jongens op zoek in en rond de straten van kathmandu een...
TRANSCRIPT
Universiteit Gent
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
Academiejaar 2008-2009
Jongens op zoek in en rond de straten van Kathmandu
Een kwalitatief onderzoek
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van master in de pedagogische wetenschappen, afstudeerrichting orthopedagogiek.
Joyce Kinnaer
2
Dankwoord
Deze scriptie is tot stand gekomen met ondersteuning van enkele mensen. Ik zou hen hier willen
bedanken.
Mijn grootste dank gaat uit naar de vijftien jongens die ik in Kathmandu heb mogen leren kennen. Zij
hebben met veel enthousiasme en inzet aan het onderzoek willen meewerken en hebben me een
verrijkende ervaring gegeven. Hartelijk bedankt aan allen!
Het personeel van APC-Nepal wil ik bedanken voor de spontane interesse en de wil om me te
ondersteunen bij de uitvoering van het onderzoek. Een bijzondere dank aan Ravi en Shyam.
Mijn promotor, Dr. Ilse Derluyn wil ik bedanken voor haar snelle reacties en kritische blik. Ze deed me
steeds weer nadenken en verder zoeken zodat mijn blik werd verruimd.
Een laatste dankwoordje gaat naar vrienden en familie die elk op hun manier een grote bron van
steun waren. In het bijzonder dank ik Anna, Jens, Jesse, Karolien, Maarten, mama, Mathilde, Nacho,
Nick, oma, Roos en Tim.
Joske Kinnaer
3
Inleiding
Jongens op zoek in en rond de straten van Kathmandu: ze staan beter bekend onder de terminologie
„straatkinderen‟. Ze worden regelmatig als slachtoffers gezien en een medelevende toerist zal hen een
roepie1 of koekje geven of zelfs een tehuis openen. Deze tehuizen zijn een van de vele en
uiteenlopende programma‟s die worden ontwikkeld door NGOs. Het ene project werkt beter dan het
andere, maar weinigen zijn gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek. In deze scriptie wordt getracht
een realistischer beeld over straatkinderen te vormen. Daarnaast worden op basis van onderzoek,
waarin de jongens zelf centraal staan, enkele aanbevelingen gedaan naar beleid- en
programmaontwikkelaars zodat hulpverlening beter kan aansluiten bij de leefwereld van
straatkinderen.
In het theoretisch kader wordt een poging ondernomen tot het formuleren van een definitie. Het blijkt
moeilijk te zijn omdat straatkinderen een zeer heterogene groep vormen. Indien er geen passende
definitie is wordt gezocht naar een meer realistische beeldvorming van straatkinderen. Deze
beeldvorming wordt gekaderd binnen de rationele keuzetheorie, het sociaal constructivisme en het
verdrag inzake de rechten van het kind. Voortvloeiend uit het kader en de invloed die het heeft op de
beeldvorming van straatkinderen wordt duidelijk dat participatie en het perspectief van de kinderen en
jongeren in onderzoek en programmaontwikkeling centraal komt te staan. Het begrip participatie zal
vervolgens verder worden uitgediept.
Het laatste hoofdstuk zoomt in op de straatkinderen in Nepal. Er wordt een profiel gevormd en er
wordt gekeken naar bestaande hulpverleningsvormen voor hen.
In het tweede deel worden de probleemstelling, onderzoeksvragen en doelstelling van de scriptie
scherp gesteld. Er blijkt een nood te zijn aan meer onderzoek waarin de perceptie van de
straatkinderen centraal staat. Het is nodig te luisteren naar hen om te weten te komen wat zij zelf
belangrijk achten in het leven. Speelt hulpverlening een rol en indien dat zo is, welke rol kan deze
spelen?
Deze vragen kunnen beantwoord worden door een kwalitatieve en participatieve onderzoeksmethode.
Er werd gekozen voor de methode Photovoice. In deel drie wordt de keuze verantwoord en worden
verschillende methodologische aspecten van het onderzoek belicht.
De resultaten die voortkomen uit het onderzoek worden gerapporteerd in deel vier om dan over te
gaan naar deel vijf waarin de conclusies en aanbevelingen verwoord worden.
Het laatste deel bespreekt de beperkingen van het onderzoek en geeft aanbevelingen voor verder
onderzoek.
1 Nepalese munt.
4
AFKORTINGEN
HIV: Human Immunodeficiency Virus (menselijk immuundeficiëntievirus).
IVRK: Internationaal Verdrag Inzake de Rechten van het Kind.
NGO: Niet Gouvernementele Organisatie.
UNESCO: United Nations Educational, scientific and cultural Organisation.
UNICEF: United Nations International Children's Emergency Fund.
VN: Verenigde Naties.
5
Inhoudsopgave Dankwoord Inleiding Inhoudsopgave Afkortingenlijst Deel 1: Theoretisch kader 7 Hoofdstuk 1. Definitie street child 7
1.1. Mogelijke definities 7 1.2. Enkele kritieken op de term street children 8 1.3. Poging tot het formuleren van een realistische identificatie 10
1.3.1. Verlaten kinderen: „out of touch, out of place‟ 10 1.3.2. Drie grote groepen 10
1.3.3. Bedenkingen en een nieuwe definitie 11 1.4. In Nepal – in België 12 1.5. Termkeuze voor deze scriptie 12
Hoofdstuk 2. Een kader voor de beeldvorming van straatkinderen 13 2.1. De rationele keuzetheorie 13 2.2. Het sociaal constructivisme en straatkinderen 13 2.3. Het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (1989) 14
2.3.1. Twee krachtlijnen van het Verdrag 15 2.3.2. Het Verdrag voor straatkinderen? 15 2.3.3. Een intercultureel verdrag? 15
2.4. Invloed op de beeldvorming en handelingen omtrent straatkinderen 16 Hoofdstuk 3. Participatie 17
3.1. Participatie van kinderen, een nieuw discours 17 3.2. Participatie – bescherming 18 3.3. Straatkinderen en participatie in onderzoek 18 3.4. Straatkinderen en participatie in de hulpverlening 19
Hoofdstuk 4. Straatkinderen in Kathmandu 20 4.1. Profiel van de straatkinderen in Kathmandu 20 4.2. Hoofdredenen voor het trekken naar de straat 21 4.3. Drie fasen in de loopbaan naar een leven op straat in een stedelijk 21 gebied van Nepal 4.4. Hulpverlening aan straatkinderen in Kathmandu 22
Deel 2: Probleemstelling en onderzoeksvragen 24
2.1. Probleemstelling 24 2.2. Onderzoeksvragen 24 2.3. Doelstellingen 25
Deel 3: Methodologisch kader 26 3.1 Inleiding 26 3.2. Kwalitatief onderzoek 27 3.3. Photovoice 27
3.3.1. Tien Voordelen van het gebruik van Photovoice als Participatory needs assessment (Wang en Burris, 1997, p. 372-373). 28 3.3.2. Participatie in participative needs assessment 29
3.4. Voorstelling van de doelgroep 29 3.4.1. Voorstelling van de organisatie APC-Nepal 29 3.4.2. Voorstelling van de jongens 31
3.5. Fasen in het onderzoeksproces 32 3.6. Verwerking van de gegevens 36
6
3.7. Kwaliteit van het onderzoek 36 3.7.1. Betrouwbaarheid van het onderzoek 36 3.7.2. Validiteit van het onderzoek 37
Deel 4: De resultaten 39
4.1. Biya 39 4.1.1. Belangrijke en positieve aspecten in de leefwereld van de jongeren 39 4.1.2. Belangrijke en negatieve aspecten in de leefwereld van de jongeren 48
4.2. Kalimati 49 4.2.1. Belangrijke en positieve aspecten in de leefwereld van de jongeren 49 4.2.2. Belangrijke en negatieve aspecten in de leefwereld van de jongeren 53
Deel 5: Conclusie 55
5.1. Conclusie en aanbevelingen 55 5.1.1. Bespreking van de thema‟s 55 5.1.2. Het belang van NGOs 56 5.1.3. Aansluitende hulpverlening 56
5.1.3.1. Gezamenlijke positieve thema‟s 57 5.1.3.2. Positieve Thema‟s: Biya 60 5.1.3.3. Negatieve thema‟s 61
5.2. Een algemene aanbeveling 62 Deel 6: Discussie 64
6.1.Beperkingen van het onderzoek 64 6.2 Aanbevelingen voor verder onderzoek 65 Bibliografie 67 Bijlage 75
7
Deel 1: Theoretisch kader
Hoofdstuk 1. Definitie street child
Deze scriptie gaat over „jongens op zoek‟2 of in de meer bekende term: straatkinderen. Voordat er
wordt ingegaan op de literatuurstudie is het nodig om de term „straatkind‟ (afgeleid uit het Engels) te
duiden zodat klaarheid wordt geschept over de te onderzoeken doelgroep. In dit hoofdstuk wordt
gekeken naar het ontstaan van de term street child, de verschillende definities en de kritieken hierop.
Op het einde van dit hoofdstuk zal een definitiekeuze worden gemaakt die zal dienen voor deze
scriptie.
1.1. Mogelijke definities
In de geschiedenis van de literatuur is het gegeven 'straatkind' al lang aanwezig3. In academische
kringen echter werd het fenomeen pas later als een serieus en te onderzoeken thema opgenomen. De
Engelse term 'street child' is in het academisch repertoire voor het eerst geformuleerd in 1979, tijdens
het door de VN georganiseerde jaar van het kind (Schwartzchild, 1987).
In 1981 handelden verschillende publicaties van UNICEF over 'street children' in Latijns-Amerika. Zo
is de term wijd verspreid geraakt (Tacon, 1981a; 1981b; 1981c). Tacon beschreef het straatkind als
volgt:
“He is the child most rejected and, at the same time, most in need of acceptance; the most difficult for
adults to love and the most in need for adult affection; the least trusted and the most in need of trust;
the most abandoned and the most in need of family; the most repressed and the most deserving of
freedom; the most forgotten and the most worthy of our remembrance; the least helped and the most
in need; the least fed and the most hungry; the dirtiest and the least able to find a good bath” (Tacon,
1981a, p.20).
Vele niet-gouvernementele organisaties (NGOs) hebben deze term overgenomen en gebruiken hem
nog steeds. Er zijn slechts weinig discussies geweest over wat deze term juist inhoudt. In 1990 heeft
Glauser een poging ondernomen om een standaarddefinitie te formuleren:
2 Er wordt verder op ingegaan bij de voorstelling van de doelgroep in deel 3: methodologie.
3 Het boek „Oliver Twist‟ (Dickens, 1838) is hier een bekend voorbeeld van.
8
“Street children are those for whom the street (in the widest sense of the word, including unoccupied
dwellings, wasteland, etc.) more than their family has become their real home, a situation in which
there is no protection, supervision or direction from responsible adults” (Glauser, 1990, p. 143).
Hecht (2000) vraagt zich af wat bij deze definitie wordt verstaan onder de termen street, family, real
home, protection, supervision, direction en responsible adults.
Glauser (1990) formuleert ook zelf een kritiek bij de term „street child‟. Het woord „straat‟ in combinatie
met „kind‟ heeft een foute bijklank. Kinderen die in de tuin spelen worden geen tuinkinderen genoemd
en kinderen die op zolder spelen worden geen zolderkinderen genoemd. Het begrip straatkind verwijst
naar de plaats waar hij leeft, niet naar wie hij is. Omdat de straat een bijzondere locatie is voor
kinderen4 en hun activiteiten wordt deze vaak gezien als een deel van hun identiteit.
1.2. Enkele kritieken op de term street children
Door kritieken te formuleren op de term street children wordt een gangbaar beeld van straatkinderen
weerlegd. Het biedt een opening voor een nieuwe definitie, een nieuwe beeldvorming.
De eerste kritiek geeft aan dat het een algemene term is die de verscheidenheid van de huidige
omstandigheden waarin de kinderen leven verbergt (Panter-Brick, 2002). Straatkinderen worden
verbonden aan armoede in het kader van de ongelijke socio-economische ontwikkelingen in een
ongelijke sociale orde (Silva, 1996) of aan de tendens van migratie van dorp naar stad die stress en
armoede met zich meebrengt en het uiteenvallen van families kan veroorzaken (Agnelli, 1986; Morch,
1984; Wallace, 1987). Vele malen is getracht om categorieën te creëren en algemene definities te
formuleren door verschillende auteurs en organisaties (Raffaelli en Larson, 1999; Kapadia, 1997;
UNESCO, 1995; UNICEF, 2001, etc.) maar het lijkt onmogelijk. Er zijn wel enkele praktische
alternatieven beschikbaar die lokaal bepaald zijn en verwijzen naar deze groep kinderen (Ennew
2000, P. 171).
Een tweede kritiek formuleert dat de term street children een inadequate representatie is van de
ervaringen van kinderen (Panter-Brick, 2002). Wanneer gefocust wordt op de plaats waar
straatkinderen zich begeven: de straten, wordt enkel gekeken naar één element van het leven van de
kinderen en negeren we het grotere sociale netwerk waarin ze zich begeven (Panter-Brick, 2002). In
een studie in Brazilië vroeg Hecht (1998) de kinderen zelf wanneer je een straatkind bent en wanneer
niet. Het heeft blijkbaar niets te maken met het „op de straat‟ of „van de straat‟ te zijn, maar met de
4 Lees vanaf nu kinderen en jongeren.
9
manier waarop ze zichzelf zien in relatie met hun ouders en met de bredere samenleving. In de
woorden van Hecht: “some children work in the street, dance in the street, beg in the street, sleep in
the street, but the street is the venue for their actions not the essence of their character” (Hecht, 1998,
p. 103).
De derde kritiek stelt dat de term street child emotioneel geladen is en een stigmatiserend
karakter heeft (Panter-Brick, 2002). We voelen medelijden en zien de kinderen als slachtoffers. Het
zijn wezen of ze zijn achtergelaten door hun familie en daardoor zijn ze behoeftig, hongerig, vuil,
wanhopig en alleen (veale et al., 2000). Hecht (1998) heeft het over „kinderen beroofd van hun
kindertijd‟. Scheper-Hughes en Sargent (1998) hebben het over „kinderen zonder kindertijd‟.
Straatkinderen zijn ofwel slachtoffers ofwel vijanden (Bar-on, 1997; Aptekar, 1994). Wanneer ze
worden benaderd als vijanden roept dit wantrouwen op (Aptekar, 1988) en het idee dat straatkinderen
een deviant en gemarginaliseerde groep van de stedelijke subcultuur vormen. Het verschil in emotie
en cognitie zal ons gedrag bepalen. Indien het slachtoffers zijn zullen ze geholpen willen worden door
mensen of organisaties, indien het delinquenten zijn zal er bang of boos worden gereageerd (Veale et
al., 2000, p. 138). Een definitie die hierbij aansluit is dat straatkinderen „children at risk zijn‟ (Hutz &
Koller. 1999; Kapadia, 1997). Ze zijn ofwel kinderen die in een risicovolle situatie zitten ofwel vormen
ze een risico voor anderen omdat ze zich niet aan de sociale regels houden (Stephens, 1995).
Invernizzi formuleert de stigmatisering als volgt: “The term has a stigmatising effect, since the child, as
it were, allocated to the street and to delinquent behaviour. The term neither gives consideration to the
experience or testimony of the children in question nor to other facets of their identity, which do not
necessarily have any relevance to the street. Thus it becomes a cause of discrimination of the children
and triggers or strengthens negative social reactions” (Invernizzi, 2001, p. 79). Het label draagt bij tot
de sociale stratificatie van het kind. Zelfs programma‟s of organisaties kunnen bijdragen aan de
discriminatie en stigmatisering (Invernizzi, 2001).
Een vierde kritiek heeft het over een beperkt gezichtspunt en dus een beperkte actie (Panter-
Brick, 2002). Wanneer gefocust wordt op straatkinderen, wordt enkel het topje van de ijsberg gezien.
Straatkinderen die goed zichtbaar zijn, staan bij beleidsmakers hoog op de agenda, maar ondertussen
wordt een veel grotere groep met een probleem van armoede en sociale uitsluiting genegeerd
(Ennew, 2000; Rizzini et al. 1999). Holden (1995) vult aan met de bedenking dat het bijzonder moeilijk
is om de risico‟s bij straatkinderen te onderscheiden van de sociaal economisch achtergestelde groep
kinderen. In Latijns-Amerika kon Scanlon et al. (1998) het volgende concluderen: “street children are
far no worse than other children from similar backgrounds”. Met respect voor de bestaande risico‟s
van het leven op straat zouden we kunnen onderzoeken of straatkinderen werkelijk in een unieke
ongunstige situatie zitten of ze slechts een deel van een groter spectrum arme kinderen zijn (Sibert,
2000).
10
1.3. Poging tot het formuleren van een realistische identificatie
Naar aanleiding van de kritieken op de term street child blijkt het nodig te zijn om een nieuwe definitie
te formuleren. Een definitie die rekening houdt met de heterogeniteit en complexiteit van de groep, die
verder kijkt dan de straat en de kinderen niet bekijkt als slachtoffers of delinquenten. Het is
realistischer te zoeken naar een definitie die rekening houdt met de familie, de bredere samenleving
en de relatie van deze elementen tot het kind. Bovendien moet deze beschouwing geplaatst worden in
het licht van de historische en culturele context. Volgende definities trachten hier rekening mee te
houden, al worden er toch ook bedenkingen bij geformuleerd.
1.3.1. Verlaten kinderen: ‘out of touch, out of place’
Een eerste definitie tracht een alternatief te vinden voor „verlaten‟ kinderen. Niet alle straatkinderen
zijn echter „verlaten‟ kinderen.
De onderlinge relaties die we in rekening brengen kunnen gevat worden in twee kernthema‟s: een
gevoel van „verantwoordelijkheid‟ en een gevoel van „plaats‟ binnen de familie en de samenleving.
Straatkinderen zijn pas echt verlaten als er een breuk is in de vitale relaties tussen het kind, de ouders
en de gemeenschap. Deze breuk omvat een verschuiving van verantwoordelijkheid.
Om echt verlaten te zijn is men zowel out of touch als out of place. Deze definitie is eenvoudig,
neutraal, onbevooroordeeld en bruikbaar in verschillende culturele contexten. Hij aanvaardt dat „kind‟
en „ouders‟ sociale constructies zijn. Het voordeel van deze definitie is dat ze rekening houdt met de
mogelijkheid van verschillende kindertijden5 (Panter-Brick, 2000, p. 12-13).
De definitie „out of touch and out of place‟ roept wel weer andere vragen op. Welke relaties zijn
essentieel, volgens wie is er een breuk, wat is een breuk en wat is verantwoordelijkheid?
1.3.2. Drie grote groepen
Wanneer een kind out of touch en out of place is, spreken we werkelijk van een fysiek achtergelaten
kind of wees (Panter-Brick, 2000). Deze groep straatkinderen vormt slechts een kleine minderheid van
de straatkinderen (Felsman, 1984, Blanc, 1991; Tournon, 2008).
De tweede groep kinderen zijn deze die zelf hun familie hebben verlaten na een weloverwogen keuze.
Ze zijn verantwoordelijk voor hun eigen fysieke en emotionele overleving. Ze werken als kleine diefjes,
bedelaars of plasticverzamelaars6 en komen zelden in contact met een organisatie of thuis. Ze zijn
5 Zie 2.2. het sociaal constructivisme en straatkinderen.
6 Het verzamelde plastic kunnen ze verkopen.
11
onafhankelijk van volwassenen en worden wel eens „kinderen van de straat‟ genoemd (Felsman,
1984; Baker et al., 1996; www.mobileschool.org; UNICEF, 2001).
De laatste en grootste groep zijn de kinderen „in‟ de straat. Ze brengen hun tijd overwegend op straat
door, maar de banden met hun familie zijn niet verbroken. Ze werken en leven in gelijkaardige
omstandigheden als de tweede groep. Het grootste verschil is dat ze nog contact hebben met familie
en er deels afhankelijk van zijn. Ze gaan regelmatig naar huis, vaak in armoedige achterbuurten, om
er te slapen. Deze kinderen worden ook wel straatkinderen in voorbereiding genoemd, omdat ze een
hoog risico lopen definitief op straat terecht te komen (Baker et al., 1996; Felsman 1984; Ennew,
1994; UNICEF, 2001; www.mobileschool.org).
Dit onderscheid tussen de twee laatste groepen is in werkelijkheid echter niet zo duidelijk. Bepaalde
kinderen horen afwisselend bij de ene of de andere groep (www.mobileschool.org).
De verdeling kan wel interessant zijn om twee redenen. Het is belangrijk dat zowel de beperkingen als
de mogelijkheden van de omgeving van de kinderen in rekening wordt gebracht. De tweede reden is
dat de rol van het individu, de persoonlijkheid en mogelijkheid tot het maken van een eigen keuze
worden betrokken (Baker & Panter-Brick, 2000, p. 162).
1.3.3. Bedenkingen en een nieuwe definitie
Naast de twee positieve argumenten formuleert Hecht (2000, p. 151) toch twee bedenkingen.
