naar een new historicism in de lage landen?
TRANSCRIPT
NAAR EEN NEW HISTORICISM IN DE
LAGE LANDEN? DISCURSIVE CON-TEXTS, FAULTLINES EN ALTERNATIEVE
LEZINGEN VAN VROEGMODERNE NEDERLANDSE WRAAK-
TRAGEDIES
Tom Laureys Stamnummer: 01401264
Promotor: Prof. dr. Kornee van der Haven
Masterproef voorgelegd voor het behalen van de graad master in de richting Historische taal- en
letterkunde
Academiejaar: 2017 – 2018
2
3
All that is asked is that we remain open to the meaning of the other person or text.
But this openness always includes our situating the other meaning in relation to
the whole of our own meanings or ourselves in relation to it.
Hans-Georg Gadamer, Wahrheit und Methode
Deze thesis draag ik op aan hen die mij gevormd hebben tot wie ik ben: mijn ouders, mijn zus, mijn
grootouders, en (mijn) Femke.
4
5
Dankwoord
In deze dankbetuiging wil ik enkele personen hartelijk dankzeggen voor de gesprekken die ze het
afgelopen academiejaar met mij gevoerd hebben. Onderstaand typoscript kan in meer dan een
opzicht het product worden genoemd van al die gesprekken.
In de eerste plaats ben ik mijn promotor, professor Kornee van der Haven, dankbaar voor de
stimulerende gesprekken, zijn vertrouwen in mijn onderzoek en de vrijheid die hij me daarbij gelaten
heeft. Hij toonde zich steeds een aandachtige en kritische lezer, zowel op inhoudelijk als stilistisch
vlak. Sinds het eerste college dat ik bij hem volgde in 2015, is hij me blijven inspireren.
Daarnaast wens ik ook mijn ouders van harte te bedanken, die geregeld informeerden naar de
voortgang die ik maakte in het schrijfproces. Zij maakten het bovendien mogelijk dat ik überhaupt
aan mijn studies kon beginnen en hebben me altijd onvoorwaardelijk gesteund in de keuzes die ik
gemaakt heb.
Vanzelfsprekend bedank ik ook mijn vriendin Femke. Zij toonde zich steeds bereid om met veel
geduld en vooral veel liefde te luisteren naar mijn vragen en moeilijkheden. Zonder haar
vertederende aanwezigheid en haar liefdevolle aansporingen zou deze scriptie niet geworden zijn
wat ze nu is.
Tot slot dienen ook die gesprekspartners te worden vermeld die reeds het tijdelijke voor het
eeuwige hebben ingewisseld, maar die er niettemin in stilte voor me waren en me troost konden
bieden wanneer ik daar nood aan had. Ze luisteren naar de namen Jan Vos, Geeraerdt Brandt of
bleven in één specifiek geval eenvoudigweg anoniem. Het gesprek met de doden is bij de
totstandkoming van deze thesis van even groot belang gebleken als de conversaties met diegenen
die nog onder ons zijn.
Zele, mei 2018
6
7
Inhoudsopgave
1. Inleiding ............................................................................................................................. 11
2. Moderne theorie en (a)historische lezingen .................................................................... 16
3. Motivering methodologie en keuze tekstcorpus ............................................................. 19
3.1. Faultlines en discursive con-texts ............................................................................... 19
3.2. Traditioneel historisme en New Historicism: (paradigma)wissel van de wacht? ........ 22
3.3. De dialogische wraaktragedie als toegangspoort tot contemporaine debatten en
discoursen? .......................................................................................................................... 24
4. Een pluraliteit aan betekenissen: de discursive con-texts van vroegmoderne
Nederlandse wraaktragedies ............................................................................................ 28
4.1. Aran en Titus, of Wraak en Weerwraak (1641) en Hugo de Groots De Republica
Emendanda (1601): tussen weerwraak en blind vertrouwen in de providentia dei ..... 29
4.1.1. Titus’ geloofscrisis ............................................................................................ 30
4.1.2. Goddeloze weerwraak en straffeloosheid als gevaren voor de staat ................. 32
4.2. De veinzende Torquatus (1645) en een aantal politiek-theologische pamfletten:
stadhouder door goddelijk recht of door ‘wettig erfrecht’? ......................................... 38
4.2.1. Noron, de wannabe god .................................................................................... 39
4.2.2. In dialoog met Hugo de Groot (1625) over het natuurrecht: rationele list versus
lichamelijk geweld, of idealistische en materialistische opvattingen van macht
........................................................................................................................... 43
4.3. Don Jeronimo, Marschalk van Spanjen (1638) en enkele vroegmoderne sermoenen: de
hel anders bekeken ........................................................................................................ 49
4.3.1. Oratius als predikant ......................................................................................... 50
4.3.2. In de geest van Lavater (1569): ‘zijn ’t droomen, of zijn ’t spooken’? ........... 53
5. Een poging tot conclusie .................................................................................................... 60
Literatuuropgave ..................................................................................................................... 63
Totaal aantal woorden: 20.279
8
9
Lijst van afkortingen
Aran en Titus, of Wraak en Weerwraak A&T
De veinzende Torquatus DvT
Don Jeronimo, Marschalk van Spanjen DJ
10
11
1. Inleiding
In een overzichtsartikel uit 1987 dat het literatuurwetenschappelijke onderzoek naar het werk van
Vondel sinds de jaren 1950 in kaart brengt, wijst Marijke Spies op het bestaan van een zogenaamde
‘methodenstrijd’ binnen haar vakgebied. De twee benaderingswijzen die ze in haar bijdrage grosso
modo onderscheidt, kunnen naar haar aanvoelen het best gekarakteriseerd worden als een klassieke
historisch-filologische aanpak enerzijds en een benaderingswijze die historische teksten vanuit een
‘veeleer a-historische, interpretatieve invalshoek’ belicht anderzijds (Spies 1987: 237).
De historisch-filologische benadering – tot op heden het toonaangevende onderzoeksparadigma
in onze contreien – beoogt een naar eigen zeggen zuiver historische benadering van historische
teksten. Beoefenaars van die aanpak, zoals Riet Schenkeveld-van der Dussen, Marijke Meijer Drees,
Jan Konst, Mieke B. Smits-Veldt en Marijke Spies zelf, opteren ervoor om Vondels teksten te
bestuderen ‘met behulp van toenmalige literaire en geesteshistorische concepties’ (Spies 1987: 241).
De klemtoon ligt hier nogal nadrukkelijk op de vergaring van historisch feitenmateriaal. Het
uiteindelijke doel van deze leespraktijk, die Stephen Greenblatt zou omschrijven als ‘Old
Historicism’1, laat zich misschien wel het beste samenvatten als de dubbele poging om enerzijds de
door de auteur geïntendeerde betekenis van de tekst bloot te leggen en anderzijds te achterhalen
welke functie(s) de tekst vervulde in de context waarin hij tot stand kwam. Het historisch-
filologische paradigma wordt met andere woorden in hoge mate gekenmerkt door een denken in
termen van een reconstructie ‘wie es eigentlich gewesen [ist],’ naar het woord van Ranke (1885: 7).
Vanaf de jaren tachtig begon de als het ware gemonopoliseerde ‘aanpak-Spies’ concurrentie te
ondervinden van een new kid on the block: een verzameling jongere, aan elkaar verwante historische
benaderingswijzen waarvan de analyses zich baseren op een aantal leesmethoden die zich
ontwikkeld hebben in de Frans- en Engelstalige literatuurwetenschappelijke praktijk. De
literatuurwetenschappers die volgens deze interpretatiemethodes werken, begonnen de benadering
van Spies en cohorten stilaan als vieux jeu te zien. Zij kiezen ervoor om in hun onderzoek naar
teksten van eeuwen geleden niet uitsluitend gebruik te maken van contemporaine bronnen, maar
evenzeer van de denkbeelden die latere denkers en stromingen hebben ontwikkeld. Men denke
hierbij in de eerste plaats aan de onder de paraplu van het poststructuralisme samengenomen
1 Ik verkies eerder om de naar de ‘aanpak-Spies’ te verwijzen met de benaming ‘traditioneel historisme,’ aangezien
eerstgenoemde benaming als neutraler kan worden beschouwd en geen sporen bevat van de ietwat denigrerende zweem
die de omschrijving ‘Old Historicism’ mijns inziens met zich meedraagt.
12
inzichten van invloedrijke denkers als Roland Barthes, Michel Foucault en Jacques Derrida, en de
geschriften van Stephen Greenblatt, de heraut van het New Historicism. Laatstgenoemde is in meer
dan één opzicht schatplichtig aan het poststructuralistische erfgoed, zoals Pieters (2000) in zijn
dissertatie afdoende aantoont. Binnen het Vondelonderzoek kunnen Frans-Willem Korsten (2006,
2009), Marco Prandoni (2007), Jürgen Pieters (2012), Marrigje Paijmans (2013) en Mike Keirsbilck
(2014) worden aangewezen als exponenten van die vernieuwende aanpak.
Ondanks de pioniersbijdragen van voornoemde Vondelvorsers namen ‘moderne’ historiserende
benaderingen allesbehalve een hoge vlucht in de studie van de historische Nederlandstalige
literatuur.2 Pieters gaat in zijn inspirerende studie Historische letterkunde vandaag en morgen
(2011) zelfs zo ver om te stellen dat er ‘een zekere vijandigheid tegenover deze theorieën’ lijkt te
leven onder neerlandici (Pieters 2011: 61), of om het met de titel van een klassiek geworden essay
van Paul de Man te zeggen, een zekere ‘resistance to theory’. ‘De neerlandistiek,’ zo merken Van
Alphen en Korsten (2004: 290) in hun artikel met de veelzeggende titel Hoe verder? dan ook terecht
op, ‘is eerder trouw aan het gangbare gebleven.’
Zo kan een groot deel van het bestaande onderzoek naar de vroegmoderne Nederlandse
wraaktragedie (Vermeer 1972, Buitendijk 1975, Smits-Veldt 2005, Geerdink 2014) – het genre dat
in deze thesis centraal staat – het product worden genoemd van die neerlandistische ‘resistance to
theory’. Wat deze studies gemeenschappelijk hebben, is hun streven om die betekenis uit de tekst te
halen die de auteur erin zou gestopt hebben toen hij de tekst vervaardigde. De overtuiging die
hieraan ten grondslag ligt, is de hermeneutische idee dat de literaire tekst een doos is waarin slechts
één betekenis is opgeborgen. Een zogenaamd goede lezing zou erin slagen die ene betekenis uit de
doos te halen; een lezing die niet in dat opzet slaagt, kan onmogelijk een goede lezing worden
genoemd.
Dit onderzoek zal het genre van de wraaktragedie evenwel vanuit een ander methodologisch
kader benaderen. De titel van deze masterthesis bevat een knipoog naar een specifieke vraagstelling
uit Pieters’ hierboven vermelde theoretische reflectie op de toekomstperspectieven van de
historische Nederlandse literatuurstudie, die deze scriptie in meer dan een opzicht heeft gestuurd en
2 Zoals het spreekwoord het wil, bevestigen de uitzonderingen de regel. Lise Gosseyes studie over Constantijn Huygens’
Ooghen-Troost (2011) en Julie Rogiests onderzoek naar de Zedekunst van Dirck Volkertsz. Coornhert (2013) maken
gebruik van de interpretatiekaders die Greenblatt (New Historicism) en Foucault (gouvernementalité) aanreiken. Ook
het proefschrift van Arie-Jan Gelderblom (1991), waarin gedichten van onder meer Vondel, Huygens en Coornhert
worden gelezen in het licht van de structuralistische denkbeelden van o.a. Lacan, De Saussure, Freud en Mauron, dient
hier te worden vermeld als een pioniersbijdrage.
13
vorm gegeven. Daarin vraagt de auteur zich luidop af ‘hoe we de dominante historische aanpak uit
de vroegmoderne neerlandistiek [kunnen] bijsturen om een praktijk te ontwikkelen die we zouden
kunnen bestempelen als een Dutch New Historicism’ (Pieters 2011: 55). In de slotregels van zijn
studie stelt Pieters (2011: 207) zich nog de bijkomende bedenking of de aanpak van het New
Historicism bij ons hetzelfde effect zou kunnen sorteren als in de Angelsaksische literatuurstudie.
De grote bijdrage van deze leesmethode in de Angelsaksische historische letterkunde bestaat er zijns
inziens in dat het teksten van eeuwen geleden opnieuw actueel heeft weten te maken door er een
portie moderne theorie op los te laten (Pieters 2011: 207). Of het New Historicism ook in de
Nederlandse letterkunde – zij het dan wel met enkele decennia vertraging – ten volle ingang zal
kunnen vinden, is koffiedik kijken. Veel, weet Pieters, zal ‘afhangen van de mate waarin men erin
slaagt studenten met dat theoretische kader vertrouwd te maken.’ (Pieters 2011: 207) Hij geeft wel
alvast te kennen nieuwsgierig te zijn naar de manier waarop de door Greenblatt uitgewerkte
historiserende aanpak zijn vruchten zou kunnen afwerpen voor de vroegmoderne neerlandistiek en
op welke vlakken deze benadering nu net het verschil zou kunnen maken in vergelijking met de
traditionele historisch-filologische aanpak.
Waar het ‘m volgens Pieters uiteindelijk om te doen is, is de vraag of vroegmodernisten van de
Nederlandse letteren in staat zullen blijken de door hen bestudeerde teksten ‘interessant te maken
voor een publiek dat er niet mee vertrouwd is en ze een betekenis [te] geven die ze voor dat publiek
relevant maakt’ (Pieters 2011: 207). Want ook dat mag een verdienste van het New Historicism in
de Angelsaksische literatuurstudie genoemd worden. Greenblatt ventileerde in zijn presidentiële
toespraak voor de Modern Language Association (2003) reeds zijn bezorgdheid over de toekomst
van zijn vakgebied, dat hoe langer hoe meer onder druk komt te staan binnen Academia. Historische
teksten interessant én toegankelijk maken voor een breder publiek lijkt volgens Pieters de enige
manier te zijn om de academische studie van diezelfde teksten een zekere vorm van legitimiteit te
verlenen in de door natuurwetenschappelijk onderzoek gedomineerde eenentwintigste eeuw.
Pieters geeft zelf een beknopt overzicht van de methodologische vooronderstellingen waarop het
New Historicism gefundeerd is, maar de ‘praktische uitwerking van een Dutch New Historicism,’
zo voegt hij er naadloos aan toe, ‘is voor later, en voor anderen’ (Pieters 2011: 37, cursivering in
origineel). Het door Pieters begeleide proefschrift van Gosseye (2011), dat een uitvoerige
cultuurhistorische lezing van Huygens’ gedicht Ooghen-troost (1647) presenteert, had wat dat
betreft de intentie ‘een eerste Nederlandstalige proeve [te] zijn van de leesmethode van het New
14
Historicism,’ zo lezen we in het begeleidende abstract. Nu, zeven jaar later, kan men enkel
vaststellen dat Pieters’ oproep weinig gehoor heeft gekregen en dat Gosseyes onderzoek niet de
gehoopte precedenten heeft kunnen scheppen.
Het oogmerk van deze studie sluit nauw aan bij Pieters’ zonet aangehaalde oproep de concrete
uitwerking van een ‘Dutch New Historicism’ aan anderen over te willen laten. Ik wil graag een van
die ‘anderen’ zijn door aan de hand van een analyse van drie exemplarische wraaktragedies, te weten
de anoniem overgeleverde Don Jeronimo, Marschalk van Spanjen (1638), Jan Vos’ Aran en Titus
(1641) en Geeraerdt Brandts De veinzende Torquatus (1645), enkele nieuwe, tentatieve stappen te
zetten in de praktische uitwerking van een ‘Dutch New Historicism’. Meer specifiek zal ik trachten
na te gaan na te gaan in welke politiek-religieuze ‘discursive con-texts,’ om een term van Francis
Barker en Peter Hulme (1996: 191) te gebruiken, de geselecteerde toneelstukken zich inschrijven3.
Immers, noch feiten noch teksten, zoals Grady en Hawkes (2007: 3) terecht aanstippen, ‘speak at
all unless and until they are inserted into and perceived as part of specific discourses which impose
on them their own shaping requirements and agendas.’ Ten slotte hebben die discursieve con-texten
mee vorm gegeven aan het historische moment waarin de teksten tot stand zijn gekomen en
oorspronkelijk gefunctioneerd hebben.
Bovendien wil ik met dit onderzoek ook aantonen dat in het geselecteerde tekstencorpus ook
ondergeschikte perspectieven worden belicht op de discursive con-texts die ik in wat volgt zal
bespreken. Daartoe zal ik me baseren op de leespraktijk die de Britse literatuurwetenschapper Alan
Sinfield ontwikkelde in zijn studie Faultlines (1992), waarop in het vervolg van deze scriptie dieper
zal worden ingegaan. Voorlopig kan worden volstaan met te zeggen dat hij door middel van een
intensieve lezing van historische teksten op zoek gaat naar contradictorische uitingen die kunnen
wijzen op breuklijnen of faultlines binnen het gezaghebbende discours dat de tekst probeert uit te
dragen.
In een eerste verkenning mag blijken dat moderne theorie in de historische neerlandistiek geen
usance is, maar niettemin tot waardevolle onderzoeksresultaten kan leiden. Vervolgens sta ik in een
volgende paragraaf stil bij de conceptueel-methodologische verschillen tussen het traditionele
historisme en het New Historicism. Bovendien zal ik in deze paragraaf ook dieper ingaan op de
vraag waarom net het genre van de wraaktragedie zo’n interessant onderzoeksobject vormt om de
3 Meer over discursive con-texts in de derde paragraaf van deze scriptie.
15
mogelijkheden van het New Historicism in ons taalgebied te testen. Ten slotte bied ik in het vierde
hoofdstuk afzonderlijke analyses aan van de wraakspelen die in lijn zijn met de leesmethode die dit
onderzoek ingang wil laten vinden in de historische neerlandistiek.
16
2. Moderne theorie en (a)historische lezingen
Het is een vaak terugkerende bedenking van historisch-filologische onderzoekers dat het aanwenden
van moderne literatuurtheoretische inzichten tot analyses leidt die bovenal de belangstellingen van
hedendaagse interpretatoren belichten. Dergelijke lezingen dienen volgens die onderzoekers dan
ook als ahistorisch te worden gecatalogeerd. Enkel die lezing ‘die zich een beeld tracht te vormen
van de manier waarop de teksten indertijd hebben gefunctioneerd, i.e. bij leven en welzijn van de
auteur,’ zo luidt de onderliggende logica van deze redenatie, heeft het recht om historisch te worden
genoemd (Pieters 2011: 63).
Dat moderne theoretische interpretatiemethoden in de historische neerlandistiek nog steeds tegen
het vooroordeel moeten opboksen dat ze historische teksten vanuit een ahistorische invalshoek
zouden belichten, mocht ik overigens zelf reeds ervaren. In december vorig jaar besloot ik een
bijdrage in te zenden bij een hoog aangeschreven tijdschrift voor neerlandistiek. In dat artikel
(Laureys 2019) lees ik de drie vroegmoderne Nederlandse wraaktragedies die ook in dit onderzoek
centraal staan vanuit de spanningsverhouding die er volgens Michel Foucault in de vroegmoderne
periode bestaat tussen een soevereine machtsconceptie en een meer gouvernementaal geïnspireerde
opvatting van de macht. Alvorens over te gaan tot de peer review-procedure, vroeg de redactie me
een ‘(problematiserende) reflectie’ op de gekozen methode toe te voegen, aangezien die in hun ogen
‘verschillende potentiële onverenigbaarheden met zich meedraagt vanwege het a-historische
karakter’ ervan (redactie, persoonlijke communicatie, 19 januari 2018). King (2012: 13) wijst er
evenwel op dat ook zogenaamd ahistorische lezingen enkel en alleen worden mogelijk gemaakt door
het historische materiaal waar de hedendaagse onderzoeker mee aan de slag gaat. Zij is dan ook de
mening toegedaan dat de bezwaren waarop de in de inleiding van dit onderzoek geschetste
‘resistance to theory’ gefundeerd is, volkomen onterecht zijn. ‘Despite naysayers,’ zo besluit ze,
‘theory is anything but an anachronism’ in het historische literatuuronderzoek (King 2012: 13).
