jurisprudentie redelijke termijn inhoud jurisprudentie … · 2019. 10. 14. · gerechtshof...
TRANSCRIPT
-
1
JURISPRUDENTIE REDELIJKE TERMIJN
Inhoud Jurisprudentie overschrijding redelijke termijn
Inhoud Jurisprudentie overschrijding redelijke termijn ............................................................................ 1
Schema overschrijding redelijke termijn .................................................................................................. 3
Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660 Griffierecht en proceskosten worden vergoed als
beroep ook verzoek om immateriële schadevergoeding omvat .............................................................. 6
Hoge Raad 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:147 (Matiging immateriële schadevergoeding in geval
van gezamenlijk behandelde zaken van verscheidene belanghebbenden die in hoofdzaak betrekking
hebben op hetzelfde feitencomplex?) ..................................................................................................... 7
Hoge Raad 21 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3321, (Standaarduitstel motivering bezwaarschrift
is geen bijzondere omstandigheid, meer dan standaarduitstel wel) ....................................................... 7
Hoge Raad 7 november 2014, nr. 13/04302 , ECLI:NL:HR:2014:3119 (Wrakingsverzoek is geen
bijzondere omstandigheid) ...................................................................................................................... 8
Hof ’s-Hertogenbosch 30 oktober 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:4486 (Vergoeding van immateriële
schade in de bezwaarfase, overschrijding van de redelijke termijn van 6 maanden ondanks de ruimere
termijn voor afdoening van het bezwaar op grond van artikel 30, lid 9, van de Wet WOZ) .................... 8
Noot J.P. Kruimel Belastingblad 2015/9 bij Hof ’s-Hertogenbosch 30 oktober 2014,
ECLI:NL:GHSHE:2014:4486 ................................................................................................................... 9
Hoge Raad 17 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2981 (Overschrijding redelijke termijn bij voortzetting
procedure door erfgenamen wordt doorgeteld; of erflaatster aanspraak heeft gemaakt op
schadevergoeding is niet van belang) ................................................................................................... 10
Rechtbank Noord-Holland 2 september 2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:8528 (Als meerdere zaken van
een belanghebbende gezamenlijk worden behandeld, wordt voor die zaken gezamenlijk slechts
eenmaal het tarief per halfjaar gehanteerd indien die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op
hetzelfde onderwerp) ............................................................................................................................. 11
Hoge Raad 20 juni 2014, nr. 13/01045, ECLI: ECLI:NL:HR:2014:1461 (Ontbreken beroep tegen
uitblijven bezwaarschrift leidt niet tot bijzondere omstandigheid; verzoek tot eerste uitstel zitting leidt
niet tot bijzondere omstandigheid; spanning en frustratie eindigt bij uitspraak hoofdzaak) .................. 12
Hoge Raad 21 maart 2014, 13/00478 ECLI:NL:HR:2014:636 (Eigen schuld niet van belang voor
bepaling redelijke termijn, gebrek aan medewerking wel van belang. Buiten beschouwing te laten
termijn die gemoeid is geweest met het afwachten van een prejudiciële beslissing van het Hof van
Justitie. Nieuwe eis schriftelijke kennisgeving m.i.v. 1 april 2014) ........................................................ 14
Hoge Raad 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:540 (Berekening hoogte immateriële schadevergoeding
van in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende zaken die gezamenlijk worden
behandeld als één zaak) ....................................................................................................................... 15
Rechtbank Overijssel 19 maart 2014, ECLI:NL:RBOVE:2014:1406 (Redelijke termijn voor WOZ-
bezwaar bedraagt de wettelijke termijn) ................................................................................................ 15
Hoge Raad 29 november 2013, nr. 12/04301, ECLI:NL:HR:2013:1361 (Ook schadevergoeding als
bedrag hoger is dan de belastingschuld; uitzondering bij zeer gering financieel belang) ..................... 16
Hoge Raad 9 augustus 2013, nr. 12/06009 ECLI: ECLI:NL:HR:2013:199 (redelijke termijn voor het
doen van een uitspraak op bezwaar bedraagt een half jaar en niet de wettelijke termijn: uitspraak Hof
vernietigd) .............................................................................................................................................. 17
Gerechtshof Amsterdam 25 juli 2013, nr. 12/00660, ECLI:NL:GHAMS:2013:2433 (Verzoek
immateriële schadevergoeding terecht afgewezen vanwege gering bedrag belastinggeschil) ............ 17
-
2
Rechtbank Zeeland West-Brabant 3 mei 2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:4088 (Redelijke termijn in
WOZ- en OZB-zaken is de wettelijke termijn, voor andere belastingen een half jaar; zie echter Hoge
Raad 9 augustus 2013; voor Rijksbelastingdienst geldt wel half jaar ipv wettelijke termijn) ................ 17
Hoge Raad 22 maart 2013, nr. 11/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666(redelijke termijn voor het doen
van een uitspraak bedraagt een half jaar) ............................................................................................. 19
Gerechtshof Arnhem 20 november 2012, 12/00427, LJN: BY4684 (redelijke termijn voor het doen van
uitspraak op bezwaar bedraagt één jaar (= wettelijke termijn => uitspraak vernietigd door Hoge Raad)
............................................................................................................................................................... 19
Gerechtshof Arnhem 11 september 2012, 11-00490, ECLI:NL:GHARN:2012:BX7765 (berekening
immateriële schadevergoeding van gemeentelijk deel met inachtneming wettelijke termijn) ............... 20
Hoge Raad 13 juli 2012, 11/03864, LJN: BX0914 (recht op immateriële schadevergoeding) .............. 21
Rechtbank Breda 25 mei 2012, 11/177, BX4348, (bezwaartermijn van 8 maanden en 8 dagen brengt
geen overschrijding redelijke termijn mee gezien de wettelijke termijn voor de bezwaarfase WOZ en
de redengeving van de wetgever daarvoor) .......................................................................................... 21
Rechtbank Haarlem 14 maart 2012, 11/5444, 11/5445, LJN: BV9589 (redelijke termijn wijkt af van
wettelijke termijn: half jaar voor bezwarenafhandeling) ........................................................................ 24
Gerechtshof Amsterdam 9 februari 2012, 09/00736 en 09/00737, LJN: BV6314 (meer partijen hoger
beroep ingesteld, meer proceshandelingen: geen overschrijding)........................................................ 28
Gerechtshof Amsterdam 9 februari 2012, 10/00097, LJN: BV9222 (geen aanleiding immateriële
schadevergoeding rechtspersoon vanwege omstandigheden geval) ................................................... 31
Rechtbank 's-Gravenhage 8 februari 2012, AWB 10/4693-isv, LJN: BV7997 (bezwaarfase 0,5 jaar) . 32
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 16 december 2011, 10/00720 LJN: BV7606 (Schadevergoeding
gematigd vanwege aanhouding voor oudere belastingjaren) ............................................................... 33
Gerechtshof Amsterdam 15 december 2011, 10/00497 LJN: BV8926 (Immateriële schadevergoeding
van € 3.500, ondanks terechte heffing) ................................................................................................. 34
Rechtbank Breda 30 november 2011, 10/2853, LJN: BV0679 (overschrijding 2,5 jaar, beslistermijn 1
jaar) ........................................................................................................................................................ 35
Rechtbank Roermond 15 november 2011, LJN: BU5822, AWB 09/1387 (bezwaar ten hoogste half
jaar; overlapping overschrijding door Staat en verweerder) .................................................................. 36
Rechtbank Middelburg 8 november 2011, 11/3296, LJN: BU5578 (terugwijzing voor rekening
heffingsambtenaar) ................................................................................................................................ 38
Rechtbank Middelburg 8 november 2011, 11/3297, LJN: BU5576 (terugwijzing voor rekening
heffingsambtenaar) ................................................................................................................................ 40
Gerechtshof 's-Gravenhage 2 november 2011, BK-10/00390, LJN: BU3865 (inbreng inspecteur en
Minister VJ) ............................................................................................................................................ 41
Gerechtshof ’s-Gravenhage 26 oktober 2011, BK-10/00699, LJN: BU8383, (Matiging immateriële
schadevergoeding vanwege bijzondere omstandigheid) ...................................................................... 43
Gerechtshof 's-Gravenhage 11 oktober 2011, BK-10/00808 t/m BK-10/00810, LJN: BU3814 (Staat der
Nederlanden veroordeeld) ..................................................................................................................... 44
Hoge Raad 16 september 2011, 10/03571, LJN: BP8053 (boete verminderd) .................................... 45
Rechtbank Arnhem 15 september 2011, AWB 10/1757, LJN: BT6431 (geen vernietiging
naheffingsaanslagen) ............................................................................................................................ 45
Gerechtshof 's-Gravenhage 6 september 2011, BK-11/00042, LJN: BT6854 (geen schadevergoeding
binnen redelijke termijn) ........................................................................................................................ 47
Raad van State 24 augustus 2011, 201012465/1/H3 LJN: BR5650 (Matiging toegekend bedrag
vanwege gedeelde stress, ongemak en onzekerheid bij gezamenlijk bezwaar en beroep) ................. 47
-
3
Gerechtshof 's-Gravenhage 16 augustus 2011, BK-09/00136, LJN: BT6259 (overschrijding 3 jaar: €
3000) ...................................................................................................................................................... 47
Rechtbank Zutphen 27 juli 2011, 10/342 WASCHB, LJN: BR4387 (geen overschrijding, verzoek uitstel
zitting belanghebbende) ........................................................................................................................ 48
Schadevergoeding bij overschrijding redelijke termijn in belastinggeschillen Hoge Raad 10-06-2011,
09/02639 (Tilburg) JDB ......................................................................................................................... 49
Hoge Raad 10 juni 2011, 09/02639, LJN: BO5046 (ook immateriële schadevergoeding voor spanning
en frustratie bij belastinggeschillen, ook voor rechtspersonen e.d.) ..................................................... 50
Vuistregels belastinggeschillen ............................................................................................................. 51