Kinderen „in‟ de straat refereert naar de plaats voor hun acties, het is geen karakterkenmerk. Kinderen
„van‟ de straat zouden slapen in de straat, maar hoe vaak moet een kind in de straat slapen vooraleer
het een kind „van‟ de straat is? Het is onmogelijk te veronderstellen dat de activiteiten van een kind en
waar deze zich afspelen ook de essentie van het kind bepaalt.
Hecht (2000) is van mening dat de identiteit geformuleerd door volwassenen verschillend is van de
visie die straatkinderen over zichzelf hebben. In Brazilië ging hij op zoek naar een definitie
geformuleerd door de kinderen zelf. Straatkinderen geven zichzelf de naam maloquieros. Er is geen
exacte vertaling naar het Engels of Nederlands maar Brazilianen gebruiken het voor ondeugende
kinderen die fruit stelen, oude mensen bespotten, last veroorzaken of voor bewoners van de
achterbuurten.
De kinderen interpreteren het zelf als een gevoel dat ze hebben, het is geen beschrijving van
activiteiten maar een manier van leven. Ze verraden de regels van het matriarchaat, wonen niet thuis
met het bijhorende 'goede leven' zoals het helpen van hun moeder en bijdragen aan het huishouden.
Ze zijn eerder verhangen aan een andere manier van leven: „slecht‟ geld verdienen, het meeste
daarvan zelf spenderen, drugs gebruiken en allerlei dingen doen die ze zelf als fout classificeren.
Wanneer ze gewoon zijn aan dit leven kunnen ze het niet meer laten. Ze hebben het ene leven
12
achtergelaten voor het andere. Er is slechts een kleine groep „straatkinderen‟ die zich identificeert als
maloquiero. De andere kinderen die veel tijd op straat doorbrengen worden niet als „straatkind‟ of
maloquiero beschouwd (Hecht, 2000, p. 156-159). Er is dus nog een andere groep kinderen die veel
tijd op straat doorbrengt maar daar werd geen gepaste naam voor gevonden.
1.4. In Nepal – in België
Uit voorgaande wordt duidelijk dat er geen eenduidige definitie is voor straatkinderen. Misschien is dit
ook niet mogelijk. Panter-Brick (2002) gaf in de kritieken op de term street children aan dat er lokaal
bepaalde termen bruikbaar kunnen zijn. Deze ben ik gaan zoeken in Nepal en in België.
In Nepal worden straatkinderen „khate‟ (rag-picker), voddenraper in het Nederlands, genoemd. Ik ga
deze term niet hanteren in deze scriptie. Ik heb vastgesteld dat de straatkinderen waarmee ik in
contact ben gekomen deze term zelf niet gebruiken7 .
In België werd doorheen de internationale academische literatuurstudie geen bruikbaar alternatief
gevonden en het woord straatkind wordt niet vermeld in het woordenboek8.
1.5. Termkeuze voor deze scriptie
Wegens gebrek aan een alternatief en om deze scriptie vlot leesbaar te maken zal in het verdere
verloop van de scriptie de term „straatkind‟ worden gebruikt. Met al het voorgaande in gedachte, wordt
geopteerd voor volgende definitie: „een straatkind is een kind dat veel op straat is‟9.
Deze definitie wordt bevestigd door (Le Roux en Smith, 1998a) met een onderzoek waarin ze twee
gemeenschappelijke elementen vonden bij straatkinderen: straatkinderen spenderen het grootste deel
van de tijd op straat en de straat is de grootste bron om in hun levensonderhoud te voorzien.
7 Een voorbeeld: tijdens een gesprek met een jongen van Biya zei hij dat de lerares hen soms „khate‟
noemt. Dat maakte hem boos en ongelukkig. Hij zei:”wij zijn geen „khate‟.
8 Niet in het Prisma woordenboek (2007) en niet in het Van Dale woordenboek (2008).
9 Het is essentieel dat we het kind in zijn geheel wordt benaderd en dat we beseffen dat het leven op
straat slechts een van de vele elementen van zijn leven is. Het kind is niet enkel een kind dat veel op
straat leeft, het kind is veel meer dan dat! Het is geen karakterkenmerk, noch zijn identiteit. Vandaar
dat in de titel van deze scriptie niet werd geopteerd de term „straatkinderen‟ te gebruiken, maar
„jongens op zoek‟. Er wordt dieper op ingegaan in het methodologisch deel bij de voorstelling van de
doelgroep.
13
Hoofdstuk 2. Een kader voor de beeldvorming van straatkinderen
Het is duidelijk gebleken dat er tot nu toe geen definitie bestaat die de volledige groep straatkinderen
in zijn complexiteit kan vatten. Het is wel mogelijk twee benaderingen voor te stellen die de
beeldvorming van straatkinderen op meer realistische wijze beïnvloedt. Wanneer in het laatste
hoofdstuk wordt ingezoomd op de straatkinderen in Nepal zal duidelijk worden dat deze beter
aansluiten bij de leefwereld van de kinderen.
2. 1. De rationele keuzetheorie
De rationele keuzetheorie houdt rekening met de keuze die kinderen maken om het ouderlijk huis te
verlaten in het licht van de beperkte mogelijkheden en moeilijke omstandigheden waarin ze leven.
Wanneer ze kiezen voor de straat kan dit voor hen een van de betere alternatieven zijn waaruit ze
kunnen kiezen (Veale et al. 2000, p. 139,140). Door dit gegeven noemt Gibbs (1994) straatkinderen
„veerkrachtige overlevers‟ omdat ze het lot in eigen handen nemen, opkomen voor zichzelf en willen
bouwen op hun mogelijkheden.
Het kiezen voor een tijdelijk leven op straat kan een van de vele mogelijke uitkomsten zijn van de
sociale, culturele en economische omstandigheden die Nepalese families beïnvloeden. De rol van de
context van het kind brengt ons bij de invloed die het sociaal constructivisme aanhaalt. Specifiek in
Nepal is het nodig straatkinderen te kaderen in het licht van de toegenomen migratie voor het zoeken
naar werkmogelijkheden, de verbetering in transport en communicatie en de toegenomen
mogelijkheden om geld te verdienen in stedelijke gebieden (Baker en Panter-Brick, 2000, p. 165-
166).
2.2. Het sociaal constructivisme en straatkinderen
Het sociaal constructivisme stelt zich de vraag of er wel iets bestaat als „het straatkind‟. Kinderen
participeren in verschillende relaties met de straat, familie, originele gemeenschap, onderdak,
programma‟s en contexten waarin ze actief zijn. Het theorema biedt een benadering waarin het kind
centraal straat in de analyse van het netwerk van relaties waarin ze participeren. Deze benadering
biedt een holistisch en contextueel perspectief van het individu en zijn ervaringen (Veale et al., 2000
p. 141,142). Verder stelt het sociaal constructivisme dat de kindertijd een sociale constructie is zonder
universele geldigheid. Wanneer we het concept „straatkinderen‟ trachten te benaderen is het
aangewezen een beschrijving te geven van het bestaande kindbeeld in Nepal zodat ook de
straatkinderen in dit licht kunnen begrepen worden (Panter-Brick, 2000, p. 4).
14
Kindbeeld in Nepal
In Nepal komen twee visies van een goede kindertijd naar voor. Er is de kindertijd die gangbaar is bij
de stedelijke middenklasse die dicht aanleunt bij de moderne westerse visie op de kindertijd,
gekenmerkt door het gezinsleven en afhankelijkheid (Baker en Panter-Brick, 2000). Zowel de morele
als de economische verantwoordelijkheid liggen bij de ouders (James et al. 1998; Qvortrup, 1996). De
kindertijd is als een gouden leeftijd voordat het volwassen leven begint met de bijbehorende
verantwoordelijkheden. Het is een kindertijd zonder werk, economische zorgen, politiek en seksualiteit
(Ennew, 1994, p. 412).
Naast deze kindertijd wordt door een groot deel van de (arme) bevolking de traditionele kindertijd
beleefd, gekenmerkt door de scheiding van thuis en economische activiteit met verantwoordelijkheden
zowel binnen- als buitenhuis (Panter-Brick, 2000; Cunningham en Viazzo, 1996). Het is normaal dat
men tijdelijk vertrekt uit de arme landelijke omgeving om te gaan werken of studeren in Kathmandu of
in een andere stad. Dat kan voor kinderen vanaf twaalf jaar (Panter-Brick, 1996; Poffenberger, 1980;
Russell, 1992). De scheiding van het gezinsleven zelf wordt niet als problematisch gezien en het hoort
bij de kindertijd. Het wordt gezien als een goede opvoeding, een kans die men biedt aan de kinderen
om een beter leven te zoeken (Bledsoe, 1990b, p.77). De tijdelijke scheiding is fysiek, het is geen
morele scheiding. Jongens kunnen werken als porters (dragers) langs de handel- en toeristenroutes,
doen aan seizoensmigratie voor werk en worden door hun ouders aangemoedigd om te reizen op
zoek naar betere mogelijkheden in de nabije stad of in Kathmandu (Poffenberger, 1980; Russell,
1992). Ook al zien vele ouders scholing als het goede pad naar een beter toekomst, de kinderen gaan
vaak onregelmatig naar school omdat ze nodig zijn voor het werk, omdat de ouders de uniformen en
boeken niet kunnen betalen of omdat het onderwijs van slechte kwaliteit is (Johnson et al. 1995, p.
25). Spelen of schoolwerk heeft niet de voorrang, wel economisch productief werk (Boyden et al.
1998).
Nu er een beeld is gevormd over de verschillen in kindertijden kan er gekeken worden naar de
gevolgen die dat heeft voor het beeld dat vanuit het westen gevormd wordt over straatkinderen in
ontwikkelingslanden. Deze invloed wordt aangevuld vanuit het IVRK dat hier eerst wordt besproken.
2.3. Het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (1989)
Het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK), gebaseerd op de Universele
Verklaring van de Rechten van de Mens, werd in 1989 unaniem goedgekeurd door de Verenigde
Naties en werd internationaal van kracht op 2 september 1990. Momenteel hebben 191 landen het
verdrag ondertekend (Verhellen, 1997). Het IVRK heeft een grote invloed gehad op de wereldwijde
beeldvorming van kinderen en heeft dus rechtstreeks ook invloed op straatkinderen.
15
2.3.1. Twee krachtlijnen van het Verdrag
1. De nadruk ligt niet meer op de noden, bescherming en afhankelijkheid van kinderen maar op hun
rechten. Het kind wordt gezien als drager van rechten, als volwaardige burger met zijn rechten.
Kinderen worden rechtssubject en zijn niet langer rechtsobject. De verklaring bestaat paradoxaal
genoeg vooral uit beschermingsrechten (Verhellen, 1997, p. 52, 84).
2. Er is een verschuiving van kinderen als handelingsonbekwaam naar handelingsbekwaam
(Verhellen, 1997). Kinderen worden beschouwd als handelende personen in verandering, met
mogelijkheden tot participatie. Ze zijn kwetsbaar, niet onbekwaam. Ze hebben respect nodig, geen
medelijden (Ennew 1994, P.35).
Het kind wordt beschouwd als een rechtssubject met rechten waarvan een belangrijk recht, in het licht
van deze scriptie, het recht op participatie (art.12, zie bijlage 1) is. Het kind is bovendien
handelingsbekwaam zodat hij niet alleen over het recht, maar ook over de mogelijkheden beschikt om
te participeren. Het belang van participatie wordt uitgediept in hoofdstuk 3. Participatie.
2.3.2. Het Verdrag voor straatkinderen?
Door het Verdrag inzake de Rechten van het Kind zouden de rechten van kinderen overal ter wereld
beschermd moeten zijn (Byrne, 1998). Tegelijk stelt Artikel 41 (zie bijlage) dat indien er sprake is van
overlappende regelingen met andere internationale of nationale wetgeving, steeds die met de hoogste
standaard dient te worden toegepast en geeft Verhellen (1997) aan dat het verdrag slechts
minimumstandaarden bevat als gevolg van het streven naar een consensus tussen alle lidstaten
(Verhellen, 1997, p. 98). Het moge daarmee duidelijk zijn dat de realisatie van de kinderrechten,
vooral voor gemarginaliseerde groepen zoals straatkinderen, niet overal ter wereld gegarandeerd is
terwijl er in verschillende clausules over non-discriminatie staat dat straatkinderen dezelfde rechten
hebben als alle anderen (Byrne, 1998).
2.3.3. Een intercultureel verdrag?
Deze scriptie wordt beïnvloed door de context van Nepal, een ontwikkelingsland dat het Verdrag heeft
ondertekend. In welke mate is het verdrag intercultureel toepasbaar?, is dan een logische vraag die
vraagt om een kritische blik op het IVRK.
Volgens het IVRK is er een universeel mandaat voor interventie – „in het belang van het kind‟. Er kan
hierbij niet verondersteld worden dat er een universeel recept is voor een goede interventie. Het
mandaat is open en vaag, er is ruimte voor de specifieke situatie van het kind in zijn culturele context
(Alston, 1994, p.2-3). In het verdrag zijn ook de begrippen „familie‟ en „kind‟ niet duidelijk bepaald
zodat het lokaal kan geïnterpreteerd worden. Er is een blijvende paradox van het maken van
16
duidelijke wetten om de interventies te versterken en de nodige flexibiliteit en interpretatie die ruimte
voor regionale aspecten toelaat (Alston 1994; Goonesekere 1998). Langs de ene kant schuilt er een
gevaar in de vrije interpretatie maar tegelijk kunnen er geen standaarden worden gemaakt omdat
geweten is dat er verschillende kindertijden bestaan en elk kind zijn specifieke context heeft (Panter-
Brick, 2000). Om de culturele context van het kind beter te verstaan, om van rationalisatie naar
realiteit te evolueren is het volgens Cook (2004) een uitdaging om een culturele context te scheppen
voor het Verdrag. Er zijn al enkele artikels in het Verdrag aanwezig die het belang van de eigen
cultuur in de ontwikkeling van kinderen in rekening brengen, desondanks is er nog bijzonder weinig
kennis over deze culturele aspecten (Cook, 2004).
Er werd gekozen voor de rationele keuzetheorie en het sociaal constructivisme voor de beeldvorming
en het IVRK als kader voor de omgang met straatkinderen. Er wordt nu weergegeven welke invloed
deze hebben.
2.4. Invloed op de beeldvorming en handelingen omtrent straatkinderen
In het licht van het kinderrechtenverdrag wordt een internationaal groeiende bezorgdheid voor
kinderen en hun welzijn gezien. “…responses to the injustices which children experience are
increasingly seen to be of international rather than simply national or local concern” (Hill and Asquith,
1994, p. 144). Vanuit het westen wordt een morele verplichting gevoeld om straatkinderen te redden
(Panter-Brick, 2000).
Het IVRK vertoont beperkingen op vlak van rekening houden met cultuurspecifieke aspecten. Het
moge duidelijk zijn dat dit gevolgen heeft voor handelingen en interventies die vanuit het westen
worden georganiseerd of bedacht. De gevolgen hiervan met betrekking tot programmaontwikkelaars
en programma‟s vat Myers (1992) als volgt samen: „The ecological, economic, social and political
conditions for urban industrial middle class individuals who shape policy and programming often differ
dramatically from those of the people on the receiving end of such programmes. This expert
knowledge is often derived from a western or northern conceptual basis that denigrates local
experiential knowledge and traditional wisdom derived from a particular context in which the
programme is to operate‟ (Myers, 1992, p. 342).
Van Klaveren en Verbakel (2007) geven een voorbeeld toegepast op Nepal: Programmaontwikkelaars
hebben steeds goede bedoelingen gehad, maar ze hebben enkele grote fouten gemaakt in de keuze
van interventies. Ze hebben kinderen verwijderd uit hun omgeving door ze weg te stoppen in instituten
die meestal ver van hun familie en andere relaties gesitueerd zijn. Daardoor wordt het later moeilijk
om opnieuw te integreren in de gemeenschap. “De kinderen groeien op zonder familiebanden en
buiten hun gekende culturele omgeving, wat in Nepal een enorme handicap vormt. Eenmaal
17
volwassen staan ze vaak echt op straat, zonder de nodige voeling en connecties om aan een job te
geraken‟‟ (Van Klaveren en Verbakel, 2007, p. 1)
We kunnen ons afvragen vanwaar de programma‟s komen, hoe ze ontwikkeld zijn, wie de
beslissingen genomen heeft, waarom we net deze strategie toepassen, of ze tegemoet komen aan de
complexe noden van straatkinderen, wat de noden van de straatkinderen zijn en wie dat bepaald
heeft. Zijn hun noden gerelateerd aan het ontwikkelde programma? Zijn de programma‟s effectief en
zijn er voldoende evaluatiecriteria? Vele vragen die vragen naar onderzoek. Er is nood aan verder
onderzoek waarin de onderzoekssubjecten zelf centraal staan (Bemak, 1996). Panter-Brick (2000)
stelt recenter dat de scheiding van thuis op zich niet problematisch is maar dat het nodig is te kijken
naar wat de kinderen zelf hierbij ervaren. Door het sociaal constructivisme werd duidelijk dat
volwassenen een andere visie dan kinderen kunnen hebben en Cook (2004) vult aan met het belang
van de culturele context. Wanneer deze elementen worden samen genomen wordt uitgekomen bij het
belang van het perspectief van de kinderen zelf en dat kan door middel van participatie. Participatie is
een krachtige hefboom naar de realisatie van projecten „in het belang van het kind‟ (Verhellen, 1997).
Hoofdstuk 3. Participatie
Uit de voorgaande hoofdstukken werden verschillende argumenten aangehaald die leidden naar het
belang van participatie van kinderen als er over hen gesproken of geschreven wordt. In dit hoofdstuk
wordt het thema verder uitgediept.
3.1. Participatie van kinderen, een nieuw discours
Sinds de aanname van Het Verdrag inzake de Rechten van het kind is participatie van kinderen het
onderwerp van allerlei initiatieven, gaande van onderzoek en publicaties tot conferenties en concrete
projecten over de hele wereld (Lansdown, 2001). Vooral Artikels 12 en 13 (zie ook bijlage 1) van het
verdrag zijn uitingen van dit nieuwe participatiediscours.
Artikel 12: “Het kind dat in staat is zijn eigen mening te vormen heeft het recht die mening vrijelijk te
uiten in alle aangelegenheden die het kind betreffen, waarbij aan de mening van het kind passend
belang wordt gehecht in overeenstemming met zijn leeftijd en rijpheid”.
Artikel 13 heeft het over het recht van het kind op vrije meningsuiting. Dit recht zou niet alleen in het
hulpverleningsproces moeten gewaarborgd worden, hulpverleningsinstanties zouden via hun werking
kinderen kunnen helpen bij hun “vrijheid om inlichtingen en denkbeelden te vergaren (…) en door te
geven…”.
De toepassing van het participatieprincipe is echter niet zo evident. Het impliceert een grotere
gelijkheid tussen kinderen en volwassenen dan nu het geval is, wat vooral bij volwassenen nog steeds
18
moeilijk ligt (Bar-On, 1997). Participatie van kinderen vraagt immers een diepgaande
mentaliteitsverandering in de hele samenleving, wat zowel bij volwassenen als bij kinderen
onzekerheden en zelfs weerstand teweegbrengt (Lansdown, 2001). Dit brengt ons bij de volgende
paradox.
3.2. Participatie – bescherming
De redenering „hoe hoger de graad van participatie, hoe hoger het bereikte welzijnsniveau voor de
doelgroep‟ gaat niet zonder meer op. Participatie moet immers ook nog steeds ruimte laten voor een
zekere mate van bescherming of begeleiding, wat ook bij straatkinderen het geval is (Coussée, 2001).
Hiermee belanden we bij de pedagogische paradox tussen bescherming en vrijheid, tussen
disciplinering en emancipatie. Het is echter belangrijk dat emancipatorische en participatieve
processen bij kinderen vergezeld zijn van voldoende kwalitatieve begeleiding en een volwaardige
informatieverstrekking aan kinderen door volwassenen10
(Coussée, 2001).
Het evenwicht tussen bescherming en participatie blijkt in het IVKR niet volledig aanwezig. Het lijkt
erop dat meer artikels gaan over bescherming dan over participatie (Verhellen, 1997).
3.3. Straatkinderen en participatie in onderzoek
In de loop van de jaren werd er over de wensen en de perspectieven van de doelgroep zelf gekeken
(Panter-Brick, 2000). Toch stelden James en Prout in 1990 dat de antropologische, historische en
sociale wetenschappen ruimte gemaakt hebben voor het luisteren naar de kinderen zelf.
Boyden et al. (1998, p.45) geven aan dat de wetenschappen het inzicht hebben gekregen dat
kinderen sociale actoren met rechten zijn en geen passieve ontvangers van programma‟s die
ontworpen worden door volwassenen. Kinderen zijn bovendien ervaringsdeskundigen naar wie kan
geluisterd en van geleerd worden. De grootste uitdaging voor het sociaal beleid en sociale
organisaties is niet om kinderen te redden, maar om ze te betrekken en te leren opkomen voor
zichzelf.
