in 't hart van de bouw beleidskader energieprestatie
TRANSCRIPT
In ’t
Har
t va
n de
Bou
w
BELEIDSKADER
ENERGIEPRESTATIE
Voorstel voor een beleidskader voor de
energieprestatie van gebouwen
BELEIDSKADER ENERGIEPRESTATIE
Voorstel voor een beleidskader voor de energieprestatie van gebouwen
Ministerie van BZK
Turfmarkt 147
2511 DP Den Haag
Vertegenwoordigd door: De heer G. Roest
De heer F. Brouwers
Nieman Raadgevende Ingenieurs B.V.
Vestiging Utrecht
Postbus 40217
3504 AA Utrecht
T 030 - 241 34 27
www.nieman.nl
Uitgevoerd door: De heer ing. A.F. Kruithof
De heer ir. H.J.J. Valk
Het auteursrecht van dit rapport berust bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties
Referentie: 20150482 / 00.110.409
Status: Eindrapport
Datum: 12 september 2016
Samenvatting
Inleiding
In de kamerbrief van 2 juli 2015, heeft minister Blok aangekondigd een kader te willen ontwikkelen voor
bepalingsmethoden voor de energieprestatie van gebouwen. Dit kader zou de mogelijkheid moeten
scheppen om meerdere bepalingsmethoden voor de energieprestatie van gebouwen, naast elkaar te
gebruiken. Dit wijkt af van wat tot nu toe gebruikelijk is: het rechtstreeks aanwijzen van één
bepalingsmethode via de bouwregelgeving. Dit kader heeft ook een duidelijke functie in het creëren van
een scheiding tussen beleidsmatige zaken en het technisch inhoudelijk detailniveau.
Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) heeft aan Nieman Raadgevende
Ingenieurs BV (Nieman RI) opdracht verleend voor de ontwikkeling van contouren voor een plan van
aanpak ten behoeve van een beleidskader voor methoden ter bepaling van de energieprestatie van
gebouwen. Deze rapportage vormt de afsluiting van deze opdracht.
Beleidskader
In dit rapport wordt een beleidskader gepresenteerd dat aansluit bij de bouwregelgeving. Voorgesteld
wordt het beleidskader voor de energieprestatie van gebouwen in te delen in een Besluit en Regeling. In
het Besluit staat de hoofdlijn en wordt de koppeling gelegd met het Bouwbesluit 2012 c.q. het BBL. In de
Regeling zijn de beleidsmatig vast te leggen zaken vastgelegd. Daarnaast wordt een voorstel gedaan
voor de Gebruiksprofielen en voor het toetsingskader.
Het beleidskader is opgesteld vanuit de uitgangspunten eenvoud, transparatie en nauwkeurigheid. Het
resultaat vormt een optimum in deze soms tegengestelde aspecten. In de beoogde structuur is sprake
van een modulaire opbouw. De mate van gedetailleerdheid van de bepalingsmethoden, met name het
aantal noodzakelijke parameters, ligt nog niet vast. Wel is vastgelegd dat er zowel een eenvoudige versie
moet zijn als een meer uitgebreide versie moet worden aangeboden wil acceptatie binnen het
beleidskader mogelijk zijn. Facultatief kan een zeer gedetailleerde versie worden ontwikkeld, maar deze
zal niet noodzakelijk deel uitmaken van de publiekrechtelijke bouwregelgeving.
Het beleidskader voor de energieprestatie is uitgewerkt in hoofdstuk 2 en 3 van dit rapport.
Analyse
De opzet en uitwerking van het beleidskader is tot stand gekomen na analyse van de opdracht, de
huidige situatie en de inventarisatie van wensen vanuit beleidsontwikkeling als vanuit de markt. Vanuit
de analyse is een aantal aspecten naar voren gekomen die in het beleidskader zijn verwerkt:
Het beleidskader geeft randvoorwaarden voor de beperking van de complexiteit van
bepalingsmethoden. Dit wordt gemotiveerd vanuit de primaire functie als benchmark en
toetsingsinstrument binnen de bouwregelgeving.
De relatie tussen de met een bepalingsmethode berekende energieprestatie en het werkelijk
energiegebruik heeft veel aandacht gekregen. Er is echter niet voor gekozen om een directe
koppeling te leggen. Belangrijkste argumenten daarvoor zijn de grote invloed van het
Nieman Raadgevende Ingenieurs B.V. Voorstel voor een beleidskader voor de energieprestatie van gebouwen
20150482 / 00.110.409 - 12 september 2016 E I N D R A P P O R T Pagina 3
gebruikersgedrag op de daadwerkelijke energieprestatie, de beleidsmatige wens om een
uniforme grenswaarde voor het gehele land vast te stellen en de te verwachten hoge complexiteit
van een bepalingsmethode die dat zou vragen.
Bij het formuleren van het beleidskader is aangesloten bij de EPBD, zonder een directe aanwijzing
van de van daaruit ontwikkelde set Europese EPB-normen die eind 2016 gepubliceerd zullen
worden.
Conclusies
Scheiding beleid en methode
Geconcludeerd wordt dat het aanwijzen van een of meer bepalingsmethoden via een beleidskader goed
uitvoerbaar is. In de uitwerking van het beleidskader is hiervoor een principe uitgewerkt, op het niveau
van een Besluit en een Ministeriele Regeling. Ook van de verder benodigde onderliggende zaken als
gebruikersprofielen en een toetsprotocol zijn de contouren uitgewerkt. Ten aanzien van meerdere
bepalingsmethoden geldt wel een aantal voorwaarden die aanzienlijke inhoudelijke en financiële
consequenties voor de rijksoverheid hebben. Ook marktpartijen zullen in dat geval geconfronteerd
worden met meerkosten en in enige mate zal dit ook het geval zijn bij de gemeentelijke overheid.
Meerdere bepalingsmethoden
De veronderstelling bij de ontwikkeling van het beleidskader was dat met verschillende
bepalingsmethoden binnen nauwkeurige grenzen en gelijke berekende uitkomst van de energieprestatie
mogelijk is. Uit het onderzoek is gebleken dat dit uitsluitend te realiseren is door:
een groot aantal randvoorwaarden gedetailleerd vast te leggen; ofwel
de referenties waaraan methoden getoetst worden, te baseren op nauwkeurig gedocumenteerde
praktijksituaties (praktijkreferentie).
Beide benaderingen vragen een aanzienlijke inspanning door of namens de rijksoverheid.
Het vooraf vastleggen van randvoorwaarden beperkt echter de mogelijkheid om principieel verschillende
bepalingsmethoden te ontwikkelen. Daarmee wordt niet voldaan wordt aan het beoogde open karakter en
bovendien ontbreekt dan de prikkel voor marktpartijen om een alternatieve bepalingsmethode te
ontwikkelen. Daarom wordt geconcludeerd dat deze mogelijkheid slechts in theorie bestaat.
Daaruit volgt dat alleen de ontwikkeling van een praktijkreferentie de mogelijkheid schept een open
beleidskader te ontwikkelen. Dit betekent dat van een aanzienlijk aantal gebouwen de gerealiseerde
kwaliteit moet worden vastgesteld en er over een termijn van meerdere jaren meetdata moet worden
verzameld. Deze data moeten vervolgens herleid worden tot referentiedata door de invloed van klimaat
en gebruiksgedrag te filteren.
Nieman Raadgevende Ingenieurs B.V. Voorstel voor een beleidskader voor de energieprestatie van gebouwen
20150482 / 00.110.409 - 12 september 2016 E I N D R A P P O R T Pagina 4
Eén bepalingsmethode
Als alternatief voor het ontwikkelen van een praktijkreferentie kan gekozen worden voor het aanwijzen of
ontwikkelen van één bepalingsmethode. Het beleidskader kan dan gebruikt worden om de scheidslijn
tussen beleid en rekenmethode te trekken. De markt kan verschillende uitwerkingen ontwikkelen,
bijvoorbeeld in de vorm van software-applicaties.
De vraag of dan gekozen moet worden voor het aanwijzen van een door derden ontwikkelde
bepalingsmethode, al dan niet met steun van de rijksoverheid, of dat de overheid deze methode zelf
moet laten ontwikkelen, is in deze studie niet aan de orde geweest en blijft dus open.
Aanbevelingen
Op basis van dit onderzoek wordt geadviseerd:
Het beleidskader vast te stellen ten einde een duidelijk onderscheid te maken tussen
beleidsmatige aspecten en een bepalingsmethode.
Om de consequenties voor praktijk zo veel mogelijk te bepreken, wordt geadviseerd het
beleidskader gelijktijdig met een beoogde herziening van de prestatie-eisen aan te wijzen.
Bij de invoering van het beleidskader te kiezen voor het aanwijzen van één bepalingsmethode.
Hiermee worden kosten vermeden en wordt tegemoet gekomen aan de breed gedragen voorkeur
van marktpartijen.
Deze bepalingsmethode vooralsnog te baseren op het berekenen van de energieprestatie.
Bovendien wordt geadviseerd na te gaan op welke termijn en tegen welke kosten een praktijkreferentie
op te bouwen is, zodat op termijn een bepalingsmethode kan worden ontwikkeld die zo nauwkeurig
mogelijk aansluit bij het werkelijk te verwachten energiegebruik.
Zwolle, 12 september 2016
Nieman Raadgevende Ingenieurs B.V.
De heer ing. A.F. Kruithof De heer ir. H.J.J. Valk
Nieman Raadgevende Ingenieurs B.V. Voorstel voor een beleidskader voor de energieprestatie van gebouwen
20150482 / 00.110.409 - 12 september 2016 E I N D R A P P O R T Pagina 5
Inhoudsopgave
Samenvatting 2
1 Toekomst energieprestatie gebouwen 6
1.1 Inleiding 6
1.2 Opdracht 6
1.3 Probleemstelling 7
2 Principe beleidskader 9
2.1 Opzet 9
2.2 Uitwerking 13
3 Borging en toetsing 29
3.1 Principe 29
3.2 Referentiegegevens 29
3.3 Hoofdlijn toetsprotocol 30
4 Probleemanalyse energieprestatie van gebouwen 33
Analyse huidige situatie 334.1
4.2 Beleidsmatige context 36
4.3 Nadere analyse opdracht en invloedsfactoren 39
4.4 Stakeholders 43
4.5 Visualisatie 45
5 Conclusies en aanbevelingen 50
5.1 Conclusies 50
5.2 Aanbevelingen 51
Nieman Raadgevende Ingenieurs B.V. Voorstel voor een beleidskader voor de energieprestatie van gebouwen
20150482 / 00.110.409 - 12 september 2016 E I N D R A P P O R T Pagina 6
1 Toekomst energieprestatie gebouwen
1.1 Inleiding
In de kamerbrief van 2 juli 2015, kenmerk 2015-0000354951, heeft minister Blok aangekondigd een
kader te willen ontwikkelen voor bepalingsmethoden voor de energieprestatie van gebouwen. Dit kader
zal in de nabije toekomst aangestuurd worden vanuit de bouwregelgeving. Door deze opzet kan er
ruimte ontstaan voor meerdere bepalingsmethoden voor de energieprestatie van gebouwen, die door
diverse marktpartijen naast elkaar op de markt gebracht kunnen worden.
Het toelaten van meerdere bepalingsmethoden wijkt af van wat tot nu toe gebruikelijk is: het
rechtstreeks aanwijzen van één bepalingsmethode via het Bouwbesluit en de Regeling Bouwbesluit. Op
het gebied van de energieprestatie is deze rechtstreekse aansturing nu het geval voor zowel nieuwbouw
als bestaande bouw, door het aanwijzen de EPG (NEN7120) in het bouwbesluit en het via BEG en REG
aansturen van BRL9500 (inclusief ISSO75 respectievelijk ISSO82).
De beslissing om verschillende bepalingsmethoden toe te laten is nog niet genomen. Echter ook indien in
een nadere beleidsmatige afweging wordt besloten om één bepalingsmethode direct of indirect aan te
wijzen, heeft dit kader een functie in het creëren van een duidelijke scheiding tussen zaken die
beleidsmatige aansturing vragen en deelaspecten van een meer technisch inhoudelijk detailniveau.
In dezelfde kamerbrief van 2 juli 2015 zijn de voorlopige eisen voor bijna energieneutrale gebouwen
(BENG) gepubliceerd. Het is de bedoeling om het kader voor de bepalingsmethoden voor de
energieprestatie van gebouwen in werking te laten treden gelijk met de invoering van de BENG-eisen
voor woningen. Deze eisen aan de energieprestatie van gebouwen zijn voor alle bepalingsmethoden
gelijk.
Het beleidsvoornemen om een kader te ontwikkelen, in plaats van het rechtstreeks aanwijzen van een
bepalingsmethode, markeert een trendbreuk in het denken over de energieprestatie van gebouwen. Het
komt tegemoet aan de wens van marktpartijen om zelf verantwoordelijkheid te nemen voor de wijze
waarop de energieprestatie wordt berekend en zelfs gegarandeerd.
1.2 Opdracht
Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) heeft aan Nieman Raadgevende
Ingenieurs BV (Nieman RI) opdracht verleend voor de ontwikkeling van contouren voor een plan van
aanpak ten behoeve van een beleidskader voor methoden ter bepaling van de energieprestatie van
gebouwen. Deze opdracht heeft het kenmerk 201500114.126.006 en is gedateerd 15 oktober 2015. Dit
rapport betreft het eindrapport van deze opdracht.
Nieman Raadgevende Ingenieurs B.V. Voorstel voor een beleidskader voor de energieprestatie van gebouwen
20150482 / 00.110.409 - 12 september 2016 E I N D R A P P O R T Pagina 7
1.3 Probleemstelling
1.3.1 Huidige eis aan de energieprestatie
De huidige eisen aan de energieprestatie voor nieuwe gebouwen worden gesteld in afdeling 5.1 van
Bouwbesluit 2012. De eisen bestaan uit een eis aan de energieprestatiecoëfficiënt (EPC), met als
bepalingsmethode NEN7120, Energieprestatie van gebouwen (EPG). Deze eis wordt gecombineerd met
een vangneteis voor de thermische isolatie van zowel gesloten als open delen van de gebouwschil en een
maximum aan de luchtdoorlatendheid van de gebouwschil.
Voor bestaande gebouwen is de bepaling van de energieprestatie, en de weergave daarvan in onder
andere Energiecertificaat en Energielabel, vastgelegd in het Besluit Energieprestatie Gebouwen (BEG) en
de bijbehorende Regeling (REG). Via deze weg wordt voor bestaande woningbouw een vereenvoudigde
versie aangewezen van de EPG: NEN7120 + NV (Nader Voorschrift). Voor alle bestaande gebouwen zijn
tevens een gedetailleerd opnameprotocol en een systeem van kwaliteitsborging vastgesteld, via ISSO-
publicatie 75 (voor utilitaire gebouwen) en ISSO-publicatie 82 (voor woningen) respectievelijk BRL9500.
Bovendien worden in hoofdstuk 5 van Bouwbesluit 2012 minimumeisen gesteld aan de thermische
kwaliteit van de thermische schil van gebouwen, bij zowel nieuwbouw als verbouw, en in Hoofdstuk 6 aan
het rendement van technische bouwsystemen bij wijziging van de installatie. De koppeling van de
Energie-index aan het woningwaarderingsstelsel voor sociale huurwoningen is vastgelegd in het Besluit
Huurprijzen Woonruimte.
Het Europese kader voor de eisen aan de energieprestatie wordt gevormd door de EPBD, Energy
Performance of Buildings Directive.
1.3.2 Reikwijdte opdracht
Gezien de scope van de opdracht wordt de analyse toegespitst op de gewenste situatie bij nieuwe
gebouwen, waar nu gewerkt wordt met de EPC en de bijbehorende bepalingsmethode EPG. Meer
specifiek richt de opdracht zich primair op woningen en woongebouwen, waar het nodig is een
onderscheid te maken met utiliteitsbouw. Of het te ontwikkelen kader in gelijke mate geschikt is voor
utiliteitsbouw wordt naderhand bepaald en maakt geen deel uit van dit onderzoek.
Daarbij wordt bovendien aangetekend dat toekomstige bepalingsmethoden eveneens geschikt moeten
zijn voor de bepaling van de energieprestatie van bestaande gebouwen, die energetisch gezien over het
algemeen veel slechter presteren en waarvan veelal minder gedetailleerde informatie beschikbaar is.
Nieman Raadgevende Ingenieurs B.V. Voorstel voor een beleidskader voor de energieprestatie van gebouwen
20150482 / 00.110.409 - 12 september 2016 E I N D R A P P O R T Pagina 8
1.3.3 Analyse opdracht
Aan de opdracht voor dit onderzoek worden de volgende randvoorwaarden en doelstellingen ontleend:
Doel van het kader is de mogelijkheid te scheppen om parallel verschillende
bepalingsmethoden voor de energieprestatie te laten functioneren, waardoor er
keuzevrijheid ontstaat voor marktpartijen.
