inkomen, geluk en de easterlin paradox in een … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral...

96
UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ACADEMIEJAAR 2012 2013 INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN GEGLOBALISEERDE WERELD Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master of Science in de Algemene Economie Benjamin Schalembier Simon De Schutter onder leiding van Prof. Dr. Glenn Rayp

Upload: others

Post on 29-Aug-2020

2 views

Category:

Documents


0 download

TRANSCRIPT

Page 1: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

UNIVERSITEIT GENT

FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE

ACADEMIEJAAR 2012 – 2013

INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN

GEGLOBALISEERDE WERELD

Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van

Master of Science in de Algemene Economie

Benjamin Schalembier

Simon De Schutter

onder leiding van

Prof. Dr. Glenn Rayp

Page 2: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

I

- PERMISSION

Ondergetekende verklaart dat de inhoud van deze masterproef mag

geraadpleegd en/of

gereproduceerd worden, mits bronvermelding.

Benjamin Schalembier

- PERMISSION

Ondergetekende verklaart dat de inhoud van deze masterproef mag

geraadpleegd en/of

gereproduceerd worden, mits bronvermelding.

Simon De Schutter

Page 3: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

II

Abstract

In deze thesis wordt de relatie tussen inkomen en geluk besproken in een internationale

context. Deze tekst bestaat uit twee grote delen: een literatuuronderzoek en een kwantitatief

luik dat de resultaten van de statistische analyse met betrekking tot de rol van globalisering

bespreekt. In het literatuurgedeelte wordt de rol van geluk en aanverwante concepten binnen

de economische wetenschap besproken. De voornaamste aspecten zijn hierbij de kritiek op het

neoklassieke paradigma waarbij de nadruk wordt gelegd op groei en daarnaast de Easterlin

paradox. Deze paradox handelt over de relatie tussen inkomen en geluk, die volgens Easterlin

minder evident is dan wordt aangenomen. Hoewel binnen een nationale context de armen

doorgaans minder gelukkig dan de rijken zijn, merkt de auteur op dat de verschillen tussen

rijke en arme landen praktisch onbestaande zijn en dat ook een algemene toename van het

inkomen doorgaans geen invloed heeft op het geluk van een populatie. De verklaringen van

deze vaststelling worden gevonden binnen adaptatie en het veranderen van aspiraties

enerzijds, en het belang van het relatief inkomen, waarbij men het eigen inkomen vergelijkt

met dat van de referentiegroep, anderzijds. Binnen dit onderzoek wordt gekeken in welke mate

de globalisering het referentiekader aanpast en dit zorgt voor een verandering in de relatie

tussen inkomen en geluk. Met behulp van een multilevel analyse worden de gegevens

afkomstig van de World Value Survey, gecombineerd met nationale gegevens zoals de

gemiddelde koopkracht en de mate van globalisering, geanalyseerd. Uit de resultaten blijkt

dat er een interactie-effect bestaat tussen inkomen en sociale globalisering, wat aantoont dat

er wel degelijk internationale verschillen bestaan tussen landen, en dat deze verschillen deels

verklaard kunnen worden door een verschil in referentiekader. In de discussie wordt

aandacht geschonken aan de tekortkomingen van het onderzoek en worden enkele pistes voor

verder onderzoek aangebracht.

Page 4: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

III

Woord vooraf

“In the end, economics is not about wealth, it’s about the pursuit of happiness.”

Paul Krugman

Deze masterproef is ontstaan uit een samenwerking van twee studenten, Benjamin

Schalembier en Simon De Schutter. Beide studenten hebben deze aangevangen vanuit een

opleiding Algemene Economie na 4 jaar Sociologie te hebben gestudeerd aan de faculteit

Politieke en Sociale Wetenschappen aan de Universiteit Gent. De gemeenschappelijke

Sociologische achtergrond van ons beiden heeft een belangrijke rol gespeeld in het bepalen

van het onderwerp van de masterproef alsook in de uitwerking er van. Waar veel Economen

en Sociologen zich an sich met hetzelfde bezighouden, namelijk trachten te achterhalen welke

mechanieken menselijk handelen en menselijke interacties sturen, bekijken ze die

problematiek vaak door een totaal verschillende bril. Wat we met deze masterproef trachten te

bekomen is het integreren van enkele van onze sociologische reflexen op een eerder

economisch onderwerp.

Graag willen we onze promotor Prof. Dr. Glenn Rayp bedanken voor de begeleiding en om

ons de kans te geven dit onderwerp te behandelen, onze collega Olaf Sobczyk voor de

methodologische raad, en onze ouders voor de financiering van onze opleiding. Verder willen

we elkaar bedanken voor de wederzijds motiverende en uitdagende samenwerking.

Page 5: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

IV

Inhoudsopgave

1 Inleiding ......................................................................................................................... - 1 -

2 Inkomen en/of geluk? .................................................................................................... - 4 -

3 Economics of Happiness .............................................................................................. - 10 -

3.1 Individueel inkomen en geluk .............................................................................. - 10 -

3.2 Nationaal inkomen en geluk ................................................................................ - 14 -

3.3 De Easterlin Paradox ............................................................................................ - 18 -

3.3.1 De Paradox verklaard .................................................................................... - 18 -

3.3.2 Psychologische processen ............................................................................. - 19 -

3.3.3 Sociale verklaringen ...................................................................................... - 23 -

3.4 Implicaties ............................................................................................................ - 26 -

3.5 De Paradox ontkracht & algemene kritiek ........................................................... - 28 -

4 Globalisering & Geluk ................................................................................................. - 34 -

5 Onderzoek .................................................................................................................... - 38 -

5.1 Onderzoeksopzet .................................................................................................. - 38 -

5.2 Hypotheses ............................................................................................................ - 41 -

5.3 Resultaten ............................................................................................................. - 45 -

5.3.1 Univariate beschrijvingen ............................................................................. - 45 -

5.3.2 Bivariate beschrijving ................................................................................... - 49 -

5.3.3 Multilevel resultaten ...................................................................................... - 53 -

6 Discussie ...................................................................................................................... - 65 -

7 Referenties ................................................................................................................... - 71 -

Page 6: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

V

Gebruikte afkortingen

SWB……………………………………………………………………..Subjective Well-being

OWB…………………………………...…………………………………Objective Well-being

BBP………………….………………….…………………………. Bruto Binnenlands Product

WVS………………….……………………………………………………World Value Survey

EVS …………………………………………………………..………..European Value Survey

Lijst tabellen en figuren

Tabel 1. Geluk en inkomen VS 1970 .................................................................................. - 10 -

Figuur 1: Inkomen in de verenigde staten en Subjective Well-Being , 1946-1989 ............. - 13 -

Figuur 2: Persoonlijke geluksgraad en BNP per capita, 14 landen, ca. 1960. .................. - 15 -

Figuur 3: Geluk en levenssatisfactie crossnationaal .......................................................... - 16 -

Figuur 4: Grafische voorstelling van Maslows behoeftehiërarchie ................................... - 22 -

Figuur 5: Interactie effect Koopkracht & Inkomen ............................................................ - 41 -

Figuur 6: Interactie effect Globalisatie & Inkomen ............................................................ - 42 -

Figuur 7: Interactie effect Globalisatie & Koopkracht ...................................................... - 43 -

Figuur 8: Globale longitudinale verspreiding database, .................................................... - 46 -

Figuur 9: Koopkracht en standaardafwijking doorheen de tijd ......................................... - 47 -

Figuur 10: Globalisering doorheen de tijd ......................................................................... - 48 -

Figuur 11: Geluk doorheen de tijd ...................................................................................... - 49 -

Figuur 12: Nationale afwijking van globaal geluk, Wave 2005 ......................................... - 50 -

Figuur 13: Relatie inkomensklasse en geluk, Wave 2005 ................................................... - 51 -

Figuur 14: Geluksscore naar koopkracht, 2005 ................................................................. - 52 -

Tabel 2. Pearson Correlatiematrix van geluk, globalisering en koopkracht. ..................... - 53 -

Tabel 3. Resultaten wave 2005 (Eigen werk) ...................................................................... - 55 -

Tabel 4: resultaten wave 2000 (Eigen werk) ...................................................................... - 62 -

Tabel 5: resultaten wave 1995 (Eigen werk) ...................................................................... - 63 -

Tabel 6: Resultaten wave 1990 (Eigen werk) ...................................................................... - 64 -

Word count: 23.004

Page 7: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 1 -

1 Inleiding

Economische groei is het doel van politiek beleid over de hele wereld. Economen wereldwijd

hebben dan ook bibliotheken vol geschreven met hoe deze economische groei best kan

worden bekomen. Veel minder werd echter geschreven over de wenselijkheid van deze groei.

Hoewel in de ontwikkeling van de economische wetenschap de klassieke economen nog een

duidelijk doel voor zich hadden de mensheid zoveel mogelijk ten goede te komen door een

bepaalde verdeling van productiefactoren, inkomen en dergelijke, werd economische groei

door de jaren heen hoe langer hoe minder een middel, en al gauw eerder een doel op zich.

Gelukseconomie tracht tegemoet te komen aan deze evolutie. Het doel van gelukseconomie is

niet zomaar het nut van economische groei af te breken, maar het trachten terugplaatsen van

het juiste doel in economische analyses: het verbeteren van menselijk geluk. Richard Easterlin

speelde hierin een belangrijke rol in het aantonen van wat bekend geworden is als de Easterlin

Paradox: hoewel binnen de context van een land de rijkeren over het algemeen gelukkiger

zijn dan de armen, blijken rijkere landen niet significant gelukkiger te scoren dan armere

landen, bovendien wordt een land over de tijd heen niet echt gelukkiger wanneer de economie

groeit, en de bevolking dus rijker wordt. Deze bevinding zou grote gevolgen voor de

economische wetenschap en het sociaal economisch beleid kunnen –en misschien wel

moeten- hebben: als rijkere landen niet gelukkiger zijn, en als economische groei geen extra

geluk met zich meebrengt, waarom dan het streven naar die groei?

Los van de economische en beleidsimplicaties van de Easterlin Paradox willen we vooral de

mechanismen achter de relatie tussen inkomen en geluk verklaren. Vanuit een achtergrond uit

de sociale wetenschappen vermoeden we een belangrijke rol van relatieve deprivatie en

referentiegroepen. Bovendien trachten we te onderzoeken in welke mate de veranderende

sociale context sinds het ontwikkelen van Easterlins Paradox in 1974 gevolgen heeft voor de

geldigheid hiervan: de wereld is kleiner geworden de laatste 35 jaar, grenzen vervagen, en dus

ook referentiegroepen. Aan de hand van recente data hertesten we in de eerste plaats de theses

van de Easterlin Paradox, aangevuld met eigen hypotheses over de rol van globalisering in de

relatie tussen nationaal en individueel inkomen en geluk.

Geluk is in de economie allesbehalve een nieuw concept, maar is al aanwezig van bij het

absolute begin van de economische wetenschap. Reeds in de klassieke oudheid ging

Aristoteles uit van Eudaimonisme en Hedonisme: een mens wordt voortgedreven door een

Page 8: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 2 -

streven naar geluk (Vivenza, 2007): dit moet dan ook de absolute basis zijn van economische

analyse. Dit streven naar geluk, dit eudaimonisme, blijft aanwezig doorheen de geschiedenis

van de economische discipline, zoals ook zichtbaar in Benthams hedonistische benadering.

Een groot contrast tussen de klassieke economen zoals Smith en Malthus, en de Griekse en

Romeinse economen/filosofen en een groot deel van de latere economische grondleggers, is

de relatie die wordt verondersteld tussen materiële consumptie en geluk. Terwijl deze laatste

die relatie grotendeels ontkennen (Vivenza, 2007), gaan de klassieke economen net sterk uit

van deze link. Zowel Smith als Malthus negeren het concept geluk niet volledig, maar

brengen dit echter –ook met methodologische motieven: geluk is geen eenvoudig te meten

concept- niet sterk in rekening. Zij zien een directe link tussen inkomen, consumptie en geluk,

waarbij het geluksniveau afhangt van materiële consumptie (Drakopoulos & Karayiannis,

2007). Inkomen en consumptie, en dus niet geluksniveau, moeten dus de basis vormen van

economische analyse. Latere economen, na Bentham, Malthus en Smith, lieten geluk dan ook

ongeveer volledig buiten de vergelijking. Hoewel in neoklassieke theorieën (marginale)

nutsmaximalisatie (cfr. Samuelson, 1938) een belangrijk uitgangspunt bleef werd aan

gelukscreatie op zich weinig aandacht geschonken, en hoewel eerder reeds pogingen

ondernomen werden dat concept weer onder de aandacht te brengen (Brickman & Campbell,

1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does

economic growth improve the human lot? Some empirical evidence.” Hierin bracht Easterlin

enkele tegenstrijdigheden naar boven in verband met inkomen, economische groei en geluk,

waarbij hij ruwweg stelde dat –ondank het belang dat in het algemeen aan een stijgend

inkomen wordt gehecht- een groei van het inkomen niet altijd een groter geluk met zich

meebrengt. Deze these –die verder in deze paper uitgebreid zal worden besproken- wordt de

Easterlin Paradox genoemd, genoemd naar de grondlegger van deze theorie.

De ontdekking van deze paradox was de aanleiding tot een toegenomen interesse voor

economisch onderzoek met aandacht voor geluk, en leidde uiteindelijk zelf tot een

onderzoeksdomein dat tot een volwaardige tak van de economische wetenschap kan worden

gerekend: Happiness Economics. Voor- en tegenstanders van deze paradox hebben er

ondertussen een erg uitgebreide literatuur op nagelaten, die dan ook de basis zal vormen voor

dit onderzoek. Bovendien is het tijdskader sinds de publicatie van Easterlins originele artikel

danig veranderd: de sociale en economische realiteit zijn drastisch veranderd na een era van

globalisatie op sociaal, economische en politiek vlak, gedreven door technologische

innovaties en politieke omwentelingen. De vraag dringt zich dan ook op in welke mate deze

Page 9: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 3 -

ontwikkeling een effect heeft op de relatie tussen inkomen, economische groei, en

gelukscreatie.

In deze paper willen we er dan ook op nagaan of de befaamde Easterlin paradox nog steeds

stand houdt in een geglobaliseerde wereld zoals de huidige. Bovendien willen we nagaan

welke rol globalisering speelt in de relatie tussen individueel inkomen, de koopkracht in een

land, en individueel geluk. Hiervoor zullen we –na een uitgebreide literatuurstudie van de

belangrijkste onderzoeken en theorieën- gebruik maken van data uit de World Value Survey,

de European Value Survey, de Wereldbank en de KOF Globalisation Index. Aan de hand van

een multilevel regressie analyse trachten we de hypothese te toetsen dat een sterkere

globalisering kan leiden tot een toenemend belang van de gemiddelde koopkracht in een land

ten opzichte van het individueel inkomen in het voorspellen van individueel geluk. Met

andere woorden: blijft de Easterlin Paradox overeind in een geglobaliseerde wereld, en zal

deze blijven stand houden in de toekomst? De paper is opgebouwd in 5 grote delen, eerst

buigen we ons over de vraag welke plaats geluk moet hebben in de economische wetenschap,

om vervolgens de stap te maken naar gelukseconomie. In dit tweede deel bespreken we de

Easterlin Paradox uitgebreid, en trachten we in de literatuur verklaringen te vinden voor deze

schijnbare tegenstelling en bekijken we ook de kritiek hierop. In het derde deel brengen we de

rol van globalisering in rekening, waarna we in het voorlaatste, en omvangrijkste, deel

overgaan tot de statistische analyse en toetsing van de gevormde hypotheses. Ten slotte

bespreken we de gevonden resultaten in één besluit en trachten we voorstellen te formuleren

voor verder onderzoek.

Page 10: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 4 -

2 Inkomen en/of geluk?

Neoklassieke theorie is niet enkel het belang van gelukscreatie uit het oog verloren, het stoelt

ook op enkele –bijna dogmatische- assumpties over economische groei en een rationeel

economisch mensbeeld, die in de huidige literatuur toch wat tegenwerkingen beginnen te

krijgen.

Guilen-Royo (2007) vat de neoklassieke assumpties in verband met rationele

consumentenkeuze, die stoelen op de ontwikkelingen van Samuelson (1938) en zijn marginale

nutstheorie samen in 3 punten: (1) een soeverein persoon handelt in een markt volgens

bepaalde gegeven voorkeuren, en kiest wat te kopen afhankelijk van de verkregen informatie

over goederen en prijzen, (2) een rationeel handelend persoon –wat inhoudt dat diens doel

nuts- of welvaartsmaximalisatie is- handelt meestal in eigen belang, en (3) er wordt een

dalend marginaal nut voor gelijkaardige goederen verondersteld, alhoewel volledige

satisfactie zelden wordt bereikt. Anders gesteld gaat dit over consumenten soevereiniteit ,

exogene voorkeuren, rationaliteit van handelen en een bepaalde onverzadigbaarheid van de

consument. Geen enkele van deze assumpties wordt echter nog ongecontesteerd aanvaard. Het

Soevereiniteitsbeginsel staat daarvan (misschien wel) het zwaarst(e) onder vuur; zo stelde

Galbraith in 1977 reeds dat er geen sprake meer kan zijn van consumenten soevereiniteit,

maar dat die uitgehold was door marketing, reclame, en de grote kracht van sociale normen.

Wetherly (1996) wijst dan weer op de rol die sociale instituties spelen in het beperken van

individuele soevereiniteit, zo speelt economisch en sociaal beleid een belangrijke rol in het

consumptiegedrag van individuen. De exogeniteit van voorkeuren, met betrekking waarop de

neoklassieken zeggen dat, gezien de exogene aard van hun karakter, de enige manier om

voorkeuren te kenen, is om die te destilleren uit het consumentengedrag lijkt dan ook niet

absoluut. Dat voorkeuren ook endogeen kunnen zijn wordt aangehaald in verschillende

aftakkingen van de economie die het klassiek economisch model trachten te betwisten. Niet

enkel binnen Happiness Economics –wat in deze verhandeling centraal staat-, maar

bijvoorbeeld ook in gendergerelateerde economie en onderwijseconomie wordt deze

veronderstelling betwist. Dit sluit nauw aan bij de kritiek op het soevereiniteit beginsel.

Mensen zijn niet zomaar met een clean sheet –als paddenstoelen die opduiken in een bos,

zoals Hobbes stelde- op de wereld verschenen maar verkrijgen maturiteit in een gegeven

context (Bowles, 1998). Het veronderstellen van puur exogene voorkeuren is dan ook een te

grove vereenvoudiging van de werkelijkheid die economische analyse zwaar kan misvormen.

Page 11: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 5 -

Bepaalde voorkeuren, al dan niet exogeen of endogeen gevormd, leiden bovendien niet

zomaar tot een bijhorende keuze. Niet alleen bestaan er belangrijke conflicten tussen voorkeur

en keuze (Scitovsky, 1976), ook zijn er beperkingen aan de menselijke rationaliteit, zeker die

zoals weergegeven door de eerste generatie neoklassieke auteurs. Deze houden geen rekening

met schijnbaar irrationele compromissen die steunen op de morele verbondenheid met een

groep, en zijn dus reductionistisch, aldus Amartya Sen (1977). Ook wijzen institutionalisten

op het belang van instituties in het voortzetten van een gedrag en gewoontes. Diametraal

tegenover de klassieke economen, staan hier dan ook de klassieke sociologen. In een tijdperk

waar sociologie nog meer dan nu zich trachtte te onderscheiden als wetenschap, mag het geen

wonder heten dat de sociologische kijk volledig verschilt van de visie op de mens als homo

economicus. Nu deze wetenschapstak tot maturiteit is gekomen is echter reeds gebleken dat

beide disciplines heel wat aan elkaar kunnen bijbrengen, waarbij de sociologische kritiek op

de menselijke rationaliteit voorgedragen door de (neo)klassieke economen zeker één van de

voornaamste is. Sociologen als Emile Durkheim, Max Weber, en Robert K Merton, zien dat

er veel meer is dan wat de neoklassieke economen zien in het handelen van de mens, wat de

rationaliteit van consumentenkeuze sterk doet wankelen. Zo trachtte Durkheim reeds in de

19de

eeuw (Durkheim & Simpson, 1951) aan te tonen dat zelf iets wat als één van de meest

individuele keuzes kan gezien worden –zelfdoding- in feite gebed is in , en ingegeven door de

sociale omgeving. Max Weber geeft zelf een expliciete kritiek op de economische visie van

rationeel handelen, en onderscheid naast dit nutsmaximaliserend rationeel handelen –wat

Weber doelrationeel handelen noemt-, een affectief handelen, gebaseerd op emoties, een

traditioneel handelen voortvloeiend uit gewoontes, en een waarderationeel handelen,

ingegeven door een geloof in de waarde van de handeling vanwege ethische of religieuze

motieven (Weber, 1914). Hoewel Weber dacht dat het doelrationeel handelen in aandeel

groeide, zag hij dit niet als iets positiefs, noch negeerde hij het bestaan van de drie andere

soorten van handelen. Schijnbaar irrationeel gedrag is iets wat sociologen over de jaren heen

heeft blijven boeien. Ook de wenselijkheid van individueel rationeel handelen staat sterk

onder druk. Smith's Invisible Hand zorgde er voor dat individueel rationeel handelen ook ten

goede komt van de hele samenleving. Meer en meer stemmen gaan echter op dat de

samenleving niet telkens beter wordt van rationeel handelen, denk aan de speltheorie.

Bovendien maken individuen voor zichzelf niet altijd de juiste keuzes (Kahneman & Tversky,

1984; Scitovsky, 1976), cf. Supra.

Page 12: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 6 -

Kritiek op de verzadigbaarheid van consumpties, ten slotte, maakt gewag van een onderscheid

tussen diverse categorieën van goederen, die verschillen in de mate waarin verzadiging kan

optreden. Dit komt bijvoorbeeld duidelijk tot uiting in Scitovsky’s Joyless Economy (1976),

die later in deze tekst nog uitgebreid besproken wordt, maar is geen nieuw idee, zo maakte

ook Marshall (1920) reeds onderscheid tussen lagere en hogere verlangens, en zei ook Keynes

reeds dat absolute noden wél verzadigbaar zijn.

Deze kritieken, gebaseerd op de kracht van advertenties, socio-economische instituties,

betrokkenheid, overtuigingen, en het onderscheid tussen goederen met verschillende

verzadigingsgraad, raken elk op zich aan de fundamenten van het rationeel economisch

mensbeeld, en leiden dan ook tot de vraag of dit model wel voldoende bruikbaar is en of dit

niet moet aangepast worden. Neoklassieke theorieën gingen er namelijk –ruw gesteld- van uit

dat welvaart gelijk is aan inkomen, gelijk is aan geluk. Maar is dit wel het geval? Betekent

een hoger inkomen en meer consumptie een verbetering voor de mens? Leidt dit tot een

stijging van zijn geluk? En als dit niet het geval is, wat betekent dit voor de (neo)klassieke

theorieën die nadruk leggen op inkomensmaximalisatie? Dit zijn vragen die binnen de

zogenaamde happiness economics ook worden gesteld. Men tracht binnen deze tak dan ook

het concept geluk opnieuw in te voeren binnen een economisch denkkader., en denken met de

herinvoering van geluk in het economische vraagstuk hier een –deel van- het antwoord op te

vinden.

Gerelateerd hieraan zijn vragen die worden gesteld met betrekking tot de noodzaak van de

groei van economische welvaart. Het verhogen van deze economische welvaart, in

ontwikkelde landen, heeft nog maar beperkte positieve effecten, zo wordt gesteld. Aangezien

de meeste basisbehoeften er vervuld zijn en ook de toegang tot medische diensten erg goed is

zijn er weinig domeinen waar nog vooruitgang kan gemaakt worden door economische groei.

Oswald (2010) vraagt zich dan ook af of aan economische groei nog dezelfde prioriteit moet

worden gegeven als de afgelopen vijftig jaar en wat het doel van die economische groei dan

zou moeten zijn. De auteur vraagt zich af: moeten we streven naar iets als vier auto's per gezin

tegen het eind van deze eeuw? Waarom zou een dergelijke toename van economische

welvaart noodzakelijk zijn? Sinds de jaren ’70, vooral geïnitieerd door publicaties van de

Club van Rome en Nicholas Georgescu-Roegen in het begin van dat decennium, heeft er zich

zelfs een hele De-Growth beweging ontwikkeld, die tracht te wijzen op de kwalijke gevolgen

van het streven naar een voortdurende economische groei. Het De-Growth denken was in de

eerste plaats een ecologische economie, maar is deze dagen reeds veel omvattender.

Page 13: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 7 -

Duurzame ontwikkeling komt in de plaats van economische groei, waarbij het nut van deze

groei voor ontwikkeling sterk in vraag gesteld wordt, en meer zelf op de negatieve gevolgen

van de groei wordt gewezen (Levallois, 2010). Ook de Easterlin Paradox stelt de noodzaak

van economische groei in vraag. Als het gemiddelde geluksniveau in een land niet toeneemt

bij economische groei, waarom zouden we er dan naar streven? De kritiek luidt dan ook vaak

dat het streven naar economische groei de aandacht van het echte doel, “to improve the human

lot”, weghoudt.

Deze kritieken houden echter vaak geen rekening met de voordelen die economische groei

wel degelijk met zich meebrengen. Werkloosheid is bijvoorbeeld een bron van veel zorgen en

heeft op die manier een nefaste invloed op het geluksniveau, en economische groei resulteert

in een toename van jobs (Oswald, 1997). Ook is er een duidelijk verband tussen economische

groei en verbetering van de gezondheidszorg, waarbij rijkere economieën meer uitgaven

kunnen spenderen aan hun gezondheidsbudget en zo beter in staat zijn tot preventie en

behandeling van (zware) ziektes en lichamelijk handicaps (Simon, 1997). Echter blijkt ook

deze laatste link minder sterk dan intuïtief wordt verondersteld, zo blijkt een veel hogere

uitgave in de Verenigde Staten in gezondheidszorg ten opzichte van andere OECD landen én

tegenover de Verenigde Staten in het verleden, slechts een beperkt effect te hebben op de

uiteindelijke gezondheid van de inwoners (Anderson, Hurst, Hussey, & Jee-Hughes, 2000).

Dat uitgaven in het gezondheidsbudget geen goede voorspeller zijn voor gezondheid, betekent

niet dat een hoger Bruto Nationaal Product niet positief kan zijn. Zo concluderen Filmer &

Pritchet (1999), dat hoewel gezondheidsuitgaven van een staat slechts voor één zevende

crossnationale verschillen in sterfte verklaren, inkomen per capita een veel sterkere

voorspeller is. Hetzelfde onderzoek wijst echter ook op het belang van educatie en sociale

factoren als religie en ongelijkheid. Bovendien blijkt ook de relatie tussen nationaal inkomen

en levensverwachting een sterk afvlakkende curve te vormen (de zogenaamde Preston Curve

(Graham, 2009)) gelijkend op de curve die wordt gevonden in verband met inkomen en geluk

(cf. supra): ook hier is sprake van een sterk afnemend marginaal nut na het bereiken van een

bepaald punt.

Beleid dat zich enkel richt op economische vooruitgang kan enkele onbedoelde

neveneffecten veroorzaken in andere domeinen die belangrijk zijn in het leven van mensen.

