lectoraat forensisch onderzoek - politieacademie · 2017. 2. 7. · onderzoek naar de gevolgen van...
TRANSCRIPT
L E C T O R A AT F O R E N S I S C H O N D E R Z O E K
Wetenschap op de plaats delict
dr. Christianne de Poot
3 3
Wetenschap op de plaats delict Hogeschool van Amsterdam / Politieacademie
Lectorale rede dr. Christianne de Poot
Lectoraat Forensisch Onderzoek,
Apeldoorn / Amsterdam,
26 oktober 2011
Inhoudsopgave
Wetenschap op de plaats delict 7
Inleiding 7
Hoofdstuk 1: Wetenschappers op de plaats delict 11
Multidisciplinair onderzoek 13
Hoofdstuk 2: Van generalist naar specialist - forensische
laboratoriumonderzoekers 17
Hoofdstuk 3: Kenmerken van het forensische onderzoek 21
Van gevolg naar oorzaak - een kwestie van interpreteren 21
Harde resultaten of beïnvloedbare interpretaties? 24
Hoofdstuk 4: Blind of goed geïnformeerd onderzoeken? 27
Het lectoraat:
wetenschappelijk onderzoek naar en voor de opsporingspraktijk 28
Informatie-uitwisseling tussen ketenpartners 31
Hoofdstuk 5: De toekomst van het forensische sporenonderzoek 33
Nieuwe kansen en nieuwe risico’s 35
Het lectoraat:
wetenschappelijk onderzoek naar de toekomstige opsporingspraktijk 36
Hoofdstuk 6: Tot slot 41
Literatuur 43
Over de lector 45
Colofon 47
6 6
7 7
Wetenschap op de plaats delict
Inleiding
‘Wherever he steps, whatever he touches, whatever he leaves, even
unconsciously, will serve as silent evidence against him. Not only his
fingerprints or his footprints, but his hair, the fibers from his clothes,
the glass he breaks, the tool mark he leaves, the paint he scratches, the
blood or semen that he deposits or collects - all these and more, bear
mute witness against him. This is evidence that does not forget. It is
not confused by the excitement of the moment. It is not absent because
human witnesses are. It is factual evidence. Physical evidence cannot
be wrong; it cannot perjure itself; it cannot be wholly absent. Only
it’s interpretation can err. Only human failure to find it, study and
understand it, can diminish its value.’ 1
Dit uitgebreide citaat van Paul Kirk uit 1953 illustreert een aantal
zaken die ik vandaag naar voren wil brengen. In de eerste plaats
maakt dit citaat duidelijk welke verwachtingen wij al sinds de jaren
’50 van de vorige eeuw, of eigenlijk sinds het eind van negentiende
eeuw koesteren als het gaat om forensisch onderzoek. In de tweede
plaats laat het citaat zien dat goed forensisch onderzoek staat of valt
met de mensen die dit onderzoek verrichten.
1 Kirk (1953) H1, p4.
8 8
Bij het verzamelen van sporen op een plaats delict en bij het
onderzoeken van die sporen gaat het niet om een paar kunstjes
die eenvoudig kunnen worden aangeleerd. Het gaat ook om een
denkproces. Het herkennen van een sporenbeeld, creatief nadenken
over mogelijke gebeurtenissen waardoor sporen veroorzaakt kunnen
zijn. Reconstructief denken van gevolg naar oorzaak, nadenken
over de aard van de sporen die verzameld moeten worden om
verschillende scenario’s te kunnen toetsen, en over mogelijkheden
voor vervolgonderzoek.
Het is een vorm van wetenschap en van veelzijdig vakmanschap.
Natuurlijk vanwege de geavanceerde wetenschappelijke methoden
waarmee sporen worden veiliggesteld en waarmee ze worden
geanalyseerd – als er in dat proces iets mis gaat, gaat het spoor soms voor
goed verloren. Maar vooral ook vanwege het denkproces – de afwegingen
en de beslissingen die met dit onderzoek gepaard gaan. De interpretatie
van de plaats delict, het leggen van verbanden tussen aangetroffen
sporen en mogelijkheden voor verder onderzoek, het interpreteren van
onderzoeksbevindingen in het licht van de andere informatie over een
zaak. Het vereist technische kennis en cognitieve vaardigheden. Dat
maakt dit vak zo interessant en zo uniek.
Ik neem u mee naar het eind van de negentiende en begin van de
twintigste eeuw – de tijd dat natuurwetenschappers de plaats delict
ontdekten en als politiedeskundigen optraden om de politie te helpen
bij het opsporingsproces. Ik laat u kort zien welke ontwikkeling het
forensische onderzoek sinds die tijd heeft doorgemaakt en zal stil
staan bij de gevolgen daarvan. Daarbij zal ik enkele wetenschappelijke
onderzoeken bespreken die het lectoraat Forensisch Onderzoek verricht
9 9
om de opsporingspraktijk te kunnen verbeteren. Daarna neem ik u mee
naar de toekomst – die nog veel spannender is dan het verleden. Door
technologische en wetenschappelijke innovaties zal het forensische
sporenonderzoek in de toekomst heel anders kunnen worden aangepakt.
Hierdoor zullen forensische sporen het opsporingsproces meer kunnen
sturen. Dit biedt nieuwe kansen, maar er ontstaan hierdoor ook nieuwe
risico’s en dilemma’s voor professionals die werkzaam zijn in de
opsporingspraktijk. Het lectoraat Forensisch Onderzoek doet samen met
docenten, studenten, wetenschappers en professionals wetenschappelijk
onderzoek naar de gevolgen van deze nieuwe manier van werken.
Het doel hiervan is kennis te genereren die nodig is om de nieuwe
opsporingskansen optimaal te kunnen benutten, en tevens de integriteit
van het opsporingsproces te waarborgen. Ik zal u laten zien hoe het
lectoraat Forensisch Onderzoek samen met de genoemde partners door
het verrichten van innovatief wetenschappelijk onderzoek en door het
geven van onderwijs voorziet in een kennisbehoefte van de forensische
beroepspraktijk.
10 10
1
11 11
Wetenschappers op de plaats delict
De Oostenrijkse jurist Hans Gross vestigde aan het einde van de
negentiende eeuw aandacht op het grote belang van het onderzoek
naar fysieke sporen ten behoeve van de strafrechtspleging. Om recht
te kunnen spreken over een zaak, moet eerst zo goed mogelijk worden
gereconstrueerd wat er precies is gebeurd, zo stelde hij, en daarvoor
moeten ook de ‘stille getuigen’ worden gehoord. Tot ver in de negentiende
eeuw richtten opsporingsonderzoeken zich vooral op ‘sprekende
getuigen’. Verklaringen van slachtoffers, verdachten en getuigen vormden
de basis voor het strafproces. Misdrijven werden bewezen doordat daders
op heterdaad werden betrapt, of na hun aanhouding een bekentenis
aflegden. In de politiepraktijk werd er weinig aandacht besteed aan de
fysieke sporen die achterbleven nadat er een misdrijf was gepleegd. Of
verklaringen en bekentenissen klopten werd nauwelijks getoetst. In de
loop van de negentiende eeuw ontstond echter het besef dat zichtbare
sporen die na een misdrijf achterbleven op de plaats delict konden helpen
bij de reconstructie van het gebeurde. Reconstructies van strafbare feiten
zouden veel nauwkeuriger worden als het fysieke sporenbeeld daarin
meegenomen werd. Doordat men zich beter bewust werd van de grote
waarde van fysieke sporen in het opsporingsproces, werd het steeds
gebruikelijker om wetenschappers te betrekken bij het onderzoek naar
een ernstig misdrijf of naar een ingewikkelde zaak.