Het eerder beperkt te noemen onderzoek dat tot nog toe gevoerd werd naar het gevierde én
verguisde wraakspel Aran en Titus (1641) van de Amsterdamse ‘gruweldichter’ Jan Vos mag zonder
enige twijfel een product worden genoemd van die anti-theoretische reflex. Dit opmerkelijke
theaterdebuut met een bovengemiddeld grandguignolesk gehalte bezorgde Vos, die in het dagelijkse
leven als glazenmaker actief was, meteen de nodige toneelroem. Tot aan de publicatie van de door
Bloemendal en Smith geëditeerde bundel Politics and Aesthetics in European Baroque and
Classicist Tragedy (2016), is het onderzoek naar Vos’ treurspel veeleer klassiek van aard te noemen,
17
in de lijn van het historisch-filologische paradigma. Zo beklemtoont de uitgebreide discussie van de
tekst in de uitgave van Vos’ toneelwerk door Buitendijk (1975) bovenal het gevaar van
ongecontroleerde hartstochten. Geerdinks visie op het stuk, in 2014 verschenen in Schokkende
Boeken!, ligt nog grotendeels in diezelfde lijn4.
Zoals de bijdragen van Frans-Willem Korsten (2016) en Helmer Helmers (2016) die opgenomen
werden in het hierboven aangehaalde boek van Bloemendal en Smith hebben aangetoond, leent Vos’
tragedie zich ook uitstekend tot andersoortige lezingen. Zo behandelt Korsten de vraag of we Vos’
stuk kunnen lezen als een burgerlijke reflectie op de perversiteit van macht en probeert Helmers
(2016: 349) Vos’ successtuk te begrijpen ‘in the light of an intense political interest in the question
of which form of government was best suited to uphold the law, contain disruptive energies, and
prevent power moving elsewhere.’ Geïnspireerd door het onderzoek van Korsten en Helmers las ik
Aran en Titus in mijn bachelorscriptie in het licht van Foucaults gouvernementale denken. De
uitkomsten van dit onderzoek werkte ik verder uit in het artikel waarvan daarnet reeds sprake was
(Laureys 2019).
Wat me tijdens de bestudering van de theaterteksten opviel, is het gegeven dat een aantal politiek-
bestuurlijke stemmen nadrukkelijk met elkaar de dialoog aangaan. Naast het dominante discours
zijn er immers ook sporen aan te treffen van oppositionele stemmen (dissenting voices) die
alternatieve politiek-bestuurlijke opvattingen verkondigen. Het zijn met andere woorden stemmen
die afwijken van het discours dat als heersend kan worden beschouwd in elk van de drie stukken, in
casu de soevereiniteitsopvatting van het vorstenbestuur. De vroegmoderne periode wordt volgens
Foucault gekenmerkt door een grondige herconceptualisering van de soevereine macht, waarbij men
ging nadenken over alternatieve invullingen van goed monarchaal bestuur. Net zo trachtte ik in mijn
artikel aan te tonen dat het vroegmoderne Nederlandse wraakspelgenre een soort van vrijplaats
vormde waarin er openlijk gereflecteerd kon worden over gouvernementale antwoorden op de
gewichtige vraag hoe een land op de best mogelijke manier bestuurd kan worden.
Mijn lezing van de stukken als een clash tussen alternatieve, elkaar bestrijdende politiek-
maatschappelijke stemmen is in overeenstemming met de idee van de dialogische structuur van
teksten, die de Russische literatuur- en cultuurwetenschapper Mikhail Bakhtin ingang deed vinden.
Pieters (2011: 42) vat Bakhtins term bondig samen als ‘het feit dat een tekst zich als ideologisch
4 In wat volgt ga ik dieper in op de methodologie van deze studies en op de verschillen met de methode die in dit
onderzoek voorgesteld wordt.
18
gegeven niet zomaar laat herleiden tot het product van één duidelijk af te bakenen stem.’ Bakhtins
notie oefende de nodige invloed uit op het literatuurwetenschappelijke werk van onder meer Stephen
Greenblatt, die onder het vlaggeschip van het New Historicism vaart.
De leespraktijk van Greenblatt is op een dubbele manier dialogisch te noemen. In de eerste plaats
ziet hij de teksten die hij bestudeert als dialogisch vermits ze ‘als vormen van taalgebruik moeten
worden gezien, als culturele ‘plaatsen’ waarin verschillende maatschappelijke stemmen elkaar
doorkruisen, bekampen, ondermijnen en/of lof toezwaaien.’ (Pieters 2011: 43) Omwille van dat
inherente dialogisme is de betekenis van elke literaire tekst fundamenteel meerduidig en instabiel.
Daarnaast trachten New Historicists ook een spanningsverhouding tot stand te brengen tussen
verleden en heden, tussen een tekst uit het verleden en de positie die de hedendaagse
literatuurwetenschapper inneemt tegenover die tekst. In plaats van de eigen blik van de hedendaagse
interpreet te proberen wegcijferen, wordt diezelfde blik in het New Historicism net gethematiseerd.5
De hierboven beschreven ‘clash’ tussen een dominant politiek-bestuurlijk discours en
oppositionele gouvernementale stemmen die ik in voornoemde wraaktragedies meen te kunnen
ontwaren, sluiten mijns inziens goed aan bij de eerste van de hierboven opgesomde omschrijvingen
van het woord ‘dialogisch’. Na een grondige lezing van de wraakspelen werd het me evenwel
duidelijk dat de teksten in kwestie zich ook op een al even dialogische manier in andere, zeer
uiteenlopende actuele debatten en discoursen inschrijven van politiek-religieuze aard.6 Die
discoursen wil ik dan ook in wat volgt nader belichten. De leespraktijk van het New Historicism
biedt me wat dat betreft een geschikt werkkader om de complexiteit van het inherent dialogische
karakter van Aran en Titus (1641), De veinzende Torquatus (1645) en Don Jeronimo (1638) bloot
te leggen.
5 Meer over beide leespraktijken in hoofdstuk 3. 6 In het volgende hoofdstuk licht ik dit punt verder toe.
19
3. Motivering methodologie en keuze tekstcorpus
Het mag geen overbodige luxe worden genoemd om, vooraleer over te gaan tot concrete analyses
van het tekstencorpus, een korte schets te geven van wat men nu precies moet verstaan onder de
noemer ‘New Historicism,’ een leesmethode die in de jaren tachtig opgeld maakte in het
literatuurwetenschappelijke landschap en vrij snel geïnstitutionaliseerd raakte aan universiteiten
wereldwijd, waar de benadering haar functionaliteit bewees in de renaissancestudies in het algemeen
en het Shakespeareonderzoek in het bijzonder. De leespraktijk van het Cultural Materialism wordt
even dikwijls als onterecht beschouwd als eenvoudigweg de Britse variant van het Amerikaanse
New Historicism. Het is inderdaad zo dat New Historicism en Cultural Materialism bepaalde
conceptuele presupposities met elkaar delen, maar toch kan men niet heen om enkele belangrijke
verschillen tussen beide interpretatiemethodes. Het valt evenwel niet binnen de scope van dit
onderzoek om op de vele gelijkenissen en opmerkelijke verschillen te wijzen tussen beide
stromingen, want dat zou ons te ver leiden.
Wat ik in het vervolg van deze paragraaf wil doen, is een korte uiteenzetting bieden van de
basispremissen van het New Historicism, alsook van de concrete leeshouding die Alan Sinfield
ontwikkelde in zijn invloedrijke studie Faultlines (1992). Daarnaast zal ik ook proberen aanstippen
wat nu net de grote conceptueel-methodologische verschillen zijn in vergelijking met de traditionele
historische aanpak van Spies en consorten en zal ik toelichting geven bij mijn keuze voor het
wraaktoneel als onderzoeksobject.
3.1. Faultlines en discursive con-texts
Het is Sinfields overtuiging dat elke tekst contradicties in zich draagt die de interpretator in staat
stellen om op zoek te gaan naar mogelijke breuklijnen of faultlines binnen het dominante discours
dat de tekst probeert uit te dragen. Faultlines, aldus Sinfield (1992: 47), zijn ‘the awkward,
unresolved issues, the ones in which the conditions of plausibility are in dispute.’ Ze ontstaan door
de paradoxale ‘juxtaposition of two competing ideological positions within a given discourse or
social context’ (Keller 2000: 115). Het traceren van faultlines in de heel concrete textuur van een
literair werk is een lastige en secure bezigheid, die een zorgvuldige lezing van de tekst vereist. Ze
zijn nooit zomaar zichtbaar, want het vereist dat we tussen de regels van de tekst door lezen.
Sinfield zal met andere woorden niet ontkennen dat deze of gene positie dominant kan zijn in
een literaire tekst, maar hij erkent bovenal dat een tekst ook indicaties bevat die de interpretator in
20
staat stellen om een andere, tegendraadse lezing te ontwikkelen, een lezing die zelfs radicaal
tegengesteld kan zijn aan de als dominant bestempelde lectuur van de tekst. Het is immers Sinfields
overtuiging dat elke positie haar intrinsieke op-positie veronderstelt en dat bijgevolg elke tekst de
‘ghosts’ in zich draagt van de alternatieve verhalen die de dominante ideologie probeert uit te sluiten
(Sinfield 1992: 47). Zelfs wanneer een tekst een ondergeschikt, dissident perspectief doelbewust wil
beteugelen, moet dat perspectief eerst zichtbaar worden gemaakt. ‘And once that has happened,’ zo
gaat Sinfield (1992: 48) verder, ‘there can be no guarantee that the subordinate will stay safely in
its prescribed place.’ Om dergelijke dissidente perspectieven bloot te leggen, worden sommige
passages doelbewust ‘against the grain’ gelezen (Sinfield 2006: 38). In het vervolg van deze thesis
zal ik trachten faultlines te detecteren in het complexe netwerk van taaluitingen in de behandelede
wraaktragedies, die op hun beurt de basis zullen vormen voor alternatieve lezingen van de teksten.
Een en ander impliceert dat de door de auteur geïntendeerde betekenis van zijn tekst geen
dwingend criterium meer kan en mag zijn in een dergelijke lezing van een historische tekst. De
positie die de eenentwintigste-eeuwse onderzoeker inneemt ten opzichte van zijn zeventiende-
eeuwse onderzoeksobject is, zoals reeds werd aangestipt, een problematische positie. Kan een
literatuurwetenschapper wel in staat worden geacht de intentie te kennen van een auteur die vier
eeuwen geleden leefde? ‘Valt een aanpak die dat pretendeert niet altijd ten prooi aan de mogelijkheid
dat men de auteur beter beweert te kennen dan hij zichzelf kende,’ vraagt Pieters (2013: 194) zich
mijns inziens terecht af. Daar komt nog bij dat geen enkele auteur in staat kan worden geacht de
complexiteit en tegenstrijdigheden van zijn eigen tijd en zijn eigen teksten ten volle te doorgronden.
Die gedachtegang sluit aan bij een van uitgangspunten van Derrida’s deconstructiedenken, dat
taalfilosofisch een wezenlijke invloed uitoefende op het New Historicism. Derrida ging er immers
van uit dat ‘Geen enkele auteur dan ook volkomen heer en meester over zijn tekst [is], ook niet over
de tekst die hijzelf schrijft’ (IJsseling 1986: 23).
Waarom dan, stelt Gelderblom (1991: 81) zich de vraag, ‘zouden we woord- en betekenisvelden
die we vinden niet mogen afbakenen? Waarom zouden we geen ketens van associaties mogen
volgen door de tekst? Dat kan geldige interpretaties opleveren, zelfs als die lijken te botsen met de
eerste, meest waarschijnlijke, uitleg.’ Die ‘eerste, meest waarschijnlijke uitleg’ waarover
Gelderblom het heeft, houdt naar alle waarschijnlijkheid een verwijzing in naar op de auteursintentie
gebaseerde lezingen van historische teksten. Toch mag men volgens Gelderblom niet blind zijn voor
andere ‘geldige interpretaties’. Het gaat er immers om ‘welke betekenissen door de teksten zelf
21
mogelijk worden gemaakt.’ (Gelderblom 1991: 82, mijn cursivering)
Het bezwaar dat een niet-auteursgerichte werkwijze zoals die van Gelderblom tot
anachronistische interpretaties zou leiden, wordt door Catherine Belsey van de baan geschoven als
een onoverkomelijkheid. Het anachronisme is naar haar oordeel immers een wezenskenmerk van
historisch literatuuronderzoek: ‘To read the past, to read a text from the past, is […] always to make
an interpretation which is in a sense an anachronism.’ (Belsey 1985: 2) De gedachte dat de
auteursintentie een tekst stabiliteit verleent, is wel nog sterk aanwezig in het theoretische denkkader
van de traditionele historische leesmethode, waarbij het historiserende aspect voor het overgrote
deel bestaat uit een poging de intentie die de auteur met zijn tekst had te achterhalen.
Het New Historicism zal haar historiserende oogmerk daarentegen veeleer proberen te bereiken
door de tekst under investigation te relateren aan de concrete historische, culturele,
maatschappelijke of politiek-religieuze context waarin de tekst tot stand kwam. Meer concreet zal
ik in wat volgt trachten na te gaan in welke ‘discursive con-texts’ (Barker en Hulme 1996: 191) de
geselecteerde wraaktragedies zich inschrijven en in welke historisch bepaalde discoursen of
contemporaine debatten de teksten participeren. Zoals Barker en Hulme in hun analyse van The
Tempest proberen duidelijk maken, is het pas mogelijk om een historische tekst als ‘an historical
utterance’ te beschouwen als we de tekst lezen ‘with and within series of con-texts.’ (1996: 194-
195; cursivering in origineel)
Het koppelteken in ‘con-texts’ duidt enerzijds op het feit dat we de historische context van
eeuwenoude teksten uitsluitend kunnen kennen door de ons bewaard gebleven tekstuele getuigen
uit diezelfde periode. Anderzijds maakt het koppelteken ook duidelijk dat men historische teksten
dient te lezen ‘samen met de andere teksten die zijn onmiddellijke con-text uitmaken’ (Pieters 1996:
286, cursivering in origineel) – gaande van sermoenen en religieuze traktaten tot politieke liederen
en pamfletten –, zonder een geïntendeerd intertekstueel verband tussen de onderlinge teksten te
suggereren. Om die reden zullen New Historicist practitioners de bestudeerde tekst lezen parallel
met en in relatie tot andere fictionele, maar bovenal niet-fictionele teksten uit dezelfde periode en
uit andere tijdsgewrichten, die zich ook op de een of andere manier in dezelfde discursieve con-
texten inschrijven.
Het met dezelfde kritische ingesteldheid te lijf gaan van fictionele als niet-fictionele teksten sluit
overigens nauw aan bij een andere methodologische aanname van het New Historicism, met name
de eveneens van de deconstructie overgeërfde these dat literaire taal in wezen niet verschillend is
22
van niet-literaire taal. Teksten – zowel literaire als niet-literaire teksten – worden in het New
Historicism geconceptualiseerd als vervormende media die ons toegang bieden tot een historische
werkelijkheid die zij zelf ook mee vorm helpen geven (Pieters 1996: 277) Op die manier wordt de
literaire tekst de plaats bij uitstek waar de context in al zijn meerduidigheid en heterogeniteit vorm
en betekenis krijgt. De redenering die hieruit voortvloeit is dat het strikte onderscheid tussen tekst
en con-text niet langer kan worden aangehouden, aangezien we de con-text enkel kunnen kennen
door middel van teksten. Vier eeuwen scheiden ons van die ene eeuw die het voorrecht heeft om
zich de ‘Gouden Eeuw’ te mogen noemen. Wie iets zinnigs wil zeggen over de tijd van toen, heeft
inderdaad geen andere optie dan beroep te doen op de tekstuele gegevens die ons vanuit dat
cultuurhistorische tijdsgewricht tegemoet zijn getreden.
3.2. Traditioneel historisme en New Historicism: (paradigma)wissel van de wacht?
Het New Historicism had van meet af aan de intentie literaire teksten op een vernieuwende manier
te benaderen vanuit historisch perspectief. Maar waarin schuilt nu net dat ‘vernieuwende’ van de
door Stephen Greenblatt gemunte leespraktijk in vergelijking met de traditionele historische
aanpak? Om dat duidelijk te maken, zal ik kort ingaan op de drie traditionele studies naar Aran en
Titus, met name die van Vermeer (1972), Buitendijk (1975) en Geerdink (2014).
Het belangrijkste punt van onderscheid tussen beide historische leespraktijken is het hierboven
reeds aangehaalde stokpaardje van het traditionele historisme: het belang dat gehecht wordt aan de
auteursintentie. Die tendens is duidelijk aanwijsbaar in de eerste voorzichtige studie naar Vos’
debuuttragedie door Vermeer, waarin de auteur zich afvraagt of er bij Jan Vos ‘een moraliserende
bedoeling of een ethisch-religieuze probleemstelling heeft voorgezeten, toen hij Aran en Titus
schreef’ (Vermeer 1972: 260). De betrachting van de auteur, zo wil de redenering, zou namelijk de
ultieme garantie bieden ‘voor de volheid van betekenis waardoor de literaire tekst wordt
gekenmerkt’ (Pieters 2011: 44). Vermeer (1972: 260) komt tot de aarzelende vaststelling dat het
wellicht Vos’ betrachting was om zijn (lees)publiek een ‘universele waarheid’ mee te geven.
Vermoedelijk, aldus Vermeer (1972: 260), schuilt die universele waarheid in het gegeven dat
‘(weer)wraak ten verderve [leidt], maar,’ zo voegt hij eraan toe, ‘nergens wordt die les expliciet
gemaakt.’
Drie jaar na Vermeers bijdrage presenteert Buitendijk (1975) een uitgebreide discussie van
dezelfde tekst in de uitgave van Vos’ complete toneeloeuvre. Ook hij lijkt de intentie van Vos mee
23
te nemen in zijn analyse, wanneer hij de ‘Kernidee’ (53) van het treurspel probeert samen te vatten.
Zo merkt hij op dat Vos in een puntdicht op Aran en Titus ‘zelf sterk de nadruk [heeft] gelegd op
het noodlottige, tragische effect van de weerwraak.’ (1975: 61) Buitendijk wijst in dat verband ook
naar de ondertitel van het stuk: Wraak en Weerwraak. Vos had de intentie, zo besluit Buitendijk
(1975: 60), om zijn publiek duidelijk te maken dat beide passies even gevaarlijk kunnen zijn. Het
betekenispotentieel van Vos’ tragedie wordt aldus herleid tot een eenvoudige morele waarschuwing.
Geerdinks bijdrage uit 2014, ten slotte, staat nog goeddeels in dezelfde lijn als Buitendijks studie
uit 1975. De betekenis van de tekst wordt hier gekoppeld aan de zeventiende-eeuwse
moraalfilosofie, die voor de contemporaine schouwburgbezoekers als een richtsnoer zou hebben
gediend in het bepalen van de universele morele boodschap die Vos hen volgens Geerdink wilde
aanreiken. Zij houdt het erop dat Vos de intentie had te laten zien dat men passies zoveel mogelijk
moet proberen te beheersen en dat wanneer men zijn hartstochten niet in bedwang weet te houden,
dat onvermijdelijk tot wraakzucht leidt (Geerdink 2014: 42). Zowel Vermeer, Buitendijk als
Geerdink trachten Vos min of meer neer te zetten als een moralistische didacticus, die zijn theater-
en leespubliek een negatief exemplum voor het menselijk handelen wilde meegeven. Aan de vraag
of er ook andere interpretaties mogelijk zijn, wordt in het geheel geen aandacht besteed.
De hierboven reeds aangehaalde analyse van Aran en Titus door Korsten (2016) biedt dan weer
een mooi voorbeeld van een lezing die eerder aansluit bij de con-textuele leespraktijk van het New
Historicism. Zo linkt Korsten de slotscène van Aran en Titus, die een martelscène verbeeldt (Aran
die in een vuurpoel valt en terzelfdertijd gespietst wordt) aan het traktaat De pyn-bank wedersproken
en bematigt (1651) van Daniel Jonctys, de Nederlandse vertaling van Johannes Grevius’ Tribunal
reformatum (1624), dat zich nadrukkelijk kant tegen al te gewelddadige folterpraktijken. Korsten
gaat met andere woorden niet op zoek naar een homogeniserende ‘universele waarheid’ in Vos’
stuk, maar gaat daarentegen dieper in op één specifieke discursive thread die hij in de tekst meent
te kunnen ontwaren. Evenmin treffen we in Korstens bijdrage een verwijzing aan naar de
auteursintentie. Korsten thematiseert veeleer zijn eigen positie door duidelijk te maken dat dit zijn
idiosyncratische lezing is van Vos’ treurspel.