Van Beers (1996) heeft een sterk pleidooi gehouden om straatkinderen centraal te stellen in het
onderzoek dat over hen gaat: vaak zijn kinderen eerder subjecten van het onderzoek in plaats van
actieve participanten. Ze worden gewogen, gemeten, ondervraagd en getest en er wordt hen zelfs
geen uitleg gegeven over het doel van het onderzoek en de resultaten worden hen later niet
meegedeeld. Wanneer er aansluitende programma‟s ontworpen moeten worden is het beter om de
10 zie ook artikels 17 en 42 van het IVKR in bijlage 1.
19
kinderen ernstig nemen en ze te betrekken in onderzoek, programmaontwerp en de implementatie
van programma‟s. Cook en Hess (2007) vullen aan met de nadruk op het luisteren naar verschillende
actoren zodat we als kwalitatieve onderzoekers rekening kunnen houden met de verschillende
perspectieven van de actoren in een bepaalde situatie. En verder: we kunnen geen kennis vergaren
en proberen situaties te begrijpen zonder de centrale figuren een belangrijke rol te geven in het
proces. Er is dan ook een verschil tussen de manier waarop we als volwassene een situatie
observeren en de perceptie van het kind daarvan (Scott, 2000).
3.4. Straatkinderen en participatie in de hulpverlening
In het verdrag wordt een duidelijk belang gehecht aan de participatie van kinderen en ook aan
participatie binnen de hulpverlening. De betrokkenheid van kinderen in het hulpverleningsproces moet
vertaald worden in een effectieve participatie.
„It is quite possible on the one hand to recognise … (street) children as resilient and resourcefull and
to self-consiously find ways of building on those strengths, while at the same time recognising that
they do face areas of difficulty and vulnerability and to respond to those by providing various kinds of
services?. The big question is then not whether or not to provide services, but rather how to do so in a
way which avoids creating dependency, and which strengthens and develop children‟s own capacities
so as to have a long-term impact on their lives…‟ (Tolfree, 1998, p. 26).
In de vorige drie hoofdstukken werd een voorlopige definitie geformuleerd, een kader geschept voor
de beeldvorming van straatkinderen en de invloeden hiervan besproken. Er werd vastgesteld dat
participatie en het perspectief van de straatkinderen centraal staan bij onderzoek en hulpverlening aan
hen. Nu wordt gefocust op de kinderen zelf. In volgend hoofdstuk wordt een profiel opgemaakt van de
straatkinderen in Kathmandu en wordt er gekeken naar de bestaande hulpverleningsvormen
georganiseerd door NGOs.
20
Hoofdstuk 4. Straatkinderen in Kathmandu11
In dit deel wordt getracht de situatie van straatkinderen in Kathmandu te schetsen. Er is geen exact
aantal van de straatkinderen bekend omdat ze niet geteld worden en geen onderwerp van de
nationale agenda zijn. Organisaties die met hen werken gaven in 2001 aan dat er 5000 kinderen leven
en werken in de straten van Nepal. Het grootste aantal bevindt zich in Kathmandu, ongeveer 1000
kinderen en jongeren. Daarna volgen Pokhara, Dharan en andere grote steden. Elk jaar komen er 500
nieuwe kinderen terecht in de straten van Kathmandu.
4.1. Profiel van de straatkinderen in Kathmandu
De grootste groep zijn jongens, slechts 5% zijn meisjes, 60-70% is tussen 12 en 16 jaar oud, 10% is
minder dan 12 jaar oud, de rest is ouder dan 16 jaar.
Straatkinderen komen uit alle kasten. De grootste groep komt uit de Kathmanduvallei, de omliggende
districten of districten met goede transportinfrastructuur naar Kathmandu.
De meeste straatkinderen spenderen meer dan 3-4 jaar op straat, 20-30% spendeert minder dan een
jaar op straat.
Meestal hebben straatkinderen nog levende ouders, zeer weinigen zijn echte wezen. Straatkinderen
komen niet speciaal van erg arme families, enkel de helft. De meeste kinderen komen uit een weinig
bevredigende familiale situatie, uiteengevallen families, alleenstaanden, stiefouders, er is weinig
liefde, verzorging en ondersteuning en vaak is er sprake van huiselijk geweld. Dit werd ook in 1997
bevonden door een studie van Baker et al. waarin vermeld wordt dat 35% van de straatkinderen niet
wil reïntegreren in de familie omwille van familieproblemen zoals de aanwezigheid van een stiefouder
of geweld. Van de straatkinderen wil 50% terug integreren eens ze een goede baan hebben en
verantwoordelijke burgers zijn.
Het aantal ongeletterde straatkinderen loopt op tot 65%. De meeste kinderen begonnen aan de lagere
school, maar hebben de school verlaten tussen klas één en vier wegens een gebrek aan interesse,
financiële problemen of door de beperkte kennis van de ouders. Op straat bestaat het werk vooral uit
plastic verzamelen, vaak in combinatie met bedelen, laden en lossen en assistentie van de
busbestuurder. Het verdiende geld wordt meestal niet gespaard maar gebruikt voor het dagelijks
leven. Wanneer ze geld op zak hebben kunnen ze geslagen worden en wordt het afgepakt door
anderen (vaak oudere jongens).
Vele kinderen en jongeren tonen een vurige interesse voor een werktraining zoals automechanicus of
als bestuurder, hoofdzakelijk de jongens.
11
Informatie gehaald uit „Street children assessment in Kathmandu, planète enfants, october 2007-
april 2008.‟
21
Op straat ondervinden ze vooral problemen met basisbehoeften zoals onderdak, voeding en kledij,
een onveilige omgeving met geweld, weinig gezondheidsverzorging, weinig educatieve
mogelijkheden, weinig legale en sociale diensten. De risico‟s op straat komen tot uiting in een
gewelddadige omgeving. Zowel fysiek, mentaal als seksueel misbruik is aanwezig, 36% van het fysiek
geweld tegen straatkinderen wordt gepleegd door de politie en 39% door oudere straatjongens.
Met betrekking tot drugsverslaving zijn er verschillende cijfers, maar allen geven aan dat vooral lijm
snuiven, alcoholgebruik en het roken van hasjiesj voorkomen. Lijm snuiven wordt door bijna elke
straatjongen gedaan. De meeste jongens hebben een basiskennis van de schadelijke effecten van
drugs en HIV, maar dit heeft geen impact op hun gedrag, 10-30% is HIV-positief.
De meeste kinderen weten welke organisaties en diensten voor hen werken en ondanks het verlaten
van school wegens te weinig interesse, geven velen aan terug naar school te willen. Ze willen ook een
goede baan vinden. Vele straatkinderen vinden het straatleven leuk en willen het niet achterlaten
4.2. Hoofdredenen voor het trekken naar de straat
Een „onstabiele familieomgeving‟ werd door Tournon (2008) aangekaart als hoofdreden en niet de
armoede die vele gezinnen treft. In onstabiele familieomgevingen blijkt huiselijk geweld een
significante factor te zijn bij de keuze om op straat te verblijven. Naast deze zijn er ook andere
redenen die kunnen meespelen in die keuze. Ouders die ongeletterd zijn spelen een rol en hierbij
aansluitend wordt ook opgemerkt dat kinderen vaak de school verlaten en weinig andere
mogelijkheden hebben.
Het jarenlange politieke conflict in Nepal heeft ook een invloed en hierbij aansluitend het fenomeen
van de migratie van het platteland naar de stedelijke gebieden. Wanneer kinderen op zoek gaan naar
werk in de stad worden ze soms uitgebuit zodat ze beslissen het werk achter zich te laten, mede
onder invloed van de aantrekkingskracht van de straat. De vrijheid en het gemakkelijk geld
verzamelen spelen hierbij een rol.
4.3. Drie fasen in de loopbaan naar een leven op straat in een stedelijk gebied
van Nepal
Oorspronkelijk migreert het kind van het dorp naar de stad op zoek naar werk (Baker & Panter-Brick,
2000). Het kind blijft zijn rol behouden binnen de familie en gaat nog op bezoek, in het bijzonder op
festivaldagen (Johnson et al, 1995; Baker et al, 1997). Ze worden gezien als tijdelijke migranten.
In de tweede fase gaat met de fysieke scheiding ook iets veranderen in de relatie met de ouders.
Kinderen geven aan dat ze niet meer naar huis kunnen omdat bepaalde aspecten van het straatleven
niet te combineren zijn met de verwachtingen van de familie en gemeenschap. Ze hebben een andere
levensstijl met slechte gewoontes zoals het gebruik van drugs en plastic verzamelen. Ze voelen een
22
bepaalde aantrekkingskracht voor het leven op straat met weinig verantwoordelijkheden, het
onmiddellijke inkomen van de kleine jobs of het bedelen en de vrijheid. In deze periode zijn de
kinderen gescheiden van huis in zowel economisch als sociaal opzicht. Ze hebben wel de intentie om
familie te bezoeken, maar ze voelen zich beschaamd omdat ze niet kunnen terugkeren als
succesvolle migranten. Ze zien deze periode als tijdelijk. Wanneer ze het „goed‟ doen of ze een eigen
plaats hebben om te wonen, zal de periode van scheiding gedaan zijn.
De derde fase van de migratie is wanneer ze permanent thuisloos zijn. Ze zijn zowel fysiek als sociaal
gescheiden van huis en de heersende gemeenschap. Deze scheiding duurt voort tot in de
volwassenheid. We zien dat er verschillende uitkomsten zijn van het straatleven. Sommigen blijven
een korte periode op straat, anderen enkele jaren en sommigen zullen er blijven tot in de
volwassenheid. Er is nog geen duidelijkheid over cijfers of over het leven van de kinderen als ze de
straten hebben verlaten, dit vraagt om een longitudinaal onderzoek (Baker & Panter-Brick, 2000, p.
172-179).
4.4. Hulpverlening aan straatkinderen in Kathmandu
Vele internationale en lokale NGOs werken in Nepal om straatkinderen te beschermen en om ze
verschillende diensten aan te bieden. Er zijn negen grote organisaties die werken voor en met
straatkinderen waarvan APC-Nepal er een is. Ze bieden allen verschillende diensten aan, gaande van
drop-in shelters tot volledige rehabilitatiecentra voor de herintegratie in de maatschappij. Elke NGO
heeft een aparte visie over hoe ze kinderen van de straat kan halen en sommigen willen ze net niet
van de straat halen omdat het hen onmogelijk lijkt.
Er zijn twee theorieën die ze doorgaans handhaven. De meeste organisaties vertrekken vanuit de
„rescue theorie‟: ze willen het kind van de straat redden en hem op lange termijn rehabiliteren door
een relatie op te bouwen met een peer group.12 Ze gaan er vanuit dat het leven op straat geen leven is
voor kinderen en ze er alles aan moeten doen om hen er weer weg te halen en op het goede spoor te
brengen.
Sommige organisaties die vertrekken vanuit the „street as home‟ theorie willen van de straat een thuis
maken en hen verscheidene diensten aanbieden. Deze theorie is gebaseerd op het feit dat 60 tot 70
% van de straatkinderen op straat zullen blijven. Het is dan beter om de straat aangenamer te maken.
Langs de andere kant geven ze ook aan dat als de straat te aangenaam is, er meer kinderen naar de
straat zullen komen.
12
Een groep van leeftijdsgenoten.
23
Verschillende voorzieningen en diensten13
:
- straathoekwerk
- nood/hulp lijn (gratis nummer om te bellen) voor informatie over/voor straatkinderen
- drop-in centra
- lange termijn rehabilitatiecentra
- familieherenigingprogramma‟s
- enkele andere originele initiatieven
De organisatie waar de jongens van het onderzoek zich momenteel bevinden wordt beschreven in de
methodologie bij de voorstelling van de doelgroep.
13
Voor meer uitgebreide uitleg over de voorzieningen en diensten, zie bijlage 2
24
Deel 2: Probleemstelling en onderzoeksvragen
In dit deel worden de probleemstelling, onderzoeksvragen en doelstellingen van de scriptie
weergegeven. De wetenschappelijke en maatschappelijke relevantie van het onderzoek wordt hierin
geduid.
2.1. Probleemstelling
Sinds straatkinderen als onderwerp werden opgenomen in de academische wereld waren ze
onderzoeksubject (Van Beers, 1996) maar er werd geen rekening gehouden met de wensen en
perspectieven van de doelgroep zelf (Panter-Brick, 2000). Tijdens de literatuurstudie werd gemerkt dat
er nog steeds weinig onafhankelijke14
wetenschappelijke literatuur over straatkinderen te vinden is. Er
is nood aan meer onderzoek over en vooral met straatkinderen.
Behalve dat straatkinderen op de onderzoeksagenda kwamen te staan, werden ze ook opgemerkt
door de mensen en door NGOs. Met goede bedoelingen zijn er verschillende programma‟s voor
straatkinderen ontwikkeld (Panter-Brick, 2000; Van Klaveren & Verbakel, 2007; Tournon, 2008) maar
de gebruikte methodes zijn zelden gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek en door de hoge drop
out cijfers blijkt dat ze niet aansluiten bij de leefwereld van de kinderen (Bemak, 1996; Tournon,
2008). Wanneer onderzoek wordt gedaan zonder de centrale informanten te betrekken blijft het
onderzoek beperkt tot aspecten die de onderzoeker belangrijk acht (O‟Kane, 2000).
2. 2. Onderzoeksvragen
Door de probleemstelling werd duidelijk dat er een vraag is naar meer onderzoek waarbij
straatkinderen actieve participanten zijn. De algemene onderzoeksvraag gaat op zoek naar de
belangrijke aspecten in het leven van de jongeren vanuit hun beleving. De vraag die hen werd
voorgelegd is de volgende: wat is voor jou belangrijk in jouw leven?
Een tweede onderzoeksvraag behandelt het onderwerp of de hulpverlening een van de aspecten is
waaraan de jongeren belang hechten. Indien dit antwoord positief is, kan er nagegaan worden hoe het
programma waarin ze momenteel verblijven (eventueel ook programma‟s in het algemeen) kan
aangepast worden zodat het beter aansluit bij de leefwereld van de jongeren. Deze derde
onderzoeksvraag heb ik onderzocht door hen bijkomende vragen te stellen over de rol van de
14
Onafhankelijk van een NGO of andere organisatie.
25
belangrijke aspecten in hun leven. Zijn deze positief of negatief? Er werd hen gevraagd of de thema‟s
die ze aangeven goed verlopen of niet goed verlopen. Indien ze niet goed verlopen werd hen ook
gevraagd of ze dit wilden veranderen en of ze een idee hadden hoe dit zou kunnen veranderen.
Vanuit de beleving van de jongeren zelf kan er dan gekeken worden of er aanpassingen nodig zijn en
op welke manier dat volgens hen mogelijk is.
2.3. Doelstellingen
Het is de bedoeling het perspectief van de jongeren na te gaan om zo een duidelijk beeld te krijgen
van de belangrijke aspecten in het leven van de straatkinderen met hun noden en wensen. Het kan
een bijdrage leveren aan de wetenschappelijke onderzoeken die tot nu toe werden gedaan zonder de
visie van de straatkinderen hierbij te betrekken. Op praktisch vlak is dit relevant omdat we door een
beter zicht op de persoonlijke beleving van deze jongeren programma‟s kunnen ontwikkelen
ondersteund met informatie verkregen uit participatief onderzoek.
26
Deel 3: Methodologisch kader
In dit deel wordt de methodologie van het onderzoek beschreven. In de inleiding worden enkele
aandachtspunten behandeld over het onderzoek met straatkinderen. Hierna volgt de keuze voor een
kwalitatief en participatief onderzoek door middel van Photovoice. In het volgende deel wordt er
overgegaan naar de voorstelling van de doelgroep en worden de fasen van het onderzoeksproces
besproken. In het laatste deel wordt er gekeken naar de wijze van gegevensverwerking en de kwaliteit
van het onderzoek.
3.1 Inleiding
Een onderzoek met straatkinderen in Nepal is geen alledaags onderzoek. Het is nodig rekening te
houden met enkele bijzonderheden. Uit ervaring stelt Bemak (1996) dat traditionele
onderzoeksmethodes niet toepasbaar zijn bij onderzoek met straatkinderen. Er is nood aan een nieuw
paradigma met onderzoek eigen aan de cultuur van de straat. Dit houdt een nieuw concept van de
onderzoeker in. Hij wordt een straatonderzoeker. Een straatonderzoeker bewaart de professionele
integriteit en identiteit, maar tegelijk begeeft hij zich in de wereld van de kinderen zonder zich erin te
verliezen (Bemak, 1996, p. 150-154). Wanneer een onderzoeker zich wil begeven in de wereld van
straatkinderen kan participerende observatie het fundament van onderzoek zijn. Dit houdt in dat de
onderzoeker gaat werken met de kinderen op straat of in bestaande programma's. Hierbij moet
duidelijk zijn dat hij wil investeren in het project en de kinderen en dat het onderzoek slechts op de
tweede plaats komt (Baker et al., 1996, p. 86-87).
In de literatuurstudie kwam het belang van participatie in onderzoek naar voor. Kefvalew (1996) stelde
vast dat dit ook bruikbaar is bij onderzoek met kinderen. In mijn onderzoek werd participatie benaderd
als een samenwerking tussen onderzoekers en de lokale bevolking. Dat houdt in dat onderzoekers en
lokale mensen samenwerken aan een project dat werd ontworpen, begonnen en begeleid door de
onderzoekers (Biggs, 1989).
De keuze voor een participatieve fotografiemethode werd geïnspireerd door Cook en Hess (2007). Ze
stellen dat door fotografie als methode geluisterd kan worden naar mensen die anders uitgesloten zijn
van de heersende samenleving. Het gaat snel, is gemakkelijk en leuk om te doen voor de kinderen.
Het kan interesse wekken zodat het ook werkt voor verveelde kinderen. Omdat kinderen zelf de
controle over de camera hebben, zijn ze vrij in het kiezen van onderwerpen om te fotograferen. De
foto‟s representeren de interesses van de kinderen zodat we later op deze onderwerpen kunnen
terugkomen om er verder op door te gaan. Baker et al. (1996) vullen aan met de bevinding dat
straatkinderen betrokken waren bij de foto's en de elementen die werden bevraagd. Mede door deze
positieve elementen heb ik de keuze gemaakt voor een kwalitatief en participatief onderzoek met
27
Photovoice als methode. Het geeft me de mogelijkheid te focussen op de beleving van de
straatkinderen, de jongens15.
3.2. Kwalitatief onderzoek
Wanneer onderzoek wordt uitgevoerd naar het begrijpen van complexe situaties is kwalitatief
onderzoek een goed middel (Meyrick, 2006). In het onderzoek van deze scriptie wordt nagegaan hoe
straatkinderen hun werkelijkheid beleven en hoe de realiteit door hen gevormd en vervormd wordt
(Maso, 1987). Het perspectief van de betrokkene staat centraal waardoor sleutels kunnen gevonden
worden voor een aanvaardbare zorgverstrekking (Critcher et al., 1999). Wat de straatkinderen zelf als
kernthema‟s ervaren en oplossingen voor problemen aandragen staat centraal (Geldof & Driessens,
2003). Met kwalitatief onderzoek wordt het onderzoekssubject benaderd als een creatieve,
handelende actor, die aan zichzelf en zijn omgeving werkt via betekenisgeving en interactie, rekening
houdend met de kansen en beperkingen die de omgeving hem daarvoor biedt (Driessens, 2003). De
straatkinderen geven als eersten een vorm aan de gegevensverzameling.
Kwalitatief onderzoek vraagt een theoretisch goed overwogen selectie van een kleine
respondentengroep, waarbij men voldoende vergelijkbare verhalen verzamelt maar toch ook enige
diversiteit inbouwt. De onderzoeker zal op basis daarvan weinig kunnen zeggen over de generalisatie
van de doelgroep, maar verkrijgt wel winst in diepte en kan het fenomeen nauwkeurig beschrijven
(Driessens, 2003). Glaser en Strauss spreken over grounded theory dat stelt dat het materiaal en het
aantal gevallen niet van beslissend belang zijn om tot generalisatie over te gaan. Eén enkel geval kan
reeds een indicatie zijn voor een categorie of kenmerk (Glaser en Strauss, 1976, p. 35-37).
3.3. Photovoice
Photovoice is een techniek waarmee mensen kunnen aangemoedigd worden om het eigen leven te
documenteren. Het versterkt hen om het leven zelf in handen te nemen, om uit te komen voor hun
mening en om hun stem te laten horen. Het is ook bruikbaar bij onderzoekers die niet dezelfde taal
spreken als de onderzoekssubjecten. Fotografie wordt gebruikt om binnen te treden in de wereld van
de ander zodat deze bereikbaar wordt voor buitenstaanders. De onderzoekssubjecten krijgen een
fototoestel, de ruimte en tijd om hun visie en situatie te presenteren zoals ze willen (Booth & Booth,
2003, p.431-432).