Het realiseren van een scheiding tussen beleidsmatige, publiekrechtelijke keuzes en
privaatrechtelijke keuzes, die bijvoorbeeld in het kader van normering worden gemaakt.
Het ontwikkelen van duidelijke en herkenbare gebruiksprofielen.
Aansluiten bij voor de eindgebruiker relevante en herkenbare grootheden.
Representativiteit van de uitkomsten van een energieprestatieberekening met het in de
praktijk te realiseren energiegebruik.
Het ontwikkelen van een eenduidige methode, die zowel voor nieuwbouw als bestaande
bouw toepasbaar is, in zowel woning- als utiliteitsbouw. Daarbij echter bijzondere
aandacht voor de situatie bij nieuw te bouwen woningen.
Het leveren van een bijdrage aan de beperking van de administratieve lasten voor
burgers en bedrijven.
Het voldoen aan de EPBD.
Gekomen moet worden tot een eenvoudig kader, wat leidt tot een stelsel met transparantie in zowel
verantwoordelijkheden als structuur en een hoge mate van correlatie met het energiegebruik in de
praktijk. Kortom: eenvoud, transparantie en nauwkeurigheid.
1.3.4 Leeswijzer
In dit rapport wordt primair de opzet gepresenteerd van het beleidskader voor de energieprestatie voor
gebouwen, voorafgegaan door een korte toelichting. Dit geheel treft u aan in hoofdstuk 2.
In hoofdstuk 3 volgt het principe voor de methode van borging en toetsing.
In hoofdstuk 4 worden de gemaakte keuzes beargumenteerd en toegelicht aan de hand van een
probleemanalyse en een beschouwing van de beleidsmatige context. Dit toelichtende hoofdstuk wordt
afgesloten met een aantal visualisaties, aan de hand waarvan de beoogde toekomstige situatie eenvoudig
kan worden vergeleken met de huidige context van het bepalen van de energieprestatie van een gebouw.
In hoofdstuk 5 treft u een samenvatting aan met conclusies en aanbevelingen voor besluitvorming en
nadere uitwerking.
Nieman Raadgevende Ingenieurs B.V. Voorstel voor een beleidskader voor de energieprestatie van gebouwen
20150482 / 00.110.409 - 12 september 2016 E I N D R A P P O R T Pagina 9
2 Principe beleidskader
2.1 Opzet
2.1.1 Structuur voor bepalingsmethoden energieprestatie
Het beleidskader wordt zo opgezet dat het aansluit bij de overige onderdelen van de bouwregelgeving. In
dit rapport wordt een voorstel gedaan voor een indeling van het kader voor de energieprestatie van
gebouwen in een Besluit en Regeling. In het Besluit staat de hoofdlijn en wordt de koppeling gelegd met
het Bouwbesluit 2012 (of de beoogde opvolger, het Besluit Bouwwerken Leefomgeving, BBL). In de
Regeling staan alle beleidsmatig vast te leggen zaken. Daarnaast wordt een voorstel gedaan voor de
Gebruiksprofielen en voor het toetsingskader. Dit geheel is een voorlopige indeling van de rapporteurs. In
overleg met de afdeling Bouwkwaliteit en CZW (constitutionele zaken en wetgeving) van het ministerie
van BZK kan deze indeling nog wijzigen.
2.1.2 Verwerken van randvoorwaarden
Eenvoud
Er wordt een zo eenvoudig en open mogelijke structuur opgezet, zodanig dat het kader zin en betekenis
heeft indien er slechts één bepalingsmethode zou zijn, maar evengoed bij meerdere methoden. Dit wordt
bereikt door uitsluitend de noodzakelijke beleidsmatige uitgangspunten vast te leggen en verder alleen
eisen te stellen aan de kwaliteit van de uitkomsten door deze te koppelen aan een aan de werkelijkheid
ontleende referentie.
Indien gekozen wordt voor het (in)direct aanwijzen van één bepalingsmethode is de koppeling met de
werkelijkheid minder dwingend noodzakelijk en kan volstaan worden met een actualisatie van de
bestaande referenties.
Transparantie
Eenvoud schept transparantie. Maar transparantie levert niet zonder meer ook nauwkeurigheid op. De
hier gezochte transparantie wordt vooral gevonden in de strikte scheiding tussen beleidsmatige keuzes,
die op relatief hoog niveau in de bouwregelgeving worden verankerd, gekoppeld aan kwalitatieve eisen
aan de nauwkeurigheid van de uitkomst van energieprestatieberekeningen. Voor het kunnen toelaten van
meerdere bepalingsmethoden, die parallel gebruikt moeten kunnen worden, zou -in tegenstelling tot het
huidige stelsel- zo min mogelijk inhoudelijk vastgelegd moeten worden over de rekenregels. In een
dergelijk kader kunnen zowel traditioneel opgezette gedetailleerde rekenmethoden, als andere
bepalingsmethoden passen. Bovendien schept het de ruimte voor verschillende rekenkundige
benaderingen, mits deze leiden tot een vergelijkbare uitkomst.
Dit uitgangspunt is bij de uitwerking van de opdracht gehanteerd, gezien de mate van eenvoud en
transparantie die het oplevert. Naar het oordeel van de rapporteurs zou een vergelijkbare mate van
eenvoud en transparantie slechts te bereiken zijn via het voorschrijven van maatregelen, omdat dan ook
voor wetgever, bouwprofessional en consument ondubbelzinnig duidelijk is met welke maatregel aan de
Nieman Raadgevende Ingenieurs B.V. Voorstel voor een beleidskader voor de energieprestatie van gebouwen
20150482 / 00.110.409 - 12 september 2016 E I N D R A P P O R T Pagina 10
eisen kan worden voldaan. Dat zou een serie voorschriften opleveren zoals gebruikelijk uit de periode
voor invoering van het Bouwbesluit en de energieprestatienorm. Hoewel een dergelijk benadering zeker
denkbaar is en mogelijk ook kan passen binnen de voorschriften van de EPBD, valt een dergelijke
oplossing buiten het kader van dit onderzoek. Dit geldt eveneens voor bepalingsmethoden die gebaseerd
zijn op de analyse van werkelijke gebruiksgegevens, omdat een dergelijke methode niet gebruikt kan
worden om bij oplevering te beoordelen of voldaan wordt aan de eisen uit de bouwregelgeving.
Nadeel van de benadering met slechts summiere richtlijnen voor rekenregels, is dat niet uit te sluiten valt
dat bepalingsmethoden zelf een ‘black box’ zijn. De formulestructuur wordt immers niet voorgeschreven.
Indien gekozen wordt voor het aanwijzen van één bepalingsmethode, geldt dit nadeel niet of in veel
mindere mate, omdat er dan eenvoudig invloed en controle kan plaatsvinden op opzet en inhoud van een
dergelijke methode.
Nauwkeurigheid
Bij het voorschrijven van één bepalingsmethode wordt traditioneel nauwkeurigheid bereikt door een
gedetailleerde controle van input, tussenresultaten en output van een energieprestatieberekening. Deze
benadering is nu bekend van bijvoorbeeld de validatie van EPC-software. Dit is alleen zinvol indien niet
alleen de grenswaarde, maar ook de bepalingsmethode nauwkeurig vast ligt. Wat in feite gecontroleerd
wordt is of de voorliggende rekenmethode (software) de vastgelegde bepalingsmethode volgt. Er is op
zichzelf geen zekerheid dat de uitkomst een goede relatie heeft met de werkelijkheid. Dit hangt geheel af
van de gebruikte referentie.
Er is een andere mogelijkheid, die het parallelle gebruik van meerdere bepalingsmethoden mogelijk kan
maken, zonder te vervallen in gedetailleerde randvoorwaarden. Als het werkelijke energiegebruik van
gerealiseerde gebouwen de referentie vormen, dan is de precieze inhoud van een bepalingsmethode in
wezen van ondergeschikt belang. Een methode wordt dan slechts beoordeeld op de mate waarin deze
vooraf het energiegebruik heeft kunnen bepalen, of achteraf kunnen bevestigen. Als een methode dan
slaagt kan deze vervolgens gebruikt worden om van een willekeurig gebouw te beoordelen of voldaan
wordt aan de publiekrechtelijke eisen uit de bouwregelgeving. Deze benadering vereist een set
referentiegebouwen waarvan het (gebouwgebonden) energiegebruik nauwkeurig bekend is, net als de
werkelijke kwaliteit van de bouwschil en de praktijkprestatie van de installatie. Als deze referentie niet
beschikbaar is, blijft vergelijken van verschillende bepalingsmethoden aan de hand van een beperkte set
randvoorwaarden buiten bereik.
2.1.3 Visie op de praktijk
Modulaire structuur
Het kader geeft een aantal richtlijnen die bedoeld zijn om te leiden tot een modulaire structuur van
bepalingsmethoden. Dit houdt verband met het feit dat bij de opzet rekening gehouden wordt met de
beide functies van de energieprestatieberekening:
- Aantonen dat voldaan wordt aan de publiekrechtelijke eisen.
- Het doen van een zo nauwkeurig mogelijke voorspelling van het (gebouwgebonden) energiegebruik in
een specifieke situatie.
Nieman Raadgevende Ingenieurs B.V. Voorstel voor een beleidskader voor de energieprestatie van gebouwen
20150482 / 00.110.409 - 12 september 2016 E I N D R A P P O R T Pagina 11
Alleen het eerste punt (voldoen aan de regelgeving) is gerelateerd aan de publiekrechtelijke taak van de
overheid. Maar de daarvoor gebruikte bepalingsmethode zal, zoals dat nu ook het geval is, in de praktijk
vooral beoordeeld worden op de relatie met de werkelijkheid. Om die reden is de modulaire structuur van
belang. Dan kan namelijk relatief eenvoudig, bijvoorbeeld in software, locatiegebonden klimaatdata en
persoons- of doelgroepgebonden gebruiksgedrag de voorgeschreven data (zoals standaard
binnentemperaturen, klimaatgegevens en bewonersgedrag) vervangen. Zo kunnen met dezelfde
basisgegevens twee verschillende uitkomsten, voor twee verschillende doeleinden, worden berekend. De
uitwerking van dit secundaire doel kan door de overheid aan de markt worden overgelaten.
Aantal parameters
Verwant hieraan is de vraag naar het aantal parameters dat gebruikt moet worden voor het berekenen
van een energieprestatie. Beleidsmatig bestaat er een grote voorkeur om het aantal parameters zoveel
mogelijk te beperken vanwege begrijpelijkheid, werkbaarheid en beperking van administratieve lasten.
Allen die parameters zouden gebruikt moeten worden die de grootste correlatie hebben met het te
verwachten energiegebruik. Vanuit zowel de industrie als de bouwsector is er de voorkeur voor een zo
nauwkeurig mogelijke bepalingsmethode, wat leidt tot een groot aantal parameters. De verwachting is
dat met een grotere mate van nauwkeurigheid de werkelijkheid beter benaderd kan worden en anderzijds
is men bekend met het voordeel om het onderscheid tussen bouwmethoden, producten en technieken
onderling in concurrentie tot uitdrukking te brengen in het effect op de energieprestatie.
In theorie is dit eenvoudig bij elkaar te brengen door een structuur te bedenken waarin in plaats van een
eenvoudige rekenregel er desgewenst meer nauwkeurig kan worden gerekend, door de berekening als
het ware ‘uit te klappen’. In de beleidsmatig aangestuurde ‘ingeklapte’ versie van de bepalingsmethode
worden dan forfaitaire waarden opgenomen. Deze forfaitaire waarden zullen conservatief moeten zijn, om
onder andere zogenaamd ‘free rider’-gedrag te voorkomen. Daarmee wordt echter de uitkomst van een
forfaitaire berekening eveneens conservatief en wijkt daarmee ook af van de werkelijkheid. Daarmee
wordt het bovendien minder eenvoudig om aannemelijk te maken dat met een berekende
energieprestatie waarde in de praktijk een bijna energieneutraal gebouw is gerealiseerd.
Dit dilemma is te doorbreken door een eenvoudige extra randvoorwaarden te stellen aan het nauwkeurig
rekenen, namelijk dat er op alle aspecten nauwkeurig gerekend moet worden en niet slechts op
onderdelen. Met deze randvoorwaarde wordt het verantwoord om voor de forfaitaire waarden geen
conservatief uitgangspunt te nemen, maar deze representatief te maken. Daarmee komen de uitkomsten
van een eenvoudige berekening met forfaitaire waarden en een nauwkeurige berekening in dezelfde
bandbreedte te liggen. Hoewel het free-rider gedrag daarmee niet wordt uitgesloten, wordt het wel
beperkt. Het lijkt voor de hand te liggen om deze afweging leidend te maken bij de beleidskeuzes die op
basis van dit rapport gemaakt zullen worden.
Deze uitwerking zal echter praktisch gesproken alleen werkbaar zijn, als er gekozen wordt voor één
bepalingsmethode. Dat wordt veroorzaakt door de relatie tussen een bepalingsmethode en de uitkomst
van een berekening; de bepalingsmethode is van invloed op de uitkomst en daarmede ook op de
verhouding tussen de uitkomst van een eenvoudige en een gedetailleerde berekening. Dit leidt er toe dat
Nieman Raadgevende Ingenieurs B.V. Voorstel voor een beleidskader voor de energieprestatie van gebouwen
20150482 / 00.110.409 - 12 september 2016 E I N D R A P P O R T Pagina 12
ook de relatie tussen een forfaitaire waarde en een berekende of gemeten waarden beïnvloed wordt door
de betreffende bepalingsmethode, wat er weer toe leidt dat bij het toelaten van verschillende methoden
per methode het niveau van de forfaitaire waarden moet worden bepaald. Dat conflicteert met het vooraf
vast leggen van randvoorwaarden in een beleidskader. Daaruit moet geconcludeerd worden dat het
kiezen voor het aanwijzen van één bepalingsmethode een randvoorwaarde is om komen tot een
vergelijkbaar niveau van forfaitaire en nauwkeurige berekeningen.
Nieman Raadgevende Ingenieurs B.V. Voorstel voor een beleidskader voor de energieprestatie van gebouwen
20150482 / 00.110.409 - 12 september 2016 E I N D R A P P O R T Pagina 13
2.2 Uitwerking
In dit deel van het rapport wordt de opzet van het beleidskader beschreven en beknopt toegelicht in
tabelvorm. In hoofdstuk 4 worden de gemaakte keuzes beargumenteerd en nader toegelicht.
2.2.1 Concept Besluit Bepalingsmethoden Energieprestatie
Concept tekst Besluit Toelichting
Begrippen
In dit besluit wordt verstaan onder:
a. Energiebehoefte: de hoeveelheid energie die
nodig is voor het verwarmen en koelen van
woningen en voor het verwarmen, koelen en
verlichten van niet-woongebouwen in kWh per
m2 gebruiksoppervlak per jaar.
b. Energieprestatie: een berekening van het
gebouwgebonden energiegebruik van een nieuw
gerealiseerd of bestaand gebouw.
c. Energieprestatievergoeding (EPV): een door een
verhuurder in rekening te brengen vergoeding
voor een hoge mate van energieneutraliteit,
conform het Besluit energieprestatievergoeding
huur en Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.
d. Gebouwgebonden energiegebruik: berekende of
gemeten hoeveelheid energie voor het
functioneren van een gebouw, zoals bedoeld in
de EPBD1 artikel 2 lid 4.
e. Gebruiksgebonden energiegebruik: berekend of
gemeten hoeveelheid energie die door de
gebruiker wordt aangewend en niet valt onder
gebouwgebonden energie.
f. Gebruiksoppervlak van een gebouw: het
vloeroppervlak bepaald volgens artikel 4.5 van
NEN2580.
g. Hernieuwbare energie: energie uit niet-fossiele
a. De energiebehoefte is een indicator
die gaat over het beperken van de
energievraag om in een gebouw een
goed binnenklimaat te houden. Dit
kan bijvoorbeeld door isolatie en slim
gebruik van de warmte en het licht
van de zon. (Definitie en toelichting
ontleend aan RVO)
1 Richtlijn 2010/31/EU van 19 mei 2010, Betreffende de energieprestatie van gebouwen (herschikking)
Nieman Raadgevende Ingenieurs B.V. Voorstel voor een beleidskader voor de energieprestatie van gebouwen
20150482 / 00.110.409 - 12 september 2016 E I N D R A P P O R T Pagina 14
bron, zoals bedoeld in de EPBD artikel 2 lid 6.
h. Omgevingsenergie: energie uit buitenlucht,
oppervlaktewater, grondwater of bodem.
i. Primaire energie: energie uit hernieuwbare en
niet-hernieuwbare bronnen die geen omzetting
of transformatie heeft ondergaan.
j. Primair fossiel energiegebruik: berekende of
gemeten hoeveelheid energie in kWh per m2
gebruiksoppervlak per jaar die nodig is om de
energiebehoefte in te vullen, zoals bedoeld in de
EPBD artikel 2 lid 4.
k. Referentiejaar: Samenstel van tijdseenheden
waaruit een voor het Nederlandse klimaat
representatieve weergave van klimatologische
kenmerken van een jaar is afgeleid.
l. Totale energiegebruik: som van
gebouwgebonden energie en gebruiksgebonden
energiegebruik
j. Definitie ontleend aan RVO en
EPBD; is nu niet juridisch sluitend
(bijv. positie tapwater en verlichting)
Kader voor bepalingsmethode
1. Voor het bepalen van de energieprestatie van
een gebouw wordt een methode gebruikt die
voldoet aan de eisen en randvoorwaarden
volgens dit besluit.