Uit de drie besproken klassieke onderzoeken naar Aran en Titus blijkt een sterke hang tot
monologisering van de tekst en een homogenisering van de cultuur waarin de tekst vorm kreeg. Een
dergelijke benadering brengt mijns inziens evenwel een beperkende blik op het wraakspelgenre tot
stand. De betekenis van Aran en Titus wordt op de manier vastgepind op een morele les die een
24
zogenaamd universele waarheid zou bezitten. Die vaststelling leidde me in een andere bijdrage dan
ook tot conclusie dat het betekenispotentieel van Vos’ tekst ‘als het ware on hold was gezet, of, om
met de bekend geworden woorden van Roland Barthes te spreken, op de veiligheidspal’ (Laureys
2018). Bovendien wordt ook de historische context waarin de tekst ontstond en oorspronkelijk
functioneerde al te vaak gereduceerd tot een eenduidig ideologisch gegeven, een bepaalde vorm van
denken – een wereldbeeld, zo men wil – waarvan de tekst eenvoudigweg een transparante weergave
biedt. Op die manier wordt de literaire tekst gereduceerd tot een uitdrukking van wat Catherine
Belsey (1980) heeft omschreven als ‘expressive realism’: de literaire tekst biedt een transparant
venster op de werkelijkheid, waarbij er een referentiële een-op-eenrelatie bestaat tussen tekst en
context.
Het moge duidelijk zijn dat het New Historicism een ander, meer relativistisch tekstconcept
hanteert dan het traditioneel historisme. De New Historicist is zich er met andere woorden terdege
van bewust dat een literaire tekst steeds een ideologisch gekleurde representatie is die vanuit
verschillende perspectieven kan worden benaderd. Bovendien zal een New Historicist, in zijn afkeer
van elke vorm van monologisering en in het volle besef dat ook zijn eigen blik subjectief en
ideologisch gekleurd is, steeds benadrukken dat hij met zijn analyses nooit de intentie heeft om de
volledige betekenis van deze of gene tekst bloot te leggen. De verbanden die hij legt tussen een
literaire tekst en specifieke discursive threads zijn altijd slechts fragmentarische aspecten van een
welbepaald cultuurhistorisch moment, dat net als de tekst zelf nooit in zijn absolute volledigheid
kan worden ontrafeld. Om de woorden van Korsten (2012: 25) te gebruiken: ‘The major difference
between the Old and the New was that New Historicism would shun any totality in the description
of an historical situation. Still, both are forms of historicism.’
3.3. De dialogische wraaktragedie als toegangspoort tot contemporaine debatten en
discoursen?
Geen enkele studie kiest haar voorbeelden lukraak. Elk tekstvoorbeeld of tekstencorpus dat een
bepaald punt moet illustreren of een bepaalde argumentatie moet onderbouwen, is steeds doelbewust
gekozen, in de wetenschap dat net die voorbeelden de meeste bewijskracht hebben of de meest
vruchtbare analyses zullen opleveren. Dat is ook het geval met de teksten die voor dit onderzoek
werden geselecteerd.
Centraal in deze masterproef staat het genre van de wraaktragedie, meer bepaald de late variant
25
van het wraakspel uit de jaren dertig en veertig van de zeventiende eeuw – het moment dat het
wraakspelgenre haar hausse bereikt. Deze late variant bouwt voort op specifieke tendensen uit de
senecaans-scaligeriaanse wraaktragedies uit de jaren tien, waarvan P.C. Hoofts Geeraerdt van
Velsen (1613) en Samuel Costers Ithys (1615) de bekendste vertegenwoordigers zijn. Tot de
kenmerkende eigenschappen van dit soort toneel, dat zich nadrukkelijk richt op de
toneelopvattingen van de Romeinse filosoof Seneca en de Italiaanse humanist en wetenschapper
Julius Caesar Scaliger, behoren onder meer lange emotionele monologen, allerhande vormen van
tovenarij, geestverschijningen, gruwelen, geweld, dreiging, doodslag en, vanzelfsprekend, een
sterke nadruk op hevige emoties als wraakzucht (Smit 1964: 179). Het wraaktoneel uit de jaren
dertig en veertig gaf het genre evenwel een nieuwe impuls: waar in de vroege wraaktragedies uit de
jaren tien de nadruk nog sterk lag op moreel-didactische lessen en sententies voor het publiek,
verschoof de focus in de latere variant van het wraaktoneel naar de sensatie van het kijken. Bij Vos
en Brandt treffen we weinig tot geen moraliserende sententies meer aan, maar krijgt de sensatie van
het kijken naar horror een centralere rol toebedeeld. In het vervolg van deze paragraaf wil ik graag
stilstaan bij de keuze voor het toneel van de wraak als onderzoeksobject van deze thesis.
In tegenstelling tot de recente boom in het historische literatuuronderzoek naar de Angelsaksische
revenge tragedy, waar het genre vanuit een waaier van invalshoeken wordt benaderd7, werd er
binnen het onderzoek naar de vroegmoderne Nederlandse letterkunde vooralsnog geen
noemenswaardige studie gewijd aan het genre an sich. Ton Hoenselaars schreef in 1989 wel een
korte bijdrage over wraakspelen in het Engelse en Nederlandse renaissancetoneel, maar de balans
helt duidelijk over naar het wraakrepertoire in het eerstgenoemde taalgebied. Meer recent wijdde
ook Helmer Helmers (2015: 196) een hoofdstuk aan het genre in zijn dissertatie, maar daarin belicht
hij enkel die wraakspelen die rond 1649 verschenen en ‘explicitly topical’ zijn, aangezien ze de
executie van de Engelse koning Charles I en de zogenaamde ‘Stuart cause’ aan de orde stellen. De
minder nadrukkelijk met een welomlijnde actuele kwestie te verbinden stukken die in mijn volgende
hoofdstuk zullen worden belicht, laat Helmers evenwel volledig buiten beschouwing.
Wraaktragedies konden in de vroegmoderne periode bogen op een immense populariteit. Die
populariteit werd wellicht ten dele ingegeven door een ‘perverse’ fascinatie voor horror en spektakel
7 Zie onder meer Linda Woodbridges English Revenge Drama: Money, Resistance, Equality (2010), Thomas Rists
Revenge Tragedy and the Drama of Commemoration in Reforming England (2008) en Emily Kings At the Limit: Ethics,
Sovereignty, and Subjectivity in English Revenge Tragedy (2012).
26
bij het zeventiende-eeuwse publiek, al is die factor onbewijsbaar (Hoenselaars 1989: 113). De
wraaktragedie uit de jaren dertig en veertig is naar mijn oordeel dan ook een uitstekend voorbeeld
van wat de Duitse theoloog Rudolf Otto (1917) omschreven heeft als een mysterium tremendum et
fascinans. Het kijken naar het lugubere spektakel op de bühne zorgde bij de toeschouwer voor een
zekere vorm van vrees, maar die vrees werd vergezeld door een fascinatie of verwondering voor het
getoonde die een geschikt tegengewicht bleek voor de angst. Beide elementen samen vormden de
sensatie van het hele kijkgebeuren.
De zucht naar sensatie kan echter niet als de enig mogelijke verklaring worden ingeroepen om
het commerciële succesverhaal van het genre te doorgronden. Het staat buiten kijf, aldus
Hoenselaars (1989: 115), dat het wraaktoneel zich uitstekend leent tot reflecties op metaniveau,
reflecties op het theatrale karakter van datgene wat getoond wordt op het proscenium. Zo wijst hij
erop dat toneelschrijvers zich terdege bewust waren van het histrionische aspect van de wraakzucht
(Hoenselaars 1989: 116). In concreto betekent dit dat er een samenhang bestond tussen het proces
van vergelding en het medium door middel waarvan ze die vergelding konden oproepen: het theater.
Het gegeven dat de vergelder als het ware een rol moet spelen, of om het met de bekende quote van
Hamlet te zeggen, ‘an antic disposition’ moet aannemen om zijn wraakzuchtige plannen effectief te
kunnen volbrengen, heeft volgens Hoenselaars (1989: 116) mogelijk een grotere bijdrage geleverd
aan de populariteit van het wraaktoneel dan doorgaans wordt aangenomen. Hij komt tot die
constatatie op basis van de nadruk die gelegd wordt op het veinzen in de titel van Brandts De
veinzende Torquatus en de gesimuleerde theatrale krankzinnigheidsmonologen passim in het stuk
(Hoenselaars 1989: 116).
Op de bühne van het wraaktoneel werden nog wel andere zaken nadrukkelijk getheatraliseerd.
Zo stipt Pieters (1996: 286) aan dat de schouwburg in de vroegmoderne periode ‘een interessant
ijkpunt vormt waartegen de theatraliteit van de macht kon worden gewikt en gewogen.’ ‘Hoezeer,’
vraagt Pieters (1996: 287) zich af, ‘kan de theatrale representatie van een maatschappelijk fenomeen
bijdragen tot het maatschappelijke doorgronden van datzelfde fenomeen, en in welke mate zal het
theater dan ook een rol spelen in het veranderende wereldbeeld in de vroeg-moderne periode?’ Het
zijn zonder meer interessante vragen, die wellicht ook de vroegmoderne schouwburgbezoeker zich
op een bepaald moment gesteld zal hebben, en die om die reden wellicht hebben bijgedragen aan
het succesverhaal van het wraakspelgenre. Toch zal er in het vervolg van deze masterproef, om
redenen van plaatsgebrek, slechts zijdelings aandacht worden besteed aan dergelijke vragen.
27
Dit onderzoek zal in de eerste plaats dieper ingaan op Hoenselaars constatatie (1989: 113) dat
het genre van de wraaktragedie ‘inspeelde op een aantal filosofische, religieuze en ethische
vraagstukken’. Dat gegeven sluit goed aan bij de basisveronderstelling waar mijn onderzoek van
vertrokken is, met name het gegeven dat wraakstukken veelduidige, dialogische sites zijn die
inspelen op contemporaine vraagstukken van velerlei aard. Zoals ik het zie, werd in de historische
neerlandistiek vooralsnog enkel het moraal-filosofische en het commerciële perspectief van het
wraakspelgenre belicht. Aan de politieke en religieuze vraagstukken waarin het genre participeert,
werd tot dusver slechts occasioneel aandacht besteed. Nochtans, en daarmee sluit ik me aan bij
Hoenselaars’ visie, is het politiek-religieuze dialogisme naar mijn aanvoelen niet minder
nadrukkelijk aanwezig in het wraakspelgenre dan in de treurspelen van pakweg Vondel. Ik ben er
immers van overtuigd dat de ‘buitensporige’ wraaktragedie niet minder dan de verheven treurspelen
van de prins der dichters gewichtige zaken aan de orde stellen zoals bijvoorbeeld het religieuze
dogma van de Goddelijke voorzienigheid en de politieke belangstelling voor goed vorstenbestuur.
28
4. Een pluraliteit aan betekenissen: de discursive con-texts van vroegmoderne Nederlandse
wraaktragedies
Het punt dat ik met onderstaande lezingen wil illustreren, is dat de behandelde wraaktragedies niet
eenvoudigweg te reduceren zijn tot de universele morele les waar de bestaande studies naar het
genre al te vaak van uitgingen. Het oogmerk van dit onderzoek bestaat er meer bepaald in om in elk
van de door pluridiscursiviteit gekenmerkte teksten te wijzen op één of meerdere specifieke
discursive con-texts, die tot nog toe onbelicht zijn gebleven in het bestaande onderzoek naar de
wraakspelen. De drie teksten zullen in wat volgt apart besproken worden, waarmee ik de uniciteit
van elke tekst wil proberen te onderstrepen: de wraaktragedies mogen dan wel rond dezelfde periode
tot stand gekomen zijn – tussen 1638 en 1645 –, toch kan men elke tekst relateren aan verschillende
discursieve aspecten van de historische werkelijkheid waar de teksten een product van zijn.
Die historische werkelijkheid werd voor een groot deel bepaald door de zoektocht van de op dat
moment nog jonge Nederlandse Republiek naar een eigen identiteit en bovenal naar politiek-
religieuze stabiliteit en consolidatie. De jaren 1640 stonden immers in het teken van het zo snel
mogelijk beëindigen van de oorlog met Spanje. Ik zal me in het hiernavolgende in hoofdzaak
toespitsen op een aantal discursive con-texts van politiek-religieuze aard, waarbij ik ook de nodige
aandacht zal schenken aan subversieve, ondergeschikte perspectieven op de besproken con-texten.
Ik wil er graag nog op wijzen dat ik in mijn analyses uitsluitend gebruik zal maken van de
concrete ons overgeleverde theaterteksten en dat ik me dus niet zal beroepen op de (schaarse)
informatie die ons ter beschikking staat over de eigenlijke performances van de wraakspelen in
kwestie. Ondanks het feit dat ik me hier bezighoud met toneelstukken, ben ik in de eerste plaats een
tekstwetenschapper en geen performancewetenschapper. Mijn persoonlijke interesse gaat dan ook
hoofdzakelijk uit naar tekstanalyse. Om die reden zal ik de geselecteerde theaterteksten in hun
historische context(en) proberen plaatsen, maar over (theatrale aspecten van) concrete opvoeringen
van de stukken zal niet worden uitgeweid.
29
4.1. Aran en Titus, of Wraak en Weerwraak (1641) en Hugo de Groots De Republica Emendanda
(1601): tussen weerwraak en blind vertrouwen in de providentia dei8
Zoals de ondertitel van het stuk aangeeft, draait de handeling van Aran en Titus haast volledig rond
het spel van wraak en weerwraak. Het is inderdaad zo, zoals Vermeer (1972), Buitendijk (1975) en
Geerdink (2014) hebben opgemerkt, dat de (weer)wraak de personages weinig goeds brengt, maar
de vraag of Jan Vos zijn publiek daadwerkelijk een morele les of universele waarheid wilde
meegeven, zal van geen tel zijn in de analyse die ik hieronder zal opbouwen. Het is veeleer mijn
betrachting om, aan de hand van enkele concrete passages, Aran en Titus te lezen als een
tijdsdocument dat doordrongen is van het politiek-religieuze dialogisme dat kenmerkend is voor het
historische moment waarin de tekst ontstond. Meer specifiek zal ik proberen aantonen dat het stuk
zich inschrijft in een welbepaalde discursive con-text, met name het vraagstuk of het geoorloofd is
weerwraak te plegen aan degene die je ongelijk heeft aangedaan, dan wel of men zijn lot
onvoorwaardelijk in de handen van God dient te leggen, die voor een goddelijke vergelding zal
zorgen. De kwestie lijkt bovendien te worden aangesneden in het licht van de gevolgen die beide
opties kunnen hebben voor het bestuur van de staat.
Om duidelijk te maken dat het onderwerp actualiteitswaarde had in de zeventiende eeuw, zal ik
Vos’ toneelstuk lezen naast en in relatie tot De Republica Emendanda (Over verbetering van de
Republiek), een traktaat dat de Nederlandse rechtsgeleerde Hugo de Groot in 1601 in het licht liet
verschijnen, waarin eveneens sporen zijn aan te wijzen naar datzelfde actuele debat9. Grotius
behandelt de vraag in relatie tot de ontplooiing van de Republiek der Verenigde Nederlanden.
Wanneer Grotius zijn werk voltooit, is de Republiek nog geen vijftien jaar oud en zit ze nog volop
in haar ontwikkelingsfase. Grotius’ traktaat moet dan ook begrepen worden als een poging ‘to firmly
establish our republic’ (De Groot en Eyffinger 1984: 107), ‘which because of her youth, and maybe
too because of growing pains from which she has suffered, has not yet been seen to show the firm
and durable countenance which indicates a strong health.’ (De Groot en Eyffinger 1984: 69) De
Groot maakt een opvallende vergelijking tussen de Joodse staat en de Nederlandse Republiek om
8 De citaten uit Aran en Titus die doorheen het artikel gebruikt worden, zijn gebaseerd op de editie van de toneelwerken
van Jan Vos door Buitendijk (1975), waarbij het regelnummer telkens parenthetisch is weergegeven. Voor de citaten
uit De veinzende Torquatus en Don Jeronimo werd gebruikgemaakt van de scans van beide teksten die te vinden zijn
op de website van de DBNL. Die bevatten uiteraard geen versnummers, waardoor ik me genoodzaakt zag telkens de
volledige pagina mee te geven. 9 Omwille van praktische overwegingen zal ik gebruikmaken van de Engelse vertaling van De Groots tekst door
Eyffinger uit 1984.
30
op de tekortkomingen te wijzen van laatstgenoemde politieke constellatie (Nellen 2014: 71)
Sommige tekortkomingen zouden volgens De Groot kunnen worden geëmendeerd (‘Emendanda’)
door zich te richten op het oude, heilige constitutionele model van Israël (Van Gelderen en Skinner
2002: 257). Een belangrijke klemtoon plaatst De Groot bij het belang van een onvoorwaardelijk
geloof in God. Geloven in God, zo beweert hij, is in het belang van de staat. Immers, ‘the source of
all injustice’ is ‘our lack of faith in God’ (De Groot en Eyffinger 1984: 77). Wat ik in wat volgt wil
duidelijk maken is dat Vos’ gruwelstuk en Grotius’ traktaat, ondanks de veertig jaar die beide
teksten van elkaar scheiden, niettemin in dezelfde discursieve con-text participeren.
4.1.1. Titus’ geloofscrisis
‘Uw’ heyrkracht was wel groot; maar grooter zijn Gods roeden’ (A&T, vs. 73), aldus Thamera, de
Gotische koningin die in de oorlog met Rome werd buitgemaakt door Titus Andronikus, de
Romeinse veldoverste en tragische held in Aran en Titus. Het waarachtige karakter van die uitspraak
zal Titus zeker niet ontkennen. Hij wordt immers neergezet als een uiterst godsvruchtig man die
zich in alles wat hij bestaat laat leiden door ‘God, op zijne troon’ (A&T, vs. 722). Het is evenwel
niet meteen duidelijk hoe we ons de godheid waar Titus zich door laat leiden precies moeten
voorstellen. Zo verwijst hij – voornamelijk in het begin van het stuk – naar allerlei goden, zoals
‘godt Augustus’ (A&T, vs. 13) en ‘godt Gradivus’ (A&T, vs. 27), en wil hij bovendien ‘Ten offer
van Godt Mars, het hooft der Gotten,’ de Moorse Aran, ‘slachten’ (A&T, vs. 149). Het valt
bovendien op dat Titus steeds de naam vermeldt van de god in kwestie, wanneer hij naar Romeinse
godheden verwijst.
Even zo vaak treffen we echter ook de vermeldingen ‘God’ (A&T, vs. 722, vs. 897, vs. 1290) en
‘Godt’ (A&T, vs. 1504, vs. 1730) aan, zonder dat er een godennaam volgt. Het is wellicht zo dat
met ‘God(t)’ steevast oppergod Jupiter wordt bedoeld – naar wie ook verwezen wordt met de
omschrijvingen ‘schrik der dwingelande’ (A&T, vs. 727) en ‘de Dondraar’ (A&T, vs. 967). Toch
kan men zich maar moeilijk van de indruk ontdoen dat de godheid die Titus aanbidt veel weg heeft
van de christelijke God. Jupiter wordt immers omschreven als ‘d’onbepaalde God, de geever alles
goedts:/ Die, ’t geen te bitter is, doormengelt met veel zoets’ (A&T, vs. 897-898). Die beschrijving
sluit nauwer aan bij de beeldvorming rond het liefdevolle christelijke Opperwezen dan bij de
traditionele opvattingen over de wispelturige Romeinse goden, die in al hun grillen de mensen op
aarde dikwijls kwellingen bezorgen. De onvoorspelbare Jupiter verwerft op die manier een
31
christelijke dimensie.
In zijn dagelijkse reilen en zeilen lijkt Titus zich volledig te laten sturen door een blind
vertrouwen in de Goddelijke voorzienigheid of providentia dei, d.i. de dogmatische idee dat God de
aardse levenswandel van de mens reeds lang van tevoren zou hebben vastgelegd: ‘De hemel is te
goedt, gelijkwe daaglijx zien,/ Om iets onmogelijx aan ’t sterflijk te gebiên’ (A&T, vs. 893-894).
Titus lijkt een perfecte christelijke held te zijn, die zich niet laat leiden door wereldse autoriteit,
maar al zijn vertrouwen in de goden legt en in ‘de Vaaders/ Van ’t Geestelijke Recht’ (A&T, vs.
424-425): de priesterschap. Zo toont hij zich bereid het mensenoffer van Aran, dat ‘Mavors heeft
geëischt’ (A&T, vs. 244), ten uitvoer te brengen, om ‘Godt Mars geen oorzaak’ te geven ‘Tot uw’
en ons bederf.’ (A&T, vs. 241-242) De keizer beslist evenwel om Aran niet te offeren en dus om
god Mars niet te eren, waardoor hij, aldus Titus, ‘het Rijk veel quaats [brouwt]’ (A&T, vs. 248). Het
niet naleven van de wil van de goden kan volgens Titus niet anders dan verkeerd uitpakken.
