (SD = 1,44) 3,31 (SD = 1,36) 3,51 (SD = 1,41)

    Totaal 3,57 (SD = 1,40) 3,47 (SD = 1,28) 3,52 (SD = 1,34)

  • Figuur 2. Schematische weergave van het interactie effect. Op de y-as de gemiddelde resultaten

    voor de variabele strafmaat, afgezet tegen de gemiddelde resultaten voor de variabele leeftijd van

    het target op de x-as. In de grafiek de gemiddelde resultaten van de variabele vooroordelen; 'laag'

    staat hier voor weinig vooroordelen, 'hoog' voor veel.

    Discussie

    De resultaten van dit onderzoek geven zoals verwacht evidentie voor een interactie effect tussen

    leeftijd van het target, vooroordelen en discriminatie. Proefpersonen die veel vooroordelen hadden,

    kozen voor een hogere strafmaat wanneer de leeftijd van het target hoger werd. Dit is in lijn met de

    theorie dat er een algemeen verband bestaat tussen vooroordelen en discriminatie (Finkelstein,

    DeMuth en Sweeney 2007; Puhl en Brownell, 2001; Dovidio, Brigham, Johnson en Gaertner,

    1996). Er zijn echter kanttekeningen te plaatsen bij de verkregen resultaten.

    Allereerst is opvallend dat de effectgrootte van dit verband genterpreteerd kan worden als klein

    (Gravetter en Walnau, 2009). Hoewel er evidentie is voor een interactie effect, kan een aanzienlijk

    gedeelte van de variabiliteit in strafmaat niet in verband gebracht worden met leeftijd van het target

    en vooroordelen (Cohen, 1992). Schtz en Six (1996) merkten in hun meta-analyse reeds op dat de

    gevonden verbanden tussen vooroordelen en discriminatie sterk afhankelijk lijken te zijn van

    externe factoren, en wijzen op het belang van onderzoek naar andere variabelen die een mogelijke

  • rol spelen bij het verklaren van de variantie van discriminatie. Volgens hen zouden de manier van

    interviewen (face-to-face versus vragenlijst), de aard van het discriminerend gedrag (mate van

    agressie) en de groep waartegen de vooroordelen gericht zijn (in dit geval dus een leeftijdsgroep)

    van invloed zijn op de effectgrootte van verbanden. Phinney, Madden en Santos (1998) definiren

    onder meer socio-economische status en demografische gegevens als mogelijke mediatoren.

    Hoewel vooroordeel niet alle variantie verklaart, is het mogelijk wel de sterkste voorspeller van

    discriminatie tot nu toe (Schtz en Six, 1996).

    Een mogelijkerwijs meer bedreigende kanttekening bij dit onderzoek, is de operationalisering

    van de variabele 'discriminatie'. In eerder onderzoek is inderdaad een verband gevonden tussen

    gerechtelijke strafmaat en discriminatie (Wolfgang en Riedel, 1973; Meltsner, 2011), maar de

    vragenlijst waarmee strafmaat in dit onderzoek is gemeten is niet gevalideerd. Er is in de literatuur

    geen evidentie gevonden voor een geldige betrouwbaarheid of validiteit (intern noch extern).

    Wanneer de validiteit en betrouwbaarheid van een vragenlijst in het geding zijn, is het geen geldig

    instrument voor welke variabele dan ook (Neumann, 2013). Mogelijkerwijs heeft deze vragenlijst

    de variabele discriminatie op een incorrecte manier gemeten.

    Daar komt bij dat de manipulatiecheck behorende bij het onderzoek mogelijk geen sluitende

    controle vormde. De vraag ('wat was de leeftijd van Jaap Bakker') had twee

    antwoordmogelijkheden: 14 en 84 jaar. Wanneer een participant niet zeker was van zijn of haar

    antwoord, werd deze gedwongen een gok te wagen. De kans dat hierbij goed gegokt werd, was

    50%. Mogelijkerwijs heeft een gedeelte van de participanten de leeftijd van het slachtoffer bij de

    vragenlijst 'strafmaat' niet onthouden, maar bij toeval correct gegokt. Resultaten die eigenlijk buiten

    beschouwing gelaten hadden moeten worden, zijn zo meegenomen ter analyse. Ook dit kan gezorgd

    hebben voor een vertekening in dit onderzoek.

    Samenvattend kan er geconcludeerd worden dat er aanwijzingen zijn gevonden voor een

    interactie effect tussen leeftijd van het target, vooroordelen, en discriminatie, maar dat er serieuze

    methodologische kanttekeningen te plaatsen zijn bij dit onderzoek. Zelfs wanneer zou blijken dat de

    variabele 'strafmaat' op een correcte manier gemeten is, moet opgemerkt worden dat leeftijd van het

    target en vooroordelen slechts een beperkt gedeelte van de variabiliteit van discriminatie verklaren.