2. Een bepalingsmethode voor de energieprestatie
van gebouwen behandelt de aspecten conform
bijlage 1 van de EPBD.
3. Een bepalingsmethode voor de energieprestatie
is gebaseerd op een geheel kalenderjaar
(referentiejaar).
Toetsing aan publiekrechtelijk eisen
1. Voor een berekening van de energieprestatie in
het kader van de controle op de
publiekrechtelijke energieprestatie-eisen volgens
afdeling 4.4 van het BBL gelden de volgende
randvoorwaarden:
a. Het referentiejaar is bepaald uit een
analyse van het Nederlandse klimaat
over een periode van ten minste twintig
aaneengesloten jaren, van na 1985.
a. Hieraan wordt o.a. voldaan
bij toepassing van bijlage A uit
NEN5060.
Voor het beoordelen van het
werkelijk energiegebruik mag
in afwijking hiervan gebruik
Nieman Raadgevende Ingenieurs B.V. Voorstel voor een beleidskader voor de energieprestatie van gebouwen
20150482 / 00.110.409 - 12 september 2016 E I N D R A P P O R T Pagina 15
b. Bepalingsmethoden die worden gebruikt
om aan te tonen dat een gebouw
voldoet aan de publiekrechtelijke eisen
voor de energieprestatie, dienen te
voldoen aan eisen ten aanzien van de
mate van nauwkeurigheid van de
berekende uitkomsten en
herhaalbaarheid van berekeningen.
Hieraan worden bij Ministeriële Regeling
nadere voorwaarden gesteld.
c. Indien een berekening wordt gebaseerd
op kleinere tijdstappen dan een jaar,
wordt de energieprestatie bepaald door
de sommatie van de deelperioden van
een jaar.
d. Voor zover in een bepalingsmethode
sprake is van forfaitair aangenomen
waarden, dienen deze waarden
representatief te zijn voor ten minste
80% van de in de praktijk voor dat doel
toegepaste constructies, technieken of
toestellen.
worden gemaakt van
meteodata die overeen komen
met de werkelijke situatie.
b. algemene verwijzing naar
regeling; daarin wordt een BRL
aangewezen.
c. Het is de bedoeling van het
beleidskader dat het hanteren
van kleinere tijdstappen niet
zonder noodzaak leidt tot meer
invoerparameters voor de
gebruiker van de methode. Dit
is echter geen formele
voorwaarde, omdat een
complexe methode door
marktwerking minder snel
toegepast zal worden.
d. Om free-riders te weren is een
dergelijk uitgangspunt
noodzakelijk. Impliceert dat er
een verschil blijft tussen
forfaitair en nauwkeurig
rekenen en er sprake blijft van
‘kwaliteitsverklaringen’. Bij
forfaitair rekenen wordt de
afwijking van de werkelijkheid
ook groter. Wel is het zo dat de
werkelijkheid gunstiger zal zijn.
NB Indien gekozen wordt voor het
(in)direct aanwijzen van één
bepalingsmethode kan deze
randvoorwaarde worden
herzien. Zie hiervoor o.a.
paragraaf 2.1.3 van dit rapport.
Nieman Raadgevende Ingenieurs B.V. Voorstel voor een beleidskader voor de energieprestatie van gebouwen
20150482 / 00.110.409 - 12 september 2016 E I N D R A P P O R T Pagina 16
e. Om het risico op oververhitting in
voldoende mate te voorkomen, dient –
ook in gevallen dat er geen
koelingsinstallatie aangebracht wordt-
rekening gehouden te worden met de
energiebehoefte voor koeling door een
fictieve hoeveelheid energie te bepalen
voor het handhaven van een
acceptabele binnentemperatuur in de
zomerperiode.
2. Een berekening van de energieprestatie wordt
niet vereist indien:
a. het totale energiegebruik, inclusief een
forfaitaire hoeveelheid voor
gebruiksgebonden energie, van het
gebouw op jaarbasis < 0 onder
referentiecondities; en
b. de energiebehoefte kleiner is dan de
waarde uit paragraaf 4.155 van het BBL;
en
c. deze energieprestatie aan de gebruiker
wordt gegarandeerd door een derde
partij; of
d. voor woonfuncties: de woning,
wooneenheid of het woongebouw
voldoet aan de randvoorwaarden van de
EPV
e. Oververhitting betreft een reële
risicofactor bij BENG-gebouwen
(m.n. woningen). Om het risico
op oververhitting in voldoende
mate te voorkomen, dient –
ook in gevallen dat er geen
koelingsinstallatie aangebracht
wordt- rekening gehouden te
worden met de energiebehoefte
en voor koeling en een daaraan
toe te rekenen energiegebruik.
Voorwaarden a.), b.) en c. ) gelden
gezamenlijk. Dit betreft extern
geborgde concepten voor
energieneutraal bouwen gebaseerd
op gemeten energiegebruik dan wel
statistische analyse van gerealiseerde
gebouwen. Voorwaarde b.) is daarbij
ten overvloede toegevoegd om zeker
te stellen dat deze concepten voldoen
aan de EPBD; bedoeld is te verwijzen
naar de BENG1-indicator (verwijzing
gebaseerd op het concept van het
BBL van 1 juli 2016)
Voorwaarde d.) geldt zelfstandig,
nadere voorwaarden zijn hierbij niet
nodig omdat deze samenhangen met
de EPV.
Opmerking:
Aanvullend zou ook vrijstelling kunnen worden voor gebouwen die voldoen aan
standaardoplossingen waarvan de energieprestatie eerder is aangetoond en voldoet aan de
bouwregelgeving.
Als alternatief zou vrijstelling kunnen worden verleend voor gebouwen die voorzien zijn van eenof meer specifieke maatregelpakketten.
Nieman Raadgevende Ingenieurs B.V. Voorstel voor een beleidskader voor de energieprestatie van gebouwen
20150482 / 00.110.409 - 12 september 2016 E I N D R A P P O R T Pagina 17
2.2.2 Concept Regeling Bepalingsmethoden Energieprestatie
Concept tekst Regeling Toelichting
1. Begrippen
In deze Regeling wordt verstaan onder:
a. Conversiefactor: getalswaarde voor de
omzetting van gemeten energiegebruik naar
primaire energie.
b. Luchtdoorlatendheid: de luchtvolumestroom
door infiltratie, bepaald volgens NEN2686.
c. Praktijkrendement: effectiviteit van een
gebouwonderdeel of installatiecomponent
gemeten in een praktijk of een met de praktijk
vergelijkbare situatie.
d. Referentietemperatuur
Hier zijn alleen die begrippen
opgenomen die noodzakelijk zijn voor
het begrip / de definitie van de
randvoorwaarden uit deze Regeling.
Begrippen uit het Besluit zijn niet
herhaald.
De conversiefactor geeft weer wat de
verhouding is van de op een perceel
of in een gebouw gebruikte
hoeveelheid energie en de voor de
opwekking van die energie gebruikte
primaire (fossiele) brandstoffen. De
conversiefactoren worden
beleidsmatig in onderling overleg
door de ministeries van BZK, I&M en
EZ vastgesteld. Aan de hand van de
conversiefactoren en de energiemix
die daaraan ten grondslag ligt, kan
ook de CO2-uitstoot worden bepaald
die afgeleid wordt van de
energieprestatie van een gebouw. De
daarvoor benodigde gegevens kunnen
worden ontleend aan de actuele
versie van het Protocol Monitoring
Hernieuwbare Energie, uitgegeven
door RVO en bepaald door het CBS in
opdracht van het ministerie van EZ.
Bij het schrijven van dit rapport was
de actuele uitgave de Herziening
2015, Publicatienummer: RVO-268-
1501/BR-DUZA.
Rekenkundig gemiddelde van de
Nieman Raadgevende Ingenieurs B.V. Voorstel voor een beleidskader voor de energieprestatie van gebouwen
20150482 / 00.110.409 - 12 september 2016 E I N D R A P P O R T Pagina 18
e. Restwarmte: warmte die vrijkomt bij een proces
dat niet primair de opwekking van warmte tot
doel heeft
f. Warmtelevering: levering van energie in de
vorm van warmte door een externe partij
luchttemperatuur en de gemiddelde
stralingstemperatuur in een gebouw
2. Beleidsmatig bepaalde factoren
De volgende voorwaarden dienen aangehouden te
worden:
Conversiefactor naar primaire energie:
- Gas (lokale verbranding)
- Elektriciteit (van openbaar
elektriciteitsnet)
- Elektriciteit (duurzaam aan/in/op
een gebouw geproduceerd zonder
inzet van primaire energie; voor
zover direct gebruikt of lokaal
opgeslagen)
- Elektriciteit (duurzaam aan/in/op
gebouw geproduceerd en
teruggeleverd aan het openbare
elektriciteitsnet.
- Biomassa (lokale verbranding)
1,0
2,14
2,14
2,14
1,0
Voorlopige waarden;
- Gas: gebaseerd op verbranding in
een toestel binnen het gebouw of
op het perceel van het gebouw
(geen warmtelevering)
- Gebaseerd op beleidslijn BZK en
EZ verwoord in brief BZK 2016-
0000408900 d.d. 19-07-2016.
- Zelf opgewekte duurzame
elektriciteit die direct of na interne
opslag in het gebouw (‘achter’ de
meter) gebruikt wordt en niet
wordt teruggeleverd aan het net
kent geen netverlies en geen inzet
van primaire energie, maar
voorkomt de inzet van fossiele
energie en wordt daarom gelijk
gewaardeerd.
- Gebaseerd op een beleidslijn BZK
en EZ verwoord in brief BZK
2016-0000408900 d.d. 19-07-
2016.
Alle vormen van biomassa, zonder
nadere specificatie, zoals open
haarden en houtkachels zonder
keuring of kwaliteitsverklaring. De
Nieman Raadgevende Ingenieurs B.V. Voorstel voor een beleidskader voor de energieprestatie van gebouwen
20150482 / 00.110.409 - 12 september 2016 E I N D R A P P O R T Pagina 19
- Biomassa (lokale verbranding) voor
ketels en kachels die voldoen aan
een minimaal
verbrandingsrendement en
maximale emissie
- Biomassa (lokale verbranding), in
een toestel dat voldoet aan de
voorwaarden in het
Activiteitenbesluit
- Biogas (lokale verbranding)
- Warmtelevering
- Omgevingsenergie
0,5
0
0
0,9
0
waardering van biomassa is
gebaseerd op een beleidslijn van
BZK en EZ verwoord in brief BZK
2016-0000408900 d.d. 19-07-
2016. De kwaliteit van de
biomassa zelf blijft daarbij buiten
beschouwing; dit wordt
gereguleerd via het Ministerie van
I&M.
- Betreft toepassing van biomassa
in specifieke toestellen (o.a.
pelletkachels en –ketels voor de
woningbouw) zoals nu verwoord
in de bijlage bij brief BZK 2016-
0000408900 d.d. 19-07-2016; de
inhoud daarvan dient in deze
Regeling te worden opgenomen of
er naar te worden verwezen.
- Biomassa verbrand in een toestel
dat voldoet aan het
Activiteitenbesluit (zoals verwoord
in de bijlage bij brief BZK 2016-
0000408900 d.d. 19-07-2016)
levert een voldoende waarborg
dat negatieve bij-effecten van de
verbranding van biomassa
afdoende zijn voorkomen.
- Biogas levert bij lokale
verbranding geen negatieve bij-
effecten. De kwaliteit van het
biogas zelf blijft daarbij buiten
beschouwing; dit wordt
gereguleerd via het Ministerie van
I&M.
- Van deze waarde kan worden
afgeweken aan de hand van een
door het BCRG gecontroleerde
verklaring
- Bij omgevingsenergie wordt geen
Nieman Raadgevende Ingenieurs B.V. Voorstel voor een beleidskader voor de energieprestatie van gebouwen
20150482 / 00.110.409 - 12 september 2016 E I N D R A P P O R T Pagina 20
primaire energie omgezet.
Rendement voor fictieve koeling 1,2 In rekening te brengen
opwekkingsrendement voor koeling in
geval er geen koelvoorzieningen in
het gebouw worden aangebracht. Dit
rendement is gebaseerd op
rendement (COP) van een mobiele
airco-unit (2,5) gedeeld door het
opwekkingsrendement van het
elektriciteitsnet (2,14), afgerond op
één decimaal.
Praktijkrendement:
- Bij toestellen, apparaten of voorzieningen op,
aan of in het gebouw die een (deel van) het
gebouwgebonden energiegebruik bepalen, dient
het praktijkrendement in rekening te worden
gebracht.
- Indien van een component geen
praktijkrendement bekend is, dient het in test-
of laboratoriumsituaties bepaalde rendement of
In specificaties van toestellen of
voorzieningen genoemde
rendementen zijn veelal gebaseerd op
genormeerde testresultaten onder
laboratoriumomstandigheden die
gedeclareerd zijn in het kader van
bijvoorbeeld CE-markering of een
DOP (declaration of performance).
Laboratoriumtesten vinden plaats
onder gecontroleerde optimale
omstandigheden.
In de praktijk zijn er bij realisatie en
exploitatie altijd andere (veelal
minder ideale) situaties, is er sprake
van natuurlijke veroudering en zijn er
verstorende factoren. Om deze in
rekening te brengen dient bij het
bepalen van een energieprestatie te
worden gerekend met
praktijkrendementen.
Praktijkrendementen kunnen
gevonden worden uit monitoring van
gerealiseerde projecten of door een
rekenkundige aanvulling op
genormeerde testresultaten.
Beoordeling en/of validatie van
praktijkrendementen dient plaats te
vinden door een onafhankelijke
instantie, waaronder in elk geval
wordt verstaan het BCRG.
Nieman Raadgevende Ingenieurs B.V. Voorstel voor een beleidskader voor de energieprestatie van gebouwen
20150482 / 00.110.409 - 12 september 2016 E I N D R A P P O R T Pagina 21
genormeerde rendement te worden gecorrigeerd
met een factor 0,75.
Bezetting en gebruik
- Voor niet-woonfuncties wordt uitgegaan van ten
minste 80% van de bezetting tijdens de
gebruikstijd zoals door de aanvrager van de
omgevingsvergunning in die vergunning is
aangegeven.
- Voor woonfunctie is het aantal personen
gerelateerd aan de grootte van de woning of
wooneenheid:
o Uitgangspunt is een bezetting van 3
personen
o Bij woningen of wooneenheden < 40 m2
wordt uitgegaan van een bezetting van 1
persoon
Hier is 80% aangegeven omdat de
omgevingsvergunning wordt
aangevraagd voor het maximale
gebruik. In de praktijk zal dit lager
zijn.
Voor woonfuncties is een bewuste
keuze gemaakt voor ‘hele’ personen.
Door bij kleinere woningen uit te
gaan van 1 persoon wordt de
gemiddelde bezetting benaderd zoals
deze wordt bepaald door het CBS.
(gemiddeld 2,3 pers/won).
NB Het bepalen van het
energiegebruik aan de hand van dit
getal is met name relevant voor
tapwater.
3. Randvoorwaarden voor bepalingsmethoden Toelichting
De onderstaande randvoorwaarden zijn van toepassing
voor acceptatie van een bepalingsmethode voor de
publiekrechtelijke bepaling van de energieprestatie van
gebouwen.
Indien en voor zover een bepalingsmethode is
gebaseerd op de actuele versie van Europese normen,
vallend onder EN-ISO 52000-1, wordt geacht dat aan
deze randvoorwaarden wordt voldaan.
Met deze formulering wordt enerzijds
alle ruimte gegeven voor een eigen
bepalingsmethode en worden
anderzijds de CEN-normen volledig
geaccepteerd, zonder deze verplicht
voor te schrijven.
EN-ISO 52000-1 is de ‘overarching
standard’ de overkoepelende norm
voor alle in het kader van de EPBD
door CEN ontwikkelde (nieuwe
versies van) bepalingsmethoden voor
aspecten van de energieprestatie van
gebouwen.