Ook belastinggeschillen binnen een redelijke termijn; overschrijding leidt tot spanning en frustratie
als grond schadevergoeding .............................................................................................................. 51
Overeenkomstige toepassing artikel 8:73 Awb.................................................................................. 51
Aanvang redelijke termijn: ontvangst bezwaarschrift ........................................................................ 51
Tarief schadevergoeding: € 500 per halfjaar ..................................................................................... 51
Gelding voor natuurlijke personen, rechtspersonen en andere entiteiten ......................................... 51
Minister van V en J partij bij beoordeling overschrijding rechter ....................................................... 51
Conclusie A-G mr. Wattel bij HR 10 juni 2011: ..................................................................................... 52
Persbericht Hoge Raad Vergoeding immateriële schade bij overschrijding redelijke termijn
belastinggeschil ..................................................................................................................................... 63
Hoge Raad 17 juni 2005, LJN: AT7630, Redelijke termijn zowel in feitelijke instantie als in cassatie
overschreden ......................................................................................................................................... 65
Hoge Raad 22 april 2005, , 37984, LJN: AO9006 (Vuistregels boetezaken overschrijding redelijke
termijn) ................................................................................................................................................... 67
Vuistregels boetezaken ......................................................................................................................... 69
Aanvang van de redelijke termijn ....................................................................................................... 69
Duur van de redelijke termijn ............................................................................................................. 69
Redelijkheid afhankelijk van omstandigheden: ingewikkeldheid, invloed belanghebbende, wijze
waarop door bestuursorgaan is behandeld, wijze waarop door rechter behandeld .......................... 69
Gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn ....................................................................... 70
Ambtshalve te verrichten toetsing; motiveringseisen ........................................................................ 70
Toetsing door de Hoge Raad als cassatierechter ............................................................................. 70
Toetsing door de Hoge Raad als feitenrechter .................................................................................. 71
Conclusie P.J. Wattel bij HR 22 april 2005 LJN: AO9006 (Europese en andere jurisprudentie) Bijlage
............................................................................................................................................................... 72
Ook bij fiscaal-bestuurlijke beboeting ................................................................................................ 73
Ratio voor het stellen van de termijn ................................................................................................. 73
Aanvang van de termijn (dies a quo) ................................................................................................. 74
De beschermeling: ook (publiekrechtelijke) rechtspersonen? ........................................................... 74
Afweging van algemeen tegen individueel belang............................................................................. 76
2. Jurisprudentie van het EHRM over de redelijke termijn ................................................................ 76
Andere bronnen: .................................................................................................................................. 112
-
4
Schema overschrijding redelijke termijn
Redelijke termijn Belastingaanslag Boete
Grondslag Rechtszekerheidsbeginsel (aansluiting jurisprudentie artikel 6 EVRM), overeenkomstig 8:73 Awb
Artikel 6 EVRM
Aanvang Termijn begint in beginsel op het moment waarop de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt
Vanaf het moment dat vanwege het betrokken bestuursorgaan jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd
Overschrijding eerste aanleg De rechtbank doet niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, voor de bezwaarfase geldt een half jaar, voor beroepsfase anderhalf jaar
De rechtbank doet niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, voor de bezwaarfase geldt een half jaar, voor beroepsfase anderhalf jaar
Overschrijding hoger beroep Hof doet niet binnen twee jaar uitspraak nadat het rechtsmiddel is ingesteld
Hof doet niet binnen twee jaar uitspraak nadat het rechtsmiddel is ingesteld
Overschrijding cassatie Hoge Raad doet niet binnen twee jaar uitspraak nadat het rechtsmiddel is ingesteld
Hoge Raad doet niet binnen twee jaar uitspraak nadat het rechtsmiddel is ingesteld
Totale duur beoordeeld Afzonderlijke fase binnen redelijke termijn, onder bijzondere omstandigheden toch overschrijding; Afzonderlijke fase overschrijdt redelijke termijn, maar onder bijzondere omstandigheden geen overschrijding
Afzonderlijke fase binnen redelijke termijn, onder bijzondere omstandigheden toch overschrijding; Afzonderlijke fase overschrijdt redelijke termijn, maar onder bijzondere omstandigheden geen overschrijding
Redelijkheid termijn afhankelijk van omstandigheden
- Ingewikkeldheid - Gedrag partijen - Behandeling rechterlijke
instanties
- Ingewikkeldheid - Gedrag partijen - Behandeling rechterlijke
instanties
Geen bijzondere omstandigheden:
- Eerste keer uitstel; - Verzoek om wraking; - Ontbreken verzoek tot
doen uitspraak; - Niet in beroep gaan
tegen uitblijven uitspraak
- Eerste keer uitstel; - Verzoek om wraking; - Ontbreken verzoek tot
doen uitspraak; - Niet in beroep gaan
tegen uitblijven uitspraak
Ingewikkeldheid van de zaak: Bijvoorbeeld: De aard en omvang van de fiscale problematiek, de omvang van het verrichte onderzoek, alsmede verknochtheid van het belastbare feit met andere belastbare feiten betreffende dezelfde of andere belastingplichtige(n)
Bijvoorbeeld: De aard en omvang van de fiscale problematiek, de omvang van het verrichte onderzoek, alsmede verknochtheid van het belastbare feit met andere belastbare feiten betreffende dezelfde of andere belastingplichtige(n)
Gedrag van de belastingplichtige of zijn gemachtigde:
Bijvoorbeeld: Het doen van verzoeken om verlenging van gestelde
Bijvoorbeeld: Het doen van verzoeken om verlenging van gestelde
-
5
termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen buiten de standaardtermijn
termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen buiten de standaardtermijn
Wijze waarop de gemeente heeft gehandeld
Bijvoorbeeld: De mate van voortvarendheid in het nemen van besluiten nadat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen
Bijvoorbeeld: De mate van voortvarendheid in het nemen van besluiten nadat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen
Behandeling rechterlijke instanties
Bijvoorbeeld: De mate van voortvarendheid die is betracht bij de controle op de voortgang van het schriftelijk debat tussen partijen, bij de appointering en afhandeling van het onderzoek ter zitting, en in de fase tussen de laatste partijhandeling en de uitspraak
Bijvoorbeeld: De mate van voortvarendheid die is betracht bij de controle op de voortgang van het schriftelijk debat tussen partijen, bij de appointering en afhandeling van het onderzoek ter zitting, en in de fase tussen de laatste partijhandeling en de uitspraak
Omstandigheden van het geval bij rechtspersonen
Invloed van de overschrijding op: - de goede naam van het
bedrijf - onzekerheid bij het uitzetten
van de koers van het bedrijf - verstoringen in de
aansturing van het bedrijf - in mindere mate:
onzekerheid en ongemak bij leden van het management
Invloed van de overschrijding op: - de goede naam van het
bedrijf - onzekerheid bij het uitzetten
van de koers van het bedrijf - verstoringen in de
aansturing van het bedrijf - in mindere mate:
onzekerheid en ongemak bij leden van het management
Reparatie overschrijding redelijke termijn
Immateriële schadevergoeding voor spanning en frustratie (reparation for the anxiety, inconvenience and uncertainty caused by the violation Pizzati 26 jaar) € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond; Geen vernietiging aanslagen
Vermindering boete afhankelijk mate overschrijding ( in cassatie in de regel 10%, daarvoor 50%); Geen vernietiging aanslagen
Matiging of geen sanctie Omstandigheden, bijv. Gezamenlijk bezwaar en beroep (RvS 24-8-2011, LJN: BR5650) Gering bedrag belastinggeschil (Hof Amsterdam 25-7-2013, ECLI NL:GHAMS:2013:2433)
Omstandigheden, bijv. Beide partijen gaan in hoger beroep waardoor meer proceshandelingen (Hof Amsterdam 9 februari 2012, LJN: BV6314)
Samenloop overschrijding aanslag en boete
Beide sancties, opm.: Termijn vangt op verschillend tijdstip aan Sanctie is afwijkend
Beide sancties, opm.: Termijn vangt op verschillend tijdstip aan Sanctie is afwijkend
Wie kan verzoek doen Natuurlijk persoon, rechtspersoon, andere entiteiten
Natuurlijk persoon, rechtspersoon, andere entiteiten
Kan de gemeente een beroep doen op overschrijding van de redelijke termijn
Niet op grond van artikel 34 EVRM volgens AG Wattel, maar EVRM niet van toepassing
Niet op grond van artikel 34 EVRM volgens AG Wattel, maar EVRM niet van toepassing
Wie moet betalen Heffingsambtenaar voor termijnoverschrijding
Boete bestuursorgaan wordt verlaagd
http://cmiskp.echr.coe.int/tkp197/view.asp?action=html&documentId=793730&portal=hbkm&source=externalbydocnumber&table=F69A27FD8FB86142BF01C1166DEA398649
-
6
bezwaarfase; Minister V en J voor termijnoverschrijding beroepsfases
Onderzoek in cassatie Naar het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijkheid van voormeld tijdsverloop en - in voorkomend geval - de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, wordt slechts in beperkte mate getoetst: alleen wordt onderzocht of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval
Naar het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijkheid van voormeld tijdsverloop en - in voorkomend geval - de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, wordt slechts in beperkte mate getoetst: alleen wordt onderzocht of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval
Vergoeding van griffierecht en proceskosten
Griffierecht en proceskosten worden vergoed voor zover het beroep een verzoek omvat om immateriël schadevergoeding
Griffierecht en proceskosten worden vergoed voor zover het beroep een verzoek omvat om immateriël schadevergoeding
Inhoud
Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660 Griffierecht en proceskosten
worden vergoed als beroep ook verzoek om immateriële schadevergoeding
omvat
2.2.1. Voor het Hof was onder meer in geschil of de Rechtbank aan belanghebbende terecht geen
proceskostenvergoeding voor bezwaar en/of beroep heeft toegekend.