    In toekomstig onderzoek zou aandacht besteed kunnen worden aan de operationalisatie van de

    variabele 'discriminatie'. Bij herhaling van dit onderzoek zou tevens aandacht besteed kunnen

    worden aan een betere manipulatiecheck. Wanneer zou blijken dat er inderdaad een interactie effect

    met een kleine effectgrootte bestaat tussen vooroordelen, leeftijd en discriminatie, zou gezocht

  • kunnen worden naar variabelen die als mediatoren optreden bij dit effect.

    Op basis van de huidige onderzoeksresultaten kunnen geen adviezen geformuleerd worden over

    het terugdringen van leeftijdsdiscriminatie. Er is meer onderzoek nodig naar discriminatie in relatie

    tot leeftijd om de Nederlandse overheid te kunnen ondersteunen in haar plannen om discriminatie te

    verminderen. Hopelijk brengt toekomstig onderzoek meer duidelijkheid zodat er manieren

    gevonden kunnen worden om dit nijpende probleem grondig aan te pakken.

  • Referenties

    Allport, G. W. (1979). The nature of prejudice. Reading: Addison-Wesley

    Ajzen, I., & Fishbein, M. (1977). Attitude-behavior relations: A theoretical analysis and review of

    empirical research. Psychological bulletin, 84(5), 888.

    Ajzen, I., & Fishbein, M. (2000). Attitudes and the attitude-behavior relation: Reasoned and

    automatic processes. European review of social psychology, 11(1), 1-33.

    Aronson, E., Wilson, T. D., en Akert, R. M. (2014). Social Psychology (compiled by University

    Utrecht). Harlow: Pearson Education Limited

    Ashforth, B. E., & Mael, F. (1989). Social identity theory and the organization. Academy of

    management review, 14(1), 20-39.

    Bowling, A. (2005). Mode of questionnaire administration can have serious effects on data quality.

    Journal of public health, 27(3), 281-291.

    Brochu, P. M., & Morrison, M. A. (2007). Implicit and explicit prejudice toward overweight and

    average-weight men and women: Testing their correspondence and relation to behavioral

    intentions. The Journal of social psychology, 147(6), 681-706.

    Cohen, J. (1992). A power primer. Psychological bulletin, 112(1), 155.

    Dovidio, J. F., Brigham, J. C., Johnson, B. T., & Gaertner, S. L. (1996). Stereotyping, prejudice, and

    discrimination: Another look. Stereotypes and stereotyping, 276, 319. (p 311)

    Engelman, C. (1965). MATHLAB: a program for on-line machine assistance in symbolic

    computations. In Proceedings of the November 30--December 1, 1965, fall joint computer

    conference, part II: computers: their impact on society (pp. 117-126). ACM.

    Fazio, R. H., & Olson, M. A. (2003). Implicit measures in social cognition research: Their meaning

    and use. Annual review of psychology, 54(1), 297-327.

  • Finkelstein, L. M., Frautschy Demuth, R. L., & Sweeney, D. L. (2007). Bias against overweight job

    applicants: Further explorations of when and why. Human Resource Management, 46(2), 203-

    222.

    Fisher, R. J. (1993). Social desirability bias and the validity of indirect questioning. Journal of

    consumer research, 303-315.

    Fraboni, M., Saltstone, R., & Hughes, S. (1990). The Fraboni Scale of Ageism (FSA): An attempt at

    a more precise measure of ageism. Canadian Journal on Aging/La revue canadienne du

    vieillissement, 9(01), 56-66.

    Ganster, D. C., Hennessey, H. W., & Luthans, F. (1983). Social desirability response effects: Three

    alternative models. Academy of Management Journal, 26(2), 321-331.

    Gilbert, D. T., Fiske, S. T., & Lindzey, G. (1998). Stereotyping, prejudice, and discrimination . The

    handbook of social psychology (Vol. 2, pp. 357411).

    Gravetter, F.J. & Wallnau, L.B. (2009). Statistics for the Behavioral Sciences. Wadsworth: Cengage

    Learning.

    Greenwald, A. G., Nosek, B. A., & Sriram, N. (2006). Consequential validity of the implicit

    association test: comment on Blanton and Jaccard (2006).

    Hogendoorn, J. H. A. (2015). Experimenteel Onderzoekspracticum Sociale Psychologie (Blok 4):

    handleiding student. Utrecht, Nederland: Universiteit Utrecht.

    Hofmann, W., Gawronski, B., Gschwendner, T., Le, H., & Schmitt, M. (2005). A meta-analysis on

    the correlation between the Implicit Association Test and explicit self-report measures.