Zo argumenteert Layard (2006) dat een toegenomen mobiliteit zal leiden tot hoger inkomen,

maar dat dit een negatief effect kan hebben op andere domeinen ,zoals persoonlijke relaties,

en dat het uiteindelijke effect op geluk dus niet eenduidig positief is. Een beleid dat tracht het

Page 14: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 8 -

geluk te maximaliseren dient dus rekening te houden met verschillende wetenschappen, en de

oogkleppen niet enkel te focussen op het puur economische. Uit onderzoek (Helliwell, 2003)

dat het geluksniveau tussen landen vergelijkt blijkt dat er geen relatie is tussen het

gemiddelde inkomen en het gemiddelde geluksniveau, wat in de lijn ligt met de resultaten uit

Easterlins onderzoek, en verder in deze paper uitgebreid aan bod zal komen. De variatie

tussen ontwikkelde landen zou volgens Helliwell echter voor 80% kunnen verklaard worden

door zes andere variabelen1. Kan het beleid zich dan niet meer moeten toespitsen op deze

zaken en op die manier trachten het geluksniveau te doen toenemen?

Volgens Layard (2006) slaagt het beleid er niet voldoende in om inzichten uit verschillende

wetenschappen te incorporeren. In wetenschappelijk onderzoek naar geluk en inkomen zou

meer aandacht moeten zijn voor conclusies uit andere wetenschappen (Oswald, 2010). Beleid

zou dan rekening houden met economische, psychologische, sociologische en medische

inzichten. Het is duidelijk dat deze gebieden onderling verbonden zijn. Zo zal bijvoorbeeld

een betere mentale gezondheid leiden tot een betere fysieke gezondheid, is een bepaalde

sociale cohesie noodzakelijk voor een goed draaiende economie, en kan een land economisch

niet bloeien als een overgroot deel van de bevolking wordt gehinderd door ziekte.

Ook de traditionele manier waarop de mate welvaart en vooruitgang wordt gemeten staat

onder druk. De samenleving is zodanig veranderd dat het niet meer volstaat om enkel Bruto

Binnenlands Product of Bruto Binnenlands Inkomen te gebruiken om vooruitgang weer te

geven. Volgens het Stiglitz rapport is er nood aan indicatoren die ook emotional prosperity

weergeven (Oswald, 2010).

Een uniek voorbeeld van een land dat tracht rekening te houden met meer dan enkel

economische vooruitgang in haar beleid is Bhutan. Dit land meet haar vooruitgang niet aan de

hand van het Bruto Nationaal Product, maar door het Bruto Nationaal Geluk (BNG). Deze

indicator is gebaseerd op vier pijlers: economische ontwikkeling, goed bestuur, cultureel

behoud en milieubehoud. In deze benadering is BNP dus een onderdeel van BNG (Sander G

Tideman, 2011).

Er zijn nog andere indicatoren die meer dan enkel economische vooruitgang meten zoals de

Human Development Index van de Verenigde Naties. Voor een overzicht van alternatieve

1 De variabelen zijn: het aantal scheidingen, de werkloosheid, het percentage burgers die zegt dat de meeste mensen kunnen

vertrouwd worden, lidmaatschap bij niet-religieuze organisaties, het percentage burgers die gelooft in God, en de kwaliteit

van de overheid (een index die gebaseerd is op vier subindices).

Page 15: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 9 -

meetsystemen wordt verwezen naar Tideman (2011). Het tegemoet komen aan de kritieken op

de traditionele puur economische weergave van welvaart, vooruitgang en ontwikkeling is een

Booming Topic in de huidige economische literatuur, en hoewel wij helaas de ruimte niet

hebben om hier in deze paper dieper op in te gaan, willen we zeker wijzen op het belang

hiervan.

Aangezien een toename van consumptie niet lijkt te leiden tot meer geluk, maar wel

economische middelen verbruikt, ijveren sommigen, zoals Robert H. Frank (2000) voor een

sterker progressief belastingssysteem. Zo zouden mensen wel nog gemakkelijk kunnen

voorzien in de basisbehoeften. De vrijgekomen middelen kunnen dan gebruikt worden voor

doeleinden die meer bijdragen tot geluk dan consumptie. Dat een progressieve belasting ten

gunste van een herverdeling van inkomen en verkleinen van ongelijkheid een positief effect

zou hebben op het menselijk geluk, is geen nieuw idee, maar kan reeds afgeleid worden uit

klassieke economische en sociologische theorema’s als Samuelsons marginale nutstheorie

(Samuelson, 1938) en Maslows behoeftepiramide (Maslow, 1943). Het maximaliseren van

geluk door de overheid roept echter heel wat praktische, theoretische en ethische vragen op

(Frey & Stutzer, 2007), en is dan ook helemaal niet vanzelfsprekend. Eventuele

beleidsimplicaties van een verschuiving van een nadruk op inkomen naar geluk zijn geen

eenvoudige materie, en worden verder in deze paper uitgebreider besproken.

Page 16: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 10 -

3 Economics of Happiness

3.1 Individueel inkomen en geluk

In onze recente geschiedenis is er een enorme toename aan consumptie van goederen. Voor de

meeste gezinnen draait het er niet langer om de goederen te kunnen kopen die ze nodig

hebben, maar om de goederen te kunnen kopen die ze willen (Robert H.Frank, 2000). In deze

sectie bespreken we hoe inkomen zich verhoudt tot geluk.

De relatie tussen inkomen en geluk op individueel niveau lijkt voor de hand liggend: hoe

hoger het inkomen, des te gelukkiger de persoon in kwestie zal zijn. De redenering achter

deze veronderstelling is als volgt: vroegere economen gingen ervan uit dat geluk bepaald

werd door de keuzes die iemand kan maken. Als deze keuzemogelijkheden toenemen, door

een grotere inkomen, dan zal deze persoon gelukkiger zijn (Layard, 2005). Deze redenering is

echter simplistisch en verschillende onderzoeken doen vermoeden dat andere mechanismen

aan de basis liggen van de geobserveerde link tussen inkomen en geluk. De verklaringen voor

de observaties zijn divers en staan in relatie tot de geobserveerde link tussen het Bruto

Binnenlands Product en het geaggregeerde geluk. Vandaar is ervoor gekozen om deze

verderop in een aparte sectie te behandelen.

Verdeling van de populatie volgens geluk, per grootte van Inkomen. In Procent.

Verenigde staten, 1970a,b

Inkomen

(in $1000)

Zeer gelukkig Redelijk

gelukkig

Niet zeer

gelukkig

Geen antwoord

Alle Klassen 43 48 6 3

15+ 56 37 4 3

10-15 49 46 3 2

7-10 47 46 5 2

5-7 38 52 7 3

3-5 33 54 7 6

Onder 3 29 55 13 3

a Data van AIPO Poll, December 1970

b N=1517

Tabel 1. Geluk en inkomen VS 1970 . (Easterlin, 1974)

Page 17: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 11 -

In zijn grondleggend artikel "does economic growth improve the human lot?" onderzoekt

Easterlin (1974) deze verhouding. Zijn data lijken deze intuïtief aanvoelbare link te

bevestigen (zie tabel 1). Diegenen die in een hogere inkomensklasse vallen geven vaker aan

dat ze heel gelukkig zijn dan mensen die minder verdienen.

Verder beschrijft hij in zijn artikel de situatie in negentien andere landen waarbij in alle

landen, zonder uitzondering, deze link bevestigd wordt: overal zijn diegenen met een hoger

inkomen gemiddeld gelukkiger dan diegenen met een lager inkomen. Deze relatie verloopt

echter wel via een afvlakkende curve (Diener, Sandvik, Seidlitz, & Diener, 1993). Voor

iemand die zich in een lage inkomensklasse bevindt zal een initiële stijging van inkomen een

groot effect hebben. Hoe hoger het inkomen echter, des te zwakker zal het gemiddelde effect

zijn van eenzelfde absolute stijging op het geluk. Er is dus sprake van verminderende

marginale opbrengsten van extra inkomen. Recent onderzoek (D.Kahneman & A.Deaton,

2010) uit de Verenigde Staten vindt dat een hoger inkomen wel een positief effect heeft op

levenssatisfactie, maar dat het effect op emotional well-being beperkt is. Levenssatisfactie

duidt op de manier waarop men de eigen levenssituatie evalueert, terwijl de emotional well-

being eerder op de affectieve evaluatie ervan slaat. Eenmaal de grens van $75.000 bereikt is,

stijgt de levenssatisfactie echter niet meer. Ander onderzoek (Stevenson & Wolfers, 2008)

vindt dan weer geen verzadigingspunt, wat aantoont dat extra wetenschappelijk onderzoek

hieromtrent nodig is. Wellicht kan er op methodologisch vlak nog veel vooruitgang worden

geboekt. Verschillende concepten en meetwijzen worden door elkaar gebruikt en

gegroepeerd onder de noemer "subjective well-being", wat wellicht deels de uiteenlopende

resultaten kan verklaren.

Men kan zich ook de vraag stellen in welke richting de causaliteit van de bevonden correlaties

loopt. Met andere woorden: zorgt een hoog inkomen voor een gelukkiger leven of is het

omgekeerd, zorgt een positievere instelling voor een hoger inkomen? Easterlin (1974)

veronderstelt dat vooral inkomen een effect heeft op geluk, een causale relatie die ook ons het

meest aannemelijk lijkt, hoewel een beperkte mate van wederzijdse beïnvloeding niet mag

worden uitgesloten. In onderzoek naar determinanten van inkomen wordt de verklaring vaak

eerder gezocht in factoren zoals opleiding, ervaring, gezondheid en dergelijke. Bovendien

geven respondenten in surveys vaak zelf aan dat economische zaken een grote rol spelen in

wat hen (on)gelukkig maakt. Ook recentere data (bv. Stevenson&Wolfers(2008)) bevestigen

de relatie tussen inkomen en geluk.

Page 18: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 12 -

Als mensen met een hoger inkomen op een gegeven tijdstip t gelukkiger blijken te zijn dan

mensen met een lager inkomen, wat gebeurt er dan met een inkomensstijging? Een

toegenomen inkomen zal resulteren in een stijging van de consumptie, zo kan worden

verondersteld. Uit onderzoek blijkt echter dat mensen slecht kunnen inschatten hoe gelukkig

men zal zijn met nieuw verworven goederen (Layard, 2007). Hoewel mensen denken dat men

gelukkiger zal zijn, zal deze extra rijkdom op lange termijn niet noodzakelijk extra geluk met

zich meebrengt. Uit vele onderzoeken (Diener, Suh, Lucas, & Smith, 1999; Easterlin, 2001a)

blijkt dan ook dat een stijging van het inkomen niet leidt tot een blijvende stijging van hoe

gelukkig men is, maar enkel een korte termijn een effect heeft en later weer terugkeert naar

het oorspronkelijk niveau. Ander onderzoek (Hagerty & Veenhoven, 2003) vindt dan weer

wel een permanente verhoging in het geluksniveau, hoewel het effect op korte termijn veel

sterker is dan op lange termijn. De verhoging van het geluksniveau ten gevolge van een

inkomensverhoging zwakt af gedurende de eerste twee jaar nadat deze heeft plaatsgevonden.

Ze hebben het in dit opzicht over partiële adaptatie: het effect van een inkomensstijging

verzwakt, maar keert echter nooit terug naar het niveau van het oorspronkelijke inkomen.

Het uitblijven van een sterk effect van inkomensstijging op geluk vind men ook wanneer men

kijkt naar de relatie tussen gemiddeld inkomen en geluk doorheen de tijd. Het Bruto

Binnenlands Product per capita stijgt, maar dit resulteert niet in een toename van geluk

(Diener et al., 1999). In figuur 1 wordt de relatie tussen 'subjective well-being' en inkomen in

de periode 1946-1989 weergegeven. Hieruit blijkt dat een toename van het absoluut inkomen

niet resulteert in een evenredige toename van geluk. Het verband tussen inkomen en geluk

blijkt dus niet zo eenvoudig te zijn als in het begin van dit stuk werd geponeerd. In hoofdstuk

3.3.1 komen we hier op terug en trachten we de relatie tussen beide concepten te

verduidelijken en te verklaren.

Oswald (1997), tracht de dubieuze relatie tussen inkomen en geluk aan te tonen door te kijken

naar wat hij beschouwd als het omgekeerde van geluk: extreem ongeluk in de vorm van

zelfmoord. Zo ziet hij dat sinds de tweede wereldoorlog, samen met een stijging in reëel Bruto

Nationaal Inkomen, de zelfmoordcijfers lijken te dalen, wat zou kunnen wijzen op een inverte

relatie tussen inkomen en ongeluk. Twee belangrijke feiten contesteren deze relatie: ten eerste

blijkt zelfmoord niet minder voor te komen met mensen met een hoger inkomen, en

bovendien zijn zelfmoordcijfers zelf hoger voor rijke landen dan voor armere landen.

Zelfmoordcijfers gebruiken als aanduiding van extreem ongeluk lijkt ons dan ook een

gevaarlijke en zelfs niet correcte methode. Reeds bij één van de eerste grondwerken van de

Page 19: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 13 -

sociologie, wees Emile Durkheim in zijn Le Suicide (1897) op het belang van sociale context,

zoals sociale cohesie en sociale regulering, in het zelfmoordcijfer in een sociale groep.

Hoewel het werk dat meer dan een eeuw geleden werd gepubliceerd uiteraard tijdens de

verdere ontwikkeling van de sociologische wetenschap niet vrij gebleven is van kritiek, mag

het toch nog steeds duidelijk zijn dat zelfmoord eerder afhankelijk is van sociale dan van

economische factoren, iets wat Oswalds tegenstrijdige bevindingen in de relatie tussen

inkomen en geluk zou kunnen verklaren.

Figuur 1: Inkomen in de verenigde staten en Subjective Well-Being (SWB), 1946-1989. Inkomen is index van na belastingen

besteedbare persoonlijk in komen in 1946 dollars (aangepast voor inflatie. Subjective Well-Being is gerapporteerd geluk in

percentage van de waarden in 1946. (Diener et al., 1993)

Sommige economen, zoals Scitovsky (1976), wijzen er op hoe de sterke nadruk op het belang

van inkomen voor geluk in feite de aandacht wegtrekt van wat écht belangrijk is voor het

geluk: consumptie. Daarbij wordt niet enkel gewezen op hoe inkomen geen perfecte proxy is

voor uiteindelijke hoeveelheid consumptie, maar vooral hoe daarbij geen onderscheid wordt

gemaakt tussen wát wordt geconsumeerd. Het consumeren van verschillende categorieën van

producten kan namelijk leiden tot een ander, eventueel langduriger, geluksniveau. Scitovsky’s

ideeën komen later nog uitgebreid aan bod.

Page 20: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 14 -

3.2 Nationaal inkomen en geluk

Indien inkomen een duidelijk effect heeft op geluk binnen landen kunnen we ons afvragen

hoe deze twee zich verhouden op internationale schaal. Er is uiteraard niet enkel ongelijkheid

binnen landen. De ongelijkheid tussen rijke en arme landen is ook aanzienlijk. Zijn rijke

landen gemiddeld dan ook gelukkiger dan armere landen? En zal economische groei leiden tot

een verbetering voor de mensheid? Dat is de vraag die Easterlin (1974) zich stelt in zijn

origineel artikel. In het onderzoek waarop hij zich baseert vindt men een positieve relatie (zie

figuur 2). Easterlin zelf echter betwist dit en wijst op de invloedrijkheid van vooral India en

de Verenigde Staten. Zonder deze twee outliers is de relatie onduidelijk. De afwijkingen van

Cuba en de Dominicaanse republiek worden verklaard door uitzonderlijke politieke

omstandigheden op het moment van de meting, met name een geslaagde politieke revolutie in

Cuba, met positieve invloed op de geluksgraad, en politieke onrust in de Dominicaanse

republiek. Dat zou betekenen dat een hoger nationaal inkomen niet noodzakelijk geassocieerd

is met een gemiddeld gelukkigere bevolking. Ook een lager Bruto Binnenlands Product per

capita is niet gerelateerd met een gemiddeld ongelukkigere bevolking. Het verschil in geluk

tussen landen dat men zou verwachten op basis van de relatie binnen landen is veel kleiner

dan geanticipeerd. In een recenter artikel (Easterlin, Mcvey, Switek, Sawangfa, & Zweig,

2010) vindt Easterlin bevestiging voor deze these. In een vergelijking van 37 landen,

verspreid over verschillende werelddelen, wordt geen significante relatie gevonden tussen

geluk en BNP.

Page 21: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 15 -

Figuur 2: Persoonlijke geluksgraad en BNP per capita, 14 landen, ca. 1960. (Easterlin, 1974)

Stevenson en Wolfers (2008) vinden op basis van een uitgebreidere dataset wel een

significant resultaat (zie figuur 3). Ze onderzoeken zowel de link met levenssatisfactie als de

link met geluk. De relatie tussen respectievelijk deze twee concepten en inkomen verschilt

duidelijk, wat er op wijst dat levenssatisfactie en geluk niet zomaar door elkaar mogen

worden gebruikt. De twee armste landen, Nigeria en Tanzania, zijn ook gemiddeld het

gelukkigst. Ze rapporteren echter een zeer lage levenssatisfactie. De auteurs hebben de

analyses opnieuw uitgevoerd zonder deze outliers en vonden een grotere convergentie tussen

de concepten 'happiness' en 'life satisfaction'. Zoals eerder vermeld kan het door elkaar

gebruiken van deze concepten dus de uiteenlopende resultaten in eerdere onderzoeken deels

verklaren. Outliers kunnen dan op hun beurt weer verklaren waarom verschillende

onderzoeken geen duidelijke link vonden tussen inkomen en geluk. Het absolute effect van

een absolute inkomensstijging is veel sterker in arme landen dan in rijke landen. Voor een

stijging van het inkomen met $100 zou het effect twee maal zo sterk zijn in armere landen dan

in rijkere landen. Een procentuele stijging resulteert echter in een grotere absolute toename

voor rijke landen dan voor armere landen. Hierdoor zou een stijging van het Bruto

Binnenlands Product per capita met één procent leiden tot een driemaal sterkere toename in

VS Cuba

Egypte

Israël W. Duitsland Japan

Joegoeslavië Filipijnen

Panama Nigeria

Brazilië Polen

Indië

Dominicaanse

Republiek

0

1

2

3

4

5

6

7

$100 $400 $1.600

Pe

rso

on

lijke

ge

luks

gra

ad

Reëel BNP per capita (US Dollars), Logaritmisch

Page 22: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 16 -

de rijke landen dan in de armere landen. Vandaar dat de auteurs er voor opteerden om te

werken met een logaritmische schaal met betrekking tot inkomen.

Figuur 3: Geluk en levenssatisfactie crossnationaal (Stevenson & Wolfers, 2008)

Ook andere onderzoeken (Diener et al., 1993; Hagerty & Veenhoven, 2003) vinden een

correlatie tussen inkomen en subjective well-being op internationaal niveau. Ook hier werd

gewerkt met life satisfaction en niet met happiness. Men moet echter opmerken dat wellicht

ook andere factoren aan de basis kunnen liggen van het verschil in geluk (Diener et al., 1999).

Zo zijn bijvoorbeeld rijkere landen vaak democratischer en is de sociale ongelijkheid ook

beperkter. Dit zou ervoor kunnen zorgen dat de relatie tussen inkomen en Subjective well-

being overschat wordt.

Page 23: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 17 -

Verschillende onderzoeken wijzen op een verzadigingspunt. Eenmaal er genoeg inkomen is

om te voorzien in enkele basisbehoeften zoals voedsel, onderdak etc. zou extra inkomen niet

meer bijdragen aan het geluksgevoel. Rijke landen zijn wel gelukkiger, maar slechts tot op

een bepaald niveau. Vanaf dat landen boven deze absolute ondergrens zitten is er geen

significant verschil meer tussen rijke en arme landen. Een stijging in het gemiddeld inkomen

heeft doorgaans geen langdurig effect (Bruni & Porta, 2005). De hoogte van deze drempel

verschilt naargelang onderzoek ($15000 in Layard (2005) en Bruni & Porta (2005) , $10000

in (Frey & Stutzer, 2002). Men zou in dit opzicht kunnen spreken over een verzadigingspunt.

Dit verzadigingspunt wordt niet in elk onderzoek even sterk gevonden, maar lijkt een gevolg

van het marginaal nut van een inkomensstijging.

Dit zou betekenen dat het effect van inkomen in ontwikkelingslanden sterker is. Grafisch zou

dit tot gevolg hebben dat de relatie tussen geluk en inkomen steiler verloopt, dat de

richtingscoëfficiënt groter is. Dit wordt ook bevestigd in onderzoek (Clark, Frijters, &

Shields, 2008).

Page 24: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 18 -

3.3 De Easterlin Paradox

Zoals hiervoor besproken is de relatie tussen inkomen en geluk niet eenduidig. Uit het

onderzoek van Easterlin (1974) bleek dat op nationaal niveau de rijkeren van een

samenleving doorgaans gelukkiger zijn dan de armen in dezelfde samenleving. Hieruit zou

men kunnen concluderen dat inkomen een direct effect heeft op geluk. Moest dit echter zo

zijn zou dat betekenen dat rijkere landen gemiddeld gelukkiger zijn dan armere landen. Ook

een stijging van het Bruto Binnenlands Product doorheen de tijd zou dan resulteren in een

toegenomen geluk. Hiervoor is in de empirie echter niet altijd bevestiging gevonden. Noch

blijken rijkere landen consequent gelukkiger dan armere landen, noch blijkt een stijging van

het Bruto Binnenlands Product telkens een stijging van het algemene geluksniveau met zich

mee te brengen.

Op deze opmerkelijke paradox is echter al kritiek gekomen. Niet elk onderzoek kan de

resultaten die Easterlin vond reproduceren, hoewel Easterlin zeker niet de enige was die tot

deze conclusies kwam. Deze kritiek wordt verderop in een aparte sectie behandeld, na eerst

uitgebreid weer te geven op welke manier de Easterlin Paradox zou kunnen worden verklaard.

3.3.1 De Paradox verklaard

Om deze paradox te verklaren wordt in de literatuur beroep gedaan op verschillende

concepten. Kenmerkend hiervoor is dat deze uiteenlopende verklaringen zich op verschillende

niveaus bevinden. Zo worden er naast enkele psychologische processen ook verschillende

sociale factoren aangehaald die de relatie tussen inkomen en geluk kunnen duiden. Om dit

onderscheid duidelijk te maken hebben we ervoor geopteerd om deze verschillende

verklaringen in aparte secties te behandelen. We bespreken respectievelijk de verklaringen die

worden gegeven in de psychologische (individuele), de sociologische en de economische

(sociale) literatuur. Op individueel niveau spelen vooral adaptatie en aspiraties. Na een

inkomensstijging volgt een korte periode van verhoogd geluk, maar na verloop van tijd

geraakt men gewend aan het hoger inkomen en verdwijnt het oorspronkelijk effect. Men past

zich als het ware aan, aan de nieuwe omstandigheden. Na een verhoging van het inkomen

zullen ook de aspiraties verhogen. Omdat geluk deels een resultante is van wat men heeft en

wat men graag zou hebben zal bij een stijging van beide het netto resultaat constant blijven.

Een andere psychologische verklaring wijst op verschillende vormen van consumptie, en hun

rol in gelukscreatie. Op sociaal niveau is vooral de relatieve positie van belang. Men

Page 25: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 19 -

vergelijkt met anderen, daardoor zal een stijging van het inkomen van anderen een negatief

effect hebben op ons eigen geluksniveau. Omdat de uiteindelijke verklaring wellicht een

combinatie is van deze factoren moet in het achterhoofd worden gehouden dat deze theorieën

elkaar aanvullen, en niet tegenspreken.

3.3.2 Psychologische processen

Ten eerste worden enkele psychologische processen toegelicht. Deze spelen zich af op

individueel niveau. Er wordt dus niet vergeleken met anderen en men kijkt enkel naar de

psychologische factoren die te maken hebben met inkomen. Deze verklaringen trachten

vooral een verklaring te vinden waarom een algemene verhoging van het inkomen doorheen

de tijd niet leidt tot meer geluk (Bruni & Porta, 2007). Een stijging in het inkomen heeft

doorgaans geen langdurig effect. Men kan hier verwijzen naar een proces dat wordt aangeduid

met het begrip Individual treadmill (adaptation en aspiration) (Bruni & Porta, 2007). De

vergelijking met een loopband indiceert dat hoewel men moeite doet om vooruit te geraken -

het inkomen stijgt- de loper toch steeds op hetzelfde punt blijft -het geluksniveau blijft

constant- en dit ondanks de inspanningen. Dat men niet vooruit gaat zou te maken hebben met

twee processen. Het eerste kunnen we aanduiden met de term adaptatie (ook wel habituatie

genoemd). Adaptatie duidt aan dat het effect van een stimulus minder wordt na verloop van

tijd, men adapteert zich aan de stimulus, of met andere woorden men “wordt het gewoon”. Dit

verklaart waarom een inkomensstijging wel een positief effect op de korte duur heeft: men

verbetert zijn levenssituatie, maar niet op lange duur: men wordt gewoon aan de nieuwe

levenssituatie.

Het concept set-point theory kan hier enige toelichting geven. Een individu heeft volgens deze

theorie als het ware een voorgeprogrammeerd 'set-point' van geluk waarnaar hij altijd

onbewust convergeert. De verklaring is als volgt: een groot deel van de subjective well-being

wordt bepaald door factoren zoals temperament, persoonlijkheid, erfelijkheid, etc. Door

bepaalde gebeurtenissen in ons leven wijken we af van dit punt, maar na verloop van tijd

zullen we altijd terug naar deze set-point convergeren. Bij een positieve gebeurtenis zal het

geluk stijgen en zal dit effect afzwakken, maar ook bij een negatieve gebeurtenis die een

negatief effect heeft op het geluk zal men na verloop van tijd opnieuw convergeren naar de

originele set-point. (Bruni & Porta, 2005).

Is er een set-point? De vraag is niet of er adaptatie plaats vindt, maar of deze volledig is

(Easterlin, 1974; Bruni & Porta, 2007). Dit blijkt niet altijd zo te zijn. Easterlin geeft het

Page 26: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 20 -

voorbeeld van gezondheid en burgerlijke status (Easterlin, 2003). Een verslechtering van de

gezondheid zal een blijvend negatief effect hebben op de subjective well-being. Een huwelijk

heeft een blijvend positief effect op geluk. Een scheiding heeft daarentegen weer een

permanent negatief effect. Effecten van gezondheid en verandering van burgerlijke status

zwakken inderdaad af na verloop van tijd, maar het geluksniveau blijft significant verschillen

van de status voordien. Voor beide determinanten vindt er met andere woorden geen volledig

adaptatie plaats. In dezelfde paper geeft Easterlin een ander argument om aan te tonen dat een

set-point niet absoluut kan zijn: doorheen de volledige levenscyclus zijn zwarten in de

Verenigde Staten gemiddeld gezien minder geluk dan Blanken. Volgens de Set Point Theory

zou de verklaring voor dit verschil moeten worden gevonden in persoonlijkheid en

erfelijkheid. Maar een significant raciaal verschil hierop lijkt erg onwaarschijnlijk, wat doet

vermoeden dat er meer moet zijn dan enkel een vaste set-point. Het verschil tussen de mate

van adaptatie wordt verklaard aan de hand van aspiraties. Adaptaties en aspiraties zijn de twee

grote hoekstenen bij een psychologische verklaring. Aspiratie houdt in dat geluk bepaald

wordt door het verschil tussen huidige situatie en gewenste situatie (Bruni & Porta, 2005;

Bruni & Porta, 2007). Als de huidige situatie verandert zullen de aspiraties ook stijgen en dus

het geluk zal niet mee verhogen. Materiële aspiraties variëren positief mee met het niveau van

economische ontwikkeling (Easterlin, 1974). Deze stijging van aspiraties zorgt voor een

'compensatie' van het gestegen inkomen, waardoor het uiteindelijk effect op het geluksniveau

wegvalt. Men kan mensen in dit opzicht vergelijken met een ezel die een wortel wordt voor

gebonden. We streven materiële aspiraties na, zoals ook een ezel zijn wortel zal proberen

achterna lopen, maar net zoals bij de ezel blijft ons doel ons telkens voor, hoe snel we ook

bewegen.