2.2.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de Rechtbank, wat betreft de toekenning van een vergoeding voor
proceskosten, terecht ervan is uitgegaan dat in een geval als het onderhavige, waarin
belanghebbende op alle geschilpunten in het ongelijk wordt gesteld, behalve waar het betreft de
toekenning van een vergoeding voor immateriële schade, het beroep ongegrond moet worden
verklaard en dat dit tot gevolg heeft dat in beroep terecht geen proceskostenvergoeding is toegekend.
Het vijfde middel richt zich tegen dit oordeel.
2.3.1. Aangezien belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar beroep heeft ingesteld bij de
Rechtbank, diende de Rechtbank in haar uitspraak mede een oordeel te geven over het verzoek van
belanghebbende om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding
van de redelijke termijn. Nu de Rechtbank die vergoeding heeft toegekend, is er aanleiding het
griffierecht op de voet van artikel 8:74, lid 2, van de Awb door de Inspecteur aan belanghebbende te
laten vergoeden en, aangezien belanghebbende zich in beroep heeft laten bijstaan door een
professionele gemachtigde, de Inspecteur op de voet van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de
proceskosten van belanghebbende.
Voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding, aangezien
de uitspraak op bezwaar volledig in stand is gebleven.
2.3.2. In de omstandigheid dat de Inspecteur slechts wordt veroordeeld in de proceskosten van
belanghebbende omdat aan belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade wordt
toegekend, en gelet op de bevindingen van de Rechtbank ter zake, vindt de Hoge Raad aanleiding om
een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak – als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het
Besluit proceskosten bestuursrecht – te hanteren van 0,5 (licht).
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2015:660
-
7
Hoge Raad 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:147 (Matiging immateriële
schadevergoeding in geval van gezamenlijk behandelde zaken van
verscheidene belanghebbenden die in hoofdzaak betrekking hebben op
hetzelfde feitencomplex?)
4.2. Bij de beantwoording van de vraag in hoeverre recht bestaat op vergoeding van immateriële
schade wegens overschrijding van de redelijke termijn dient in een geval als het onderhavige, waarin
verscheidene zaken van een belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, te worden beoordeeld of
die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp (vgl. HR 21 maart 2014, nr.
12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540, BNB 2014/117). Voorts kan het feit dat een aantal
belanghebbenden samen een procedure voert of zaken van verschillende belanghebbenden
gezamenlijk zijn behandeld een dermate matigende invloed hebben op de mate van stress, ongemak
en onzekerheid die wordt ondervonden door een te lang durende procedure dat dit een reden kan
vormen om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen
(in dezelfde zin onder meer CBB 24 juni 2014, nr. AWB 08/748 e.a., ECLI:NL:CBB:2014:234,
onderscheidenlijk ABRvS 9 februari 2011, nr. 200908260/1/M2, ECLI:NL:RVS:2011:BP3701, AB
2012/107). Bij het laatste blijft voorop staan dat iedere belanghebbende bij de procedure of bij de
gezamenlijk behandelde zaken een zelfstandig recht op schadevergoeding heeft, ook als de
belanghebbende een rechtspersoon is.
4.3. Het Hof heeft geoordeeld dat in een geval waarin de in hoofdzaak op hetzelfde feitencomplex
betrekking hebbende zaken gezamenlijk zijn behandeld, kan worden volstaan met toekenning van een
schadevergoeding in één of enkele zaken van dezelfde belastingplichtige, terwijl in de overige zaken
wordt volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Toetsend aan deze
uitgangspunten heeft het Hof het redelijk geoordeeld om een vergoeding van immateriële schade
wegens overschrijding van de redelijke termijn toe te kennen aan zowel belanghebbende als de dga.
Het Hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat de door het Hof gezamenlijk behandelde zaken, kort
gezegd, betrekking hadden op geschillen betreffende de inkomstenbelasting, de
vennootschapsbelasting en de omzetbelasting tussen de Inspecteur enerzijds en belanghebbende en
de dga anderzijds, welke zaken inhoudelijk sterk verwant zijn doordat zij betrekking hebben op min of
meer hetzelfde feitencomplex over een periode van vijf jaren.
Met deze oordelen heeft het Hof het hiervoor in 4.2 overwogene niet miskend. Onjuist is de aan het
middel ten grondslag liggende opvatting dat in een geval als het onderhavige een schadevergoeding
aan de rechtspersoon steeds achterwege dient te blijven. De oordelen kunnen, als verweven met
waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Zij zijn
ook niet onbegrijpelijk. Het middel faalt derhalve.
Hoge Raad 21 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3321, (Standaarduitstel
motivering bezwaarschrift is geen bijzondere omstandigheid, meer dan
standaarduitstel wel)
2.4. Voor het herstellen van een verzuim dat kleeft aan een ingediend bezwaarschrift pleegt de
inspecteur, gelet op paragraaf 7, lid 1, van het Besluit fiscaal bestuursrecht, een termijn van vier
weken te stellen. Het tijdsverloop dat daarmee is gemoeid, kan daarom niet worden aangemerkt als
een aan de belanghebbende toerekenbare bijzondere omstandigheid (vgl. HR 7 november 2014, nr.
14/01595, ECLI:NL:HR:2014:3117).
2.5. Aangezien aan belanghebbende op zijn verzoeken in totaal negen maanden uitstel is verleend
voor de motivering van het bezwaarschrift is de vertraging van de bezwaarprocedure voor ruim acht
maanden veroorzaakt door een aan belanghebbende toe te rekenen bijzondere omstandigheid.
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2015:147http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2014:3321
-
8
Hoge Raad 7 november 2014, nr. 13/04302 , ECLI:NL:HR:2014:3119
(Wrakingsverzoek is geen bijzondere omstandigheid)
2.3. Vooropgesteld moet worden dat afwijking van de bij wijze van vuistregels geformuleerde
termijnen, zoals de Hoge Raad die in de arresten van 22 april 2005, nr. 37984,
ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337 en 22 maart 2013, nr. 11/04270,
ECLI:NL:HR:2013:BX6666, BNB 2013/152, heeft neergelegd slechts op haar plaats is indien sprake is
van bijzondere omstandigheden. Een bijzondere omstandigheid doet zich onder meer in beginsel niet
voor indien de rechter op verzoek van een partij de zitting voor de eerste keer uitstelt (zie. HR 20 juni
2014, nr. 13/01045, ECLI:NL:HR:2014:1461, BNB 2014/200).
Evenzo doet zich een bijzondere omstandigheid in beginsel niet voor indien de behandeling van een
zaak ter zitting moet worden onderbroken omdat een verzoek tot wraking is ingediend. Het Hof heeft
dit miskend. De tegen dat oordeel gerichte klacht slaagt.
2.5. Gelet op het hiervoor onder 2.3 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge
Raad kan de zaak afdoen. De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding bevatten geen
aanwijzingen dat sprake is van feiten die aanleiding kunnen geven om van het hiervoor in 2.3
genoemde beginsel af te wijken. De overschrijding van de redelijke termijn in de zaak met nr. AWB
09/2780 moet daarom worden gesteld op zeven maanden en de vergoeding van door
belanghebbende geleden immateriële schade dient op basis daarvan te worden verhoogd tot € 1000,
te betalen door de minister van Veiligheid en Justitie.
Inhoud
Hof ’s-Hertogenbosch 30 oktober 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:4486
(Vergoeding van immateriële schade in de bezwaarfase, overschrijding van de
redelijke termijn van 6 maanden ondanks de ruimere termijn voor afdoening
van het bezwaar op grond van artikel 30, lid 9, van de Wet WOZ)
4.22. In artikel 236, tweede lid, van de Gemeentewet en artikel 30, negende lid, van de Wet WOZ is
bepaald dat de gemeenteambtenaar op een bezwaarschrift dat niet is ingediend in de laatste zes
weken van een kalenderjaar, in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, uitspraak doet in het
kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen.
4.23. De Hoge Raad heeft in het arrest van 9 augustus 2013, nr. 12/06009, ECLI:NL:HR:2013:199,
het volgende overwogen:
“4.3. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 22 maart 2013, nr. 11/04270,
ECLI:NL:HR:2013:BX6666, BNB 2013/152, heeft in belastingzaken waarin de bezwaar- en
beroepsfase tezamen onredelijk veel tijd in beslag hebben genomen als regel te gelden dat de
bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de
beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Dat heeft ook te gelden in een
geval als het onderhavige, waarin de inspecteur op grond van artikel 25, lid 1, AWR (tekst tot 2008)
verplicht was om binnen een jaar na ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak daarop te doen.
Deze regel geldt behoudens bijzondere omstandigheden. Daarbij moet met name worden gedacht
aan bijzondere omstandigheden als bedoeld in onderdeel 4.5 van het arrest van de Hoge Raad van
22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337.”
4.24. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan een half jaar voor het doen van
uitspraak op bezwaar rechtvaardigen is in het onderhavige geval niet gebleken. Gelet op het in 4.23
genoemde arrest van de Hoge Raad is er geen reden tot verlenging van de redelijke termijn van zes
maanden voor de bezwaarfase. Het andersluidende standpunt van de Heffingsambtenaar kan niet
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2014:3119http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHSHE:2014:4486
-
9
worden gevolgd. Wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase dient een
vergoeding van € 500, te betalen door de Heffingsambtenaar, te worden toegekend.
4.25. De totale duur van beroepsprocedure bedroeg, - gerekend vanaf de datum van de uitspraak op
bezwaar - 22 maanden. De Rechtbank heeft de zaak ter zitting van 26 februari 2013 aangehouden om
belanghebbende gelegenheid te geven een factuur over te leggen ter zake van de kosten van
rechtsbijstandsverlening. Hierom had de Heffingsambtenaar in de bezwaarfase al uitdrukkelijk
verzocht en ook in de beroepsfase was dit onderwerp van het geschil. Naar het oordeel van het Hof
dient de vertraging van vier maanden in verband met het aanhouden van de zaak door de Rechtbank
belanghebbende te worden aangerekend. Dit betekent dat de redelijke termijn in de beroepsfase niet
is overschreden (22 maanden minus 4 maanden = 18 maanden).