- De effectieve warmtecapaciteit van het gebouw
wordt in rekening gebracht met een maximum
van 500 kJ/m2K tenzij er sprake is van de
toepassing van phase changing materials of een
andere vorm van thermische opslag gerelateerd
aan de gebouwmassa
Hier ontbreekt in het huidige stelsel
een norm. Ontbreken van een
grenswaarde kan leiden tot
onrealistische uitkomsten met risico’s
op oververhitting. Er is onvoldoende
zekerheid dat dit bij een toets op de
Nieman Raadgevende Ingenieurs B.V. Voorstel voor een beleidskader voor de energieprestatie van gebouwen
20150482 / 00.110.409 - 12 september 2016 E I N D R A P P O R T Pagina 22
rekenmethode naar boven komt,
daarom gekozen voor een specifieke
grens met een open uitzondering in
verband met mogelijke innovaties.
- Er dient rekening gehouden te worden met een
benuttingsfactor voor warmtewinst en
koudebehoefte
Niet alle opgewekte of ingevangen
energie levert een bijdrage aan de
energieprestatie. De mate waarin dit
het geval is wordt uitgedrukt in een
benuttingsfactor. De hoogte van deze
factor is afhankelijk van de inrichting
van de bepalingsmethode, onder
andere de gebruikte tijdstappen. Er
wordt alleen vereist dat er een
benuttingsfactor in rekening wordt
gebracht. De onderbouwing hiervan
wordt beoordeeld in het
toetsingsprotocol (zie paragraaf 3.3
van dit rapport).
- Het energietransport ten gevolge
luchtstromingen wordt bepaald uit de
gesommeerde luchtstroom door de gebouwschil,
door openingen, door ventilatie en voor open
verbrandingstoestellen, waarbij:
o De luchtvolumestroom door infiltratie is
gebaseerd op een luchtdoorlatendheid
bij 10Pa drukverschil (qv;10) van ten
minste 0,8 dm3/s.m2 tenzij wordt
aangetoond dat een gunstiger waarde
wordt gerealiseerd.
o De luchtvolumestroom ten gevolge van
spui-ventilatie wordt genegeerd, tenzij
en voor zover deze benut wordt voor het
beperken van de energievraag voor
koeling.
o De luchtvolumestroom door ventilatie is
forfaitair ten minste gelijk aan 50% van
de capaciteit conform paragraaf 4.3.6
van het BBL, gedurende aanwezigheid
van personen conform het van
Warmteverlies door (ventilatie)lucht
bevat een perverse prikkel: hoe
minder luchtuitwisseling, hoe lager
het energiegebruik, maar hoe
slechter de binnenluchtkwaliteit.
Daarom worden randvoorwaarden
gesteld aan de minimaal in rekening
te brengen luchthoeveelheden.
Dit is een vereenvoudiging ten
opzichte van NEN7120 / NEN8088-1;
aantonen kan bijvoorbeeld (bij
voorkeur) met een blowerdoortest.
Deze wordt echter niet verplicht
voorgeschreven in het kader.
Forfaitair wordt een veel grovere
benadering gehanteerd dan tot nu toe
gebruikelijk. Daarmee wordt dit (in
samenhang met de volgende
bepaling) een trigger voor
Nieman Raadgevende Ingenieurs B.V. Voorstel voor een beleidskader voor de energieprestatie van gebouwen
20150482 / 00.110.409 - 12 september 2016 E I N D R A P P O R T Pagina 23
toepassing zijnde gebruiksprofiel uit
deze Regeling, en gelijk aan 10% van
deze capaciteit, gedurende de
tijdsperiode dat er volgens dat
gebruiksprofiel geen personen aanwezig
zijn.
o Reductie van het energieverlies door
ventilatie is slechts geoorloofd indien en
voor zover wordt aangetoond dat bij
aanwezigheid conform het
gebruikersprofiel er in >95% van de tijd
een CO2-percentage <1200 ppm in de
binnenlucht aanwezig is.
o De verbrandingsluchtvolumestroom voor
open verbrandingstoestellen is gelijk aan
100% van de voor deze toestellen
benodigde capaciteit gedurende
perioden met warmtevraag; indien er
voor dit toestel specifiek een afsluitbare
toevoervoorziening aanwezig is, mag
deze volumestroom met 50% worden
gereduceerd.
o De luchtvolumestroom voor gesloten
verbrandingstoestellen wordt genegeerd.
nauwkeurig rekenen, zonder dit
verplicht voor te schrijven.
Grenswaarde nog actualiseren aan de
hand van de uitkomst van de
modernisering van de ventilatie-
eisen.
Is in feite een stok-achter-de-deur bij
toepassing van open
verbrandingstoestellen als
hoofdverwarming of bron voor
tapwater.
4. Nauwkeurigheid van bepalingsmethoden
Bepalingsmethoden die worden gebruikt om aan te
tonen dat een gebouw voldoet aan de publiekrechtelijke
eisen voor de energieprestatie, zijn daartoe beoordeeld
aan de hand van BRLxxxx.
Bij de beoordeling van de uitkomsten uit deze toetsing:
o zijn 5% lagere waarden toegestaan
o zijn 10% hogere waarden toegestaan
(ongunstiger, aan de veilige kant).
Deze BRL dient in de verdere
uitwerking nog nader ontwikkeld te
worden. Inhoud hangt sterk af van de
vraag of er voor een open kader
wordt gekozen of er (in)direct een
enkele bepalingsmethode wordt
aangestuurd.
Lagere waarden zijn gunstiger,
mogelijk (te) optimistisch en kunnen
leiden tot een te laag maatregelen-
pakket. Hogere waarden zijn
ongunstiger, daardoor aan de veilige
kant. Deze voorwaarde kan komen te
vervallen indien een enkele
bepalingsmethode (in)direct wordt
aangewezen.
5. Mate van gedetailleerdheid
Nieman Raadgevende Ingenieurs B.V. Voorstel voor een beleidskader voor de energieprestatie van gebouwen
20150482 / 00.110.409 - 12 september 2016 E I N D R A P P O R T Pagina 24
Als bepalingsmethode voor de energieprestatie van
gebouwen komen uitsluitende methoden in aanmerking
die verschillende niveaus van gedetailleerdheid kennen.
De energieprestatie van gebouwen moet binnen de
methode kunnen worden bepaald aan de hand van de
volgende aggregatieniveaus:
- een eenvoudig niveau, gekenmerkt door
maximaal 25 (invoer-)parameters;
- een uitgebreid niveau, gekenmerkt door
maximaal 150 (invoer-)parameters.
Daarnaast kan aanvullend een gedetailleerd
berekeningsniveau worden aangeboden.
Door verschillende aggregatieniveaus
(niveaus van samenvatting van
deeluitkomsten) te omschrijven,
wordt vastgelegd dat de methode
‘ingeklapt’ moet kunnen worden.
Het eenvoudige niveau is bedoeld
voor een beoordeling op hoofdlijnen,
aan de hand van een beperkt aantal
parameters die herkenbaar zijn voor
individuele burgers en voor niet-
specialisten.
Het uitgebreide niveau is bedoeld
voor professionele partijen, maar
wordt beperkt in de mate van
gedetailleerdheid. Dit is bedoeld om
met een zekere mate van
nauwkeurigheid te kunnen rekenen in
die situaties dat niet alle specificaties
bekend zijn. Dit kan zowel in
bestaande gebouwen zijn, maar ook
in een eerste ontwerpfase van een
nieuw te realiseren gebouw. Daarbij
wordt ook rekening gehouden met de
mate van detailniveau dat aanwezig
in een woningcartotheek van een
professioneel gebouwbeheerder of
wat ontleend kan worden aan een
BIM-model of wat in de praktijk kan
worden vastgesteld in een uitgebreide
visuele opname van een gebouw.
Het aantal parameters wordt niet
beïnvloed door de formulering van de
eisen in een eengetalswaarde (zoals
bij de EPC) of in meerdere specifieke
indicatoren (zoals bij de
voorgenomen BENG-eisen); beide
kunnen in principe ontleend worden
aan een zelfde set parameters.
Het exacte aantal parameters is in dit
voorstel opgenomen ter indicatie.
De methode moet zodanig zijn opgebouwd dat een
berekening in zijn geheel op hetzelfde aggregatieniveau
Op onderdelen gedetailleerd rekenen
is niet toegestaan. Hierdoor is het
Nieman Raadgevende Ingenieurs B.V. Voorstel voor een beleidskader voor de energieprestatie van gebouwen
20150482 / 00.110.409 - 12 september 2016 E I N D R A P P O R T Pagina 25
wordt uitgewerkt. mogelijk om forfaitaire waarden die
voor de vereenvoudigde
aggregatieniveaus noodzakelijk zijn,
een representatief karakter te geven.
Dit heeft tot gevolg dat de orde van
grootte van de verschillende niveaus
in dezelfde bandbreedte kan komen
te liggen en de hoogte van de
grenswaarde onafhankelijk kan zijn
van de mate van gedetailleerdheid.
Nieman Raadgevende Ingenieurs B.V. Voorstel voor een beleidskader voor de energieprestatie van gebouwen
20150482 / 00.110.409 - 12 september 2016 E I N D R A P P O R T Pagina 26
2.2.3 Gebruikersprofielen
In de gebruiksprofielen worden de zaken vastgelegd, die bepalend zijn voor de uitkomst van een
energieprestatieberekening, maar gerelateerd zijn aan het gebruik van het gebouw en het gedrag van
een gebruiker. Denk daarbij aan aanwezigheid, ingestelde temperatuur, interne warmtelast door de
aanwezigheid van personen en gebruik van warmte-afgevende apparatuur en dergelijke. Deze gegevens
moeten worden vastgelegd om een objectieve vergelijking tussen verschillende gebouwen mogelijk te
maken en behoeve van toetsing aan de publiekrechtelijke regelgeving.
In dit rapport is alleen een gebruiksprofiel voor woningbouw uitgewerkt. Voor gebruiksprofielen voor niet-
woongebouwen worden enkele richtlijnen gegeven.
2.2.4 Gebruiksprofiel woningbouw
Gebruiksprofiel woningbouw Toelichting
Algemeen
- Voor het bepalen van
energieprestatiegrootheden die bedoeld zijn om
na te gaan of aan te tonen dat aan de
bouwregelgeving en/of andere publiekrechtelijke
beleidsdoelstellingen wordt voldaan, wordt
gebruik gemaakt van een gebruikersprofiel dat
ontleend is aan onderstaande uitgangspunten.
- Een bepalingsmethode is zodanig ingericht, dat
de (invoer-)parameters van het gebruiksprofiel
eenvoudig en transparant te wijzigen zijn door
de gebruiker van de methode, ten behoeve van
projectmatige of individuele
maatwerkberekeningen
De te hanteren tijdstappen bepalen
grotendeels het detailniveau waarop
het gebruiksprofiel moet worden
uitgewerkt: als gemiddelde jaarlijkse
waarde (maandmethode) of als een
waarde die per periode verschilt
(uurlijkse bepalingsmethode). Dit
wordt open gelaten in het
beleidskader.
Gebruiksprofiel woonfuncties
- Referentietemperatuur in verblijfsruimten bij
stoken = 20 oC
Referentietemperatuur in verblijfsruimten bij
koelen = 24 oC
Nieman Raadgevende Ingenieurs B.V. Voorstel voor een beleidskader voor de energieprestatie van gebouwen
20150482 / 00.110.409 - 12 september 2016 E I N D R A P P O R T Pagina 27
Referentietemperatuur in overige ruimten bij
stoken = 15 oC
Referentietemperatuur in overige ruimten bij
koelen = niet van toepassing
De referentietemperatuur mag gedurende een
deel van het referentiejaar worden aangepast, in
relatie met de thermische kwaliteit van het
gebouw, zodat er rekening kan worden
gehouden met:
o Nachtverlaging, gedurende maximaal 8
uur per etmaal
o een verschil in temperatuur in de woning
tussen bijvoorbeeld woonkamer /
slaapkamer / zolder
o het effect van spuien op de
ruimtetemperatuur, mits en voor zover
hiervoor specifieke voorzieningen
aanwezig zijn
- De interne warmtelast:
o is voor woonfuncties gelijk aan 4 W/m2;
of
o is voor woonfuncties gemiddeld gelijk
aan 4 W/m2, waarbij deze waarde
gedifferentieerd wordt per tijdsinterval,
mits de verdeling gebaseerd is op een
realistische situatie.
- De tapwaterbehoefte is gelijk aan 40 l/pp/dag
bij een temperatuurverschil van 50K
(uittredetemperatuur bij warmwater toestel)
- De tijdsduur dat rekening gehouden dient te
worden met de aanwezigheid van personen in
woningen is:
o in ten minste 80% van de tijd is
minimaal één persoon aanwezig en
wordt de referentietemperatuur
aangehouden;
o de aanwezigheid mag gedifferentieerd
worden per tijdsinterval, onder de
voorwaarde dat de verdeling gebaseerd
is op een realistische situatie en dat de
bezetting per saldo 80% van het jaar
bedraagt.
Het aantal aanwezige personen is
vastgelegd onder het punt
‘Beleidsmatige factoren’ in de
Regeling
NB: er wordt vanuit gegaan dat de
woning gedurende een groot deel van
de tijd op temperatuur gehouden
wordt en geventileerd wordt. Dit is
een conservatieve aanname.
Discussie: moet nog een uitzondering
gemaakt worden voor situaties met
aanwezigheidsdetectie
Nieman Raadgevende Ingenieurs B.V. Voorstel voor een beleidskader voor de energieprestatie van gebouwen
20150482 / 00.110.409 - 12 september 2016 E I N D R A P P O R T Pagina 28
2.2.5 Gebruiksprofielen utiliteitsbouw
Het uitwerken van gebruiksprofielen voor niet-woonfuncties komt aan de orde wanneer de aanpak
volgens het beleidskader ook van toepassing wordt verklaard op de utiliteitsbouw.
Dan zijn de volgende zaken van belang:
Aan te houden aantal personen. Deze wordt afgeleid uit de aanvraag voor de
Omgevingsvergunning, dan wel de overeenkomstige melding aan het bevoegd gezag.
De aan te houden aanwezigheid en het aanwezigheidspatroon. Deze is sterk bepalend voor de
energieprestatie, zowel in berekening als in werkelijkheid. Voor de toetsing aan publiekrechtelijke
regelgeving is het noodzakelijk een bezettingspatroon vast te leggen. Nader onderzoek moet
uitwijzen welk gebruikspatroon passend is voor een (groep van) gebruiksfuncties.
Referentietemperaturen voor perioden met warmtevraag en met koelbehoefte, gerelateerd aan
de aanwezigheid.
Een referentieverlichtingsniveau, gerelateerd aan aanwezigheid en beschikbaar zijn van daglicht.
Afhankelijk van de gebruiksfunctie: een tapwaterhoeveelheid, gerelateerd aan oppervlak en/of
gebruik van het gebouw.’
Ook voor de utiliteitsbouw zal gelden dat de waarden en getallen die gebruikt worden voor de
benchmark aan de bouwregelgeving eenvoudig, bijvoorbeeld via software, vervangen moeten kunnen
worden voor aan het specifieke gebouw en het specifieke gebruik.
Nieman Raadgevende Ingenieurs B.V. Voorstel voor een beleidskader voor de energieprestatie van gebouwen
20150482 / 00.110.409 - 12 september 2016 E I N D R A P P O R T Pagina 29
3 Borging en toetsing
3.1 Principe
In dit hoofdstuk wordt de hoofdlijn geschetst van een methode van borgen en toetsen van onderling
verschillende bepalingsmethoden. Voor de beoordeling van bepalingsmethoden zijn referentiegegevens
vereist. Dit betreft gecontroleerde berekeningen of praktijkwaarden die zijn gecorrigeerd voor gebruik en
klimaat. Uitgangspunt is de beschikbaarheid van referentiegegevens die zijn ontleend aan de
werkelijkheid, waaraan de bepalingsmethoden gespiegeld kunnen worden. Deze gegevens zijn
momenteel nog niet beschikbaar en kunnen maar voor een beperkt deel uit openbare data worden
herleid. Een eerste uitwerking hiervan is beschreven in 3.2. Opbouw van een dergelijk referentiebestand
zal een aanzienlijke inspanning vragen en vraagt bovendien enkele jaren tijd. Daarom wordt in het
voorstel van 3.3 ook een overgangsperiode omschreven.
Zodra de politieke beslissing is genomen om het beleidskader voor de energieprestatie van gebouwen
volledig in te voeren, en daarmee onderling verschillende methodes in principe toe te laten, kan met de
benodigde dataverzameling worden gestart en kan de procedure voor borging en toetsing nader worden
uitgewerkt.
Indien besloten wordt om de invoering van het kader te beperken tot de scheiding tussen beleid en
bepalingsmethode in combinatie met het aanwijzen van één bepalingsmethode, volstaat een methode die
vergelijkbaar is met de methode voor het beoordelen van software volgens BRL9501. Daarbij wordt een
rekenmethode, of voor het toepassen van een methode bedoelde software, beoordeeld op conformiteit
met een vastgestelde referentie die is gebaseerd op een eerdere normatieve bepalingsmethode.