In De Republica Emendanda hanteert Hugo de Groot een gelijkaardig discours als Titus. Ter
verbetering van de staat lijkt het Grotius opportuun ‘to follow divine guidance rather than human
authority. This will be the case if first of all we remind ourselves carefully that just as our Church
was founded for the sake of God, likewise our Republic in her turn was established for the sake of
the Church, and that therefore all bonds of human society should be arranged in accordance with
our obedience to God.’ (De Groot en Eyffinger 1984: 73) Net zoals Titus een grenzeloze
gehoorzaamheid aan de goden aan de dag legt, ziet Grotius ‘obedience to God’ als het alfa en omega
van de Nederlandse Republiek, die in de eerste plaats opgericht werd ‘for the sake of the Church’
en bijgevolg ‘for the sake of God.’
Titus’ onvoorwaardelijke onderwerping aan de goden en de providentia dei is echter niet zo
onvoorwaardelijk als ze op het eerste gezicht lijkt te zijn. Geloven in een godheid doe je immers
niet uitsluitend op die momenten waarop het je voor de wind gaat. Het is minstens even belangrijk
om geloof te behouden in moeilijke tijden. Daar lijkt Titus evenwel niet in te slagen. De
buitensporige rampspoed die hem en zijn huisgezin treft, doet Titus al zijn vertrouwen in de goden
verliezen. Ondanks het feit dat hij wordt afgeschilderd als de grote kampioen van het geloof, laat hij
halverwege het derde bedrijf al zijn hoop in ‘’s Hemels vierschaar’ (A&T, vs. 151) varen, nadat hij
tot driemaal zonder succes de hemel had opgeroepen tot vergelding van het hem aangedane leed:
‘Wraak Hemel, hemel wraak.’ (A&T, vs. 1326, vs. 1327, vs. 1328) Dit proces van degeneratie dat
Titus doormaakt, kan overigens als kenmerkend worden beschouwd voor de tragische held in de
32
wraaktragedie.
Zoals ik heb aangetoond in een andere bijdrage (Laureys 2018), ‘is er iets opvallends aan de hand
met het schriftbeeld van Titus’ hierboven aangehaalde apostrofische chiasmes. De eerste vermelding
van het woord ‘Hemel’ ontvangt een kapitaal, in het tweede geval wordt het woord met een kleine
letter geschreven.’ Dit gegeven wordt betekenisvol wanneer we het interpreteren binnen de context
van de innerlijke strijd die op dat moment in Titus woedt tussen enerzijds zijn idealistische geloof
in het hogere (‘Hemel’) en anderzijds zijn huidige deplorabele toestand, waar de hemel onverschillig
tegenover lijkt te blijven. Hierdoor roept hij de ‘hemel’ niet langer met de gepaste
eerbiedwaardigheid aan. Het lijkt met andere woorden alsof Titus zich op dat moment in het stuk in
een overgangsfase bevindt tussen zijn vroegere vroomheid en zijn door ontgoocheling ingegeven
atheïsme, die weldra de bovenhand zal krijgen. Hij is als het ware, om het met de titel van een
bekend nummer van de Amerikaanse rockband R.E.M. uit te drukken, ‘Losing [His] Religion’.
Markus Andronikus probeert zijn broer met een wanhoopspoging terug te brengen tot zijn
verloren vroomheid: ‘Wy zullen ons noch wreeken,/ Van die dit schellemstuk zoo schellems heft
besteeken,/ […] dies roep den Hemel aan;/ Want zonder ’s Hemels hulp wordt hier niet groots
gestaan,/ Veel minder uitgevoert.’ (A&T, vs. 1337-1341) Het woord ‘dies’ (‘daarom’) is
veelzeggend: indien Titus wraak wil nemen, dient hij ‘den Hemel’ – met hoofdletter – aan te roepen,
want volgens Markus staat of valt alles met ‘’s Hemels hulp’. Wat Markus bepleit, is een onbegrensd
geloof in divine vengeance, een wraak die door de providentia dei in werking wordt gesteld. Het
recht in eigen hand nemen heeft geen zin, lijkt Markus te bedoelen, want zonder hulp van bovenaf
zal er ‘niet groots’ worden ‘uitgevoert’. Enkel in Gods macht dient men zijn hoop te leggen: ‘Daar
’t recht is, daar is Godt: vertrouw slechts op zijn macht.’ (A&T, vs. 1503) Net als in De Republica
Emendanda treffen we welhaast een echo van Markus’ uitspraken aan. Grotius wijst er immers op
‘how likely it is that the justified complaints of widows, orphans and the needy against their
oppressors will invoke the vengeance of God if there is no punishment.’ (De Groot en Eyffinger
1984: 75) Indien men vertrouwt op God, zo luidt het, zal God ervoor zorgen dat de ‘oppressors’
gestraft zullen worden door een goddelijke vergelding.
4.1.2. Goddeloze weerwraak en straffeloosheid als gevaren voor de staat
De bemoedigende woorden van Markus mogen niet baten. ‘De hemel stopt zijn oren’ (A&T, vs.
1341), aldus Titus, die niet langer de hemel, maar ‘de hel tot hulp [roept]’ (A&T, vs. 1343). Het
33
heeft er alle schijn van dat Titus hier een definitief omslagpunt heeft bereikt, waarop het onmogelijk
lijkt om nog terug te keren naar zijn vroegere rotsvaste geloof: ‘De wraak is op de been: Godt heeft
te lang gewacht.’ (A&T, vs. 1504) Op dit punt kiest hij ervoor het recht in eigen hand te nemen en
de weerwraak zelf aan te wenden. Ook Markus lijkt op dit punt het voorbeeld van zijn broer te
volgen. Hij kiest ervoor om niet langer de wil van de goden te volgen, maar wel die van Titus: ‘Ik
buig my naar uw’ wil.’ (A&T, vs. 1517) Dat gegeven druist op een drastische manier in tegen de
doctrine van de providentia dei die beide Andronici aanvankelijk propageerden.
De kiemen van Titus’ wrede wraakplannen lijken te worden gezaaid in de vlaag van
zinneloosheid waaraan hij in het derde bedrijf ten prooi valt. Neem bijvoorbeeld onderstaande locus:
Hier Aran, hier, kom hier, en krijt uw’ oogen uit:
Hoe huilt de rekel dus? wat klimmen hier al spooken!
De zon bezwijmt van angst, de hel schijnt uitgebroken.
(A&T, vs. 1460-1462)
Dit citaat vertoont opvallend veel parallellen met de slotakkoorden van het stuk, waarin Titus zijn
wraakplannen in de praktijk brengt:
Aran.
Help spooken! spooken help! ik ben om hulp verlegen.
[…]
O wee! o wee! o wee!
Titus.
De schelm is al gezonken;
Hy leit, als in de gloedt van AEtnas bergspelonken.
(A&T, vs. 2107-2113)
Wanneer we de titelplaat van de eerste druk van Aran en Titus uit 1641 erbij nemen, lijkt het effectief
alsof ‘de hel schijnt uitgebroken’: Aran wordt neergelaten in ‘overheete vlam[men]’ – door Titus
vergeleken met de ‘gloedt’ van de vulkaan Etna – en wordt gespietst door ‘al te scherpe prikkelen’
(A&T, vs. 2104). Ook de ‘spooken’ waar Titus het over heeft, keren terug in het doodsgeschreeuw
van Aran, die inderdaad zijn ogen uitkrijt. ‘O wee! o wee! o wee!,’ schreeuwt ‘de rekel,’ wat volgens
34
Buitendijk (1975: 178) zoveel betekent als ‘schoft,’ of – inderdaad – ‘schelm’. De doodskreet van
Aran werd overigens eerder in het stuk reeds tot driemaal toe herhaald door Titus, toen hij de
afgehouwen hoofden van zijn zonen Pollander en Melanus aanschouwde (A&T, vs. 1323, vs. 1324,
vs. 1325), en Arans drievoudige roep om ‘Genâ!’ (A&T, vs. 2097) leek Titus ook al te profeteren in
vers 1484. De krankzinnigheid van de Romeinse legeraanvoerder, waarin zijn wraakplannen een
concrete vorm lijken aan te nemen, kan bijgevolg een prefiguratief karakter worden toebedeeld.
Dat mag eveneens blijken uit de uitspraak van de zinneloze Titus dat ‘de Vorst een disch,/ Van
[…] weezenbloedt’ (A&T, vs. 1468-1469) zal voorgeschoteld krijgen en ‘het lauwe bloedt […]/ Van
een onnoosle wees’ zal ‘zuip[en]’ (A&T, vs. 1475-1476). Die bewering zet Titus ook daadwerkelijk
om in daden, aangezien hij, als een tweede Atreus, Saturninus en zijn hofgezin de lichamen van
Thamera’s vermoorde zonen – die halve wezen zijn daar hun vader gestorven is – opdient op een
feestelijk ‘moordbanket’ (A&T, vs. 438) en hen het bloed van de jongens voor wijn laat drinken.
In zijn traktaat waarschuwt Grotius er echter voor dat ‘No expectancy, no fear should ever be so
great as to impel us to injure a fellow-man in any way, or make us tolerate any injury to God as far
as is in our power.’ (De Groot en Eyffinger 1984: 77) De moorden die Titus begaat aan zowel Quiro,
Demetrius, Aran en Thamera kunnen in dat licht worden opgevat als metaforische ‘injur[ies] to
God’. Titus’ handelingen zijn onrechtvaardig en goddeloos, bekeken vanuit Grotius’ standpunt.
Toch lijkt er volgens De Groot een uitzondering te bestaan waardoor men in extreme gevallen
zelfs verplicht is ‘to injure a fellow-man’:
Now as regards secular laws, first and foremost we should carefully cultivate the good laws we
possess and never, whether under pressure from our friends or by mistaken clemency, allow anyone
to leave crimes unpunished, especially major ones in which not so much error as pure malice is
involved. For we know that in the eyes of God the whole republic becomes guilty the moment one
guilty member goes free; just as we are well aware that once the soil has been defiled by innocent
blood, it cannot be cleansed unless by the blood of the guilty.
(De Groot en Eyffinger 1984: 75)
Het is in het belang van de hele staat om daders van misdaden – ‘especially major ones’ – hardhandig
te bestraffen. Indien dat niet gebeurt, zo geeft Grotius aan, ‘the whole republic becomes guilty’ in
Jahwehs opzicht. Bovenstaand citaat lijkt een verdediging in te houden van de doodstraf, aangezien
‘innocent blood’ enkel kan worden weggewassen ‘by the blood of the guilty’.
35
Dat keizer Saturninus Titus’ zonen, die beticht worden van de moord op de keizers broer
Bassianus, ter dood wil laten veroordelen, mag in dat opzicht niet verwonderen. Alles wijst er
immers op dat zij inderdaad de schuldigen zijn. Saturninus mag dan wel betrokken partij zijn en
daardoor oordeelt hij wellicht niet helemaal onbevooroordeeld; toch weet hij zijn onwrikbare verzet
stevig te onderbouwen, door het belang van ‘het Rijk’ in te roepen: ‘Die zelf geen schelm wil zijn,
die moet de schelmery,/ Tot zoen van ’t heilig recht, bestraffen na waardy;/ Ook is ’t onmogelijk,
dat een oprecht geweeten,/ Tot nadeel van het Rijk, het quaadtdoen kan vergeeten.’ (A&T, vs. 889-
892) Volgens Titus wreekt de wijze vorst zich ‘door vergeeten’ (A&T, vs. 877), maar zo’n aanpak
is in het ‘nadeel van het Rijk,’ aldus de keizer. Noch ‘under pressure from our friends,’ noch ‘by
mistaken clemency,’ dient men een misdaad onbestraft te laten, lezen we in De Republica
Emendanda. Dat Titus in de verzen 809-868 zijn grootse oorlogsdaden inroept om het leven van
zijn zonen te sparen, zou De Groot dan ook als een onrechtmatige poging opvatten de keizer onder
druk te zetten.
Leeuwemond, ‘die ’t Godlijk ampt bedient’ (A&T, vs. 187) in Aran en Titus, voert een soortgelijk
pleidooi als Grotius: ‘Hy is Gods heil niet waardt, […]/ Die voor ’t gemeene best durft neigen tot
zijn vriendt.’ (A&T, vs. 187-188) De ‘genaâ’ voor zijn zonen waar de vader om smeekt, zou in die
optiek inderdaad slechts ‘mistaken clemency’ betekenen en geen gerechtigheid. Wanneer
Saturninus Titus’ zonen vrijuit zou laten gaan, zou dat immers in strijd zijn met ‘’t heilig recht’ en
wordt ‘the whole republic […] guilty,’ dus ook de keizer zelf, die pertinent aangeeft ‘zelf geen
schelm’ te willen zijn. Alleen door ‘’t lauwe bloedt’ van de vermeende moordenaars ‘ten offer te
brengen […] tot zoen van ’t vinnig moordkrakkeel’ (A&T, vs. 1129-1131), kan, zoals Grotius ook
al aangaf, het ‘innocent blood […] be cleansed’.
Men zou kunnen opwerpen dat Aran, Thamera en de Gotische prinsen de ware misdadigers zijn
en dat de moord die Titus aan hen begaat bijgevolg meer gerechtvaardigd is dan de straf die
Saturninus aan de onschuldige Pollander en Melanus oplegt. Toch kunnen de wraakzuchtige
handelingen van Titus onmogelijk rechtvaardig worden genoemd, vanuit Grotius’ perspectief
beschouwd, vermits hij ervan uitgaat dat ‘our lack of faith in God’ ‘the source of all injustice’ is (De
Groot en Eyffinger 1984: 77). Wie zijn lot niet in Gods handen legt, is de implicatie van deze
gedachtegang, zal vervallen in onrechtvaardigheid. Vergeleken bij Saturninus, die zich nadrukkelijk
op ‘’t heilig Recht’ (A&T, vs. 1121) beroept en zijn oordeel in samenspraak met ‘de Rechtbank’
(A&T, vs. 1243) velt, vervalt Titus, die de hemel afgezworen heeft, inderdaad in goddeloze
36
weerwraak, ook al wordt door zijn bloedvergieten het onschuldige bloed van zijn zonen metaforisch
weggespoeld.
De op eigen houtje volbrachte weerwraak van Titus lijkt in tegenspraak te zijn met de doctrine
dat men te allen tijde vertrouwen moet hebben in de providentia dei. Zowel Titus als Markus
verdedigden aanvankelijk, zoals we konden zien, het adagium dat ‘zonder ’s Hemels hulp hier niet
groots [wordt] bestaan’ (A&T, vs. 1340), dus ook geen geslaagde weerwraak. Enkel door zich
onvoorwaardelijk naar de wil van de goden te buigen, zo laat de tekst uitschijnen, kan men in staat
worden geacht een succesvolle vergelding te bewerkstelligen. Toch slaagt Titus er met vlag en
wimpel in het hem aangedane leed te wreken op zijn Angstgegner Aran, zonder zich daarbij te laten
leiden door het hemelse bestier. Men kan opwerpen dat Titus’ wraakactie, zoals werd
beargumenteerd, onmogelijk rechtvaardig kan worden genoemd, maar het loutere feit dat hij in staat
blijkt op eigen initiatief en met succes wraak te plegen, houdt reeds in zekere zin een subversie in
van de dominante providentia dei-ideologie waar de tekst van doordrenkt is.
De essentie van Titus’ innerlijke conflict – vertrouwen in de providentia dei en divine vengeance
of het recht in eigen hand nemen? – leeft door tot op vandaag, zij het in een ietwat gewijzigde vorm.
In de geseculariseerde eenentwintigste eeuw heeft de overtuiging dat God voor rechtvaardigheid zal
zorgen sterk aan kracht ingeboet. Niet langer God, maar wel de rechtbank wordt verondersteld
gerechtigheid te brengen. Toch lijkt het gerecht daar niet steeds in te slagen. Net zoals Titus de
hemel aanriep en tot zijn grote ontgoocheling vaststelde dat hij niet gehoord werd, kan ook een
onvoorwaardelijk geloof in het rechtssysteem tot grote teleurstellingen leiden. Procedurefouten
worden immers hoe langer hoe vaker ingeroepen om de vrijspraak te vragen van zware misdadigers.
Men kan zich in zulke gevallen de vraag stellen in welke mate het gerecht dan nog gerechtigheid
vertegenwoordigt. De op waargebeurde feiten gebaseerde rechtbankthriller Het Vonnis (2013) van
regisseur Jan Verheyen behandelt precies die thematiek. Luc Segers moet met lede ogen aanzien
hoe de moordenaar van zijn vrouw wordt vrijgepleit door een procedurefout. Zijn geloof in het
Belgische rechtssysteem verloren, beslist Segers het recht in eigen hand te nemen en zelf voor
gerechtigheid te zorgen.
Uit wat voorafging mocht, naar ik hoop, voldoende blijken dat Aran en Titus zich als ideologisch
gegeven inderdaad niet laat reduceren ‘tot het product van één duidelijk af te bakenen stem.’ (Pieters
2011: 42) Door het wraakspel te lezen in dialoog met Grotius’ De Republica Emendanda, heb ik
trachten aan te tonen dat Vos’ debuuttragedie gelezen kan worden als een dialogisch tijdsdocument
37
dat mee vorm geeft aan het discours dat zich richt op de vraag of men moet vertrouwen in de
Goddelijke voorzienigheid en divine vengeance dan wel zelf weerwraak mag bewerkstelligen om
gerechtigheid te doen geschieden. Dat vraagstuk wordt zowel in de toneeltekst als in het politieke
traktaat besproken in het licht van het staatsbelang. Zoals Sinfield (1992: 47) heeft betoogd,
veronderstelt iedere positie haar intrinsieke oppositie. Dat is ook in Aran en Titus het geval, vermits
de tekst niet slechts één standpunt, maar wel twee tegengestelde en dus onverenigbare perspectieven
op dit complexe vraagstuk belicht.
38
4.2. De veinzende Torquatus (1645) en een aantal politiek-theologische pamfletten: stadhouder
door goddelijk recht of door ‘wettig erfrecht’?
In de jaren 1650 werd een aantal pamfletten gepubliceerd waarin te lezen staat ‘that the House of
Orange was an instrument of God, that the individual stadtholders possessed special "gifts" that
were passed on from father to son, and even that they were divinely "elected" (i.e., saved) by birth’
(Gorski 2000: 1447). Dergelijke claims over het zogeheten goddelijk recht van heersers werden al
langer gemaakt over bijvoorbeeld de absolute vorsten van Frankrijk, maar nooit eerder over de
Nederlandse stadhouders, aldus Gorski (2000: 1447-1448). Verdedigers van het goddelijk recht van
heersers, ook wel aangeduid met de benamingen ius divinum en jure divino, gingen ervan uit dat
God de vorst had aangesteld om te regeren. Volgens die redenatie was de vorst bijgevolg uitsluitend
aan God verantwoording verschuldigd. Terzelfdertijd werden er echter ook vlugschriften
uitgebracht door virulente verdedigers van een andere theorie, die gestoeld was op het recht van de
eerstgeborene. Volgens deze theorie vloeide het eerstgeboorterecht van koningen en prinsen voort
uit het zogeheten natuurrecht. Die vorm van erfrecht werd ook gehanteerd in de Republiek bij de
aanstelling van stadhouders, waardoor de Oranjes werden gezien als ‘het monarchale element’ in de
constitutio mixta die de Republiek kenmerkte (De Bruin 1979: 39). Ook al werden de quasi-
monarchale stadhouders in beginsel aangesteld door de gewestelijke Staten, toch werden ze in de
praktijk steevast opgevolgd door hun eerstgeboren zoon of, bij gebrek daaraan, hun oudste broer
(Schenkeveld-van der Dussen 1994: 15). Desondanks konden de stadhouders niet bogen op een
particuliere soevereiniteit en vervulden zij in beginsel slechts een dienende functie ten opzichte van
de Staten.
Ook het in 1645 door Geeraerdt Brandt uitgebrachte toneelstuk De veinzende Torquatus lijkt
sporen te bevatten van en mee vorm te geven aan het voornoemde politieke discours. Op het moment
dat Brandt zijn wraaktragedie in première laat gaan, woedt er in Engeland een heftige burgeroorlog
tussen koningsgezinde aanhangers van Karel I Stuart (cavaliers) en verdedigers van het zogenaamde
‘Long Parlement' (roundheads). Karel I geloofde rotsvast in het divine right of kings en meende dat
hij omwille van die goddelijke aanstelling geen verantwoording voor zijn daden hoefde af te leggen
aan het parlement (Kenyon 1978: 94). Met de publieke executie van de Engelse koning in 1649, die
voor veel verontwaardiging zorgde en zelfs een verering van Karel I in de Republiek teweegbracht,
werd de civil war beslecht in het voordeel van de roundheads. Zoals Helmers (2015: 130) heeft
aangetoond, had ‘the veneration of the Stuart king and royalist clamouring about his sanctity and
39
his god-given rule’ directe implicaties voor het binnenlandse debat rond de status van de
Nederlandse stadhouders. In een aantal orangistisch getinte teksten werd het discours rond het
goddelijk recht van de Stuarts immers getransponeerd op de prinsen van Oranje (Helmers 2015:
130).