4.26. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft in beginsel als uitgangspunt te gelden dat
het Hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld.
Het hoger beroepschrift van belanghebbende is bij het Hof ingediend op 22 oktober 2013.
Gelet op de uitspraak van heden is de redelijke termijn voor het hoger beroep bij het Hof niet
overschreden.
4.27. Vraag D dient bevestigend te worden beantwoord. Aan belanghebbende dient een vergoeding
voor immateriële schade te worden toegekend van € 500.
4.28. Gelet op het hiervoor overwogene is het hoger beroep van belanghebbende gegrond.
Inhoud
Noot J.P. Kruimel Belastingblad 2015/9 bij Hof ’s-Hertogenbosch 30 oktober
2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:4486
Een boeiende uitspraak met diverse interessante aspecten. Ik wil slechts één punt aanstippen. Dat is
de toekenning van immateriële schadevergoeding aangaande de fase van bezwaar en beroep.
Vaststaat dat de termijn die daarvoor staat, twee jaar, is overschreden. De heffingsambtenaar doet
zeven maanden en veertien dagen over de uitspraak op bezwaar en de rechtbank heeft voor het doen
van uitspraak één jaar, negen maanden en tweeëntwintig of drieëntwintig dagen nodig. Het hof rekent
deze overschrijding toe aan de heffingsambtenaar omdat hij de in het arrest HR 22 maart 2013,
11/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666, BNB 2013/152, genoemde termijn van zes maanden heeft
overschreden. Het hof gaat daarbij met een mijns inziens slechte motivatie voorbij aan art. 30 lid 9
Wet WOZ. In dat artikel is bepaald dat voor het bezwaarschrift dat in 2011 vóór de laatste zes weken
van het jaar is ingediend, de uitspraak dient te worden gedaan in dat jaar. Het hof vergeet dat voor die
van art. 7:10 lid 1 Awb afwijkende bepaling een heel duidelijke reden aanwezig is. Dat is het
(jaarlijkse) bulkproces van de afdoening van de WOZ-bezwaarschriften die vrijwel alle worden
ingediend vóór 11 april. De waardebeschikkingen worden immers in de regel in de eerste twee
maanden van het jaar verzonden. Het beroep dat het hof doet op HR 11/04270 gaat mijns inziens niet
op omdat ten tijde van het arrest art. 30 lid 9 Wet WOZ nog niet bestond. Het oude art. 25 lid 1 AWR
gold ook voor de rijksbelastingdienst die – anders dan de gemeenten inzake de WOZ – niet een
dergelijk bulkproces kent. Art. 30 lid 9 is niet voor niets opgenomen in de wet na invoering van het
huidige art. 7:10 lid 1 Awb, en vormt op zichzelf reeds een bijzondere omstandigheid om van de
verdeling van zes maanden voor de heffingsambtenaar en achttien maanden voor de rechtbank af te
wijken.
De overschrijding van de redelijke termijn dient naar mijn mening te worden toegeschreven aan de
rechtbank die over de behandeling van het beroep één jaar, negen maanden en tweeëntwintig of
drieëntwintig dagen heeft gedaan.
Inhoud
-
10
Hoge Raad 17 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2981 (Overschrijding redelijke
termijn bij voortzetting procedure door erfgenamen wordt doorgeteld; of
erflaatster aanspraak heeft gemaakt op schadevergoeding is niet van belang)
2.2 Het middel klaagt onder meer over het oordeel van het Hof dat, zo al aangenomen moet worden
dat de erflaatster recht had op vergoeding van immateriële schade wegens spanning en frustratie
veroorzaakt door de lange duur van de procedures, dit recht niet op belanghebbenden is overgegaan
omdat niet aannemelijk is geworden dat de erflaatster bij leven aanspraak heeft gemaakt op
vergoeding van deze schade. Het Hof heeft zich hierbij gebaseerd op het bepaalde in artikel 6:106, lid
2, BW.
2.3. Bij de beoordeling van deze klacht dient te worden vooropgesteld dat voor de toekenning van een
schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn het ontstaan van spanning en
frustratie – behoudens bijzondere omstandigheden – wordt verondersteld, en dat voor het bepalen
van de hoogte van de ter zake toe te kennen schadevergoeding in beginsel niet van belang is in welke
mate de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden. Ook in de bijzondere
gevallen waarin geen vergoeding wordt toegekend – met name indien de procedure over een zeer
gering financieel belang gaat – wordt geabstraheerd van de vraag of daadwerkelijk spanning en
frustratie is ondervonden (zie HR 29 november 2013, nr. 12/04301, ECLI:NL:HR:2013:1361, BNB
2014/5, en HR 20 juni 2014, nr. 13/01045, ECLI:NL:HR:2014:1461, BNB 2014/200).
2.4. Aldus is sprake van een stelsel waarin een concrete aantasting van de persoon van de
benadeelde als bedoeld in artikel 6:106, lid 1, aanhef en onder b, BW geen wezenlijke rol meer speelt.
Dit roept de vraag op of in een geval waarin de belanghebbende in de loop van de procedure overlijdt,
de mogelijkheden voor diens erfgenamen om wegens de lange duur van die procedure vergoeding
van immateriële schade te krijgen niettemin worden beperkt door de laatste volzin van artikel 6:106, lid
2, BW.
2.5. Op grond van die volzin is het recht op een vergoeding voor nadeel dat niet in vermogensschade
bestaat niet vatbaar voor overgang onder algemene titel, tenzij de gerechtigde aan de wederpartij
heeft meegedeeld aanspraak te maken op de vergoeding. De rechtvaardiging van dat voorschrift is
gelegen in het (hoogst)persoonlijke karakter van de aanspraak (zie Parl. gesch. Boek 6, blz. 378, 381
en 383). In verband met hetgeen hiervoor in 2.3 is overwogen, ontbreekt dat (hoogst)persoonlijke
karakter in het stelsel van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Om die
reden staat de tweede volzin van artikel 6:106, lid 2, BW niet eraan in de weg dat aan erfgenamen op
hun verzoek een schadevergoeding wordt toegekend in verband met de lange duur van de procedure,
ook voor zover daarin een vergoeding besloten ligt voor een gedeelte van die duur waarin de erflater
procespartij was en deze geen aanspraak op een zodanige vergoeding heeft gemaakt.
2.6. In gevallen als het onderhavige, waarin de belanghebbende in de loop van de procedure overlijdt
en de procedure ten name van diens erfgenamen wordt voortgezet, brengen de hiervoor in 2.3
genoemde uitgangspunten en het arrest Scordino van het EHRM (EHRM 29 maart 2006, no
36813/97, Scordino tegen Italië, AB 2006/294) verder mee dat de in aanmerking te nemen termijn met
betrekking tot de desbetreffende fase van de procedure ook ten aanzien van de erfgenamen moet
worden geacht te zijn aangevangen op het moment waarop door de erflater tegen de beschikking van
de inspecteur bezwaar is gemaakt, onderscheidenlijk (hoger) beroep dan wel beroep in cassatie is
ingesteld.
2.7. Het hiervoor in 2.5 overwogene brengt mee dat het Hof blijk heeft gegeven van een onjuiste
rechtsopvatting met betrekking tot artikel 6:106, lid 2, BW. Het middel is daarom gegrond.
2.8
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2014:2981
-
11
Voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de
Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.9.
Uit het hiervoor in 2.7 overwogene volgt dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. De
Hoge Raad kan de zaak afdoen. Het hiervoor in 2.8 overwogene brengt mee dat in dit geval, in
overeenstemming met de uitspraak van het Hof, moet worden aangenomen dat sprake is van vier
zaken van dezelfde belanghebbende(n) die gezamenlijk worden behandeld en die in hoofdzaak
betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Voor die zaken gezamenlijk dient in een zodanig geval
slechts eenmaal het tarief te worden gehanteerd van € 500 voor ieder halfjaar waarmee de redelijke
termijn is overschreden (zie HR 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540, BNB 2014/117).
Overigens is tussen partijen niet in geschil dat de immateriële schade dan € 4000 bedraagt. De
uitspraak van de Rechtbank, die daarmee in overeenstemming is, dient te worden bevestigd.
Inhoud
Rechtbank Noord-Holland 2 september 2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:8528 (Als
meerdere zaken van een belanghebbende gezamenlijk worden behandeld,
wordt voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief per halfjaar
gehanteerd indien die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde
onderwerp)
1. Tot slot heeft eiseres per zaak verzocht om een immateriële schadevergoeding, omdat in de
bezwaarfase de redelijke termijn is overschreden. Verweerder heeft niet betwist dat de redelijke
termijn in de bezwaarfase is overschreden en heeft zich wat betreft de hoogte van de toe te kennen
vergoeding gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
2. Uit onder meer het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2014, nr. 12/04057,
ECLI:NL:HR:2014:540 volgt dat de redelijke termijn in beginsel is overschreden als na indiening van
het bezwaar meer dan twee jaar is verstreken voordat op dat bezwaar en, indien vervolgens beroep is
ingesteld, op dat beroep is beslist. Indien de redelijke termijn is overschreden dient als uitgangspunt
voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is
overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar
boven wordt afgerond. Als meerdere zaken van een belanghebbende gezamenlijk worden behandeld,
wordt voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd indien
die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Als de rechtsmiddelen waarmee
de procedure is ingeleid niet in alle betrokken zaken tegelijk zijn aangewend, dient ter bepaling van de
mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening
van het eerst aangewende rechtsmiddel.