Momenteel zijn dat referentiegebouwen waarvan de EPC is berekend met NEN7120. Deze zijn niet geijkt
op de werkelijkheid. Een toetsing aan een dergelijke referentie volstaat echter voor het uitwerken van het
principe van de scheiding van beleid en bepalingsmethode.
3.2 Referentiegegevens
Het gebruik van referentieberekeningen is niet wezenlijk anders dan nu gebruikelijk bij het beoordelen
van energieprestatiebepalingsmethoden volgens BRL9501. Het principiële nadeel hiervan is echter dat er
geen toetsing is aan het werkelijk energiegebruik, maar in feite gecontroleerd wordt of een
bepalingsmethode rekent conform een eerder vastgestelde methode. De waarde van de uitkomst wordt
daarmee in hoge mate bepaald door de kwaliteit van de referentie.
Het lijkt daarom aantrekkelijk en voor de hand liggend om bepalingsmethoden (ook) te toetsen aan de
hand van praktijkreferenties: recent gerealiseerde gebouwen waarvan het energiegebruik van een aantal
jaren kan worden bijgehouden of opgevraagd. Daarbij gelden echter twee belangrijke randvoorwaarden:
1. Bij het bepalen van het energiegebruik moet ook in de praktijk een voldoende onderscheid
gemaakt kunnen worden tussen gebouwgebonden en gebruikersgebonden energiegebruik. Het
corrigeren van het gemeten energieverbruik met een referentie voor gebouwgebruik is voor dit
doel niet nauwkeurig genoeg. Dit zal in de praktijk neerkomen op het plaatsen van
Nieman Raadgevende Ingenieurs B.V. Voorstel voor een beleidskader voor de energieprestatie van gebouwen
20150482 / 00.110.409 - 12 september 2016 E I N D R A P P O R T Pagina 30
tussenmeters in combinatie met het nauwkeurig scheiden van elektriciteitsgebruik op het niveau
van elektragroepen. Dit is in bestaande gebouwen in het algemeen niet zonder
installatietechnische ingrepen te realiseren.
2. De bouwkundige en installatietechnische kwaliteit van het gebouw moet nauwkeurig bekend
zijn. Het moet zeker zijn dat de in de berekening opgenomen (of op te nemen)
gebouwkenmerken zoals de gebouwschil, installaties en relevante uitrusting daadwerkelijk
aanwezig is en bekend moet zijn wat de praktijkprestatie van deze componenten is. Een
afwijking van de werkelijkheid mag namelijk niet leiden tot diskwalificatie van een
bepalingsmethode
Deze voorwaarden leiden tot de conclusie dat een dergelijk praktijkreferentie momenteel niet beschikbaar
is. Het lijkt echter goed mogelijk deze binnen een termijn van 2 á 3 jaar op te bouwen. Als uitgangspunt
kan dan de database van RVO worden genomen met recent gerealiseerde energiezuinige projecten,
omdat hiervan relevante gegevens deels al voor handen zijn, zodat hierop kan worden voortgebouwd.
3.3 Hoofdlijn toetsprotocol
Hoofdlijn protocol Toelichting
Bij het aanbieden van een bepalingsmethode voor
beoordeling dient een achtergrondrapport worden
overlegd waarin de methode wordt toegelicht en waarin
onderbouwd wordt op welke wijze wordt voldaan aan
het Besluit Bepalingsmethoden Energieprestatie en de
Regeling Bepalingsmethoden Energieprestatie
Nader moet nog bepaald worden
welke instantie de inhoudelijke
controle gaat uitvoeren. Denkbaar is
een koppeling met de instantie die de
instrumenten gaat beoordelen in het
kader van de Wet kwaliteitsborging
voor het bouwen.
Controle uitgangspunten in achtergronddocument en
uitgeschreven rekenregels, c.q. de software.
Deze controle is alleen mogelijk
indien het een rekenmodel betreft.
Daarbij wordt gecontroleerd of
voldaan wordt aan de
randvoorwaarden volgens het
beleidskader en wordt de
onderbouwing van de interne
aannames in een berekening
inhoudelijk beoordeeld. Een
voorbeeld hiervan is de onderbouwing
van de benuttingsfactoren voor
warmtewinst en koudebehoefte, die
bijvoorbeeld kan worden onderbouwd
met een dynamisch rekenmodel, of
ontleend kan zijn aan een Europees
normblad.
Bij sterk afwijkende methoden (bijv.
op basis van data-analyse) moet nog
Nieman Raadgevende Ingenieurs B.V. Voorstel voor een beleidskader voor de energieprestatie van gebouwen
20150482 / 00.110.409 - 12 september 2016 E I N D R A P P O R T Pagina 31
een alternatief worden uitgewerkt in
een volgende ontwikkelingsfase.
Invoer gegevens
- Een bepalingsmethode is voorzien van een user-
interface die als output de BENG-indicatoren
heeft.
- In de methoden is sprake van verschillende
aggregatieniveaus hiervan worden de
eenvoudige en de uitgebreide versie beoordeeld.
Een eventueel gedetailleerd niveau blijft voor de
toetsing aan het beleidskader buiten
beschouwing.
- Bovenstaande is niet van toepassing bij het
uitsluitend beoordelen van een rekenkern; de op
die rekenkern gebaseerde bepalingsmethoden
moeten vervolgens zelfstandig worden
beoordeeld.
Hiermee wordt impliciet aangeduid
dat een methode alleen in
samenhang met zijn user-interface
(software / app / …) beoordeeld kan
worden.
De niveaus ‘eenvoudig’ en ‘uitgebreid’
zijn beschreven onder punt 5. van de
Regeling. Van een ‘uitklapbaar’ model
worden de twee ingeklapte versies
beoordeeld
- Controle van de uitkomsten aan de hand van
controle berekeningen van:
- Set praktijk-referentiegebouwen:
o waarvan de geometrie en de
bouwkundige, bouwfysische en
installatietechnische kwaliteit
nauwkeurig vast ligt;
o waarvan het energiegebruik gemiddeld
over minimaal twee jaar bekend is
(gecorrigeerd volgens de
graaddagenmethode en naar het
standaard gebruiksprofiel);
o waarvan dit gebruik teruggerekend is
naar de BENG-indicatoren.
- In aanvulling daarop set fictieve
referentiegebouwen:
o waarvan de geometrie en de
bouwkundige, bouwfysische en
installatietechnische kwaliteit
nauwkeurig vast ligt;
o waarvan de energieprestatie volgens de
BENG-indicatoren is bepaald conform de
in de Nederlandse normalisatie
Analoog aan BRL9501
De praktijkreferentie (gebaseerd om
metingen) gaat op termijn de fictieve
(berekende) referentie vervangen. In
eerste instantie zullen het nog vooral
berekende referentiegebouwen zijn.
Geleidelijk komt meer meetdata
beschikbaar en kan uit data-analyse /
data-mining de gewenste
praktijkreferentie worden vastgesteld.
In een ideale situatie zijn
referentiegebouwen alleen
noodzakelijk voor niche-categorieën
(utiliteits-)gebouwen.
Voor de CEN-standaarden kan ook
worden gelezen, de van de CEN-
standaarden afgeleide Nederlandse
Nieman Raadgevende Ingenieurs B.V. Voorstel voor een beleidskader voor de energieprestatie van gebouwen
20150482 / 00.110.409 - 12 september 2016 E I N D R A P P O R T Pagina 32
omgezette CEN-standaarden. bepalingsmethode. Daarmee wordt in
algemene zin verwezen naar een
opvolger van NEN7120 in enigerlei
vorm.
Nieman Raadgevende Ingenieurs B.V. Voorstel voor een beleidskader voor de energieprestatie van gebouwen
20150482 / 00.110.409 - 12 september 2016 E I N D R A P P O R T Pagina 33
4 Probleemanalyse energieprestatie van gebouwen
Analyse huidige situatie4.1
De huidige eisen aan de energieprestatie in Bouwbesluit 2012 bestaan uit een eis aan de
energieprestatiecoëfficiënt (EPC), met als bepalingsmethode NEN7120, Energieprestatie van gebouwen
(EPG). Voor bestaande gebouwen is de bepaling van de energieprestatie, en de weergave daarvan in o.a.
Energiecertificaat en Energielabel, vastgelegd in het Besluit Energieprestatie Gebouwen (BEG) en de
bijbehorende Regeling (REG).
Het Europese kader voor de eisen aan de energieprestatie wordt gevormd door de EPBD, Energy
Performance of Buildings Directive.
4.1.1 Complexiteit
De huidige bepalingsmethode worden door bouwprofessionals als complex en ondoorzichtig ervaren.
Hoewel de EPG ooit ontwikkeld is als benchmark, heeft deze in de praktijk al snel de rol gekregen van
ontwerptool. Daarnaast wordt de EPG gebruikt om het energiegebruik van gebouwen onderling te
vergelijken dan wel om voorspellingen te doen van het energiegebruik van een specifiek gebouw. Mede
om die redenen bestaat er een druk vanuit aanbieders van bouw- en installatieproducten om de eigen
techniek of specificaties terug te laten komen in de bepalingsmethode. De bepalingsmethode neemt als
gevolg daarvan in complexiteit toe.
Een soortgelijke ontwikkeling is te zien bij de rekenmethode zelf. Door de beschikbaarheid van betere
hardware, de introductie van nieuwe duurzame energietechnieken, aanvullende rekenregels via CEN-
normen en de wens van de gebruikers van de rekenmethode om precies te kunnen rekenen, groeit het
aantal formules en factoren.
De beleidsmatige wens tot aanscherping van de grenswaarde, op weg naar energieneutraliteit, vormt de
derde oorzaak van de toegenomen complexiteit. Door de scherpere eisen hebben steeds meer zaken een
substantiële invloed op de uitkomsten, ook zaken die eerder wegvielen tegen grotere energieposten. Al
deze factoren hebben er toe geleid dat de nu gehanteerde bepalingsmethoden een haast autonome groei
in complexiteit hebben gekend.
Bijkomend nadeel van deze complexiteit is dat het gevraagde detailniveau zo groot is dat het niet
eenvoudig is om in een vroege ontwerpfase (schetsontwerp, voorlopig ontwerp) een voorlopige EPC-
berekening te maken. Dit geldt zeker voor niet-standaard gebouwen, waaronder alle gestapelde
woningbouw. Ook sluit het gevraagde detailniveau onvoldoende aan bij niet aan bij wat er in een BIM-
model beschikbaar is. Dit blijkt een belemmering om de stap te maken naar het automatische genereren
van een energieprestatieberekening uit een BIM-model.
Nieman Raadgevende Ingenieurs B.V. Voorstel voor een beleidskader voor de energieprestatie van gebouwen
20150482 / 00.110.409 - 12 september 2016 E I N D R A P P O R T Pagina 34
4.1.2 Gelijkwaardigheid
De eisen in het bouwbesluit zijn geformuleerd als functionele eis en vervolgens uitgewerkt in een
prestatie-eis met een daarvoor aangewezen bepalingsmethode. Er bestaat altijd de ruimte om aan te
tonen dat op een gelijkwaardige wijze aan de functionele eis wordt voldaan; dit
gelijkwaardigheidsbeginsel is verwoord in artikel 1.3 van Bouwbesluit 2012. In de praktijk is dit voor de
energieprestatie een dode letter. De aangewezen methoden, zowel voor nieuwbouw als bestaande bouw,
zijn complex en de uitgangspunten waarop gelijkwaardigheid gebaseerd kan worden, zijn niet helder
omschreven. Bovendien is de prestatie-eis die in de bouwregelgeving genoemd wordt gekoppeld aan een
indicator, EPC respectievelijk EI, die is gerelateerd aan de aangewezen bepalingsmethode. Dit maakt het
voor opdrachtgevers voor nieuwbouw, of eigenaren van bestaande gebouwen en hun adviseurs in de
praktijk onmogelijk om een alternatieve bepalingsmethode te hanteren. Methoden die in de praktijk
gehanteerd worden, zoals de PHPP voor passief bouwen of simulatiemodellen voor complexe projecten,
krijgen zo geen rol bij de aanvraag van een Omgevingsvergunning of het afmelden van een Energielabel.
4.1.3 Relatie met praktijk
De functionele eis aan de energieprestatie van gebouwen in het Bouwbesluit dient primair een
beleidsmatig doel: het voorkomen dat nieuwe gebouwen een te lage energetische kwaliteit hebben. Het is
een effectieve manier voor de rijksoverheid om langjarig invloed te hebben op de energiebehoefte van de
gebouwde omgeving, want nooit is de invloed zo groot als bij nieuwbouw, hoogwaardige renovatie en
transformatie. Het is vanuit dat oogpunt niet meer dan logisch dat de huidige methode het kenmerk heeft
van een benchmark. Juist in de ééngetalswaarde, zowel EPC als EI, wordt de koppeling met het
werkelijke energiegebruik van het gebouw los gelaten. Dat wordt nog versterkt door de in de
bepalingsmethode verborgen gedragscomponenten, het standaard klimaatjaar en een aantal andere
beleidsmatig vastgestelde forfaitaire waarden. Hoewel hiermee impliciet de koppeling van de werkelijk
energieprestatie losgelaten is, wordt de effectiviteit van het beleid wel beoordeeld op de daadwerkelijke
daling van het energiegebruik in de gebouwde omgeving. Nu de grenswaarde het niveau van (bijna)
energieneutraliteit nadert, geldt dit nog duidelijker.
4.1.4 Beleidsaspecten en introductie BENG
De ééngetalswaarde van EPC en EI hebben beleidsmatig de schijn van eenvoud. In werkelijkheid is, mede
door de geconstateerde afstand tussen theorie en praktijk, het inmiddels eerder een belemmering
geworden voor effectieve beleidsmatige aansturing. De keuze voor de nieuwe BENG-grootheden (kWh/m2
en % hernieuwbare energie) vormen wat dat betreft naar verwachting al een flinke verbetering. Wat nog
achterblijft is de scheiding tussen beleidsmatige keuzes en de fysisch gebaseerde rekenmethoden. In de
huidige bepalingsmethoden zijn deze sterk met elkaar verweven. Het ligt daarom voor de hand om alle
beleidsmatige keuzes separaat vast te stellen en aan te sturen. Om de besluitvorming hierover niet te
veel te belemmeren, is het van belang dat de omvang van deze set keuzes beperkt blijft. Dat is zowel
van belang bij de eerste vaststelling als bij het periodiek herzien hiervan.
Nieman Raadgevende Ingenieurs B.V. Voorstel voor een beleidskader voor de energieprestatie van gebouwen
20150482 / 00.110.409 - 12 september 2016 E I N D R A P P O R T Pagina 35
4.1.5 Herijking
Relevant voor het praktische gebruik van het kader als beleidsinstrument, is de wijze waarop herijking
kan plaatsvinden. Zelfs indien politiek zou worden besloten dat er na 2020 geen verdere aanscherping
van de energieprestatie-eis meer plaats vindt, dan nog zal het instrument en het niveau regelmatig
moeten worden herijkt, om te zien of deze nog voldoet. Deze periodieke herijking is ook vastgelegd in de
EPBD.
4.1.6 Consument
Bij de discussie over de energieprestatie is er steeds meer aandacht voor de consument, de
eindgebruiker van het gebouw. Maar feitelijk zijn er twee typen consumenten van een bepalingsmethode
van de energieprestatie: de gebruikers van de bepalingsmethode, veelal professionals uit de bouwkolom,
en de al genoemde eindgebruikers. Waarbij aangetekend moet worden dat er dan ook nog een
onderscheid gemaakt kan worden in de min of meer abstracte en anonieme eindgebruiker in de vorm van
gebruikersprofielen en de werkelijke bewoner van een bepaald adres, of gebruiker van een specifiek
pand. Ook de professionele gebruikers zijn er in vele soorten en maten, met elk hun eigen eisen en
wensen ten aanzien van de (on)mogelijkheden van een rekenmethode voor de energieprestatie. In de
huidige bepalingsmethode is de rol van deze gebruikers ondergeschikt, mede door de beperkte
vertegenwoordiging in de betrokken normcommissies.
Het nieuw te ontwikkelen kader dient tegemoet te komen aan de eisen en wensen van zowel de
beroepsgroep als de daadwerkelijke gebouwgebruikers. In relatie met de consument is ook de
inhoudelijke betekenis van de grootheid kWh/m2 van belang. Daar waar de beleidsmatige eis zich richt op
de primaire energie (dus inclusief net- en opwekkingsverliezen) is de consument vooral gebaat bij een
uitkomst die correleert met de stand op de energiemeter.