De wortels van die overtuiging liggen evenwel vroeger in het verleden. Motley (2005: 13) legt
in zijn studie over het ontstaan van de Nederlandse Republiek uit dat ‘Upon Philip of Spain […]
had descended through many tortuous channels, the divine effluence originally supplied by Charles
the Simple of France.’ Aan het begin van de Nederlandse Opstand in 1572 werd die
bovennatuurlijke macht, zo gaat Motley (2005: 13) verder, ‘ingeniously turned against the
sovereign. The King’s authority was invoked against himself in the person of the Prince of Orange,
to whom […] a portion of that divine right had been delegated.’ Dit gegeven maakte het prinsgezinde
schotschriftschrijvers mogelijk de prinsen van Oranje voor te stellen als zijnde uitverkoren door
God om de rol van stadhouder te vervullen. Toch werd het goddelijk recht van de Nederlandse
stadhouders niet in elk pamflet als dusdanig erkend. Brandts tragedie zal in wat volgt parallel
worden gelezen met enkele politiek-theologische pamfletten die een duidelijk standpunt innemen in
het destijds actuele debat.
4.2.1. Noron, de wannabe god
Dat het goddelijk recht van heersers ook een rol speelt in De veinzende Torquatus, zal ik trachten
aan te tonen aan de hand van de manier waarop het personage van keizer Noron ten tonele wordt
gevoerd. Terwijl zijn broer, keizer Manlius, ‘in Iberien oorloogde,’ voerde Noron, in afwezigheid
van zijn broer, ‘het opperste gezach’ over Rome (DvT, 9). Na Manlius’ terugkeer slaagt Noron er
evenwel in om de macht in Rome definitief over te nemen, door zijn broer met geweld om het leven
te brengen. De nieuwe keizer tracht zijn gewelddadige regime voortdurend te legitimeren door zijn
vermeende goddelijkheid in herinnering te brengen: ‘Ik ben van ’t godtlyk bloedt; […] godt Phebus
is myn broeder,/ En een doorluchter maagdt dan Ilia myn moeder./ Myn vader is Jupyn (DvT, 26).
Als zoon van oppergod Jupiter en een niet bij naam genoemde ‘veldtgodin’ (DvT, 26) zou hij immers
ook een godheid zijn. Noron lijkt bovendien te laten uitschijnen dat hij door Jupiter himself werd
uitverkoren om de keizerstroon te bekleden. Zo beweert hij dat hij ‘Jupyn k[a]n op de weerelt
strekken/ Voor blixem’ (DvT, 88). Noron ziet zichzelf met andere woorden als plaatsvervanger ‘op
de weerelt’ van zijn vader Jupiter, die vanuit de hemel opereert. Nergens in het stuk wordt evenwel
40
expliciet door Noron zelf vermeld dat hij door Jupiter zou zijn aangesteld als heerser. Toch wordt
dat op een subtiele manier duidelijk in een van de vele door Torquatus gesimuleerde vlagen van
waanzin.
Noron.
Wie heeft u hier ontbooden?
Torquatus.
Jupyn.
Noron.
Ga voort van hier!
Torquatus.
Van hier! kent gy geen gooden?
Ik ben godt Noron; die de veinzende Torquaat
Vernielen zal.
(DvT, 16)
Zoals wel vaker in de tekst lijkt Torquatus in dergelijke geveinsde frenzies de retoriek van Noron
over te nemen. Hij verwoordt, als was hij een buikspreker, niet zijn eigen opvattingen, maar wel die
van de tirannieke Romeinse machthebber, die zich inderdaad meermaals voorstelt als ‘godt Noron’
(DvT, 18, 57, 92, 94) en ‘de veinzende Torquaat’ wil ‘Vernielen,’ aangezien hij een potentieel
gevaar vormt voor zijn troon. Op de vraag wie hem ‘ontbooden’ heeft, antwoordt Torquatus gevat
met ‘Jupyn,’ waarmee hij, als we de redenering doortrekken, wellicht eveneens Norons stem
verwoordt. Het is in dat verband ook veelzeggend dat Juliane Noron aanspreekt met de titel
‘stadthouder van Jupyn’ (DvT, 27). Net zoals de stadhouders in Nederland oorspronkelijk door de
landsheer werden aangesteld, lijkt Noron op dezelfde manier te zijn aangesteld door Jupiter als diens
‘stadthouder’. Bovendien, zo merkt Emily King (2012: 108) op in haar onderzoek naar de Engelse
revenge tragedy, symboliseert het gebruik van royal we ‘the sovereign’s divine right to rule.’ En
inderdaad, Noron spreekt dikwijls met een pluralis majestatis, zoals bijvoorbeeld in deze passus:
‘Hoe zullen wy ons draagen […] Wy vreezen/ Slechs voor Torquatus.’ (DvT, 15, mijn accentuering)
Om die redenen meen ik dat Torquatus’ hierboven geciteerde uitspraken kunnen begrepen worden
in het licht van het door Noron gehanteerde discours om zijn heerschappij te legitimeren: hij is naar
eigen zeggen door ‘Jupyn’ ‘ontbooden’ om Rome te besturen en heerst om die reden by divine right.
41
Op een vergelijkbare wijze wordt in een aantal politiek-theologische pamfletten uit de
zeventiende eeuw nadrukkelijk gewezen op het feit dat de prinsen van Oranje door God zouden zijn
aangesteld. Zo verklaart Willem Teellinck in de dedicatie van Den politycken christen, ofte
instructie voor alle hooge en leege staets-persoonen ‘dat de stercke GOD, […] dry kloecke Helden,
[…] PRINS WILHEM: PRINS MAURITS: PRINS HENRICK verweckt heeft, als Verlossers, […]
die ons door den Zegen des Heeren verlost hebben, […] van de handt aller die ons druckten’ (1650:
2, cursiveringen in origineel). Die bewering wordt onderbouwd met verwijzingen naar verschillende
passages uit de Bijbel. Het citaat laat weinig aan de verbeelding over: de drie voornoemde prinsen
werden door God ‘verweckt’ en zijn bijgevolg door goddelijk recht uitverkozen om in de
hoedanigheid van stadhouder over de Republiek te heersen. Bovendien stelde ‘den Zeges des
Heeren’ hen ook in staat om ‘als Verlossers’ van het land op te treden. Teellincks pamflet kadert in
het optimisme dat het vredesverdrag van Münster (1648) met zich meebracht. Dat optimisme bracht
een aantal uitgesproken orangisten ertoe de Nederlandse stadhouders een vorm van sanctity toe te
bedelen en hen voor te stellen als voorbeelden ‘voor alle hooge en leege staets-persoonen’.
Het anonieme pamflet Requeste voor de groote vergaderinge van't gemeene volck deses lands
aen sijn hoogheyt den prince van Orange (1672), dat geschreven werd naar aanleiding van het einde
van het Tweede Stadhouderloze Tijdperk (1650-1672), beschrijft in the same fashion het ius divina
van de prinsen van Oranje. Hier lezen we immers ‘Dat Godt in den Hemel […] ons heeft
aengewesen, en in handen gestelt het middel onser verlossinge, zijnde de weder-oprichtinghe van
den lieflijcken Oranjen-Boom, onder wiens Schaduwe wy en onse Vaderen soo veel weelde, ruste
en welvaert hebben genoten.’ (1672: 2) Opnieuw wordt er over de ‘Oranjen-Boom’ gesproken in
termen van ‘verlossinge’.
Ook in De veinzende Torquatus wordt er gewag gemaakt van verlossing, zij het dan binnen een
discours dat de verlossing van Norons juk bepleit: ‘Nu zal de weerelt haast verlost worden van een
dwingelandt’ (DvT, 57). De zogenaamd goddelijke door Jupiter aangestelde Noron is een tiran, die
zich de onvrede van zijn onderdanen op de hals haalt. Die onderdanen willen dan ook geen ‘gewyde
godtheit’ (DvT, 57) als Noron, maar wel ‘de wettige erfgenaam’ (DvT, 43) Torquatus als keizer, die
als enige zoon van Manlius immers de eerste is in de lijn van troonopvolging. Op geen enkele plaats
in de tekst beweert Torquatus te kunnen bogen op een goddelijk recht om zijn claim op de Romeinse
troon te rechtvaardigen. Het enige recht waar hij zich op beroept, is zijn ‘wettig erfrecht’ (DvT, 64).
In een politiek pamflet uit 1649 noemt ook de Leidse hoogleraar Marcus Zuerius Boxhorn
42
‘Successie, die de linie volgt […] een wettelijcke manier van het gebiet aen te veerden’ (1649: 4).
‘De eerst geboorte’ heeft volgens Boxhorn immers ‘het voorrecht der natuere’ en ‘dat voorrecht, dat
van de natuer komt, is ongetwijfelt onveranderlijck, waer uyt volght, dat, gelijck het de natuer, ofte
Godt selfs den auteur der natuere, onmogelijk is te maecken […] dat voorrecht van die ordre, dat hy
van de natuer gekregen heeft, aen een ander over [te] geven.’ (1649: 10) Boxhorn (1649: 5) kan het
niet genoeg benadrukken: primogenituur is de ‘meest met de natuer […] overeenkomende order van
succederen’. Toch gaat hij nergens zo ver om, zoals wel het geval is in Norons discours, de
monarchie ‘a divine aura’ toe te bedelen (Helmers 2015: 131).
Niettegenstaande zijn bewering de ‘ontsachelykste zoon des Dondergodts’ te zijn (DvT, 28), lijkt
Noron er niet in te slagen die goddelijke claim hard te maken. Dat is opvallend en ook significant.
Zijn zelfverklaarde goddelijkheid lijkt immers te worden onthuld als een leugen in de slotverzen
van het stuk, wanneer duidelijk wordt dat Noron helemaal geen onsterfelijke godheid is. In het
slotbedrijf slaagt Juliane er immers in hem te doden ‘met een vergifte tabbert’ (DvT, 11), die hem
helse pijnen bezorgt: ‘Ach! ach! ik heb volleeft’ (DvT, 95) en ‘zal strak daalen/ Naar onder.’ (DvT,
89) Noron zal niet als een god ten hemel opstijgen, vermits ‘den heemel’ hem ‘ontzeit’ wordt (DvT,
93), maar zal daarentegen ‘daalen/ Naar onder’. Ironisch genoeg zal Juliane – nota bene degene die
Noron gedood heeft – daarentegen wél in ‘’t gewelf/ En ’t hof van godt Jupyn’ worden opgenomen
(DvT, 96).
Noron mag dan wel beweren een goddelijke zoon van Jupiter te zijn en door goddelijk recht over
Rome te heersen, in the end laat hij zijn ware, menselijke gedaante zien, waar slechts weinig
goddelijks aan te bespeuren valt. Het heeft er zelfs alle schijn van dat De veinzende Torquatus op
een groteske manier de draak steekt met claims over het goddelijk recht van heersers. Zo wordt
Norons oproep tot ‘Jupyn’ om ‘naar onder’ te komen (DvT, 93) op volgende schampere opmerking
van Torquatus onthaald: ‘Uw zoon verlossen. hoe! waar blyft de schorre donder/ Datz’ ons niet
plet?’ (DvT, 94) Torquatus maakt als het ware een parodie van Norons discours, dat op die manier
in het belachelijke wordt getrokken. Jupiter, de dondergod, komt zijn ‘zoon’ inderdaad niet ter hulp:
Noron is noch goddelijk, noch door de oppergod als ‘stadthouder’ aangesteld. Zijn politieke discours
wordt op het einde van het stuk ontmaskerd als één grote fictie. Daarmee ligt de weg open voor de
wettige troonopvolger Torquatus om het roer van Rome over te nemen.
De door Torquatus met hart en ziel verdedigde primogenituur vormt tot op de dag van vandaag
het criterium voor een rechtmatige erfopvolging in monarchale constellaties. Zo zijn de
43
vorstenhuizen van België en Nederland nog steeds gefundeerd op het ‘wettig erfrecht’. Toch lijkt
een deel van de bevolking het eerstgeboorterecht enigszins achterhaald te vinden. In onze moderne
geseculariseerde samenleving is het alternatief voor een heerser die door erfopvolging van de troon
verzekerd is niet langer een zogenaamd door God aangestelde leider – zoals Noron beweert te zijn
– maar wel een door het georganiseerde volk verkozen president, zoals in een moderne republiek.
Het mag dan ook niet verwonderen dat de ‘republikeinse onderstroom in Vlaanderen,’ aldus
journalist en royaltywatcher Jan van den Berghe in De Standaard, alsmaar groter wordt (Sadée
2016). Die ‘republikeinse onderstroom’ lijkt met andere woorden meer brood te zien in een
meritocratie, waarbij de capaciteiten en merites van een heerser het halen van zijn familiale
achtergrond.
4.2.2. In dialoog met Hugo de Groot (1625) over het natuurrecht: rationele list versus
lichamelijk geweld, of idealistische en materialistische opvattingen van macht
De nadruk die Marcus Zuerius Boxhorn in zijn hierboven reeds besproken pamflet plaatst bij
bepaalde wetmatigheden van ‘de natuer’ die ‘onveranderlijck’ zijn, herinnert, zoals ook Helmers
(2015: 131) aanstipt, aan het principe van het natuurrecht. In 1625 wijdde Hugo de Groot een lijvige
studie aan het natuurrecht, dat hij net als Boxhorn als ‘onveranderlijk’ bestempelt (De Groot en
Lindemans 1993: 73). Dit monumentale werk, dat de titel De iure belli ac pacis (Over het recht van
oorlog en vrede) draagt, schreef Grotius naar aanleiding van de steeds groter wordende spiraal van
geweld in Europa, die hij een halt wilde toeroepen (Nellen 2014: 371). Grotius gaat in zijn studie
na in welke gevallen oorlog kan gerechtvaardigd worden (Nellen 2014: 371). De rechtsgeleerde
plaatst daarbij de nodige nadruk op de universele natuurwetten, die hij als volgt omschrijft:
het eerbiedigen van andermans bezit en de teruggave van het bezit van andermans goed en van de
vruchten[, die] daaruit [voortvloeien], [vervolgens] de verplichting om zich aan gedane beloften te
houden, het herstel van de schade die door onze fout werd veroorzaakt, en [tenslotte het toepassen
van] een verdiende straf onder de mensen.
(De Groot en Lindemans 1993: 43)
Volgens Grotius is het natuurrecht ‘zó onveranderlijk, dat het niet eens door God kan worden
veranderd.’ (De Groot en Lindemans 1993: 73) De natuurwetten zijn dus niet afkomstig van God,
44
maar zijn ‘een dictaat van de rechte rede’ (De Groot en Lindemans 1993: 72). De menselijke natuur
is zijns inziens immers primair gericht op het leven volgens de rede, die hij als het criterium van de
deugd beschouwt (De Groot en Lindemans 1993: 85). Het belang van het natuurrecht en de rede
wordt door Torquatus onderschreven wanneer hij zijn moeder Plancina berispt om haar in zijn ogen
‘reedelooze’ gedrag: ‘het schynt of gy alleen maar weederstreeft/ De wetten van Natuur.’ (DvT, 49)
Even verderop verklaart hij dat ook Noron ‘de wetten [vernielt]’ (DvT, 84). Wellicht doelt Torquatus
op de wetten van Rome – elders in de tekst aangeduid als ‘Numaas wetten’ (DvT, 43) –, maar het
woord ‘wetten’ zou in deze claus ook kunnen verwijzen naar de natuurwetten en dus naar het
gegeven dat een staatsgreep als die van Noron indruist tegen de natuurrechtelijke primogenituur,
zoals Boxhorn beweert. Het lijkt er met andere woorden op dat het zeventiende-eeuwse discours
rond het natuurrecht en het daarbij horende primaat van de rede ook als een discursive con-text kan
worden beschouwd in De veinzende Torquatus.
Uit Grotius’ hierboven geciteerde definitie van het natuurrecht mag blijken dat ‘het eerbiedigen
van andermans bezit’ een door de natuur gegeven principe is. Die bewering wordt ondersteund door
een verwijzing naar de Romeinse rechtsgeleerde Julius Paulus, die schrijft ‘dat diefstal door het
natuurrecht verboden is.’ (De Groot en Lindemans 1993: 73) De coup d’état van Noron wordt
nadrukkelijk als diefstal omschreven in Brandts wraakspel. Zo wordt er melding gemaakt van ‘'t
geroofde Ryk’ (DvT, 9) en Norons ‘geroofde septerstaf’ (DvT, 96). Met zijn machtsgreep pleegt
Noron zelfs een dubbele diefstal, aangezien hij niet enkel het rijk van zijn broer Manlius
ontvreemde, maar ook de rechtmatige opvolger Torquatus al zijn rechten op de Romeinse troon
ontneemt. Om ongemerkt zijn dode vader te wreken en Noron ‘de staf,/ Die my [=Torquatus, tl] is
aangeërft’ (DvT, 32) te ontwringen, veinst Torquatus zich zinneloos. Dat Torquatus in staat blijkt
zijn redeloze rol ‘zo natuurlyk’ te spelen (DvT, 9), kan net worden toegeschreven aan zijn menselijk
intellect, aan zijn rede.
Die menselijke rede, zo stelt Grotius, is ‘voortreffelijker […] dan het lichaam.’ (De Groot en
Lindemans 1993: 85) Met die uitspraak creëert de rechtsgeleerde een scherpe dichotomie tussen het
lichamelijke vermogen en de geestelijke bekwaamheid van de mens. Het contrast tussen lichaam en
verstand, en tussen materie en geest is nog veel nadrukkelijker aanwezig in De veinzende Torquatus.
Het valt immers op dat Noron en Torquatus er een fundamenteel verschillend machtsconcept op
nahouden. Noron huldigt wat ik zou willen omschrijven als een lichamelijke of materialistische
machtsopvatting. Macht kan volgens hem enkel verkregen worden door controle te verwerven over
45
de lichamen van zijn onderdanen door te dreigen met lichamelijk geweld. Zoals uit deze aan
Popillius gerichte uitspraak mag blijken, staat ‘macht’ voor Noron synoniem voor ‘’t geweer’:
‘Ondankbre! heb ik u de macht, ’t geweer gegeven’ (DvT, 55). Ook uit zijn dagelijkse doen en laten
blijkt de kiezers materialistische ingesteldheid, vermits hij zich quasi uitsluitend laat leiden door
zijn lichamelijke behoeften en lusten.
Torquatus, daartegenover, conceptualiseert macht in meer geestelijke of idealistische termen.
Macht lijkt voor hem het resultaat te zijn van vernuftige ingevingen van het verstand. Het mag dan
ook niet verwonderen dat hij ‘Panoetius vernuft, de Wysheit, en de taalen’ die hij leerde kennen
tijdens zijn studietijd in ‘’t letterryke Atheen’ (DvT, 15), omschrijft als ‘de lekkerny der Grieksche
wetenschappen’ (DvT, 40). Norons lichamelijke verlangens – zijn ‘zee van averechtse lusten’ – zijn
volgens Torquatus daarentegen een ‘Heilooze lekkerny’ (DvT, 42). Volgens het online
woordenboek van het Instituut voor de Nederlandse Taal (INT) had het woord ‘averechts’ in de tijd
van Brandt onder meer de volgende betekenissen: ‘Op eene andere wijze dan natuur of gewoonte
medebrengt’ en ‘Anders dan het gezond verstand, het oordeel, vereischt’ (INT, 1894). Norons
‘averechtse lusten’ zijn met andere woorden onredelijke lusten, die in strijd zijn met het gezond
verstand en de wetten van de natuur.
De door Torquatus gehuldigde machtsconceptie erkent het belang van sluwe listen en veinzerijen.
De jonge Romeinse prins is dermate begiftigd met rede en een haast goddelijk vernuft dat Pizo in
hem ‘grooter list’ meent te zien ‘Als ooit Ulysses hadt’ (DvT, 43). Het meest in het oog springende
gegeven is echter dat al de listen van Torquatus ook effectief hun doel raken. Zo slaagt hij er
bijvoorbeeld in om, met behulp van een gefingeerde brief die ‘[z]yn list ontwurp’ (DvT, 44), Noron
te doen geloven dat zijn raadsmannen Popillius en Metellius hem uit de weg wensen te ruimen.