3. De gezamenlijk behandelde zaken hebben (en hadden in bezwaar) in hoofdzaak betrekking op
hetzelfde onderwerp. Voor de aanvang van de redelijke termijn zal de rechtbank daarom uitgaan van
de datum waarop het eerste bezwaarschrift van eiseres door verweerder is ontvangen, te weten 2 mei
2011 (dit betrof het bezwaar tegen de aanslagen die voor de jaren 2009, 2010 en 2011 zijn opgelegd).
Tussen 2 mei 2011 en de uitspraak van de rechtbank op 2 september 2014 is een periode van 3 jaar
en vier maanden verstreken. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van bijzondere omstandigheden,
zodat de redelijke termijn met een jaar en vier maanden is overschreden en eiseres voor alle zaken
gezamenlijk recht heeft op een immateriële schadevergoeding van € 1.500. Tussen partijen is niet in
geschil dat de termijnoverschrijding volledig is toe te rekenen aan de bezwaarfase, zodat verweerder
gehouden is tot betaling van de schadevergoeding.
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBNHO:2014:8528
-
12
Inhoud
Hoge Raad 20 juni 2014, nr. 13/01045, ECLI: ECLI:NL:HR:2014:1461 (Ontbreken
beroep tegen uitblijven bezwaarschrift leidt niet tot bijzondere omstandigheid;
verzoek tot eerste uitstel zitting leidt niet tot bijzondere omstandigheid;
spanning en frustratie eindigt bij uitspraak hoofdzaak)
Het Hof heeft geoordeeld dat een overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden als
gevolg van het tijdsverloop tussen de ontvangst door de Inspecteur op 15 december 2004 van het
eerste bezwaarschrift, betreffende het jaar 2001, en de uitspraak van de Rechtbank op het beroep van
belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar betreffende de jaren 2001, 2002 en 2003 (8 juni
2010). Daarmee heeft de behandeling tot aan de uitspraak van de Rechtbank naar het oordeel van
het Hof drie jaar en zes maanden langer geduurd dan de termijn van twee jaar die als regel als redelijk
kan worden beschouwd voor de procedure in bezwaar en beroep tezamen (zie HR 22 april 2005, nr.
37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337; hierna: het arrest van 22 april 2005).
2.3.2. Van die overschrijding met drie jaar en zes maanden heeft het Hof twee jaar toegerekend aan
de bezwaarfase en een jaar en zes maanden aan de beroepsfase.
2.4.1. Het Hof heeft wat betreft de bezwaarfase geoordeeld dat bijzondere omstandigheden aan de
kant van zowel de Inspecteur als belanghebbende rechtvaardigen dat aan ieder de helft van de
overschrijding (derhalve een jaar) wordt toegerekend. Het Hof heeft in dat verband belanghebbende
aangerekend dat zij niet heeft verzocht uitspraak te doen op de bezwaarschriften voor de jaren 2001,
2002 en 2003, dat zij niet in beroep is gegaan bij de Rechtbank vanwege overschrijding van de
wettelijke beslistermijn, en dat zij op geen enkele wijze haar ongenoegen te kennen heeft gegeven
over de voortgang van de bezwaarprocedure.
2.4.2. Hiermee heeft het Hof miskend dat een aanspraak op vergoeding van immateriële schade niet
kan worden afgewezen of beperkt op grond van de omstandigheid dat de belanghebbende niet heeft
aangedrongen op een spoedige behandeling van zijn zaak teneinde overschrijding van de redelijke
termijn te voorkomen (vgl. HR 22 maart 2013, nr. 11/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666, BNB
2013/152; hierna het arrest van 22 maart 2013). De klachten slagen in zoverre.
2.5.1. Het Hof heeft wat betreft de aan de beroepsfase toe te rekenen overschrijding van de redelijke
termijn geoordeeld dat drie maanden voor rekening van belanghebbende komen vanwege op haar
verzoek verleend uitstel van de zitting.
2.5.2. Vooropgesteld moet worden dat het doen van verzoeken om uitstel voor het voldoen aan
uitnodigingen of oproepingen in onderdeel 4.5, onder b, van het arrest van 22 april 2005 als voorbeeld
is gegeven van de invloed van een belanghebbende of diens gemachtigde op het procesverloop. Een
dergelijke omstandigheid kan aanleiding geven om af te wijken van de vuistregels die de Hoge Raad
in de arresten van 22 april 2005 en 22 maart 2013 heeft geformuleerd voor de beoordeling of een
bepaalde fase van het proces langer heeft geduurd dan redelijk is.
Dit betekent echter niet dat ieder gehonoreerd verzoek om uitstel van de kant van de belanghebbende
meebrengt dat de volgens die arresten in het algemeen als redelijk aan te merken termijn wordt
verlengd met de duur van het verleende uitstel. Afwijking van deze bij wijze van vuistregel
gehanteerde termijnen is volgens die arresten slechts op haar plaats indien sprake is van bijzondere
omstandigheden. Dat past ook bij het karakter van deze vuistregels, die erop gericht zijn in het
bestuursrecht op een eenvoudige, forfaitaire wijze te beoordelen of de behandeling van een zaak
binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden.
In de termijnen die de Hoge Raad daartoe als uitgangspunt heeft geformuleerd, is rekening gehouden
met de omstandigheid dat in een niet onaanzienlijk deel van de gevallen aan partijen enige tijd wordt
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2014:1461
-
13
gegund voor herstel van eventuele verzuimen in hun bezwaar- of beroepschrift, en dat het ook niet
ongebruikelijk is dat aan partijen enig uitstel wordt verleend voor het indienen van verdere
processtukken. Van het tijdverloop dat daarmee gemoeid is, kan niet worden gezegd dat het wordt
veroorzaakt door een bijzondere omstandigheid.
Om vergelijkbare redenen doet zich een bijzondere omstandigheid in beginsel evenmin voor indien de
rechter op verzoek van een partij de zitting voor de eerste keer uitstelt. Het hiervoor in 2.5.1
weergegeven oordeel geeft er geen blijk van dat het Hof deze laatste regel heeft toegepast. De
klachten slagen ook in zoverre.
2.6.1. Voorts heeft het Hof kennelijk aanleiding gezien de aan de beroepsfase toe te rekenen
overschrijding van de redelijke termijn met nog eens drie maanden te verminderen. Het Hof heeft in
dat verband meegewogen dat het voor het jaar 1999 op 8 mei 2007 uitspraak heeft gedaan (BK-
04/02818), in welke procedure dezelfde geschilpunten aan de orde waren, terwijl de feitelijke
omstandigheden in de jaren na 1999 niet gewijzigd zijn, en dat belanghebbende zich daarvan
redelijkerwijs bewust zal zijn geweest. Volgens het Hof brengt dit mee dat de spanning en frustratie in
de beroepsfase minder zijn geweest omdat reeds in hoofdzaak duidelijk was wat de uitkomst van de
rechterlijke procedure zou zijn.
2.6.2. Ook voor zover zij zijn gericht tegen deze oordelen, slagen de klachten. Bij overschrijding van
de redelijke termijn worden spanning en frustratie verondersteld, behoudens bijzondere
omstandigheden. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële
schade is de mate waarin de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in
beginsel niet van belang. Dat is slechts anders in bijzondere gevallen, waarvan sprake kan zijn als de
procedure over een zeer gering financieel belang gaat (zie HR 29 november 2013, nr. 12/04301,
ECLI:NL:HR:2013: 1361, BNB 2014/5). De omstandigheid dat sprake is van een (zeer) geringe kans
op succes van de belanghebbende in de desbetreffende procedure brengt niet mee dat sprake is van
een bijzonder geval zoals zojuist bedoeld. Het Hof heeft dit miskend.
2.7. Volgens het Hof heeft de hogerberoepsfase geen overschrijding van de redelijke termijn te zien
gegeven. Het heeft geoordeeld dat - anders dan door belanghebbende is betoogd - de termijn tussen
de beslissing in de hoofdzaak en de beslissing op het verzoek niet meetelt voor de bepaling van de
redelijke termijn in hoger beroep. Daartoe heeft het Hof overwogen dat het gaat om vergoeding van
immateriële schade die wordt geleden door de spanning en frustratie die een belanghebbende
ondervindt in de procedure met betrekking tot het geschil over de belastingheffing dat hem en de
Belastingdienst verdeeld houdt. Naar het oordeel van het Hof is met de uitspraak in de hoofdzaak aan
de door belanghebbende ondervonden spanning en frustratie een einde gekomen en eindigt de in
aanmerking te nemen termijn derhalve op het moment waarop die uitspraak is gedaan. Voor zover de
klachten zijn gericht tegen dit oordeel falen zij, omdat dit oordeel juist is (in vergelijkbare zin CRvB 4
mei 2010, nrs. 09/3266 t/m 3273 BESLU, ECLI:NL:CRVB:2010:BM4034, AB 2010/296).
2.8. De klachten falen voor zover zij zich richten tegen de door het Hof bij de toekenning van de
vergoeding van immateriële schade in aanmerking genomen samenhang. Die oordelen geven geen
blijk van miskenning van de regels die op dit punt zijn geformuleerd in het arrest van de Hoge Raad
van 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540, BNB 2014/117.
2.9. De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de
Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.10. Slotsom is dat de uitspraak van het Hof moet worden vernietigd op de hiervoor in 2.4, 2.5 en 2.6
vermelde gronden. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De verzoeken om vergoeding van door
belanghebbende geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn moeten
worden toegewezen. Ongeacht de vraag of het uitstel van de zitting met inachtneming van hetgeen
-
14
hiervoor in 2.5.2 is overwogen dient te worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die
afwijking van de vuistregels rechtvaardigt, moet de overschrijding van de redelijke termijn in eerste
aanleg worden berekend op (afgerond) drie jaar en zes maanden. Hiervan moet twee jaar worden
toegerekend aan de bezwaarfase en een jaar en zes maanden aan de beroepsfase. De Inspecteur en
de minister van Veiligheid en Justitie zullen dienovereenkomstig worden veroordeeld tot vergoeding
van de door belanghebbende geleden immateriële schade.