4.1.7 Gebruiksprofielen
In de huidige methodiek voor het bepalen van de energieprestatie zitten aannames over gebruik van het
gebouw en het gedrag en gewenste comfortniveau van de gebruiker volledig verweven in de
formulestructuur. De keuzes en aannames die er aan ten grondslag liggen zijn op zijn best verwoord in
toelichtende teksten, maar grotendeels ook niet herleidbaar. De conclusie moet zijn dat gebruiksprofielen
in de huidige bepalingsmethoden niet transparant zijn. Het is daardoor ook niet mogelijk om de invloed
van afwijkingen van het standaardgebruik inzichtelijk te krijgen.
Daarmee ontbreekt de mogelijkheid voor de consument om te beoordelen of het energieconcept van een
woning of gebouw aansluit bij zijn gedrag. Ook de aanbieder van een gebouw heeft geen mogelijkheid
om de consument hierover op een eenvoudige, transparante en eenduidige manier voor te lichten. Voor
beleidsmatige doelen blijft het echter nodig om een normatief gedrag en normatieve randvoorwaarden
vast te leggen. Dan zijn verschillende gebouwen met een zelfde functie op een objectieve manier te
vergelijken.
Nieman Raadgevende Ingenieurs B.V. Voorstel voor een beleidskader voor de energieprestatie van gebouwen
20150482 / 00.110.409 - 12 september 2016 E I N D R A P P O R T Pagina 36
Het toepassingsgebied van de methodiek wordt dus breder; het bepalen van de energieprestatie onder
standaard condities en het kunnen bepalen van het werkelijke energiegebruik onder specifieke condities.
4.1.8 Innovatie
De EPC, of eigenlijk de stapsgewijze aanscherping daarvan, is een motor geweest voor innovatie in de
bouw- en installatiesector. Daarover zijn voor- en tegenstanders het wel eens. Het heeft wel geleid tot
‘punten jagen’ en soms is de relatie tussen de geclaimde winst en de werkelijke energieprestatie op zijn
best lastig aan te tonen. Toch is dit wel een kwaliteit die aandacht verdient, omdat de innovatie-impuls
die ervan uitging het bedrijfsleven ook qua export in een gunstige positie heeft gebracht. Inmiddels is
echter haast een omgekeerde situatie ontstaan. Door de complexiteit van de bepalingsmethode wordt
deze inmiddels vaker als belemmering gezien bij de introductie van innovatieve constructies en
technieken.
Hoewel de bouw- en installatiesector bekend staan als traditioneel en conservatief zijn er wel degelijk
ontwikkelingen te signaleren die van invloed kunnen zijn op de randvoorwaarden voor een nieuwe
bepalingsmethode voor de energieprestatie van gebouwen. Enkele hiervan noemen we hier omdat die
een directe relatie hebben met de ontwikkeling van het beleidskader.
BIM; de toename van het gebruik van bouw informatie modellen leidt tot een steeds verdere
integratie van ontwerp en rekenwerk. Te verwachten is dat bouwfysisch en constructief
rekenwerk binnen afzienbare tijd rechtstreeks gegenereerd zal worden vanuit een ontwerpmodel.
Dit zal dan een sterke invloed hebben op het berekenen van de energieprestatie. In een
ontwikkeld model zal dit snel en nauwkeurig kunnen plaatsvinden parallel aan het detailniveau
van het ontwerp.
Monitoring en garantie; met de uitrol van de slimme meter, de beschikbaarheid van apps en de
real-time feed-back van apparaat-status ontstaan steeds meer mogelijkheden om het
energiegebruik in de praktijk te monitoren. Deze ontwikkeling wordt ook ingezet om garantie te
bieden op de energieprestatie, zoals vereist is in verband met de EPV en zogenaamde nul-op-de-
meter-concepten (NOM). Hoewel op dit vlak nog de nodige nadere uitwerking nodig is, ook in
relatie met privacy, lijkt dit een zeer kansrijke ontwikkeling.
4.2 Beleidsmatige context
4.2.1 Herziening bouwregelgeving
Momenteel lopen er parallel twee grote stelselherzieningen in de bouwregelgeving. Het ministerie van
I&M is verantwoordelijk voor de Omgevingswet en als uitwerking werkt het ministerie van BZK als
trekker aan het Besluit Bouwwerken Leefomgeving (BBL) wat de opvolger van Bouwbesluit 2012 gaat
worden. De eis en bepalingsmethode voor de energieprestatie zal in het BBL worden opgenomen.
Daarnaast loopt de introductie van de wet Kwaliteitsborging voor het bouwen. Met name de introductie
van deze kwaliteitsborging en daarmee samenhangend het ‘as built’, dus bij oplevering, beoordelen van
Nieman Raadgevende Ingenieurs B.V. Voorstel voor een beleidskader voor de energieprestatie van gebouwen
20150482 / 00.110.409 - 12 september 2016 E I N D R A P P O R T Pagina 37
nieuw gerealiseerde of verbeterde gebouwen heeft een grote invloed op de manier waarop omgegaan zal
worden met de eis voor de energieprestatie.
In de huidige situatie vindt deze toetsing voorafgaand aan de daadwerkelijke bouw plaats bij de aanvraag
van een Omgevingsvergunning voor het bouwen. Uit onderzoek, onder andere in opdracht van de
voormalige VROM-inspectie, is bekend dat er een aanzienlijke discrepantie bestaat tussen gerealiseerde
gebouwen en wat bij de bouwaanvraag beoogd is. Zowel de gebouwschil als installaties hebben in de
praktijk niet altijd de kwaliteit die ten grondslag lag aan de berekende energieprestatie. De oorzaken en
mogelijke oplossingen zijn divers en het voert in het kader van dit onderzoek te ver om hier uitgebreid
op in te gaan.
De in de praktijk geconstateerde discrepantie tussen de berekende energieprestatie en het werkelijke
energiegebruik is voor een substantieel deel terug te voeren op dit kwaliteitsverschil tussen ontwerp en
gerealiseerd gebouw. Met het stelsel van kwaliteitsborging en het ‘as built’ beoordelen wordt op dit vlak
een majeure systeemwijziging doorgevoerd waarvan de gerechtvaardigde verwachting is dat de
aansluiting tussen een gerealiseerd maatregelpakket en een de in een berekening opgenomen
maatregelen sterk zal verbeteren. Aan de andere kant zullen gebouwontwikkelaars en ontwerpers de
behoefte houden aan een rekenmethode waarmee vooraf een nauwkeurige voorspelling kan worden
gedaan van de energieprestatie.
De uitwerking van de kwaliteitsborging voor het bouwen heeft een sterke overeenkomst met de gewenste
ontwikkeling van de eisen op het gebied van de energieprestatie. Bij de kwaliteitsborging wordt naar
verwachting gekozen voor een open stelsel van instrumenten waarvan de toelaatbaarheid door of
namens de overheid wordt getoetst. Dit strookt geheel met de gedachte achter het kader voor de
energieprestatie.
4.2.2 Energieprestatievergoeding
Begin 2016 is de wettelijke basis gelegd voor de energieprestatievergoeding (EPV) door een wijziging van
het Burgerlijk Wetboek en de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte. De bijbehorende AMvB is inmiddels
ook in voorhang aan het parlement aangeboden en naar verwachting wordt de EPV daarmee nog dit jaar
effectief. Voor de EPV vormt de bepalingsmethode voor de energieprestatie één van de uitgangspunten.
Bij de uitwerking van het kader is het daarom van belang ook met eventuele consequenties voor de EPV
rekening te houden.
Een vergelijkbare situatie geldt voor de verruiming van het hypothecair krediet voor zeer energiezuinige
woningen, die in de huidige opzet op de EPC is gebaseerd. Dit betreft echter een privaatrechtelijke
regeling die geen rechtsreeks verband houdt met de publiekrechtelijke (bouw)regelgeving.
4.2.3 Europese context
Het Europese kader voor de eisen aan de energieprestatie voor gebouwen wordt gevormd door de EPBD,
Energy Performance of Buildings Directive; in de huidige versie is dat Richtlijn 2010/31/EU van 19 mei
2010, bekend onder de naam ‘recast EPBD’ of ‘herziening EPBD’. De herziene EPBD bevat bepalingen
Nieman Raadgevende Ingenieurs B.V. Voorstel voor een beleidskader voor de energieprestatie van gebouwen
20150482 / 00.110.409 - 12 september 2016 E I N D R A P P O R T Pagina 38
over minimumeisen aan nieuwbouw en ingrijpende renovatie van gebouwen, keuring van installaties, het
proces naar bijna energieneutrale gebouwen (BENG, of nearly zero energy buildings, nZEB) en het
energielabel voor gebouwen.
De eisen voor nieuwbouw zijn in Nederland geïmplementeerd in Bouwbesluit 2012 (o.a. EPC-eis,
minimale eisen thermische isolatie), voor bestaande bouw deels via Bouwbesluit 2012 en deels via de
BEG en REG.
In de definitie van bijna energieneutrale gebouwen (BENG) is vastgelegd dat de zeer lage hoeveelheid
energie die nodig is, in zeer aanzienlijke mate afkomstig is uit hernieuwbare bronnen en dient tevens
energie te worden gebruikt die ter plaatse of dichtbij uit hernieuwbare bronnen wordt geproduceerd. Ten
aanzien van de BENG-eisen wordt in de EPBD onder meer vastgelegd dat het primaire (fossiel)
energiegebruik moet worden uitgedrukt in kWh/m2 per jaar (artikel 9, lid 3.a). Bovendien is in de EPBD
vastgelegd (artikel 4, lid 1) dat er aparte minimum-eisen worden gesteld ten aanzien van de
energieprestatie-eisen voor tot de bouwschil behorende onderdelen van een gebouw. Voor de
Nederlandse situatie is dit inmiddels vertaald in een voorlopige prestatie-eis die is opgebouwd uit drie
BENG-indicatoren voor respectievelijk energiebehoefte, primair fossiel energiegebruik en aandeel
hernieuwbare energie.
Daarnaast spelen uit de Europese context voor het energiebeleid in de gebouwde omgeving de Energie-
efficiency Richtlijn (EED) en de Richtlijn Ecodesign een rol op de achtergrond. Voor de energieprestatie
van gebouwen zijn deze echter niet van directe betekenis voor de gebouwgebonden voorschriften uit de
bouwregelgeving en blijven daarom in dit rapport verder buiten beschouwing.
In Bijlage 1 van de EPBD zijn de voorwaarden gegeven waaraan een bepalingsmethode voor de
energieprestatie van gebouwen moet voldoen. Deze bestaat uit een uitgebreide niet-limitatieve lijst van
in aanmerking te nemen aspecten en een verwijzing naar Europese normen. Overigens kan ook altijd aan
het feitelijke jaarlijkse gebruik worden genomen. Dit is echter bij oplevering van een nieuw gebouw niet
bekend. Voor toetsing aan de bouwregelgeving zal dus een (of meer) rekenmethode(s) beschikbaar
moeten zijn, waarvan aangetoond kan worden dat deze voldoen aan Bijlage 1 van de EPBD. In de
voorwaarden in paragraaf 2.2.2 wordt dit in lid 3 expliciet als mogelijkheid gegeven.
Bij de opzet van het beleidskader is echter een open structuur het uitgangspunt geweest. Daarmee
ontstaat de mogelijkheid dat een bepalingsmethode voldoet aan de randvoorwaarden in de Regeling,
maar niet aan de letter van Bijlage 1 van de EPBD. De beoordeling van deze methode gebeurt echter aan
de hand van referentiegegevens die gebaseerd zijn op ofwel een rekenmethode die voldoet aan Bijlage 1,
ofwel aan een aan de praktijk, zijnde het werkelijk jaarlijks energiegebruik, ontleende referentie. Indien
een methode binnen nauwe grenzen aan deze referentie voldoet valt daaruit dus af te leiden dat deze
impliciet voldoet aan de randvoorwaarden van Bijlage 1 van de EPBD.
Indien er alsnog voor wordt gekozen om één bepalingsmethode aan te wijzen, ligt het voor de hand deze
rechtstreeks te laten voldoen aan Bijlage 1 van de EPBD.
Nieman Raadgevende Ingenieurs B.V. Voorstel voor een beleidskader voor de energieprestatie van gebouwen
20150482 / 00.110.409 - 12 september 2016 E I N D R A P P O R T Pagina 39
4.3 Nadere analyse opdracht en invloedsfactoren
In paragraaf 1.3.3 zijn randvoorwaarden geformuleerd voor de opdracht. Gekomen moet worden tot een
eenvoudig kader, wat leidt tot een stelsel met transparantie in zowel verantwoordelijkheden als structuur
en een hoge mate van nauwkeurigheid en correlatie met de praktijk.
4.3.1 Eenvoud, transparantie en nauwkeurigheid
Het is relevant nader in te gaan op het spanningsveld tussen eenvoud, transparantie en nauwkeurigheid,
in relatie met de randvoorwaarden die in de uitvraag worden gesteld aan het kader. De gevraagde mate
van nauwkeurigheid wringt namelijk met de randvoorwaarde van eenvoud en transparantie.
De werkelijkheid is complex en dynamisch. Alle inspanningen om deze weer te geven in eenvoudige
verbanden, afhankelijkheden en resultaten kennen per definitie een mate van onnauwkeurigheid. Het is
van belang dit verband te realiseren bij het uitwerken van het kader.
De invloed van de werkelijk optredende klimaat en het individuele gedrag ten opzichte van het
referentieklimaat en het gebruiksprofiel is op zichzelf eenvoudig uit te leggen. Het kwantificeren van de
invloed van het gebruik is echter zeer complex. Daarbij komt dat de relatie met het werkelijke
energiegebruik gecompliceerd wordt door de scheiding in gebouwgebonden energie en gebruiksenergie.
In werkelijkheid zijn deze verweven. Een voorbeeld is het gebruik van elektrische apparaten, die de
interne warmteproductie beïnvloedt en daarmee de energiebehoefte voor verwarming of koeling. Een
tweede voorbeeld is de effectiviteit van de inzet van zonwering of ventilatie bij het voorkomen van hoge
binnentemperaturen die leiden tot een koelvraag.
Bij de uitwerking van het kader wordt als uitgangspunt genomen dat hieraan tegemoet gekomen kan
worden door in het kader een onderscheid te maken tussen de inhoudelijke toets van de
bepalingsmethoden, bij de toelatingstoets, en de input- en output die beoordeeld moet worden bij het
gebruik van die methode voor concrete projecten. Dat laatste is sterk bepalend voor de door
professionele gebruikers ervaren eenvoud.
Ten aanzien van de relatie met het werkelijke energiegebruik geldt bovendien dat daarbij de
gerealiseerde bouwkwaliteit een bepalende parameter is. Er mag niet zonder meer worden aangenomen
dat een gerealiseerd gebouw de bouw- en installatietechnische kwaliteit heeft die gelijk is als wat bij het
berekende energiegebruik is aangenomen. Er zijn verschillende onderzoeken beschikbaar die het
tegendeel onderbouwen. Met dit aspect moet terdege rekening worden gehouden bij het toetsen van
berekende uitkomsten aan praktijkgegevens. In hoofdstuk drie is hiermee rekening gehouden bij het
voorstel voor het toetsingsprotocol.
4.3.2 Benchmark en nauwkeurigheid
Uitgangspunt voor de bouwregelgeving is dat deze landelijk uniform is. Er wordt geen onderscheid
gemaakt op basis van lokale omstandigheden. Met het naderen van energieneutraliteit in de wettelijke
Nieman Raadgevende Ingenieurs B.V. Voorstel voor een beleidskader voor de energieprestatie van gebouwen
20150482 / 00.110.409 - 12 september 2016 E I N D R A P P O R T Pagina 40
eis, worden de klimaatverschillen tussen de diverse delen van het land echter relevant, indien de ambitie
is om een verband te leggen tussen de uitkomst van de berekening volgens de voorgeschreven
bepalingsmethode en het werkelijk te verwachten energiegebruik. Om een indruk te geven, uit de
adviespraktijk is bekend dat het verschil in warmtebehoefte van een identieke woning tussen Vlissingen
en Groningen ca. 5 kWh/m2 bedraagt, berekend met de PHPP (passiefhuis rekenpakket). Dit is 20% van
de beoogde BENG-eis aan de energiebehoefte voor verwarming en koeling en daarmee een niet te
verwaarlozen factor. Ook de productie van hernieuwbare energie door middel van PV-cellen wordt mede
bepaald door lokale omstandigheden. Niet alleen door verschillen in zonne-uren over het jaar, maar ook
door lokale omstandigheden als beschaduwing vanaf de omgeving. Beschaduwing blijft in de
bouwregelgeving buiten beschouwing, vanwege het principe van spiegelsymmetrie uit het Bouwbesluit.
Dit impliceert dat het hanteren van een landelijk uniforme maatstaf per definitie leidt tot een verschil met
de werkelijkheid. Alleen op statistisch niveau kan een verband worden gelegd tussen berekende en
werkelijke energieprestatie, waarbij nader onderzocht zou moeten worden in hoeverre een correctie voor
de relatie tussen lokaal klimaat en omvang van bouwproductie moet worden meegewogen.