Bij een inkomensstijging verschuiven deze aspiraties, maar op bv. familiegebied verschuiven

deze aspiraties minder of niet (Easterlin, 1974; Bruni & Porta, 2007), trouwen met je partner

zal je niet doen verlangen naar een tweede en een derde partner. Easterlin suggereert dan ook

dat adaptatie minder is in niet-materiële domeinen zoals familie en gezondheid. Ook

vergelijkt men vaak met anderen (cf. supra voor een uitgebreide bespreking van de sociale

determinant in het verklaren van de paradox). De vergelijking met anderen is minder sterk in

deze domeinen aangezien die domeinen doorgaans minder publiek zijn. Hogere aspiraties

lijken dus samen te gaan met een lager geluksniveau (Bruni & Porta, 2005). Weer moet echter

de vraag worden gesteld over de richting van de causaliteit, of het niet zo is dat mensen die de

neiging hebben ongelukkig te zijn –en dus een lagere set point hebben- zichzelf niet gewoon

Page 27: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 21 -

hogere aspiraties opleggen. Deze laatste benadering verwaarloost dan echter adaptaties, en

lijkt dus minder waarschijnlijk.

Sterk gerelateerd aan deze stijgende aspiraties, is secundaire inflatie als positieve externaliteit

(Vendrik & Hirata, 2007): net zoals een toenemende hoeveelheid geld de waarde doet dalen,

zo doet een toegenomen hoeveelheid geconsumeerde goederen de gepercipieerde nutswaarde

van deze goederen dalen. Deze meer economische benadering staat in feite los van aspiraties,

maar heeft dezelfde consequenties: meer inkomen, leidt tot meer consumptie, wat de waarde

van deze geconsumeerde goederen met betrekking tot nuts- en gelukscreatie naar beneden

haalt. Merk op dat dit meer is dan enkel een dalend marginaal nut: het gaat over een dalend

nut van alle geconsumeerde goederen, waarboven op dit dalend marginaal nut eveneens kan

blijven bestaan.

Eén van de belangrijkste toevoegingen in gelukseconomie met grond in de psychologie werd

gedaan door Tibor Scitovsky, reeds zeer kort na Easterlin baanbrekende werk. In diens

Joyless Economy (1976), wijst hij er op dat niet het inkomen van belang is, maar wel de

consumptie, en daarbij maakt het niet uit hoeveel er geconsumeerd wordt, maar zijn er

verschillende categorieën van goederen die verschillend inwerken op gelukscreatie (Bianchi,

2007). Meer bepaald maakt Scitovsky een onderscheid tussen defensieve comfort goederen

en creatieve genotsgoederen. Een onderscheid dat werd geïntroduceerd door de econoom

Ralph Hawtrey. De defensieve goederen (of comfort goederen) zijn goederen die

levensonderhoudend zijn, die het leven makkelijker moeten maken, maar die gevoelig zijn

voor adaptatie. Creatieve goederen (of stimulatie goederen) en activiteiten vervullen

behoeften die niet per se voldaan moeten worden; het gaat hier eerder over een positieve

invulling waarbij adaptatie voor een groot deel buitenspel worden gezet. Zo is een nieuwe

zetel een typisch voorbeeld van een comfort goed: een nieuwe zachtere, comfortabelere sofa

zal zorgen voor een zeer korte stijging van het geluksgevoel, maar zal niet voor een langdurig

effect zorgen. Creatieve consumptie gaat eerder over muziek, kunst, conversaties,

wandelingen, etc, die meer tijd en inspanningen kosten, maar een langduriger effect hebben

op het menselijk geluk. Onderscheid tussen zogenaamde basisbehoeften en niet-

basisbehoeften –en de goederen die deze vervullen- werden zowel in economische als

psychologische literatuur reeds opgemerkt. Een bekend voorbeeld hiervan is Maslows

behoeftenhiërarchie (Maslow, 1943), vaak voorgesteld in een piramide, zoals in figuur 4.,

waarin hij stelt dat elke hogere behoefte maar kan vervult worden als de onderliggende –meer

basis- behoefte is voldaan. Ook klassieke economen hanteerden soortelijke begrippen, en

Page 28: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 22 -

maakten een onderscheid tussen basis en niet-basis behoeften. Maar waar de klassieken deze

vooral zagen als een aanduiding van klassenonderscheid –enkel de hogere klasse consumeert

niet-basisgoederen- en als economische opportuniteit tot arbeidscreatie, ruilhandel en

productie niveau (Guidi, 2007), dicht Scitovsky deze een belangrijke rol toe in het creëren

van geluk en als verklaring van de Easterlin Paradox (Scitovsky, 1976). Defensieve comfort

goederen zijn voor Scitovsky Joyless, en consumptie van deze dragen weinig toe tot geluk.

Bovendien zijn deze goederen onderhevig aan de wet van afnemend marginaal nut, in

tegenstelling tot de creatieve goederen. Als voorbeeld van dat laatste wezen Stigler en Becker

(1977) op muziek, die door Marshall zelf werd gegeven als voorbeeld van een uitzondering op

de regel van verminderend marginaal nut: een muziekliefhebbers liefde voor muziek zal enkel

toenemen hoe meer hij naar muziek luistert. Dit is een eigenschap van alle creatieve goederen,

zegt Scitovsky. Uiteraard zag ook Scitovsky dat, in overeenstemming met Maslows

behoeftenpiramide, een bepaald aantal defensieve goederen noodzakelijk zijn voor het leven,

maar gezien die niet meer doen dan discomfort verminderen, zou er, na een bepaald

verzadigingspunt, geen te groot aandeel van het budget meer moeten aan besteed worden.

Figuur 4: Grafische voorstelling van Maslows behoeftehiërarchie (Maslow, 1943) (Eigen weergave)

Heel wat onderzoek wijst op individuele kenmerken buiten inkomen om die een sterke relatie

hebben met het individueel geluksniveau. Zoals eerder besproken in verband met de set-point

theory wordt er gewag gemaakt van een belangrijke erfelijke component (Lykken & Tellegen,

1996). Ook het belang van gezondheid en burgerlijke status werden reeds aangehaald.

Geslacht en leeftijd komen eveneens naar voor als belangrijke determinanten van het

geluksniveau. In relatie met leeftijd lijkt geluk in een U-vormige curve te verlopen: geluk van

mensen neemt stelselmatig af tot een bepaalde leeftijd (tussen de 40 en 50), waarna men

gemiddeld gezien weer gelukkig wordt. Dit effect blijft bestaan onafhankelijk van geboorte

cohortes, en is dus wel degelijk een functie over de levenscyclus (Blanchflower & Oswald,

Zelf-

ontplooing

Waardering

Liefde en affectie

Veiligheid en zekerheid

Lichamelijke behoeften

Page 29: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 23 -

2008). Uit onderzoek uit de verenigde staten (Stevenson & Wolfers, 2009) blijkt dat vrouwen

gemiddeld gelukkiger zijn dan mannen. Deze gendergap is de laatste jaren echter wel kleiner

aan het worden. In andere landen (bv. die uit Latijns Amerika) blijken mannen gelukkiger te

zijn (Graham, 2005a). Het effect van geslacht is dus niet universeel eenduidig. Hoewel

globaal gezien vrouwen gelukkiger zijn, kan men dit resultaat niet doortrekken naar het

nationale niveau.

3.3.3 Sociale verklaringen

Adaptatie en Aspiraties werden in het voorgaande hoofdstuk besproken als psychologische,

individuele variabelen. Vooral dat laatste concept, aspiraties, kan echter niet gezien worden

zonder ook naar het sociale te kijken. Aspiraties worden gevormd binnen een sociale realiteit,

afhankelijk van intermenselijke relaties en sociale beïnvloeding, ook bijvoorbeeld via

mediagebruik. Het belang van deze sociale context is de basis van de bedenkingen die later in

deze paper wordt gesteld met betrekking tot het effect van globalisering, gezien deze de

sociale context danig beïnvloedt. Deze sociale processen kunnen echter in de eerste plaats

verklaren waarom landen onderling gemiddeld niet veel verschillen qua geluk, maar er wel

significante verschillen gevonden worden binnen een land.

Het belangrijkste concept bij het integreren van het sociale in de eerder besproken

psychologisch individuele variabelen werd geïntroduceerd door de sociologen Samuel A.

Stouffer (1949) en Robert K. Merton (1950): relatieve deprivatie. In zijn onderzoek bij

Amerikaanse soldaten in de tweede wereldoorlog merkte Stouffer bijvoorbeeld op dat

soldaten met een hoge kans op promotie zich minder gelukkig voelden dan diegenen met een

lage kans op promotie. Stouffer vond een verklaring hiervoor in hoe soldaten zich vergelijken

met diegenen rondom hen: als iedereen behalve henzelf promoveert, zal men zich slechter

voelen dan wanneer slechts een enkeling rondom hem promotie maakt. Het relatieve

deprivatie begrip werd later verder uitgewerkt door Merton (1950) in zijn referentiegroep

theorie, waarbij Merton stelde dat referenties niet enkel kwamen van binnen de groep, maar

dat ook referentiegroepen buiten de eigen sociale groep van invloed waren in relatieve

deprivatie.

Met betrekking op de relatie inkomen en geluk kan verwezen worden naar Duesenberry’s

begrip van 'relatief inkomen'. Hierbij hangt geluk niet af van het absolute inkomen, maar van

de verhouding van iemands eigen inkomen ten opzichte van dat van het gemiddelde van de

Page 30: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 24 -

groep waartoe men behoort. Dit zou betekenen dat een algemene toename, die evenredig over

iedereen verdeeld wordt, geen effect zou hebben op het geluksniveau van een individu

(Easterlin, 1974). Bovendien zorgen binnen- en buitengroep vergelijkingen voor aanpassingen

van de eigen aspiraties. Naast relatieve deprivatie en relatief inkomen kan men gewag maken

van een relatieve levensstandaard. Als iedereen een kleiner huis zou hebben, zou iedereen

even goed, of eventueel zelfs beter (wegens extra bijgekomen budget), af zijn. Maar indien je

als enige een kleiner huis hebt, ben je slechter af dan de rest. Mensen zijn dus niet enkel als

ezels die een voorgebonden wortel achterna lopen, ze willen ook een minstens zo grote wortel

als de ezels rondom hen!

Als men ervan uitgaat dat geluk bepaald wordt door relatieve positie, dan kan men

verwachten dat mensen naar een groep zullen gaan waarin ze zelf zo weinig mogelijk

relatieve deprivatie ervaren (Stark & Wang, 2004). Zo kan worden bestudeerd hoe de

verdeling van een populatie over verschillende groepen plaatsvindt. Deze verdeling gebeurt

op basis van individuele beslissingen, maar leidt niet tot een maatschappelijk optimum

waarbij het totaal van de relatieve deprivatie zo klein mogelijk wordt gehouden. Dit kan

verklaard worden aan de hand van speltheorie, iedereen handelt op een manier die voor

zichzelf het best is, waardoor er een niet pareto optimale situatie ontstaat. Ongelijkheid kan

dus ook een sterke indicator voor geluk op nationaal niveau zijn.

Met betrekking tot de Easterlin Paradox zorgt de introductie van deze relatieve deprivatie

voor een verklaring van het zwakke, of zelfs onbestaande effect, van het Bruto Nationaal

product op het individueel geluk terwijl er wel een duidelijk effect kan worden gevonden van

persoonlijk inkomen. Met andere woorden zal iemand die bij de rijkste 20% hoort van een

arm land eerder gelukkig zijn, en iemand uit de armste 20% van een rijk land eerder

ongelukkig, terwijl het absoluut inkomen van die eerste niet veel hoger of zelfs lager zal

liggen. Men vergelijkt namelijk binnen een sociale context, die in veel gevallen binnen de

landsgrenzen blijft (globalisering kan hier wat aan veranderen, cf. supra). Bovendien zorgen

referentiegroepen in een rijker land voor hogere aspiraties, die men al dan niet kan vervullen.

Men kan deze verklaringen ook incorporeren in een nutsfunctie (Clark et al., 2008). Een

nutsfunctie, die enkel rekening houdt met inkomen (dat gelijk gesteld wordt aan consumptie)

en vrije tijd kan worden aangevuld met een derde factor: een relatieve term die het eigen

inkomen afweegt ten opzichte van het inkomen van anderen (relatief inkomen) of het

inkomen waarover men vroeger beschikte (habituatie).

Page 31: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 25 -

(1) Ut = U(u1(Yt), u2(Yt | Yt*), u3(T - lt, Z1t))

In (1) is het nut Ut een functie de verschillende deelutiliteiten U1, U2 en U3.Het subscript t

refereert naar het moment in de tijd. Y staat voor de vector inkomen en Y* voor het inkomen

van de referentiegroep, zijnde het vroegere eigen inkomen of het inkomen van anderen. T

staat voor de totaal beschikbare tijd en lt staat voor het aantal gewerkte uren. Z1t is een

verzameling van socio-economische en demografische kenmerken die het belang dat aan vrije

tijd wordt gehecht mee bepalen.

Dit model kan worden uitgebreid door ook rekening te houden met de prestatie van het land.

Dit gebeurt in model (2), waarin wordt gewerkt met natuurlijke logaritmen.

(2) Uijt = β1ln(yijt) + β2ln(yijt/yjt*) + β3ln(yjt

*/ yt

*) + Z

'ijtγ.

Hierbij staat het subscript i voor een individu. Yjt* voor het gemiddeld inkomen in een land j

op een punt t. yt*

voor het gemiddeld inkomen van een landengroep op een punt t. Dit model

is gelijkaardig aan het vorige model, maar met een toegevoegde component: de relatieve

positie van het land waarin men leeft. Deze extra component toont het extra nut dat inwoners

uit een rijker land ervaren door het wonen in dit rijker land. Indien het land sterker dan

omringende landen vooruitgaat, zal dit resulteren in een hoger nut. Indien alle landen in

dezelfde mate vooruit gaan, zal deze vooruitgang (relatieve stilstand) geen extra nut voor

individu i tot gevolg hebben. De verhoging van het nut door een stijging van de consumptie

zal beperkt zijn doordat deze onderworpen is aan verminderde marginale opbrengsten. Uit dit

model blijkt dat er enkel een positief effect is als men het systematisch beter doet dan andere

landen. Men kan globaal spreken over een zero-sum game. Dit model kan echter wel

verklaren waarom landen consistent economische groei nastreven.

Voor een uitgebreide uitwerking van deze modellen wordt verwezen naar Clark, Frijters en

Shields (Clark et al., 2008).

Page 32: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 26 -

3.4 Implicaties

Door de toename van uitgaven door de superrijken is een standaard gezet voor andere

inkomensgroepen. Binnen- en buitengroep vergelijkingen zorgen voor hogere aspiraties in

alle klassen. Daardoor zitten steeds meer gezinnen met een lager inkomen met schulden. Ze

kopen goederen die ze eigenlijk niet kunnen betalen. Het financieren van deze goederen heeft

een belangrijke opportuniteitskost. Doordat meer middelen naar deze luxegoederen stromen,

stromen er minder naar andere goederen zoals publieke goederen. Volgens Frank zijn we

hierdoor slechter af (2000), we zouden wel gelukkiger kunnen worden van de toegenomen

welvaart, op voorwaarde dat we de extra middelen op een bepaalde manier spenderen.

Mensen worden gemakkelijk gewend aan nieuwe omstandigheden, in dit geval een hoger

inkomen, maar onze capaciteit om aan te passen verschilt van domein tot domein. Als we de

middelen die nu aan luxegoederen besteed worden (bv. een groter huis), zouden besteden aan

andere zaken (bv. mobiliteit zodat we minder lang onderweg zijn naar ons werk, tijd zodat we

meer op vakantie kunnen) waar we minder snel of zelfs niet aan wennen, kan dat onze

levenskwaliteit ten goede komen. Of om het in woorden van Scitovsky te plaatsen:

toegenomen inkomen zorgt enkel voor meer geluk als hiermee creatieve goederen worden

geconsumeerd, en geen comfortgoederen. Frank plaats hier ook nog de publieke goederen bij,

zoals luchtkwaliteit, en goed publiek onderwijs, goede openbare wegen, en drugsbehandeling

en –preventie. Naast het probleem van aspiraties, treed er dus ook een probleem van adaptatie

op.

Mogelijke oplossingen voor dit verkeerde bestedingspatroon zouden zijn: het inperken van de

mogelijkheid om bepaalde consumptiebeslissingen te maken, het trachten te wijzigen van

sociale normen met betrekking tot consumptie of het invoeren van luxury taxes. Dit brengt

echter heel wat ethische vragen met zich mee in verband met de rol van de overheid: mag de

overheid de vrijheid van keuze in dergelijke mate beïnvloeden. Bovendien zal dit een verdere

belemmering van de vrije markt met zich meebrengen, iets wat economisch kan gecontesteerd

worden. De implicatie van luxury taxes brengen ten slotte ook heel wat politieke praktische

vragen met zich mee, zoals de mogelijkheid tot kapitaalvlucht, wat voor een netto

inkomensverlies van een land zal leiden. Layard (2004) beweert dat het bestaan van een

significante belastingsdruk, met een zeer hoge druk op luxegoederen, noodzakelijk is in het

overgaan van overbesteding aan luxegoederen naar hogere investeringen in publieke goederen

en diensten. De analyse van Layard sluit nauw aan bij Scitovsky's visie over defensieve en

creatieve goederen. Wil men een stijging van inkomen laten doorwegen op het geluk, moet er

Page 33: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 27 -

geïnvesteerd worden in creatieve genotsgoederen, die minder satureerbaar zijn, en waaraan

minder adaptatie zal optreden. De oplossing voor een “Joyless society”, ligt volgens

Scitovsky (1976) echter elders, en zit hem in het aanleren van bepaalde

consumptiegewoontes, waarbij, in tegenstelling tot Layards meer extremere visie,

consumenten soevereiniteit moet blijven worden gewaarborgd. Layard pleit dus voor een

hardere interventie, omdat dit volgens hem de enige manier is mensen te weerhouden

verkeerde keuzes te maken, hen te laten kiezen voor creatieve in plaats van defensieve

goederen. Bovendien pleit Layard (2005) ook voor een ware revolutie op academisch gebied.

Geluk moet centraal komen te staan, zowel in overheidsbeleid als in economisch

wetenschappelijk onderzoek.

Frey en Stutzer (2007) sommen enkele bedenkingen op bij het maximaliseren van geluk door

de overheid. Ten eerste is het onmogelijk om inter-persoonlijke vergelijkingen te maken wat

geluk betreft. Om tot eenzelfde geluksniveau te komen is er bovendien voor iedereen een

andere behandeling nodig. Indien de ene persoon meer belang hecht aan materiële bezittingen

dan de andere, moet deze dan minder belastingen betalen omdat dit hem gelukkiger zal

maken? Bovendien moet men ook rekening houden met de bestaande politieke instellingen.

De mensen hebben de vrijheid om te stemmen op de partij met het programma waar ze zelf

het meest achter staan. Indien men een beleid oplegt waar men niet zelf voor heeft gekozen

kunnen we spreken van ondemocratische toestanden. De soevereiniteit van het individu komt

dan in gevaar. Daarnaast is de manipuleerbaarheid van gegevens met betrekking tot geluk

zeer groot. Beleidsmakers kunnen dan kiezen welke indicator ze gebruiken om hun prestaties

weer te geven. Men kan zich ook gemakkelijk ongelukkiger voordoen dan men werkelijk is

om het beleid in zijn voordeel te doen kantelen.

Graham (2005b) geeft aan dat heel wat economen het niet zullen eens zijn met de soms

extreem geplaatste stelling van Layard, meer nadruk op nationaal welzijn in plaats van enkel

nationaal inkomen zou een goede zaak zijn,hij wijst daarbij op het gekende voorbeeld van

Bhutan, waar het concept Bruto Nationaal Geluk werd ingevoerd om het Bruto Nationaal

inkomen te vervangen. Recente economische ontwikkelingen, in gang gezet door de laatste

financiële crisis, heeft de weerzin voor concepten als kapitaalsbelasting en marktinterventie

bij heel wat economen echter sterk doen afnemen. Geluk als centraal topic in economisch

denken neemt toe aan belang en het valt moeilijk te betwisten dat dit een goede evolutie is.

Page 34: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 28 -

3.5 De Paradox ontkracht & algemene kritiek

Zoals eerder vermeld brengt dit onderwerp verschillende moeilijkheden en gevoeligheden met

zich mee. Binnen dit domein zijn er tal van methodologische beperkingen die

wetenschappelijke vooruitgang in de weg staan. Zoals eerder vermeld worden verschillende

termen vaak door elkaar gebruikt (Stevenson & Wolfers, 2008). Easterlin (2001a) schrijft in

zijn artikel bijvoorbeeld: "troughout this article, I use the terms happiness, subjective well-

being, satisfaction, utility, well-being, and welfare interchangeably." Er wordt vaak geen

onderscheid gemaakt tussen deze concepten, terwijl ze wel een andere lading dekken (zie

figuur 4). Het argument dat wordt aangehaald om dit te rechtvaardigen is dat deze sterk

gecorreleerd zijn (Stevenson & Wolfers, 2008). In het origineel artikel van Easterlin (1974)

werd aan mensen gevraagd: “ In het algemeen, hoe gelukkig zou u zeggen dat u bent?”.

Hierop moest men aanduiden tot welke van drie categorieën men behoorde. In het onderzoek

van Hagerty en Veenhoven (2003) werd gevraagd: “In het geheel, hoe tevreden bent u met het

leven dat u leidt?”. Hier werden vier mogelijke antwoordcategorieën gegeven. Het verwerpen

van conclusies over de relatie tussen Bruto Binnenlands Product en geluk op basis van

gegevens over de relatie BBP en levenssatisfactie roept een aantal vragen op. Het kan niet

verwonderen dat beide onderzoeken tot verschillende conclusies komen. In een overzicht van

Veenhoven (1993) worden 67 indicatoren gevonden die trachten geluk, of een dimensie

ervan, trachten te meten. Dit brengt uiteraard de vergelijkbaarheid in het gedrang. Toekomstig

onderzoek zou moeten trachten consistent eenzelfde definitie te gebruiken van geluk.

Ten tweede brengt het meten van geluk an sich enkele moeilijkheden met zich mee. Volgens

Veenhoven (1993) roept het meten van geluk enkele vragen op. In de grote meerderheid van

de onderzoeken wordt gebruik gemaakt van een subjectieve meting van geluk: men meet het

subjectieve welzijn. Bij subjectieve indicatoren, waarbij respondenten zelf aangeven hoe

gelukkig ze zijn, worden vaak enkele vraagtekens gezet omtrent de validiteit ervan. Men zou

kunnen veronderstellen dat sommigen geen uitgesproken mening zouden hebben over hoe

gelukkig ze zijn, en dat antwoorden hierop sociaal wenselijk zouden zijn. Volgens Veenhoven

zou dit echter niet het geval zijn, en houdt dit mensen wel degelijk bezig. Het antwoord dat

men geeft hierop zou dus niet ter plaatse tot stand komen. Mogelijks doen mensen zich

gelukkiger voor dan ze werkelijk zijn, en geven ze sociaal wenselijke antwoorden. Onderzoek

vindt hiervoor echter geen bevestiging, mensen doen zich in het algemeen niet gelukkiger

voor dan ze in werkelijkheid zijn. Er kan ook een invloed zijn van de precieze bewoording, de

volgorde van de vragen, de plaats van het interview etc. Aangezien dit kan resulteren in

Page 35: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 29 -

vertekeningen in het antwoordpatroon dient dit ook in het achterhoofd gehouden te worden bij

het vergelijken van verschillende onderzoeken. In het algemeen kan men concluderen dat

subjectieve indicatoren niet perfect zijn, maar toch een goede weergave zijn van hoe

respondenten zich werkelijk voelen (Easterlin, 2001a).

Echter, zelfs indien subjectief geluk perfect meetbaar is, vormt dit een belangrijk gevaar.

Eerder hebben we reeds besproken hoe via adaptatie, individuen zich na een stijging van het

welvaartsniveau zich adapteren hieraan, er nieuwe, hogere, aspiraties zullen ontstaan,

waardoor het subjectieve geluksniveau weinig tot niet zal stijgen. Adaptatie gaat ook in de

omgekeerde richting: individuen maken zich een slechte situatie eigen (Guillen-Royo, 2007),

iets wat duidelijk werd aangetoond door Martha Nussbaum (2001), die aangaf hoe vrouwen in

India die systematisch werden gediscrimineerd en misbruikt, deze situatie niet als abnormaal

of slecht aanzien. Als er adaptatie optreedt zowel aan langdurige slechte economische

situaties, als aan een stijging van de welvaart, lijkt dat een analyse op basis van subjectief

welzijn onmogelijk te maken. Dit kan zelfs echt ronduit gevaarlijke gevolgen hebben, indien

men de vaststelling dat slechte sociaal economische condities niet telkens leiden tot een laag

geluksniveau, en dat een stijging van de welvaart niet telkens een stijging van het geluk met

zich meebrengt, aanwendt om sociaaleconomische ongelijkheid op wereldschaal te

justificeren, en zo inspanningen om deze ongelijkheid weg te werken nutteloos maakt. Dit is

een reden voor auteurs als Nussbaum (1999), Sen (1982), Gough (1991) en Max-Neef (1991),

om te trachten toch tot een objectieve schaal voor het meten van welzijn en geluk te komen,

dikwijls gebaseerd op de vrijheden en mogelijkheden van individuen om te doen en te zijn.

Deze “capability approach”, waarvan Nussbaum en Sen de belangrijkste bezielers zijn, en

door deze laatste ook geïntegreerd in de Human Development Reports, tracht welzijn (dit is

objectief geluk) en levenskwaliteit te meten aan de hand van een aantal indicatoren, en in

welke mate de mogelijkheid bestaat deze te vervullen. Zo lijst Nussbaum 10 centrale

functionele menselijke mogelijkheden op die nodig zijn voor een goed leven (Leven;

lichamelijke gezondheid; lichamelijke onschendbaarheid; zintuiglijke waarneming,

verbeeldingskracht en denken; gevoelens; praktische reden; sociale banden; andere

biologische soorten; spel, en vormgeving van eigen omgeving. Zie appendix A voor een

duidelijkere omschrijving van deze begrippen), waarbij de nadruk dus niet ligt op wat er

wordt vervuld of aangewend, maar op wat de mogelijkheden zijn voor het individu binnen de

sociaal economische omgeving. Ook in de Theory of Human Needs (Doyal & Gough, 1991)

worden een lijst opgemaakt. Doyal & Gough onderscheiden hierbij universele doelen,

Page 36: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 30 -

basisnoden en tussenliggende noden, hier gerangschikt in afnemende mate van

noodzakelijkheid. Niet alle goederen zorgen ervoor dat noden vervuld worden, aldus leidt niet

alle stijging van consumptie –na een inkomensstijging- tot een hoger well-being. (cf.

behoeftenhiërarchie van Maslow)

Naast deze subjectieve methoden om geluk te meten bestaan er ook zogenaamde 'objectieve'

methoden. De term 'objectief' duidt in dit het geval eerder het ontbreken van subjectiviteit aan,

en niet noodzakelijk op neutraliteit. Voorbeelden hiervan zijn indicatoren zoals gezondheid,

het aantal keer dat men glimlacht of de mate van elektrische activiteit in bepaalde delen van

de hersenen. Ook de Capability Approach van Sen en Nussbaum zoals de vorige paragraaf

behandeld kan gezien worden als een poging tot het meten van het objectieve welzijn.