15
Vanaf nu wordt er regelmatig gesproken over „de jongens‟. Zij zijn het onderzoekssubject en de
actieve participanten van het onderzoek. In 3.4. Voorstelling van de doelgroep worden ze voorgesteld.
28
Photovoice kan gebruikt worden voor verschillende doelen. Het doel dat het meest aansluit bij mijn
onderzoek is dat van participatory needs assessment: het is een strategie voor participatief
actieonderzoek waarbij de behoeften van de deelnemers in beeld komen. (Wang et al., 1998; Wang &
Redwood-Jones, 2001). Er wordt geschetst wat de voordelen zijn waardoor mijn keuze geduid wordt.
3.3.1. Tien Voordelen van het gebruik van Photovoice als Participatory needs assessment
(Wang & Burris, 1997, p. 372-373).
1. Onderzoekers krijgen de mogelijkheid om het gezichtspunt van mensen met een ander leven waar
te nemen. Het confronteert een fundamenteel probleem van behoeftebepaling: “What researchers
think is important may neglect what the community thinks is important”.
2. Mensen kunnen hun behoeften beschrijven door middel van het visuele beeld.
3. Het proces van Photovoice kan de vindingrijkheid en de perspectieven van de meest kwetsbare
populaties bevestigen. Het is bereikbaar voor iedereen die kan omgaan met een fototoestel. Het is
niet nodig dat men kan schrijven of lezen.
4. Mensen met een fototoestel kunnen zowel settings, momenten als ideeën vastleggen die niet
bereikbaar zijn voor onderzoekers of professionals.
5. Photovoice kan participatie gedurende de periode van behoeftebepaling tot het implementeren van
programma‟s ondersteunen.
6. Photovoice biedt de mogelijkheid om programmadoelen te bevestigen of te herdefiniëren
gedurende de periode dat de behoeften worden bepaald. Wanneer de mensen op stap zijn met hun
fototoestel worden er vragen gesteld door vrienden of andere betrokkenen zodat de participanten zelf
uitleg kunnen geven over het doel van het onderzoek. Op die manier ontstaat er een interesse en een
focus van verschillende betrokkenen op het specifieke thema en kunnen ze ook zelf feedback hierop
geven.
7. Photovoice geeft de mogelijkheid aan de participanten om ook de verhalen, ideeën en feedback
van andere leden in de gemeenschap in rekening te brengen in de behoeftebepaling.
8. Photovoice biedt directe en tastbare voordelen aan de mensen en hun netwerk. Ze kunnen foto‟s
aan vrienden of anderen geven om hun appreciatie uit te drukken, banden te versterken of iets
waardevols te geven dat ze zelf hebben gemaakt.
9. Photovoice kan zowel de noden als de middelen van de gemeenschap afbeelden. De ervaringen
van de gemeenschap houden ook capaciteiten, inspanningen, sterktes, bronnen, informaliteiten,
verhalen, vieringen en tragedies in.
10. De afbeeldingen en de besproken thema‟s kunnen sociale actie stimuleren. Photovoice gaat
verder dan het afbeelden van de behoeften door mensen uit te nodigen om advocaten te worden van
hun eigen en het gemeenschapswelzijn.
“From the people, their visions, and their words, we can begin to assess real local needs, in the hope
that the divergent perspectives of health professionals and laypeople will converge to exert a more
effective impact on a community‟s well-being” (Wang & Burris, 1997, p. 385).
29
3.3.2. Participatie in participative needs assessment
Wanneer Photovoice gebruikt wordt als participative needs assessment zouden participanten in drie
fasen moeten worden betrokken die het fundament voor de verdere analyse vormen.
1. Een selectie van de foto‟s maken die het meest representatief zijn voor de behoeften en
middelen van de gemeenschap.
2. De foto‟s in hun context plaatsen en de betekenis ervan achterhalen door te luisteren naar de
verhalen die erover verteld worden.
3. Coderen en identificeren van de thema‟s, onderwerpen en theorieën die bovenkomen (Wang
& Burris, 1997, p. 380).
In mijn onderzoek heb ik alle foto‟s besproken en werd er geen selectie gemaakt, dit verhoogt de
interne validiteit van het kwalitatief onderzoek (cf. 3.7.2. Validiteit). Er werd over elke foto een gesprek
gehouden zodat de jongens hun verhaal konden vertellen en de foto in zijn context konden plaatsen.
De codering heb ik uit praktische overwegingen zelf gedaan maar achteraf heb ik het participant back
to participant principe gebruikt en was er de mogelijkheid om deze nog aan te passen. Op het einde
van de groepsdiscussie heb ik de jongens gevraagd welke thema‟s zij het belangrijkste vonden zodat
ook de participatie in fase één van het proces, zoals hierboven beschreven, werd ingebouwd.
3.4. Voorstelling van de doelgroep
In dit deel wordt eerst de organisatie beschreven waarin de jongens van het onderzoek momenteel
verblijven. Daarna wordt gefocust op de doelgroep.
3.4.1. Voorstelling van de organisatie APC-Nepal
Alle jongens die hebben meegewerkt aan het onderzoek komen uit dezelfde overkoepelende
organisaties APC-Nepal en Association Pomme Cannelle16
. Het zijn twee verschillende organisaties
maar vooral wegens formele redenen. In de praktijk werken ze met dezelfde kinderen en zijn ze
verantwoordelijk voor de centra Kalimati en Biya: centra waar de kinderen regelmatig binnenspringen
of verblijven.
APC-Nepal17 is een NGO die de straatkinderen van Kathmandu een luisterend oor biedt en van
morele ondersteuning en verscheidene voorzieningen voorziet. Ze bieden onder andere verschillende
16
zie website www.apc-nepal.org en www.pommecannelle.org voor meer achtergrondinformatie.
17 Voor vlotte leesbaarheid van de tekst, wordt vanaf hier enkel APC-Nepal geschreven. De jongens
spreken zelf ook over de organisatie met deze naam.
30
vormen van onderdak aan waar ze zich veilig kunnen voelen en de vrijheid hebben om te leren en
zich te ontwikkelen. APC-Nepal verwijst naar een trappenstructuur tussen de verschillende
voorzieningen (zie bijlage 3). Onderaan de trap staat de shelter Kalimati, Biya is de volgende stap. In
Kalimati verblijven de kinderen nog op straat, in Biya hebben ze de eerste stap genomen om een
nieuw leven op te zoeken: weg van de straat. Deze zoektocht verklaart ook deels de titel van deze
scriptie.
In 2008 zorgde APC-Nepal voor meer dan 350 kinderen in vier complementaire programma‟s die zo
werden ontwikkeld dat ze passen bij de noden van de kinderen die leven en werken in de straten van
Kathmandu. Ik stel de twee programma‟s voor waarmee de jongens van het onderzoek in contact
kwamen: Kalimati en Biya.
Kalimati18 biedt onderdak aan ongeveer honderd kinderen die dagelijks op straat leven en werken
zonder familieondersteuning. Zowel de shelter als de mobiele teams op straat bieden een
toevluchtsoord, counseling, oriëntatie en dringende zorgen zoals medicatie, voedsel en kleding. De
hoofdfunctie van Kalimati is om de straatkinderen een veilige plaats te bieden om te slapen, zonder
gelimiteerde duur van het verblijf en met zo weinig mogelijk verplichtingen. Roken of het gebruiken
van alcohol of drugs in de shelter is verboden. Kalimati doelt op een kortstondig verblijf en doet dienst
als een uitgangsdeur om van de straat te geraken. Vele kinderen komen slechts af en toe langs voor
een korte periode. Ze verkiezen meestal om buiten bij hun vrienden te slapen, vooral bij goed weer.
Wanneer de kinderen regelmatig langskomen en slapen in de shelter is dit soms het teken dat ze de
straat proberen te verlaten. Indien ze de keuze hebben gemaakt om de straat te verlaten gaan ze
meestal eerst naar Biya. De jongere kinderen komen in de transitfase terecht en de jongeren die te
oud zijn om terug naar school te gaan, volgen een beroepstraining overdag om ‟s avonds weer naar
het centrum te keren waar de jonge kinderen (in de transitfase) dag en nacht verblijven.
Biya organiseert beroepstraining in een centrum dat zich toespitst op werkende jongeren (kleine
diefjes, straatverkopers, bedelaars, plasticverkopers,…) die niet terug kunnen naar het standaard
onderwijssysteem (www.apc-nepal.org; www.pommecannelle.org). Momenteel hebben ze de keuze
tussen een training voor automechanicus (vooral toegepast op motorfietsen) of timmerwerk. In het
centrum kunnen 30 jongeren verblijven die gedurende 15 tot 18 maanden naar de training gaan en
later geholpen worden naar een professionele activiteit met een inkomen (www.apc-nepal.org;
www.pommecannelle.org).
In 2008 en 2009 verblijven in dit centrum ook de transitkinderen. Zij komen juist van de straat en
proberen er weg te blijven. Door educatie en activiteiten wil men de kinderen resocialiseren,
rehabiliteren en alfabetiseren. Na drie maanden wordt geëvalueerd of ze terug naar school kunnen
18 Drop-in centrum
31
gaan en dus ook naar een tehuis binnen APC-Nepal. Indien ze meer tijd nodig hebben om zich aan te
passen aan het leven zonder de vrijheid van de straat kunnen ze langer blijven.
In de transitfase is er een aangepaste structuur voorzien omdat het leven en de gewoontes van de
straat bij de kinderen nog heel sterk aanwezig zijn. Ze zitten in de overgang van de straat naar het
opbouwen van een andere toekomst. “The children who used to live in the streets cannot join a
traditional shelter or go back in their families without difficulty, if they do not go through a re-adaptation
period. It shall take more or less time, depending on one‟s background. Every structure aiming at
helping these children and taking them out of the street, has the duty to take account of their individual
backgrounds, in order to be able to welcome them progressively and step by step” .
(www.apc-nepal.org; www.pommecannelle.org).
3.4.2. Voorstelling van de jongens
Alle jongeren die hebben meegewerkt met het onderzoek kwamen uit de organisatie APC-Nepal. Het
zijn jongens tussen de 13 en 17 jaar jong met een gemiddelde leeftijd van 15,3. De gemiddelde leeftijd
van de jongens in Kalimati is 15,7 jaar, in Biya 15,2. Twee jongens uit de steekproef in Biya zijn
wezen.
In Biya is de gemiddelde periode dat ze op straat verbleven 2,75 jaar en ze verblijven in Biya
gemiddeld 1,4 jaar. De jongens van Kalimati verbleven gemiddeld 1,4 jaar op straat (nu nog steeds
deeltijds omdat ze Kalimati enkel bezoeken in de dag en er soms blijven slapen) en komen regelmatig
naar Kalimati gedurende 4 maanden.
Er moet rekening mee gehouden worden dat het verblijf op straat regelmatig wordt afgewisseld met
periodes in verschillende centra. Bij de meeste van de jongens is er weinig stabiliteit, zowel vóór de
periode van hun verblijf in een van de centra als tijdens hun verblijf. Het blijft een afwisselend
gebeuren van een tijdje weglopen19 en dan weer terugkomen.
Dit wijst op de blijvende zoektocht van de jongens. Elke jongen is op zoek op zijn manier en naar
verschillende dingen in zijn leven. Dat doen ze in de straten van Kathmandu door op zoek te gaan
naar vrijheid, vrienden, geld, eten, plastic, liefde, een ander leven of een andere toekomst (etc.). Dat
doen ze ook door op zoek te gaan rond de straten van Kathmandu in NGOs. Bij deze is de titel van de
scriptie verklaard.
19
Meestal naar de straat of naar een andere organisatie.
32
3.5. Fasen in het onderzoeksproces
De persoonlijke fasen die ik heb doorlopen in het onderzoeksproces werden geïnspireerd door de
richtlijnen van Booth en Booth (2003).
1. De conceptualisatie van het probleem werd geduid in de probleemstelling (cf. 2.1.)
2. De doelen en objectieven van het onderzoek werden besproken de onderzoeksvragen en de
doelstellingen van het onderzoek (cf. 2.2. en 2.3.).
3. Voorbereiding van het onderzoek: Na de literatuurstudie die hoofdzakelijk heeft plaats gevonden
van juli 2008 tot begin november 200820
ben ik naar Nepal, Kathmandu, gereisd om er te gaan werken
met straatkinderen in de organisatie APC-Nepal. Ik heb steeds in hetzelfde centrum gewerkt zodat ik
in december 2008 en januari 2009 twee maanden de tijd had om een relatie op te bouwen met de
jongens en het personeel van het centrum. We hebben samen gegeten, gesport, gebabbeld in het
Engels, Nepalees, met lichaamstaal en gezichtsuitdrukkingen. We zijn op uitstap geweest, ik heb
enkele jongens les gegeven en even belangrijk, ik was daar aanwezig uit interesse voor hen en niet
enkel met het onderzoek als doelstelling.
In Kalimati heb ik geen relatie kunnen opbouwen met de jongens. Ik ben het centrum enkele malen
gaan bezoeken en daardoor kenden de jongens mijn persoon, maar de relatie bleef oppervlakkig.
Voor mijn vertrek naar Nepal was de leiding van de organisatie reeds op de hoogte van het onderzoek
en op 11/02/2009 ben ik met hen gaan praten over het opzet en de bedoeling. We hebben enkele
zaken overlopen en ik heb hen raad gevraagd over de praktische organisatie omdat zij meer
ervaringen hebben met de doelgroep dan ik. We hebben het hele onderzoek besproken en ze hebben
hun mondelinge toestemming gegeven. De dag nadien heb ik het onderzoek ook formeel voorgesteld
aan verschillende leden van het personeel: de tijdelijke programmanager, de psychologe en de
opvoeder. Zij hebben me verdere tips en een planning gegeven voor de uitvoering van het onderzoek.
4. Groepsamenstelling: er waren twee groepen die in aanmerking kwamen voor het onderzoek. Een
groep uit het transitcentrum Biya waar ik drie maanden heb gewerkt en een groep uit het drop-in
centrum Kalimati waar ik af en toe op bezoek ging. Op 15/02/2009 heb ik het onderzoeksdoel, de
onderzoeksvraag en de praktische afspraken rond het onderzoek tijdens een bijeenkomst met de
dertien jongens (tussen 13 en 17 jaar jong) van het transitcentrum en de vaste opvoeder voorgesteld.
De vaste opvoeder heeft de vertalingen van het Engels naar het Nepalees en van het Nepalees naar
Engels op zich genomen. Na het beantwoorden van de vragen van de kinderen heb ik hen gevraagd
20 In april 2009 werden er nieuwe opzoekingen gedaan.
33
wie er geïnteresseerd en gemotiveerd was om mee te werken. Twaalf kinderen hebben enthousiast
een positief antwoord gegeven en de eerste groep was gevormd.
Toen in maart 2009 bleek dat het onderzoek vlot verliep, ben ik naar het drop-in centrum gegaan om
ook aan het personeel daar het onderzoek uit te leggen. Ze waren enthousiast om mee te werken en
stelden vijf kandidaten voor die het centrum regelmatig bezoeken. De kandidaten waren vijf jongens
tussen 13 en 17 jaar oud. Samen met de vaste opvoeder, die voor de vertalingen zorgde, hebben we
hen het onderzoek uitgelegd en gevraagd wie er wou meewerken. Ze reageerden allen positief. Op de
afgesproken dag dat ik de camera‟s kwam geven, waren er slechts drie kandidaten over, met hen
hebben we het onderzoek gedaan.
5. Overeenkomen van het thema: het thema dat ik zelf heb bepaald is een zeer algemeen. Het thema
gaat over alle belangrijke aspecten in hun leven zodat ze heel vrij zijn in het nemen van foto‟s. Het
was belangrijk om zoveel mogelijk op een zo vrij mogelijke manier te weten te komen zodat er in
verder onderzoek meer gespecificeerd kan worden. Ik heb de onderzoeksvraag aan hen voorgelegd
en ze gingen allen akkoord. In volgend onderzoek kan er hen worden gevraagd waar ze zelf verder op
door zouden willen gaan. Denzin (1978) stelt namelijk dat een belangrijk kenmerk van
dataverzameling het zo min mogelijk gebruik maken van vooraf geconstrueerde waarnemings-
categorieën is.
6. Uitleggen van de praktische zaken: nadat de groepen waren gevormd heb ik meer de
gedetailleerde praktische zaken uitgelegd tijdens de tweede bijeenkomst op 17/02/2009 met de twaalf
geselecteerden van Biya21
en opnieuw de vaste opvoeder. Ik heb ze nogmaals het onderzoek duidelijk
uitgelegd aan de hand van een in het Nepalees opgesteld document (zie bijlage 4) waarin de
onderzoeksvraag en de afspraken werden genoteerd. Dit document hebben ze meegekregen om het
eventueel nog eens te kunnen nalezen. Uiteindelijk hebben ze allemaal het informed consent, ook in
het Nepalees (zie bijlage 5) ondertekend. De dag nadien heb ik aan elke jongen een
wegwerpfototoestel gegeven en heb ik samen met de vaste opvoeder de werking ervan uitgelegd. Ze
konden beginnen met het nemen van foto‟s.
In Kalimati22
hebben we kort na de eerste bijeenkomst de tweede bijeenkomst gehouden waarin aan
de jongens werd gevraagd hoeveel tijd ze dachten nodig te hebben om de opdracht uit te voeren. Ze
konden en wilden het doen op een dag. We hebben deze dag vastgelegd en in de ochtend van de
afgesproken datum ben ik hen de fototoestellen gaan overhandigen en heb ik de werking ervan
uitgelegd. Alle gesprekken werden ondersteund en vertaald door de vaste opvoeder. Het hele
onderzoek in Kalimati vond plaats tijdens de eerste drie weken van maart 2009.
21
Het transitcentrum.
22 Het drop-in centrum.
34
7. De uitvoering: na overleg met de mensen van APC-Nepal en de jongens zelf werd er beslist dat 10
dagen voldoende tijd was voor de jongens van Biya. De jongens hebben de fototoestellen 10 dagen
kunnen gebruiken binnen en buiten het centrum. Ze konden de fototoestellen nemen wanneer ze
wilden, de enige afspraak was dat elke avond voor het slapen gaan alle fototoestellen in de bureau
van het personeel werden bewaard. Dat was nodig om een bepaalde controle uit te voeren indien ik
niet de helft van de toestelletjes en dus ook deelnemers wou verliezen23
. Op 28/02/2009 heb ik alle
fototoestellen verzameld en ze naar de winkel gebracht om ze dubbel te laten ontwikkelen, een serie
voor hen en een voor mij en het onderzoek.
In Kalimati hebben de jongens de opdracht uitgevoerd op één dag. De dag nadien ben ik de
fototoestellen gaan ophalen met de vraag of ze de opdracht tot een goed einde hadden volbracht. Het
was ze gelukt en dus kon ik de foto‟s laten ontwikkelen.
8. Individuele interviews over alle genomen foto‟s: als voorbereiding van de interviews heb ik een
geschikte en objectieve vertaler gezocht: een jonge Nepalese persoon die kon omgaan met jongeren,
hen op hun gemak kan stellen en iemand die zowel het Nepalees als het Engels voldoende beheerst
om een vlotte vertaling te garanderen. Ik heb hem alle informatie over het onderzoek gegeven zodat
hij weet waarover het zal gaan. Deze persoon mocht niemand uit de organisatie zijn, zodat de jongens
in alle vertrouwen en vrijheid konden vertellen. Met de tolk, het personeel en de jongens hebben we
een planning voor de individuele interviews opgesteld. De twaalf individuele gesprekken met de
jongens in Biya zijn doorgegaan in het begin van maart 2009 en vonden plaats in het centrum op een
rustige plaats waar we zo weinig mogelijk gestoord konden worden. Elk interview werd opgenomen op
een recorder zodat ik ze later kon herbeluisteren24
. Ik heb ook alle antwoorden genoteerd in mijn
notitieboek.
De interviews hadden een vaste structuur: elke foto werd afzonderlijk bekeken en er werden
naargelang de antwoorden drie tot vijf vragen bij gesteld in een vaste volgorde. De volgende vragen
kwamen aan bod:
1. Wat of wie staat er op de foto en waar is ze gemaakt?
2. Waarom heb je deze foto gemaakt?
3. Is het momenteel iets goed of iets niet goed in je leven?
4. Zou je het willen veranderen?
5. Hoe zou het kunnen veranderen?
23
Het is mogelijk dat toestelletjes van elkaar worden gestolen, verloren gaan of eventueel verkocht
worden. Het personeel had me aangeraden hierin voorzorgen te nemen.
24 Tijdens de uitleg over het onderzoek werden ze hierover op de hoogte gesteld en gaven ze allen
hun toestemming. Het staat ook op het informed consent.
35
Nadat we elke foto hadden besproken werd hen gevraagd of er een foto was die ze hadden gemaakt,
maar die niet aanwezig was. Zo ja, dan werden dezelfde vragen gesteld als bij de aanwezige foto‟s.