    Personality and Social Psychology Bulletin, 31(10), 1369-1385.

    Krosnick, J. A. (1999). Maximizing questionnaire quality. Measures of political attitudes, 2, 37-58

    Krosnick, J. A., & Presser, S. (2010). Question and questionnaire design. Handbook of survey

    research, 2, 263-314.

  • Levene, H. (1960). Robust tests for equality of variances1. Contributions to probability and

    statistics: Essays in honor of Harold Hotelling, 2, 278-292.

    Lin, X., Bryant, C., & Boldero, J. (2010). Measures for assessing student attitudes toward older

    people. Educational Gerontology, 37(1), 12-26.

    McConnell, A. R., & Leibold, J. M. (2001). Relations among the Implicit Association Test,

    discriminatory behavior, and explicit measures of racial attitudes. Journal of experimental social

    psychology, 37(5), 435-442.

    Meltsner, M. (2011). Cruel and unusual: The Supreme Court and capital punishment. Quid Pro

    Books.

    Payne, B. K., Krosnick, J. A., Pasek, J., Lelkes, Y., Akhtar, O., & Tompson, T. (2010). Implicit and

    explicit prejudice in the 2008 American presidential election. Journal of Experimental Social

    Psychology, 46(2), 367-374.

    Phillips, D. L., & Clancy, K. J. (1972). Some effects of" social desirability" in survey studies.

    American Journal of Sociology, 921-940.

    Phinney, J. S., Madden, T., & Santos, L. J. (1998). Psychological variables as predictors of

    perceived ethnic discrimination among minority and immigrant adolescents. Journal of Applied

    Social Psychology, 28(11), 937-953.

    Puhl, R., & Brownell, K. D. (2001). Bias, discrimination, and obesity. Obesity research, 9(12), 788-

    805.

    Richman, W. L., Kiesler, S., Weisband, S., & Drasgow, F. (1999). A meta-analytic study of social

    desirability distortion in computer-administered questionnaires, traditional questionnaires, and

    interviews. Journal of Applied Psychology, 84(5), 754.

    Rijksoverheid (2015). Discriminatie: overzicht. Verkregen via

    http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/discriminatie

    Rudman, L. A., Greenwald, A. G., Mellott, D. S., & Schwartz, J. L. (1999). Measuring the

  • automatic components of prejudice: Flexibility and generality of the Implicit Association Test.

    Social Cognition, 17(4), 437-465.

    Sociaal Cultureel Planbureau (2014). Ervaren discriminatie in Nederland. Den Haag, Nederland:

    Sociaal Cultureel Planbureau

    Stber, J. (2001). The Social Desirability Scale-17 (SDS-17): Convergent validity, discriminant

    validity, and relationship with age. European Journal of Psychological Assessment, 17(3), 222.

    Tajfel, H., & Turner, J. C. (1979). An integrative theory of intergroup conflict. The social

    psychology of intergroup relations, 33(47), 74.

    Turner, J. C. (1985). Social categorization and the self-concept: A social cognitive theory of group

    behavior. Advances in group processes, 2, 77-122.

    Schtz, H., & Six, B. (1996). How strong is the relationship between prejudice and discrimination?

    A meta-analytic answer. International Journal of Intercultural Relations, 20(3), 441-462.

    Stephan, W. G., Diaz-Loving, R., & Duran, A. (2000). Integrated Threat Theory and Intercultural

    Attitudes Mexico and the United States. Journal of Cross-Cultural Psychology, 31(2), 240-249.

    Stephan, W. G., & Stephan, C. W. (2000). An integrated threat theory of prejudice. Reducing

    prejudice and discrimination, 23-45.

    Stber, J. (2001). The Social Desirability Scale-17 (SDS-17): Convergent validity, discriminant

    validity, and relationship with age. European Journal of Psychological Assessment, 17(3), 222.

    Thomas, S. R., Burton Smith, R., & Ball, P. J. (2007). Implicit attitudes in very young children: An

    adaptation of the IAT. Current Research in Social Psychology, 13(7), 75-85.

    Wicker, A. W. (1969). Attitudes versus actions: The relationship of verbal and overt behavioral

    responses to attitude objects. Journal of Social issues, 25(4), 41-78.

    Wolfgang, M. E., & Riedel, M. (1973). Race, judicial discretion, and the death penalty. The Annals

    of the American Academy of Political and Social Science, 407(1), 119-133.

  • Bijlage I Krantenartikel bij de vragenlijst over de variabele 'strafmaat'

  • Bijlage II Vragenlijst over het krantenartikel bij de variabele 'strafmaat'