Inhoud
Hoge Raad 21 maart 2014, 13/00478 ECLI:NL:HR:2014:636 (Eigen schuld niet
van belang voor bepaling redelijke termijn, gebrek aan medewerking wel van
belang. Buiten beschouwing te laten termijn die gemoeid is geweest met het
afwachten van een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie. Nieuwe eis
schriftelijke kennisgeving m.i.v. 1 april 2014)
2.1.2. Het tweede middelonderdeel behelst de klacht dat het Hof in dit verband onvoldoende belang
heeft gehecht aan het feit dat belanghebbende, door bewust inkomen en vermogen te verzwijgen en
na ontdekking daarvan elke medewerking te weigeren, de spanning en frustratie over zichzelf heeft
afgeroepen en ook niet heeft bijgedragen aan een snelle afwikkeling door openheid van zaken te
geven.
2.1.3. Het Hof heeft in onderdeel 4.2.3 van zijn uitspraak geoordeeld dat de mate waarin laakbare of
onrechtmatige gedragingen van de belastingplichtige ten grondslag liggen aan het geschil, niet van
belang is bij het antwoord op de vraag of er grond is voor toekenning van een schadevergoeding
wegens overschrijding van de redelijke termijn. Naar ’s Hofs oordeel geldt dat ook voor zover deze
gedragingen worden opgevat als eigen schuld van de belastingplichtige. Deze oordelen zijn juist. Het
middelonderdeel faalt daarom.
Opmerking verdient nog dat een gebrek aan medewerking door een partij aan de vaststelling van de
feiten er wel toe kan leiden dat een zaak gecompliceerder wordt. Dat is een factor die meeweegt bij
het oordeel of de redelijke termijn is overschreden. Ook het Hof is daar – terecht – van uitgegaan.
3.1.1. Het Hof heeft in onderdeel 4.13.5 van zijn uitspraak de redelijke termijn voor de behandeling
van het beroep, gelet op de ingewikkeldheid van de hoofdzaak en mede gezien de voor de
behandeling van die zaak relevante prejudiciële verwijzing door de Hoge Raad, gesteld op vier jaar.
Hiertegen richt zich de eerste klacht met het betoog dat de omstandigheid dat prejudiciële vragen zijn
gesteld geen onderbouwing kan zijn voor het desbetreffende tijdsverloop, aangezien die vragen niet
door het Hof zelf maar door de Hoge Raad zijn gesteld.
3.1.2. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn wordt de
tijd die gemoeid is geweest met het afwachten van een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie
buiten beschouwing gelaten, indien het afwachten van die beslissing redelijk is. Dit geldt zowel in
zaken waarin prejudiciële vragen zijn gesteld als in zaken die zijn aangehouden in afwachting van de
beantwoording van prejudiciële vragen die in een vergelijkbare andere zaak zijn gesteld (vgl. HR 9
april 2010, nr. 07/10306, ECLI:NL:HR:2010:BJ8465, BNB 2010/203; hierna: het arrest van 9 april
2010).
3.1.3. Opmerking verdient nog dat dienaangaande als volgt is beslist in de uitspraak van de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State (grote kamer) van 29 januari 2014, nr. 201302106/1/A2,
ECLI:NL:RVS:2014:188, onderdeel 4.7.1:
“De buiten beschouwing te laten termijn die gemoeid is geweest met het verkrijgen van een
prejudiciële beslissing in die zaak zelf vangt aan op de dag na verzending van de verwijzingsuitspraak
door de nationale rechter en eindigt op de dag van openbaarmaking van de prejudiciële beslissing
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2014:636
-
15
door het Hof van Justitie. In een geval als hier aan de orde, waarin de behandeling van een zaak door
de rechter is aangehouden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen die in een
vergelijkbare andere zaak zijn gesteld, vangt vorenbedoelde buiten beschouwing te laten periode niet
eerder aan dan op het moment dat de aanhoudende rechter partijen schriftelijk in kennis heeft gesteld
van zijn beslissing om de zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording van de gestelde
vragen door het Hof van Justitie.”
3.1.4. De Hoge Raad maakt deze overweging tot de zijne. Hij merkt daarbij op dat het tijdsverloop dat
is gemoeid met het afwachten van een beslissing van het Hof van Justitie, zolang geen schriftelijke
kennisgeving daarvan aan partijen heeft plaatsgevonden, niet alsnog kan worden aanvaard met een
beroep op de complexiteit van de zaak.
3.1.5. De hiervoor in 3.1.3 bedoelde, en thans door de Hoge Raad aanvaarde eis van een schriftelijke
kennisgeving was niet gesteld in het arrest van 9 april 2010. Aangezien bestuursorganen en rechters
in belastingzaken daarom tot op heden geen rekening daarmee hoefden te houden, zal die eis in
belastingzaken eerst worden gesteld in gevallen waarin de behandeling van de zaak wordt
aangehouden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen die zijn gesteld na 1 april
2014.
3.1.6. Het voorgaande brengt mee dat het Hof bij de beoordeling van de redelijkheid van de duur van
de procedure zonder schending van het recht het tijdsverloop heeft kunnen aanvaarden dat gemoeid
was met het afwachten van een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie. Kennelijk is het Hof er
daarbij van uitgegaan dat zijn beslissing om de behandeling van de zaak in afwachting van de
beslissing van het Hof van Justitie aan te houden redelijk was. Dat uitgangspunt geeft geen blijk van
een onjuiste rechtsopvatting; het is ook niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering (vgl.
het arrest van 9 april 2010). De hiervoor in 3.1.1 vermelde klacht faalt daarom.
Inhoud
Hoge Raad 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:540 (Berekening hoogte
immateriële schadevergoeding van in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp
betrekking hebbende zaken die gezamenlijk worden behandeld als één zaak)
In een geval als het onderhavige, waarin meerdere zaken van een belanghebbende gezamenlijk zijn
behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op
hetzelfde onderwerp (in deze zin ook CRvB 30 juni 2009, nrs. 08/4752, 4756 t/m 4759 BESLU en
09/1277, 1278, 1280, 1282 BESLU, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2125, JB 2009/208). Indien hiervan
sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling,
voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd. Indien de
rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd
zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te
worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel, in dit geval
vanaf de ontvangst van het eerst ingediende bezwaarschrift.
Inhoud
Rechtbank Overijssel 19 maart 2014, ECLI:NL:RBOVE:2014:1406 (Redelijke
termijn voor WOZ-bezwaar bedraagt de wettelijke termijn)
De Hoge Raad heeft in het arrest van 22 maart 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BX6666) beslist dat in de
gevallen waarin de bezwaar- en de beroepsfase samen zo lang hebben geduurd dat de redelijke
termijn daardoor is overschreden, de rechter met het oog op toekenning van een vergoeding voor
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2014:540http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBOVE:2014:1406
-
16
immateriële schade die door dat tijdsverloop is ontstaan dient te beoordelen op welke wijze de
termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase. Daardoor
wordt immers bepaald in hoeverre de immateriële schade is toe te rekenen aan het bestuursorgaan
respectievelijk de rechterlijke macht; de veroordeling tot vergoeding van die schade moet naar
evenredigheid daarmee worden uitgesproken ten laste van het bestuursorgaan respectievelijk de
Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie). De Hoge Raad heeft in voormeld arrest verder
overwogen dat bij deze toerekening in belastingzaken als regel heeft te gelden dat de bezwaarfase
onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase
voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
In navolging van het Gerechtshof Arnhem in de uitspraak van 11 september 2012
(ECLI:NL:GHARN:2012:BX7765) bestaat naar het oordeel van de rechtbank evenwel grond van dit
uitgangspunt af te wijken. Immers, ingevolge het bepaalde in artikel 236, tweede lid van de
Gemeentewet bedroeg de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar in het onderhavige geval,
in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb één jaar. Aangezien de heffingsambtenaar bij het
doen van de uitspraken op bezwaar in totaal de wettelijk toegestane termijn van één jaar niet heeft
overschreden, kan de gemeente geen overschrijding van de redelijke termijn worden verweten en
daarom niet worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan eiser.
De rechtbank stelt voor de goede orde vast dat dit tussen eiser en de heffingsambtenaar ook niet in
geschil is.
Uit het vorenstaande volgt dat de overschrijding van de redelijke termijn voor de beroepsfase volledig
voor rekening van de rechter komt. Het bedrag van de schadevergoeding dient te worden berekend
op € 500,-- per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de
overschrijding naar boven wordt afgerond.
Hoge Raad 29 november 2013, nr. 12/04301, ECLI:NL:HR:2013:1361 (Ook
schadevergoeding als bedrag hoger is dan de belastingschuld; uitzondering bij
zeer gering financieel belang)
3.3.1. Het middel betoogt verder dat er voor de Inspecteur geen mogelijkheid is geweest om erop te
wijzen dat de thans door het Hof toegekende schadevergoeding meer bedraagt dan de belasting die
op basis van de aangebrachte correcties meer verschuldigd is. Voor het geval daarop na verwijzing
alsnog een beroep zou worden gedaan, verdient opmerking dat bij overschrijding van de redelijke
termijn in belastinggeschillen als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief dient te worden
gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de
overschrijding naar boven wordt afgerond (zie HR 10 juni 2011, nr. 09/05113,
ECLI:NL:HR:2011:BO5087, BNB 2011/234). Dit uitgangspunt geldt ook indien deze forfaitaire
berekeningswijze leidt tot een schadevergoeding die hoger is dan het bedrag aan belasting waarop
het geschil betrekking heeft.
3.3.2. Wel kan een uitzondering worden gemaakt voor het geval het geschil betrekking heeft op een
zeer gering financieel belang. In een dergelijk geval bestaat geen aanleiding om uit te gaan van de
veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belastingplichtige
heeft veroorzaakt. Bij het ontbreken van zodanige spanning en frustratie kan worden volstaan met de
constatering dat de redelijke termijn is overschreden (vgl. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad
van State 26 maart 2008, nr. 200705993/1, ECLI:NL:RVS:2008:BC7604).