In die periode schreef Hans Gross zijn Handbuch für Untersuchungsrichter
als System der Kriminalistik.2 Hierin besteedde hij aandacht aan de
wetenschappelijke disciplines die konden helpen bij de reconstructie
van een gebeurtenis, maar vooral ook aan de wijze waarop de informatie
uit verschillende disciplines met elkaar moest worden geïntegreerd.
Integratie van informatie was nodig om tot een gedegen reconstructie van
2 Gross (1893).
12 12
een misdrijf te kunnen komen. Om de benodigde opsporingsinformatie
te kunnen achterhalen, structureren en integreren, introduceerde hij de
zeven gouden W-vragen. Vragen die beginnen met de woorden wie, wat, waar, waarmee, op welke wijze, wanneer en – in mindere mate ook – waarom.3
Aan de hand van deze vragen kon volgens Gross gericht gezocht worden
naar relevante informatie en kon de verkregen informatie uit diverse
bronnen worden geïntegreerd en gebruikt worden om de gebeurtenis
te reconstrueren. Deze 7 gouden W-vragen vormen tot op de dag van
vandaag een leidraad voor het opsporingsonderzoek. Elke Nederlandse
politiemedewerker kan deze vragen dromen.
Multidisciplinair onderzoek
In de praktijk was het integreren van informatie uit verschillende
wetenschappelijke disciplines eind negentiende, begin twintigste eeuw
niet zo’n groot probleem. Het opsporingsproces werd in die periode
onder invloed van de nieuwe inzichten geprofessionaliseerd. Bij de
politiekorpsen in de grote steden werden speciale rechercheafdelingen
opgericht en het forensische sporenonderzoek vond zijn intrede doordat
enkele wetenschappers regelmatig als deskundige optraden voor politie
en justitie.
Het opvallende was dat deze wetenschappers echte generalisten waren.
Het aantal wetenschappers dat in Nederland actief was op dit gebied, was
op de vingers van een hand te tellen. Echte pioniers waren het, die een
behoorlijke bekendheid genoten. Vader en zoon Van Ledden Hulsebosch,
apothekers uit Amsterdam; de chemicus Hesselink, die hoofd was van
de Keuringsdienst van Waren in Arnhem en apotheker Van Wageningh,
hoofd van de Keuringsdienst van Waren in Maastricht verrichtten
regelmatig forensisch onderzoek. Zij voerden het sporenonderzoek
uit op de plaats delict en gebruikten hun eigen laboratoria voor nader
onderzoek aan veiliggestelde sporen. Voor secties werden de pathologen
Hulst, Hedde, Mieremet en Rochat benaderd. Ook de chemicus Froentjes,
de eerste directeur van het Nederlands gerechtelijk laboratorium mag tot
3 Zie over de rol van deze vragen in het opsporingsproces ook De Poot e.a. (2004), p. 249-252.
13 13
deze pioniers worden gerekend. Ook in het buitenland was er slechts een
beperkt aantal wetenschappers actief op het gebied van de criminalistiek.
Deze ‘politiedeskundigen’, zoals ze genoemd werden, stonden nauw met
elkaar in contact. Er waren dus enkele wetenschappers die zich hadden
gespecialiseerd in het brede veld van het forensische onderzoek, en
dat had gevolgen voor de wijze waarop het forensisch onderzoek werd
verricht.
Ik wil dat illustreren aan de hand van het werk van Christiaan Jacobus
van Ledden Hulsebosch. We weten goed hoe hij zijn sporenonderzoeken
verrichtte, doordat hij hier uitgebreid verslag van heeft gedaan in
het boek Veertig jaren speurderswerk dat in 1945 verscheen.4 Van Ledden
Hulsebosch werd wel de ‘Sherlock Holmes’ van Amsterdam genoemd. Hij
was net als zijn vader apotheker, maar studeerde ook criminologische
scheikunde en natuurkunde in Lausanne, Berlijn, Dresden en Wenen. De
kneepjes van het forensische vak leerde hij van zijn vader. De eerste zaak
die hij deed was er een waarvoor men eigenlijk zijn vader benaderde.
Maar omdat die op een congres in het buitenland zat, besloot de
Amsterdamse Officier van Justitie zoon Co als deskundige naar de zaak te
zenden. Hij was een student van 21 jaar, en wierp tegen dat hij nog niet
afgestudeerd was, maar daarop reageerde deze officier met de woorden
“Wij vragen niet om titels, maar naar geschiktheid, gezond verstand en
speurderszin. Iemand die wel een apothekers diploma bezit, doch de rest
mist is voor ons minder waard dan iemand die al geruime tijd achter de
coulissen zijn vader bij deze arbeid gadeslaat en terzijde staat. Dus pak
jij het nodige bijeen en ga naar Alkmaar in plaats van je vader”. Hij ging,
loste de zaak op en werd vanaf dat moment – dit speelde in 1902 – zelf
benaderd voor forensische klussen. In eerste instantie zette hij daarnaast
de apotheek van zijn vader voort, maar later vestigde hij in die apotheek
zijn eigen laboratorium voor criminalistisch onderzoek. Hij gaf daar les
aan politiemensen in ‘eerste optreden op de plaats van een misdrijf’ en
‘wetenschappelijke speurderskunst’. Daarnaast was hij wetenschappelijk
adviseur bij de opsporingsdienst van de Amsterdamse politie en gaf hij les
aan de Gemeente Universiteit van Amsterdam.
4 Van Ledden Hulsebosch (1945).
14 14
Van Ledden Hulsebosch was een pionier op velerlei gebieden. Hij
verrichtte allerlei soorten chemische analyses, deed brandonderzoek,
verrichtte onderzoek naar wapens en explosieven, maar ook naar
verongelukte vliegtuigen, inbraken en moordzaken. Hij onderzocht
verwondingen en bloedspatpatronen, analyseerde faeces en
lichaamsvocht, verrichtte onderzoek naar schoen- en vingersporen, en
naar documenten. Hij voerde – samen met hoofdinspecteur Te Wechel
uit Rotterdam de dactyloscopie in Nederland in en knutselde een camera
in elkaar die geschikt was voor het fotograferen van vingerafdrukken.
Ook was hij een van de eersten die ultraviolet licht gebruikte bij zijn
forensische onderzoek. Dat UV-apparaat zou hij persoonlijk bij Madame
Curie hebben gekocht. Hij verrichtte handschriftvergelijkingen,
organiseerde geavanceerde geursorteerproeven en ontwikkelde het gipsen
– een methode die de forensisch technische recherche nog steeds hanteert
voor het veiligstellen van voet- en schoenafdrukken. Hij onderzocht
en vergeleek kras- en vormsporen en maakte gebruik van metrische
fotografie. Feitelijk was er in de veelheid van forensische disciplines
nauwelijks een vakgebied te verzinnen dat hij niet ontwikkelde of zichzelf
eigen maakte. Hij bestudeerde alles wat er over forensisch onderzoek in
boeken en tijdschriften gepubliceerd was en hij maakte studiereizen naar
collega-onderzoekers en naar congressen.
Door deze manier van werken, was het relatief eenvoudig om het verband
te zien tussen opsporingsinformatie uit verschillende bronnen en om
informatie uit verschillende wetenschappelijke disciplines te gebruiken
bij de reconstructie van een gebeurtenis. Voor een deel vond die integratie
van informatie plaats in het hoofd van de wetenschapper. Voor een deel
gebeurde dit in het samenspel tussen de wetenschapper en de politie.
De tactische informatie kwam van de politie – van een rechercheur of
veldwachter. De technische informatie van de wetenschapper die van
alle markten thuis was. De rechercheur en de wetenschapper voerden
samen het onderzoek uit en stonden in nauw contact met elkaar. Het
sporenbeeld en de informatie uit specifieke sporenanalyses leidde tot
onderzoekslijnen die door de politie verder werden onderzocht. De
informatie uit het tactische onderzoek – bijvoorbeeld uit verklaringen
van getuigen of verdachten – kon aan de hand van de sporen worden
15 15
bevestigd of ontkracht, of leidde tot een zoektocht naar nieuwe sporen
waaraan deze informatie kon worden getoetst. Zo reconstrueerden de
wetenschapper en de politie samen wat er gebeurd kon zijn en losten ze
samen zaken op.