Dergelijke geluksindicatoren zijn doorgaans in sterke mate gecorreleerd met "subjectieve"

geluksindicatoren (Stevenson & Wolfers, 2008). Hoewel deze variabelen gemakkelijker te

kwantificeren zijn, zijn ze slechts een poging om een onderliggend begrip te kwantificeren.

Tenzij er in de toekomst vorderingen gemaakt worden op het gebied van "objectieve"

geluksindicatoren lijkt het er op dat subjectieve bevraging de meest dominante meetmethode

zal blijven. Aangezien geluk in essentie een subjectieve evaluatie is, leek dit ons de meest

aangewezen methode: wat belangrijk is is hoe gelukkig men zich voelt, het zou onjuist zijn

om mensen/groepen die claimen gelukkig te zijn tegen te spreken op basis van een abstracte

schaal of een biologische indicator. We gaan er van uit dat zich gelukkig voelen gelijk staat

aan gelukkig zijn, en dat de subjectieve meetmethode dus de meest correcte is.

Ten derde kan men ook enkele kritieken geven op het gebruik van Bruto Binnenlands

Product als indicator van economische welvaart. In het Stiglitz rapport (Stiglitz, Sen, &

Fitoussi, 2009) worden enkele tekortkomingen hiervan besproken. Aangezien indicatoren,

zoals BBP, gebruikt worden om beslissingen te evalueren en motiveren is het van groot

belang dat deze de werkelijkheid zo accuraat mogelijk weergeven. Een stijging van het BBP

is niet noodzakelijk een gevolg van een stijging in de economische welvaart. In de file staan

zal bijvoorbeeld resulteren in een hoger benzineverbruik dat op zijn beurt leidt tot een hoger

BBP, hoewel deze stijging in het Bruto Binnenlands Product niet het gevolg is van een hogere

levensstandaard. (Ook bestrijdingskosten voor milieuverontreiniging, die het gevolg zou

kunnen zijn van een economische activiteit, worden meegerekend in het BBP). Daarnaast

worden taken die vroeger binnen het gezin werden uitgevoerd, nu steeds vaker uitbesteed. Dit

zal ook resulteren in een stijging van het BBP. In het Stiglitz rapport wordt aangehaald dat

men op lange termijn meer naar indicatoren die welzijn meten moet worden gestreefd.

Page 37: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 31 -

Voordat men echter indicatoren kan gebruiken die meer dan enkel economische welvaart

meten, moeten een aantal verbeteringen worden aangebracht aan het BBP om ervoor te

zorgen dat deze economische welvaart preciezer benadert. Zo moet men trachten kwalitatieve

verbeteringen van producten en diensten beter weer te geven. Hoewel de kwaliteit van

diensten (bv. medische dienstverlening) enorm is vooruit gegaan, is het een uitdaging om deze

kwalitatieve verbeteringen op een accurate wijze te incorporeren in het BBP. Bruto

Binnenlands Product meet in essentie de productie. Een alternatief die naar voor wordt

gebracht in het Stiglitz rapport is het gebruiken van gezinsinkomen als indicator voor

economische welvaart. Fischer (2008) gebruikt bij zijn analyses gezinsinkomen als indicator

voor economische welvaart. Uit zijn onderzoek blijkt dat een stijging van het inkomen wel

degelijk resulteert in toegenomen geluk. Hij vindt dan ook geen bevestiging voor het bestaan

van een paradox. Fischer geeft aan dat een verhoging van het BBP vaak niet evenredig

verdeeld is over de verschillende inkomensklassen. Een stijging van het BBP is vaak vooral

het gevolg van een inkomensstijging bij rijken. Een stijging van het BBP per capita kan een

verkeerd beeld geven van de inkomensstijging die de gemiddelde persoon ervaart. Dit is ook

een kritiek die wordt gegeven in het Stiglitz rapport: Bruto Binnenlands Product geeft geen

informatie over de verdeling van de economische welvaart over verschillende

bevolkingsgroepen. Een andere kritiek die op BBP per capita kan worden gegeven is dat het

beïnvloedt wordt door de demografische structuur van een bevolking (Fischer, 2008). In de

berekening worden bijvoorbeeld ook kinderen meegerekend. Een daling van het

geboortecijfer zal het BBP per capita doen stijgen. Deze stijging kan eventueel de valse

indruk van economische groei geven. Ten slotte geeft het vergelijken van het BBP per capita

tussen verschillende landen geen juiste voorstelling geeft van de werkelijke koopkracht

(Rogoff, 1996). Vooral voor niet-verhandelbare goederen en diensten dient niet in alle landen

dezelfde prijs te worden betaald. Vandaar dat ervoor gekozen werd om in dit onderzoek de

gemiddelde koopkracht, en niet het BBP per capita te gebruiken om de nationale welvaart te

operationaliseren.

Hier bij aansluitend is de kritiek dat heel wat auteurs en onderzoekers inkomen trachten te

meten, maar in feite hun theoretische analyse baseren op consumptie. Inkomen –dat op zich al

meetproblemen met zich meebrengt- wordt dus dikwijls gebruikt als proxy voor het nog

moeilijker te meten consumptie. Echter wijzen heel auteurs, zoals Scitovsky (1976) en Frank

(2000), dat inkomen slechts een slechte voorspeller voor geluk is, en maar echt relevant is als

wordt gekeken naar wat –en dus niet enkel hoeveel- er wordt geconsumeerd. De vraag kan

dan ook gesteld worden of inkomen wel een voldoende proxy is voor consumptie.

Page 38: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 32 -

Ook kan men nog opmerken dat onderzoeksresultaten van verschillende landen kunnen

verschillen door vertaalproblemen en culturele verschillen (Stevenson & Wolfers, 2008).

Door deze vertekening in de resultaten kan de vergelijkbaarheid tussen landen in het gedrang

komen.

Ook voor het vervolg van deze paper werd dus de vraag gesteld op welke manier men geluk

zou kunnen operationaliseren. Geluk kan op verschillende manieren worden gemeten,

waarvan geen enkele perfect is. In deze thesis wordt de meest courante methode gebruikt. De

respondenten worden gevraagd om aan te geven op een bepaalde schaal hoe gelukkig ze

zichzelf inschatten. Een respondent dient te kiezen uit vier verschillende

antwoordcategorieën, gaande van ‘'helemaal niet gelukkig' over ‘niet erg gelukkig’ en ‘eerder

gelukkig’ tot 'heel gelukkig'. Uiteraard worden ook nog andere vragen gehanteerd in andere

onderzoeken (zo wordt in het origineel artikel van Easterlin gewerkt met een

tienpuntenschaal). Deze methode van rechtstreeks bevragen houdt echter ook een aantal

gevaren in. Zo blijkt uit onderzoek dat antwoorden beïnvloed kunnen worden door de

gemoedstoestand van de respondent op dat moment (N.Schwarz & F.Strack, 1999). Uit dit

onderzoek blijkt ook dat enkele methodologische zaken, zoals de volgorde van de vragen, een

effect kunnen hebben op het antwoord. Aangezien dit laatste echter in elk onderzoek dat

gebeurt met enquêtes kan spelen, wordt hier niet dieper op ingegaan, gezien dit aan het doel

van deze paper voorbij gaat. Ook kan er een verschil zijn of men bij het invullen van de vraag

terugdenkt aan positieve of negatieve gebeurtenissen. Toch blijkt uit onderzoek dat deze

problemen niet sterk doorwegen op de validiteit van de data en dus een vrij goede

weerspiegeling zijn van de werkelijkheid (Easterlin, 2001b). Uit het artikel van Stevenson en

Wolfers (2008) blijkt dat bij hertestingen in de nabije toekomst van de eerste bevragingen een

hoge correlatie met het oorspronkelijk resultaat wordt gevonden. De antwoorden die gegeven

worden zouden dus maar in beperkte mate worden beïnvloedt door externe factoren.

Een ander probleem is mogelijk het geven van sociaal wenselijke antwoorden en zo een

overschatting van het werkelijke geluksniveau (Diener, 2000). We gaan er echter van uit dat

gelukkig zijn wereldwijd als sociaal wenselijk wordt aanzien, dus moest sociale wenselijkheid

inderdaad voor een lichte vertekening zorgen (wat niet bevestigd wordt in onderzoek, cf.

infra), zou dit gelden voor elk land en dus geen systematische vertekening veroorzaken. Een

ander probleem is het concept 'geluk' an sich. Het is een zeer abstract begrip dat mensen niet

noodzakelijkerwijs op dezelfde manier ervaren. Zo kan de ene persoon gelukkig zijn als hij

Page 39: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 33 -

onderdak en een huis heeft terwijl iemand anders pas gelukkig zal zijn als hij daarnaast ook

nog een boeiende job en veel vrienden heeft.

Naast de problemen die opduiken bij het vergelijken van mensen kan men ook nog enkele

vraagtekens zetten bij het vergelijken van landen. Zo kunnen er verschillen zijn in cultuur

waardoor "geluk" op een andere manier benaderd wordt. Zo illustreert Suh (E.M.Suh, 2003)

dit door de westerse, individualistische cultuur te contrasteren met de Aziatische,

collectivistische cultuur. Ook vertaalproblemen zijn niet uit te sluiten (Stevenson & Wolfers,

2008). Door sommige onderzoekers (bv. (E.Diener & W.Tov, 2007)) wordt de mogelijkheid

tot het bestaan van een universele biologische basis van emoties ingeroepen om het

vergelijken van bevolkingen te verantwoorden. Het begrip 'geluk' zou dus vooral bepaald

worden door stoffen in de hersenen (bv. dopamine) en mensen uit verschillende culturen

zouden dit op dezelfde manier ervaren.

Volgens Easterlin (Easterlin, 2001a) is het niet aangewezen om twee personen onderling te

vergelijken, maar aangezien mensen in het algemeen worden bezig gehouden door dezelfde

zaken (leefomstandigheden, familie en dergelijke) is het wel mogelijk om uitspraken te doen

over groepen mensen. Wereldwijd worden dus dezelfde dingen belangrijk geacht voor een

gelukkig leven. Dit wordt door de onderzoekers gebruikt om de mogelijkheid van een

biologische basis van emoties kracht bij te zetten.

Een gelijkaardig probleem is het vergelijken van antwoorden van eenzelfde bevolking, maar

afgenomen op een verschillend tijdstip. Bij het combineren van datasets is het mogelijk dat er

kleine verschillen zijn in vraagstelling, wat resulteert in verkeerde conclusies (Stevenson &

Wolfers, 2008). In dit onderzoek wordt echter telkens gewerkt met dezelfde

gestandaardiseerde vraag, zodat de invloed van de tijd tot een minimum beperkt blijft.

Page 40: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 34 -

4 Globalisering & Geluk

Bij de bespreking van het belang van relatieve deprivatie op geluk en de invloed van

referentiegroepen op aspiraties, wezen we er reeds op dat globalisering deze sociale

variabelen danig kan veranderd hebben dat er een verschuiving zou kunnen plaats vinden in

de Easterlin Paradox. Als de gegoede middenklasse in Kenia zich niet langer vergelijkt met de

rest van de Kenianen, maar met de gegoede middenklasse in Europa, kan dat drastische

gevolgen hebben op hun aspiraties en subjectief geluk.

Sinds het verschijnen van Easterlins grondwerk in 1974, is de wereld drastisch veranderd.

Globalisering was reeds ingezet enkele decennia eerder, maar is sinds die tijd alsmaar blijven

toenemen, zowel op economisch als sociaal vlak. Economisch gezien was er een toename van

internationale handel, zowel in goederen, maar ook in kapitaal; multinationale ondernemingen

spelen een alsmaar grotere rol, autarkische nationale economieën bestaan niet langer

(Cuyvers, Embrechts, & Rayp, 2002). Politiek-economisch zien we de voornaamste

verandering in het einde van de koude oorlog en de val van het communisme, waardoor de

internationale economie nog sterker het kapitalistische pad zal volgen. Daarenboven is er het

einde van het koloniale tijdperk. Kolonies zijn niet langer unilateraal afhankelijk van hun

westerse overheersers, maar komen mee in de wereldeconomie –zei het niet als evenwaardige

speler, maar ongeveer exclusief als ontwikkelingsland. Inkomensverdeling is hoe langer hoe

meer een globale zaak. Tenslotte zijn de voorbije decennia gekenmerkt door de sterke groei

van enkele van deze ontwikkelingslanden, zowel ex-communistische als ex-kolonies, wat de

geglobaliseerde wereldeconomie sterk heeft gewijzigd in zijn onderlinge relaties en

verhouding. Ondanks de economische inhaalbeweging van enkele landen, is het belangrijk op

te merken dat deze economische globalisatie niet heeft geleid tot een betere verspreiding van

het inkomen over de wereld. Hoewel het inkomen in ontwikkelingslanden is gestegen in

absolute normen, sinds Easterlin zijn paradox ontwikkelde, gebeurde dit minder sterk dan in

de traditioneel ontwikkelde landen (Cuyvers et al., 2002). Relatief is het inkomen voor de

ontwikkelingslanden gemiddeld gezien dus gedaald, inkomensongelijkheid is toegenomen

met de ontwikkeling van globalisatie.

Naast deze economische globalisatie, en voor het onderwerp van happiness economics

minstens even belangrijk, hebben technologische revoluties –vooral op het vlak van

communicatie en informatie technologie- ook voor een sociale globalisatie gezorgd. Niet

enkel de economische wereld is kleiner geworden, maar evengoed de sociale, bewerkstelligd

Page 41: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 35 -

door technologische ontwikkelingen als televisie en internet, en een (absolute) economische

ontwikkeling van de ontwikkelingslanden –samen met een dalende prijs- waardoor deze

technologie alsmaar globaler beschikbaar is.

Eerder in deze thesis hebben we aangetoond hoe het effect van inkomen op geluk onderhevig

is aan de bestaande sociale relaties, en dat referentiegroepen een erg belangrijke factor zijn in

het verklaren van de Easterlin Paradox. Globalisering, zowel sociaal als economisch,

verandert de sociale relaties tot ver over de grenzen heen, waardoor deze globaliserende

ontwikkeling drastische gevolgen kan hebben voor de eerder besproken sociale processen die

de relatie tussen inkomen en geluk bepalen. Het sociale verandert, referentiegroepen

veranderen, relaties veranderen, en dus verandert ook de relatieve deprivatie, die de bron

vormt voor de relatief inkomen en relatieve levensstandaard hypothese, beide gerelateerd met

aspiraties. Het was reeds Duesenberry, die met de ontwikkeling van het relatief inkomen wees

op de rol van veranderende aspiraties (Duesenberry, 1967; Graham, 2005b) als drijvende

kracht in economisch handelen. Door dat deze inspiraties niet puur individueel psychologisch

gevormd worden, maar in een sociale context, kan een globalisering van de wereld zorgen

voor een shift in aspiraties. Zo stelt ook Graham (2005) dat technologische revoluties en het

wijdverspreide gebruik van globale informatie miljoenen individuen in afgelegen en

economisch minder ontwikkelde gebieden toch gewaar hebben laten maken van

levensstandaarden in economische toplanden. Verwacht kan worden dat het ontstaan van

economisch sterkere referentiecategorieën leidt tot een stijging van economische aspiraties,

daar waar economische globalisatie onvoldoende heeft geleid tot een inkomensstijging, en de

mogelijkheden om deze gestegen aspiraties te verwezenlijken niet –of onvoldoende- aanwezig

zijn.

Globalisatie kan enerzijds gezien worden als een proces dat inkomens heeft laten stijgen

overheen de wereld. Deze absolute inkomensstijging kan een relatief sterker effect hebben

voor ontwikkelingslanden, gezien de hoge inkomenselasticiteit voor geluk bij lage inkomens;

basisbehoeftes kunnen beter worden vervuld. Anderzijds zorgt de combinatie van sociale en

economische globalisatie er voor dat waar aspiraties sterker toenemen dan de mogelijkheden

om deze aspiraties waar te maken (voornamelijk in ontwikkelingslanden), het subjectieve

welzijn van individuen zal dalen. We trachten dan ook te onderzoeken of een shift in

referentiekaders geleid heeft tot verandering in geluksniveau. Een toename van het globaal

vergelijken zou voor rijke landen moeten leiden tot een toename van het geluksniveau –indien

Page 42: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 36 -

we er van uitgaan dat men ook naar onder kijkt, en niet enkel naar boven- en voor

ontwikkelingslanden tot een verlaging van het geluksniveau.

Traditioneel wijzen economen vooral op de –mogelijke- voordelen van globalisering, niet

enkel voor de rijkere landen, maar ook voor ontwikkelingslanden. Met David Ricardos theorie

van comparatief voordeel als één van de eerste en invloedrijkste ideeën over internationale

handel - en de positieve effecten van deze – ontwikkelden Eli Heckscher en Bertin Ohlin in de

jaren 30 van de 20ste

eeuw het befaamde Heckscher-Ohlin model (Ohlin, 1935). Zij breidden

Ricardos ideeën uit, in de stelling dat bij een comparatief voordeel alle productiefactoren,

arbeid én kapitaal, in rekening moet worden gebracht. Internationale competitie zal bovendien

op termijn tot een factorprijs egalisatie leiden (Todaro & Smith, 2011). Internationale handel

en dus globalisering als motor voor het verminderen van ongelijkheid.

Dit Heckscher-Ohlin model is echter allesbehalve vrij van kritiek. Sinds Leontief (1953)

aantoonde dat de realiteit dusdanig sterk verschilt van wat je afgaande van het theoretische

model verwacht –de zogenaamde Leontief paradox: hoewel de Verenigde Staten (in de jaren

net na de tweede wereldoorlog) het hoogste kapitaalaandeel ter wereld had, toch

kapitaalintensieve goederen importeerde, en arbeidsintensieve goederen exporteren, wat haaks

op de verwachtingen van het Heckscher Ohlin Model- is het duidelijk dat de realiteit heel wat

complexer werkt dan de theorie.

Bovendien toonden Singer en Prebisch onafhankelijk van elkaar (Prebisch, 1950; Singer,

1950) in dezelfde periode als Leontief aan dat wanneer ontwikkelingslanden zich

concentreerde op de export van de voor hun (relatief) overvloedige grondstoffen, en de import

van kapitaalintensieve industriële goederen, de ruilvoet net verslechtert voor de

Ontwikkelingslanden. Dit is wat de Singer Prebisch Thesis wordt genoemd.

Ook buiten het economische om zijn meningen erg verdeeld over de al dan niet positieve

effecten van globalisering op het menselijk welzijn. Aan de ene kant staan allerhande

meningen gegroepeerd onder de noemer anti- en andersglobalisme. Op academisch niveau

worden deze denkwijzen vertegenwoordigd door sociologen en filosofen als Immanuel

Wallerstein, Jean Baudrillart, Zygmunt Bauman, Noam Chomsky, Saskia Sassen en Paul

Hirst. Maar ook heel wat economen, zoals Nobelprijswinnaars Joseph Stiglitz en Amartya Sen

hebben bedenkingen uitgesproken over de baten van globalisering.

Page 43: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 37 -

Echter bestaan –naast de economische voordelen van internationalisering- ook heel wat

studies die duidelijk wijzen op de positieve gevolgen, ook voor het menselijk geluk. Zo wijst

een recente studie (Tsai, Chang, & Chen, 2012) er op dat globalisering van Aziatische landen

er voor heeft gezorgd dat de inwoners meer mogelijkheden (capabilities) verkrijgen,

bijvoorbeeld door het aanleren van een internationale taal, of buitenlandse contacten, wat,

sporend met de Capability Approach zoals ontwikkeld door Sen en Nussbaum, zal zorgen

voor een hoger subjectief geluk. Sociaal psychologische experimenten (Buchan et al., 2009)

tonen dan weer aan dat meer globalisering ook leidt tot meer ongedwongen internationale

coöperatie, wat het beste doet vermoeden voor ontwikkelingssamenwerking.

Heel wat discussie is de voorbije eeuw reeds gevoerd over de kosten en baten van

globalisering. Anti-globalisme is voor een groot deel geëvolueerd naar andersglobalisme, het

optimisme van de neoklassieke economen is onterecht gebleken, wat tot heel wat meer nuance

in de economische theorie heeft geleid. Zoals zo vaak zal de waarheid wel ergens in het

midden liggen, en heffen de nadelen de voordelen op, en vice versa. Wat ons echter het

meeste interesseert zijn de gevolgen van globalisering op de relatie tussen inkomen en geluk.

Binnen happiness economics is globalisering echter –vreemd genoeg- slechts zelden

opgenomen in analyses. Carol Graham gebruikt het concept in sommige werken (Graham,

2005a), en wijst op het belang er van, maar tot op heden hebben wij geen breed uitgewerkte

statistische analyse gezien over inkomen en geluk waarbij globalisering als één van de key

variables wordt gehanteerd.

Page 44: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 38 -

5 Onderzoek

5.1 Onderzoeksopzet

Om onze onderzoeksvraag te beantwoorden voerden we een multilevelanalyse uit op een

database die werd samengesteld met gegevens uit verschillende bronnen. Na het aanmaken

van deze database in SPSS werden deze data geëxporteerd naar het statistisch programma

Mlwin.

De data die in dit onderzoek worden gebruikt zijn afkomstig uit verschillende bronnen. Als

vertrekpunt werden de World Value Survey (WVS) gebruikt. In deze database wordt gepeild

naar attitudes en gevoelens van mensen over de hele wereld over zeer uiteenlopende

onderwerpen (bv. gendergelijkheid, de rol van religie in het dagelijkse leven et cetera). Het is

in wezen een samenwerkingsproject tussen sociale wetenschappers uit verschillende landen.

De data wordt afgenomen in zogenaamde 'waves'. Deze database werd aangevuld met data uit

de European Value Survey (EVS) die dezelfde data verzameld, maar zich op Europa

concentreert. De uiteindelijke database telt uiteindelijk 327534 waarnemingen over de periode

1980-2008. Op basis van deze verdelingen hebben we enkele periodes geselecteerd tijdens

dewelke een relatief grote hoeveelheid aan data werd verzameld. Voor de verdeling van de

waarnemingen over deze periodes verwijzen we naar Appendix B. De periodes die we zullen

analyseren zijn : 1980-1984, 1989-1993, 1994-1998, 1999-2003 en 2004-2008. Voor een

overzicht van welk land in welk jaar bevraagd is verwijzen we naar Appendix B. De gegevens

die we uit deze databank hebben gehaald zijn: de inkomensklasse en de geluksgraad. Geluk is

geoperationaliseerd in een 4 puntenschaal, waarbij 1 gelijk staat aan helemaal niet gelukkig, 2

aan niet erg gelukkig, 3 aan eerder gelukkig en 4 aan zeer gelukkig. Inkomen is geen absolute

variabele, gezien dit internationaal vergelijken te moeilijk zou maken, maar geeft weer tot

welk deciel de respondent behoort binnen zijn land met betrekking tot inkomensniveau. Deze

relatieve operationalisering van inkomen laat internationaal vergelijken meer toe gezien wordt

uitgegaan van de hypothese van Verder hebben we enkele controlevariabelen weerhouden die

mogelijk een deel van de variantie in de geluksgraad kunnen verklaren.

Het valt echter wel op dat de relatief rijkere landen in de wereld sterker vertegenwoordigd zijn

in deze database dan armere landen. Dit is te verklaren doordat een bevraging vaak lokaal

dient gefinancierd te worden. In armere landen zijn vaak minder middelen aanwezig om

dergelijk onderzoek te voeren. De prioriteiten worden vaak elders gelegd. Hier tegenover staat

dat vanaf de tweede wave een niet onaanzienlijk aantal armere landen meedeed aan de survey.

Page 45: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 39 -

De kwaliteit van de survey gaat bovendien steeds omhoog in die zin dat er steeds meer landen

bij betrokken raken en dus een betere weerspiegeling geven van de actualiteit. (de analyse op

basis van de laatste wave is dus statistisch gezien een betere steekproef dan deze van 1980 tot

1984.) Het wordt dus steeds representatiever. Indien dit onderzoek op middellange termijn

herhaald zou worden, zouden de resultaten nog representatiever zijn. Doordat deze data in

waves worden afgenomen zijn de meest recent beschikbare gegevens die werden gebruikt pas

uit 2007. Hierdoor zullen recente gebeurtenissen zoals de financiële crisis of de Arabische

lente geen vertekenend effect hebben op de resultaten. De data van 1980 tot 1984 waren, door

een te laag absoluut aantal landen (n=15) niet geschikt voor een multilevel analyse. Deze

resultaten werden in dit onderzoek dan ook verder niet gebruikt.

Zoals eerder vermeld zijn er tal van nadelen aan het gebruiken van Bruto Binnenlands Product

als indicator op het tweede niveau. Daarom wordt om de algemene welvaart te meten gebruik

gemaakt van de koopkracht. De gegevens van de WVS werden aangevuld met data over de

koopkracht van de Wereldbank (World Bank, 2012). Deze koopkracht werd berekend aan de

hand van het bruto nationaal inkomen. Om ervoor te zorgen dat men tussen verschillende

landen kan vergelijken zijn de gegevens omgezet naar eenzelfde valuta (Amerikaanse dollars)

en wordt gewerkt met per capita gegevens. Het voordeel van deze indicator is dat niet wordt

vergeleken op basis van wisselkoersen, maar op basis van het aantal goederen en diensten

daadwerkelijk kan worden gekocht in een land.

Ten slotte trachten we ook nog de mate van globalisering te incorporeren. Dit doen we door

middel van de KOF globalisatie-index (Dreher, 2006). Deze index geeft de graad van

globalisering aan en wordt samengesteld op basis van drie verschillende subindices. Op basis

van een aantal 'prestaties' wordt in een bepaald jaar een cijfer tussen 0 en 100 toegekend. Er

wordt rekening gehouden met de economische globalisering, de sociale globalisering en de

politieke globalisering. De graad van economische globalisering wordt berekend aan de hand

van onder andere het aandeel van de internationale handel in het BBP. Bij het bepalen van de

sociale globalisatiegraad houdt men rekening met bijvoorbeeld de frequentie van

internationaal telefonisch contact en het aantal internetgebruikers. De mate van politieke

geglobaliseerdheid, ten slotte, wordt bepaald door zaken als het aantal ambassades. Sommige

van deze zaken hangen uiteraard samen met andere factoren. Zo zal België, als klein land,

meer handel drijven met haar buurlanden en dus een hogere economische globalisering

hebben dan andere landen. Ook een hoger gemiddeld inkomen zal bij voorbeeld bijdragen tot

Page 46: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 40 -

een hoger aantal internetgebruikers, wat op zijn beurt weer een positief effect zal hebben op

de score die een land heeft op de indicator 'sociale globalisering'.