Inhoud
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2013:1361
-
17
Hoge Raad 9 augustus 2013, nr. 12/06009 ECLI: ECLI:NL:HR:2013:199 (redelijke
termijn voor het doen van een uitspraak op bezwaar bedraagt een half jaar en
niet de wettelijke termijn: uitspraak Hof vernietigd)
Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 22 maart 2013, nr. 11/04270,
ECLI:NL:HR:2013:BX6666, BNB 2013/152, heeft in belastingzaken waarin de bezwaar- en
beroepsfase tezamen onredelijk veel tijd in beslag hebben genomen als regel te gelden dat de
bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de
beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Dat heeft ook te gelden in een
geval als het onderhavige, waarin de inspecteur op grond van artikel 25, lid 1, AWR (tekst tot 2008)
verplicht was om binnen een jaar na ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak daarop te doen.
Deze regel geldt behoudens bijzondere omstandigheden. Daarbij moet met name worden gedacht
aan bijzondere omstandigheden als bedoeld in onderdeel 4.5 van het arrest van de Hoge Raad van
22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337.
Inhoud
Gerechtshof Amsterdam 25 juli 2013, nr. 12/00660, ECLI:NL:GHAMS:2013:2433
(Verzoek immateriële schadevergoeding terecht afgewezen vanwege gering
bedrag belastinggeschil)
Het belastinggeschil betreft een dermate gering bedrag van € 14 dat de geconstateerde overschrijding
van de redelijke termijn voldoende is gecompenseerd met de enkele vaststelling door de rechter dat
inbreuk is gemaakt op de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat ertoe noopt dat
belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht.
Inhoud
Rechtbank Zeeland West-Brabant 3 mei 2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:4088
(Redelijke termijn in WOZ- en OZB-zaken is de wettelijke termijn, voor andere
belastingen een half jaar; zie echter Hoge Raad 9 augustus 2013; voor
Rijksbelastingdienst geldt wel half jaar ipv wettelijke termijn)
In de parlementaire behandeling is het volgende over de afwijkende termijn van afdoening van de
bezwaarschriften bij de WOZ en gemeentelijke belastingen opgemerkt (Toelichting NvW, overige
fiscale maatregelen 2008, Kamerstukken II 2007/08, 31 206, nr. 7, p. 15):
“Het wetsvoorstel Versterking fiscale rechtshandhaving voorzag aanvankelijk in een verkorting van de
fiscale beslistermijnen tot dertien weken. Door het amendement-De Nerée tot Babberich c.s.
(Kamerstukken II 2005/06, 30 322, nr. 20) bevat die wet tevens de wetswijzigingen die nodig zijn om
op termijn ook voor beslissingen inzake belastingen de Awb-beslistermijnen te laten gelden. Omdat de
Belastingdienst heeft aangegeven al per 1 januari 2008 in staat te zijn beschikkingen op aanvraag en
bezwaarschriften binnen de Awb-termijn af te handelen, zullen de desbetreffende artikelen op die
datum in werking treden. Bij de totstandkoming van het amendement-De Nerée tot Babberich c.s. zijn
de consequenties voor de decentrale overheden niet onder ogen gezien. Dit betekent dat zonder
nadere regeling ook voor hen de Awb-termijnen gaan gelden. Voor gemeenten is met het oog op de
piekbelasting als gevolg van de koppeling van de verzending van de gemeentelijke
belastingaanslagen aan de beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken al in
het oorspronkelijke wetsvoorstel een bepaling opgenomen die het mogelijk maakt de afdoening van
bezwaarschriften over het kalenderjaar uit te smeren.”
Beoordeling
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2013:199http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHAMS:2013:2433http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBZWB:2013:4088
-
18
2.14. Blijkens de in het jaar 2012 verschenen handreiking ‘Een snellere en betere behandeling van
bezwaren. Resultaten WOZ pionierstraject’ van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties (www.vng.nl), komen in Nederland ongeveer 8,3 miljoen objecten in het kader van
de Wet WOZ in aanmerking voor taxatie en ontvingen gemeenten in het jaar 2010 in het kader van de
Wet WOZ 220.000 bezwaren. Nu de WOZ-beschikkingen ingevolge de wettelijke termijn binnen acht
weken na 1 januari van elk kalenderjaar worden vastgesteld en de bezwaartermijn zes weken
bedraagt, zou het onverkort vasthouden aan de door de Hoge Raad uiteengezette acceptabele termijn
van 6 maanden voor de afwikkeling van de bezwaren leiden tot een piekbelasting bij de gemeenten in
de zes maanden na verzending van de WOZ-beschikkingen en OZB-aanslagen. Uit de in 2.13
geciteerde wetsgeschiedenis blijkt dat voorkoming daarvan nu juist de reden is geweest voor het
opnemen van de afwijkende termijn in artikel 30 Wet WOZ en artikel 236 Gemeentewet. De rechtbank
overweegt hierbij dat voorkomen moet worden dat het risico van overschrijding van de
zesmaandentermijn en de mogelijk daarmee samenhangende immateriële schadevergoeding ten
koste zou gaan van de zorgvuldigheid die de gemeenten betaamt bij het beoordelen van
bezwaarschriften. Gelet hierop acht de rechtbank een uitzondering op de “normale” voor
bestuursorganen geldende termijn redelijk. Een daarmee samenhangende vermindering van de
“normale” voor de rechtbank geldende termijn acht de rechtbank, vanuit de rechtbank bezien, voorts
voldoende werkbaar.
2.15. In een zaak als de onderhavige die een WOZ-zaak en de daarmee samenhangende OZB-zaak
voor het kalenderjaar 2012 betreft, heeft de bezwaarfase naar het oordeel van de rechtbank in ieder
geval onredelijk lang geduurd voor zover de duur daarvan de wettelijke termijn overschrijdt. De
beroepsfase heeft dan als regel onredelijk lang geduurd voor zover zij meer tijd in beslag neemt dan
de tijd die van de tweejaarstermijn resteert na aftrek van de duur van de bezwaarfase. In alle overige
belastingprocedures, dus ook in procedures die niet de WOZ betreffen en op andere gemeentelijke
belastingen dan de OZB zien, blijft de rechtbank erbij dat als regel geldt dat de bezwaarfase onredelijk
lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor
zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
2.16. Het in 2.15 vermelde geldt behoudens bijzondere omstandigheden. Bij dergelijke
omstandigheden moet met name worden gedacht aan de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed
van de belanghebbende op het procesverloop, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan is
behandeld en de wijze waarop de zaak door de rechter is behandeld.
2.17. Uit het vorenstaande volgt dat de overschrijding van de redelijke termijn voor de eerste
aanlegfase in het onderhavige geval volledig voor rekening van de rechtbank komt. Nu in het
onderhavige geval ten tijde van de uitspraak van de rechtbank in de hoofdzaak meer dan twee en een
half jaar zijn verstreken sinds de ontvangst van het bezwaarschrift, bestaat in beginsel recht op een
immateriële schadevergoeding van € 1.000.
Eén zaak?
2.18. De vervolgvraag die voorligt, is of de zaken met procedurenummers 11/869 en 11/870 voor wat
de immateriële schade betreft als één zaak moeten worden beschouwd. Naar het oordeel van de
rechtbank is dat niet het geval. De zaken zijn inhoudelijk niet vergelijkbaar met elkaar. De onderhavige
procedure ziet namelijk op de waardering van een woning, terwijl de zaak met procedurenummer
11/869 ziet op de waardering van een bedrijfsruimte. Het betreft dus twee afzonderlijke objecten die
ieder een heel andere wijze van waarderen eisen. De rechtbank zal daarom de Staat veroordelen tot
vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade van € 1.000 in elke zaak.
Inhoud
-
19
Hoge Raad 22 maart 2013, nr. 11/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666(redelijke
termijn voor het doen van een uitspraak bedraagt een half jaar)
3.4.1. Middel 2 richt zich tegen het hiervoor in 3.2.3 weergegeven oordeel van het Hof en de wijze
waarop dat oordeel tot stand is gekomen. Het middel betoogt dat het bestuursorgaan voor niet meer
dan een half jaar van de door het Hof geconstateerde overschrijding van in totaal drie jaar
schadeplichtig kan zijn. Hiertoe voert het middel onder meer aan dat het Hof heeft miskend dat
belanghebbende de schade had kunnen beperken door eerder beroep in te stellen tegen het uitblijven
van een uitspraak op zijn bezwaarschrift en dat het Hof heeft nagelaten te onderzoeken in hoeverre
de overschrijding van de redelijke termijn is veroorzaakt door belanghebbende zelf.
3.4.2. De overschrijding van de redelijke termijn die naar het oordeel van het Hof heeft
plaatsgevonden, heeft betrekking op het tijdsverloop tussen de ontvangst van het bezwaarschrift door
de Inspecteur (13 januari 2004) en de uitspraak van de Rechtbank (21 januari 2009).
3.4.3. In gevallen waarin de bezwaar- en de beroepsfase samen zo lang hebben geduurd dat de
redelijke termijn daardoor is overschreden, dient de rechter met het oog op toekenning van een
vergoeding voor immateriële schade die door dat tijdsverloop is ontstaan te beoordelen op welke wijze
de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase.
Daardoor wordt immers bepaald in hoeverre de immateriële schade is toe te rekenen aan het
bestuursorgaan respectievelijk de rechterlijke macht; de veroordeling tot vergoeding van die schade
moet naar evenredigheid daarmee worden uitgesproken ten laste van het bestuursorgaan
respectievelijk de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie). Dat heeft ook te gelden in een geval
als het onderhavige, waarin het bestuursorgaan (een inspecteur) deel uitmaakt van de
rijksbelastingdienst, en de vergoeding daardoor ongeacht de wijze van toerekening betaald moet
worden door de Staat (vgl. ABRvS 30 juni 2010, nr. 200909929/1/H2, LJN BM9703).