4.3.3 Alternatieve bepalingsmethoden
Een leidende gedachte achter het beleidskader is het uitgangspunt dat er in de bouwregelgeving niet
meer rechtsreeks verwezen wordt naar een bepalingsmethode, maar dat slechts de randvoorwaarden
voor dergelijke bepalingsmethoden worden vastgelegd. Daarmee wordt de ruimte geschapen om met
meerdere, onderling verschillende, methoden de gevraagde indicatoren te kunnen berekenen. De
veronderstelling daarbij is dat het mogelijk moet zijn om met die verschillende methoden tot een zelfde
uitkomst te komen, binnen een nauwe bandbreedte.
Ook nu al worden door marktpartijen verschillende rekenmethoden gehanteerd om de energieprestatie
van gebouwen te berekenen, naast de EPG. Meest bekende daarvan zijn de PHPP, voor passief bouwen,
en dynamische simulatiepakketten zoals TRNSYS, die door ingenieursbureaus wordt gebruikt voor
research of voor complexe gebouwen. Daarnaast zijn er partijen die eigen rekenmethoden in gebruik
hebben en zijn er specifieke bepalingsmethoden voor deelonderwerpen, zoals PV-Sol voor de opbrengst
van PV-installaties.
Momenteel bestaat het aanbod voor bepalingsmethoden voor de energieprestatie van gebouwen uit:
Rekenprogramma’s voor bepaling van de EPC, gebaseerd op NEN7120 (o.a. Uniec, E-norm, Vabi,
Bink, Twee Snoeken).
Rekenprogramma’s voor bepaling van de EI en/of het Energielabel, gebaseerd op NEN7120 (o.a.
Vabi, Uniec, E-norm).
Dynamische simulatieprogramma’s, vooral gebruikt door gespecialiseerde bureaus ten behoeve
van complexe (utilitaire) gebouwen en voor onderzoekswerk (o.a. TRNSYS, VABI-Elements).
De PHPP, in diverse varianten, ontwikkeld door een Duits instituut, ten behoeve van berekening
van Passief Bouwen-projecten. Recent is een hiervan afgeleide variant op de markt gebracht, de
nZEB-tool, specifiek bedoeld voor BENG-berekeningen voor de Nederlandse markt.
Nieman Raadgevende Ingenieurs B.V. Voorstel voor een beleidskader voor de energieprestatie van gebouwen
20150482 / 00.110.409 - 12 september 2016 E I N D R A P P O R T Pagina 41
Diverse zelf ontwikkelde programma’s in gebruik bij ontwikkelaars of adviseurs, o.a. ten behoeve
van het afgeven van garanties in het kader van NOM-projecten (nul op de meter).
Verschillende methode, gelijke uitkomst?
De veronderstelling achter het principe van het beleidskader is dat, mits de randvoorwaarden duidelijk
zijn, het mogelijk moet zijn om met verschillende bepalingsmethoden tot een zelfde uitkomst te komen,
binnen een bandbreedte van enkele procenten. Bovendien wordt door deskundigen verwacht dat dit
eenvoudiger zal zijn bij (bijna) energieneutrale gebouwen.
De huidige praktijk wijst uit dat dit (met de huidige bepalingsmethoden) niet het geval is. Recent is in
opdracht van de vereniging de Stroomversnelling door EnergGo een vergelijking gemaakt tussen de
uitkomsten van de EPG, TRNSYS en PHPP. De onderlinge spreiding bedroeg circa 25% van de uitkomst,
waarbij de EPG een middenpositie innam.
Een mogelijke verklaring van deze spreiding is het gebrek aan betrouwbare praktijkreferenties. Alle
referenties die gebruikt worden zijn ofwel gebaseerd op eerdere modelberekeningen, ofwel gebaseerd op
statische gemiddelden. Dit geldt ook voor de referenties die momenteel gebruikt worden bij
aanscherpingsstudies voor de hoogte van de energieprestatie-eis. De relatie daarvan met het werkelijk
gebruik is beperkt. Hierop wordt elders in dit rapport op diverse plaatsen ingegaan. Belangrijke nadeel
van de statische gemiddelden is, naast de gedragscomponent en de lokale klimaatverschillen, dat de
kwaliteit van de gebouwen waarin een bepaald gebruik is gemeten niet bekend is. Dit betreft zowel de
kwaliteit van de gebouwschil als de daarin opgenomen installatiecomponenten. Dergelijke data zijn
daarmee onvoldoende betrouwbaar om als referentie te dienen voor nauwkeurige bepalingsmethoden, of
om bepalingsmethoden onderling te vergelijken.
Oplossingsrichtingen
Er zijn twee oplossingsrichtingen om uit dit dilemma te komen:
1. het nauwkeurig vastleggen van randvoorwaarden;
2. het nauwkeurig meten van praktijkprestaties en daarmee een betrouwbare, op de praktijk
gebaseerd referentie-databestand op te bouwen.
De eerste oplossing heeft als consequentie dat het beleidskader het karakter krijgt van een norm, door
het grote aantal randvoorwaarden dat vastgelegd moet worden. Dit druist in tegen het principe van
eenvoud en transparantie en zou van de rijksoverheid om een hoge mate van inhoudelijke deskundigheid
vragen. Bovendien maakt dit het mogelijke onderscheid tussen verschillende bepalingsmethoden zeer
klein, waarmee een belangrijke prikkel om een bepalingsmethode te ontwikkelen komt te vervallen.
De tweede oplossing heeft als consequentie dat een meetprogramma moet worden opgezet, omdat de
gevraagde gegevens niet rechtstreeks uit bekende data (meter-opnames) herleid kan worden. Dit zou
betekenen dat van een aanzienlijk aantal gebouwen de gerealiseerde kwaliteit moet worden vastgesteld
(inspectie, inregeling en controlemetingen) er over een termijn van ten minste 2 á 3 jaar meetdata moet
worden verzameld via tussenmeters die een onderscheid maken tussen gebouw- en gebruiksgebonden
Nieman Raadgevende Ingenieurs B.V. Voorstel voor een beleidskader voor de energieprestatie van gebouwen
20150482 / 00.110.409 - 12 september 2016 E I N D R A P P O R T Pagina 42
energiegebruik. Denkbaar is dat dit onder de auspiciën van RVO door marktpartijen wordt gedaan.
Voordeel is dat bij een groeiend aantal projecten, met name recent gerealiseerde projecten met een hoge
energie-ambitie, dergelijke data wordt verzameld om prestatiegaranties te kunnen bieden. Onderzocht
kan worden in welke mate hierop kan worden aangesloten. Hoewel ook deze methode een omvangrijke
investering vraagt, sluit deze wel aan bij de gekozen uitgangspunten van beleid. Daarom is deze
methode uitgangspunt geworden bij de verdere uitwerking van het in hoofdstuk 3 beschreven
beleidskader.
4.3.4 Gedragscomponent
Dat gedrag van gebouwgebruikers een grote invloed heeft op het werkelijk energiegebruik is bekend.
Onderzoeken wijzen op een factor 5 tot 10 verschil in het energieverbruik van huishoudens van
vergelijkbare grootte. Ook tussen huishoudens in vergelijkbare woningen worden dergelijk verschillen
genoemd. Een deel van deze verschillen is direct verklaarbaar uit een ander comfortniveau (hogere
ruimtetemperatuur in de winter, meer actieve koeling in de zomer), uit aanwezigheid, woninggrootte,
huishoudengrootte, verschillen bezit en gebruik van apparatuur en verschillen in douchepatroon.
Onderzoek van onder andere het Nibud heeft aangetoond dat er ook relevante relaties te leggen zijn met
het inkomens- en opleidingsniveau van bewoners. Een deel van deze factoren heeft invloed op het
gebruiksgebonden deel, maar zaken als ruimtetemperatuur en tapwatergebruik wordt gerekend tot het
gebouwgebonden gebruik, terwijl de gedragscomponent onmiskenbaar is.
Ook fysisch is de scheiding tussen gebouw- en gebruiksgebonden energievraag een kunstmatige. Er is
sprake van een wederzijdse beïnvloeding: in een huishouden met een intensief gebruik van apparatuur is
de interne warmtelast hoger, en daarmee de verwarmingsvraag significant lager. De introductie van
energiezuinige verlichting heeft beleidsmatig geleid tot het verlagen van de in rekening te brengen
interne warmtelast, en daarmee wordt de energievraag voor verwarming groter (en die voor koeling
kleiner); maar de onstuimige groei van opladers en transformatoren heeft tegelijkertijd een omgekeerd
effect, wat in de rekenmethoden niet meegewogen wordt. Deze samenhang wordt genegeerd met de
beleidsmatige scheiding van gebouwgebonden gebruik (waaraan eisen worden gesteld) en het
huishoudelijk gebruik (dat vrij wordt gelaten).
Complicerende factor is bovendien dat er in groeiende mate sprake is van elektriciteit als energiedrager
voor het gebouwgebonden gebruik. In het recente verleden was er een meer eenduidige relatie tussen
gebouwgebonden gebruik en gasconsumptie enerzijds en gebruiksgebonden energiegebruik en
elektriciteitsvraag anderzijds, doordat het overgrote deel van de woningen (en bedrijfsgebouwen) met
gas werden verwarmd en van tapwater voorzien. Met groei van het aantal all-electric woningen valt dit
onderscheid weg.
Ook deze zaken pleiten voor de beoordeling van een benchmark, aan de hand van vastgelegde
randvoorwaarden omtrent gedrag en gebruik, die een gemiddelde vormen van de werkelijkheid. Opnieuw
zaken die er toe leiden dat de relatie tussen een berekend energiegebruik en het werkelijke (individuele)
energiegebruik lastig te leggen is, of in elk geval niet eenduidig met een rekenkundig vergelijkbare
benadering als een benchmark is vast te stelen.
Nieman Raadgevende Ingenieurs B.V. Voorstel voor een beleidskader voor de energieprestatie van gebouwen
20150482 / 00.110.409 - 12 september 2016 E I N D R A P P O R T Pagina 43
4.4 Stakeholders
De wettelijke eis aan de energieprestatie van gebouwen is een belangrijke parameter bij het ontwerp van
een nieuw gebouw. De daarvoor aangewezen bepalingsmethode is daarom voor veel partijen in de
bouwkolom relevant. Bij de ontwikkeling van het beleidskader is daarom op twee momenten input
gezocht van stakeholders: in de analysefase is met een aantal betrokkenen een op een gesproken en
voor de afronding van het eindrapport is de hoofdlijn gepresenteerd en bediscussieerd in een
klankbordsessie die door het ministerie van BZK en RVO is georganiseerd in het kader van de
voorgenomen BENG-eisen (bijna energieneutrale gebouwen).
4.4.1 Interviews analysefase
Aan het begin van het onderzoek is bij elf (vertegenwoordigers van) partijen door middel van interviews
een eerste reactie gevraagd op het beleidsvoornemen, zoals dit was verwoord in de beleidsbrief van juli
2015. Bovendien is gevraagd naar voor die betrokken partij relevante randvoorwaarden voor een nieuwe
bepalingsmethode aan de hand van de ervaringen met de EPG. In bijlage 2 is een uitgebreide
samenvatting van deze interviews opgenomen.
Enkele zaken komen uit de gesprekken naar voren. Bij de verdere uitwerking van het beleidskader zijn
deze zaken door de rapporteurs en de begeleidende projectgroep meegewogen.
Er is veel waardering en steun voor het loskoppelen van beleid en bepalingsmethode.
Partijen uiten twijfel over het principe van een open kader met meerdere bepalingsmethoden,
met uitzondering van één partij die direct belanghebbend is vanwege een eigen rekenmethode.
Men voorziet grote praktische bezwaren en hoge kosten voor bedrijven.
Op basis van een of meer van de bezwaren wordt door veel partijen gepleit voor één
bepalingsmethode of rekenkern, ontwikkeld onder auspiciën van de overheid dan wel gefinancierd
door de overheid.
De consequentie van de BENG-eisen wordt nog niet door iedereen doorzien, namelijk het feit dat
er een aparte eis gaat gelden voor het gebouwontwerp en de gebouwschil (energiebehoefte). Wie
dat inziet, geeft aan dat daarmee aan belangrijke bezwaren tegen de EPC tegemoetgekomen
wordt.
Er wordt gewezen op het belang van de samenhang tussen de methodiek van nieuw gebouwde
en bestaande gebouwen. In principe zou de energieprestatie van beiden op een gelijke manier
moeten worden bepaald.
4.4.2 Klankbordsessie
De hoofdlijnen van dit onderzoek en de daaruit voortkomende hoofdlijn is gepresenteerd en besproken
tijdens de klankbordsessie BENG/EP op 27 juni 2016, georganiseerd door het ministerie van BZK en RVO.
Van deze bijeenkomst is door RVO een verslag gemaakt, waarvan de passages die betrekking hebben op
het beleidskader integraal en ongewijzigd zijn overgenomen in bijlage 2.
Nieman Raadgevende Ingenieurs B.V. Voorstel voor een beleidskader voor de energieprestatie van gebouwen
20150482 / 00.110.409 - 12 september 2016 E I N D R A P P O R T Pagina 44
Na de presentatie van de hoofdlijn van het onderzoek is door de aanwezigen een aantal vragen gesteld
en reacties gegeven. Daaruit kwam naar voren dat een groot deel van de aanwezigen een voorkeur heeft
voor één, door of namens de overheid aangewezen bepalingsmethode. Echter ook het verzamelen van
praktijkreferenties ondervond steun. De aanwezigen drongen daarnaast aan op duidelijkheid over de te
volgen beleidslijn op korte termijn.
Nieman Raadgevende Ingenieurs B.V. Voorstel voor een beleidskader voor de energieprestatie van gebouwen
20150482 / 00.110.409 - 12 september 2016 E I N D R A P P O R T Pagina 45
4.5 Visualisatie
Het verschil tussen de huidige situatie ten aanzien van de bepalingsmethode voor de energieprestatie, op
basis van de EPG en de gewenste situatie met het beoogde beleidskader kan eenvoudig in een aantal
beelden geïllustreerd worden.
4.5.1 Huidige situatie
In figuur 1 is de formele huidige situatie ten aanzien van de bepaling van de energieprestatie van nieuwe
gebouwen weergegeven. In het bouwbesluit wordt de functionele eis gesteld, de grenswaarde vastgelegd
en de bepalingsmethode aangewezen. In die bepalingsmethode, NEN7120, is een groot aantal zaken
opgenomen. De rekenregels zijn afgeleid van fysische wetmatigheden, gecombineerd met correcties en
normatieve input uit onderliggende normen en naar het oordeel van de normcommissie noodzakelijke
correcties. De onderliggende normen betreffen zowel Nederlandse tweedelijns normen als internationaal
aanvaarde bepalingsmethoden op deelaspecten. Daarnaast zijn er aannames ten aanzien van het gebruik
van het gebouw gedaan, die een zeker gebruiksprofiel representeren, hoewel dat niet expliciet is
opgenomen. Daarnaast zijn er, in afstemming met BZK, een aantal beleidsmatige factoren verwerkt,
zoals de conversiefactoren voor primaire energie. Al deze factoren, gecombineerd met de EPC-formule,
waarin ook nog eens beleidsmatige factoren een rol spelen, leiden bij toepassing op een specifiek project
tot de berekende uitkomst, de ééngetalswaarde van de EPC.
De scheiding tussen onderdelen van de bepalingsmethode is echter niet zo strikt als uit figuur 1 zou
blijken. In werkelijkheid zitten zaken verknoopt in formules en is van beleidsmatige factoren niet helder
vastgelegd of deze tot het domein van de overheid, of tot die van de normcommissie behoren. De
werkelijke verwevenheid van alle invloedsfactoren wordt beter weergegeven in figuur 2.
Figuur 1. Huidige situatie bepaling energieprestatie gebouwen; theorie
Nieman Raadgevende Ingenieurs B.V. Voorstel voor een beleidskader voor de energieprestatie van gebouwen
20150482 / 00.110.409 - 12 september 2016 E I N D R A P P O R T Pagina 46
Een dergelijke verwevenheid is verre van transparant. Het maakt ook een scheiding in
verantwoordelijkheden onmogelijk tussen de wetgevende, kaderstellende en publiekrechtelijke rol van de
overheid enerzijds en de privaatrechtelijke, vakinhoudelijke invulling van een normorganisatie anderzijds.
4.5.2 Gewenste situatie
De gewenste situatie is die waarbij er een duidelijke scheiding is tussen beleid en bepalingsmethode.