16 16
2
17 17
Van generalist naar specialist - forensische laboratoriumonderzoekers
Deze generatie zeer veelzijdige wetenschappelijke speurders die voor
de oorlog actief was, werd echter al snel vervangen door specialisten.
Er waren te veel misdrijven en te weinig goed opgeleide criminalisten.
Hoewel professor Van Dijck5 er in 1923 op wees dat het een staatszorg was
een rijksinstituut voor gerechtelijk onderzoek te stichten waar geoefende
criminalisten school konden maken en opvolgers konden kweken,6 werd
een dergelijk opleidingsinstituut niet gerealiseerd.
Dit leidde ertoe dat er al in de tijd dat Van Ledden Hulsebosch nog
actief was, een verandering zichtbaar werd van de zojuist geschetste
werkwijze. Het werd steeds gebruikelijker om niet meer één rechercheur
of veldwachter aan een ingewikkelde zaak te koppelen, maar om daarvoor
een heel rechercheapparaat op te tuigen. Politiemensen verrichtten
het sporenonderzoek op de plaats delict en binnen de politie werden er
specialisten opgeleid tot politiefotograaf en tot dactyloscopist.
De wetenschappelijk opgeleide politiedeskundigen werden
laboratoriumonderzoekers. Zij analyseerden de sporen die hun door de
politie werden aangereikt en probeerden de vragen van de politie met
behulp van natuurwetenschappelijke methoden te beantwoorden. De
wetenschappelijke speurder, die zelf op grond van het sporenbeeld op
de plaats delict afleidde wat er gebeurd kon zijn en die sporen vond,
veiligstelde, analyseerde en interpreteerde in het licht van de andere
informatie over de zaak, verdween van het toneel.
5 J.V. van Dijck was raadsadviseur bij het Ministerie van Justitie , Raadsheer bij de Hoge Raad en hoogleraar strafrecht in Amsterdam.
6 Van Dijck (1923).
18 18
Het zoeken en veiligstellen van sporen, het analyseren en het
interpreteren werden gescheiden onderzoeksfasen die door verschillende
professionals werden verricht.
In 1945 werd het Gerechtelijk Laboratorium opgericht in Den Haag,
het huidige Nederlands Forensisch Instituut. Vanaf die tijd vonden de
meeste forensische analyses die niet door de politie zelf konden worden
verricht in dat laboratorium plaats. De forensische wetenschappen
ontwikkelden zich vanaf 1945 steeds verder en het aantal specialistische
deskundigheidsgebieden nam sterk toe. De laatste decennia springen
de ontwikkelingen in het forensische DNA-onderzoek en in de
mogelijkheden om digitale sporen terug te vinden en te interpreteren
vooral in het oog, maar ook ontwikkelingen in de chemie en in de
micro- en nanotechnologie hebben een enorme impuls gegeven aan het
forensische onderzoek.
Die verregaande specialisatie heeft ertoe geleid dat het forensische
sporenonderzoek wat verkokerd is geraakt. Niet alleen is er een scherpere
scheiding ontstaan tussen het werk van de politie en het werk van
de wetenschappers in de forensische laboratoria. Ook verschillende
wetenschappelijke disciplines zijn door deze ontwikkelingen scherper
van elkaar gescheiden. Het probleem van de integratie van informatie
uit diverse bronnen en uit diverse wetenschapsgebieden, waarover Hans
Gross in 1893 sprak, is daarom juist nu verrassend actueel.
19 19
20 20
3
21 21
Kenmerken van het forensische onderzoek
Voordat ik verdere ontwikkelingen schets en een blik werp op de toekomst
van het forensische sporenonderzoek, is het goed om stil te staan bij de
gevolgen van deze verschillende manieren van werken. Want wat is nou
eigenlijk beter? Een enkele veelzijdige wetenschapper die veel informatie
kan overzien, die informatie uit verschillende sporen met elkaar in
verband kan brengen en die op grond van informatie uit verschillende
wetenschappelijke disciplines een reconstructie van het misdrijf kan
opbouwen en kan toetsen? Of juist veel verschillende specialisten, die
elk expert zijn op een eigen vakgebied en die elk afzonderlijk specifieke
sporen kunnen analyseren? In het laatste geval zal de interpretatie van
die sporen ontegenzeglijk objectiever verlopen. Maar de integratie van
informatie uit verschillende delen van het opsporingsproces vormt dan
een groter probleem.
Van gevolg naar oorzaak - een kwestie van interpreteren
Bij forensisch onderzoek gaat het om het analyseren van sporen door
middel van natuurwetenschappelijke methoden. Hierdoor draagt het
forensische onderzoek altijd een geur van harde wetenschap en van
objectiviteit met zich mee. Sporen liegen niet, zo wordt er vaak beweerd.
Dat kan misschien wel kloppen, maar sporen kunnen ook niet praten.
Forensisch sporenonderzoek is er op gericht om uit de fysieke gevolgen
van een gebeurtenis af te leiden hoe deze gebeurtenis zich voltrok.
Het is dus een zoektocht naar verklaringsgronden van aangetroffen
sporen. Sporenanalyses zijn erop gericht om kenmerken van de sporen
te achterhalen en te ontdekken wie of wat het spoor heeft veroorzaakt
en door welke activiteit het terecht is gekomen op de plek waar het
werd aangetroffen. De natuurwetenschappelijke methoden worden
22 22
dus gebruikt om het verleden te reconstrueren. En daar zit meteen het
grootste probleem. Het verleden laat zich niet observeren en het verleden
laat zich niet voorspellen. De complexe condities die tijdens het misdrijf
een rol hebben gespeeld en die de fysieke gevolgen van de gebeurtenis
hebben bepaald, kunnen we niet tot in detail kennen. Welke sporen wel
en welke sporen niet met het misdrijf te maken hebben, kan daardoor
niet goed worden vastgesteld. Het is aan de forensische rechercheurs
om te bedenken welke sporen relevant zouden kunnen zijn en welke
niet. De keuze die ze hierin maken hangt af van hun interpretatie van
het aangetroffen sporenbeeld, van de scenario’s die ze zich kunnen
voorstellen op grond van wat ze zien, hun ervaringen en de routines die
ze tijdens hun opleiding krijgen aangeleerd.
Dit betekent dat er altijd sporen kunnen worden meegewogen die niets
met het misdrijf te maken hebben, en dat relevante sporen over het
hoofd kunnen worden gezien. Afgezien daarvan is er nog een ander
probleem dat inherent verbonden is aan onderzoek waarin wordt terug-
geredeneerd van gevolg naar oorzaak. Dat is dat er met de gebruikte
onderzoeksmethoden nooit absolute zekerheid kan worden gekregen over
veronderstelde verklaringsgronden van aangetroffen sporen.
Er kan vanuit aangetroffen sporen nooit worden teruggeredeneerd naar
één uniek complex van gebeurtenissen. Gebeurtenissen hebben maar een
beperkt aantal fysieke gevolgen en die fysieke gevolgen – de sporen op
de plaats delict – zouden in theorie door verschillende gebeurtenissen
veroorzaakt kunnen zijn. Aangetroffen sporen zijn vaak consistent met
meerdere scenario’s. Uiteraard, hoe meer fysieke sporen er zijn, hoe
verder dat aantal mogelijke scenario’s kan worden ingeperkt, maar je
kunt niet blijven inperken totdat er zekerheid bestaat. Daar komt dus
nog bij dat het niet duidelijk is welke sporen wel en welke sporen niet
moeten worden meegenomen in de reconstructie. Dit betekent dat je
er met sporenonderzoek alleen nooit komt. Sporen vertellen nooit een
heel verhaal. Voor de interpretatie van de sporen is altijd aanvullende
tactische informatie nodig waarmee de sporen in een context kunnen
worden geplaatst.