Bovendien weet hij de keizer, ondanks een voortdurende achterdocht van zijnentwege, ook in de
luren te leggen met zijn geveinsde zinneloosheid, die het product is van zijn rationeel
denkvermogen. De menselijke rede is volgens De Groot, net als ‘de natuur van de gemeenschap’
overigens,
niet tegen alle geweld, wel tegen die bijzondere vorm van geweld die in strijd is met de gemeenschap;
met andere woorden, [het geweld] dat het recht van anderen met de voeten treedt. Het doel van een
gemeenschap is immers het veiligstellen van ieders bezit dankzij de inzet en de samenwerking van
de maatschappij.
46
(De Groot en Lindemans 1993: 87)
Evenzo zijn Torquatus’ veinzerijen erop gericht zijn rechtmatige bezit veilig te stellen, dat hem door
Noron met geweld werd ontnomen. Norons gewelddadige putsch is in strijd met ‘de natuur van de
gemeenschap,’ vermits hij er de rechten van zijn neef mee aantast.
Niettegenstaande zijn lichamelijke machtsopvatting lijkt ook Noron het verstandelijke vermogen
van de mens te valoriseren, aangezien hij beseft dat ‘Gewelt legers [stut],’ maar ‘geen list.’ (DvT,
15) Om die reden neemt hij, net als Torquatus, zijn toevlucht tot sluwe kunstgrepen. Wanneer hij
aangeeft zich vragen te stellen bij de waarachtigheid van Torquatus’ waanzin, bedenkt zijn
raadgever Popillius het plan om Torquatus en Juliane samen te brengen. Voor hij naar Athene
vertrok was Torquatus’ liefde voor Juliane immers ‘als een eik […], die taeje wortlen schiet/ Door
d’aartkloots ingewant’ (DvT, 15-16). Noron wil daarom uittesten of zijn neef in Julianes bijzijn zijn
zinneloosheid zal afleggen en lichamelijke toenadering zal zoeken. De enige vorm van liefde die
Noron lijkt te kennen, is de vleselijke, lijfelijke liefde. De list van Noron mislukt evenwel, aangezien
Torquatus op geen enkel moment fysiek contact probeert te maken met Juliane en zich nog steeds
krankzinnig voorwendt.
Opvallend is wel dat Torquatus aangeeft in een eik te veranderen wanneer Juliane hem nadert:
‘myn voeten worden wortlen,/ Ze groejen vast in d’aard. […] Ik wordt, ach! ach! wat raat?/ In een
volwassen eik verandert’ (DvT, 19). Wie tussen de regels door leest, merkt dat deze uitspraak lijkt
in te spelen op de zonet aangehaalde uitlating van Popillius. Wat Torquatus lijkt te bedoelen, is dat
zijn liefde voor Juliane, die ‘als een eik’ was met ‘taeje wortlen,’ nog niks aan intensiteit heeft
ingeboet. Noron slaagt er echter niet in die meer geestelijke, platonische vorm van liefde als
dusdanig te herkennen.
Hoezeer Noron ook probeert Torquatus te ontmaskeren, zijn listen lijken welhaast gedoemd om
te mislukken. Zijn plan om Lentulus een gesprek tussen Torquatus en diens moeder Plancina te laten
afluisteren resulteert in Lentulus’ dood. Telkens weer worden Norons listen in de war gestuurd
doordat Torquatus er in tegenstelling tot zijn oom wél in slaagt diens valstrikken te doorzien. Ook
wanneer Noron zijn voormalige minnares Byrrhene met een list denkt wijs te maken dat hij weer
van haar houdt, wordt hij, zonder dat hij het beseft, zelf door haar listen verschalkt. Hetzelfde geldt
voor zijn veinzerijen. Zoals we hebben gezien, veinst de keizer tot op zijn sterfbed ‘godt Noron’ te
zijn (DvT, 94), al lijkt niemand het minste geloof te hechten aan zijn bewering. Daarom onthult
47
Torquatus zich in het slotbedrijf ten overstaan van Noron terecht als ‘Uw veinzende oppervorst’
(DvT, 93). Zijn ‘eedle veinzeryën’ (DvT, 47) werden immers, in tegenstelling tot die van Noron, wél
voor waar aangenomen.
Uiteindelijk zal Noron ten val worden gebracht door Julianes list met de vergiftigde tabbaard:
‘Hoe schendig heeft de List godt Noron uitgestreeken!’ (DvT, 94) Met deze uitspraak lijkt Noron de
suprematie van ‘de List’ (met hoofdletter!) te erkennen. Zijn lichaam, dat vreselijke pijnen doorstaat,
wordt finaal immers verschalkt door het vernuft van de menselijke geest. De dominantie van de
geest over het lichaam mag ook blijken uit het feit dat Noron in het eerste bedrijf zijn ‘broeders
geest’ (DvT, 15) en zijn ‘looze moeders geest’ (DvT, 16) door het keizerlijke hof ziet waren. Hij
mag dan wel hun lichamen hebben vernietigd, hun geesten dwalen nog steeds door Rome. Het
onstoffelijke, rationele en denkende deel van de mens is met andere woorden sterker, of om Grotius’
formulering aan te houden, ‘voortreffelijker’ dan het fysiek tastbare deel van de mens.
Dat lijkt althans de boodschap te zijn die de tekst probeert uit te dragen: verstandelijke list is
sterker dan lichamelijk geweld. Toch spreken de slotakkoorden van het stuk die bewering enigszins
tegen. Volledig getraumatiseerd door haar ontering, pleegt Juliane immers zelfdoding. Ze windt er
geen doekjes om dat het wel degelijk Norons aanranding is die haar tot deze wanhoopsdaad drijft:
‘O Doodt! ik schaam my dat ik ’t leven zou behouwden,/ Nu d’eer verlooren is’ (DvT, 95). Norons
geile lust ontneemt haar, zoals ze zelf aangeeft, alle ‘lust tot leeven’ (DvT, 33). Door haar op een
gewelddadige manier aan te randen, slaagt Noron er met andere woorden in een vorm van macht te
verwerven over Juliane, die ze mentaal niet aankan.
Dat Juliane niet in staat blijkt haar rampspoed te verwerken en geen andere optie meer ziet dan
zich van het leven te beroven, ondermijnt in ernstige mate de dominante claim van het stuk dat de
geest sterker is dan het lichaam. Om die reden ben ik geneigd dit gegeven als een faultline te
bestempelen binnen het dominante discours dat De veinzende Torquatus lijkt uit te dragen. Dat
dominante discours slaagt er niet in de zelf gecreëerde oppositionele tegenstem onder de duim te
houden: de List vermag dan wel veel, toch laat Juliane zien dat ook de impact die lichamelijk geweld
kan hebben, niet mag worden onderschat. Het is zoals Sinfield (1992: 48) terecht opmerkt: ‘Even a
text that aspires to contain a subordinate perspective must first bring it into visibility; even to
misrepresent, one must present’. Van zodra dat gebeurd is, kan er echter geen enkele garantie
worden gegeven dat ‘the subordinate will stay safely in its prescribed place.’ (Sinfield 1992: 48)
Wat ik met deze analyse heb trachten duidelijk te maken, is dat De veinzende Torquatus sporen
48
bevat van een aantal discursieve con-texten die karakteristiek zijn voor het historische moment
waarin de tekst tot stand kwam en oorspronkelijk functioneerde. In de eerste plaats heb ik willen
aantonen dat de tekst zich inschrijft in het politieke discours rond het eerstgeboorterecht en het
goddelijk recht van heersers. Daarnaast participeert Brandts wraakspel ook in het discours rond het
uit de ratio voortvloeiende natuurrecht. Om duidelijk te maken dat beide discursieve velden
actualiteitswaarde hadden in Brandts tijd, ging ik op zoek naar vergelijkbare elementen in een aantal
niet-fictionele bronnen uit dezelfde periode, met name enkele contemporaine politiek-theologische
pamfletten en De iure belli ac pacis van Hugo Grotius.
Niet alleen trachtte ik een dialoog tot stand te brengen tussen het stuk van Brandt en deze teksten,
ook heb ik willen aantonen dat het wraakspel verschillende posities in de debatten laat zien en als
dusdanig dialogisch van aard is. Ondanks het feit dat de tekst een parodie lijkt te maken van het
discours rond het divine right of kings, moet dit perspectief eerst aan de orde worden gesteld,
vooraleer er überhaupt een parodie van gemaakt kán worden. Evenzo dient ook Norons
materialistische machtsopvatting eerst aandacht te worden gegeven, alvorens ze kan worden
gecontrasteerd met Torquatus’ idealistische conceptie van macht. Ook al lijkt de tekst
eerstgenoemde opvatting te willen neutraliseren, toch slaagt het dominante discours er niet in, zoals
ik liet zien, dat ‘subordinate perspective’ in die gewenste positie te houden.
49
4.3. Don Jeronimo, Marschalk van Spanjen (1638) en enkele vroegmoderne sermoenen: de hel
anders bekeken
Volgens een zeventiende-eeuwse catechismus bevindt zich in het midden van de aarde ‘eenen
aldergrouwelijksten en seer duysteren kerker in den welken zielen der verdoemden samen met de
onsuyvere Geesten, geduurig en met een onuytblusschelijk vier gepijnigt worden: welke plaets ook
eenen stinkenden poel, eenen afgrondt, en met haar eygen naam, Helle genoemt wordt.’ (Foppens
1687: 72) Deze omschrijving was zeker niet de enige in zijn soort in de vroegmoderne tijd. Zoals
de studie van Vanden Bosch (1991) over de hiernamaalsvoorstelling tijdens de zeventiende en
achttiende eeuw in de Zuidelijke Nederlanden laat zien, verwezen christelijke predikanten – ook in
de Noordelijke Nederlanden – immers met de regelmaat van de klok naar de hel en haar
eeuwigdurende kwalen en tormenten. Met hun fire and brimstone-sermoenen trachtten zij hun
parochianen aan te sporen bekommerd te zijn om het leven na de dood, dat iedereen zonder
onderscheid te wachten stond. De keuze van de aardse levenswandel zou van doorslaggevend belang
zijn voor de levenskwaliteit in het Jenseits. Wie op aarde een godsvruchtig en deugdzaam leven
leidde, mocht zich verwachten aan het eeuwige geluk in de hemel, de thuishaven van de ziel. Een
zondig leven in het hic et nunc zou daarentegen de toorn van God opwekken. In dat geval was men
verdoemd om door ‘een onuytblusschelijk vier gepijnigt’ te worden in de hel, in saecula
saeculorum.
‘Een preek over de hemel sprak wellicht minder tot de verbeelding dan een sermoen over de hel,’
weet Vanden Bosch (1991: 147). De vrees voor een helse straf bleek met andere woorden
doeltreffender te werken dan het vooruitzicht van een hemelse beloning. Om die reden beweert
Vanden Bosch (1991: 71) dan ook dat ‘de hel in het midden van de predikatie [stond] zoals de kansel
in het centrum van het kerkgebouw.’ Het discours rond de hel en haar verschrikkingen bleef evenwel
niet beperkt tot de strikt religieuze context van preken en catechismussen, maar werd ook in de
literatuur geïntegreerd en genegotieerd, om een term van Greenblatt te gebruiken. Met die
zogenaamde negotiëring doelt Greenblatt op het feit dat bepaald aspecten uit de ons omringende
werkelijkheid nooit als zodanig aan de orde worden gesteld in literatuur, maar dat er telkens een
vorm van transformatie van die aspecten mee gemoeid is. ‘Negotiation,’ zo schrijft Pieters (2001:
35), ‘involves a certain degree of semiotic transformation that either confirms, subverts of elaborates
upon the object’s original meaning.’ Dat het vroegmoderne discours rond de hel genegotieerd werd
in literaire teksten, zal ik in wat volgt proberen aantonen aan de hand van Don Jeronimo, Marschalk
50
van Spanjen. In deze wraaktragedie uit 1638 kunnen discursieve elementen worden aangetroffen
die vergelijkbaar zijn met de verwijzingen naar de hel uit christelijke preken. Toch lijkt het discours
over de hellekrochten in de tekst op een aantal cruciale punten af te wijken van de doorsnee
zeventiende-eeuwse infernale uiteenzetting.
4.3.1. Oratius als predikant
Het handelingsverloop van Don Jeronimo laat zich in enkele zinnen samenvatten. Don Oratius, de
zoon van de Spaanse maarschalk Don Jeronimo, wordt in koelen bloede vermoord door Don Pedro,
prins van Castilië, en Don Lorenzo, prins van Portugal. Het motief voor de moord is tweevoudig.
Oratius wordt in de eerste plaats gedood omwille van zijn geheime relatie met Pedro’s zus
Bellemperia, op wie de jaloerse Lorenzo stiekem een oogje heeft. Daarnaast vormt Oratius ook een
gevaar voor de door staatzucht gedreven Pedro, die Oratius geen goede partij vindt voor zijn zus.
Het vervolg van het stuk verhaalt hoe Jeronimo zijn zoon probeert te wreken. Daarbij wordt hij fel
aangemoedigd door de geest van zijn overleden zoon, die in een jeremiade aangeeft geen rust te
zullen vinden vooraleer Jeronimo zijn moordenaars ‘een ongemeene wraek’ zal ‘besorgen’ (DJ, 29).
In zijn hiervoor reeds vermelde artikel over het vroegmoderne wraakspel besteedt Hoenselaars
(1989) ook een alinea aan het belang van de geest van Oratius in de anonieme Don Jeronimo en in
diens voorbeeld, de in 1621 door Adriaen van den Bergh geschreven Ieronimo. Over deze sterk
verwante stukken, waarvan het anonieme spel uit 1638 zijn voorbeeld uit 1621 volgens Plard (1967:
647) zowel overtreft qua stijl als wat betreft poëtisch gehalte, lezen we bij Hoenselaars het volgende:
Voor wat betreft de oorsprong van deze geesten mag kort opgemerkt worden dat zij geen zgn. goede
geesten zijn. Bij van den Bergh noemt de geest van Oratius als oorsprong ‘’t Voorburgh der Hellen’
[…]. In het anonieme treurspel komt de geest ‘uyt Plutoos rijck getoghen’ […]. Daarmee is de
vergeldingshandeling die de Nederlandse Hieronimo’s ondernemen direct veroordeeld als misdaad.
(Hoenselaars 1989: 119, cursivering in origineel)
Het is inderdaad zo dat de geest van de vermoorde Oratius zijn vader niet vanuit de hemel, maar
vanuit de hel komt toespreken. Oratius werd naar eigen zeggen ‘ter quader uur ter hellen heen
[ge]sonden’ (DJ, 23) door Pedro en Lorenzo. Het gegeven dat Oratius’ geest zijn vader vanuit de
hel om wraak komt aanmanen, volstaat voor Hoenselaars om de geest als ‘slecht’ te catalogeren en
51
de wraakactie van Jeronimo als een misdaad te bestempelen. Zoals ik in wat volgt zal
beargumenteren, ziet Hoenselaars met zijn bewering evenwel een aantal cruciale passages over het
hoofd, die ons morele oordeel over de geest en Jeronimo’s wraakactie iets gecompliceerder maakt
dan Hoenselaars het in zijn artikel voorstelt.
Oratius’ geest verschijnt in totaal driemaal in het stuk: eenmaal aan zijn vader Jeronimo (DJ, 29),
eenmaal aan zijn geliefde Bellemperia (DJ, 23-24) en eenmaal aan Don Pedro, een van zijn
moordenaars (DJ, 38-39). Ik citeer Oratius’ betoog ten aanschouwe van Don Pedro hieronder
uitvoerig, aangezien in het vervolg van mijn analyse nog zal worden terugverwezen naar specifieke
elementen uit onderstaande passage:
Wee Hertogs Sone, wee! wee Prince, wee en wraek!
Wraek, wraek, den Hemel neemt ter herten onse zaek!
Wraek, wraek, en eeuwig wee ontseg ik u, en 't leven
Daer door u staet-sucht tot dit schelmstuk was gedreven;
En vlucht niet, want u vlugt is vrugteloos voor my.
Des Hemels straf genaekt, die meugt gy niet voorby,
Siet hier mijn wonden; siet mijn hert, 't welk door u handen
Vermoort is, roept om wraek: wee, wee, en eeuwig branden.
Het onderaerdsche volk dat eeuwig branden moet
Verwacht u komst, en haekt na u bloetdorstig bloet.
Den Afgrondt is beweegt, en vaerdig om u zielen
Met eindeloose pijn en plagen te vernielen.
Wee Spanjen, Spanjen wee! u ondergang die naekt,
[…]
Gaet en beschreid u val in d'alderdiepste kuilen
Des Afgrondts, en beklaegt u onbegrijp'lijk leet:
Bereid u, want u val is nader als gy weet.
(DJ, 38)
De Spaanse prins wordt hier enerzijds duidelijk gemaakt dat zijn slachtoffer uit is op wraak en wordt
er anderzijds op gewezen dat hij bevreesd moet zijn voor zijn ziel en die van zijn partner in crime
Don Lorenzo. Hun zielen zullen volgens de geest immers ‘eeuwig branden’ in ‘d’alderdiepste
52
kuilen/ Des Afgrondts’ en zullen daar ‘eindeloose pijn en plagen’ moeten doorstaan.
Dergelijke culpabiliserende uitspraken waren – ik gaf het al eerder aan – schering en inslag in
vroegmoderne christelijke preken. De gezwollen, pathetische retoriek van de geest van Oratius in
Don Jeronimo is dan ook tamelijk gelijklopend met het discours dat de Nederlandse predikant Jan
De Groot, om een voorbeeld te geven, hanteert in Een sermoen van de helsche pyn: 1 hoe zwaar en
groot, 2 hoe verscheide en menigvuldig, 3 hoe langdurig en eeuwig die is (1691). De nadruk die
Oratius plaatst bij het ‘eeuwig branden’ en de ‘eindeloose pijn’ wordt ook in De Groots sermoen
geaccentueerd. In de hel, aldus De Groot, ‘word niemand ingezet dan om er eeuwig in te bleiven,’
een bewering die wordt ondersteund door het Bijbelvers ‘gaat van mij in het EEUWIGE vuur’ uit
Mattheüs 25 (De Groot 1691: 17, cursiveringen in origineel). Eeuwig is ook de pijn die de
verdoemde zielen in de hel moeten doorstaan: ‘En hoe zoude de Helsche pijn een eind konnen
nemen? […] daer leid een onsterffelijk lighaam in een onuitblusselijk vuur, de eene zal niet voor de
andere wijken, nog het vuur zal uit gaan, nog den Mensch sterven: wat volgt daar uit als een eeuwige
en eindeloze pijn?’ (De Groot 1691: 18-19). De preek van De Groot mag als exemplarisch worden
beschouwd voor wat men gedurende de hele zeventiende eeuw over de hel te horen kreeg tijdens
misdiensten.
Met hun sermoenen cultiveerden predikanten op een doelbewuste manier de steeds aanwezige
angst voor de hel bij hun geloofsgemeente. De ijselijke beschrijvingen van de hel die Oratius aan
Don Pedro openbaart, lijken evenwel meer overredingskracht te bezitten dan de verbale terreur van
de Nederlandse kanselredenaars. Doordat de geest van Oratius zelf uit de hel komt getogen, is hij
immers een ervaringsdeskundige en weet hij waarover hij spreekt. Hoogstwaarschijnlijk heeft hij
zelf de kwellingen die hij opsomt moeten doorstaan in de hellepoel. De christelijke predikanten
haalden hun kennis over de hel daarentegen uit de zoveelste hand. In tegenstelling tot de aardse
predikanten heeft de helse geest dus meer recht van spreken.
Ondanks het feit dat hun retoriek grotendeels gelijklopend is, dient er toch te worden gewezen
op een cruciaal verschil in de respectieve discoursen van de predikanten en Oratius. Volgens de
doorsnee predikant is er immers nog hoop voor de zondige, doch boetvaardige mens. Met hun
sermoenen trachten ze hun gelovigen dan ook aan te sporen een deugdzaam leven te leiden, uit
schrik voor het hellevuur. Uit Oratius’ betoog mag echter blijken dat alle hoop voor Don Pedro
onherroepelijk verloren is en dat zijn lot al lang bezegeld is: ‘Des Hemels straf genaekt, die meugt
gy niet voorby’. (DJ, 38) Voor Don Pedro lijkt er met andere woorden geen sprankeltje hoop op
53
verlossing meer te bestaan. In Oratius’ discours treffen we dan ook niet langer de voor predikanten
typerende waarschuwende vinger aan, evenmin als een oproep tot een deugdzame levensstijl.
Ondanks het feit dat hij dan wel gebruik maakt van dezelfde beelden en clichés als de christelijke
kanselsprekers, kan Oratius allerminst een doorsnee predikant van de hoop worden genoemd.