Als laatste aanvulling vroeg ik of er foto‟s waren die ze wilden maken, maar door bepaalde
omstandigheden niet hadden kunnen maken. Indien het antwoord hierop positief was, stelde ik
dezelfde vragen als bij de gemaakte foto‟s.
Op het einde van de interviews heb ik ze hartelijk bedankt en konden ze de foto‟s zelf houden.
In Kalimati werden de interviews op dezelfde wijze afgenomen. Het enige en belangrijke verschil is dat
ik het deze keer niet met een externe tolk heb gedaan, maar met de vaste opvoeder als vertaler. De
vaste opvoeder gaf aan dat de jongens hem vertrouwen en dat ze al alles aan hem hadden verteld. Ze
durven openlijk te spreken met hem erbij en ze hebben hem nodig om ook mij te kunnen vertrouwen.
Een externe vertaler zou een negatieve invloed uitoefenen op de waarheidsgetrouwe informatie van
de kinderen. Tijdens de interviews werd de positieve dynamiek tussen de opvoeder en de kinderen
ook duidelijk.
9. Het verzamelen van de antwoorden, het zoeken van gelijkenissen en verschillen: na de interviews
had ik een hele hoop informatie die moest verwerkt worden tot een geheel. Elk thema dat in de
antwoorden naar boven kwam heb ik een naam gegeven. Zo kwamen er in Biya uiteindelijk 12
belangrijke thema‟s naar boven die positief werden beschouwd en drie belangrijke thema‟s die niet
positief werden beschouwd. Dit was uiteindelijk een persoonlijke interpretatie van de onderzoeker,
maar het belangrijkste is de visie van de kinderen. Om mijn interpretatie zo realistisch mogelijk te
maken heb ik de voorlopige resultaten gepresenteerd aan de kinderen tijdens een groepsdiscussie.
We hebben de groepsdiscussie in twee groepen gevoerd, samen met de vertaler. Hij heeft hen de
resultaten laten voorlezen en achteraf hebben we een discussie gehad. Elke opmerking heb ik
genoteerd en later verwerkt in de eindresultaten. We hebben hen gevraagd of ze akkoord gingen met
de thema‟s en ze gingen allen akkoord, mits ik de kleine aanpassingen zou integreren. De informatie
die de kinderen me gaven tijdens de individuele interviews en tijdens de twee groepsdiscussies heb ik,
eens in België, kunnen verwerken met het tekstverwerkingsprogramma Winmax (Kuckartz, 1998). De
resultaten worden in deel 4: De resultaten besproken.
In Kalimati heb ik dezelfde werkwijze gehanteerd. We hebben een groepsdiscussie gehad met de drie
jongens en de vaste opvoeder als vertaler. In Kalimati kwamen er acht belangrijke en positieve
thema‟s en drie belangrijke, maar negatieve thema‟s naar voor.
Booth en Booth (2003) geven als volgende fasen nog het documenteren, een publiek verzamelen om
te luisteren naar de groep en het begeleiden van participerende evaluatie van de implementatie van
het beleid of programma. Het documenteren doe ik in deze thesis en in een latere vertaling ook naar
het Engels. Het publiek wil ik graag verzamelen in Nepal en eventueel ook in België of andere landen.
Ik zal mijn resultaten bekend maken aan APC-Nepal, de organisatie waarvoor ik werkte en ook aan
eventuele andere geïnteresseerden. Met veel enthousiasme zou ik ook de participerende evaluatie
36
willen begeleiden. Of die mogelijkheid er komt, zal afhangen van de leiding van APC-Nepal en van het
feit of deze organisatie werkelijk iets zal implementeren of veranderen aan de hand van de informatie
van de kinderen.
3.6. Verwerking van de gegevens
De uitgeschreven interview verslagen werden opgedeeld in tekstfragmenten, waaraan codewoorden
(thema‟s) werden gegeven. De thema‟s werden opgemaakt na het verwerken van de foto‟s en
interviews aan de hand van thema‟s die regelmatig voorkwamen en belangrijk werden geacht (Maso,
1989; Wester, 1987). Daarna werden de thema‟s in de groepsdiscussies besproken om na te gaan of
er met de analyse geen geweld werd gedaan aan de interpretatie van de werkelijkheid door de
jongeren (Van Hove, 2000). De opmerkingen die hier werden gegeven zijn geïntegreerd in de
resultaten en conclusies. Na het opstellen van de boomstructuur25, die werd ingevoerd in het
kwalitatief data- verwerkingprogramma winMax (Kuckartz, 1998) konden de interviews geanalyseerd
worden. Alle data werden bij de aansluitende thema‟s geplaatst zodat automatisch geteld werd
hoeveel jongeren een bepaald thema aangeven en welke thema‟s veel of weinig naar boven kwamen.
In de rapportage van de gegevens worden de verschillende thema‟s aangehaald en de redenen die de
jongeren geven voor deze thema‟s. Later worden de ideeën van de jongens over oplossingen voor
bepaalde knelpunten besproken.
3.7. Kwaliteit van het onderzoek
Een goed kwalitatief onderzoek heeft twee grote uitgangspunten: transparantie en systematiek
(Meyrick, 2006). De transparantie heeft te maken met doorzichtigheid in: het maken van nota‟s, het
nemen van beslissingen: waar, wanneer en waarom, de keuze van methodes, dataverzameling en
dataverwerking. Al deze aspecten heb ik zorgvuldig trachten te integreren in het onderzoek en worden
hierna zo volledig mogelijk beschreven. De systematiek waarover Meyrick (2006) het heeft gaat over
de samenhang en de duidelijkheid van het kwalitatief onderzoek. Deze twee aspecten heb ik proberen
waar te maken door de opbouw van de scriptie en door de heldere presentatie van de resultaten.
3.7.1. Betrouwbaarheid van het onderzoek
De kwaliteit van interpretatief onderzoek wordt in hoge mate bepaald door de persoon van de
onderzoeker, omdat deze voor een groot deel zelf het dataverzameling- en analyse-instrument is
(Hout et al., 1980). Tijdens het onderzoek was ik me bewust van deze positie als onderzoeker en
streefde ik een zo groot mogelijke objectiviteit na (Maso & Smaling, 1990). Enkel door een
25 Zie bijlage 6
37
geïnteresseerde, accepterende en open houding kon inzicht in het perspectief van de jongeren bereikt
worden (Maso & Smaling, 1998).
Een onderzoek is betrouwbaar als onderzoekers onder gelijke omstandigheden en onafhankelijk van
elkaar bij herhaling van dataverzameling, analyse en interpretatie tot dezelfde resultaten komen
(Nievaard, 1990; Swanborn, 1990). Door het gebruik van datatriangulatie: fotoverhalen,
groepsdiscussie, onderzoekssubjecten uit twee centra en participerende observatie kon de interne
betrouwbaarheid worden verhoogd (Maso & Smaling, 1998; Patton, 1980; Guba & Lincoln, 1981).
Door mee te werken in een programma kon een sterkere relatie worden opgebouwd met de jongeren.
Informele gesprekken, groepsdiscussies en interviews op het einde van het veldwerk leveren meer
betrouwbare informatie op (Baker et al., 1996, p. 86-87).
Verder is het verantwoorden en uitleggen van de eigen onderzoeksprocedure en beslissingen
belangrijk (Swanborn, 1990). Ook het duidelijk verwoorden van de aard en doelstelling van het
onderzoek aan de deelnemers bevordert de betrouwbaarheid (Nievaard, 1990). Dit werd toegepast
tijdens de voorstelling van het onderzoek in de twee centra.
De externe betrouwbaarheid kan verhoogd worden door het uitgebreid rapporteren over de opzet,
uitvoering, methoden en analyse van het onderzoek (Maso & Smaling, 1998). Hierbij is het belangrijk
de doelgroep, de positie en rol van de onderzoeker, de onderzochte situatie en omstandigheden en de
genomen beslissingen goed te beschrijven (Janssens, 1985; Maso & Smaling, 1998; Le Compte &
Goetz, 1982). Het gebruik van computersoftware verhoogt zowel de externe als de algemene
betrouwbaarheid omdat de doorlopen procedures worden bijgehouden en de data systematischer en
transparanter kunnen worden geanalyseerd (Fielding & Lee, 1988; Maso & Smaling, 1998).
3.7.2. Validiteit van het onderzoek
De interne validiteit kan je bereiken door de data te verzamelen bij de groep die tegelijk ook het
onderzoekssubject is. Het gaat hier over de mate waarin de resultaten een authentieke weergave zijn
van de sociale werkelijkheid (Le Compte & Goetz, 1982). De jongens hebben me de informatie
aangereikt en ik heb deze zo exact en volledig mogelijk weergegeven. Swanborn (1990) heeft het in
kwalitatief onderzoek over „geldigheid‟ en Neuman (2007) over „authenticiteit‟: het geven van een
eerlijke weergave van het sociaal leven vanuit het gezichtspunt van de onderzochte. Om de interne
validiteit te versterken heb ik het participant – back to participant principe toegepast (Sample, 1996;
Spradley, 1980).
In de fotomethodiek is vooral het duidelijk expliciteren van het doel belangrijk omdat dit een effect
heeft op de betekenis die zal toegeschreven worden aan de foto‟s (Adelman, 1998). Het opnemen van
de context en het nagaan waarom de foto werd gemaakt dragen ook bij aan de interne validiteit26
(Chalfen, 1998).
26
Bijvoorbeeld door een open interview.
38
Door mijn participatie en observatie in het centrum en door de doelgroep in te schakelen als
medeonderzoekers werd de interne validiteit verhoogd (Maso & Smaling, 1998).
De externe validiteit heb ik proberen te verhogen door de doelgroep, doorlopen onderzoeksfasen en
methodologische keuzes zo duidelijk mogelijk te omschrijven. Het is niet de bedoeling het onderzoek
te generaliseren naar een bredere doelgroep, het is belangrijker om de belevingswereld en het
persoonlijk perspectief van de onderzochten te vatten en weer te geven (Neuman, 2007).
39
Deel 4: De resultaten
In dit deel worden de resultaten besproken. Deze zijn gebaseerd op de foto‟s, interviews en
groepsdiscussies in beide centra. Het eerste deel omvat de resultaten van het onderzoek in Biya, het
tweede deel bespreekt de resultaten van het onderzoek in Kalimati. Wanneer de gemaakte foto‟s een
meerwaarde voor de bespreking van de resultaten konden betekenen werden ze ter illustratie bij het
citaat van de jongere geplaatst.
4.1. Biya
4.1.1. Belangrijke en positieve aspecten in de leefwereld van de jongeren
1. Onderwijs en opleiding
Tijdens de groepsdiscussie werd naast de bespreking van de resultaten ook gevraagd wat het
belangrijkste aspect was. Dit bleek voor iedereen onderwijs en opleiding te zijn. Voor zes jongens was
studeren het belangrijkst, voor zes jongens waren onderwijs en opleiding even belangrijk. Voor
niemand was enkel de training het belangrijkst. Uit de resultaten blijkt dat vijf jongens tevreden zijn
met de workshop. Vier jongens willen naar school gaan en drie jongens zouden naast de training
meer onderwijs willen krijgen. Ondanks dat educatie als belangrijkste werd beschouwd, werden er in
verhouding slechts elf foto‟s van gemaakt.
“… This in me in the classroom because I want to study…” (S. 14j.)
40
2. Vrienden
Elf van de twaalf jongens hebben foto‟s gemaakt van hun vrienden. De vrienden kwamen bij elke
jongen verschillende keren naar voor met steeds een andere reden zodat er in totaal zevenendertig
foto‟s werden gemaakt rond dit thema (het hoogste aantal van de thema‟s). De reden die het meest
naar voor kwam was omwille van het goede gedrag van de vriend: negen keer werd dit gezegd.
De tweede meest voorkomende reden was dat vrienden elkaar helpen, ondersteunen en advies geven
of dat ze elkaar al lang kennen (van de kindertijd drie maal, van de straat drie maal en van een andere
NGO twee maal). Vijf jongens vonden het samen zijn in Biya of in de slaapkamer belangrijk en zes
gaven de belangrijkheid van samen dingen doen aan. Twee hadden het over zich amuseren, twee
over samen werken, één over het samen wandelen naar het werk en een over samen praten. Vier
jongens gaven aan dat het hun beste vriend is, vier jongens hadden vrienden die ze als broers
beschouwen en vier jongens gaven aan dat ze elkaar graag hebben.
“… They help me for my future life. They help me to study and explain me things…” (H. 15j.)
41
3. Het personeel
Het personeel van het centrum blijkt een belangrijke rol te spelen. Er werden eenendertig foto‟s van
gemaakt. Het belang van onderwijs komt hier weer naar voor. Zeven jongens vinden personeel
belangrijk omdat ze les geven en vier jongens vinden het personeel belangrijk omdat ze de workshop
training begeleiden. Hierbij wordt belangrijk geacht dat ze goed gedrag tonen en goed tegen hen
spreken. Vier jongens geven dit aan. Een jongen zegt dat het positief is dat de vaste opvoeder al zijn
krachten aan de jongeren geeft, een andere zegt dat de lerares hem graag heeft. Verder wordt het
advies van het personeel door twee jongens gewaardeerd en één jongen zegt dat zij hem hebben
gered van de straat. Andere positieve aspecten die vermeld worden: ze geven eten, thee en fruit,
kleding (elk door één jongen) en taekwondotraining (drie jongens). Twee jongens vinden het belangrijk
dat ze vrij worden gelaten door het personeel als ze buiten het centrum willen gaan.
“… Sir is good because in general he teaches good and shows good behaviour. He tries to
understand the problem and I like his way of speaking …” (R. 16j.)
42
4. Natuur
Voor elf jongens was de natuur belangrijk Bomen en bloemen werden door zes jongens genoemd.
Rivieren en watervallen waren voor vier jongens iets heel moois en dan werd vooral over Sundarijal27
gesproken. Van deze plaats werden zeven foto‟s gemaakt. Drie jongens vonden het belangrijk om
deze plaats regelmatig te bezoeken. Drie anderen wilden regelmatig naar het park gaan en één
jongen liep graag naast de rivier: het is zijn plekje. Eén jongen wou graag een ander land bezoeken.
Om terug te komen op de natuuraspecten vond één jongen de bergen belangrijk om naar te kijken en
drie jongens vonden de honden in het centrum belangrijk. De honden stonden vijf keer op foto.
“… This is me in Sundarijal. I like this place because there is a river and waterfalls… I wish
I could go there more often…” (S. 17j.)
27 Het natuurreservaat.
43
5. Materialen
Acht jongens zouden een motorfiets, fiets of scooter willen. Er werden 13 foto‟s van gemaakt. Vier
willen nu een tweewieler, drie kunnen wachten tot later en één jongen wil er één kopen voor zijn
ouders. Twee jongens zouden graag een groot huis hebben waarvan één dit zelf wil maken. Een
jongen heeft een persoonlijke doos in zijn kamer die hij zelf heeft gemaakt en deze is belangrijk voor
hem. Een andere jongen zou veel zwarte kleren willen hebben om te gaan werken.
“… I wish I had a bicycle so I could go to workshop with bicycle. Now I am always late…” (P.
16j.)
6. Herinneringen
Tijdens de bespreking van de foto‟s bleken enkele jongens een foto te hebben gemaakt, of ze wilden
dit doen over het koesteren van herinneringen. Vijf jongens maakten een foto van de organisatie om
zich hun leven of de workshop in een NGO te herinneren. Drie jongens hielden eerder belang aan de
herinnering van hun kindertijd en het leven dat ze ervoor hadden. Hierbij aansluitend wilden twee
jongens een foto van hun dorp en het huis waarin ze waren opgegroeid.
Gelijklopend met het belang van persoonlijke gedragsverandering (cf. eigenschappen) wilden twee
jongens zich dat ook blijven herinneren, vandaar dat ze een foto met enkel zichzelf erop maakten.
“… If I go from Biya I want to remember my friends because we lived all together as brothers… “ (S.
16j.)
44
7. Sport, spel en vrije tijd
Twee jongens zeggen dat ze graag TV kijken. De ene voor de liedjes op TV en de andere om het
journaal te kunnen zien. Twee andere jongens leerden graag nieuwe spelletjes aan van het personeel
en vijf anderen hadden elk hun voorkeur: fietsen, gymnastiek, knikkeren, wielschaatsen en voetbal.
Eén jongen maakte twee foto‟s van een fiets, de rest maakte één foto van de opgenoemde elementen.
“… I want to play marbels because I like it…” (S. 14j.)
8. Familie
Vijf jongens hebben niets gezegd over hun familie. De andere zeven hebben elk een belangrijk
familielid of meerdere vernoemd. Voor twee jongens was zijn hele familie belangrijk, vier jongens
hebben hun vader vermeld, drie hun moeder, twee hun oudere zus, twee hun nonkel (waarvan een
jongen twee foto‟s maakte) en één sprak over zijn broer. De familie blijft belangrijk voor de zeven
jongens (ook voor de twee wezen), maar als ze hen enkele keren per jaar kunnen zien is dit „oké‟ of
goed (vier jongens). Twee jongens wensten om het familielid of de hele familie vaker te zien. Vooral
de tika28 (zegening) die ze van ouders of de grote zus een maal per jaar kunnen krijgen blijkt belangrijk
te zijn voor één jongen.
“… I want to make a picture of my mother and father because they are my people. I wish I was with
them. It is not good because they are far away…” (R. 16J.)
9. NGOs voor straatkinderen
NGOs (zowel APC-Nepal als andere die ze kennen) worden door zes jongens vermeld als belangrijk.
Drie geven aan dat het goed is om in een NGO te verblijven, twee vinden het goed om er een kamer
te hebben en één zegt dat de Biya familie belangrijk is. Er werden zeven foto‟s van gemaakt.
“… I try to bring my friends to an organisation so they can leave the glue, but they don‟t want to come.
It is important for me to be in an organisation..” (B. 16j.).
28 Rode stip die op het voorhoofd wordt gegeven. Een zegening die zeer belangrijk is bij alle hindoes
45
10. Religie
Zes jongens zeiden dat religie belangrijk is. Iedereen bekeek dit op een andere manier behalve twee
jongens die beide Shiva en Parbati (twee goden) naar voor brachten. Een jongen maakte hier twee
foto‟s van. De anderen hadden het over God in een boom, tempels, de tika en meditatie.
“… I like Shiva en Parbati because if I believe in Jesus I cannot get a tika …” (S. 14j.)
46
11. Eigenschappen van zichzelf en vrienden
Vijf jongens vinden hun eigen gedrag en dat van vrienden belangrijk. Drugs en geweld worden als
negatieve aspecten beschreven (cf. drugs en cf. geweld). Eén jongen gaf aan dat hij niet boos wou
zijn. Twee jongens vonden goed werken een belangrijke eigenschap en twee andere jongens hebben
een foto gemaakt van zichzelf om te kunnen zien hoe ze veranderd zijn van „slecht‟ naar goed. Er
werden vijf foto‟s gemaakt, van elke eigenschap een.
“… I want to see myself. I want to see how I am now so later I can look to it. Before I was
bad, smoking cigarettes and doing bad things, now I am good. This is what I want to see…”
(H. 16j.)
47
12. Gezondheid
Het belang van gezondheid werd door vier jongens aangehaald met elk zijn eigen reden29. Ze haalden
het belang van ziekenhuisbezoeken, het bereikbaar zijn van onvervuild water en slapen aan. Een
jongen wilde dat zijn vriend30 en ook andere mensen geen handicaps hebben.
“… Because of social work this tap gives water now. Everybody can wash here. Water is
important…” (S.16j.)
29 Het niet gebruiken van drugs werd hier ook bij vermeld. Dat wordt besproken in „drugs‟.
30 Deze vriend heeft problemen met een voet.
48
4.1.2. Belangrijke en negatieve aspecten in de leefwereld van de jongeren
1. Drugs31
Behalve een jongen die alles wil proberen zegt de rest dat drugs (alcohol, lijm, marihuana,
inspuitingen, sigaretten) niet goed zijn en willen ze de mensen en hun vrienden helpen en zeggen dat
ze het niet zouden moeten doen. Tijdens de groepsdiscussie zeggen twee jongens dat sigaretten en
marihuana niet bij de slechte dingen mogen staan. Lijm en sigaretten werden in de interviews door
zes jongens vermeld als slecht (negen foto‟s over lijm en zeven over sigaretten). Alcohol komt op de
derde plaats te staan (met vijf foto‟s), drie jongens hebben dit thema aangehaald. Een jongen zei dat
marihuana niet goed is. Inspuitingen werden in de interviews niet vermeld, dit kwam slechts naar
boven tijdens de groepssessie.
“… I took a picture about glue to tell about it. Glue is not good because it is injurious to health. I want
to say this to the children who are sniffing glue…” (K. 14j.)
2. Vechten en pesten (geweld)
Drie jongens zeggen dat ze dit niet graag hebben en dat het niet goed is. (Er werden vijf foto‟s van
gemaakt. Eén jongen wil dat alle kinderen in vrede kunnen samenleven in Biya.