Sporen spelen een belangrijke rol bij het genereren van hypothesen
over wat er gebeurd kan zijn en ze hebben een grote toetsende kracht.
23 23
Als het verhaal van een getuige klopt met het aangetroffen sporenbeeld,
dan is dat een belangrijke indicatie dat het verhaal klopt. Aangetroffen
sporen kunnen getuigenverklaringen dus bevestigen of ontkrachten.
Maar getuigenverklaringen kunnen de sporen ook in een nieuw daglicht
stellen.
De waarde en de betekenis van een spoor is moeilijk in isolatie vast te
stellen en is afhankelijk van de andere informatie die over de gebeurte-
nis is achterhaald. Ik geef een eenvoudig voorbeeld: Op een plaats delict
worden DNA-sporen aangetroffen. Men besluit die sporen te analyseren
en te vergelijken met het DNA-materiaal van mogelijke betrokkenen. Met
deze analyses wordt onomstotelijk vastgesteld dat het DNA-profiel dat op
de plaats delict werd aangetroffen overeen komt met mijn DNA-profiel.
Een grote kans dus dat het mijn DNA is, dat daar werd gevonden. Dat
maakt mij echter nog geen dader van het daar gepleegde misdrijf. Er
kunnen allerlei redenen zijn waarom mijn sporen daar zijn aangetrof-
fen. Door de sporen te onderzoeken, te analyseren en te individualiseren
kan het dus wel duidelijk worden van wie het spoor afkomstig is, maar
is er nog geen relatie gelegd tussen het spoor en het delict. Het opspor-
ingsonderzoek moet daarom niet alleen gericht zijn op het identificeren
en individualiseren van aangetroffen sporen, maar vooral ook op het
aantonen van een verband tussen de aangetroffen sporen en het veronder-
stelde misdrijf. Of zoals emeritus hoogleraar forensisch onderzoek Ton
Broeders het stelde: ‘It’s not whose DNA is it, but how did it get there’.7
Dat maakt het er niet eenvoudiger op. Uit de praktijk kennen we zaken
waarin het DNA-profiel van aangetroffen sporenmateriaal overeenkwam
met het profiel van een verdachte die achteraf onschuldig bleek, zoals
bij de moord op Cees van de Wiel in Tilburg.8 We kennen nog veel meer
zaken waarin het DNA-profiel van aangetroffen sporen niet overeenkwam
met het DNA-profiel van de dader, en waarin achteraf bleek dat dit
materiaal niet gerelateerd was aan het misdrijf. We kennen ook zaken
waarin het DNA-profiel van aangetroffen sporen niet overeenkwam
met het profiel van de verdachte; waarin deze verdachte toch werd
7 Broeders (2003).8 De Poot & Kruisbergen (2006), p. 30-31 en p. 51.
24 24
aangehouden en veroordeeld, omdat de politie, het openbaar ministerie
en de rechtbank veronderstelden dat de aangetroffen sporen niet
gerelateerd waren aan het delict; maar waarin achteraf bleek dat de
sporen wel degelijk delict-gerelateerd waren, en dat de verdachten dus ten
onrechte waren veroordeeld. Dit gebeurde in de Schiedammer Parkmoord
en in de Puttense Moordzaak. Het is nou eenmaal relatief gemakkelijk
om verklaringen te vinden voor de aanwezigheid van bepaalde sporen.
Volgens Ton Broeders zou het daarom goed zijn om mogelijke hypothesen
over de associatie tussen aangetroffen sporen en gepleegde strafbare
feiten op te stellen vóórdat het sporenmateriaal is geanalyseerd en de
herkomst van het materiaal is vastgesteld. In dat geval zou het oordeel
over het belang van de sporen niet plots drastisch veranderen als blijkt
dat veronderstelde dadersporen niet van de verdachte afkomstig zijn.9
Probleem is echter dat het vooraf opstellen van hypothesen over de relatie
tussen aangetroffen sporen en het gepleegde misdrijf ingewikkelder
wordt naarmate de hoeveelheid aangetroffen sporenmateriaal geringer is.
Dit probleem is niet zo gemakkelijk op te lossen. De voorbeelden laten in
ieder geval zien dat het naast harde wetenschappelijke resultaten gaat om
de wijze waarop deze resultaten worden geïnterpreteerd in de context van
een zaak.
Harde resultaten of beïnvloedbare interpretaties?
In mijn voorbeelden over de wijze waarop forensische sporen tot
verkeerde interpretaties kunnen leiden, gebruikte ik DNA-sporen. Maar
ik had net zo goed andere sporen als voorbeeld kunnen nemen. Het
probleem van de soms onzekere associatie tussen een spoor en een
vermeend delict beperkt zich allerminst tot DNA. Bij veel sporen kan er
daarnaast nog een ander probleem meespelen dat bij DNA-onderzoek veel
minder aanleiding lijkt te zijn tot discussie, en dat heeft te maken met de
hardheid van de onderzoeksresultaten.10
9 Broeders (2003), p.27210 Uiteraard komen discussies over de interpretatie van analyseresultaten ook bij DNA-onderzoek voor.
Dit speelt bijvoorbeeld bij de interpretatie van onvolledige profielen en mengprofielen, vooral als er gebruik wordt gemaakt van gevoelige LCN-DNA-analyses. Zie hierover ook: Kloosterman & Meulenbroek (2008).
25 25
Context-informatie is nodig om aangetroffen sporen te kunnen
interpreteren en te kunnen waarderen, zo beweerde ik net. Een probleem
is echter dat deze informatie tegelijkertijd ook de objectiviteit van het
forensische onderzoek kan schaden. Er is de laatste jaren veel onderzoek
verricht naar de effecten van sturende voorinformatie op verschillende
soorten forensische sporenvergelijkingen. Deze onderzoeken laten zien
dat forensische experts in hun waarnemingen gestuurd kunnen worden
door datgene wat ze op grond van deze voorinformatie verwachten
te zien. In diverse onderzoeken werd aangetoond dat professionele
forensische onderzoekers meer overeenkomsten ontdekken tussen sporen
en ook meer waarde hechten aan deze overeenkomsten als ze verwachten
dat twee sporen van eenzelfde bron afkomstig zijn, en dat ze juist meer
verschillen zien en daar ook meer waarde aan hechten als ze denken dat
sporen een verschillende herkomst hebben.11 Deze neiging lijkt vooral
de kop op te steken als de gegevens ambigu zijn, en dus voor meerdere
interpretaties vatbaar. In de Nederlandse onderzoeken van Josée Kerstholt
en collega’s naar de invloed van sturende achtergrondinformatie op
kogelvergelijkingen en op vergelijkingen van schoensporen kon overigens
geen sturende invloed van de context worden aangetoond.12 Misschien
omdat er steeds volgens dezelfde heldere richtlijnen en criteria wordt
gewerkt. Of misschien omdat forensische onderzoekers in Nederland
toch vooral de taak hebben om onafhankelijk te zijn en zich níet door
tactische informatie te laten leiden. Misschien vond ze daarom juist
een lichte trend de andere kant op. Wellicht proberen forensische
onderzoekers de context-invloed waarvan ze zich bewust zijn wel te
compenseren. Het is natuurlijk ook mogelijk dat verwachtingseffecten
in de geprotocolleerde forensische omgeving een minder groot probleem
vormen dan we denken, en alleen optreden in bepaalde gevallen, bij
bepaalde soorten sporen of in een bepaald soort onderzoeken. Niettemin
is het inmiddels gebruikelijk om forensische laboratoriumonderzoekers
die sporen analyseren en sporenvergelijkingen maken af te schermen van
alle zaaksinformatie waarvan een sturende werking uit zou kunnen gaan.