Page 47: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 41 -

5.2 Hypotheses

Aan de hand van de hiervoor uitgebreid beschreven theorie met betrekking tot inkomen,

koopkracht, geluk en globalisering, zijn we tot enkele theoretische hypotheses gekomen die

we trachten statistisch aan te tonen aan de hand van een Multilevel analyse. Eerder dan de

rechtstreekse effecten van elk van de 3 determinanten –inkomen, koopkracht, globalisering-

op geluk, zijn we specifiek geïnteresseerd in de wisselwerking tussen deze, statistisch

weergegeven door interactie effecten. Dit stelt ons in staat 4 basishypotheses te formuleren: 3

in verband met interacties tussen elk van deze determinanten, en één met een second order

interactie, waarbij de drie tegelijk in één interactie effect worden opgenomen.

Hypothese 1: negatief interactie-effect Inkomen & Koopkracht

Een negatief interactie-effect wordt verondersteld tussen Inkomen en Koopkracht. Het effect

van inkomen op geluk zal sterker zijn bij minder koopkrachtige landen (zie figuur 5). Een

grotere groep inwoners binnen de landen met een lage koopkracht zal namelijk niet boven de

grens van basisbehoeften uitkomen, waarbij het effect van inkomen veel sterker is zolang niet

aan de basisbehoeften wordt voldaan. Wanneer 90 procent van de inwoners van een land

koopkrachtig genoeg is om aan alle basisbehoeften te voldoen, zal het effect van inkomen op

geluk veel minder sterk zijn wanneer slechts 10 procent van het land daartoe in staat is.

Figuur 5: Interactie effect Koopkracht & Inkomen (Eigen werk)

Gelu

k

Inkomen

Land met Hoge Koopkracht

Land met Lage Koopracht

Page 48: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 42 -

Hypothese 2: negatief interactie-effect Inkomen & Globalisering

We verwachten een negatief interactie effect van mate van sociale globalisering van een land

op het effect van inkomen op geluk. In landen met een lagere mate van globalisering

verwachten we dus een sterker effect van inkomen op geluk dan in landen met een hoge

globalisering (zie figuur 6)

Bijvoorbeeld, wie zichzelf rijk beschouwt binnen zijn land (slechts enkelen binnen de

referentiegroep doen beter, wat tot een hoog geluksniveau leidt), zal wanneer die over de

landsgrenzen heen kijkt, plots een veel omvangrijkere groep zien die het beter stelt dan

zichzelf. Dit leidt tot hogere aspiraties en een lager geluksniveau. Omgekeerd gezien zal het

vergroten van de referentiegroep met een lager inkomen bij mensen die tot lagere

inkomensklassen behoren de relatieve deprivatie doen afnemen en bijgevolg het geluksniveau

omhoog halen.

Figuur 6: Interactie effect Globalisatie & Inkomen (Eigen werk)

Ook over de landsgrenzen heen gaan we er van uit dat binnengroepsreferentie sterker speelt

dan buitengroepsreferentie. Met andere woorden, de rijke Latijns-Amerikaan zal zich niet

beter voelen omdat er veel arme Afrikanen zijn, maar zal zich wel slechter voelen in de

wetenschap dat rijke Europeanen beter afzijn dan hemzelf. Net zo min zal het voor de arme

Belg weinig uitmaken dat de rijken in de Verenigde staten nog rijker zijn dan hier, maar zal

die zich relatief wel minder gedepriveerd voelen in de wetenschap dat velen in Bulgarije nog

Gel

uk

Inkomen

Land met Hoge

Globalisatie

Land met Lage

Globalisatie

Page 49: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 43 -

een pak slechter afzijn. Met betrekking tot de rijke Amerikaan en arme Afrikaan: zij blijven

gewoon helemaal boven of onderaan de ladder staan, of hun referentiegroep nu op Nationaal

of Internationaal niveau ligt.

Hypothese 3: positief interactie-effect Koopkracht en Globalisering

Daar waar we het interactie effect van Globalisering op individueel inkomen negatief

verwachten, geldt het omgekeerde voor Globalisering en nationale koopkracht, om

gelijkaardiger redenen. Zowel Globalisering als Koopkracht worden gemeten op

landenniveau, dit wil zeggen dat we hier geen uitspraken doen over de inkomensverdeling

binnen een land, maar over de verdeling van landen met betrekking tot hun koopkracht. Het

positieve interactie effect dat we hierbij verwachten betekent dat voor landen met een lage

globalisering een minder sterk effect is van koopkracht van een land op het geluk van zijn

inwoners. Indien de referentiegroep niet buiten de landsgrenzen ligt, maakt het weinig uit hoe

koopkrachtig het land is ten opzichte van andere landen. Pas wanneer men zichzelf vergelijkt

met andere landen heeft deze koopkracht een belangrijk significant effect.

Figuur 7: Interactie effect Globalisatie & Koopkracht (Eigen werk)

Merk op dat we ook rekening houdend met dit interactie effect het effect van koopkracht bij

landen met lage globalisering niet gelijk aan nul veronderstellen, gezien de rijkdom van een

Gel

uk

Koopkracht

Landen met Hoge

Globalisatie

Landen met Lage

Globalisatie

Page 50: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 44 -

land niet enkel van belang is voor geluk in vergelijking met andere landen, maar ook in de

mate waarmee inwoners van de land hun basisbehoefte kunnen voldoen (zie ook hypothese

1).

Hypothese 4: second order interactie

Gebaseerd op de theoretische besprekingen, verwachten we, naast de eerder besproken

interactie-effecten, ook een second order interactie tussen individueel inkomen, nationale

koopkracht, en globalisering op geluk. Zo verwachten we bijvoorbeeld dat de invloed die

globalisering uitoefent op het effect van inkomen op geluk (hypothese 2), zal verschillen

tussen landen met een verschillende koopkracht. In rijke landen zal sociale globalisering

vooral een positief effect hebben op het geluksniveau van mensen die in een lagere

inkomenscategorie zitten. In armere landen zal een hoge sociale globalisering vooral een

negatief effect hebben op mensen uit hogere inkomenscategorieën.

Page 51: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 45 -

5.3 Resultaten

5.3.1 Univariate beschrijvingen

Zoals eerder geschreven, is de kwaliteit van de dataset er de afgelopen jaren sterk op vooruit

gegaan. Het aantal landen dat vertegenwoordigd wordt, is gestegen waardoor een steeds

representatievere weergave wordt gegeven voor de wereldbevolking. Op figuur 8 is de

evolutie weergegeven van de landen die hebben geparticipeerd aan de WVS in de bijhorende

periode. Deze landen worden ook weergegeven in een tabel in appendix B. Tijdens de eerste

wave van 1980 tot 1984 zijn het overwegend landen uit de westerse wereld die meededen aan

het onderzoek, aangevuld met enkele landen die niet tot 'het westen' behoren, maar zeker niet

kunnen gekwalificeerd worden als arme landen2. Ontwikkelingslanden zijn in deze periode

niet aanwezig in de dataset en waren dus ook niet vertegenwoordigd. Het absoluut aantal

landen dat meedeed is jaar na jaar gestegen. In de eerste wave was dit echter te laag en dus

kunnen uit deze resultaten geen valide conclusies getrokken worden aan de hand van een

multilevelanalyse. Ook tijdens de tweede wave is de representativiteit niet optimaal.

Aangezien het aantal landen dat aanwezig is hoger is, kunnen we deze resultaten wel

interpreteren. Het is echter niet aangewezen om vergelijkingen te makken tussen rijke en arme

landen op basis van deze dataset. Pas vanaf 1995 kan men spreken over een goede steekproef

van landen. Hoewel rijkere landen nog steeds sterk aanwezig zijn, zijn ook armere landen

voldoende vertegenwoordigd. Aangezien de wave van 2005 de beste globale

vertegenwoordiging weergeeft en ook de meest recente steekproef is, hebben we ervoor

gekozen om deze gegevens uitgebreider te bespreken en de resultaten meer toe te lichten dan

die van de andere waves. De resultaten zijn gelijkaardig en dus zou het herhalen ervan weinig

nieuws aanbrengen. Bij deze vroegere waves zal dan ook vooral worden ingegaan op de

verschillen in resultaten in vergelijking met 2005. Bij het vergelijken van deze waves moet

echter steeds in het achterhoofd worden gehouden dat de waves anders zijn samengesteld en

dat deze verschillen in samenstelling eventueel de oorzaak kunnen zijn van waargenomen

verschillen, en dus niet noodzakelijk het gevolg zijn van een reële verandering. Dit brengt

met zich mee dat een longitudinale analyse van de resultaten erg moeilijk wordt, waardoor

over een belangrijk aspect van de Easterlin paradox –het effect van verandering van BBP over

tijd- geen sluitende conclusies zullen kunnen worden getrokken.

2 Japan, Zuid-Afrika en Argentinië

Page 52: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 46 -

Figuur 8: Globale longitudinale verspreiding database, Wave 1980, 1985, 1990, 1995, 2000 en 2005 (Eigen werk)

1980 1990

1995 2000

2005

Page 53: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 47 -

Aangezien het doel van dit onderzoek niet is om een globale analyse te maken, maar om een

internationale analyse te maken waarbij verklaringen gezocht worden op nationaal en

individueel niveau werden de gebruikte landen niet gewogen.

Vooraleer de resultaten van de multilevel analyse besproken worden, worden de belangrijkste

variabelen toegelicht. We bespreken achtereenvolgens: koopkracht, globalisering en tenslotte

de afhankelijke variabele geluk. In de grafieken wordt telkens het gemiddelde van de

verschillende perioden weergegeven. Aangezien het hier gaat over een vergelijking tussen

verschillende landen, moet zeer voorzichtig worden omgegaan met de resultaten. Op basis

van deze resultaten kan men niet besluiten dat er sprake is van een globale evolutie. Binnen de

eerste waves zijn ontwikkelingslanden onvoldoende vertegenwoordigd.

Wanneer de evolutie van de koopkracht binnen de dataset wordt weergeven op figuur 9 zijn er

twee zaken die opvallen. Ten eerste is er een daling in de koopkracht tussen de wave van

1990 en die van 1995. De verklaring hiervoor is te vinden in de tweede observatie: de

standaardafwijking binnen de dataset stijgt elke periode sterk. Dit illustreert dat de diversiteit

binnen de dataset toeneemt. De toename van ontwikkelingslanden die werden opgenomen in

de dataset zorgt ervoor dat de gemiddelde koopkracht daalt. In het algemeen is er een stijging

waar te nemen.

Figuur 9: Koopkracht en standaardafwijking doorheen de tijd (Eigen werk)

0

2

4

6

8

10

12

14

16

1980 1990 1995 2000 2005

Koopkracht en Standaardafwijking doorheen de tijd

Gemiddelde

koopkracht per

capita (per 1000int$)

Standaardafwijking

Page 54: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 48 -

In figuur 10 zien we de evolutie van de verschillende soorten globalisering. Opnieuw dient

opgemerkt te worden dat de eerste waves verschillen in samenstelling in vergelijking met de

meest recente waves. Wegens het beperkte aantal landen is de variatie tussen de waves vrij

groot. Over de volledige periode is er dan geen duidelijke evolutie af te leiden. Uit de grafiek

blijkt dat tijdens de laatste drie waves de economische globalisering telkens is toegenomen,

terwijl de mate van politieke globalisering in de laatste twee periodes is gestabiliseerd. De

gemiddelde sociale globalisering lijkt echter licht achteruit te zijn gegaan. Aangezien deze

indicator op nationaal niveau werd gemeten zijn deze gemiddelden in 1995, 2000 en 2005

gebaseerd op respectievelijk 50, 67 en 54 landen.

Figuur 10: Globalisering doorheen de tijd (Eigen werk)

Ten slotte bekijken we de evolutie van de gemiddelde score op de geluksschaal doorheen de

tijd. Deze is opmerkelijk stabiel over de tijd. Op de grafiek zien we naast de evolutie van de

geluksscore ook de bijhorende standaardafwijking. We zien dat in geen enkele periode er

significant hoger of lager gescoord werd dan in een andere periode. Dit bevestigt bevindingen

die eerder werden behandeld (cf. setpoint theorie). Ondanks de verschillen in de samenstelling

van de waves en het afnemen van de enquêtes over een grote tijdspanne zijn er dus geen

verbeteringen noch verslechteringen waar te nemen in de evolutie van de gemiddelde score op

de geluksschaal. Dit is uiteraard slechts een gemiddelde en op basis hiervan kunnen geen

uitspraken gedaan worden over hoe de scores over de landen en binnen de nationale

bevolking verdeeld zijn. Het lijkt er echter wel op dat men er niet in geslaagd is de

wereldbevolking gelukkiger te maken, ongeacht verandering in koopkracht en globalisering.

0,4

0,5

0,6

0,7

0,8

0,9

1

1980 1990 1995 2000 2005

Globalisering doorheen de tijd

Economische

Globalisering

Politieke Globalisering

Sociale Globalisering

Page 55: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 49 -

Figuur 11: Geluk doorheen de tijd (Eigen werk)

5.3.2 Bivariate beschrijving

Uit een Anova test op de data uit 2005 blijkt dat de leeftijdsgroep een significant effect heeft

op de geluksgraad. De groepen 20 tot 30 en 30 tot 40 verschillen significant3 van alle andere

groepen, behalve van elkaar. Wanneer je groepen boven de veertig met elkaar vergelijkt,

blijkt dat deze echter niet meer significant van elkaar verschillen. Het effect van leeftijd is dus

vooral van belang wanneer men vergelijkingen maakt tussen verschillende leeftijdsgroepen

die verder uiteen liggen. Jongeren scoren in het algemeen hoger dan ouderen op de

geluksschaal. Dit effect kan het gevolg zijn van een hogere leeftijd op zich, maar kan ook te

wijten zijn aan een generatie-effect. Bovendien blijkt de middengroep de minst gelukkige

groep, de U curve die werd gevonden in de literatuur wordt na eigen analyse dus bevestigd

Ook de burgerlijke staat is significant verbonden met de geluksgraad. Samenwonenden,

alleenstaanden en mensen die gescheiden zijn of hun partner verloren hebben verschillen elk

significant3 van de andere groepen in de dataset. Vooral mensen van deze laatste groep zijn

3 op het 5% niveau

0

0,5

1

1,5

2

2,5

3

3,5

4

1980 1990 1995 2000 2005

Geluk doorheen de tijd

Geluk

Standaardafwijking

Page 56: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 50 -

voelen zich minder gelukkig dan de twee andere groepen. Mensen met een partner zijn iets

gelukkiger dan mensen die single zijn4.

Uit de literatuurstudie bleek dat vrouwen gemiddeld iets gelukkiger zijn dan mannen. Dit

verschil wordt hier bevestigd. Het verschil tussen mannen en vrouwen op de geluksschaal is

echter wel beperkt5. Vrouwen scoren slechts 0,014 hoger dan mannen op de geluksschaal, er

is wel nog sprake van een significant verschil tussen beide geslachten5.

Figuur 12: Nationale afwijking van globaal geluk, Wave 2005 (Eigen werk)

In figuur 12 zie je een zogenaamde catterpillarplot. Hierin worden landen gerangschikt op

basis van de mate waarin ze afwijken van het gemiddelde op wereldniveau. Op de y-as wordt

de afwijking van het gemiddelde geluk weergegeven. De verticale stippellijn geeft het

wereldgemiddelde weer. De driehoeken zijn de gevonden nationale gemiddelden, de

bijhorende staafjes geven het 95% betrouwbaarheidsinterval weer. Indien er opnieuw een

steekproef zou worden afgenomen in hetzelfde land zou men met een kans van 95% opnieuw

4 De gemiddeldes op de geluksschaal voor de groepen samenwonenden, alleenstaanden en mensen die geen

partner meer hebben, zijn respectievelijk: 3,094 ; 3,075 en 2.844. 5 De gemiddeldes voor mannen en vrouwen zijn respectievelijk: 3,054 en 3,068

-0,8

-0,6

-0,4

-0,2

0,0

0,2

0,4

0 15 30 45

Nationale afwijking van het globale geluk

Afw

ijkin

g

Page 57: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 51 -

een gemiddelde vinden dat binnen hetzelfde interval ligt. Het is ook mogelijk om twee landen

met elkaar te vergelijken en kijken of ze significant van elkaar verschillen. Uit deze grafiek

blijkt dat de residuen links asymmetrisch verdeeld zijn. De negatieve uitschieters zijn

negatiever dan de positieve uitschieters positief zijn. Het valt op dat bij de landen die

gemiddeld laag scoren Oost-Europese landen relatief sterk vertegenwoordigd zijn. Van de vijf

landen die het laagst scoren zijn er vier Oost-Europees6. Binnen de literatuur wordt de

verklaring hiervoor in het communistisch verleden gezocht. Zo wijzen Blanchflower &

Freeman (1997) op de lagere jobtevredenheid binnen deze landen in vergelijking met westerse

landen. Deze lagere tevredenheid is een gevolg van andere attitudes ten opzichte van inkomen

en rechtvaardigheid van inkomensverdeling. De gelukkigste landen7 beantwoorden niet aan

een duidelijk profiel.

Figuur 13: Relatie inkomensklasse en geluk, Wave 2005 (Eigen werk)

Inkomen is niet in elk land in dezelfde mate bepalend voor het geluk. Dit wordt geïllustreerd

in figuur 13. hierin worden de regressielijnen weergegeven voor elk land8. Om de

uiteenlopendheid toe te lichten worden enkele landen besproken. De besproken landen

6 De laagst scorende landen zijn van laag naar hoog: Moldavië, Irak, Roemenië, Bulgarije en Servië.

7 De hoogst scorende landen zijn van hoog naar laag: Mexico, Groot-Brittannië, Canada, Zweden, Nieuw-

Zeeland. 8 Deze regressielijnen worden hier als lineair weergegeven. In werkelijkheid is het effect sterker bij lagere

inkomensklassen en minder sterk bij hogere inkomensklassen.

1,8

2,4

3,0

3,6

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10

De relatie tussen inkomensklasse en geluk

Gelu

k

Inkomensklasse

Marokko

Mexico

Wereldgemiddelde

Turkije

Irak

Zambia

Page 58: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 52 -

werden in de grafiek in het zwart aangeduid. De lichtgrijze lijnen zijn de overige,

onbesproken landen. De mate waarin geluk en inkomen met elkaar gepaard gaan, verschilt

duidelijk van land tot land. Mensen met een relatief hoog inkomen zijn gemiddeld vrij

gelukkig. Bij mensen met een lager inkomen is het gemiddelde veel variabeler. Niet in elk

land is een laag inkomen een garantie voor een geluksgemiddelde dat veel lager is dan het

geluksgemiddelde bij rijkere mensen9. In Marokko is de relatie tussen inkomen en geluk zeer

sterk. Deze lijn heeft dan ook de hoogste richtingscoëfficiënt van alle landen. Mensen uit een

hogere inkomensklasse in Marokko zijn zeer gelukkig terwijl armen in vergelijking met

andere landen relatief ongelukkig zijn. In Mexico lijken zowel armen als rijken vrij gelukkig

te zijn. In Irak zijn zowel arme als rijke mensen relatief ongelukkig.

Figuur 14: Geluksscore naar koopkracht, 2005

Op figuur 14 worden de gemiddelde scores van landen op de geluksschaal geplot tegenover

de gemiddelde koopkracht in een land. Uit de grafiek blijkt dat er sprake is van een

heteroscedastisch patroon. Een hoge koopkracht lijkt garant te staan voor een hoog gemiddeld

nationaal geluk. Bij een lage koopkracht is de spreiding echter veel groter. Hoewel een

9

In Zambia blijkt zelfs een omgekeerde relatie te bestaan: Mensen met een hoger inkomen blijken gemiddeld

minder gelukkig te zijn dan mensen met een lager inkomen. Een mogelijke verklaring hiervoor is de hoge

inflatie die zich tijdens de meting (2007) en in de voorgaande jaren in het land manifesteerde. In de periode 1998

tot 2007 was de inflatie gemiddeld 19,8% per jaar. Mensen die veel bezitten zien dus de waarde van hun

bezittingen snel dalen, terwijl mensen met minder bezittingen hier een kleiner nadeel van ondervinden. Ook in

Turkije (gemeten in 2007) is er een negatieve relatie tussen inkomen en geluk. Ook hier werden de inwoners

geconfronteerd met een hoge inflatie. In de periode 1998 tot 2007 bedroeg deze gemiddeld 36,4%. Dit

inflatiegemiddelde wordt vooral omhoog getrokken door de gegevens tot 2003. Het gemiddelde van de jaren

nadien bedraagt 'slechts' 8,8%. De inflatiegegevens zijn afkomstig van het IMF(2012).

2,4

2,6

2,8

3

3,2

3,4

3,6

0 10000 20000 30000 40000 50000 60000

Gel

uk

ssco

re

Koopkracht in int $

Gemiddelde nationale geluksscore

naar koopkracht

Page 59: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 53 -

relatief lage koopkracht dus niet noodzakelijkerwijs gelijk staat aan een ongelukkigere

bevolking lijkt een hogere koopkracht dat wel te zijn voor een hoger geluksniveau.

Ten slotte wordt een correlatiematrix weergegeven (tabel 2) waarbij de correlaties tussen

geluk, globalisering (algemene- en sub indicator(en)) en koopkracht aan bod komen. Deze

zijn gebaseerd op de data van 2005. Al deze correlaties zijn significant met elkaar. De hoge

correlaties tussen de globaliseringsindicatoren zijn echter geen verrassing. Verder valt vooral

de hoge correlatie tussen koopkracht en de mate van sociale globalisering op. Deze correlaties

zijn gebaseerd op 68007 waarnemingen, met uitzondering van de correlaties met geluk

(N=67363).

Correlatiematrix

Geluk Globalisering Econ. G Sociale G. Politieke G. koopkracht

Geluk

Globalisering

Econ. G.

Sociale G.

Politieke G.

koopkracht

1 ,080** ,098** ,075** ,027** ,121**

,080** 1 ,861** ,942** ,528** ,787**

,098** ,861** 1 ,736** ,242** ,593**

,075** ,942** ,736** 1 ,420** ,839**

,027** ,528** ,242** ,420** 1 ,407**

,121** ,787** ,593** ,839** ,407** 1

** De correlatie is significant op het 0.01 niveau.

Tabel 2. Pearson Correlatiematrix van geluk, globalisering en koopkracht.

5.3.3 Multilevel resultaten

Het multilevel model wordt opgebouwd met behulp van verschillende variabelen waarbij de

geluksgraad de afhankelijke variabele is. De onafhankelijke variabelen situeren zich zoals

eerder vermeld op twee niveaus: het individuele niveau en het nationale niveau. Er wordt

gestart door de controlevariabelen in het model in te voegen. Deze controlevariabelen zijn:

geslacht, leeftijd, burgerlijke status, het al dan niet werkloos zijn en gezondheid. Vervolgens

voegen we de inkomensklasse toe aan het model, gevolgd door de nationale variabelen. Als

eerste wordt de variabele koopkracht in het model ingebracht. Nadien de verschillende

vormen van globalisering: sociale globalisering, economische globalisering en politieke

globalisering. Hierna wordt ook de richtingscoëfficiënt van de inkomensklasse variabel

gemaakt. Dit zorgt ervoor dat in de analyse rekening wordt gehouden met de grootte van het

inkomenseffect in een land. In sommige landen speelt inkomen een grotere rol in het bepalen

Page 60: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 54 -

van het geluksniveau dan in andere landen. Door het invoegen van deze extra variantie op het

tweede niveau is de intraclass correlatie coëfficiënt (ICC) echter niet meer berekenbaar. Ten

slotte worden drie verschillende interactie-effecten getest overeenkomend met de gevormde

hypotheses: De interactie tussen inkomen en koopkracht, de interactie tussen inkomen en de

mate van sociale globalisering en de interactie tussen de koopkracht en de mate van sociale

globalisering. Om de interpretatie van deze interactie-effecten te vergemakkelijken worden

deze telkens individueel in het model gevoegd en besproken. Of het model een significante

verbetering in vergelijking met het vorige model belichaamt wordt beslist op basis van een

goodness of fit test. In dit geval de log-likelihood ratio. Hierbij wordt rekening gehouden met

het aantal vrijheidsgraden dat telkens wordt toegevoegd. Hierna bekijken we de andere jaren

om ten slotte te eindigen met een algemene beschouwing. Daarna bespreken we de evolutie

van enkele landen. De resultaten van de analyse op de wave van 2005 zijn te bekijken in tabel

3. Hierin worden de toegevoegde variabelen in blokken weergegeven10

. Het laatste model met

het second order interactie-effect, dat hypothese 4 toetst, wordt hier niet weergegeven. In geen

enkele steekproef werd een significante verbetering van de verklaringskracht van het model

vastgesteld bij het invoegen van dit interactie-effect. De hypothese is dus gefalsifieerd. Om

een duidelijke weergave van de resultaten van de andere modellen te garanderen werden deze

resultaten niet in deze tabel weergegeven. Deze kunnen echter wel geraadpleegd worden in

appendix C.

In het eerste model, het nulmodel, wordt gekeken hoe de variatie in geluk verdeeld is over

beide niveaus. Aangezien niet alle variantie zich op het eerste niveau bevindt kunnen we

besluiten dat inwoners uit eenzelfde land meer op elkaar gelijken dan mensen uit

verschillende landen. De intraclass correlatie coëfficiënt (ρ) bedraagt 10,4%11

. Dit toont aan

dat het grootste stuk individueel bepaald wordt, maar dat voor een niet onaanzienlijk deel de

verklaring in verschillen dient gezocht te worden op nationaal niveau. Het intercept bedraagt

3,091. Dit staat gelijk met het gemiddelde in de volledige steekproef. De wereldburger geeft

dus aan gemiddeld ‘eerder gelukkig’ te zijn.

10

Voor een overzicht van de resultaten bij het individueel toevoegen wordt verwezen naar appendix C 11

Deze wordt berekend door de level twee variantie te delen door de totale variantie.

0,056/(0,056+0,480)= 0,1044.