“…I wish we could live in peace in Biya. It is possible if the bigger children make rules which says that
we cannot fight or use bad words…” (H. 16j.)
3. Het personeel
Naast de positieve aspecten van het personeel werden ook negatieve zaken genoemd. Twee jongens
zeiden dat het niet goed is als het personeel scheldt tegen de kinderen. Een andere jongen vond dat
de lerares niet goed les geeft en daarom kan hij niet naar haar klas gaan. Er werden drie foto‟s van
gemaakt.
“… I don‟t like miss because she scold to children. She calls all the children in Biya Kate. It is not good
to have miss in Biya…” (B. 15j.)
31 Hieronder wordt ook Tabac verstaan.
49
4.2. Kalimati
4.2.1. Belangrijke en positieve aspecten in de leefwereld van de jongeren
1. Onderwijs
De drie jongens vinden studeren belangrijk. Uit de groepsdiscussie kwam voort dat ze een baan willen
hebben, maar dat ze daarvoor eerst willen studeren of een training volgen. Er werden slechts twee
foto‟s van gemaakt maar het werd wel als belangrijkste thema geacht.
“… It is better to go the good way. First I want to study to understand the things, than I can explain it to
others…” (S. 15j.).
2. NGOs voor straatkinderen
Het belang van NGOs voor straatkinderen wordt door de drie jongens in beeld gebracht. Twee
jongens zeggen dat de „guards‟ op straat belangrijk zijn om de kinderen uit te leggen dat ze geen lijm
zouden moeten snuiven en om de lijm effectief af te nemen. Eén jongen zegt dat ze dienen ter
bescherming van de kinderen wanneer er gevechten zijn op straat. De bewakers komen tussen het
gevecht en kunnen het stoppen.
In het centrum zelf vinden twee jongens het belangrijk dat ze er lessen krijgen. Naast lessen wordt
ook de counseling van het personeel door een jongen gewaardeerd. Twee jongens geven aan dat het
goed is dat ze er eten krijgen en één jongen zegt dat het belangrijk is om er een veilige slaapplaats te
hebben. Eén jongen vat het samen als hulp in het algemeen. Er werden in totaal dertien foto‟s
gemaakt over dit thema.
“… I want to explain to children to go to NGO. There they can have food and NFE32. It is good for
you…” (U. 15j.)
32 Niet formele educatie
50
3. werken
Allen vinden het belangrijk om te werken omdat dit geld oplevert. Drie jongens vinden plastic
verzamelen goed (vier foto‟s), twee jongens vinden bedelen goed33 (drie foto‟s) en één jongen vindt
het beter om in een hotel te werken. Een andere jongen zegt dat hij wil werken, zonder voorkeur te
melden.
“… These children collect plastic. It is good because with money they can eat and save
money to have a job when they are older…” (B. 17j.).
4. Bewustzijn bijbrengen
Zowel aan de regering, NGOs en iedereen als aan de familie van de kinderen willen de drie jongens
informatie geven over het drugsprobleem en over het leven op straat. Twee jongens willen aan de
NGOs de regering en iedereen informatie geven over het drugsprobleem en alle jongens willen hen
bewustmaken over het leven van de kinderen op straat . (Er werden acht foto‟s over gemaakt)
Aan de familie wil één jongen het lijmprobleem uitleggen en één jongen wil zeggen dat hun kind
honger heeft en weent op straat.
33 Deze twee banen worden ook als negatief beschouwd (cf. Kalimati, negatieve aspecten)
51
“… This is Durbar square. The children sleep in a temple. One day I want to show this
picture to the government, a NGO or other countries. Maybe they will help..” (B. 17j.).
5. vrienden en leeftijdsgenoten
Vrienden zijn belangrijk om hen advies en een bewustzijn te geven over drugs zeiden twee jongens
met zeven foto‟s hierover. De drie jongens wilden hen informatie geven over de mogelijkheden in
NGOs. Tijdens de groepsdiscussie vroeg ik hen of dit de enige reden was. Ze zeiden dat vrienden ook
belangrijk zijn omdat ze zoals familie zijn of zoals je vrouw. Soms heb je een goede relatie en soms
heb je discussie of een gevecht. Vrienden hebben soms een goede invloed en soms een slechte
invloed.
“… I want to explain to this boy that he can sleep in APC…” (U. 15j.).
6. familie van de kinderen
De familie van de kinderen wordt door de drie jongens belangrijk geacht omdat ze de kinderen kunnen
counselen. Er werden vijf foto‟s over gemaakt.
“…Her mother should say to her to stay in the family…”
52
7. Preventie
De drie jongens vinden het belangrijk dat er aan preventie wordt gedaan door de familie (vier foto‟s).
De familie zou in zorg, advies, voeding en onderwijs voor de kinderen moeten voorzien zodat de
kinderen niet naar de straat hoeven te gaan. Twee jongens zeggen hierbij dat er ook preventie voor
de families moet zijn. Dit houdt in dat ze een baan en eten moeten hebben.
“… If the mother or father has a job they can give food to the children and the children can go to
school. Than the children don‟t have to go to the street… (U. 15j.).
8. religie
Tijdens de interviews gaf een jongen aan dat tempels belangrijk zijn omdat het een plaats van God is
(een foto). Een andere jongen vulde in het groepsgesprek aan dat het ook belangrijk is om te geloven
in God en om hem te vertrouwen.
“This is a piece of a temple. I like this temple because it‟s a place of God. I want to pray to God…” (S.
15j.).
53
4.2.2. Belangrijke en negatieve aspecten in de leefwereld van de jongeren
1. Drugs
Alle jongens hadden het regelmatig over lijm als probleem bij straatkinderen. Het onderwerp kwam in
het totaal tien keer naar voor in de foto‟s. Twee jongens spraken over de problemen bij sigaretten (drie
foto‟s) en één jongen had het over hasjiesj.
“… Children go to the street because they need drugs. That‟s why they don‟t want to go to a
NGO…” (U. 15j.).
2. Slecht werk
Alle jongens hebben naast de positieve aspecten, vooral de negatieve aspecten van plastic
verzamelen benadrukt (vijf foto‟s). De drie jongens stellen dat het schadelijk is voor de gezondheid
omdat het vuil is en ze kunnen zich snijden. Eén jongen zegt dat het niet goed is omdat het geld
opbrengt en met geld kunnen ze lijm kopen. Voor dezelfde reden wordt ook door twee jongens
bedelen niet goed bevonden. Een andere jongen zegt dat er een familieprobleem aanwezig is
wanneer een kind plastic gaat verzamelen.
Plastic verzamelen wordt zowel vermeld in de positieve als negatieve aspecten. In de groepsdiscussie
werd hiernaar geïnformeerd. De jongens geven aan dat het goed is omdat sommige mensen van
dorpen komen en geen andere dingen kunnen doen, maar ze hebben geld nodig. Ze kunnen geen
andere dingen doen omdat ze niets kennen en ze kennen geen hotels waar ze kunnen werken.
54
Tijdens de groepsdiscussie ontstaat hierna een discussie over bedelen en er wordt besloten dat het
goed is als het geld dient om eten te kopen. Het is niet goed als het geld dient om lijm te kopen. De
drie jongens zijn het hiermee eens.
“… These children collect plastic. It is dangerous for cutting, infections and HIV. It is not good because
if they collect plastic whole the day, they have money and buy glue…” (B. 17j.).
3. Het leven op straat
De drie jongens brengen het negatieve aspect van het leven op straat in beeld. Eén jongen maakt een
foto van een kind dat slaapt op straat. Dat is niet goed omdat er ‟s nachts grote jongens kunnen
vechten of slagen en er lopen dronken mensen rond. Twee andere jongens laten een vriend van hen
zien die stoned is en slaapt. Eén jongen voegt hier aan toe dat hij misschien honger heeft.
“… It is a friend sleeping in Bishal Basar. He took glue, is stoned and sleeping. It is not
good…” (S. 15j.).
55
Deel 5: Conclusie
In dit deel worden de belangrijkste conclusies van het onderzoek weergegeven. Het eerste deel gaat
over de conclusies en aanbevelingen gebaseerd op de thema‟s die werden aangebracht door de
jongens. Het wordt onderverdeeld in drie delen zodat op elke onderzoeksvraag een antwoord kan
worden gegeven. Eerst wordt een korte bespreking van de thema‟s weergegeven, vervolgens wordt
het belang van NGOs besproken om dan over te gaan naar de conclusies en aanbevelingen die
volgen uit de thema‟s, gebaseerd op wat de jongens zelf brachten en aangevuld met bestaande
literatuur.
In het tweede deel wordt getracht een algemene aanbeveling voor de hulpverlening te formuleren.
5.1. Conclusie en aanbevelingen
5.1.1. Bespreking van de thema’s
Door het weergeven van de resultaten werd zonet een antwoord gegeven op de eerste
onderzoeksvraag door de verschillende thema‟s te bespreken die de jongens belangrijk achten in hun
leven. Hieronder worden ze kort samengebracht om in 5.1.3. dit onderwerp te verdiepen en te
verbinden met bestaande literatuur.
Zowel in Biya als in Kalimati kwam tijdens de groepssessies naar boven dat educatie (onderwijs en
beroepsopleiding) het belangrijkst is ook al werden hier niet de meeste foto‟s van gemaakt.
Verder worden de resultaten van Biya en Kalimati apart besproken
1. Biya
In Biya werden de vrienden het meest gefotografeerd, gevolgd door het personeel. Op de derde plaats
qua aantal komt de natuur in beeld. Daarna volgt materialen. Het aantal foto‟s van materialen (vooral
een motorfiets) komt net voor het aantal van onderwijs. Daarna staan de herinneringen vaak in beeld,
gevolgd door sport en spel. De familie kreeg iets meer foto‟s dan NGOs voor straatkinderen.
Vervolgens werd religie regelmatig in beeld gebracht en als voorlaatste in aantal werden persoonlijke
eigenschappen belangrijk geacht. De minste foto‟s werden gemaakt over aspecten rond gezondheid.
Het negatieve aspect in de leefwereld van de jongens dat het meest in beeld kwam was de
aanwezigheid van drugs. Op de tweede plaats staat geweld en als derde het personeel.
56
2. Kalimati
Het thema „NGOs voor straatkinderen‟ kreeg de meeste foto‟s, gevolgd door „werken‟. Op de derde
plaats bevindt zich het belang van bewustzijn bijbrengen en op de vierde plaats staan vrienden.
Daarna volgt familie. Hierna komt preventie gevolgd door educatie. Als laatste kreeg religie een foto.
Gelijklopend met Biya werd drugs als negatief aspect het meest gefotografeerd. Daarna volgde het
aspect van „slecht‟ werk en als laatste het leven op straat.
5.1.2. Het belang van NGOs
Om een antwoord te geven op de tweede onderzoeksvraag kan gesteld worden dat zowel de jongens
van Biya als Kalimati de NGOs (en dus hulpverlening in het algemeen) belangrijk achten als een van
de aspecten in hun leven. In Kalimati werden hierover in verhouding beduidend meer foto‟s genomen
dan in Biya. Zij leven voornamelijk nog op straat, met als belangrijke ondersteuningsvorm de NGO,
terwijl in Biya de jongens al een beroepsopleiding volgen en ze reeds verblijven in een NGO. Het
belangrijkste is niet meer de mogelijkheid hebben om naar een NGO te gaan, het is belangrijker wat
er zich afspeelt binnen deze NGO waar ze verblijven. Het is een mogelijke verklaring voor de
verschillen in thema‟s van de jongens in beide centra.
5.1.3. Aansluitende hulpverlening
Er kan nu gekeken worden naar de derde onderzoeksvraag die wil te weten komen op welke manier
programma‟s kunnen aansluiten bij de leefwereld van de jongens. Dit wordt gedaan aan de hand van
de belangrijkste thema‟s die de jongeren aanbrachten en de aanbevelingen die ze hierbij hebben
gegeven, verbonden aan bestaande literatuur.
De volgorde die wordt aangenomen bij de bespreking van de thema‟s werd bepaald door de
belangrijkheid van het thema, het aantal foto‟s die werden gemaakt rond een thema en of ze
voorkomen in beide centra of slechts in een van beide. Waar mogelijk zullen thema‟s worden
samengenomen, waar nodig worden ze apart besproken. Eerst worden de positieve thema‟s die in
beide centra voorkwamen besproken. Onderwijs en opleiding werden door alle jongens het meest
belangrijk geacht, dit wordt dus eerst behandeld. Daarna volgt vrienden omdat die in beide centra
voorkwamen en de meeste foto‟s kregen. Vervolgens wordt het personeel besproken en aansluitend
NGOs in het algemeen. Het belang van personeel kwam vooral in Biya naar voor, in Kalimati werd dit
eerder ondergebracht onder het thema NGOs. Binnen het thema van NGOs wordt het thema
„bewustzijn bijbrengen‟ besproken omdat dit een van de taken is die aan hen werd toegeschreven.
De thema‟s werken, sparen en materiële zaken werden samengenomen omdat ze op elkaar
aansluiten. Vervolgens wordt familie en preventie besproken. Deze worden eerst samengebracht
omdat in Biya de familie belangrijk werd geacht voor het behouden van contact terwijl in Kalimati
preventie nodig was voor en door de familie. Achteraf wordt preventie ook apart behandeld.
57
Hiermee werden alle positieve thema‟s van Kalimati behandeld. In Biya werden nog vier andere
positieve thema‟s aangehaald die apart zullen worden besproken. Eerst wordt natuur en religie
samengenomen onder het thema: de omgeving. Vervolgens worden persoonlijke eigenschappen en
herinneringen samen besproken. Het derde aparte thema betreft sport en spel, het laatste positieve
thema gaat over gezondheid.
Na de positieve thema‟s worden de negatieve thema‟s besproken. Eerst de drugsproblematiek,
vervolgens het geweld. Het thema „het leven op straat‟ dat in Kalimati naar voor kwam werd verwerkt
in het thema preventie.
5.1.3.1. Gezamenlijke positieve thema’s
Onderwijs en beroepsopleiding
Zowel in Kalimati als in Biya wordt onderwijs en een beroepsopleiding als het meest belangrijke
geacht.
De jongens hebben aangegeven dat vooral onderwijs of een combinatie van onderwijs en training hen
kan helpen. Door bvb onderwijs te krijgen ‟s ochtends en ‟s avonds met overdag een opleiding kan dit
worden gerealiseerd. Andere vormen van combinatie zijn ook mogelijk. De helft van de jongens vond
het naar school gaan belangrijker dan de combinatie. Deze wensen zouden gerespecteerd kunnen
worden door ze naar school te laten gaan en daarbij voldoende en aangepaste ondersteuning geven.
Voor programmaontwikkelaars is dit een belangrijk aspect om rekening mee te houden. Tolfree (1998)
stelt dat onderwijs kwaliteitsvol moet zijn en aangepast aan de behoeftes van de jongeren. In Biya
werd gezegd dat als er een goede leerkracht is, ze meer naar de les kunnen gaan. Het kan betekenen
dat leraars een goede opleiding nodig hebben of dat NGOs hun leerkrachten beter kunnen selecteren.
Voor de kinderen is het belangrijk dat NGOs een blijvende rol hebben in het organiseren van
beroepstrainingen.
De regering zou de kwaliteit van het onderwijs omhoog en kosten naar beneden kunnen halen want in
Nepal, zoals in vele andere landen, wordt een kwaliteitsvolle opleiding beschouwd als de sleutel tot
een betere toekomst zowel in landelijke als stedelijke omgevingen (Terre des hommes, 2008).
Vrienden
Een tweede belangrijk aspect zijn de vrienden. Dit thema werd door iedereen aangehaald, op één
jongen na. Velen maakten verschillende foto‟s met verschillende redenen van hun vrienden. In
Kalimati vonden ze het vooral nodig hun vrienden te adviseren. In Biya ging het meer over elkaar
ondersteunen, samen dingen doen en het samen zijn. Ennew (1994) stelt dat als relaties tussen
leeftijdsgenoten zo belangrijk zijn in persoonlijke groei en identiteit het een rol voor volwassenen kan
zijn om dit proces te faciliteren. In de hulpverlening kan er gekeken worden naar mogelijkheden van
58
peereducatie en peerondersteuning (Turner & Shepherd, 1999; Visser, 2007; Verschelden &
Bouverne-De Bie, 2000).
Personeel
Binnen de NGOs is het personeel en hun gedrag belangrijk. De jongens verwachten een positieve
houding, goed gedrag en een goede manier van praten met hen. Het personeel kan de jongens
helpen door advies te geven en door hun krachten en kennis door te geven aan hen. Het is nodig om
de leerkrachten, opvoeders en sociaal werkers die met de straatkinderen werken voldoende op te
leiden zodat ze een basiskennis hebben over de opvoeding van kinderen en een gepaste houding
tegenover hen kunnen aannemen (Terre des hommes, 2008). Zij zijn een belangrijke groep om op te
focussen daar ze, naast de vrienden, als eersten in contact met de straatkinderen komen. De houding
van deze mensen heeft een grote impact op het kind en zijn keuze om de straat te verlaten of niet.
Momenteel bestaat er geen kwaliteitsvolle en betaalbare sociale opleiding in Nepal. Unicef zou bezig
zijn met een project om sociaal werkers over heel Nepal op te leiden. Daarna kan er eventueel een
departement van sociaal werk in de universiteit opgebouwd worden om het project duurzaam te
maken (Tournon, 2008, p. 16; Terre des hommes, 2008). Uit de interviews met de jongens bleek dat
het personeel die zelf ervaring hebben met het leven op straat (de ervaringsdeskundigen) de meest
positieve feedback kregen. Het is een belangrijke conclusie waarmee rekening kan gehouden worden
bij het aanwerven van personeel (De Cock, 2003). Er kan ook geluisterd worden naar de kinderen en
vragen wat zij verwachten van het personeel.
NGOs voor straatkinderen
Na „werken‟, werd in Kalimati het belang van NGOs het meest gefotografeerd. In Biya werden hierover
minder foto‟s gemaakt. Het is mogelijk dat voor hen het leven in een NGO meer vanzelfsprekend is
omdat ze de keuze al hebben gemaakt daar te verblijven. Voor de meeste jongens zijn NGOs
belangrijk omdat ze in de basisbehoeften van de jongeren kunnen voorzien. Dit houdt in dat NGOs
nodig blijven voor die kinderen die op straat verblijven en misschien altijd zullen blijven (Tournon,
2008). Het gaat niet enkel over het vervullen van de basisbehoeften maar ook over het advies dat de
jongens waarderen. Het helpt hen bij de keuze om de straat te verlaten en om aan hun toekomst te
denken.
Een andere taak die wordt toegeschreven aan NGOs (door de jongens van Kalimati) is het
bewustmaken van alle mensen34 over het leven op straat en de verslavingsproblematiek. NGO‟s
hebben in dit opzicht zowel een preventieve als een regressieve taak. Preventie blijkt nauwelijks
34
De algemene bevolking, families van de straatkinderen, de Nepalese regering , andere landen en
vooral ook de politie over hun gedrag tegenover straatkinderen (Bar-On, 1997).
59
aanwezig te zijn. Preventie houdt onder andere in dat in hoge risico gebieden35 kinderen en hun
families versterkt worden door hen kennis mee te geven, door empowerment en door hen financiële
steun te geven voor het onderwijs en voeding van de kinderen (Myers, 1992; terre des hommes,
2008).
De regressieve functie wordt al grotendeels ingevuld, maar coördinatie tussen verschillende
organisaties, regering en families ontbreekt. Er is meer nood aan efficiëntie om dubbel werk te
vermijden (Tournon, 2008).
Werken, sparen en materiële aspecten
Door de kinderen van Kalimati werd het thema „werken‟ het vaakst gefotografeerd en ze vonden dit
ook belangrijk. Vooral bedelen en plastic verzamelen kwamen hierbij op de voorgrond te staan. Deze
twee banen werden positief gevonden omdat er geld kan verdiend worden, maar ze werden ook
negatief bevonden omdat er risico‟s aan verbonden zijn en omdat kinderen met dit geld lijm kunnen
kopen. Wanneer kinderen het nodig vinden geld te verdienen door te werken kan hier naar geluisterd
worden en zou er kunnen gekeken worden naar de omstandigheden waarin ze dit doen (Byrne, 1998;
Bar.On, 1997; Boyden et al. 1998). De drugsproblematiek die gepaard gaat met het verdiende geld
wordt verder besproken (cf. negatieve aspecten: drugs).
Zowel in Biya als in Kalimati werd vermeld dat ze zouden willen sparen voor de toekomst door te
werken. Een NGO zou hen deze mogelijkheid kunnen aanbieden door een soort veilig bank- of
spaarsysteem te organiseren (Tournon, 2008). Wanneer ze de mogelijkheid hebben om geld te
sparen zullen de jongens zelf ook dingen kunnen kopen die ze belangrijk vinden36.