11 Zie bijvoorbeeld: Merckelbach, Crombag & van Koppen (2003); P.J. van Koppen (2011); Dror & Charlton (2006); Dror, Charlton & Péron (2006); Steele (2002).
12 Kerstholt, Paashuis & Sjerps (2007); Kerstholt, Eikelboom, Dijkman, Stoel, Hermsen & van Leuven (2010).
26 26
4
27 27
Blind of goed geïnformeerd onderzoeken?
Hoe moeten we hier in de forensische opsporingspraktijk nou mee om
gaan. Van de ene kant hebben we de context nodig om sporen te kunnen
waarderen, van de andere kant is contextinformatie ontegenzeglijk van
invloed op de objectiviteit van het onderzoek.
Maar wat is nou beter? Is het beter om in het forensische onderzoek
veelzijdige professionals te hebben, die informatie uit verschillende
wetenschappelijke disciplines kunnen interpreteren en met elkaar in
verband kunnen brengen? Of juist om specialisten te hebben die de
sporen goed en objectief kunnen analyseren en interpreteren en die alle
aangetroffen sporen op hun eigen waarde kunnen beschouwen?
Misschien hebben we ze beide nodig in verschillende fasen van het
onderzoek. Misschien is het bij het verzamelen van sporen op de plaats
delict zinvol om zo veel mogelijk informatie te kunnen gebruiken. Ook
bij het selecteren van sporen voor nader onderzoek en bij het formuleren
van nadere onderzoeksvragen lijkt contextinformatie te kunnen helpen.
Als de sporen vervolgens bij het laboratorium aankomen, lijkt het de
objectiviteit van het onderzoek ten goede te komen als het onderzoek
relatief blind wordt verricht. In de laatste fase van de opsporing, de fase
waarin alle opgespoorde informatie met elkaar in verband moet worden
gebracht, is er weer behoefte aan een brede en goed geïnformeerde blik.13
13 Zie hierover ook Van Koppen (2011) H5.
28 28
Ik zeg dit voorzichtig, want eigenlijk weten we het niet zo goed. Er
bestaat in de opsporingspraktijk veel onzekerheid over de vraag wie op
welk moment welke informatie zou moeten krijgen om de kwaliteit en
integriteit van het opsporingsproces te kunnen waarborgen en om de
kans op verwachtingseffecten, tunnelvisie en rechterlijke dwalingen in
te kunnen dammen. Naar aanleiding van de rechterlijke dwaling in de
Schiedammer Parkmoord is er in de Nederlandse opsporingspraktijk
een discussie ontstaan over het risico van tunnelvisie in de opsporing.
Het risico dat er te veel aandacht wordt geven aan één verondersteld
scenario. Mensen hebben de neiging om informatie die ze over een zaak
hebben gekregen te gebruiken als interpretatiekader voor het zoeken
naar en interpreteren van nieuwe informatie. Daardoor kan het zoeken
naar en waarderen van sporen op de plaats delict vermoedelijk bevorderd
worden door eerder verkregen informatie als die informatie correct
is en samen hangt met het misdrijf. Maar wat nou als die informatie
onjuist is of niet met het misdrijf samenhangt? In dat geval kan die
informatie het opsporingsproces misschien al in een heel vroeg stadium
een verkeerde richting uit sturen. Het is daarom de vraag of rechercheurs
die het sporenonderzoek uitvoeren op de plaats delict van alle tactische
informatie op de hoogte zouden moeten zijn. Hoe moeten we in de
opsporingspraktijk omgaan met dit probleem?
Het lectoraat: wetenschappelijk onderzoek naar en voor de opsporingspraktijk
Om een oplossing te kunnen vinden voor dit probleem doet het lectoraat
Forensisch Onderzoek – samen met docenten van de Hogeschool van
Amsterdam en van de Politieacademie – wetenschappelijk onderzoek
naar de manier waarop tactische informatie over een zaak het zoekproces
op de plaats delict helpt of tegenwerkt. De reden daarvoor is dat het niet
duidelijk is met welk beleid de opsporingspraktijk het meest is gebaat.
Sommige korpsen hebben beleid ontwikkeld dat erop gericht is de
verschillende partijen die bij de opsporing van een misdrijf betrokken
zijn zo neutraal mogelijk hun informatie te laten vergaren en te laten
interpreteren. Dit gebeurt door professionals die verschillende delen
29 29
van het opsporingsonderzoek uitvoeren niet of niet geheel op de hoogte
te stellen van de informatie die in andere delen van het onderzoek is
verzameld. De forensische recherche die sporenonderzoek verricht op de
plaats delict wordt in dat geval dus niet – of in ieder geval niet direct - op
de hoogte gesteld van informatie die de tactische recherche in datzelfde
onderzoek heeft vergaard. Zo kan het proces van zoeken, vinden,
interpreteren en selecteren van forensische sporen niet worden beïnvloed
door tactische informatie die in dat onderzoek bekend is geworden.
Het is echter de vraag of door deze manier van werken niet ook de kans
dat de zaak überhaupt wordt opgehelderd wordt verlaagd. Als je niet
weet waar je moet zoeken, is het soms ook moeilijk om iets te vinden.
Tactische informatie over wat er gebeurd kan zijn, kan leiden tot nieuwe
zoekmogelijkheden die zonder deze informatie misschien over het hoofd
zouden worden gezien. Ook kan tactische informatie leiden tot een
andere interpretatie en waardering van aangetroffen sporen. Het koste
wat kost uitbannen van tunnelvisie op grond van fouten uit het verleden
is misschien niet de beste ontwikkeling. Veel beter zou het zijn om meer
inzicht te krijgen in de processen van vergaren en interpreteren van
informatie zodat het beleid veel meer door kennis over deze processen
kan worden gestuurd.
Maar hoe kunnen we als lectoraat kennis ontwikkelen op het gebied van
de opsporingspraktijk? Empirisch onderzoek naar opsporingsprocessen
en naar de effecten van ingezette opsporingsmethoden staat wereldwijd
nog in de kinderschoenen. Nationaal en internationaal is er veel
aandacht voor de professionalisering van het forensische onderzoek
en voor het ontwikkelen van nieuwe opsporingstechnieken, maar er
is nauwelijks wetenschappelijk onderzoek naar de wijze waarop het
opsporingsonderzoek in de praktijk wordt verricht. Het is ook niet zo
eenvoudig om de opsporingspraktijk te onderzoeken. Bij aanvang van
een opsporingsonderzoek is er weinig inzicht in de kenmerken en de
vergelijkbaarheid van zaken. Daarom is het moeilijk om gecontroleerde
observaties uit te voeren op dit gebied en om de effecten van bepaalde
opsporingshandelingen te meten. Bovendien kan elke plaats delict
slechts één keer worden onderzocht op sporen. Omdat het moeilijk is om
30 30
empirisch onderzoek te verrichten naar het sporenonderzoek op de plaats
delict, en naar de effecten van bijvoorbeeld tactische voorinformatie op
dat onderzoek, hebben we besloten om het sporenonderzoek op de plaats
delict te onderzoeken met behulp van experimenten.
Door samenwerking met de opleidingen tot forensisch onderzoeker
aan de Hogeschool van Amsterdam en tot forensisch rechercheur aan
de Politieacademie heeft het lectoraat Forensisch Onderzoek unieke
mogelijkheden voor het ontwikkelen en verrichten van experimenteel
onderzoek naar de genoemde onderzoeksvragen. Voor deze opleidingen
moeten groepen studenten allemaal dezelfde plaatsen delict onderzoeken
op sporen om na te gaan of ze in staat zijn relevante sporen te vinden,
veilig te stellen en te analyseren. Deze simulatieonderzoeken die
ontwikkeld zijn voor het onderwijs bieden een unieke kans om de aard
van de tactische informatie te variëren die de studenten voor of tijdens
het verrichten van het sporenonderzoek op de plaats delict krijgen
aangereikt. De studenten worden at random verdeeld over drie groepen.