4.3.2. In de geest van Lavater (1569): ‘zijn ’t droomen, of zijn ’t spooken’?
De opbouw van de betogen die Oratius voert tijdens zijn drie verschijningen volgt in elk van de
gevallen grotendeels hetzelfde stramien. Net zoals een predikant zijn sermoen start door zijn
gemeente aan te spreken, begint ook de geest steevast met zijn toehoorder persoonlijk te adresseren:
‘houd moet, lief Bellemperia’ (DJ, 23), ‘Ontwaekt Jeronimo’ (DJ, 29), ‘Wee Hertogs Sone, wee!
wee Prince’ (DJ, 38). De geest maakt zich bovendien nadrukkelijk kenbaar bij Bellemperia en
Jeronimo: ‘siet hier voor u oogen Oratii Geest’ (DJ, 29). Vervolgens wil Oratius Bellemperia
aansporen ‘wreede wraek’ te plegen (DJ, 24). Daartoe probeert hij haar gemoed te bespelen door te
vermelden ‘ontrust’ te zijn (DvT, 24) en te wijzen op zijn ‘wonden’ en op het ‘swaert’ en de ‘strop’
die die wonden hebben veroorzaakt: ‘Aensiet my vry, en let op strop, op swaert, op wonden.’ (DJ,
23) Ook aan zijn vader laat Oratius zijn wonden zien en geeft hij te kennen ‘gansch zonder rust’ te
zijn (DvT, 29), waarna hij net als Bellemperia verzocht wordt ‘Een heerelijke wraek’ te volbrengen
(DJ, 29): ‘Aenschouwt my, dese kling die gaf my dese wonden/ En dese koorde heeft ter hellen my
gesonden.’ (DJ, 29) Zoals mocht blijken uit het hierboven uitvoerig geciteerde tekstfragment, toont
Oratius ook bij zijn derde verschijning, aan Don Pedro, zijn wonden, maar dat doet hij bovenal om
de Castiliaanse prins duidelijk te maken dat hij op wraak belust is: ‘Siet hier mijn wonden; siet mijn
hert, ’t welk door u handen/ Vermoort is, roept om wraak’ (DJ, 38).
De geest van de overleden Oratius die al klagende aan zijn nabestaanden op aarde verschijnt,
mag zeker geen unicum worden genoemd op de bühne van het zeventiende-eeuwse toneel in de
Republiek. Zoals reeds werd aangestipt in het derde hoofdstuk van deze masterscriptie, behoorden
geestverschijningen immers tot de vaste ingrediënten van het senecaans-scaligeriaanse wraaktoneel.
De anonieme auteur van Don Jeronimo nam het gegeven van de geest over van Adriaen van den
Berghs wraaktragedie Ieronimo en ook in De veinzende Torquatus en Aran en Titus treffen we
scènes aan waarin er klagende geesten tussen de levenden rondspoken.
Geestverschijningen bleven evenwel niet beperkt tot het theaterrepertoire. Zo verscheen in 1684
het pamflet De Klagende Geest van Thomas Armstrong, aan het eerlyk Gebeente van de Zaligen
54
Burgemeester Johan vander Werf, dat later werd opgenomen in de door Pieter van der Goes
samengestelde bundel Nederduitse en Latynse Keurdigten (1710). Armstrong was officier in het
Britse leger en werd in 1684 veroordeeld wegens hoogverraad. Zijn executie werd op het nodige
afgrijzen onthaald in de Republiek en het pamflet moet dan ook in die context begrepen worden.
Net als Oratius kan ook Armstrong geen rust vinden in het hiernamaals. Hij vraagt evenwel geen
wraak, maar wil in de eerste plaats weten ‘wat schelm hem heeft verdrukt.’ (Van der Goes 1710:
131) Finaal vindt Armstrong de rust die hij zocht, vermits zijn ‘waarde Ziel door lugt en starren
henen,/ Na de eindelooze rust’ reist (Van der Goes 1710: 132). Een jaar na het verschijnen van het
pamflet over Armstrong werd een zogenaamd doggerel verse gepubliceerd over De klagende Geest
van Descartes (1685). De geest van de Franse Verlichtingsfilosoof vraagt zich in dit hekelpamflet
af ‘Wat hert zoo versteent [is]/ Dat na de Dood nog wraak en straf/ Wil op zyn boeken zoeken’ (Van
der Goes 1710: 175). Bovendien wordt de geest van Descartes hier ingezet als spreekbuis voor
kritiek op de ‘haat der Predikheeren,’ die ‘den Hemel als om wraak [roepen]’ (Van der Goes 1710:
177).
Het rijke corpus van vroegmoderne Nederlandse pamfletten bevat ook een schotschrift van ene
H. Houfyser, dat De Gheest van d'Oude Prins Wilhelmus verschijnt den vorst Prins Henrick van
Orangien na het weder overgaen van Schencken-Schans getiteld is. Dit pamflet verscheen in 1636
– twee jaar dus voor de publicatie van Don Jeronimo – naar aanleiding van de herovering van
Schenkenschanz op de Spanjaarden door toenmalig stadhouder en legeraanvoerder Frederik
Hendrik. In tegenstelling tot het pamflet over Descartes, waarin wraakzucht sterk bekritiseerd wordt,
spoort de geest van Willem van Oranje zijn zoon Frederik Hendrik expliciet aan ‘De wraek,’ die
‘Spanjen [is] aengheseydt’ voort te zetten:
Myn soon, ick breng u myn Casket,
Dat Spanjen heeft te rugh gheset,
Ziet hier mijn blancke Harrenas,
Wiens flick'ren dat zyn hertseer was,
Musquetten breng ick u hier mee,
Waer door ick hem gantsch maeckte dwee
Dees coghels (op de rechte maet
Gegoten) Spanjen proeven laet.
Vier-ballen, van een wonder kracht,
55
Die heb ick u hier oock ghebracht
. . . . . . . . . . . . .
De wraeck is Spanjen aengheseydt,
Ick laet het aen u kloek beleydt.
Daerom, staet op, maeckt u gheree.
Ick schey. O! Spanjen, wee! wee! wee!
(Houfyser 1636, geciteerd in Sabbe 1933: 328)
Heel wat elementen uit het betoog van Willem de Zwijger herinneren aan de zo-even besproken
toespraken van Oratius vis-à-vis Jeronimo en Bellemperia. Net als Oratius eist ook Willem van
Oranje een meedogenloze vergelding. Beide geesten bespelen bovendien op een vernuftige manier
de gevoelens van hun toehoorders. Oratius doet dat door Bellemperia en Jeronimo zijn dodelijke
wonden te laten aanschouwen, Willem van Oranje door Frederik Hendrik zijn wapens – zijn
‘Casket,’ ‘blancke Harrenas,’ ‘Musquetten,’ ‘coghels’ en ‘Vier-ballen’ – te etaleren. De aanblik van
dit wapentuig, dat ‘van een wonder kracht’ is en de Spanjaard ‘gantsch maeckte dwee,’ zou zijn
zoon moedig maken en hem sterken in zijn zucht naar vergelding voor de Spaanse gewelddadigheid.
Het is niet onbillijk om te stellen dat Don Jeronimo binnen hetzelfde anti-Spaanse sentiment kadert
als de tekst van Houfyser. Ook in het anonieme treurspel wordt Spanje aan de hand van een
vergelijkbare pathetische retoriek met de nodige wee’s gewaarschuwd dat de wraak op de been is:
‘Wee Spanjen! Spanjen wee! […] Wee, wraeke, straffe wraek’ (DJ, 38-39).
Klagende geesten, zo laten deze tekstvoorbeelden zien, zijn alomtegenwoordig in de
zeventiende-eeuwse literaire productie. Dat is natuurlijk geen toevallig gegeven. De vroegmoderne
periode wordt namelijk gekenmerkt door een sterk geloof in allerlei bovennatuurlijke verschijnselen
zoals daar zijn heksen, demonen, weerwolven en – inderdaad – geesten. In 1569 bracht de Zwitserse
gereformeerde theoloog Ludwig Lavater een boek in het licht, waarin hij het bestaan probeert aan
te tonen van geesten en waarin hij – en dat is misschien nog wel belangrijker – ook aangeeft hoe
men zich dient te gedragen indien men een geest tegen het al dan niet aanwezige lijf zou lopen.
Lavaters boek, dat in Leiden werd gepubliceerd en al snel vertaald werd naar het Latijn en het
Engels, deed ook zijn invloed gelden in de Nederlanden, getuige de in 1610 uitgebrachte
Nederlandse vertaling Een boeck vande spoocken ofte Nacht-gheesten door de Friese predikant
Sibrandus Gerritsz. Vomelium.
Volgens Davidson (2012: 143) was er in het vroegmoderne Europa een bijzondere belangstelling
56
voor de mogelijk schadelijke effecten van geesten, inzonderheid ongelukkige geesten. De geest van
Oratius in Don Jeronimo mag zonder enige twijfel tot de categorie van ‘ongelukkige geesten’
gerekend worden. Het is voor hem onmogelijk rust te vinden in het hiernamaals, aangezien hij
ongewroken het tijdelijke voor het eeuwige heeft geruild. Zijn verschijningen zijn er dan ook enkel
op gericht de vergelding waar hij zodanig naar haakt alsnog gerealiseerd te zien.
Zoals ik daarnet heb aangetoond, kunnen de hierboven opgesomde passages waarin Oratius’
geest zijn wonden toont, worden opgevat als een poging tot emotionele beïnvloeding van
Bellemperia en Jeronimo om op die manier wraakzucht in hen op te wekken. Toch lijken Oratius’
uitspraken nog een ander doel te dienen, vermits ze een opmerkelijke parallel vertonen met een
specifiek Bijbelvers, met name Johannes 20: 27. In dat vers laat Jezus de kruiswonden in zijn handen
zien aan de apostel Thomas en laat hij laatstgenoemde zelfs voelen aan de wonden in zijn zij. Jezus
doet dit opdat Thomas zou inzien dat het wel degelijk zijn leermeester is die uit de doden is verrezen,
iets wat ‘de ongelovige Thomas’ aanvankelijk niet kon geloven. Pas wanneer hij met zijn eigen ogen
de stigmata van Christus aanschouwt, is hij bereid te geloven in de opstanding van zijn Heer uit de
doden. Op een vergelijkbare manier lijkt de geest van Oratius – door eveneens zijn wonden te tonen
– zijn toehoorders te willen overtuigen van het feit dat hij het werkelijk is die in het ondermaanse
komt rondwaren.
Die voortdurende affirmatie van zijn ‘zijn’ blijkt bovendien noodzakelijk te zijn. Zoals
Vomelium in zijn vertaling van Lavaters traktaat schrijft ‘behooren wy’ immers ‘niet te
verwonderen […] dat wy ooc met vreese bevange[n] zijnde het eene aensien voor het andere, ende
also ons selvers wijsmaken, dat wy Geesten gesien hebben, daer nochtans geene geweest zijn.’
(Vomelium 1610: 19) De voortdurende twijfel of het wel degelijk om een geest gaat dan wel om
een waanvoorstelling of een projectie van angst komt ook tot uitdrukking in Don Jeronimo. Wanneer
de geest van Oratius al zuchtend rond Bellemperia komt spoken, vraagt zij verschrikt: ‘Wie sucht
daer? is ’t spook, of zyn ’t maer yd’le grillen,/ Die my beletten om mijn wille niet te willen?’ (DJ,
22) Aanvankelijk weigert ze te geloven dat het om een geest zou gaan: ‘’t Is niet met al: ik mis’ (DJ,
22). Zelfs wanneer zij de geest duidelijk kan ontwaren, weigert ze te geloven dat wat ze ziet er ook
werkelijk is: ‘Wat mach ik om een droom ontstellen en verschrikken:/ ’t Is best dat ik mijn werk
voltrek, en ga beschikken.’ (DJ, 23) Ook Jeronimo weet aanvankelijk niet of datgene wat hem
overkomt echt is of ingebeeld. Men kan maar beter op zijn hoede zijn, aldus een hevig geschrokken
Jeronimo, want ‘door der spooken logen,/ Vondt meenig in de schijn van waerheit sich bedrogen’
57
(DJ, 31). Tot driemaal toe vraagt de maarschalk zich luidop af of wat hij zag waarlijk een geest was
of slechts een bedrieglijke droom:
‘Ey my! ey my! wat is ‘t? zijn ’t droomen, of zijn ’t spooken,/ Die mijn beladen hart dus grouwelijk
bestooken? […] is ’t een droom? of is het doch geweest/ De arme bleeke schim en mijn Oratii geest?
[…] Is ’t een droom? of is ’t waar? geef uitkomst, op dat ik/ My eens na ’t een of ’t aer, in noot
gevallen schik.’
(DJ, 30)
Het is duidelijk dat de geestverschijningen voor heel wat angst zorgen bij Bellemperia en Jeronimo.
Zo wordt Bellemperia helemaal bleek van de schrik, ook al geeft ze zelf aan dat het niet door de
verschijning van Oratius komt dat haar ‘verwe soo verschiet’ (DJ, 23). Jeronimo geeft daarentegen
wel nadrukkelijk te kennen ‘Dat schrik [z]ijn hart beving’ toen hij de geest van zijn zoon hem
aansprak (DJ, 30) en ook een welhaast radeloze Don Pedro erkent dat de schrik hem om het hart
sloeg toen Oratius’ geest aan hem verscheen: ‘Ach! hoe mijn harte slaet: wat moch ik doch
beginnen?’ (DJ, 39)
Ondanks het feit dat geestverschijningen een grote indruk kunnen maken op mensen, zo
benadrukt Lavater in zijn traktaat, zou men er beter aan doen zich niks gelegen te laten liggen aan
datgene wat geesten verkondigen en zeker niet in te gaan op wat zij zeggen: ‘De geesten die haer
ons vertoone, behooren ons verdacht te zijn: men moet geen ’t samenspraeck met haar houden’
(Vomelium 1610: 467), ook al vertonen zij zich – zoals het geval is in Don Jeronimo – ‘in de
gedaente van een mensch ons bekent, die noch leeft ofte korts is gestorven’ (Vomelium 1610: 217).
‘Treet niet in gespreck met zulke geesten, vraeght haer niet wat men sal gelooven, of doen, of wat
daer sal geschieden,’ aldus Lavater. Zelfs wanneer ‘de geesten selfs ende gewilligh ons veele dingen
willen vertellen, soo moet men nae haer niet hooren’ (Vomelium 1610: 468-470), want, zo stipt
Lavater aan, ‘Soo men eenen Engel uyt den Hemel komende niet lichtelijck geloove moet, wie sal
ons konnen beschuldigen, soo wy de geesten en verdachte droomen niet en gelooven?’ (Vomelium
1610: 469) Bellemperia en Jeronimo besluiten niettemin gehoor te geven aan wat de geest van
Oratius hen te zeggen heeft en beslissen bovendien zelfs mee te helpen aan zijn wraakplannen.
Het is hoogst opmerkelijk dat de geest van Oratius, die naar eigen zeggen uit de Hades komt, in
zijn uiteenzetting aan Bellemperia aangeeft door ‘het besluit des Hemels’ naar de aarde te zijn
58
gestuurd: ‘Soo weet dat het besluit des Hemels […] my/ Hier schikten’ (DJ, 24). Bovendien wordt
Bellemperia verzocht Oratius’ ‘naer gesicht’ te aanschouwen, ‘Dat star-oogt in de glans van ’t helder
Hemels-licht.’ (DJ, 23-24) Ondanks het feit dat hij ‘uit Plutoos rijk getoogen’ komt (DJ, 29), lijkt
Oratius toch op een of andere manier in verbinding te staan met de hemel. Dat mag op z’n minst
merkwaardig worden genoemd. De essentie van de hellestraf, die ook in de zeventiende eeuw
common sense was, bestaat er immers in dat men volledig verstoken is van God en de hemel
(Vanden Bosch 1991: 108). Dat wordt bovendien onderschreven door Jeronimo, die, bezwaard door
de dood van zijn zoon, zichzelf in volgende bewoordingen beklaagt: ‘Hoe lange zal ik noch in
duisternis besloten/ Vermissen ’t Hemels licht als Plutoos Hel-genoten?’ (DJ, 28) Helbewoner
Oratius daarentegen, hoeft ‘’t Hemels licht’ vreemd genoeg niet te ‘Vermissen,’ aangezien hij ‘Aen
’t Hemelse gewelf’ staat, ‘in blinkende gewaet/ Van ’t Star-geflicker’ (DJ, 19). De hiervoor reeds
aangehaalde bewering van Hoenselaars (1989: 119) dat de geest van Oratius geen ‘goede’ geest zou
zijn, aangezien hij uit de hel komt, lijkt door dit specifieke gegeven toch enigszins te moeten worden
genuanceerd. De geest mag dan wel uit de hel afkomstig zijn, het is niettemin de hemel die hem
‘Hier schikten’ in het ondermaanse.
Hoenselaars (1989: 119) meent bovendien ook, zoals we konden zien, dat de wraakplannen van
Jeronimo onverwijld als een misdaad dienen te worden bestempeld, aangezien ze worden ingegeven
door een ‘slechte’ geest uit de hel. Ook bij die gedachte kan men een aantal serieuze vraagtekens
plaatsen. Het heeft er namelijk alle schijn van dat de hemel de wraakactie van Oratius en Jeronimo
lijkt goed te keuren. Wanneer Jeronimo aan zijn vrouw Isabella te kennen geeft dat hij zijn overleden
zoon wil wreken, reageert die immers: ‘Man, den hemel geeft een teeken,/ En knikt u gunstig toe.’
(DJ, 19) De hemel lijkt de wraakplannen van Jeronimo met andere woorden gunst toe te dragen.
Dat geeft de geest van Oratius overigens zelf met zoveel woorden aan: ‘Wraek, wraek, den Hemel
neemt ter herten onse zaek! […] Des Hemels straf genaekt, die meugt gy niet voorby’ (DJ, 38). Het
gegeven dat de hemel de wraakplannen van Oratius en de zijnen ter harte lijkt te nemen, bemoeilijkt
in zekere mate het morele oordeel van de lezer over het al dan niet rechtvaardige karakter van die
plannen en lijkt Hoenselaars’ bewering dan ook in zekere zin te logenstraffen.
Dat neemt echter niet weg dat er ook wel wat te zeggen valt voor Hoenselaars’ stellingname. Zo
werpt de hertog van Castilië Jeronimo het volgende verwijt toe: ‘wat denkt gy dat de wraek/ Van u
vermoorde Soon rechtvaerdigt uwe zaek?’ (DJ, 71) Bovendien geeft de koning van Portugal in het
explicit van het stuk aan ‘dat de wraek gesprooten/ Uit ongelijk en leet, den kleinen aengedaen,/
59
Haer straffen met gewelt derf buiten recht bestaen.’ (DJ, 71) Met zijn wraakactie begeeft Jeronimo
zich dus ‘buiten’ het ‘recht’. Zijn wraakplannen kunnen dan ook bezwaarlijk rechtvaardig worden
genoemd. Jeronimo, door Bosardo nochtans omschreven als ‘oppervoogt/ En stierman […] van ’t
recht’ (DJ, 49), lijkt dat overigens zelf expressis verbis te erkennen: ‘Wat spreekt gy doch van recht
[…] Rechtvaerdigheid is heen […] Dies komt gy veel te laet, om recht by my te zoeken.’ (DJ, 49-
50) Deze loci beoordelen de wraakactie van Jeronimo met andere woorden nadrukkelijk als
onrechtvaardig.
Het lijkt er dus op dat we hier met een ‘awkward, unresolved issue’ te maken hebben 'in which
the conditions of plausibility are in dispute’ (Sinfield 1992: 47), of kortweg, met een faultline binnen
het toonaangevende discours dat Don Jeronimo probeert uit te dragen. Aan de ene kant wordt de
wraakactie van Jeronimo nadrukkelijk als onrechtvaardig verworpen en dus, zoals Hoenselaars het
verwoordt, als een ‘misdaad’ gezien. Aan de andere kant stuurt de tekst ook signalen uit dat de
hemel de wraakplannen goedkeurt en ze zelfs mee lijkt te helpen organiseren, door de geest van
Oratius naar zijn vader te zenden om wraak te eisen. Don Jeronimo slaagt er met andere woorden
niet in om het ogenschijnlijk ondergeschikte perspectief – de hemelse rechtvaardiging – in die
voorgeschreven ondergeschikte positie te houden.
De analyse die ik hierboven heb opgebouwd situeert Don Jeronimo tegen de achtergrond van
twee specifieke discursive con-texts, met name het discours rond de verschrikkingen van de hel en
het discours rond de waarachtigheid van geestverschijningen. Ik betoogde dat de beschrijvingen van
de hel in de toneeltekst veel gelijkenissen, maar ook een opmerkelijk verschil vertoont met de
retoriek die vroegmoderne christelijke predikanten hanteerden in hun sermoenen. Daarnaast bracht
ik de tekst in verband met de Nederlandse vertaling van Ludwig Lavaters bekende traktaat over
geestverschijningen. Ik hoop dat mijn lezing van de tekst heeft kunnen duidelijk maken dat Don
Jeronimo meer betekenispotentieel in zich heeft dan de even eenvoudige als eenduidige morele les
dat wraakzucht verwerpelijk en verderfelijk is.