Familie en preventie
De familie wordt niet het belangrijkst geacht, maar het blijft wel een belangrijk aspect voor de jongeren
zowel in Biya als Kalimati. Tyler et al. stellen: “families are not the only way to go” (Tyler et al., 1992,
p. 209). In het theoretisch deel zagen we dat de familiebanden in Nepal op een bepaalde manier
dunner zijn dan in het westen. Het is dus niet altijd nodig om te focussen op het reïntegreren van
kinderen in hun families. Het contextuele zoals dat in het westen een belangrijke rol speelt, hoeft in
Nepal waarschijnlijk niet zo sterk worden toegepast. Langs de andere kant blijft familie voor bijna de
helft van de jongens wel nog een rol spelen. De jongens van Kalimati vonden het nodig dat familie
goed zorg draagt voor de kinderen en hen adviseren. Voor bepaalde jongeren kan het wel nodig zijn
om de familie te blijven betrekken in het begeleidingsproces van de jongeren zodat zij indien gewenst
kunnen terugkeren naar huis. In het belang van het kind zal er geluisterd moeten worden naar de
35 Gebieden waarvan veel kinderen naar de straat komen.
36 In Biya werd het hebben van een motorfiets of fiets door acht jongens in beeld gebracht.
60
kinderen zelf. Wanneer geweten is wat zij belangrijk achten in verband met de familie kan hiermee
worden rekening gehouden (Verhellen, 1997).
Hierbij aansluitend kan worden overgegaan naar het thema van preventie. Zowel de jongeren als de
literatuur stellen voor om de families te ondersteunen en versterken. Het kan een opdracht zijn van
zowel de regering als van NGOs om onder andere ondersteuning te bieden aan families inzake
opvoeding, financiële steun voor de schoolkosten en een bewustzijn bijbrengen over het straatleven
(Myers, 1992; Terre des hommes, 2008).
Algemene Preventie
Wanneer kinderen enige zorg, voldoende gevarieerde voeding en kwaliteitsvol onderwijs krijgen is de
kans kleiner dat ze op straat belanden (Tournon, 2008). Dit werd gezegd door de jongens van
Kalimati, aangevuld met de boodschap dat het leven op straat niet goed is. Deze uitspraak hoeft niet
voor verwarring te zorgen. Tijdens de literatuurstudie kwam naar voor dat ze vaak zelf kiezen om naar
de straat te gaan, maar dit werd wel bekeken in het licht van de beperkte mogelijkheden. Deze
beperkte mogelijkheden zouden met hulp van regering op macroniveau, en NGOs op meso- en
microniveau kunnen worden aangepakt als een preventieve strategie. Er kan een herziening van het
sociale welzijnsbeleid37
gebeuren en er kan gekeken worden naar alternatieven voor
institutionalisering. Instituten zoals kinderopvang- tehuizen verzekeren vaak niet de volledige rechten
van het kind. De kwaliteit van de standaardverzorging, bescherming en diensten zijn niet steeds in het
belang van het kind (Terre des hommes, 2008, p. 1, 11, 24; USaid, 2005). Deze factor speelt mee in
het aantal straatkinderen. Ze lopen soms weg van de tehuizen waarin ze terecht komen omdat ze er
niet tevreden zijn.
Een alternatief voor de straatkinderen kan bijvoorbeeld een tijdelijk verblijf bij verwanten zijn. Een
nonkel of oudere broer. Deze werden door de jongens zelf ook belangrijk bevonden (Terre des
hommes, 2008).
5.1.3.2. Positieve Thema’s: Biya
De omgeving
Ter horst (1994) kan een belangrijke bijdrage leveren. In zijn boek „Het herstel van het gewone leven‟
gaat een van de vijf kernelementen over de omgeving. Tijdens het onderzoek bleek dit ook voor de
jongens een belangrijk thema. Vele jongens haalden de belangrijkheid van mensen, religie, dieren38,
natuur en water aan. Wanneer straatkinderen uiteindelijk in een centrum of tehuis terecht komen kan
37 Er is geen beleid voor straatkinderen en amper een beleid voor de bescherming van kinderen in het
algemeen (zie het rapport van Terre des hommes, 2008).
38 Vooral honden.
61
dit boek, aangepast aan cultuurspecifieke elementen, een basis vormen bij de organisatie van het
centrum. Het is mogelijk voor verschillende centra om te voorzien in de aanwezigheid van deze
elementen, aangehaald door de jongens en beschreven in het boek.
Herinneringen en persoonlijke eigenschappen
Deze twee thema‟s neem ik samen omdat ze beide onder de aandacht van extra begeleiding komen
staan. Het kan een vorm van meer psychologisch en sociaal gerichte begeleiding of ondersteuning
zijn. Wanneer gewerkt wordt met straatkinderen is reguliere begeleiding soms niet voldoende en
kunnen ze aangepaste begeleiding nodig hebben. Begeleiding bij het verwerken of behouden van
herinneringen en begeleiding bij het vormen van persoonlijkheid zoals zij dit wensen (Terre des
hommes, 2008, p. 1,3 & 24). Enkele gaven aan dat ze blij zijn met hun verandering van gedrag, maar
dat ze nog meer willen veranderen. Hierbij zou extra motivatie en ondersteuning een positieve rol
kunnen spelen.
Sport en spel
De jongens in Biya hechten belang aan sport en spel. Elke jongen heeft zijn eigen voorkeur. In centra
zou het mogelijk zijn om op regelmatige basis activiteiten te organiseren binnen en buiten het centrum
(Ter Horst, 1994).
Gezondheid
Gezondheid is een ander belangrijk aspect. Ze willen dat er medicijnen ter beschikking zijn, dat er
onvervuild water om te drinken is en de mogelijkheid hebben om naar het ziekenhuis te gaan. Deze
basisbehoeften zouden door de NGOs kunnen worden ingevuld. Dit wordt meestal reeds voorzien.
Langs de andere kant heeft ook de regering hier zijn aandeel in. Zij zouden medische hulp bereikbaar
kunnen maken voor de hele bevolking (Terre des hommes, 2008).
5.1.3.3. Negatieve thema’s
Geweld
Zowel in Biya als in Kalimati werd het thema geweld als negatief aspect regelmatig aangehaald.
Langs de ene kant kunnen veilige slaapplaatsen en straathoekwerkers ‟s nachts bescherming bieden.
Dit zou het best gebeuren in samenwerking met de politie. Vooraleer er goed kan worden
samengewerkt met politie zal er een bewustmakingsproces bij hen aan vooraf moeten worden
gegaan. Tot nu toe zullen de politieagenten eerder zelf mishandelen dan te beschermen (Tournon,
2008; Sheppard, 2008).
62
Langs de andere kant kan er binnen het centrum, waar ook wordt gevochten door de jongens, een
beleid worden gevoerd op een manier waarin de jongens in meer vrede kunnen samenleven. In Biya
werd voorgesteld dat de oudere jongeren zelf de regels zouden maken waarin staat dat er niet
gevochten of gescholden mag worden. Het samen opstellen van de regels, in positieve bewoordingen,
kan competentie- vergrotend werken en kinderen zullen er zich gemakkelijker aan houden (Slot en
Spanjaard, 2002). Het personeel zou hier ook meer aandacht aan kunnen besteden.
Drugsprobleem
Het drugsprobleem (vooral lijm en daarnaast alcohol en sigaretten) komt in beide centra sterk naar
voor. Bijna alle jongeren hebben vermeld dat ze niet willen dat hun vrienden of andere mensen lijm
snuiven of sigaretten roken. De jongens weten dat het schadelijk is voor de gezondheid en willen deze
kennis doorgeven aan vrienden. In Nepal blijkt er geen gespecialiseerd programma te zijn voor
drugsverslaafde kinderen. Toch blijkt het een van de hoofdzorgen te zijn van zowel de kinderen als
van NGOs (Tournon, 2008). Het is duidelijk dat er een drug- en verslavingsproblematiek aanwezig is,
de regering en NGOs zouden de verantwoordelijkheid op zich kunnen nemen om serieus met dit
thema bezig te zijn. Het is aan te raden om een op onderzoek gebaseerd programma te ontwikkelen
voor straatkinderen met een drugsverslaving.
5.2. Een algemene aanbeveling
Naast de meer specifieke conclusies en aanbevelingen zou ik een algemene aanbeveling willen
formuleren.
NGOs kunnen verschillende belangrijke taken van de hulpverlening voor straatkinderen op zich
nemen. Een taak die ze al op zich nemen is regressie: ze reageren op bestaande problemen en
proberen hiervoor een uitweg te vinden. Om de kwaliteit van de hulpverlening te verhogen is er een
duidelijke noodzaak aan een serieuze opleiding voor sociaal werkers (Terre des hommes, 2008;
Tournon, 2008). De inhoud van die opleiding zou best gebaseerd zijn op onderzoek waarin de
kinderen zelf centraal staan. Participatieve hulpverlening veronderstelt dat men nadenkt over de
betekenis van het eigen aanbod en de eigen interventies. Hulpverleners dienen hun eigen activiteiten
te onderzoeken en evalueren om op grond van die bevindingen en in samenspraak met de
straatkinderen aanpassingen te doen (Mortier, 1999). In een maatschappij zoals Nepal, waar leeftijd
duidelijk een veel grotere doorslag in de uitoefening van autoriteit heeft als in het westen, is er een
uitgesproken noodzaak om bij de participatieve hulpverlening deze gewoonte te doorbreken. Het
perspectief van het kind en diens participatie is een vernieuwend idee in een land als Nepal, maar is
van essentieel belang (Deblaere, 2001).
63
Naast het regressief beleid van NGOs komt het belang van preventie en bewustzijnsverhoging bij alle
betrokkenen39 in beeld. Een aantal NGOs nemen reeds een actieve rol op zich om het probleem aan
de bron aan te pakken, zodat minder kinderen op straat belanden. Inzake verdere uitbreiding van
preventie kunnen NGOs naast rechtstreekse programma's ook druk uitoefenen op de regering om de
nodige beleidsmaatregelen te nemen40
.
39 De Nepalese bevolking, Families van de straatkinderen, gemeenschappen in risicogebieden, de
regering, andere landen etc.
40 Zo lijkt er bijvoorbeeld ruimte voor een campagne om net als alle andere landen in de regio de VN
“Convention for the Suppression of the Traffic in Persons” te tekenen, waarmee de overheid zich verplicht tot een beleid dat ook de mensensmokkelaars die de kinderen naar de straat brengen aanpakt.
64
Deel 6: Discussie
6.1. Beperkingen van het onderzoek
In dit deel worden enkele beperkingen van het onderzoeksopzet besproken.
Door het gebruik van een tolk is het mogelijk dat genuanceerde informatie verloren ging of vervormd
werd. Uiteraard deed iedereen zijn uiterste best om dit effect zoveel mogelijk te minimaliseren door
correct te vertalen en heb ik regelmatig aan de tolk gevraagd of hij alles had uitgelegd aan de
jongeren in verband met het onderzoek. Hierbij werd elke fase van het onderzoek samen met mij nog
eens overlopen. Bij de beschrijving van de resultaten en conclusies kan er gemerkt worden dat
sommige zinnen eenvoudig klinken, dat is omdat ik de engelse informatie die werd doorgegeven zo
letterlijk mogelijk probeerde te vertalen en daardoor interpretaties te minimaliseren. Bij dit soort
vertalingen moet er rekening mee gehouden worden dat cultuurspecifieke begrippen moeilijk te vatten
zijn in andere talen. Wanneer er onduidelijkheid was heb ik aan de vertaler gevraagd of hij het beter
kon expliciteren en nuanceren. Doordat de interviews werden opgenomen kon ik bij twijfel zaken
navragen aan een Nepalese tolk in België maar dit bleek niet nodig te zijn. Uit de literatuur (Gallagher
et. Al., 2006; Netteb, 2005) blijkt dat het inschakelen van vrienden als tolk moet worden vermeden
omdat ze soms te nauw betrokken zijn. In dit licht kan ook het personeelslid die in Kalimati de
vertalingen heeft verzorgd van de jongeren te dicht bij de jongeren staan. Ik versta niet vloeiend
Nepalees, maar wel een beetje en ook door de stiltes van de vertaler na elke vraag, kreeg ik niet de
indruk dat hij in hun plaats wou antwoorden. Het moet wel gezegd worden dat ik enige invloed van zijn
aanwezigheid niet kan uitsluiten. De antwoorden van de jongeren kunnen verder ook beïnvloed
worden door de NGO waarin ze verblijven. Aspecten die de NGO belangrijk acht worden soms
overgenomen door de jongeren. De conclusies en aanbevelingen zijn gemaakt op basis van een
beperkte steekproef. Er kan geen veralgemening worden gemaakt (Maso & Smaling, 1998). De
resultaten zijn vooral bestemd voor APC-Nepal en eventueel andere NGOs die werken met
straatkinderen. Het is dan ook een praktijkgericht onderzoek. Een onderzoek met Photovoice als
methode vraagt meer tijd en moeite om de gegevens te verzamelen (Booth & Booth, 2003) maar voor
straatkinderen is het net moeilijk indien een project te lang duurt41. Ze hebben de foto‟s in het ene
centrum op tien dagen gemaakt, in het andere op een dag. In het centrum waar de jongens overdag
naar training gaan heb ik deze tien dagen zo gepland dat er zeker twee zaterdagen bij waren (een
vrije dag) zodat ze tijd hadden om naar verschillende plaatsen te gaan. Tien dagen bleek ook ruim
voldoende, de meeste jongeren waren al klaar voor de einddatum. In het andere centrum wilden de
jongens dit zelf doen op een dag, ze hadden heel de dag vrij. Indien het niet was gelukt zouden ze
meer tijd krijgen, het bleek niet nodig. Als er meer tijd was geweest om de gegevens te verzamelen,
zou ik het proces misschien beter ondersteund kunnen hebben zodat het een bijdrage kan leveren
41 Het personeel van APC-Nepal had me aangeraden om ze tien dagen de tijd te geven, dat was
misschien zelfs al veel.
65
aan de kwaliteit en diepgang van het onderzoek (Harper, 2002). Dit bleek soms nodig omdat sommige
jongeren foto‟s hadden gemaakt zonder reden, om het aan een andere persoon te geven of iemand
anders had de foto gemaakt zonder dat zij dit wisten. Dit waren slechts uitzonderingen, de
meerderheid was bruikbaar voor het onderzoek en werd verwerkt in de resultaten.
In het literatuuronderzoek wordt een beperking gezien wegens beperkte en enkele verouderde
bronnen. Het was niet eenvoudig om verschillende, recente en toepasbare wetenschappelijke
bronnen omtrent straatkinderen te vinden.
6.2 Aanbevelingen voor verder onderzoek
Binnen dit onderzoek werd gekeken naar het perspectief van de jongeren. Het lijkt me boeiend ook te
kijken naar de visie van de hulpverleners die met hen werken. Wat denken zij over de wensen en
noden van de kinderen? Zijn er grote verschillen of loopt het gelijk met de jongeren? Uit confrontatie
van perspectieven ontluiken voorwaarden voor succesvolle hulpverlening (Geldof & Driessens, 2003).
Een onderzoek bij de families kan interessant zijn om te onderzoeken wat zij als problemen ervaren
en wat volgens hen de redenen zijn dat hun kinderen naar de straat trekken. Kan er eventueel
preventief gewerkt worden door de families beter te ondersteunen in hun behoeften? Weten zij dat
hun kinderen op straat leven? Hoe ervaren zij zelf het feit dat hun kind op straat op zoek gaat? Wordt
dit als een probleem beschouwd of net niet? Het is ook boeiend om na te gaan bij zowel de kinderen
als de families, indien ze een rol kunnen spelen, welke (ondersteunende) rol de families kunnen
spelen.
Een longitudinaal onderzoek naar de redenen van het verlaten van de straat, beïnvloedende factoren
en het leven dat ze lijden na het straatleven kan een beter zicht geven op ondersteunende factoren en
de levensloop van straatkinderen (Panter-Brick, 2000).
Verder wil ik graag aanbevelen om onderzoek te doen over de verschillende thema‟s die de jongeren
naar voor schoven. Het thema onderwijs en opleiding kan onderzocht worden door de kinderen te
bevragen hoe dit het best bij hen kan aansluiten. Het thema van de drugsproblematiek kan verder
onderzocht worden. In een samenwerkingsverband van specialisten op dit gebied en met de kinderen
zelf kan gekeken worden hoe deze problematiek kan worden aangepakt zodat het aansluit bij de
leefwereld van de kinderen.
Vrienden werden door de vele jongens het meest gefotografeerd en zij werden heel belangrijk geacht,
mede omwille van de steun die ze elkaar geven. Er kan een onderzoek volgen in welke mate en hoe
deze vrienden een rol kunnen spelen in de hulpverlening.
66
De NGOs hebben een bepaald aanbod en de straatkinderen bewegen zich hiertussen. Ze zijn vaak
onregelmatige bezoekers van centra42. Onderzoek naar de oorzaak hiervan kan interessante
informatie opleveren. Er kan ook gekeken worden naar trajectgestuurde of vraaggestuurde projecten.
Kunnen deze aansluiten bij de leefwereld van de kinderen? De jongens konden me tijdens de
interviews en op informele momenten vertellen dat ze vaak het gevoel hadden dat er niet echt naar
hen werd geluisterd43. Sommigen hebben een duidelijk doel of beeld van wat ze willen, maar dat werd
genegeerd door het personeel. Als besluit zou ik willen stellen dat er nog veel meer naar de kinderen
geluisterd kan worden en dat kan mede structureel worden ingebouwd door onderzoek. Participatie
van alle betrokkenen is hierbij van essentieel belang (Deblaere, 2001).
42 Tijdens mijn verblijf in Nepal werd dit door APC-Nepal en andere NGO‟s vastgesteld. Wanneer er
gekeken wordt naar de database van de kinderen in APC-Nepal valt op dat ze allen in verschillende
organisaties verbleven voor ze bij APC-Nepal kwamen. Eens daar is er nog geen stabiliteit.
Sommigen verblijven er al langer, anderen lopen nog vaak weg naar een vorige organisatie of terug
de straat op om dan later terug te keren of niet. De jongens gaven tijdens de interviews aan dat ze
bepaalde organisaties goed vinden, andere niet en sommige spraken erover dat ze naar een andere
organisatie wilden gaan.
43 Een jongen vertelde dat zijn vriend was weggelopen van het centrum omdat hij niet meer naar
school wou wegens een probleem met de directeur, maar verplicht werd door een personeelslid om te
blijven gaan. Hij zou willen dat zijn vriend terugkomt om te luisteren naar zijn redenen en dan zouden
zijn wensen vervuld kunnen worden door het centrum.
67
Bibliografie
Agnelli, S. (1986). Street children: a growing urban tragedy. London: Weidenfeld and Nicholson.
Alston, P. (1994). The best interests principle: towards a reconciliation of culture and human rights. In
P. Alston (ed.), The best interests of the child (1-25). Oxford: Clarendon Press.
Aptekar, L. (1988). Street children of Cali. Durham/ London: Duke University Press.
Aptekar, L. (1994). Street children in the developing world: a review of their condition. Cross Cultural
Research 28 (3): 195-224.
Baker, R., Panter-Brick, C. & Todd, A. (1996). Methods used in research with children in Nepal.
Childhood 3(2), 171-93.
Baker, R., Panter-brick, C. & Todd, A. (1997). Homeless street boys in Nepal: their demography and
lifestyle. Journal of comparative family studies, 28 (1), 129-146.
Baker, R., & Panter.Brick, C. (2000). A comparative perspective on children‟s „careers‟ and
abandonment in Nepal. In C. Panter-Brick, M.T. Smith (eds.), Abandoned Children (161-181).
Cambridge, UK: Cambridge Univ. Press.
Bar-On, A. (1997). Criminalising survival: images and reality of street children. Journal of Social Policy
29 (1), 63-78.
Bemak, F. (1996). Street researchers, a new paradigm redefining future research with street children.
Childhood, 147-156.
Biggs, S. (1989). Resource-poor farmer participation in research: a synthesis of experiences from nine
national agricultural research systems. Ofcor Comparative Study Paper 3. International Service for
National Agricultural Research, The Hague.
Bledsoe, C. (1990a). The politics of children: fosterage and the social managment of fertility among
the Mende of Sierra Leone. In W.P. Handwerker (ed.), Births and power: social change and the
politics of reproduction. Boulder/San Francisco: Westview Press, 81-100.
Bledsoe, C. (1990b). No success without struggle: social mobility and hardship for foster children in
Sierra Leone. Man (NS) 25: 70-88.
68
Booth, T. & Booth, W. (2003). In the frame: Photovoice and mothers with learning difficulties. Disability
& Society,18 (4), 431-442.
Boyden, J., Ling, B. & Myers, W. (1998). What works for working children. Stockholm: Radda Barnen.
Byrne, L. (1998). The human rights of street and working children: a practical manual for advocates.
London : Intermediate Technology Publications.