Elke groep krijgt andere voorinformatie. Een groep krijgt correcte
informatie die gerelateerd is aan het misdrijf, een tweede groep krijgt
incorrecte informatie en een derde groep krijgt geen voorinformatie.
De experimenten worden diverse keren herhaald, en uitgevoerd bij
verschillende soorten plaatsen delict. Hiervoor maken we gebruik
van nagebouwde plaatsen delict bij de Hogeschool van Amsterdam,
in de praktijkhuizen en de buitenruimte van de Politieacademie en
in het Forensic Field Lab van het Nederlands Forensisch Instituut. We
doen deze onderzoeken met studenten, maar ook met doorgewinterde
forensische rechercheurs. Zo kunnen we onderzoeken of en op welke
wijze studenten en professionals in hun onderzoek worden beïnvloed
door de gegeven tactische voorinformatie. Afhankelijk van de uitkomsten
van het onderzoek kan het lectoraat Forensisch Onderzoek strategieën
ontwikkelen en toetsen waarmee het sporenonderzoek op de plaats delict
kan worden verbeterd.
31 31
Doordat studenten en professionals deelnemen aan de experimenten
kan de kennis die uit deze onderzoeken voortvloeit direct met deze
deelnemers worden gedeeld. Door studenten en rechercheurs na hun
deelname goed te briefen leren ze met welke vragen en dilemma’s
de opsporingspraktijk kampt, hoe met behulp van wetenschappelijk
onderzoek gezocht kan worden naar antwoorden op deze
praktijkvragen en op welke wijze de resultaten uit dit onderzoek in de
opsporingspraktijk kunnen worden benut.
Informatie-uitwisseling tussen ketenpartners
Het lectoraat Forensisch Onderzoek verricht niet alleen onderzoek naar
de vraag of en wanneer bepaalde informatie moet worden overgedragen
aan partners in de opsporingsketen, maar ook naar de wijze waarop
die informatie-uitwisseling het beste kan verlopen. Hoe goed wordt
forensische informatie begrepen door partners in de opsporingsketen
die deze informatie moeten gebruiken? En hoe kan de uitwisseling
van informatie tussen de tactische en de forensische recherche worden
verbeterd? Hoe kunnen we ervoor zorgen dat informatie uit verschillende
delen van het opsporingsonderzoek zo goed mogelijk kan worden
geïntegreerd? Het lectoraat begeleidt bijvoorbeeld onderzoek naar de
begrijpelijkheid van forensische rapportages en naar de wijze waarop de
informatie-overdracht tussen ketenpartners kan worden geoptimaliseerd.
Deze thematiek is vandaag al uitgebreid aan bod gekomen op de
themadag die aan deze rede vooraf ging. Buiten ziet u de posters van onze
studenten, die hebben nagedacht over dilemma’s die een rol spelen bij
de uitwisseling van informatie en over mogelijke oplossingen hiervoor.
Omwille van de tijd raak ik dit thema alleen even aan, en ga ik er nu niet
verder op in.
32 32
5
33 33
De toekomst van het forensische sporenonderzoek
Hoe ziet de toekomst van het forensische sporenonderzoek er uit? Ik
heb laten zien dat er de afgelopen honderd jaar vooral sprake is geweest
van een steeds verder gaande specialisatie en van een steeds duidelijkere
scheiding van onderzoeksfasen, processtappen en wetenschapsgebieden.
Het ziet er echter naar uit dat de toekomst weer een beweging naar de
andere kant zal laten zien.
In de huidige opsporingspraktijk wordt het als een knelpunt ervaren dat
er vaak veel tijd verstrijkt tussen het moment waarop sporen worden
verzameld op de plaats delict, en het moment waarop de resultaten uit
forensische analyses in de opsporing kunnen worden benut. Aangetroffen
sporen worden eerst vastgelegd en veiliggesteld op de plaats delict. Voor
nadere analyses of vergelijkingen met referentiemateriaal gaan de sporen
vervolgens naar een onderzoekslaboratorium van de politie of van een
forensisch onderzoeksinstituut. Pas nadat de analyseresultaten terug
komen uit het lab, kunnen de sporen verder worden geïnterpreteerd en
gebruikt worden in de opsporing. Hierdoor spelen sporen in de eerste fase
van het opsporingsproces een minder grote rol dan in theorie mogelijk
zou kunnen zijn.
In de nabije toekomst wordt het technisch mogelijk om dit knelpunt op
te heffen. Door belangrijke technologische ontwikkelingen wordt het in
de nabije toekomst mogelijk om aangetroffen sporen al op de plaats delict
te analyseren en te vergelijken met referentiebestanden. Dit maakt een
nieuwe radicaal andere manier van werken mogelijk in de forensische
opsporingspraktijk.
34 34
Rechercheteams kunnen dan veel sneller beschikken over
analyseresultaten, waardoor de aangetroffen sporen het opsporingsproces
veel sterker kunnen sturen. De kansen dat delicten worden opgehelderd
kunnen hierdoor worden vergroot.14
Zo hebben ontwikkelingen in de bionanotechnologie ertoe geleid dat
bepalingen die vroeger alleen in het laboratorium konden worden
uitgevoerd tegenwoordig vaak al op een chip passen. Deze lab-on-a-chip
technologie maakt het in de nabije toekomst mogelijk om minimale
hoeveelheden biologisch sporenmateriaal goed en gebruikersvriendelijk
op de plaats delict te analyseren.15 Een ander voorbeeld zien we op
het gebied van beeldvormende technieken. Door ontwikkelingen
op dit gebied is het nu al mogelijk om de chemische samenstelling
van aangetroffen sporen met behulp van spectraalcamera’s op de
plaats delict vast te leggen en te analyseren. In theorie zouden deze
chemische analyses daarmee door de politie zelf ter plaatse kunnen
worden verricht, en zouden de analyseresultaten direct in de eerste
fase van het opsporingsproces kunnen worden benut. Een laatste
voorbeeld van de veelbelovende ontwikkelingen voor het forensische
veld zijn ontwikkelingen in de micro- en nano-electronica. Deze
ontwikkelingen maken het mogelijk om steeds meer informatie op steeds
kleinere geheugenchips te plaatsen. Hierdoor wordt het mogelijk om
geanalyseerde sporen al op de plaats delict te vergelijken met gegevens
uit referentiebestanden, waardoor opsporingsinformatie uit bijvoorbeeld
DNA- en vingersporen al in een vroege fase van de opsporing kan worden
benut. Door deze ontwikkelingen wordt het dus mogelijk om drie
processtappen (veiligstellen, analyseren en interpreteren) die nu fysiek
en in tijd van elkaar zijn gescheiden en door verschillende professionals
worden verricht te integreren.
14 Zie hierover ook Den Hengst & De Poot (2010). 15 Teeuw & Vedder (2008); Teeuw, De Poot & Faber (2008).
35 35
Nieuwe kansen en nieuwe risico’s
Deze nieuwe manier van werken biedt veel nieuwe kansen, maar brengt
ook risico’s met zich mee. Het integreren van opsporingsfasen biedt
voordelen, omdat er geen informatie meer verloren gaat of vervormd
wordt tijdens overdrachtsmomenten, en omdat de informatie sneller
in verschillende procesfasen kan worden benut. Het brengt echter
ook risico’s met zich mee, doordat natuurlijke controlemechanismen
wegvallen, hetgeen de kans op fouten en op het ontstaan van
verwachtingseffecten vergroot.