Page 61: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 55 -

Nulmodel Controle-

variabelen

Niveau 1 Niveau 2 Inkomen

Variabela

Interactie-

effect 1

Interactie-

effect 2

Interactie-

effect 3

Intercept 3.091 3.827 3.606 3.498 3.514 3.414 3.493 3.520

Man -0.045 -0.048 -0.048 -0.046 -0.046 -0.046 -0.046

Leeftijdb -20 0.073 0.071 0.071 0.074 0.074 0.074 0.074

31-40 -0.029 -0.028 -0.028 -0.027 -0.027 -0.027 -0.027

41-50 -0.037 -0.039 -0.039 -0.036 -0.036 -0.036 -0.036

51-60 -0.017 -0.016 -0.017 -0.013 -0.013 -0.013 -0.013

61-70 0.045 0.059 0.058 0.059 0.059 0.059 0.059

70+ 0.111 0.137 0.136 0.130 0.129 0.129 0.130

Vroeger partnerc -0.218 -0.192 -0.192 -0.194 -0.194 -0.194 -0.194

Vrijgezelc

-0.125 -0.121 -0.121 -0.124 -0.124 -0.124 -0.124

Werkloos -0.117 -0.087 -0.087 -0.085 -0.085 -0.085 -0.085

Gezondheidsindex -0.301 -0.283 -0.282 -0.279 -0.279 -0.279 -0.279

Inkomenscategorie 0.038 0.038 0.041 0.055 0.044 0.041

koopkrachtd 0.008 0.006 0.012 0.006 0.005

Sociale Glob. -0.076 -0.063 -0.062 0.006 -0.069

Econ. Glob. 0.033 0.023 0.023 0.023 0.023

Politieke Glob. -0.018 -0.016 -0.017 -0.017 -0.018

Interactie-effect 1e -0.001

Interactie-effect 213

-0.010

Interactie-effect 313

0.001

Lvl1 variantie 0.480 0.414 0.407 0.407 0.403 0.403 0.403 0.403

Lvl2 variantie 0.056 0.037 0.039 0.033

Loglikelihood 142.021 127.523 126.547 126.539 125.982f 125.974 125.977

g 125.982

Tabel 3. Resultaten wave 2005 (Eigen werk)

a Hier wordt de richtingscoëfficiënt variabel gemaakt, waardoor de relatie tussen inkomen en geluk niet enkel in intercept dient te verschillen.

b Referentiecategorie: 21 tot 30 jarigen

c Referentiecategorie: mensen die een partner hebben

d Per 1000 internationale dollars

e Interactie-effect 1 : interactie tussen inkomensklasse en koopkracht; interactie-effect 2: interactie tussen inkomensklasse en sociale globalisering; interactie-effect 3: interactie tussen koopkracht en sociale globalisering

f 125982,389

g 125977,43. significant op het 0,05% significantie-niveau.

Page 62: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 56 -

Het volgende model dat hier wordt weergegeven houdt rekening met controlevariabelen die

doorgaans een vrij sterke invloed hebben op geluk. Tot deze controlevariabelen behoren:

geslacht, leeftijd, burgerlijke status, het al dan niet werkloos zijn en gezondheid. Het invoegen

van deze variabelen geeft tot gevolg dat zowel de variantie op het eerste als op het tweede

niveau sterk dalen. Uit deze analyses blijken dat vrouwen gemiddeld iets gelukkiger zijn en

dat het effect van leeftijd in een U-curve loopt, conform de literatuur; jongeren en ouderen

zijn gemiddeld gelukkiger dan mensen tussen 30 en 50. Er blijkt ook uit dat mensen met een

partner doorgaans gelukkiger zijn. Ze scoren gemiddeld 0,125 hoger dan mensen die geen

partner hebben en zelfs 0,218 hoger dan mensen die in de derde categorie werden ingedeeld.

Deze mensen hadden vroeger een vaste partner, maar zijn deze kwijtgeraakt omwille van

diverse oorzaken. Iemand die werkloos is zal gemiddeld 0,117 lager scoren dan anderen. Ook

het effect van gezondheid is vrij sterk. Iemand die zijn eigen gezondheid inschat als ‘heel

goed’ zal gemiddeld 1,2 hoger scoren op de geluksschaal dan iemand die zijn eigen

gezondheid omschrijft als ‘heel slecht’. Indien men deze kenmerken van een persoon kent zal

men een betere inschatting kunnen maken van hoe gelukkig deze persoon is. Zo kan men

verwachten dat een veertigjarige gescheiden man zonder werk minder gelukkig zal zijn dan

een vrouw van zeventig jaar met een goede gezondheid. Sommige van deze effecten zijn met

elkaar verbonden. Zo is het netto-effect van een hogere leeftijd (70+) negatief. Indien men

echter rekening houdt met de correlatie tussen een hogere leeftijd en een slechtere gezondheid

blijkt dat deze negatieve relatie wordt veroorzaakt door gezondheidsproblemen die bejaarden

ervaren, terwijl hun hogere leeftijd eerder een positief effect heeft op hun geluk.

Ook de level twee variantie daalt sterk in vergelijking met het nulmodel. Dit toont aan dat een

deel van de variantie op het tweede niveau kan verklaard worden aan de hand van een

verschillende samenstelling van de populatie tussen landen. Zo zal men in een land waar meer

mensen getrouwd zijn en de algemene gezondheid beter is ook een hoger geluksgemiddelde

vinden. Daarnaast is het niet onwaarschijnlijk dat in een land met een hogere

werkloosheidsgraad mensen gemiddeld ongelukkiger zijn omdat die mensen zonder werk het

gemiddelde naar beneden halen.

Vervolgens wordt de variabele inkomensklasse in het model ingevoegd. Dit doet de level één

variantie verder dalen. Mensen die in de hoogste inkomenscategorie zitten zullen gemiddeld

0,342 hoger scoren op de geluksschaal dan mensen uit de laagste inkomenscategorie. Het

Page 63: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 57 -

invoeren van deze variabele zorgt ook voor een wijziging in het effect van enkele andere

variabelen. Uiteraard hebben mensen die werkloos zijn doorgaans een lager inkomen. Mensen

zonder werk zijn dus niet enkel ongelukkiger door het werkloos zijn, maar ook door het lagere

inkomen dat ermee gepaard gaat. Door het invoegen van inkomensklasse wordt een deel van

de verklarende kracht van werkloosheid toegewezen aan de daadwerkelijke oorzaak: het

inkomen. Ook het effect van gezondheid daalt licht. Dit wijst er op dat mensen met een hoger

inkomen doorgaans ook gezonder zijn. Beide variabelen hangen uiteraard ook samen met

opleidingsniveau, dat hier niet in de analyses is opgenomen.

Bij het invoegen van de variabelen op het tweede niveau, de verschillende soorten

globalisering en de koopkracht, zien we de level twee variantie verder dalen. Wanneer we

echter naar de resultaten kijken in Appendix B, zien we dat deze significante verbetering

enkel te wijten is aan het invoegen van de variabele koopkracht. Het toevoegen van de

verschillende globaliseringsindicatoren zorgt niet voor een significante verbetering in de

verklaringskracht van het model. Het effect van koopkracht is beperkt. Het verwachte verschil

in de gemiddelde geluksscore tussen een land met een koopkracht van 1000 internationale

dollars en een land met 51000 internationale dollars koopkracht bedraagt 0,4. Zoals eerder

beschreven is een lagere koopkracht echter niet altijd een voorbode van een lagere

gemiddelde nationale geluksgraad. Deze positieve relatie tussen koopkracht is vooral het

gevolg van het ontbreken van variantie in rijke landen, die doorgaans gelukkig zijn.

Dat het invoegen van de verschillende globaliseringsindicatoren geen significante

verbeteringen van het model tot gevolg hebben, kan het gevolg zijn van verschillende

oorzaken. Ten eerste zijn al deze indicatoren vrij sterk verbonden met koopkracht. Rijkere

landen zijn doorgaans meer geglobaliseerd en dus is het mogelijk dat een deel van wat deze

variabelen verklaren eerder al verklaard werd door de variabele 'koopkracht'. Daarnaast

hebben deze indicatoren niet noodzakelijk een eenduidig effect. Een hogere sociale

geglobaliseerdheid op zich is niet noodzakelijk iets dat het geluk verhoogt. Het is eerder de

verandering in het referentiekader die een verschil in geluksniveau tot gevolg zou hebben. In

een arm land zal een hoge sociale geglobaliseerdheid leiden tot een lager geluksniveau, terwijl

in een relatief rijk land dit net het omgekeerde effect zal hebben. Hoewel er volgens onze

hypotheses dus niet noodzakelijk een direct effect bestaat, is het mogelijk dat er een

interactie-effect bestaat waarbij sociale globalisering een mediërende variabele is. Het

ontbreken van een effect van economische globalisering is te verklaren door het niet-

persoonlijke karakter ervan. Dit aspect van globalisering heeft wellicht geen direct effect op

Page 64: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 58 -

het referentiekader van individuen. Deze variabele heeft hoogstwaarschijnlijk slechts een

indirecte invloed door bv. een hogere koopkracht. Ook politieke globalisering verklaart geen

extra variantie. Dit kan opnieuw worden verklaard door de samenhang tussen politieke

globalisering en koopkracht. Rijke landen zijn doorgaans sterker vertegenwoordigd in de

internationale politiek (Ze hebben meer ambassades etc.).

Doordat deze indicatoren onderling samenhangen, verandert de sterkte van de effecten

naarmate meer indicatoren werden ingevoegd. Zo zorgt het invoeren van de variabele 'sociale

globalisering' ervoor dat het effect van koopkracht sterker wordt, terwijl het totale verwachte

resultaat gelijk blijft doordat dit gecorrigeerd wordt door de negatieve impact van sociale

globalisering. Het invoegen van 'economische globalisering' versterkt het negatief effect van

sociale globalisering. Dit zorgt echter niet voor een significante verbetering van de

voorspellingskracht van het model en men kan dus niet spreken over een sterk effect van

globalisering.

Zoals eerder geïllustreerd is het effect van inkomen niet even sterk in elk land. Niet enkel het

intercept verschilt van land tot land, ook de richtingscoëfficiënt van de variabele

'inkomensklasse' varieert van land tot land. In sommige landen zal inkomen een sterker effect

hebben en dus belangrijker zijn bij het bepalen van het verwachte geluksniveau. De variantie

in richtingscoëfficiënten is significant wat betekent dat landen effectief verschillen in de mate

waarin inkomen effect heeft op het geluksniveau. Daarnaast is er ook een significante

negatieve covariantie tussen het intercept en de richtingscoëfficiënt. Dit betekent dat landen

waarbij het intercept lager is (waar een laag inkomen gekoppeld is aan een lager

geluksniveau) gemiddeld een steilere helling zullen hebben. Dit bevestigt het patroon in

figuur 3 waarbij een hoger inkomen doorgaans gelijk staat aan een hoog geluksniveau en er

bij een laag inkomen veel meer variantie is met betrekking tot het de geluksgraad.

Na de literatuurstudie werden enkele hypotheses geformuleerd met betrekking tot interactie-

effecten van verschillende variabelen.

Het eerste significante interactie-effect is dat tussen inkomensklasse en koopkracht. Het is

negatief wat er op wijst dat het effect van inkomensklasse op geluk afhankelijk is van de

gemiddelde koopkracht in een land. In landen met een lage koopkracht zal het effect van

inkomensklasse op geluk sterker zijn dan in een land met een hogere koopkracht. Door het

variabel maken van de richtingscoëfficiënt is aangetoond dat het effect van inkomen verschilt

naar land. Aangezien dit interactie-effect significant is, kan men besluiten dat het verschil in

Page 65: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 59 -

richtingscoëfficiënt samenhangt met het verschil in koopkracht tussen landen. Deze bevinding

is conform de eerst gestelde hypothese, en lijkt evident, gezien in landen met een lagere

koopkracht voor een relatief grotere groep van mensen een algemene koopkrachtstijging zal

betekenen dat ze aan meer of aan alle basisbehoeften kunnen voldoen. Het effect van inkomen

op geluk is namelijk het sterkst voor lagere inkomens.

Ook het interactie-effect tussen inkomensklasse en sociale globalisering is negatief en

significant. In landen met een lage sociale globalisering zal het effect van inkomensklasse op

geluk sterker zijn dan in een land met een hogere sociale globalisering. Dit is een bevestiging

voor de internationale referentiegroep hypothese die werd uitgewerkt in hypothese 2. Een

extra verklaring kan gevonden worden in hoe de meest sociaal geglobaliseerde landen ook

doorgaans de rijkste zijn. Armen in een land dat een hoge graad van sociale globalisering

heeft zullen hun eigen inkomen meer vergelijken met dat van mensen in andere landen, waar

het inkomen nog lager ligt. Hierdoor verandert hun referentiekader en zien ze zichzelf als

relatief beter af dan hen. Anderzijds zullen mensen met een hoger inkomen in een land met

hoge een sociale geglobaliseerdheid ook (een klein beetje) minder gelukkig zijn dan mensen

met een hoog inkomen met een lage graad van sociale geglobaliseerdheid. Ook deze mensen

hebben een ander referentiekader en zullen zichzelf ook vergelijken met andere landen waar

mensen nog rijker zijn. Men zal als het ware de eigen positie relativeren en de extremiteit

ervan afzwakken. Het effect is echter wel sterker bij mensen in een lagere inkomensklasse dan

bij mensen in een hogere inkomensklasse.

Hypothese drie, over de interactie tussen globalisatie en inkomen, en hypothese vier, over de

interactie tussen inkomen, globalisatie en koopkracht, kunnen niet met significante interactie-

effecten worden aangetoond. Enkel hypothese een en twee werden dus geverifieerd.

Uit de steekproef tijdens de wave 1999 tot en met 2003 blijken grotendeels dezelfde

resultaten. ρ bedraagt 11,25% en leunt daarmee dicht aan bij het resultaat uit de recentere

steekproef. Opnieuw is het invoegen van alle controlevariabelen telkens een significante

verbetering van de verklaringskracht van het model. Dezelfde tendensen met betrekking tot

het gecorreleerd zijn van verschillende controlevariabelen (Bv. leeftijd en gezondheid) komen

ook uit deze steekproef naar voren. Het grote verschil met de steekproef uit de jaren 2004 tot

en met 2008 is dat het invoegen van koopkracht niet langer leidt tot een significante

verbetering van de verklaringskracht van het model. Dit toont aan de sterkte van het effect

van koopkracht zeer beperkt is. De nationale inkomensklasse is nog steeds veel belangrijker

Page 66: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 60 -

dan koopkracht. Van de globaliseringsindicatoren heeft, in tegenstelling tot de wave 2004-

2008, economische globalisering wel een positief effect. Landen die meer internationale

handel hebben, hebben doorgaans ook een bevolking die aangeeft gelukkiger te zijn. Dezelfde

interactie-effecten zijn ook hier significant. De coëfficiënten van de niveau twee variabelen

zijn in deze steekproef minder groot. Dit kan het gevolg zijn van de beperkte gegevens op het

tweede niveau, waardoor de variantie groter is, alsook door een verschillende selectie landen

in de steekproeven.

Ook in 1995 liggen de resultaten in dezelfde lijn. De intraclass coëfficiënt is 16,11%.

Opnieuw zijn alle variabelen op het eerste niveau significant. Op het tweede niveau zijn

koopkracht, sociale globalisering en politieke globalisering significant. Sociale globalisering

heeft een negatief effect. Hoe hoger de sociale globalisering in een land, des te lager het

verwachte geluksniveau. Ook de politieke globalisering hangt samen met geluk in deze

steekproef. Hier kan gewezen worden op het tijdskader waarbij inwoners uit Oost-Europese

landen ongelukkiger waren. Deze landen scoorden doorgaans ook lager op de politieke

globaliseringsschaal. Verder waren ook dezelfde interactie-effecten significant.

In de vroegste wave die in dit onderzoek wordt gebruikt, die van 1989 tot en met 1993, zijn de

meest opvallende verschillen het ontbreken van significante interactie-effecten. Daarnaast

bedraagt ρ 9,93%. Het laagste cijfer van alle waves. Deze bevindingen kunnen illustreren dat

de invloed van het nationale niveau in de andere waves groter was. Dit zou betekenen dat het

belang van de internationale dimensie is toegenomen doorheen de jaren. Verder waren de

variabelen koopkracht, economische en politieke globalisering significant.

Als we kijken naar de verschillende waves kunnen enkele wederkerende conclusies worden

getrokken. Zo blijven de controlevariabelen in elke wave belangrijk. Ook het invoegen van

inkomensklasse is steeds een significante verbetering van de verklaringskracht van het model.

De invloed van level twee variabelen is echter veel minder consistent. koopkracht blijkt in de

meeste gevallen een belangrijke factor te zijn. De indicatoren die de verschillende types

globalisering weergeven zijn wisselend significant en niet significant. Het direct effect dat ze

hebben is dus veel minder sterk dan dat van de andere variabelen. Twee van de vier interactie-

effecten, die na de literatuurstudie werden geformuleerd, zijn echter consistent significant,

uitgezonderd in de laatste wave. Deze zijn het interactie-effect tussen inkomen en koopkracht

en het interactie-effect tussen inkomen en sociale globalisering. Het niet significant zijn van

het second order interactie-effect is op zich geen grote verassing. Om daadwerkelijk een

Page 67: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 61 -

significant resultaat te vinden zou wellicht met een grotere selectie landen moeten gewerkt

worden. Indien de mate van sociale globalisering op individueel niveau zou gemeten worden

is de kans dat er daadwerkelijk een significant effect gevonden wordt wellicht groter.

Page 68: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 62 -

Nulmodel Controle-

variabelen

Niveau 1 Niveau 2 Inkomen

Variabel

Interactie-

effect 1

Interactie-

effect 2

Interactie-

effect 3

Intercept 3.068 3.791 3.619 3.517 3.537 3.429 3.570 3.532

Man -0.084 -0.087 -0.087 -0.085 -0.085 -0.085 -0.085

Leeftijd 0.066 0.064 0.064 0.062 0.063 0.063 0.062

31-40 -0.036 -0.038 -0.038 -0.038 -0.038 -0.038 -0.038

41-50 -0.033 -0.040 -0.040 -0.039 -0.039 -0.039 -0.039

51-60 -0.004 -0.011 -0.011 -0.010 -0.010 -0.010 -0.010

61-70 0.045 0.053 0.053 0.049 0.049 0.049 0.049

70+ 0.130 0.150 0.149 0.135 0.134 0.134 0.135

Vroeger partner -0.204 -0.186 -0.186 -0.193 -0.194 -0.194 -0.193

Vrijgezel -0.113 -0.123 -0.123 -0.126 -0.126 -0.126 -0.125

Werkloos -0.111 -0.087 -0.087 -0.084 -0.084 -0.084 -0.084

Gezondheidsindex -0.286 -0.274 -0.274 -0.273 -0.273 -0.273 -0.272

Inkomenscategorie 0.032 0.032 0.035 0.045 0.032 0.036

koopkracht 0.010 0.005 0.020 0.006 0.004

Sociale Glob. -0.200 -0.154 -0.156 -0.030 -0.182

Econ. Glob. 0.170 0.091 0.091 0.091 0.090

Politieke Glob. 0.037 -0.020 -0.023 -0.022 -0.021

Interactie-effect 1 -0.001

Interactie-effect 2 -0.012

Interactie-effect 3 0.003

Lvl1 variantie 0.497 0.434 0.430 0.430 0.427 0.428 0.428 0.427

Lvl2 variantie 0.063 0.053 0.052 0.040

Loglikelihood 142.469 131.140 130.497 130.484 130.149 130.140 130.142 130.148 Tabel 4h: resultaten wave 2000 (Eigen werk)

h In deze tabel worden dezelfde referentiecategorieën en eenheden gebruikt als in tabel 2, alsook de interactie-effecten worden in dezelfde volgorde weergegeven.

Page 69: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 63 -

Nulmodel Controle-

variabelen

Niveau 1 Niveau 2 Inkomen

Variabel

Interactie-

effect 1

Interactie-

effect 2

Interactie-

effect 3

Intercept 2.918 3.652 3.521 3.375 3.415 3.322 3.417 3.415

Man -0.041 -0.045 -0.045 -0.044 -0.044 -0.044 -0.044

Leeftijd 0.064 0.063 0.063 0.062 0.062 0.062 0.062

31-40 -0.042 -0.044 -0.044 -0.041 -0.041 -0.041 -0.041

41-50 -0.046 -0.052 -0.052 -0.048 -0.047 -0.048 -0.048

51-60 -0.021 -0.019 -0.020 -0.017 -0.017 -0.017 -0.017

61-70 0.026 0.046 0.046 0.047 0.047 0.047 0.047

70+ 0.067 0.097 0.096 0.093 0.092 0.092 0.093

Vroeger partner -0.271 -0.249 -0.249 -0.249 -0.249 -0.250 -0.249

Vrijgezel -0.145 -0.143 -0.143 -0.142 -0.142 -0.142 -0.142

Werkloos -0.134 -0.111 -0.111 -0.106 -0.107 -0.107 -0.106

Gezondheidsindex -0.268 -0.260 -0.260 -0.257 -0.257 -0.257 -0.257

Inkomenscategorie 0.023 0.023 0.025 0.036 0.025 0.025

koopkracht 0.020 0.013 0.024 0.014 0.014

Sociale Glob. -0.152 -0.109 -0.111 -0.034 -0.101

Econ. Glob. 0.069 0.019 0.019 0.019 0.020

Politieke Glob. 0.077 0.095 0.095 0.095 0.097

Interactie-effect 1 -0.001

Interactie-effect 2 -0.009

Interactie-effect 3 -0.002

Lvl1 variantie 0.479 0.412 0.410 0.410 0.407 0.407 0.407 0.407

Lvl2 variantie 0.092 0.063 0.064 0.038

Loglikelihood 194.352 167.969 167.419 167.385 166.988 166.979 166.980 166.988 Tabel 5i: resultaten wave 1995 (Eigen werk)

i In deze tabel worden dezelfde referentiecategorieën en eenheden gebruikt als in tabel 3, alsook de interactie-effecten worden in dezelfde volgorde weergegeven.

Page 70: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 64 -

Intercept

Nulmodel Controle-

variabelen

Niveau 1 Niveau 2 Inkomen

Variabel

Interactie-

effect 1

Interactie-

effect 2

Interactie-

effect 3

Man 3.004 3.639 3.488 3.408 3.401 3.353 3.404 3.400

Leeftijd -0.076 -0.079 -0.079 -0.077 -0.076 -0.076 -0.077

31-40 0.096 0.092 0.093 0.093 0.093 0.093 0.093

41-50 -0.061 -0.064 -0.064 -0.063 -0.063 -0.063 -0.063

51-60 -0.043 -0.052 -0.053 -0.053 -0.053 -0.053 -0.053

61-70 -0.040 -0.039 -0.039 -0.041 -0.041 -0.041 -0.041

70+ 0.010 0.028 0.027 0.018 0.018 0.018 0.018

Vroeger partner 0.042 0.078 0.077 0.057 0.056 0.056 0.056

Vrijgezel -0.271 -0.247 -0.247 -0.251 -0.251 -0.251 -0.251

Werkloos -0.170 -0.165 -0.165 -0.167 -0.167 -0.167 -0.167

Gezondheidsindex -0.182 -0.157 -0.157 -0.140 -0.140 -0.140 -0.140

Inkomenscategorie -0.227 -0.218 -0.217 -0.214 -0.214 -0.215 -0.214

koopkracht 0.027 0.027 0.023 0.033 0.023 0.023

Sociale Glob. 0.010 0.012 0.017 0.012 0.012

Econ. Glob. -0.080 -0.079 -0.080 -0.048 -0.080

Politieke Glob. 0.095 0.101 0.101 0.102 0.101

Interactie-effect 1 0.098 0.099 0.099 0.099 0.099

Interactie-effect 2 -0.001

Interactie-effect 3 -0.007

0.000

Lvl1 variantie

Lvl2 variantie 0.535 0.488 0.484 0.484 0.480 0.480 0.480 0.480

0.059 0.040 0.039 0.017

Loglikelihood

Intercept 92.439 84.436 84.171 84.143 83.880 83.878 83.878 83.880 Tabel 6j: Resultaten wave 1990 (Eigen werk)

j In deze tabel worden dezelfde referentiecategorieën en eenheden gebruikt als in tabel 3, alsook de interactie-effecten worden in dezelfde volgorde weergegeven.

Page 71: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 65 -

6 Discussie

Ons onderzoek heeft aangetoond dat, in tegenstelling tot Easterlins bevinding in 1974, er wel

degelijk een verschil is tussen naties op het gebied van geluk en dat de rijkdom van het land

hier een rol in speelt. Dit verschil komt voornamelijk tot uiting bij de armen in een land. De

verklaringen die hiervoor worden gegeven in deze paper zijn enerzijds het veranderende

referentiekader en anderzijds het vervullen van basisbehoeften. Dit veranderende

referentiekader is het gevolg van een hogere sociale globalisering. Mensen zijn zich meer

bewust van hun inkomen in vergelijking met dat van mensen uit andere landen. We zien dus

een afzwakking van het geluksgevoel in de extreme inkomenscategorieën: armen zijn minder

ongelukkig en rijken zijn minder gelukkig omdat ze zichzelf vergelijken met mensen die

respectievelijk een nog lager en een nog hoger inkomen hebben. Uit onze data blijkt echter

dat koopkracht en sociale globalisering hand in hand gaan. Een land met een hoge koopkracht

heeft in bijna alle gevallen ook een hogere sociale globalisatie. Hierdoor is het moeilijk om

sluitende conclusies te trekken, aangezien armere landen met een hoge sociale globalisatie en

rijkere landen met een lagere sociale globalisatie eerder theoretische combinaties zijn.

De gemiddelde koopkracht, als indicator voor de rijkdom in een land, heeft een positieve

invloed op het geluksniveau. Een stijging van deze koopkracht doorheen de tijd op

wereldniveau lijkt niet te hebben geleid tot een stijging van het algemeen geluk. Dit wijst er

op dat dezelfde mechanismen die op individueel niveau aanwezig zijn ook op internationaal

niveau van belang zijn. Hier geldt Easterlins uitspraak: wanneer iedereen rijker wordt, blijft

iedereen gelijk. Ook hier speelt een zekere mate van vergelijking. In onze dataset zitten echter

landen met een laag inkomen, waarbij een stijging in het absolute inkomen wellicht zal leiden

tot een betere bevrediging van behoeften. Binnen deze landen zal een stijging in het algemene

inkomen door economische groei een rechtstreeks positief effect hebben op het geluk van de

inwoners, onafhankelijk van de relatieve positie. Dat het belang van het vervullen van

basisbehoefte werd onderschat wordt dan ook aangetoond in deze paper, met het aantonen van

een interactie effect tussen nationale gemiddelde koopkracht en individueel inkomen.

De grootste bijdrage van dit onderzoek is het toevoegen van de globalisering in de

berekening, hoewel door beperkingen van de data niet altijd even zwaarwichtige uitspraken,

hebben we aangetoond dat er een negatief verband is tussen mate van globalisering en de

invloed van individueel inkomen op geluk. Hoe meer geglobaliseerd een land, hoe minder

Page 72: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 66 -

effect het inkomen heeft op het geluk. Dat dit effect significant werd gevonden ondanks de

hoge correlatie tussen koopkracht, inkomen en geluk, duidt aan dat globalisering een

aanzienlijke rol speelt in de relatie tussen inkomen en geluk. We vermoeden dat globalisatie

een recent proces is, maar ook in de toekomst zal verdergaan, grenzen zullen blijven

vervagen. Dit zou met zich meebrengen dat, waar de nationale koopkracht nu al weinig effect

heeft op geluk, ook het belang van inkomen in de toekomst zal afnemen.

Want hoewel we hadden verwacht dat een toenemende globalisering met zich mee zou

brengen dat, door het aan belang winnen van internationale referentiegroepen, de rijkdom van

en land meer en meer het geluksniveau van een land zou bepalen. Dit interactie effect konden

we echter niet significant bevestigen, al willen we benadrukken dat dit veroorzaakt kan zijn

door beperkingen in onze dataset, zoals besproken in de volgende paragraaf.