Cook, P. (2004). Cross-cultural perspectives on the child image. In A. Weyts (ed.), Understanding
children‟s rights, Ghent: University of Gent, 35-47.
Cook, T. & Hess, E. (2007). What the camera sees and from whose perspective: fun methodologies
for engaging children in enlightening adults. Childhood, 14 (1), 29-45.
Coussée, F. (2001). Empowerment centraal: ethiek tussen kinderen en volwassenen. Krax, vakblad
van het jeugdwerk, 3, 14-17.
Critcher, C., Waddington, D., & Dicks, B. (1999). Qualitative methods and welfare research. In F.
Williams, J. Popay & A. Oakley (Eds.). Welfare research: a critical review. (70-88), London: UCL-
Press.
Cunningham, H. & Viazzo, P. P. (1996). Child Labour Historical Perspective-1800-1985: Case Studies
from Europe, Japan and Colombia. Florence: UNICEF International Child Development Centre and
Institute degli Innocenti.
Deblaere, G. (2001). Rechten van kinderen in instellingen bijzondere jeugdzorg: beschouwingen bij
het beleid in Vlaanderen. In centrum voor kinderen en gezinnen (red.), Brussel: 29-35.
De Cock, R. (2003). Werken met ervaringsdeskundigen in de kansarmoede. In M. Bouverne-De Bie
(ed.), Armoede en participatie (185-194). Gent: Academia express.
De Cuellar, J. (1995). Our creative diversity: report of the world commission on culture and
development. Paris: UNESCO.
Denzin, N.K. (1978). Sociological methods; a sourcebook. New York: McGraw-Hill.
Driessens, K. (2003). Mensen in armoede als participanten in onderzoek: over de meerwaarde van
kwalitatief onderzoek in het welzijnswerk. In M. Bouverne-De Bie (ed.), Armoede en participatie (115-
134). Gent:Academia press.
69
Ennew, J. (1994). Parentless friends: a cross cultural examination of networks among street children
and youth. In F. Nestman & K. Husselman (eds.), Social networks and social Support in childhood and
cdolescence (409-426). Berlin: De Gruyter.
Ennew, J. (1994). Street and working children - a guide to planning. London: Save the Children.
Ennew, J. (2000). Why the convention is not about street children. In D. Fotrell (ed.), Revisiting
children‟s rights: 10 years of the UN convention on the rights of the child. The Hague/Boston: Kluwer
Law Int.
Felsman, J. K. (1984). Abandoned children: a reconsideration. Children Today 13, 13-18.
Geldof, D. & Driessens, K. (2003). Tijd voor aanwezigheid als voorwaarde voor duurzame
hulpverlening. Kritische reflecties bij de presentietheorie. Sociale interventie 2, 18-30.
Gibbs, S. (1994). Post-war social reconstruction in Mozambique: re-framing children's experience of
trauma and healing. Disasters 18 (3), 268-276.
Glaser, B. & Strauss, A. (1976). De ontwikkeling van gefundeerde theorie. Alphen a/d Rijn/Brussel:
Samon uitgeverij.
Glauser, B. (1990). Street children: deconstructing a construct. In A., James & A. Prout (eds.),
Constructing and reconstructing childhood: contemporary issues in the sociological study of childhood
(138-56). London: Falmer Press.
Goonesekere, S. (1998). Children, law and justice: a south asian perspective. New Dehli: Sage
Publication.
Guba, E.G. & Lincoln, Y.S. (1981). Effective evaluation. Beverly Hills: Sage
Hecht, T. (1998). At home in the street children of northeast brazil. Cambridge: Cambridge University
Press.
Hill, M. & Asquith, S. (1994). Justice for children: a story without an ending. In S. Asquith & M. Hill
(eds.), Justice for children (144-156). Dordrecht: Martinus Nijhoff Publishers.
Hofman, M.A. (2007). Prisma woordenboek (42e ed.). Utrecht: Het Spectrum.
Holden, E., Horton, L. & Danesco, E. (1995). The mental health of homeless children. Clinical
Psychology, Science Practice 2 (2), 165-178.
70
Horst, W. ter (1994). Het herstel van het gewone leven (2e ed.). Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.
Hout, T. van den, Wester, F. Hüttner, H. & Maso, I. (1980). Fenomenologisch onderzoek van de
samenleving; etnomothodologie, het symbolisch-interactionisme en de fenomenologisch-sociologische
methode. Nijmegen: Sociologisch instituut.
Hutz, C., & Koller, S. (1999). Methodological and ethical issues in research with street children. New
dir. child adoles. Dev. 85.
Invernizzi, A. (2001). Street children in Africa, Asia and Eastern Europe- annotaded bibliography.
Bonn: Deutsche commission justitie.
James, A., Jenks, C. & Pout, A. (1998). Theorizing childhood. Oxford: Polity Press.
Johnson, V., Hill, J. & Ivan-Smith, E. (1995). Listening to smaller voices: children in an environment of
change. London: ActionAid.
Kapadia, K. (1997). Children at risk in urban areas in India: a review. SCARO Briefing paper No. 6.
Kathmandu: Save the Children (UK) South and Central Asia Reg. Office.
Klaveren, S.M. & Verbakel, W.F.A.R. (2007). Het nut en onnut van kindertehuizen: weeshuizen in
Nepal. http://www.icfon.nl/2007-ICFON-Kindertehuizen.pdf. Afgehaald op 19 augustus 2008.
Lewis A. & Lindsay G. (eds), (2000). Researching children's perspectives. Buckingham: Open
University Press.
Le Compte, M.D. & Goetz, J.P. (1982). Sampling and selection issues in educational ethnography.
New York: AERA-paper.
Le Roux, J. & Smith, C. (1998a). Causes and characteristics of the street child fenomenon: a global
perspective. Adolescence, Vol. 33(131): 683-688.
Le Roux, J. & Smith, C.S. (1998b). Is the street child phenomenon synonymous with deviant
behaviour? Adolescence, Vol. 33: 915-925.
Maso, I. (1989). Kwalitatief onderzoek. Meppel: Boom.
Meyrick, J. (2006), What is good qualitative research? A first step towards a comprehensive approach
to judging rigour/quality. Journal of health psychology 2006: Sage.
71
Mørch, J. (1984). Street educators: messengers of hope. Ideas Forum 18: 1-2.
Mortier, F. (1999). De verschijning van het kind: ethiek van de omgang tussen kinderen en
volwassenen. In A., Somers (red.), kind in de eenentwintigste eeuw (39-44). Gent: VBJK.
Myers, R. (1992). The twelve who survive: strengthening programmes of early childhood development
in the third world. New York: Routledge.
O' Kane, C. (2000). 'The development of participatory techniques: facilitating children's views about
decisions which affect them'. In P. Christensen & A. James (eds) Research with children: perspectives
and pratices (136-159). London and New York: Falmer Press.
Panter-Brick, C. (2002). Street children, human rights, and public health: a critique and future
directions. Annual review of anthropology, 31, 147-171.
Patton, M.Q. (1980). Qualitative evaluation methods. Beverly Hills: Sage.
Poffenberger, M. (1980). Patterns of change in the Nepal Himalaya. Delhi: The Macmillan Company of
Indie Ltd.
Qvortup, J. (1996). Childhood in a post-industrial World. Development Journal of SID 1, 64-7.
Raffaelli, M. & Larson, R. (Eds.) (1999). Homeless and working youth around the world: exploring
development issues. San Fransisco: Jossey-Bass.
Rizzini, I. Barker, G. & Cassaniga, N. (1999). From street children to all children: improving the
opportuities of low income urban children and youth in Brazil. Rio de Janeiro, Brazil: Ctr. Res. On
Childhood- CESPI.
Russell, A. (1992). The hills are alive with the sense of movement: migration and identity amongst the
Yakha of East Nepal. Himalaya Research Bulletin, 12 (2), 35-43.
Sample, P.L. (1996). Beginnings: participatory action research and adults with developmental
Disabilities. Disability and society, 11 (3), 317-332.
Scanlon, T. J., Tomkins, A. & Lynch, M. A.. (1998). Street children in Latin America. British Medical
Journal 316 (7144), 1596-1600.
Scheper-Hughes, N. & Hoffman, D. (1998). Brazilian apartheid: street kids and the struggle for urban
space. In N. Schaper-Hughes & C. Sargent (eds.). Small wars; the cultural politics of childhood (352-
72
88). Berkeley: University of California Press.
Schwartzchild, M. R. (1987). A criança, adolescente o 'de menor'. São Paulo en Perspectiva, 1 (1), 26-
9.
Scott, J. (2000). 'Children as Respondents'. In A. James & P. Christensen (eds). Research with
children: perspectives and pratices (98-119). London and New York: Falmer Press.
Sheppard, B. (2008). Nepal: end torture of children in police custody.
http://www.hrw.org/en/news/2008/11/18/nepal-end-torture-children-police-custody. Geraadpleegd op
30 april 2009.
Sibert. J. (2000). Book review of „homeless children: problems and needs‟. Arch. Dis. Child 82, 272.
Silva, M., (1992). Child poverty and deprivation in Portugal: a national case study. Florence: Unicef.
International development centre.
Slot, N.W. & Spanjaard, H.J.M., (2002). Competentievergroting in de residentiële jeugdzorg:
hulpverlening voor kinderen en jongeren in tehuizen. (2e ed.). Baarn: Hbuitgevers.
Spradley, J.P. (1980). Participant observation. New York: Holt, Rinehart & Winston.
Stephens, S. (1995). Children and the politics of culture in 'late capitalism'. In S. Stephens (ed.),
Children and the politics of culture (3-48). Princeton: Pinceton University Press.
Taçon, P. (1981a). MyChild minus two. Unpublished UNICEF report.
Taçon, P. (1981b). MyChild minus two. Unpublished UNICEF report.
Taçon, P. (1981c). MyChild minus two. Unpublished UNICEF report.
Terre des hommes, (2008). Adopting the rights of the child: a study on intercountry adoption and its
influence on child protection in Nepal. Kathmandu: UNICEF.
Trawick, M. (1992). Notes on love in a Tamil family. Berkeley: University of California Press.
Turner, G. & Shepherd, J. (1999). A method in search of theory: peer education and health promotion.
Health Education Research, 14, (2), 235-247.
73
Tyler, F.B., Tyler, S., Tomasello, A., & Connolly, M.R. (1992). Huckleberry Finn and street youth
everywhere: an approach to runaway prevention. In G.W. Albee, L.A. Bond, & T.V. Cook Munsry
(eds.). Global perspectives on prevention: primary prevention of psychopathology, 14. Beverly Hills:
CA Sage.
UNESCO, (1995). Working with street children: selected case-studies from Africa, Asia and Latin
America. Paris: UNESCO.
UNICEF, (2001). We the children: end-decade review of the follow-up to the world summit for children.
New York/Geneva: United Nations Children‟s fund.
USAID Nepal, (2005). Study of children in children‟s homes in Nepal. Kathmandu: New ERA
Van Beers, H. (1996). A plea for a child-centred approach in research with street children. Childhood,
195-201.
Van Dale praktijkwoordenboek (2008). Utrecht/Antwerpen: Van Dale Lexicografie.
Van Hove, G. (2000). Het recht van alle kinderen, inclusief onderwijs, het perspectief van ouders en
kinderen. (2e ed.). Leuven/Leusden: Acco.
Veale, A. and Adefrisew, A. (1993). A study of street children in four regional towns in Ethiopia. Report
for UNICEF in conjunction with the Ministry for Labour and Social Affairs, Ethiopia.
Veale, A., Taylor, M. & Linehan, C. (2000). Psychological perspectives of „abandoned‟ and
„abandoning‟ street children. In C. Panter-Brick &. M.T. Smith, (eds .). Abandoned children (131-145).
Cambridge, UK: Cambridge Univ. Press.
Verhellen, E. (1997). Verdrag inzake de rechten van het kind. (3rd. ed.). Leuven/Apeldoorn: Garant.
Verschelden, G. & Bouverne-De Bie, M. (2000). Jongeren aan het woord over hun behoeften aan
zorg. Alert, 26 (5), 20-31.
Visser, P. (2007). Could peer education be the answer? http://www.afroaidsinfo.org/. Geraadpleegd op
24 april 2009.
Wallace, W. (1987). First hand: children in crisis. Children First, 4, 11-12.
Wang, C. & Burris, M.A. (1997). Photovoice: concept, methodology, and use for participatory needs
assessment. Health education & behaviour, 24 (3), 369-387.
74
Wang C., Kun Yi, W., Wen Tao, Z. & Carovano, K. (1998). Photovoice as a participatory health
promotion strategy. Health promotion international 3(1), 24.
Wang C., Yanique A. & Redwood, J. (2001). Photovoice Ethics: Perspectives from Flint Photovoice.
Health Education & Behavior, 28(5), 560-572.
Wester, F. (1987), Strategieën voor kwalitatief onderzoek. Couthino/Muiderberg.
X, z.d. http://www.apc-nepal.org/ Geraadpleegd op 14 juli 2008.
X, z.d. http://www.pommecannelle.org/ Geraadpleegd op 14 juli 2008.
X, z.d. Straatkinderen, wie. www. Mobileschool.org/Geraadpleegd op 16 oktober 2008.
75
Bijlage
Bijlage 1: Artikel 12, 13 en 41 van het IVRK.
Bijlage 2: Voorstelling van verschillende hulpverleningsvormen.
Bijlage 3: Trappen van APC-Nepal
Bijlage 4: Informed consent
Bijlage 5: Afspraken en beknopte voorstelling van het onderzoek
Bijlage 6: Boomstructuur
76
Bijlage 1
Artikel 12: De mening van het kind
1. De Staten die partij zijn, verzekeren het kind dat in staat is zijn of haar eigen mening te vormen, het
recht die mening vrijelijk te uiten in alle aangelegenheden die het kind betreffen, waarbij aan de
mening van het kind passend belang wordt gehecht in overeenstemming met zijn of haar leeftijd en
rijpheid.
2. Hiertoe wordt het kind met name in de gelegenheid gesteld te worden gehoord in iedere
gerechtelijke en bestuurlijke procedure die het kind betreft, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst
van een vertegenwoordiger of een daarvoor geschikte instelling, op een wijze die verenigbaar is met
de procedureregels van het nationale recht.
Artikel 13: Vrijheid van meningsuiting
1. Het kind heeft het recht op vrijheid van meningsuiting; dit recht omvat mede de vrijheid inlichtingen
en denkbeelden van welke aard ook te vergaren, te ontvangen en door te geven, ongeacht de
landsgrenzen, hetzij mondeling, hetzij in geschreven of gedrukte vorm, in de vorm van kunst, of met
behulp van andere media naar zijn of haar keuze.
2. De uitoefening van dit recht kan aan bepaalde beperkingen worden gebonden, doch alleen aan de
beperkingen die bij de wet zijn voorzien en die nodig zijn:
a) voor de eerbiediging van de rechten of de goede naam van anderen; of
b) ter bescherming van de nationale veiligheid of van de openbare orde, de volksgezondheid of de goede zeden.
Artikel 41: Eerbied voor bestaande regels
Geen enkele bepaling van dit Verdrag tast bepalingen aan die meer bijdragen tot de verwezenlijking
van de rechten van het kind en die zijn vervat in:
a) het recht van een Staat die partij is; of
b) het in die Staat geldende internationale recht.
77
Bijlage 2
78
79
80
81
Bijlage 3
4 levels of residential care
1 the drop in
2 the transit home
3 the children home
4 school hostel
0 the street
+ 24h supervision and protection + Adult Guidance and counselling + Basic care (medical + basic food)
+ Socialization and alphabetisation + orientation (Family contact) + full residential care (food+medecine)
+ Quality education + Homely environment + Love and long term stability
+ higher education + Future building + Self esteem and autonomy
No safety No protection No guidance No food No basic care No education No rule No love No self esteem No Home No Family No Future
95/100 drop-out
75/100 drop-out
50/100 drop-out
12 “No”
82
Bijlage 4
informed consent Name:
Age:
I agree to get a photo camera and I will only use it for the research.
I will take pictures during 10 days of important things in my life.
After 10 days I will give the photo camera back to Joske.
In the following week I will tell in an individual meeting about my
photos to Joske and her translator.
I agree to answer the questions of Joske and her translator.
I agree that the conversation will be recorded.
After the conversation Joske will give me my pictures and she will
keep the copy for her research.
I agree that some of my photos will be published in the final report.
My name will never appear in the research and Joske will not tell
any staff of APC about what I told her. I will be anonymous.
The information I give will only be used for the research.
The researcher, The participant,
83
84
Bijlage 5
What is important in my life?
- What makes me happy?
- What can make me happy?
- What is important for me to have a good life?
- What makes me sad?
- What do I want to change in my life?
Rules of the research
- I get a photo camera
- I take pictures whenever I want.
- These photos are about the important things in my life
- In 10 days I take pictures and after these days I have to give the camera
back.
- Everyday I can ask my camera to the staff. If I am finished with taking
pictures for one day, I will give the camera to the staff to guard it.
- Every evening before going to sleep the staff has to have all the cameras
in the office-room.
- After 10 days I will talk with Joske and her translator about the photos.
Questions in the conversation
- What or who is on the Photo and where did you make it?
- Why did you make this photo?
- Is it something good or bad in your life?
- Do you want to change it?
- Do you have any idea about how it can be changed?
85
86
Bijlage 6
87
Inhoudsopgave
Dankwoord Inleiding Inhoudsopgave Afkortingenlijst
Deel 1: Theoretisch kader 1 Hoofdstuk 1. Definitie street child 7
1.1. Mogelijke definities 7 1.2. Enkele kritieken op de term street children 8 1.3. Poging tot het formuleren van een realistische identificatie 10
1.3.1. Verlaten kinderen: „out of touch, out of place‟ 10 1.3.2. Drie grote groepen 10 1.3.3. Bedenkingen en een nieuwe definitie 11
1.4. In Nepal – in België 12 1.5. Termkeuze voor deze scriptie 12 Hoofdstuk 2. Een kader voor de beeldvorming van straatkinderen 7
2. 1. De rationele keuzetheorie 13 2.2. Het sociaal constructivisme en straatkinderen 13 2.3. Het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (1989) 14
2.3.1. Twee krachtlijnen van het Verdrag 15 2.3.2. Het Verdrag voor straatkinderen? 15 2.3.3. Een intercultureel verdrag? 15
2.4. Invloed op de beeldvorming en handelingen omtrent straatkinderen 16 Hoofdstuk 3. Participatie 17
3.1. Participatie van kinderen, een nieuw discours 17 3.2. Participatie – bescherming 18 3.3. Straatkinderen en participatie in onderzoek 18 3.4. Straatkinderen en participatie in de hulpverlening 19
Hoofdstuk 4. Straatkinderen in Kathmandu 20 4.1. Profiel van de straatkinderen in Kathmandu 20 4.2. Hoofdredenen voor het trekken naar de straat 21 4.3. Drie fasen in de loopbaan naar een leven op straat in een stedelijk gebied van Nepal 21 4.4. Hulpverlening aan straatkinderen in Kathmandu 22
Deel 2: Probleemstelling en onderzoeksvragen 24 2.1. Probleemstelling 24 2. 2. Onderzoeksvragen 24 2.3. Doelstellingen 25
Deel 3: Methodologisch kader 26 3.1 Inleiding 26 3.2. Kwalitatief onderzoek 27 3.3. Photovoice 27
3.3.1. Tien Voordelen van het gebruik van Photovoice als Participatory needs assessment (Wang en Burris, 1997, p. 372-373). 28 3.3.2. Participatie in participative needs assessment 29
3.4. Voorstelling van de doelgroep 29 3.4.1. Voorstelling van de organisatie APC-Nepal 29 3.4.2. Voorstelling van de jongens 31
88
3.5. Fasen in het onderzoeksproces 32 3.6. Verwerking van de gegevens 36 3.7. Kwaliteit van het onderzoek 36
3.7.1. Betrouwbaarheid van het onderzoek 36 3.7.2. Validiteit van het onderzoek 37
Deel 4: De resultaten 33 4.1. Biya 339
4.1.1. Belangrijke en positieve aspecten in de leefwereld van de jongeren 339 4.1.2. Belangrijke en negatieve aspecten in de leefwereld van de jongeren 48
4.2. Kalimati 49 4.2.1. Belangrijke en positieve aspecten in de leefwereld van de jongeren 49 4.2.2. Belangrijke en negatieve aspecten in de leefwereld van de jongeren 53
Deel 5: Conclusie 55 5.1. Conclusie en aanbevelingen 55
5.1.1. Bespreking van de thema‟s 55 5.1.2. Het belang van NGOs 56 5.1.3. Aansluitende hulpverlening 50
5.1.3.1. Gezamenlijke positieve thema‟s 51 5.1.3.2. Positieve Thema‟s: Biya 60 5.1.3.3. Negatieve thema‟s 61
5.2. Een algemene aanbeveling 62
Deel 6: Discussie 64 6.1.Beperkingen van het onderzoek 64 6.2 Aanbevelingen voor verder onderzoek 65
Bibliografie 67 Bijlage 75