Ook komt er in dat geval snel opsporingsinformatie beschikbaar
waarmee het opsporingsproces in een bepaalde richting kan worden
gestuurd. Dit vergroot de opsporingskansen, maar het vergroot ook
het risico op een te eenzijdig opsporingsproces. Doordat mensen een
groot vertrouwen hebben in technologie en in harde sporeninformatie,
kunnen ze op grond van snelle analyseresultaten bepaalde scenario’s al
vroeg in de opsporing nadrukkelijk op de voorgrond plaatsen. Het gevolg
hiervan zou kunnen zijn dat er te weinig oog is voor de betekenis van
de aangetroffen sporen in de context van de zaak en dat er te snel in de
richting van een oplossing wordt gedacht en gewerkt, waardoor relevante
opsporingsmogelijkheden over het hoofd worden gezien.
De duidelijke scheiding van processen en taken die sinds het midden
van de vorige eeuw steeds verder is doorgevoerd, belemmert een efficiënt
gebruik van de beschikbare opsporingsinformatie. Echter, die scheiding
van processen en taken komt de integriteit van het opsporingsproces
juist weer ten goede, omdat fouten en verwachtingseffecten hierdoor
worden voorkómen. De integratie van processtappen biedt kansen, maar
brengt ook risico’s met zich mee, en professionals die werkzaam zijn in
de opsporingspraktijk zullen nieuwe competenties moeten aanleren om
met deze veranderende werkelijkheid om te kunnen gaan. Het is van
groot belang om professionals uit de forensische opsporingspraktijk toe te
rusten om de nieuwe opsporingstechnieken goed in te kunnen zetten in
de praktijk.
36 36
Zonder innovatieve kennisontwikkeling op dit gebied zullen de
technieken misschien niet worden gebruikt vanwege de risico’s die ermee
gepaard gaan, of juist verkeerd worden ingezet waardoor de integriteit
van het opsporingsproces wordt aangetast.
Het lectoraat: wetenschappelijk onderzoek naar de toekomstige opsporingspraktijk
Om de beroepspraktijk optimaal voor te kunnen bereiden op nieuwe
innovatieve opsporingsmethoden waarmee het proces van opsporing en
vervolging in de toekomst verder kan worden geoptimaliseerd, heeft het
lectoraat Forensisch Onderzoek een innovatief onderzoeksprogramma op
de rails gezet. Dit programma richt zich op de toekomstmogelijkheden
van de drie meest gebruikte forensische opsporingstechnieken, die tevens
veelbelovend zijn als het gaat om mogelijkheden om al op de plaats delict
bruikbare opsporingsinformatie te kunnen genereren, namelijk DNA-
onderzoek, dactyloscopisch onderzoek en chemisch onderzoek.
Het doel van dit onderzoeksprogramma is kennis te ontwikkelen en te
verspreiden over de gebruiksmogelijkheden en de effecten van nieuwe
technieken op dit gebied in de opsporingspraktijk, en strategieën te
ontwikkelen en te toetsen waarmee professionals de inzet van deze
nieuwe technieken kunnen optimaliseren.
De grote vraag is natuurlijk hoe je dat doet. Hoe kunnen we met behulp
van wetenschappelijk onderzoek de effecten meten van de inzet van
opsporingstechnieken die nog niet zijn ‘uitontwikkeld’? Hoe kunnen we
onderzoek verrichten naar een opsporingspraktijk die pas in de toekomst
werkelijkheid wordt? Hoe kunnen we professionals met praktijkgericht
onderzoek voorbereiden op de toekomst?
37 37
Zelf vind ik dat we daarvoor een mooie oplossing hebben gevonden.
Geïnspireerd door onze eerder ontwikkelde experimenten naar de invloed
van voorinformatie op het sporenonderzoek op de plaats delict, hebben
we experimenten ontwikkeld waarin de nieuwe opsporingstechnieken al
kunnen worden ingezet voordat ze bestaan. In deze experimenten wordt
gesimuleerd dat de technieken die nu in ontwikkeling zijn al werken.
De rechercheurs die aan de wetenschappelijke onderzoeken meedoen
kunnen tijdens deze experimenten pseudo-apparaten inzetten. Vervolgens
krijgen ze – afhankelijk van de wijze waarop ze deze instrumenten
gebruiken – de informatie die ze in de toekomst door middel van
deze apparaten zullen krijgen. Het doel is na te gaan op welke wijze
rechercheurs deze nieuwe technieken in de praktijk inzetten en hoe ze
omgaan met de analyseresultaten die de techniek oplevert. Ook deze
experimenten worden uitgevoerd in het laboratorium van de Hogeschool
van Amsterdam, in de praktijkhuizen van de Politieacademie en in het
Forensic Field Lab van het Nederlands Forensisch Instituut.
Over dit onderzoeksprogramma van het lectoraat valt veel te vertellen.
Naast de experimenten wordt er een groot dossieronderzoek uitgevoerd
waarvoor zo’n 480 opsporingsonderzoeken worden geanalyseerd. Met
dit dossieronderzoek brengen we de huidige opsporingspraktijk in kaart
en onderzoeken we in welke situaties de nieuwe opsporingstechnieken
kansen zullen bieden. Hierbij wordt ondermeer met behulp van een
tijdlijn vastgelegd welke opsporingshandelingen er achtereenvolgens
in de geselecteerde zaken zijn uitgevoerd, op welk moment hieruit
opsporingsinformatie beschikbaar kwam, en op welk moment en
op welke wijze deze opsporingsinformatie werd gebruikt in het
opsporingsproces. Vervolgens wordt geanalyseerd of en waarom nieuwe
mobiele opsporingstechnieken in deze situaties zinvol zouden kunnen
worden ingezet en wat de voor- en nadelen hiervan in deze zaken
geweest zouden kunnen zijn. Dit gebeurt onder meer door na te gaan
welke nieuwe zoeklijnen zich hadden aangediend als de verkregen
opsporingsinformatie eerder beschikbaar was gekomen. Kennis over de
situaties waarin deze nieuwe technieken meerwaarde kunnen bieden,
kan door professionals worden benut in hun oordeel over het al dan
niet inzetten van deze nieuwe technieken in concrete situaties en biedt
38 38
beleidsmakers inzicht in de mate waarin deze technieken in de toekomst
gebruikt kunnen worden in de opsporingspraktijk.
Voor de wetenschappelijke experimenten van het lectoraat naar het
gebruik van nieuwe technieken in de opsporingspraktijk, geldt dat
verschillende teams van studenten of professionals sporenonderzoek
moeten verrichten op dezelfde geënsceneerde plaatsen delict. Het
ene team kan daarbij dan gebruik maken van bepaalde nieuwe
opsporingstechnieken, terwijl het andere team daarover niet
beschikt. Doordat de plaatsen delict verder identiek zijn, biedt deze
experimentele opzet de mogelijkheid om te onderzoeken hoe nieuwe
technologieën in de praktijk worden ingezet en hoe de daaruit verkregen
opsporingsinformatie het verdere opsporingsproces op de plaats delict
beïnvloedt. Door de experimenten te herhalen met verschillende
soorten scenario’s en met verschillende soorten plaatsen delict, kan de
robuustheid van de gevonden effecten worden onderzocht en kan worden
nagegaan in welke situaties de inzet van nieuwe technieken de grootste
kansen, of juist de meeste risico’s in zich dragen.
Bij het ontwikkelen van deze simulaties putten we uit situaties die zich
in de praktijk hebben voorgedaan. Een daadwerkelijk aangetroffen plaats
delict wordt als het ware opnieuw in scène gezet.
Om antwoord te vinden op de vraag hoe het opsporingsproces op de
plaats delict door deze nieuwe technieken wordt beïnvloed, wordt
het gedrag op de plaats delict van de forensische rechercheurs, of
forensische onderzoekers (in opleiding) nauwkeurig gemeten. Dat
gebeurt aan de hand van gedragsmaten, aan de hand van de resultaten
van het forensische onderzoek en aan de hand van verklaringen van de
rechercheurs over hun handelingen en over de overwegingen die hieraan
ten grondslag lagen. De nieuwe praktijkhuizen van de Politieacademie
en het Forensic Field Lab van het Nederlands Forensisch Instituut bieden de
mogelijkheid om het gedrag van de proefpersonen die sporenonderzoek
verrichten op de plaats delict met behulp van geavanceerde technieken te
monitoren en te meten. In het Field Lab kunnen zelfs hun emoties en hun
oogbewegingen worden vastgelegd.