Dit onderzoek heeft namelijk ook enkele punten die vatbaar zijn voor verbetering. De grootste

tekortkoming is wellicht de manier waarop sociale globalisering geoperationaliseerd werd. In

dit onderzoek werd gebruik gemaakt van geaggregeerde data van sociale globalisering

waardoor telkens een nationaal gemiddelde werd gekoppeld aan een land. Idealiter zou deze

indicator gemeten worden op individueel niveau, een referentiekader is nu eenmaal een

persoonlijk gegeven. Door het gebruiken van nationale gemiddelden wordt de variantie sterk

verminderd en wordt de correlatie met koopkracht erg hoog. Het aantal waarnemingen waar

deze op gebaseerd zijn is even groot als het aantal landen dat is opgenomen in de steekproef

en is dus beperkt. Indien deze variabele op individueel niveau zou gemeten worden, kan men

verwachten dat de correlatie met koopkracht minder sterk zal zijn. Bovendien zou er door

sociale globalisering op individueel niveau te meten mogelijk een duidelijker effect gevonden

worden voor deze indicator. Dit zou kunnen gemeten worden aan de hand van dezelfde

indicatoren die hier gebruikt werden om een nationaal cijfer te berekenen.

Verder is het mogelijk dat enkele specifieke situaties het geluksniveau in een land

beïnvloeden. Zo blijkt uit figuur 13 dat Irak, onafhankelijk van inkomen, eerder laag scoort op

de geluksindex. De oorzaak hiervan is wellicht te vinden in de moeilijke leefomstandigheden

die het gevolg waren van de oorlog. Dergelijke specifieke situaties in een land kunnen een

grote impact hebben op het geluksniveau. In deze analyses werd verondersteld dat ‘specifieke

situaties’ die in de meting een positieve of negatieve afwijking veroorzaken ten opzichte van

het gemiddelde niveau in dat land bij normale omstandigheden normaal verdeeld zijn en

Page 73: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 67 -

elkaar dus neutraliseren. Het is echter mogelijk dat de ene categorie een sterkere invloed heeft

dan de andere.

Daarnaast kan men zich de vraag stellen of een land het beste niveau is om dergelijke

analyses uit te voeren. Inwoners binnen een land lijken soms minder op elkaar dan men zou

denken. In België kan men zich de vraag stellen of Vlaanderen en Wallonië wel voldoende op

elkaar lijken om in eenzelfde groep te worden ingedeeld. Zal een Vlaming zich vergelijken

met een waal die zich in dezelfde positie bevindt? Of vergelijkt iemand zich eerder met

mensen uit zijn directe omgeving? Mogelijks is 'regio' een betere level twee variabele dan het

land. Dit wil echter niet zeggen dat mensen binnen een land niet op elkaar gelijken, deze

hebben immers nog steeds dezelfde media, dezelfde cultuur, meestal dezelfde taal en in veel

gevallen kan wel degelijk worden over een eenheid.

Verder onderzoek kan rekening houden met enkele factoren waar hier geen rekening mee

werd gehouden. Zo is het behoorlijk waarschijnlijk dat ongelijkheid binnen een land een

belangrijke rol speelt. In dit onderzoek werd om relatief inkomen te operationaliseren gebruik

gemaakt van relatieve inkomensklasse. Deze indicator gaat echter voorbij aan de mate waarin

het totale inkomen van het land verdeeld is onder de bevolking. Niet alleen de relatieve

positie, maar ook het absolute verschil kan van belang zijn om te meten in welke mate men

zich 'relatief gedepriveerd' voelt. Indien men in een land woont met een lage ongelijkheid zal

het absolute verschil tussen arm en rijk beperkt zijn. Als men de kloof als kleiner ervaart zal

het negatieve effect van het zich in een lagere categorie bevinden wellicht kleiner zijn. In dit

onderzoek werd getracht dit te operationaliseren aan de hand van de Gini-coëfficiënt. Wegens

onvoldoende betrouwbare data zijn deze gegevens echter niet bij de analyses betrokken.

Ook veranderingen binnen de leefsituatie van mensen kan een zeer belangrijke bron van

verklaring zijn voor het geluksniveau. Volgens de setpoint theorie zijn het vooral deze

veranderingen (Bv. het verliezen van je partner of een sterke inkomensstijging) die op korte

termijn het geluk sterk beïnvloeden. Op lange termijn zou het geluk echter steeds terugkeren

naar eenzelfde niveau. Om het effect van deze veranderingen voldoende in kaart te kunnen

brengen zou er moeten gewerkt worden met cohortenonderzoek waarbij men onderzoekt hoe

bijvoorbeeld een verandering in het inkomen gepaard gaat met een verandering in het geluk.

Indien deze cohortenmetingen zich verspreiden over een lange periode kan ook onderzocht

worden hoe referentiekaders veranderen doorheen iemands leven. In welke mate zal men bij

een promotie zich blijven vergelijken met zijn vroegere collega's die nu minder verdienen?

Page 74: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 68 -

Ten slotte is gebleken uit deze resultaten dat de relatie tussen inkomen en geluk sterk kan

verschillen naargelang land. Men zou verder kunnen onderzoeken wat de link tussen beide

concepten bepaalt. Een aantal nationale factoren zouden deze relatie kunnen vormgeven. We

denken hierbij in het bijzonder aan inflatie en ongelijkheid. Deze factoren hebben wellicht een

invloed op de manier waarop inkomen bijdraagt tot geluk.

Jammer genoeg hebben we ons in dit onderzoek vooral moeten beperken op crossnationale

vergelijkingen van geluksscore tussen landen op 1 meetmoment. Hoewel de data verzameld

uit de World Value Surveys en aangevuld met andere bronnen ontworpen was in

verschillende waves bleek het toch niet zo vanzelfsprekend hetzelfde onderzoek longitudinaal

te bespreken. Het oorspronkelijk opzet van een cohorte onderzoek bleek niet mogelijk in een

multilevel setting, gezien slechts van een beperkt aantal landen data aanwezig was overheen

al de waves. Dit heeft er toe geleidt dat we slechts één aspect van de Easterlin paradox

grondig hebben kunnen analyseren met betrekking tot het effect van globalisering, en dat we

dus over de evolutie van BBP van een land over tijd (en dus de pure economische groei) veel

minder sterke uitspraken kunnen doen. Dit laat heel wat mogelijkheden open voor verder

onderzoek: zeer interessant zou te weten zijn of (het afwezig zijn van) het effect van

economische groei op geluk doorheen de tijd wordt beïnvloed door veranderingen van

globalisatie graad van dat land. Als de sociale grenzen doorheen de tijd beginnen te vervagen,

leidt dat er toe dat landen met een sterkere economische groei hebben dan de hen omringende,

ook hun geluksniveau zien toenemen? Wij zouden op basis van dit onderzoek kunnen

verwachten van wel, maar verdere analyses, eventueel gebaseerd op andere data die

completere cohortes bevat, zijn noodzakelijk om hierover uitspraken te doen.

Easterlin poneerde in 1974 dat een hoger BBP geen effect heeft op het gemiddelde

geluksniveau in een land. Wij hebben de literatuur rond deze vaststelling besproken en

hebben deze bekeken in een geglobaliseerd kader. We hebben het concept relatief inkomen

verbreed door rekening te houden met de mate van 'sociale globalisering' in een land.

Hierdoor zijn we er in geslaagd de theorie van Easterlin aan te vullen, en tevens ook te

nuanceren. In het werk van Easterlin komt het concept globalisering amper aan bod.

In het algemeen heeft globalisering binnen de tak happiness economics weinig aandacht

gekregen. Dit is mogelijk het gevolg van de analyses van Easterlin die het internationaal

niveau als onbelangrijk zag. Uit onze data blijkt dat het internationale niveau wel degelijk van

belang is. Het lijkt er wel op dat dit niveau in onze eerste wave van 1989 tot 1993 minder

Page 75: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 69 -

belangrijk was. Dit kan er op wijzen dat er een evolutie plaatsvond waarbij het belang van het

internationale niveau is toegenomen sinds de analyses van Easterlin. Deze evolutie hing dan

wellicht hoogstwaarschijnlijk samen met de algemene globalisering, al kon dit niet empirisch

worden bevestigd.

Ook over het verband tussen globalisering (en hoe deze inwerkt op het referentiekader van

mensen) en geluk bestaat weinig literatuur gebaseerd op internationale statistische analyses.

Daarnaast is in dit onderzoek ook aandacht voor de relatie tussen inkomen en geluk, en dit op

internationaal niveau. Er werd gevonden dat naast globalisering, er ook een verschil is tussen

landen naargelang koopkracht. In rijkere landen is inkomen doorgaans van minder

doorslaggevend belang. Dit bevestigt dat eenmaal een bepaalde grens bereikt is, inkomen

minder belangrijk wordt om gelukkig te zijn. In diezelfde zin dat het rationeel is voor een

individu om naar een hoger inkomen te streven (cf. infra) is het rationeel voor een land om

een hogere koopkracht na te streven. Zoals eerder vermeld claimt Frank dat het nastreven van

een hoger inkomen zowel logisch als nutteloos is. Uit dit onderzoek blijkt dat ook het

nastreven van economische groei zowel rationeel als irrationeel is. Rationeel aangezien het

vervullen van behoeften, tot op een bepaalde hoogte, van de bevolking een doelstelling van de

overheid moet zijn en ook een positief effect heeft op de inwoners van het land. Ook is het

behouden van een goede internationale positie belangrijk. Bij een relatieve achteruitgang

riskeert ook het geluksniveau dezelfde richting uit te gaan. Anderzijds is het positief effect

van dit verschil in inkomen grotendeels te wijten aan relatieve positie. Waardoor het échte

effect van een hogere koopkracht beperkt is13

. Algemeen gezien willen we met dit onderzoek

aantonen dat globalisering een significante determinant is in de gelukseconomie, en in

toekomstige analyses niet langer over het hoofd mag worden gezien.

Geluksonderzoek gebruiken om beleidsimplicaties uit af te leiden is altijd een precaire

oefening. Ten eerste is geluk meten geen eenvoudige opdracht. Geluk is een subjectief

gegeven en het vergelijken van mensen of het optellen van scores op een geluksschaal

resulteert niet altijd in een accuraat beeld van de volledige toestand. Daarnaast is er nog een

ethisch vraagstuk: heeft de overheid de plicht/het recht om in te grijpen in de samenleving op

13

Dit kan opnieuw met behulp van inzichten uit de speltheorie verklaard worden. Op zich zou elk land beter af

zijn moest minder worden ingezet op economische groei, en meer op andere factoren die de well-being bepalen.

Inkomen is echter een sterke voorspeller indien rekening wordt gehouden met het relatieve karakter ervan.

Indien alle omringende landen geen economische groei nastreven, kan men door zelf wel economische groei na

te streven een hogere well-being bereiken, men schuift immers op in de internationale ranking. Omgekeerd zal

als alle omringende landen economisch groeien het desbetreffende land relatief achteruit gegaan zijn en dus een

daling in de well-being kennen. Het is dus rationeel voor elk land om naar economische groei te streven,

ongeacht van de strategieën van de andere landen.

Page 76: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 70 -

het vlak van geluk? Mag de overheid een burger ongelukkiger maken omdat dit het algemeen

belang ten goede komt? Deze gegevens gebruiken om beleid te verantwoorden zal wellicht

sterke kritiek oogsten. Ze kunnen echter wel enkele principes benadrukken en richting geven

aan het beleid.

Een overheid wordt vaak afgerekend op de mate van economische groei die het in die periode

heeft kunnen realiseren en niet op bijvoorbeeld de mate ontwikkelingshulp die een land

aanbiedt. Oswald (1997) ijvert voor andere factoren om economisch beleid te evalueren. Zo

zou een land meer aandacht moeten hebben voor het meten van geluk en de evolutie ervan,

net als economische groei. Er zijn veel andere factoren die een minstens even grote invloed

hebben op mensen als economische groei, maar veel minder aandacht krijgen. De overheid

kan zich toespitsen op factoren die de bevolking rechtstreeks ten goede komen, zoals het

focussen op tewerkstelling, het vergroten van de jobtevredenheid of het bevorderen van de

volksgezondheid. Hierbij willen we wijzen op het belang van completere

welvaartsindicatoren, waarbij wordt afgestapt van de eenzijdige inkomensgerelateerde

welvaartsmeting.

Ten slotte willen we wijzen op het sterk heteroscedastisch patroon van koopkracht en geluk.

Waarbij rijke landen over het algemeen een behoorlijk hoog geluksniveau blijken te hebben,

is de variantie bij landen met een lagere koopkracht veel groter. Dit roept vragen op, maar

biedt vooral mogelijkheden voor landen met een lage koopkracht en gemiddeld gezien

ongelukkigere inwoners. Want waar economische groei nog steeds een valabele optie lijkt tot

een verbetering van het nationale geluk, wordt duidelijk dat ook landen met een gelijkaardig

Bruto Nationaal Product per inwoner een hoog geluksniveau kunnen betekenen. Deze landen

bieden mogelijks een andere uitweg naar een gelukkigere bevolking.

Het lijkt er op dat de wereld steeds kleiner wordt. Dit is, wellicht, een onomkeerbaar proces

en dus is het belangrijk om de gevolgen van deze globalisering te kennen. Hier hebben wij

getracht een bijdrage te leveren. Meer bepaald hebben we de rol ervan bekeken in het kader

van de relatie tussen inkomen en geluk. Deze paper is niet enkel een bijdrage aan de

gelukswetenschap, maar vooral aan het domein van Happiness Economics, aangezien de rol

van inkomen en koopkracht centraal staan. We hopen dat we een wezenlijke bijdrage hebben

kunnen leveren in dit veld en bijkomend inzicht hebben kunnen verschaffen.

Page 77: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 71 -

7 Referenties

Reference List

Anderson, G. F., Hurst, J., Hussey, P. S., & Jee-Hughes, M. (2000). Health spending and

outcomes: trends in OECD countries, 1960-1998. Health Affairs, 19, 150-157.

Bianchi, M. (2007). If Happiness is so important, why do we know so little about it?

Handbook on the economics of happiness, 127-150.

Blanchflower, D. G. & Freeman, R. B. (1997). The attitudinal legacy of communist labor

relations. Industrial & Labor Relations Review, 50, 438-459.

Blanchflower, D. G. & Oswald, A. J. (2008). Is well-being U-shaped over the life cycle? Social

Science & Medicine, 66, 1733-1749.

Bowles, S. (1998). Endogenous Preferences: The Cultural Consequences of Markets and

Other Economic Institutions. Journal of Economic Literature, 36, 75-111.

Brickman, P. & Campbell, D. T. (1971). Hedonic relativism and planning the good society.

Adaptation-level theory, 287-305.

Bruni, L. & Porta, P. L. (2005). Economics & Happiness. Framing the analysis. Oxford: Oxford

University Press.

Bruni, L. & Porta, P. L. (2007). Handbook on the Economics of Happiness. Edward Elgar

Publishing.

Buchan, N. R., Grimalda, G., Wilson, R., Brewer, M., Fatas, E., & Foddy, M. (2009).

Globalization and human cooperation. Proceedings of the National Academy of Sciences, 106, 4138-

4142.

Clark, A. E., Frijters, P., & Shields, M. A. (2008). Relative income, happiness, and utility: An

explanation for the Easterlin paradox and other puzzles. Journal of Economic Literature, 46, 95-144.

Cuyvers, L., Embrechts, R., & Rayp, G. (2002). Internationale economie. Garant.

Page 78: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 72 -

D.Kahneman & A.Deaton. (2010). High income improves evaluation of life but not emotional

well-being.

Diener, E. (2000). Subjective well-being - The science of happiness and a proposal for a

national index. American Psychologist, 55, 34-43.

Diener, E., Sandvik, E., Seidlitz, L., & Diener, M. (1993). The Relationship Between Income and

Subjective Well-Being - Relative Or Absolute. Social Indicators Research, 28, 195-223.

Diener, E., Suh, E. M., Lucas, R. E., & Smith, H. L. (1999). Subjective well-being: Three decades

of progress. Psychological Bulletin, 125, 276-302.

Doyal, L. & Gough, I. (1991). A theory of human need. Palgrave Macmillan.

Drakopoulos, S. & Karayiannis, A. (2007). 3 Human needs hierarchy and happiness: evidence

from the late pre-classical and classical economics. Handbook on the economics of happiness, 53.

Dreher, A. (2006). Does Globalization Affect Growth? Evidence from a new Index of

Globalization. Applied Economics, 38, 1091-1110.

Duesenberry, J. S. (1967). Income, saving and the theory of consumer behavior. (87 ed.)

Harvard University Press.

Durkheim, E. (1897). Le Suicide. Paris: Les Presses universitaires de France.

Durkheim, E. & Simpson, G. (1951). Suicide, a study in sociology. Free Pr.

E.Diener & W.Tov (2007). Culture and subjective-well-being. In S.Kitayama & D.Cohen (Eds.),

Handbook of cultural psychology (pp. 691-713). New York: Guilford.

E.M.Suh (2003). Self, the hyphen between cuture and subjective well-being. In E.Diener &

E.M.Suh (Eds.), Culture and subjective well-being (.

Easterlin, R. A. (1974). Does Economic Growth Improve the Human Lot? Some Empirical

Evidence.

Easterlin, R. A. (2001a). Income and happiness: Towards a unified theory. Economic Journal,

111, 465-484.

Page 79: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 73 -

Easterlin, R. A. (2001b). Income and happiness: Towards a unified theory. Economic Journal,

111, 465-484.

Easterlin, R. A. (2003). Explaining happiness. Proceedings of the National Academy of

Sciences, 100, 11176-11183.

Easterlin, R. A., Mcvey, L. A., Switek, M., Sawangfa, O., & Zweig, J. S. (2010). The happiness-

income paradox revisited. Proceedings of the National Academy of Sciences of the United States of

America, 107, 22463-22468.

Filmer, D. & Pritchett, L. (1999). The impact of public spending on health: does money

matter? Social Science & Medicine, 49, 1309-1323.

Fischer, C. S. (2008). What wealth-happiness paradox? A short note on the American case.

Journal of Happiness Studies, 9, 219-226.

Frey, B. S. & Stutzer, A. (2002). What can economists learn from happiness research? Journal

of Economic Literature, 40, 402-435.

Frey, B. S. & Stutzer, A. (2007). Should National Happiness be Maximized? University of

Zurich Institute for Empirical Research in Economics Working Paper 306.

Graham, C. (2005a). Insights on development from the economics of happiness. World Bank

Research Observer, 20, 201-231.

Graham, C. (2005b). The economics of happiness. World Economics, 6, 41-55.

Graham, C. (2009). Happiness around the world: The paradox of happy peasants and

miserable millionaires. OUP Oxford.

Guidi, M. E. L. (2007). Jeremy BenthamÇÖs Quantitative Analysis of Happiness and its

Asymmetries. Handbook on the economics of happiness, 68-94.

Guillen-Royo, M. (2007). Well-being and consumption: Towards a theoretical approach based

on human need satisfaction.

Hagerty, M. R. & Veenhoven, R. (2003). Wealth and happiness revisited - Growing national

income does go with greater happiness. Social Indicators Research, 64, 1-27.

Page 80: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 74 -

Helliwell, J. F. (2003). How's life? Combining individual and national variables to explain

subjective well-being. Economic Modelling, 20, 331-360.

Kahneman, D. & Tversky, A. (1984). Choices, values, and frames. American psychologist, 39,

341.

Layard, R. (2005). Rethinking Public Economics: The Implications of Rivalry and Habit. In

L.Bruni, P. L. Porta, & - (Eds.), Economics & Happiness. Framing the Analysis. (pp. 147-169). Oxford:

Oxford University Press.

Layard, R. (2006). Happiness and public policy: A challenge to the profession. Economic

Journal, 116, C24-C33.

Leontief, W. W. (1953). Studies in the Structure of the American Economy. Oxford University

Press New York.

Levallois, C. (2010). Can de-growth be considered a policy option? A historical note on

Nicholas Georgescu-Roegen and the Club of Rome. Ecological Economics, 69, 2271-2278.

Lykken, D. & Tellegen, A. (1996). Happiness is a stochastic phenomenon. Psychological

Science, 7, 186-189.

Marshall, A. (1920). Principles of Economics. (8 ed.) London: Macmillan.

Maslow, A. H. (1943). A theory of human motivation. Psychological review, 50, 370.

Merton, R. K. & Kitt, A. S. (1950). Contributions to the theory of reference group behavior. In

R.K.Merton & P. F. Lazersfeld (Eds.), Continuities in Social Research. Studies in the Scope and Method

of "The American Soldier" ( New York: Free Press.

N.Schwarz & F.Strack (1999). Reports of subjective well-being: Judgmental processes and

their methodological implications. In E.D.N.S.D.Kahneman (Ed.), Well-Being: The Foundations of

Hedonic Psychology (.

Neef, M. (1991). Human scale development: conception, application and further reflections.

The Apex Press, New York and London, online, accessed October.

Page 81: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 75 -

Nussbaum, M. (1999). Women and equality: The capabilities approach. International Labour

Review, 138, 227-+.

Nussbaum, M. C. (2001). Women and human development: The capabilities approach. (3 ed.)

Cambridge Univ Pr.

Ohlin, B. (1935). Interregional and international trade.

Oswald, A. J. (1997). Happiness and economic performance. Economic Journal, 107, 1815-

1831.

Oswald, A. J. (2010). Emotional Prosperity and the Stiglitz Commission. British Journal of

Industrial Relations, 48, 651-669.

Prebisch, R. (1950). The Economic Development of Latin America and Its Principal Problems

. NY, Lake Succes: United Nations Department of Economic Affairs.

Robert H.Frank (2000). Luxury fever: money and happiness in an era of excess. Princeton

University Press.

Rogoff, K. (1996). The purchasing power parity puzzle. Journal of Economic Literature, 34,

647-668.

Samuelson, P. A. (1938). A note on the pure theory of consumer's behaviour. Economica, 5,

61-71.

Sander G Tideman (2011). Gross National Happiness. In Laszlo Zsolnai (Ed.), Ethical Principles

and Economic Transformation - A Buddhist Approach (pp. 133-153). Springer.

Scitovsky, T. (1976). The Joyless Economy: An Inquiry into Human Satisfaction and

Dissatisfaction. Oxford: Oxford University Press.

Sen, A. K. (1977). Rational fools: A critique of the behavioral foundations of economic theory.

Philosophy & Public Affairs, 6, 317-344.

Simon, S. (1997). Economic Growth, Disruption, Deprivation, Disease, and Death: On the

Importance of the Politics of Public Health for Development. Population and Development Review,

23, 693-728.

Page 82: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 76 -

Singer, H. W. (1950). The distribution of gains between investing and borrowing countries.

The American Economic Review, 473-485.

Stark, O. & Wang, Y. Q. (2004). Towards a theory of self-segregation as a response to relative

deprivation: steady-state outcomes and social welfare ZEF discussion papers on development policy.

Stevenson, B. & Wolfers, J. (2008). Economic Growth and Subjective Well-Being: Reassessing

the Easterlin Paradox. Brookings Papers on Economic Activity, 1-102.

Stevenson, B. & Wolfers, J. (2009). The Paradox of Declining Female Happiness. American

Economic Journal-Economic Policy, 1, 190-225.

Stigler, G. J. & Becker, G. S. (1977). De gustibus non est disputandum. The American

Economic Review, 67, 76-90.

Stiglitz, J. E., Sen, A., & Fitoussi, J. P. (2009). Report by the commission on the measurement

of economic performance and social progress Commission on the Measurement of Economic

Performance and Social Progress.

Stouffer, S. A., Hovland, C. I., Social Science Research Council (U.S.), & United States.Army

Service Forces.Information and Education Division. (1949). Studies in social psychology in World War

II .. Princeton: Princeton University Press.

Todaro, M. P. & Smith, S. C. (2011). Economic Development. (11 ed.) Essex: Pearson

Education.

Tsai, M. C., Chang, H. H., & Chen, W. (2012). Globally happy: Individual globalization,

expanded capacities, and subjective wellbeing. Social Indicators Research, 1-16.

Veenhoven, R. (1993). Happiness in Nations.

Vendrik, M. & Hirata, J. (2007). 10 Experienced versus decision utility of income: relative or

absolute happiness. Handbook on the economics of happiness, 185.

Vivenza, G. (2007). 1 Happiness, wealth and utility in ancient thought. Handbook on the

economics of happiness, 1.

Page 83: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

- 77 -

Weber, M. (1914). Basic sociological terms. In The Theory of Social and Economic

Organization (1 ed., pp. 88-117). University of California Press Berkeley.

Wetherly, P. (1996). Basic needs and social policies. Critical social policy, 16, 45-65.

World Bank. (2012). International Comparison Program database. World Development

Indicators .

Page 84: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

1

APPENDIX A.

Capability approach: 10 centrale functionele menselijke mogelijkheden, nodig voor een

goed leven volgens Martha Nussbaum

Nussbaum, M. (1999). Women and equality: The capabilities approach. International Labour

Review, 138, p235

1. Leven. In staat zijn om te leven tot het einde van de normale lengte van het menselijk

leven. Niet prematuur sterven, noch voor het leven zo is verzwakt dat het niet waard te

leven meer is.

2. Lichamelijke gezondheid. In staat zijn een gezond leven te leiden. Ook reproductieve

gezondheid, voldoende voeding en voldoende onderdak

3. Lichamelijke Integriteit. In staat zijn om vrij te bewegen; veilig tegen geweld, ook

seksueel en huiselijk; mogelijkheden hebben tot seksuele bevrediging en keuzes met

betrekking.

4. Zintuiglijkheid, fantasie en denken. In staat zijn om de zintuigen, het

verbeeldingsvermogen en het verstand te gebruiken. Voorgebracht uit een adequaat

onderwijs. Onder gegarandeerde vrijheid van expressie met betrekking tot zowel

politieke als artistieke meningsuitdrukking.

5. Emoties. In staat zijn gevoelens te ontwikkelen en te uiten. Gevoelens niet onderdrukt

zien door angst en ongerustheid

6. Praktische wijsheid. In staat zijn om een concept van het goede te ontwikkelen en

kritisch na te denken over de planning van het eigen leven.

7. Affiliatie/Binding. In staat zijn om op een respectvolle manier om te gaan met

anderen. Zich in de plaats kunnen stellen van anderen, compassie. Het hebben van de

sociale basis van zelf respect, in staat zijn te worden behandeld als een vrij iemand die

gelijk is aan anderen. Dit houdt in bescherming tegen discriminatie op gebied van ras,

geslacht, seksuele oriëntatie, religie, kaste, etniciteit of afkomst.

8. Andere wezens. In staat zijn om met zorg om te gaan (en in relatie met) planten,

dieren en de natuur.

9. Spel. In staat zijn te lachen, te spelen, en van recreatieve activiteiten te genieten.

10. Controle over de omgeving. Politiek in staat zijn effectief deel te nemen aan politieke

keuzes, actief politiek te participeren, en vrijheid van meningsuiting. Materieel in staat

zijn eigendom te bezitten, het recht hebben op werk op gelijke basis met anderen.

Page 85: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

2

APPENDIX B.