60
5. Een poging tot conclusie
Zoals de titel en ondertitel van deze masterthesis reeds aangeven, bestaat het eigenlijke doel van het
onderzoek dat in de voorafgaande pagina’s gevoerd werd uit twee aspecten. In de eerste plaats wilde
ik door middel van de hier gepresenteerde analyses enkele nieuwe, tentatieve stappen zetten in de
richting van een praktische uitwerking van een zogenaamd ‘Dutch New Historicism’. Vertrekpunt
van mijn onderzoek was de suggestie van Pieters (2011: 37) dat ‘wat de New Historicists de voorbije
twee decennia met Shakespeare, Jonson, Marlowe, Donne en Milton deden op termijn ook mogelijk
[moet] zijn met Bredero, Cats, Hooft, Huygens en Vondel’. Dat zo’n betrachting geen
vanzelfsprekendheid kan worden genoemd, mag blijken uit het feit dat een dergelijke leesmethode
in de historische neerlandistiek, die tot op vandaag gedomineerd wordt door de historisch-
filologische benadering, nog steeds tegen het vooroordeel moet opboksen ahistorische analyses
voort te brengen.
Mijn tweede doelstelling bestond erin om aan de hand van het New Historicism tot alternatieve
lezingen te komen van het vroegmoderne genre van de wraaktragedie. Ik trachtte aan te tonen dat
de bestaande lezingen naar het wraakspelgenre, zoals die tot stand zijn gekomen binnen het
theoretische kader van het historisch-filologische paradigma, in hoofdzaak slechts één van de vele
potentiële lezingen benadrukken die door de teksten worden mogelijk gemaakt. Die ene
betekenisdraad waar steeds op gehamerd wordt, houdt bovendien nauw verband met de
geïntendeerde bedoeling van de auteur. Door zich dusdanig op de hypothetische door de auteur
bedoelde betekenis te richten, lieten de bestaande studies mijns inziens veel aspecten van
desbetreffende tragedies onderbelicht die minstens even waardevol zijn om te bestuderen.
Het is net op dit punt dat het New Historicism naar mijn oordeel een grote meerwaarde kan
beteken voor de historische neerlandistiek. Wat ik met mijn onderzoek heb trachten duidelijk te
maken is dat de besproken teksten aan betekenis winnen wanneer ze worden gelezen in relatie tot
de hierboven belichte politiek-religieuze discursive con-texts, die kenmerkend zijn voor het
cultuurhistorische moment waarin de teksten ontstonden en oorspronkelijk functioneerden. Zo
toonde ik aan dat Aran en Titus participeert in het vraagstuk of men zelf weerwraak mag plegen dan
wel vertrouwen moet hebben in een door God geïnitieerde vergelding, dat De veinzende Torquatus
zich inschrijft in de discoursen rond het natuurrecht en het goddelijk recht van heersers, en dat Don
Jeronimo een aantal veelzeggende verwijzingen bevat naar de discursive con-texts rond de hel en
het geloof in geesten in de zeventiende-eeuwse Republiek.
61
Door de teksten te lezen naast en in samenhang met andere, niet-fictionele teksten die zich
eveneens inschrijven in die discursieve con-texten, wordt duidelijk dat de wraakspelen in kwestie
niet één duidelijk af te bakenen betekenis uitdragen, maar veeleer op te vatten zijn als veelduidige,
dialogische gegevenheden die inspelen op allerhande contemporaine debatten en vraagstukken. Die
debatten en vraagstukken zijn tot nog toe onopgemerkt gebleven in de bestaande studies en zijn
aldus door de spreekwoordelijke mazen van het net geglipt. Door in de concrete textuur van de
wraakstukken op zoek te gaan naar faultlines heb ik bovendien trachten aan te tonen dat de teksten
in kwestie niet uitsluitend kunnen gelezen worden als het product van één dominant perspectief op
de besproken vraagstukken, maar dat de teksten ook lezingen mogelijk maken die ondergeschikte
perspectieven op die vraagstukken belichten.
Voorts tonen de analyses die ik hier presenteer ook aan dat historische teksten interessant kunnen
worden gemaakt ‘voor een publiek dat er niet mee vertrouwd is’ en ze een betekenis kunnen worden
gegeven ‘die ze voor dat publiek relevant maakt’ (Pieters 2011: 207). New Historicists proberen
teksten uit een ander tijdsgewricht namelijk ook voor eenentwintigste-eeuwse lezers belangwekkend
en relevant te maken door niet enkel de literaire waarde, maar ook de historische waarde ervan te
beklemtonen. Om meer te weten te komen over uiteenlopende zeventiende-eeuwse debatten van
politiek-ideologische, religieuze, filosofische en andere aard kunnen literaire teksten waardevol zijn.
Zoals ik heb beargumenteerd, stelt het dialogische karakter van de besproken vroegmoderne
wraaktragedies ons in staat een beter zicht te krijgen op de toenmalige opvattingen over onder meer
divine vengeance, dynastiek erfrecht en geestverschijningen in de zeventiende-eeuwse Republiek.
Bovendien, zo mocht blijken uit dit onderzoek, werken sommige van de destijds actuele debatten
die in de teksten worden aangesneden vandaag de dag nog steeds door, in meer of minder gewijzigde
vorm.
Daarmee wil ik evenwel niet gezegd hebben dat deze thesis de ware, alles verklarende betekenis
van de wraaktragedies in kwestie zou hebben blootgelegd. Zo’n aspiratie is immers gedoemd om
eeuwig een utopie te blijven. Het is namelijk mijn overtuiging dat het betekenispotentieel van elke
literaire tekst quasi oneindig is, aangezien taal en betekenis voortdurend uitzaaien. Bijgevolg kunnen
we nooit voor eens en altijd de volledige betekenis van een literair werk vast- of blootleggen.
Mijn pleidooi om de leesmethode van het New Historicism aan te wenden in het onderzoek naar
vroegmoderne Nederlandse teksten mag bovendien niet verkeerdelijk worden opgevat als een
uitdrukking van een teleologisch perspectief, in die zin dat ik van mening zou zijn dat het onderzoek
62
naar vroegmoderne Nederlandse teksten met het New Historicism aan zijn summum zou zijn beland.
Ik hoop dat het eveneens duidelijk is geworden dat deze studie zich niet in absolute zin afzet tegen
het historisch-filologische onderzoeksparadigma. Binnen dat paradigma kwamen de eerste
waardevolle inzichten tot stand naar het wezen van de teksten die van Vos, Vondel, Hooft en hun
tijdgenoten klinkende namen hebben gemaakt. Ik geef volgaarne toe dat mijn analyses voortbouwen
op die inzichten en ben dan ook van mening dat de traditionele historische aanpak met het nodige
respect dient te worden behandeld. Deze bijdrage laat evenwel zien dat er ook andere manieren
mogelijk zijn om aan historisch literatuuronderzoek te doen.
De hier opgebouwde analyses moeten daarom worden opgevat als een verder aftasten van de
mogelijkheden van een voor de Nederlandse letterkunde vernieuwende historiserende leespraktijk
die – daarom draagt die ook het predicaat ‘vernieuwend’ – vanuit andere methodologische
presupposities vertrekt dan de traditionele aanpak en daardoor ook tot andere onderzoeksresultaten
komt. Die onderzoeksresultaten laten, alleszins voor het genre van de wraaktragedie, zien dat
vroegmoderne teksten niet op een positivistische manier te verbinden zijn met de historische
werkelijkheid waarin ze tot stand kwamen, maar dat ze ons niettemin toegang kunnen bieden tot
verschillende segmenten van het cultuurhistorische moment waarin ze hun uiteindelijke vorm
kregen. Die vorm mag dan wel een vaststaand gegeven zijn; de verschillende betekenissen die wij
aan die vorm geven, zijn dat allerminst.
63
Literatuuropgave
o Anon. (1672). Requeste voor de groote vergaderinge van ’t gemeene volck deses lands aen
sijn Hoogheyt den Prince van Orange. Delft: s.n.
o Anon. (1713). Don Jeronimo, Maerschalk van Spanjen. Amsterdam: erven Gysbert de Groot
(herdruk).
o Barker, F., & Hulme, P. (1996). Nymphs and Reapers Heavily Vanish: the Discursive Con-
texts of The Tempest. In Drakakis, J. (ed.). Alternative Shakespeares. London: Routledge,
191-205.
o Belsey, C. (1980). Critical practice. London: Methuen.
o Belsey, C. (1985). The Subject of Tragedy. Identity and Difference in Renaissance Drama.
London: Methuen.
o Boxhorn, M. Z. (1649). Bedenckingen aengaende de successie, ende het recht der
oudstgeborene in het aenveerden van een erfrijck. Waer ... in ... de vrage; of, een vorst
veroordeelt ende gedoodt sijnde, wiens ryck een erfryck is, sijn oudstgeboren soon met
eenich recht mach belet worden het rijck aen te veerden? Gescreven aen ... prince Carel de
Tweede ... S.l.: s.n.
o Brandt, G. (1733). De veinzende Torquatus. Amsterdam: Izaak Duim (herdruk).
o Brannigan, J. (1998). New historicism and cultural materialism. Basingstoke: Macmillan.
o Buitendijk, W. J. C. (1975). Jan Vos. Toneelwerken: Aran en Titus; Oene; Medea. Assen:
Van Gorcum.
o Davidson, J. P. (2012). Early Modern Supernatural: The Dark Side of European Culture,
1400–1700. Santa Barbara: ABC-CLIO.
o De Bruin, G. (1979). De soevereiniteit in de Republiek. Een machtsprobleem. BMGN-Low
Countries Historical Review, 94(1), 27-40.
o De Groot, J. (1691). Een sermoen van de helsche pyn: 1 hoe zwaar en groot, 2 hoe verscheide
en menigvuldig, 3 hoe langdurig en eeuwig die is. Rotterdam: Van der Meer & Verbruggen.
o Eyffinger, A. C. G. M. (1984). Hugo Grotius. De Republica Emendanda: A Juvenile Tract
by Hugo Grotius on the Emendation of the Dutch Polity. Assen: Van Gorcum.
o Foppens, W. (1678). Den Roomschen Catechismus, ofte Het kort begrijp van het Christen
en Catholijk Geloof. Antwerpen: Frederick van Metelen.
o Geerdink, N. (2014). Het vraagstuk van een wraakstuk. In Honings, R., Jensen, L., & Van
64
Marion, O. (eds.), Schokkende boeken!. Hilversum: Verloren, 39-46.
o Gelderblom, A. J. (1991). Mannen en maagden in Hollands tuin: interpretatieve studies
van Nederlandse letterkunde, 1575-1781. Amsterdam: Thesis.
o Gorski, P. S. (2000). The mosaic moment: An early modernist critique of modernist theories
of nationalism. American Journal of Sociology, 105(5), 1428-1468.
o Gosseye, L. (2011). Reading towards the light: Constantijn Huygens’ Ooghetroost at the
beginnings of modernity. Universiteit Gent. Faculteit Letteren en Wijsbegeerte, Gent.
o Grady, H., & Hawkes, T. (2007). Introduction: Presenting Presentism. Presentist
Shakespeares, 1-5.
o Greenblatt, S. (2003). Presidential Address 2002: “Stay, Illusion”. On Receiving Messages
from the Dead. PMLA, 118(3), 417-526.
o Helmers, H. (2015). The Royalist Republic. Cambridge University Press.
o Helmers, H. (2016). The Politics of Mobility: Shakespeare’s Titus Andronicus, Jan Vos’s
Aran en Titus and the Poetics of Empire. In Bloemendal, J., & Smith, N. (eds.), Politics and
Aesthetics in European Baroque and Classicist Tragedy. Leiden: Brill, 344-372.
o Hoenselaars, T. (1991). Het spel van wraak en moraal in het Engelse en Nederlandse toneel
van de renaissance. De zeventiende eeuw, 7(2), 113-26.
o IJsseling, S. (1986). Jacques Derrida: een inleiding in zijn denken. Baarn: Ambo.
o Keirsbilck, M. (2014). “Om de vorst zijn’ moedwil te besnoeien”: gouvernementele
verkenningen in Vondels Palamedes (1625), Gysbreght van Aemstel (1637) en Lucifer
(1654). Universiteit Gent. Faculteit Letteren en Wijsbegeerte, Gent.
o Keller, J. R. (2000). Anne Rice and sexual politics: the early novels. McFarland.
o Kenyon, J. P. (1978). Stuart England. London: Penguin Books.
o King, E. L. (2012). At the Limit: Ethics, Sovereignty, and Subjectivity in English Revenge
Tragedy. Tufts University.
o Korsten, F. W. (2006). Vondel belicht: voorstellingen van soevereiniteit. Hilversum:
Verloren.
o Korsten, F. W. (2009). Sovereignty as Inviolability: Vondel's Theatrical Explorations in the
Dutch Republic. Hilversum: Verloren.
65
o Korsten, F. W. (2012). Vondel’s Dramas: Ways of Relating Present and Past. In Bloemendal,
J., & Korsten F. W. (eds.). Joost van den Vondel (1587–1679). Dutch Playwright in the
Golden Age. Leiden/Boston: Brill, 23-47.
o Korsten, F. (2016). ‘What Roman Paradigm for the Dutch Republic? Baroque Tragedies and
Amibuities Concerning Dominium and Torture’. In Bloemendal, J., & N. Smith (eds.),
Politics and Aesthetics in European Baroque and Classicist Tragedy. Brill: Leiden, 43-74.
o Laureys, T. (2018). De barst in het discours. Naar een Cultural Materialist-lezing van Jan
Vos’ Aran en Titus (1641). In Handelingen: KONINKLIJKE ZUIDNEDERLANDSE
MAATSCHAPPIJ VOOR TAAL- EN LETTERKUNDE EN GESCHIEDENIS.
o Laureys, T. (2019). ‘De Vorst is om ’t gemeen; ’t gemeen niet om de Vorst.’
Gouvernementale bespiegelingen in drie Nederlandse wraaktragedies (1638-1645). In
Nederlandse Letterkunde.
o Leo, R. (2016). Hamlet’s Early International Lives: Geeraardt Brandt’s De Veinzende
Torquatus and the Performance of Political Realism. Comparative Literature, 68(2), 155-
180.
o Lindemans, J. F. (1993). Hugo de Groot. Het recht van oorlog en vrede: prolegomena en
Boek I. Baarn: Ambo.
o Motley, J. L. (2005). The Rise of the Dutch Republic – Volume Three. New York: Cosimo.
o Nellen, H. J. (ed.). (2014). Hugo Grotius: A Lifelong Struggle for Peace in Church and State,
1583–1645. Brill.
o Otto, R. (1917). Das Heilige. Über das Irrationale in der Idee des Göttlichen und sein
Verhältnis zum Rationalen. Breslau: Trewendt & Garnier.
o Paijmans, M. G. (2015). Dichter bij de waarheid: Parrhesia en dramatisering in het werk
van Joost van den Vondel.
o Pieters, J. (1996). Van oude dingen, de zaken die voorbijgaan: het New Historicism en de
paradigmawissel in het historisch literatuuronderzoek. Tijdschrift voor
literatuurwetenschap, 1(4), 276-288.
o Pieters, J. (2000). Tekst, cultuur en geschiedenis: het New Historicism van Stephen
Greenblatt in het licht van het (post)structuralistische erfgoed. Gent: Universiteit Gent.
o Pieters, J. (2011). Historische letterkunde vandaag en morgen. Amsterdam University Press.
66
o Pieters, J. (2012). New Historicism – Hierusalem Verwoest (1620) and the Jewish Question.
In Bloemendal, J., & Korsten F. W. (eds.). Joost van den Vondel (1587–1679). Dutch
Playwright in the Golden Age. Leiden/Boston: Brill, 201-224.
o Pieters, J. (2013). Intertekstualiteit en de historische letterkunde: de actualiteit van het
verleden: aanzetten tot een dialogische lectuur van ‘Cupio Dissolvi’ van Constantijn
Huygens. In Van Dijk, Y., De Pourcq, M., & De Strycker, C. (eds.). Draden in het donker:
intertekstualiteit in theorie en praktijk. Nijmegen: Vantilt, 193-214.
o Plard, H. (1967). Adaptations de la « Tragédie Espagnole » dans les Pays-Bas et en
Allemagne (1595-1640). In Jacquot, J., & Konigson, E. (eds.), Dramaturgie et société:
rapports entre l'oeuvre théâtrale, son interprétation et son public aux XVIe et XVIIe
siècles. Paris: CNRS, 633-653.
o Prandoni, M. (2007). Een mozaïek van stemmen: verbeeldend lezen in Vondels Gysbreght
van Aemstel. Hilversum: Verloren.
o Rist, T. (2016). Revenge tragedy and the drama of commemoration in reforming England.
Routledge.
o Rogiest, J. (2013). (Zelf)normalisering in D.V. Coornherts Zedekunst (1586): een anders-
pastorale lectuur in het licht van Michel Foucaults gouvernementele denken. Universiteit
Gent. Faculteit Letteren en Wijsbegeerte, Gent.
o Sabbe, M. (1933). Brabant in ’t verweer: bijdrage tot de studie der Zuid-Nederlandsche
strijdliteratuur in de eerste helft der 17e eeuw. Antwerpen: Resseler.
o Sadée. T. (2016). ‘De koning van steeds minder Belgen’. De Standaard, 27 november 2016.
o Schenkeveld-van der Dussen, M. A. (1994). Nederlandse literatuur in de tijd van
Rembrandt. Utrecht: Erven Bijleveld.
o Sinfield, A. (1992). Faultlines: cultural materialism and the politics of dissident reading.
Berkeley: University of California Press.
o Sinfield, A. (2006). Shakespeare, authority, sexuality: unfinished business in cultural
materialism. Routledge.
o Smit, W. A. P. (1964). Het Nederlandse Renaissance-toneel als probleem en taak voor de
literatuur-historie. Noord-Hollandsche Uitg. Maatschappij.
o Smits-Veldt, M. B. (2005). De toneelauteur en zijn product. Spiegel der Letteren, 44(1), 42-
62.
67
o Spies, M. (1987). Vondel in veelvoud. Het Vondel-onderzoek sinds de jaren vijftig.
Tijdschrift voor Nederlandse taal-en letterkunde, 103, 235-269.
o Teellinck, W. (1650). Den politycken christen, ofte instructie voor alle hooge en leege staets-
persoonen. Middelburg: Anthony de Later.
o Van Alphen, E., & Korsten, F. W. (2004). Hoe verder? Toekomstperspectieven in de studie
van de Nederlandse letterkunde. Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 120(4),
289-297.
o Vanden Bosch, G. (1991). Hemel, hel en vagevuur: preken over het hiernamaals in de
Zuidelijke Nederlanden tijdens de 17de en 18de eeuw. Leuven: Davidsfonds.
o Van der Goes, P. (1710). Nederduitse en Latynse keurdigten, by een verzamelt door de
liefhebberen der oude Hollandse vryheit. Op nieuws overzien en wel met een derde
vermeerderd. De meeste noit voor dezen gedrukt. Rotterdam: Pieter Van Der Goes.
o Van Gelderen, M., & Skinner, Q. (eds.). (2002). Republicanism: Volume 1, republicanism
and constitutionalism in early modern Europe: A shared European heritage. Cambridge
University Press.
o Vermeer, W. (1972). Enkele opmerkingen over ‘Aran en Titus’ van Jan Vos. De Nieuwe
Taalgids, 65, 257-267.
o Vomelium. S. G. (1610). Een boeck vande spoocken ofte Nacht-gheesten, mitsgaders van
t’groote, ongewoonlijcke gheraes ofte getier: ende verscheydene voorwittinghen ofte
deduydingen van toecomstighe dinghen ... Lud. Lataverus Eerst in de Lat. tale beschr. ende
nu overgheset door Sibr. Vomelium. Amsterdam: Jan Evertsz. Cloppenburgh.
o Von Ranke, L. (1885). Geschichten der romanischen und germanischen Volker 1494 bis
1514. In Sämtliche Werke, 33/34. Leipzig: Duncker und Humblot (3e editie).
o Woodbridge, L. (2010). English Revenge Drama: Money, Resistance, Equality. Cambridge
University Press.
o Woordenboek Instituut voor de Nederlandse Taal (INT) [woordenboek], laatst geraadpleegd
op 24 maart 2018 via https://ivdnt.org/.