39 39
De laatste fase van dit onderzoeksprogramma richt zich op het
ontwikkelen en toetsen van verbeterstrategieën waarmee de nieuw
ontwikkelde opsporingstechnieken beter benut kunnen worden in
de opsporingspraktijk. De werking van deze strategieën zal ook weer
experimenteel worden getoetst.
Voor dit onderzoeksprogramma heeft het lectoraat een consortium
samengesteld waarin professionals uit de beroepspraktijk van
forensische rechercheurs, forensische laboratoriumonderzoekers en de
rechterlijke macht, wetenschappers, promovendi, docenten en studenten
participeren. Ik ben ervan overtuigd dat deze brede samenwerking het
mogelijk maakt de nieuwe kennis die we met onze onderzoeken zullen
vergaren succesvol te verspreiden en duurzaam te implementeren in de
beroepspraktijk en in het onderwijs.
40 40
6
41 41
Tot slot
Wetenschap op de plaats delict kent vele verschijningsvormen. De
wetenschapper die de sporen op de plaats delict kan lezen en die
methoden ontwikkelt om de informatie die daarin besloten ligt te
ontsluiten. Kennis over een gebeurtenis die wel of niet moet worden
gedeeld met forensische rechercheurs of met laboratoriumonderzoekers
en de invloed die deze wetenschap op hun handelen heeft. De nieuwe
technieken waarmee sporen in de toekomst al op de plaats delict kunnen
worden geanalyseerd. En tot slot ons eigen wetenschappelijke onderzoek
- de praktijkgerichte experimenten van dit lectoraat die ervoor zorgen dat
rechercheprocessen onderwerp worden van herhaalbaar experimenteel
onderzoek. Wetenschappelijk onderzoek waarmee we kennis kunnen
genereren over het forensische sporenonderzoek op de plaats delict en
over de mogelijkheden om de opsporingspraktijk te verbeteren.
Ik hoop u met deze rede inzicht gegeven te hebben in de vele interessante
aspecten van het opsporingsonderzoek op de plaats delict en overtuigd
te hebben van de noodzaak om daar verder wetenschappelijk onderzoek
naar te verrichten.16
16 De uitgesproken rede werd afgesloten met een dankwoord.
42 42
43 43
Literatuur
Broeders, A.P.A. (2003) Op zoek naar de bron. Over de grondslagen van de
criminalistiek en de waardering van het forensische bewijs. Deventer: Kluwer.
Dijck, J.V. van (1923) Een Nederlandsch Politielaboratorium. Tijdschrift voor
Strafrecht.
Dror. I.E. & D. Charlton (2006) Why experts make errors. Journal of Forensic
Identification, 56, 600-616.
Dror,I.E., D. Charlton & A.E. Péron (2006) Contextual information renders
experts vulnerable to making erroneous identifications. Forensic Science
International, 156, 74-78
Gross, H. (1893) Handbuch für Untersuchungsrichter als System der Kriminalistik.
Berlijn: J. Schweizer Verlag.
Hengst. M. den & C.J. de Poot (2010) Slimmer opsporen. In: N. Kop en
P. Tops (red.) Toestand en toekomst van de opsporing. Amsterdam: Elsevier,
Stapel & De Koning, p. 169-180.
Kirk, P.L. (1953) Crime investigation: Physical evidence and the police. New York:
Laboratory Interscience Publishers, Inc.
Kerstholt, J.H., R. Paashuis & M. Sjerps (2007) Shoe print examinations:
effects of expectation, complexity and experience. Forensic Science
International, 165, 30-34;
44 44
Kerstholt,J.H., A. Eikelboom, T. Dijkman, R. Stoel, R. Hermsen & E. van
Leuven (2010) Does suggestive information cause a confirmation bias in
bullet comparisons. Forensic Science International, 198 (1), 138-142.
Koppen, P.J. van (2011) Overtuigend bewijs. Het indammen van rechterlijke
dwalingen. Amsterdam: Nieuw Amsterdam Uitgevers.
Kloosterman, A.D. & A.J. Meulenbroek (2008) DNA-onderzoek van
minimale biologische sporen; gevoelige problematiek. Expertise en Recht,
4, 108-119.
Ledden Hulsebosch, C.J. van (1945) Veertig jaren speurderswerk. Utrecht:
Kemink en zoon.
Merckelbach, H.L.G.J., H.F.M. Crombag & P.J. van Koppen (2003) Hoge
verwachtingen. Over het corrumperend effect van verwachtingen op
forensische expertise. Nederlands Juristenblad, 78, 710-716
Poot, C.J. de, R.J. Bokhorst, P.J. van Koppen & E.R. Muller (2004)
Rechercheportret. Over dilemma’s in de opsporing. Alphen aan den Rijn: Kluwer.
Poot, C.J. de & E.W. Kruisbergen (2006) Kringen rond de dader. Grootschalig
DNA-onderzoek als instrument in de opsporing. Den Haag: Boom Juridische
Uitgevers.
Steele, L.J. (2002) All we want to do is confirm what we already know.
A Daubert challenge to firearms identification. Criminal Law Bulletin, 38 (1),
466-485.
Teeuw, W.B. & A.H. Vedder (2008) Security applications for converging
technologies. Den Haag: Boom Juridische Uitgevers.
Teeuw, W.B., H.J.G. de Poot & E.C.C. Faber (2008) De impact van
convergerende technologieën op security toepassingen. Justitiële
Verkenningen, 34, (1), 11-30.
45 45
Over de lector
Christianne de Poot is sinds februari 2010 lector Forensisch Onderzoek
bij de Hogeschool van Amsterdam en bij de Politieacademie. Daarnaast
werkt ze als senior onderzoeker bij het Wetenschappelijk Onderzoek-
en Documentatiecentrum van het Ministerie van Veiligheid en Justitie
(WODC). Voordien werkte ze achtereenvolgens bij de Katholieke
Universiteit Nijmegen, het Max Planck Institut für Psycholinguistik,
de Vrije Universiteit Amsterdam en het Nederlands Studiecentrum
Criminaliteit en Rechtshandhaving. Christianne is linguïst en psycholoog.
Ze studeerde in 1990 cum laude af aan de Katholieke Universiteit
Nijmegen en promoveerde in 1996 aan de Vrije Universiteit Amsterdam
op een onderzoek naar sturende vragen in verhoorsituaties. Haar
proefschrift werd bekroond met de ASPO-dissertatieprijs. Sindsdien
verricht en begeleidt ze empirisch en experimenteel onderzoek naar
rechercheprocessen, opsporingsmethoden en criminaliteitsfenomenen.
Over deze onderwerpen publiceerde ze ondermeer de boeken Politiepet,
bivakmuts en toga (2001) Rechercheportret (2004), Kringen rond de dader (2006)
en Jihadistisch terrorisme in Nederland (2009).
46 46
47 47
Colofon
Lectorale rededr. Christianne de Poot
Uitgave Politieacademie en Hogeschool van Amsterdam
ISBN
978-90-79149-51-3
Oplage 1.200 exemplaren
Vormgeving Bureau Xtens, Apeldoorn
ProductiebegeleidingCommunicatie & Marketing Politieacademie
Voor reacties of vragen:[email protected]
© 2011 Politieacademie - Hogeschool van AmsterdamBehoudens door de wet gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveel voudigd en/of openbaar gemaakt zonder schriftelijke toestemming van de Politieacademie en de Hogeschool van Amsterdam, die daartoe door de auteurs met uitsluiting van ieder ander onherroepelijk is gemachtigd.
48 48
www.politieacademie.nlwww.hva.nl