Bevraagde landen WVS en EVS naar jaartal

Wave 1 Wave 2 Wave 3 Wave 4 Wave 5

Albania 1998 2002

Algeria 2002

Andorra 2005

Azerbaijan 1997

Argentina 1984 1990 1995 1999 2006

Australia 1981 1995 1999 2005

Austria 1990

Bangladesh 1996 2002

Armenia 1997

Belgium 1981 1990 1999

Bosnia and

Herzegovina

1998 2001

Brazil 1991 1997 2006

Bulgaria 1990 1997 1999

Belarus 1990 1996 2000

Canada 1982 1990 2000 2006

Chile 1990 1996 2000 2005

China 1990 1998 2001 2007

Taiwan 1994 2002006

Colombia 1995 2005

Croatia 1996 1999

Cyprus 2006

Czech Republic 1990+1991 1998 1999

Denmark 1981 1990 1999

Dominican Republic 1996

El Salvador 1999

Ethiopia 2007

Estonia 1990 1996 1999

Page 86: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

3

Finland 1981 1990 1996 2000 2005

France 1981 1990 1999 2006

Georgia 1996 2008

Germany 1990 1997 1999

Ghana

Greece 1999

Guatemala 2005

Hong Kong 2005

Hungary 1982 1991 1998 1999

Iceland 1984 1990 1999

India 1990 1995 2001 2006

Indonesia 2001 2006

Iran 2000 2007

Iraq 2004+2006

Ireland 1981 1990 1999

Israel 2001

Italy 1981 1990 1999 2005

Japan 1981 1990 1995 2000 2005

Jordan 2001 2007

South Korea 1982 1990 1996 2001 2005

Kyrgyzstan 2003

Latvia 1990 1996 1999

Lithuania 1990 1997 1999

Luxembourg 1999

Malaysia 2006

Mali 2007

Malta 1983 1991 1999

Mexico 1981 1990 1996 2000 2005

Moldova 1996 2002 2006

Morocco 2001 2007

Netherlands 1981 1990 1999 2006

New Zealand 1998 2004

Nigeria 1990 1995 2000

Page 87: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

4

Norway 1982 1990 1996 2008

Pakistan 1997 2001

Peru 1996 2001 2008

Philippines 1996 2001

Poland 1989+1990 1997 1999 2005

Portugal 1990 1999

Puerto Rico 1995 2001

Romania 1993 1998 1999 2005

Russian Federation 1990 1995 1999 2006

Rwanda 2007

Saudi Arabia 2003

Singapore 2002

Slovakia 1990+1991 1998 1999

Viet Nam 2001 2006

Slovenia 1992 1995 1999 2005

South Africa 1982 1990 1996 2001 2007

Zimbabwe 2001

Spain 1981 1990 1995 1999+2000 2007

Sweden 198 1990 1996 1999 2006

Switzerland 1989 1996 2007

Thailand 2007

Trinidad and Tobago 2006

Turkey 1990 1996 2001 2007

Uganda 2001

Ukraine 1996 1999 2006

Macedonia 1998 2001

Egypt 2000 2008

Great Britain 1981 1990 1998 1999 2006

Tanzania 2001

United States 1990 1995 1999 2006

Burkina Faso 2007

Uruguay 1996 2005

Venezuela 1996 2000

Page 88: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

5

Serbia and Montenegro 1996 2001

Zambia 2006

Germany West 1981

Northern Ireland 1981 1990 1999

Serbia 200

Page 89: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

6

APPENDIX C.

De Multilevelresultaten van 1990-2005.

2005 Nulmodel

Standard

Error Model1 S.E. Model2 S.E. Model3 S.E. Model4 S.E. Model5 S.E. Model6 S.E.

Afhankelijke

variabele Geluk

Geluk

Geluk

Geluk

Geluk

Geluk

Geluk

Fixed Part

7.1.1.1.1.1.1

Intercept 3.091 0.034 3.094 0.034 3.145 0.034 3.230 0.035 3.242 0.035 3.827 0.029 3.606 0.030

Man

-0.006 0.005 -0.003 0.005 -0.016 0.005 -0.015 0.005 -0.045 0.005 -0.048 0.005

-20

0.066 0.011 0.112 0.011 0.106 0.011 0.073 0.011 0.071 0.011

31-40

-0.017 0.008 -0.056 0.008 -0.060 0.008 -0.029 0.008 -0.028 0.008

41-50

-0.081 0.008 -0.118 0.009 -0.123 0.009 -0.037 0.009 -0.039 0.009

51-60

-0.126 0.009 -0.148 0.010 -0.156 0.010 -0.017 0.009 -0.016 0.009

61-70

-0.129 0.011 -0.134 0.011 -0.148 0.011 0.045 0.011 0.059 0.011

70+

-0.144 0.013 -0.113 0.014 -0.128 0.014 0.111 0.013 0.137 0.013

vroeger partner

-0.260 0.009 -0.256 0.009 -0.218 0.009 -0.192 0.009

single

-0.139 0.008 -0.128 0.008 -0.125 0.007 -0.121 0.007

Werkloos

-0.153 0.009 -0.117 0.009 -0.087 0.009

Gezondheid

-0.301 0.003 -0.283 0.003

Inkomensklasse

0.038 0.001

koopkracht

Soc. Glob

Eco. Glob

Pol. Glob

inkomen*koopkracht

Inkomen*soc.glob.

koopkracht*soc.glob.

Random Part

Level: land

variantie intercept 0.056 0.011 0.056 0.011 0.057 0.012 0.058 0.012 0.056 0.011 0.037 0.007 0.039 0.008

covariantie inkomen/intercept

variantie slope

Level: Individu

variantie gemiddelde 0.480 0.003 0.480 0.003 0.477 0.003 0.470 0.003 0.470 0.003 0.414 0.002 0.407 0.002

-2*loglikelihood: 142.021

141.898

141.115

139.690

136.159

127.523

126.547

DIC:

Units: Land 50

50

50

50

49

49

49

Units: Individu 67363

67297

67155

66975

65271

65113

65113

Page 90: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

7

Model7 S.E. Model8 S.E. Model9 S.E. Model10 S.E. Model11 S.E. Model12 S.E. Model13 S.E. Model14 S.E.

Geluk

Geluk

Geluk

Geluk

Geluk

Geluk

Geluk

Geluk

3.536 0.042 3.501 0.051 3.493 0.051 3.498 0.054 3.514 0.059 3.414 0.066 3.493 0.058 3.520 0.061

-0.048 0.005 -0.048 0.005 -0.048 0.005 -0.048 0.005 -0.046 0.005 -0.046 0.005 -0.046 0.005 -0.046 0.005

0.071 0.011 0.071 0.011 0.071 0.011 0.071 0.011 0.074 0.011 0.074 0.011 0.074 0.011 0.074 0.011

-0.028 0.008 -0.028 0.008 -0.028 0.008 -0.028 0.008 -0.027 0.008 -0.027 0.008 -0.027 0.008 -0.027 0.008

-0.039 0.009 -0.039 0.009 -0.039 0.009 -0.039 0.009 -0.036 0.008 -0.036 0.008 -0.036 0.008 -0.036 0.008

-0.017 0.009 -0.017 0.009 -0.017 0.009 -0.017 0.009 -0.013 0.009 -0.013 0.009 -0.013 0.009 -0.013 0.009

0.058 0.011 0.058 0.011 0.058 0.011 0.058 0.011 0.059 0.011 0.059 0.011 0.059 0.011 0.059 0.011

0.136 0.013 0.136 0.013 0.136 0.013 0.136 0.013 0.130 0.013 0.129 0.013 0.129 0.013 0.130 0.013

-0.192 0.009 -0.192 0.009 -0.192 0.009 -0.192 0.009 -0.194 0.009 -0.194 0.009 -0.194 0.009 -0.194 0.009

-0.121 0.007 -0.121 0.007 -0.121 0.007 -0.121 0.007 -0.124 0.007 -0.124 0.007 -0.124 0.007 -0.124 0.007

-0.087 0.009 -0.087 0.009 -0.087 0.009 -0.087 0.009 -0.085 0.009 -0.085 0.009 -0.085 0.009 -0.085 0.009

-0.282 0.003 -0.282 0.003 -0.282 0.003 -0.282 0.003 -0.279 0.003 -0.279 0.003 -0.279 0.003 -0.279 0.003

0.038 0.001 0.038 0.001 0.038 0.001 0.038 0.001 0.041 0.005 0.055 0.006 0.044 0.005 0.041 0.005

0.004 0.002 0.008 0.003 0.008 0.003 0.008 0.003 0.006 0.003 0.012 0.004 0.006 0.003 0.005 0.004

-0.056 0.047 -0.080 0.055 -0.076 0.057 -0.063 0.052 -0.062 0.052 0.006 0.060 -0.069 0.055

0.035 0.043 0.033 0.043 0.023 0.040 0.023 0.040 0.023 0.040 0.023 0.040

-0.018 0.048 -0.016 0.044 -0.017 0.044 -0.017 0.044 -0.018 0.044

-0.001 0.000

-0.010 0.004

0.001 0.002

0.035 0.007 0.034 0.007 0.033 0.007 0.033 0.007 0.076 0.016 0.068 0.014 0.071 0.015 0.076 0.016

-0.007 0.002 -0.006 0.001 -0.006 0.001 -0.007 0.002

0.001 0.000 0.001 0.000 0.001 0.000 0.001 0.000

0.407 0.002 0.407 0.002 0.407 0.002 0.407 0.002 0.403 0.002 0.403 0.002 0.403 0.002 0.403 0.002

126.542

126.540

126.540

126.539

125.982

125.974

125.977

125.982

49

49

49

49

49

49

49

49

65113

65113

65113

65113

65113

65113

65113

65113

Page 91: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

8

2000 Nulmodel

Standard

Error Model1 S.E. Model2 S.E. Model3 S.E. Model4 S.E. Model5 S.E. Model6 S.E.

Afhankelijke

variabele Geluk

Geluk

Geluk

Geluk

Geluk

Geluk

Geluk

Fixed Part

Intercept 3.068 0.036 3.095 0.036 3.125 0.036 3.196 0.037 3.210 0.036 3.791 0.034 3.619 0.034

Man

-0.054 0.005 -0.051 0.005 -0.058 0.006 -0.055 0.006 -0.084 0.005 -0.087 0.005

-20

0.040 0.011 0.083 0.011 0.086 0.012 0.066 0.011 0.064 0.011

31-40

-0.020 0.008 -0.059 0.008 -0.065 0.008 -0.036 0.008 -0.038 0.008

41-50

-0.060 0.008 -0.100 0.009 -0.107 0.009 -0.033 0.009 -0.040 0.009

51-60

-0.079 0.010 -0.110 0.010 -0.116 0.010 -0.004 0.010 -0.011 0.010

61-70

-0.089 0.011 -0.100 0.012 -0.110 0.012 0.045 0.012 0.053 0.012

70+

-0.067 0.016 -0.048 0.017 -0.059 0.017 0.130 0.016 0.150 0.016

vroeger partner

-0.244 0.011 -0.241 0.011 -0.204 0.010 -0.186 0.010

Single

-0.123 0.008 -0.109 0.008 -0.113 0.008 -0.123 0.008

Werkloos

-0.139 0.009 -0.111 0.009 -0.087 0.009

Gezondheid

-0.286 0.003 -0.274 0.003

Inkomensklasse

0.032 0.001

Koopkracht

Soc. Glob

Eco. Glob

Pol. Glob

inkomen*koopkracht

Inkomen*soc.glob.

koopkracht*soc.glob.

Random Part

Level: land

variantie intercept 0.063 0.013 0.063 0.013 0.063 0.013 0.065 0.013 0.064 0.013 0.053 0.011 0.052 0.010

covariantie

inkomen/intercept

variantie slope

Level: Individu

variantie gemiddelde 0.497 0.003 0.496 0.003 0.495 0.003 0.490 0.003 0.486 0.003 0.434 0.002 0.430 0.002

-2*loglikelihood: 142.469

142.357

142.078

141.122

138.444

131.140

130.497

DIC:

Units: Land 50

50

50

50

50

50

50

Units: Individu 66517

66506

66451

66335

65305

65305

65305

Page 92: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

9

Model7 S.E. Model8 S.E. Model9 S.E. Model10 S.E. Model11 S.E. Model12 S.E. Model13 S.E. Model14 S.E.

Geluk

Geluk

Geluk

Geluk

Geluk

Geluk

Geluk

Geluk

3.582 0.044 3.538 0.064 3.508 0.058 3.517 0.059 3.537 0.061 3.429 0.068 3.570 0.061 3.532 0.061

-0.087 0.005 -0.087 0.005 -0.087 0.005 -0.087 0.005 -0.085 0.005 -0.085 0.005 -0.085 0.005 -0.085 0.005

0.064 0.011 0.064 0.011 0.064 0.011 0.064 0.011 0.062 0.011 0.063 0.011 0.063 0.011 0.062 0.011

-0.038 0.008 -0.038 0.008 -0.038 0.008 -0.038 0.008 -0.038 0.008 -0.038 0.008 -0.038 0.008 -0.038 0.008

-0.040 0.009 -0.040 0.009 -0.040 0.009 -0.040 0.009 -0.039 0.009 -0.039 0.009 -0.039 0.009 -0.039 0.009

-0.011 0.010 -0.011 0.010 -0.011 0.010 -0.011 0.010 -0.010 0.010 -0.010 0.010 -0.010 0.010 -0.010 0.010

0.053 0.012 0.053 0.012 0.053 0.012 0.053 0.012 0.049 0.012 0.049 0.012 0.049 0.012 0.049 0.012

0.149 0.016 0.149 0.016 0.149 0.016 0.149 0.016 0.135 0.016 0.134 0.016 0.134 0.016 0.135 0.016

-0.186 0.010 -0.186 0.010 -0.186 0.010 -0.186 0.010 -0.193 0.010 -0.194 0.010 -0.194 0.010 -0.193 0.010

-0.123 0.008 -0.123 0.008 -0.123 0.008 -0.123 0.008 -0.126 0.008 -0.126 0.008 -0.126 0.008 -0.125 0.008

-0.087 0.009 -0.087 0.009 -0.087 0.009 -0.087 0.009 -0.084 0.009 -0.084 0.009 -0.084 0.009 -0.084 0.009

-0.274 0.003 -0.274 0.003 -0.274 0.003 -0.274 0.003 -0.273 0.003 -0.273 0.003 -0.273 0.003 -0.272 0.003

0.032 0.001 0.032 0.001 0.032 0.001 0.032 0.001 0.035 0.004 0.045 0.005 0.032 0.004 0.036 0.004

0.005 0.004 0.009 0.006 0.012 0.005 0.010 0.005 0.005 0.004 0.020 0.006 0.006 0.004 0.004 0.005

-0.054 0.056 -0.207 0.069 -0.200 0.068 -0.154 0.056 -0.156 0.055 -0.030 0.071 -0.182 0.060

0.176 0.053 0.170 0.053 0.091 0.042 0.091 0.042 0.091 0.042 0.090 0.042

0.037 0.036 -0.020 0.030 -0.023 0.030 -0.022 0.030 -0.021 0.030

-0.001 0.000

-0.012 0.004

0.003 0.003

0.050 0.010 0.049 0.010 0.040 0.008 0.040 0.008 0.101 0.021 0.088 0.018 0.090 0.019 0.098 0.020

-0.007 0.002 -0.006 0.001 -0.006 0.001 -0.007 0.002

0.001 0.000 0.000 0.000 0.000 0.000 0.001 0.000

0.430 0.002 0.430 0.002 0.430 0.002 0.430 0.002 0.427 0.002 0.428 0.002 0.428 0.002 0.427 0.002

130.496

130.495

130.485

130.484

130.149

130.140

130.142

130.148

50

50

50

50

50

50

50

50

65305

65305

65305

65305

65305

65305

65305

65305

Page 93: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

10

1995 Nulmodel

Standard

Error Model1 S.E. Model2 S.E. Model3 S.E. Model4 S.E. Model5 S.E. Model6 S.E.

Afhankelijke

variabele Geluk

Geluk

Geluk

Geluk

Geluk

Geluk

Geluk

Fixed Part

Intercept 2.918 0.036 2.915 0.036 2.982 0.036 3.078 0.036 3.086 0.037 3.652 0.032 3.521 0.032

Man

0.006 0.005 0.008 0.005 -0.016 0.005 -0.012 0.005 -0.041 0.004 -0.045 0.004

-20

0.029 0.010 0.087 0.010 0.080 0.010 0.064 0.010 0.063 0.010

31-40

-0.038 0.007 -0.079 0.007 -0.076 0.007 -0.042 0.007 -0.044 0.007

41-50

-0.092 0.007 -0.127 0.007 -0.125 0.008 -0.046 0.007 -0.052 0.007

51-60

-0.128 0.008 -0.150 0.008 -0.151 0.009 -0.021 0.008 -0.019 0.008

61-70

-0.175 0.009 -0.159 0.009 -0.160 0.010 0.026 0.009 0.046 0.009

70+

-0.234 0.012 -0.166 0.013 -0.167 0.013 0.067 0.013 0.097 0.013

vroeger partner

-0.320 0.007 -0.306 0.008 -0.271 0.007 -0.249 0.007

single

-0.159 0.007 -0.138 0.007 -0.145 0.007 -0.143 0.007

Werkloos

-0.157 0.009 -0.134 0.008 -0.111 0.008

Gezondheid

-0.268 0.003 -0.260 0.003

Inkomensklasse

0.023 0.001

koopkracht

Soc. Glob

Eco. Glob

Pol. Glob

inkomen*koopkracht

Inkomen*soc.glob.

koopkracht*soc.glob.

Random Part

Level: land

variantie intercept 0.092 0.015 0.092 0.015 0.089 0.015 0.090 0.015 0.090 0.016 0.063 0.011 0.064 0.011

covariantie inkomen/intercept

variantie slope

Level: Individu

variantie gemiddelde 0.479 0.002 0.479 0.002 0.474 0.002 0.463 0.002 0.460 0.002 0.412 0.002 0.410 0.002

-2*loglikelihood: 194.352

194.166

193.098

190.568

177.696

167.969

167.419

DIC:

Units: Land 71

71

71

71

68

68

68

Units: Individu 92309

92216

92137

91988

86004

85861

85861

Page 94: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

11

Model7 S.E. Model8 S.E. Model9 S.E. Model10 S.E. Model11 S.E. Model12 S.E. Model13 S.E. Model14 S.E.

Geluk

Geluk

Geluk

Geluk

Geluk

Geluk

Geluk

Geluk

3.392 0.043 3.274 0.058 3.268 0.057 3.375 0.065 3.415 0.063 3.322 0.069 3.417 0.062 3.415 0.063

-0.045 0.004 -0.045 0.004 -0.045 0.004 -0.045 0.004 -0.044 0.004 -0.044 0.004 -0.044 0.004 -0.044 0.004

0.063 0.010 0.063 0.010 0.063 0.010 0.063 0.010 0.062 0.010 0.062 0.010 0.062 0.010 0.062 0.010

-0.044 0.007 -0.044 0.007 -0.044 0.007 -0.044 0.007 -0.041 0.007 -0.041 0.007 -0.041 0.007 -0.041 0.007

-0.052 0.007 -0.052 0.007 -0.052 0.007 -0.052 0.007 -0.048 0.007 -0.047 0.007 -0.048 0.007 -0.048 0.007

-0.020 0.008 -0.020 0.008 -0.020 0.008 -0.020 0.008 -0.017 0.008 -0.017 0.008 -0.017 0.008 -0.017 0.008

0.046 0.009 0.046 0.009 0.046 0.009 0.046 0.009 0.047 0.009 0.047 0.009 0.047 0.009 0.047 0.009

0.096 0.013 0.096 0.013 0.096 0.013 0.096 0.013 0.093 0.013 0.092 0.013 0.092 0.013 0.093 0.013

-0.249 0.007 -0.249 0.007 -0.249 0.007 -0.249 0.007 -0.249 0.007 -0.249 0.007 -0.250 0.007 -0.249 0.007

-0.143 0.007 -0.143 0.007 -0.143 0.007 -0.143 0.007 -0.142 0.007 -0.142 0.007 -0.142 0.007 -0.142 0.007

-0.111 0.008 -0.111 0.008 -0.111 0.008 -0.111 0.008 -0.106 0.008 -0.107 0.008 -0.107 0.008 -0.106 0.008

-0.260 0.003 -0.260 0.003 -0.260 0.003 -0.260 0.003 -0.257 0.003 -0.257 0.003 -0.257 0.003 -0.257 0.003

0.023 0.001 0.023 0.001 0.023 0.001 0.023 0.001 0.025 0.003 0.036 0.004 0.025 0.003 0.025 0.003

0.015 0.004 0.028 0.006 0.030 0.006 0.020 0.006 0.013 0.006 0.024 0.007 0.014 0.006 0.014 0.006

-0.128 0.044 -0.215 0.063 -0.152 0.063 -0.109 0.055 -0.111 0.056 -0.034 0.061 -0.101 0.058

0.096 0.050 0.069 0.048 0.019 0.042 0.019 0.042 0.019 0.042 0.020 0.042

0.077 0.027 0.095 0.024 0.095 0.024 0.095 0.024 0.097 0.024

-0.001 0.000

-0.009 0.003

-0.002 0.003

0.051 0.009 0.046 0.008 0.043 0.007 0.038 0.007 0.076 0.013 0.069 0.012 0.070 0.012 0.076 0.013

-0.005 0.001 -0.004 0.001 -0.005 0.001 -0.005 0.001

0.001 0.000 0.000 0.000 0.001 0.000 0.001 0.000

0.410 0.002 0.410 0.002 0.410 0.002 0.410 0.002 0.407 0.002 0.407 0.002 0.407 0.002 0.407 0.002

167.404

167.396

167.393

167.385

166.988

166.979

166.980

166.988

68

68

68

68

68

68

68

68

85861

85861

85861

85861

85861

85861

85861

85861

Page 95: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

12

1990 Nulmodel

Standard

Error Model1 S.E. Model2 S.E. Model3 S.E. Model4 S.E. Model5 S.E. Model6 S.E.

Afhankelijke

variabele Geluk

Geluk

Geluk

Geluk

Geluk

Geluk

Geluk

Fixed Part

Intercept 3.004 0.041 3.018 0.041 3.058 0.042 3.164 0.042 3.171 0.044 3.639 0.037 3.488 0.037

Man

-0.028 0.007 -0.029 0.007 -0.045 0.007 -0.046 0.007 -0.076 0.007 -0.079 0.007

-20

0.033 0.016 0.104 0.016 0.102 0.016 0.096 0.016 0.092 0.016

31-40

-0.024 0.010 -0.083 0.011 -0.085 0.011 -0.061 0.011 -0.064 0.011

41-50

-0.038 0.011 -0.099 0.012 -0.105 0.012 -0.043 0.012 -0.052 0.012

51-60

-0.091 0.012 -0.132 0.013 -0.140 0.013 -0.040 0.013 -0.039 0.013

61-70

-0.107 0.014 -0.116 0.015 -0.127 0.015 0.010 0.015 0.028 0.015

70+

-0.166 0.020 -0.114 0.021 -0.127 0.021 0.042 0.021 0.078 0.021

vroeger partner

-0.313 0.013 -0.309 0.013 -0.271 0.013 -0.247 0.013

single

-0.186 0.011 -0.167 0.011 -0.170 0.011 -0.165 0.011

Werkloos

-0.221 0.016 -0.182 0.016 -0.157 0.016

Gezondheid

-0.227 0.004 -0.218 0.004

Inkomensklasse

0.027 0.002

koopkracht

Soc. Glob

Eco. Glob

Pol. Glob

inkomen*koopkracht

Inkomen*soc.glob.

koopkracht*soc.glob.

Random Part

Level: land

variantie intercept 0.059 0.014 0.060 0.014 0.061 0.014 0.061 0.014 0.062 0.015 0.040 0.010 0.039 0.009

covariantie inkomen/intercept

variantie slope

Level: Individu

variantie gemiddelde 0.535 0.004 0.534 0.004 0.532 0.004 0.522 0.004 0.524 0.004 0.488 0.003 0.484 0.003

-2*loglikelihood: 92.439

92.407

92.151

91.261

87.961

84.436

84.171

DIC:

Units: Land 36

36

36

36

34

34

34

Units: Individu 41720

41711

41673

41643

40071

39765

39765

Page 96: INKOMEN, GELUK EN DE EASTERLIN PARADOX IN EEN … · 2013. 12. 21. · 1971), was het vooral Richard Easterlin die hier in 1974 in slaagde, met zijn werk “Does economic growth improve

13

Model7 S.E. Model8 S.E. Model9 S.E. Model10 S.E. Model11 S.E. Model12 S.E. Model13 S.E. Model14 S.E.

Geluk

Geluk

Geluk

Geluk

Geluk

Geluk

Geluk

Geluk

3.362 0.055 3.417 0.092 3.405 0.083 3.408 0.069 3.401 0.072 3.353 0.080 3.404 0.071 3.400 0.074

-0.079 0.007 -0.079 0.007 -0.079 0.007 -0.079 0.007 -0.077 0.007 -0.076 0.007 -0.076 0.007 -0.077 0.007

0.092 0.016 0.092 0.016 0.093 0.016 0.093 0.016 0.093 0.016 0.093 0.016 0.093 0.016 0.093 0.016

-0.064 0.011 -0.064 0.011 -0.064 0.011 -0.064 0.011 -0.063 0.011 -0.063 0.011 -0.063 0.011 -0.063 0.011

-0.053 0.012 -0.053 0.012 -0.053 0.012 -0.053 0.012 -0.053 0.012 -0.053 0.012 -0.053 0.012 -0.053 0.012

-0.039 0.013 -0.039 0.013 -0.039 0.013 -0.039 0.013 -0.041 0.013 -0.041 0.013 -0.041 0.013 -0.041 0.013

0.027 0.015 0.027 0.015 0.027 0.015 0.027 0.015 0.018 0.015 0.018 0.015 0.018 0.015 0.018 0.015

0.077 0.021 0.077 0.021 0.077 0.021 0.077 0.021 0.057 0.021 0.056 0.021 0.056 0.021 0.056 0.021

-0.247 0.013 -0.247 0.013 -0.247 0.013 -0.247 0.013 -0.251 0.013 -0.251 0.013 -0.251 0.013 -0.251 0.013

-0.165 0.011 -0.165 0.011 -0.165 0.011 -0.165 0.011 -0.167 0.011 -0.167 0.011 -0.167 0.011 -0.167 0.011

-0.157 0.016 -0.157 0.016 -0.157 0.016 -0.157 0.016 -0.140 0.016 -0.140 0.016 -0.140 0.016 -0.140 0.016

-0.218 0.004 -0.218 0.004 -0.217 0.004 -0.217 0.004 -0.214 0.004 -0.214 0.004 -0.215 0.004 -0.214 0.004

0.027 0.002 0.027 0.002 0.027 0.002 0.027 0.002 0.023 0.005 0.033 0.009 0.023 0.005 0.023 0.005

0.012 0.004 0.007 0.008 0.010 0.007 0.010 0.006 0.012 0.006 0.017 0.007 0.012 0.006 0.012 0.006

0.040 0.054 -0.092 0.066 -0.080 0.055 -0.079 0.053 -0.080 0.053 -0.048 0.058 -0.080 0.060

0.139 0.047 0.095 0.041 0.101 0.040 0.101 0.040 0.102 0.040 0.101 0.040

0.098 0.026 0.099 0.025 0.099 0.025 0.099 0.025 0.099 0.026

-0.001 0.001

-0.007 0.005

0.000 0.004

1990

0.031 0.008 0.030 0.007 0.024 0.006 0.017 0.004 0.035 0.009 0.034 0.009 0.034 0.009 0.035 0.009

-0.004 0.001 -0.004 0.001 -0.004 0.001 -0.004 0.001

0.001 0.000 0.001 0.000 0.001 0.000 0.001 0.000

0.484 0.003 0.484 0.003 0.484 0.003 0.484 0.003 0.480 0.003 0.480 0.003 0.480 0.003 0.480 0.003

84.164

84.163

84.156

84.143

83.880

83.878

83.878

83.880

34

34

34

34

34

34

34

34

39765

39765

39765

39765

39765

39765

39765

39765