3.4.4. Bij de hiervoor in 3.4.3 bedoelde toerekening heeft in belastingzaken als regel te gelden dat de
bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de
beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt (vgl. CRvB 26 januari 2009, nr.
05/01789, LJN BH1009, AB 2009/241). Deze regel geldt behoudens bijzondere omstandigheden.
Daarbij moet met name worden gedacht aan bijzondere omstandigheden als bedoeld in onderdeel 4.5
van het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006, BNB 2005/337.
Inhoud
Gerechtshof Arnhem 20 november 2012, 12/00427, LJN: BY4684 (redelijke
termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar bedraagt één jaar (= wettelijke
termijn => uitspraak vernietigd door Hoge Raad)
Schadevergoeding. Verwijzingsprocedure HR 13 juli 2012, nr. 11/03864. Aanspraak op immateriële
schadevergoeding toegekend tot € 1.500.
4.1 De Hoge Raad heeft in het arrest van 10 juni 2011, nr. 09/02639, LJN BO5046, BNB 2011/232,
geoordeeld dat voor de vraag of de redelijke termijn voor beslechting van het geschil is overschreden,
moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die hij in zijn arrest van 22 april 2005, nr. 37984, LJN
AO9006, BNB 2005/337, heeft neergelegd voor de duur van de redelijke termijn in fiscale boetezaken.
Daarbij hanteert de Hoge Raad als uitgangspunt dat de redelijke termijn voor de behandeling in de
bezwaarfase en de procedure in eerste aanleg (hierna: de rechtbankfase) tezamen niet meer dan
twee jaar bedraagt.
4.2 Vaststaat dat het bezwaarschrift tegen de aanslag op 13 oktober 2005 door de Inspecteur is
ontvangen en dat de rechtbankfase is afgesloten met de uitspraak van de Rechtbank van 2 juni 2010.
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2013:BX6666http://www.rechtspraak.nl/ljn.asp?ljn=BY4684
-
20
De bezwaarfase en de rechtbankfase hebben derhalve in totaal ruim vier jaar en zeven maanden in
beslag genomen tengevolge waarvan de redelijke termijn met ruim twee jaar en zeven maanden is
overschreden. Hierbij merkt het Hof het volgende op. Belanghebbende betoogt dat de redelijke termijn
vóór 13 oktober 2005 is gaan lopen en wel op 1 augustus 2004 omdat de Inspecteur heeft toegezegd
dat de aanslag uiterlijk in juli 2004 zou worden opgelegd. Het Hof volgt dit betoog van
belanghebbende niet. In het hiervoor in 4.1 vermelde arrest van 10 juni 2011, heeft de Hoge Raad
geoordeeld dat de termijn in beginsel aanvangt op het moment waarop het bezwaarschrift wordt
ontvangen. Het Hof ziet geen reden om daar in het onderhavige geval van af te wijken.
4.3 Voor de beantwoording van de vraag aan welke instantie de overschrijding van de redelijke
termijn moet worden toegerekend, zoekt het Hof aansluiting bij de lijn die de algemene
bestuursrechters op dit punt hanteren, te weten dat de bezwaarfase binnen een half jaar moet zijn
afgerond en de rechtbankfase binnen anderhalf jaar. In het onderhavige geval bestaat evenwel grond
van dit uitgangspunt af te wijken. Immers, ingevolge het bepaalde in artikel 25, lid 1, van de Algemene
wet inzake rijksbelastingen bedroeg de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar in het
onderhavige geval één jaar.
4.4 Gelet op het arrest kan het Hof alleen een oordeel geven over de bezwaarfase (zie 2.7). In
aanmerking nemende dat de bezwaarfase, tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 13 oktober
2005 en de uitspraak op bezwaar van 11 april 2008, bijna twee jaar en zes maanden in beslag heeft
genomen en de redelijke termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar één jaar bedraagt, is in de
bezwaarfase de redelijke termijn met bijna één jaar en zes maanden overschreden.
4.5 Het bedrag van de schadevergoeding dient te worden berekend op € 500 per halfjaar dat de
redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding per half jaar naar boven
wordt afgerond. In dit geval komt dat neer op driemaal € 500 ofwel € 1.500.
Inhoud
Gerechtshof Arnhem 11 september 2012, 11-00490,
ECLI:NL:GHARN:2012:BX7765 (berekening immateriële schadevergoeding van
gemeentelijk deel met inachtneming wettelijke termijn)
4.7 Voor de beantwoording van de vraag aan welke instantie de overschrijding van de redelijke termijn
van twee jaar voor de eerste aanlegfase moet worden toegerekend, zoekt het Hof in beginsel
aansluiting bij de lijn die de algemene bestuursrechters op dit punt hanteren, te weten dat de
bezwaarfase binnen een half jaar moet zijn afgerond en de procedure voor de rechtbank binnen
anderhalf jaar.
In het onderhavige geval bestaat evenwel grond van dit uitgangspunt af te wijken. Immers, ingevolge
het bepaalde in artikel 25, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (in de voor 2001
geldende tekst) in samenhang met artikel 231 van de Gemeentewet, bedroeg de termijn voor het doen
van uitspraak op bezwaar in het onderhavige geval, in afwijking van artikel 7:10, lid 1, van de
Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), één jaar. Aangezien de Ambtenaar bij het doen van de
(twee) uitspraken op bezwaar in totaal de wettelijk toegestane termijn van één jaar niet heeft
overschreden, kan de gemeente geen overschrijding van de redelijke termijn worden verweten en
daarom niet worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende.
Naar het oordeel van het Hof dient in gevallen zoals deze - waarin voor het doen van uitspraak op
bezwaar wettelijk een langere termijn dan een half jaar is toegestaan - de termijn van anderhalf jaar
waarbinnen de procedure voor de rechtbank moet zijn afgerond, te worden bekort met (maximaal) de
termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar minus een half jaar.
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHARN:2012:BX7765
-
21
4.8 Uit het vorenstaande volgt dat de overschrijding van de redelijke termijn voor de eerste aanlegfase
in het onderhavige geval volledig voor rekening van de rechter komt. De overschrijding van de
redelijke termijn voor de behandeling van het hoger beroep moet eveneens aan de rechter worden
toegerekend.
Inhoud
Hoge Raad 13 juli 2012, 11/03864, LJN: BX0914 (recht op immateriële
schadevergoeding)
3.1. De eerste klacht houdt in dat het Hof niet had mogen volstaan met het oordeel dat de lange duur
van de bezwaarfase niet kan leiden tot vermindering of vernietiging van de aanslag, maar dat het Hof
had moeten beoordelen of deze lange duur een schadevergoeding rechtvaardigt.
3.2. Belanghebbende heeft zich zowel in beroep als in hoger beroep beklaagd over de lange tijd (circa
dertig maanden) die is verstreken voordat de Inspecteur uitspraak heeft gedaan op zijn
bezwaarschrift. In zijn hogerberoepschrift heeft belanghebbende in verband daarmee verwezen naar
het voorontwerp voor een wetsvoorstel "Aanvulling Algemene wet bestuursrecht met bepalingen over
schadevergoeding wegens termijnoverschrijding door bestuur en rechter". In het licht daarvan kan
deze klacht bezwaarlijk anders worden opgevat dan dat belanghebbende daarmee een beroep doet
op overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase en verzoekt om vergoeding van daardoor
geleden immateriële schade.
3.3. Indien het hiervoor in 3.1 omschreven oordeel van het Hof berust op de veronderstelling dat
belanghebbende geen aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van immateriële schade is het gelet
op hetgeen hiervoor in 3.2 is overwogen onbegrijpelijk. Indien het Hof wel zodanige aanspraak heeft
onderkend berust dit oordeel op een rechtsopvatting die zich niet verdraagt met het arrest van de
Hoge Raad van 10 juni 2011, nr. 09/05112, LJN BO5080, BNB 2011/233. De klacht is mitsdien
gegrond.
Inhoud
Rechtbank Breda 25 mei 2012, 11/177, BX4348, (bezwaartermijn van 8 maanden
en 8 dagen brengt geen overschrijding redelijke termijn mee gezien de
wettelijke termijn voor de bezwaarfase WOZ en de redengeving van de
wetgever daarvoor)
2.8.1. In het arrest 10 juni 2011, nr. 09/05112, LJN BO5080 heeft de Hoge Raad beslist dat in
belastingzaken, waar artikel 6 EVRM niet van toepassing is, een schadevergoeding wegens
overschrijding van de redelijke termijn kan worden toegekend, ook indien het beroep tegen de aanslag
of beschikking ongegrond is verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat bij overschrijding van de
redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor
vergoeding van immateriële schade worden verondersteld en dat artikel 8:73 van de Awb in die
gevallen van overeenkomstige toepassing is. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is
overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de
Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006. De in aanmerking te nemen termijn vangt in
beginsel aan op het moment waarop de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt.
2.8.2. In het in 2.8.1 vermelde arrest van 22 april 2005 heeft de Hoge Raad beslist dat een redelijke
termijn voor de bezwaar- en beroepsfase in beginsel twee jaar is. De redelijkheid van de duur van
berechting van een zaak is voorts afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:
a. de ingewikkeldheid van de zaak; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de aard en omvang
http://www.rechtspraak.nl/ljn.asp?ljn=BX0914http://www.rechtspraak.nl/ljn.asp?ljn=BX4348
-
22
van de fiscale problematiek en de omvang van het verrichte onderzoek;
b. de invloed van de belanghebbende op het procesverloop; daartoe kan bijvoorbeeld worden
gerekend het doen van verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of uitstel voor (het voldoen
aan) uitnodigingen of oproepingen.
c. de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden
gerekend de mate van voortvarendheid in het nemen van besluiten nadat de redelijke termijn een
aanvang heeft genomen;
d. de wijze waarop de zaak door de rechter is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend
de m