Deze wordt gevormd door het te ontwikkelen beleidskader, waarin een aantal inhoudelijke aspecten die
van belang zijn voor de publiekrechtelijke toetsing en aansturing, rechtstreeks worden vastgelegd. Dit
kader behoort tot het domein van de rijksoverheid. Als het kader voldoende afgebakend en volledig is, is
het niet meer noodzakelijk om de rekenmethode zelf voor te schrijven. Alle rekenmethoden die voldoen
aan de randvoorwaarden van het kader zouden namelijk tot een vergelijkbare uitkomst van de
energieprestatie van een gebouw moeten kunnen komen.
Gekoppeld aan de BENG-indicatoren ontstaat dan het principe dat is weergegeven in figuur 3. Daarbij is
ook rekening gehouden met de vertaling van de uitkomst van de BENG-indicatoren naar het werkelijke
energiegebruik, waarbij in het midden wordt gelaten of dit van een specifieke eindgebruiker is of een
gemiddelde waarde weergeeft.
Figuur 2. Verwevenheid factoren in huidige bepalingsmethode energieprestatiegebouwen
Nieman Raadgevende Ingenieurs B.V. Voorstel voor een beleidskader voor de energieprestatie van gebouwen
20150482 / 00.110.409 - 12 september 2016 E I N D R A P P O R T Pagina 47
Het is van belang te beseffen dat de uitkomsten van de BENG-indicatoren, hoewel gegeven in kWh/m2
slechts een indirecte relatie hebben met de meterstand op de elektriciteitsmeter in een gebouw. Dit is het
gevolg van de volgende zaken:
De volgens de bepalingsmethode berekende energieprestatie betreft uitsluitend het
gebouwgebonden energiegebruik, zoals gedefinieerd in de EPBD; het werkelijk gebruik betreft het
totaal van gebouw- en gebruiksgebonden energiegebruik.
De BENG-indicatoren zijn voor de energiebehoefte kWh/m2_th (thermisch vermogen) en voor het
primaire fossiel energiegebruik kWh/m2_primair (primaire energie) en niet het
elektriciteitsgebruik ‘op de meter’.
De invloed van de werkelijk optredende klimaat en het individuele gedrag ten opzichte van het
referentieklimaat en het gebruiksprofiel.
Vanzelfsprekend speelt het tweede punt nog duidelijker als in een gebouw meerdere energiedragers
aanwezig zijn; naast elektriciteit kan dat ook warmte zijn of gas, die worden bemeterd in respectievelijk
GJ en m3.
Figuur 3. Gewenste situatie inclusief BENG-eisen en relatie met eindgebruiker
Nieman Raadgevende Ingenieurs B.V. Voorstel voor een beleidskader voor de energieprestatie van gebouwen
20150482 / 00.110.409 - 12 september 2016 E I N D R A P P O R T Pagina 48
Beschouwd vanuit een concreet project, of een specifieke bepalingsmethode ontstaat dan de situatie van
figuur 4. In een bepalingsmethode is een aantal grootheden en waarden rechtstreeks overgenomen uit
het beleidskader. Bovendien is de methode eerder al door een onafhankelijke partij getoetst aan de
randvoorwaarden uit het kader aan de hand van een vastgelegde procedure voor borging en toetsing.
In de bepalingsmethode kunnen vervolgens aannames worden gedaan en keuzes worden gemaakt.
Hoewel deze zijn aangeduid als ‘normatief’ betekent die niet vanzelfsprekend dat deze aannames en
keuzes gemaakt moeten zijn door een normcommissie; er wordt uitsluitend bedoeld dat deze keuzes
binnen de methode zelf als vast uitgangspunt worden gehanteerd. Daarnaast is er de modellering van
fysische relaties; ook daarvoor kunnen per bepalingsmethode eigen keuzes worden gemaakt,
bijvoorbeeld ten aanzien van de tijdstap waarmee de berekeningen worden uitgevoerd.
4.5.3 Eén of meerdere bepalingsmethoden
Bij het ontwikkelen van het beleidskader is het een uitgangspunt geweest dat het in principe mogelijk
moet zijn om met verschillende bepalingsmethoden aan te tonen dat aan de grenswaarden in de
bouwregelgeving wordt voldaan. Deze bepalingsmethoden kunnen onderling ook sterk verschillen. Om dit
mogelijk te maken is de methode van de praktijkreferentie gekozen als model (zie 3.2 en 3.3).
Het is echter ook nog steeds mogelijk om te kiezen voor één uniforme bepalingsmethode, met behoud
van een groot aantal uitgangspunten van het kader zoals de scheiding tussen beleid en rekenmethode.
In dat geval kan het kader verder worden vereenvoudigd, omdat dan in principe de bestaande methode,
BRL 9501/ EDR, aangepast kan worden. Daardoor ontstaat dan de situatie van figuur 5.
Figuur 4. Nieuwe situatie goedgekeurde bepalingsmethoden
Nieman Raadgevende Ingenieurs B.V. Voorstel voor een beleidskader voor de energieprestatie van gebouwen
20150482 / 00.110.409 - 12 september 2016 E I N D R A P P O R T Pagina 49
Het verschil tussen een beleidskader voor meerdere methoden of voor één methode wordt weergegeven
in figuur 6.
Figuur 5. Nieuwe situatie aangewezen bepalingsmethode
Figuur 6. Verschil één of meer bepalingsmethoden voor beleidskader
Nieman Raadgevende Ingenieurs B.V. Voorstel voor een beleidskader voor de energieprestatie van gebouwen
20150482 / 00.110.409 - 12 september 2016 E I N D R A P P O R T Pagina 50
5 Conclusies en aanbevelingen
Dit rapport geeft de contouren voor een beleidskader voor methoden ter bepaling van de energieprestatie
van gebouwen, op basis van een verkenning van de mogelijkheden voor een praktische uitwerking.
Een bepalingsmethode voor de energieprestatie blijft noodzakelijk voor de overheid om bij oplevering de
energieprestatie te kunnen toetsen, ondanks de ontwikkeling van meetmethoden waarmee gebruikers
direct inzicht krijgen in hun energiegebruik, bijvoorbeeld via slimme meters en internetapplicaties.
Daarnaast blijft de behoefte bestaan om op een objectieve, van het gebruik onafhankelijke methode de
energieprestatie van bestaande gebouwen vast te stellen. Bouwende en ontwikkelende partijen houden
de behoefte aan een bepalingsmethode voor de energieprestatie omdat alleen zo vooraf inzicht kan
worden verkregen in de invloed van ontwerpbeslissingen en bouwkwaliteit op de energieprestatie. Dit
geldt voor zowel nieuwbouw als voor renovatie en transformatie.
Het beoogde beleidskader heeft een aantal doelen, in hoofdlijn betreft het:
Scheiding tussen beleidsmatige aspecten en de bepalingsmethode zelf.
Beperken van de complexiteit van methoden en verbeteren van de representativiteit van de
uitkomsten voor het werkelijk gebruik.
Open structuur, waarbij de mogelijkheid ontstaat dat verschillende bepalingsmethoden naast
elkaar gebruikt kunnen worden.
De conclusies en aanbevelingen op basis van dit onderzoek zijn als volgt.
5.1 Conclusies
Scheiding beleid en methode
Een scheiding tussen beleidsmatige aspecten en de bepalingsmethode zelf is goed uitvoerbaar. In de
uitwerking van het beleidskader in dit rapport is hiervoor een principe uitgewerkt, deels op het niveau
van een Besluit, deels op het niveau van een Ministeriele Regeling. Ook van de verder benodigde
onderliggende zaken als gebruikersprofielen en een toetsprotocol zijn de contouren uitgewerkt.
Geconcludeerd wordt verder dat het aanwijzen van een of meer bepalingsmethoden via een beleidskader
goed uitvoerbaar is. Ten aanzien van meerdere bepalingsmethoden geldt wel een aantal voorwaarden die
aanzienlijke inhoudelijke en financiële consequenties hebben voor zowel de (rijks-)overheid als
marktpartijen.
Meerdere bepalingsmethoden
Het aanwijzen, dan wel laten kwalificeren, van meerdere bepalingsmethoden op basis van verschillende
rekenkernen is alleen mogelijk indien ofwel:
een groot aantal randvoorwaarden gedetailleerd wordt vastgelegd door of namens de
rijksoverheid; ofwel
de referenties waaraan methoden getoetst worden, gebaseerd zijn op nauwkeurig
gedocumenteerde praktijksituaties.
Het vooraf vastleggen beperkt echter de mogelijkheid om principieel verschillende bepalingsmethoden te
ontwikkelen. Aangezien daarmee niet voldaan wordt aan het beoogde open karakter van het beleidskader
Nieman Raadgevende Ingenieurs B.V. Voorstel voor een beleidskader voor de energieprestatie van gebouwen
20150482 / 00.110.409 - 12 september 2016 E I N D R A P P O R T Pagina 51
en bovendien de prikkel om een alternatieve bepalingsmethode te ontwikkelen ontbreekt, wordt
geconcludeerd dat deze mogelijkheid slechts in theorie bestaat.
Daaruit volgt dat alleen de ontwikkeling van een praktijkreferentie de mogelijkheid schept een open
beleidskader te ontwikkelen. Dit betekent dat van een aanzienlijk aantal gebouwen de gerealiseerde
kwaliteit moet worden vastgesteld (inspectie, inregeling en controlemetingen) en er over een termijn van
ten minste 2 á 3 jaar meetdata moet worden verzameld via tussenmeters, om onderscheid maken tussen
gebouw- en gebruiksgebonden energiegebruik. Deze data moeten vervolgens herleid worden tot
referentiedata door de invloed van het klimaat en het gebruiksgedrag te filteren.
Gebruik van meerdere bepalingsmethoden zal in de praktijk ook hogere kosten met zich meebrengen
voor marktpartijen, zowel bij projecten als bij aanbieders van bouwmaterialen, -componenten en
gebouwinstallaties. In enige mate zullen ook meerkosten ervaren worden door de gemeentelijke overheid
in haar rol als bevoegd gezag bij bouw- en verbouwprojecten.
Eén bepalingsmethode
Indien gekozen wordt voor het aanwijzen of ontwikkelen van één bepalingsmethode blijft het
beleidskader een passende methode om de scheidslijn tussen beleidsmatige aspecten en rekenmethode
te trekken. Op basis van een dergelijke methode kunnen door de markt verschillende uitwerkingen
worden ontwikkeld, bijvoorbeeld in de vorm van software-applicaties. Voor de kwalificatie hiervan kan
aangesloten worden bij de huidige werkwijze voor de controle van de EPG-software.
De vraag of dan gekozen moet worden voor het aanwijzen van een door derden ontwikkelde
bepalingsmethode, al dan niet met steun van de rijksoverheid, of dat de overheid deze methode zelf
moet laten ontwikkelen, is in deze studie niet aan de orde geweest en blijft dus open.
5.2 Aanbevelingen
Op basis van dit onderzoek wordt geadviseerd:
Het beleidskader verder te ontwikkelen en in te voeren ten einde een duidelijke onderscheid te
maken tussen beleidsmatige aspecten en een eigenlijke bepalingsmethode.
Om de consequenties voor de bouwsector en voor beheerders van bestaande gebouwen zo veel
mogelijk te bepreken, wordt geadviseerd het beleidskader gelijktijdig met een beoogde
herziening van de prestatie-eisen in te voeren. In de praktijk zal dit neerkomen op invoering
gelijktijdig met de BENG-eisen.
Bij de invoering van het beleidskader te kiezen voor het aanwijzen van één bepalingsmethode,
om de kosten die gepaard gaan met de randvoorwaarden voor meerdere methoden te vermijden
en tegemoet te komen aan de breed gedragen voorkeur van marktpartijen.
Deze bepalingsmethode vooralsnog te baseren op het berekenen van de energieprestatie.
Bovendien wordt geadviseerd na te gaan op welke termijn en tegen welke kosten een praktijkreferentie
op te bouwen is, zodat op termijn een bepalingsmethode kan worden ontwikkeld die zo nauwkeurig
mogelijk aansluit bij het werkelijk te verwachten energiegebruik.
Nieman Raadgevende Ingenieurs B.V. Voorstel voor een beleidskader voor de energieprestatie van gebouwen
20150482 – 12 september 2016
Bijlage 1
Risico-analyse
Nieman Raadgevende Ingenieurs B.V. Voorstel voor een beleidskader voor de energieprestatie van gebouwen
20150482 – 12 september 2016
Bijlage 1 Risico-analyse
B1.1 Achtergrond
Het nieuwe opzet voor een wettelijke eis aan de energieprestatie van gebouwen via het beleidskader
wijkt af van wat tot nu toe gebruikelijk is: het rechtstreeks aanwijzen van een bepalingsmethode via het
Bouwbesluit en de Regeling Bouwbesluit. Deze beleidswijziging houdt een aantal risico’s in, die al tijdens
de ontwikkeling van het kader kunnen optreden. De volgende risico’s worden onderscheiden:
vertraging;
ontbreken aanbod;
ontbreken draagvlak;
beleidswijziging.
Deze risico’s worden kort toegelicht, gevolgd door een terugvalscenario met voorstellen voor aanpassing
van de werkwijze, de beleidskeuzes of het implementatietraject.
B1.2 Risico’s
Vertraging
De ambitie is hoog, de oplossingsrichting is nieuw en planning is krap. Daarmee is op hoofdlijnen
geschetst waarom het risico op vertraging aanzienlijk is. Alle andere risico’s leiden elk tot vertraging,
maar vertraging is ook een risico in zichzelf.
Het interne risico (dat wil zeggen in de voortgang van het onderzoek door Nieman en de
projectgroep) kan beperkt worden door een voldoende projectmanagement, goede onderlinge
informatievoorziening en strikt aanhouden van overgekomen deadlines. De projectovereenkomst
biedt voldoende formele waarborgen; een terugvalscenario uitsluitend op grond van vertraging op
projectgroepniveau wordt daarom niet uitgewerkt.
Externe vertraging, anders dan wat onder de volgende punten wordt uitgewerkt, wordt niet
voorzien.
Vertraging ten gevolge van overmacht wordt niet uitgewerkt.
Ontbreken van aanbod
Doel van het beleidskader is om ruimte te bieden aan alternatieve bepalingsmethoden voor de
energieprestatie. De impliciete veronderstelling daarbij is dat er door marktpartijen verschillende
methoden zijn, of dat deze ontwikkeld worden. Als er in traject van wetvoorbereiding signalen komen dat
dit niet het geval is, of als dat wat ontwikkeld wordt de toets der kritiek niet kan doorstaan, dan kan het
beeld ontstaan dat doorontwikkeling van het kader zinloos zou zijn. Een bijzondere situatie zou zich voor
doen indien er geen enkele bepalingsmethode beschikbaar zou komen. Om dit risico te beperken, of tijdig
te kunnen handelen, zal direct vanaf de eerste versies van het beleidskader een quick scan worden
toegevoegd, om na te gaan of beschikbare methoden (of methoden die in ontwikkeling zijn) binnen het
kader toepasbaar zouden zijn. Aanbevolen wordt om tijdig een marktverkenning te laten uitvoeren welke
partijen een bepalingsmethode op de markt willen brengen voor de inwerkingstredingdatum.
Nieman Raadgevende Ingenieurs B.V. Voorstel voor een beleidskader voor de energieprestatie van gebouwen
20150482 – 12 september 2016
Een bijzondere vorm van het ontbreken van aanbod, is wanneer bepalingsmethoden slechts bedoeld of
geschikt zijn voor een deel van de markt. Een voorbeeld is een methode die uitsluitend geschikt is voor
nieuwbouw. Dit aspect komt bij de ontwikkeling van het kader nader aan de orde.
Onafhankelijk van het aanbod zullen belangrijke delen van het kader hun waarde behouden, ten behoeve
van ontvlechting van beleid en bepalingsmethode. Dit wordt in het terugvalscenario uitgewerkt.
Consequentie van het ontbreken van aanbod is dat experimenteren met het kader in 2017, anders dan
een toets van de huidige bepalingsmethode aan het kader, dan niet mogelijk zal zijn.
Draagvlak
Diverse stakeholders vragen om vereenvoudiging van de bepalingsmethode voor de energieprestatie;
andere partijen bepleiten alternatieven. Het is onder meer vanuit deze signalen dat besloten is tot
ontwikkeling van het kader. Er bestaat echter ook draagvlak voor het traditioneel uitwerken van één
uniforme rekenmethode, vergelijkbaar met de huidige situatie. Niet uit te sluiten valt dat deze mening
post vat in belangrijke adviesorganen of, naar aanleiding van de beleidsbrief, in de Tweede Kamer. Het
terugvalscenario is dan vergelijkbaar met die bij het voorgaande punt. Echter de mogelijkheid om dit
sentiment te beïnvloeden ligt deels besloten in de opdracht tot ontwikkeling van het kader en de
draagvlakverwerving die er deel van uitmaakt.
Beleidswijziging
De ontwikkeling van een open beleidskader voor bepalingsmethoden voor de energieprestatie van
gebouwen is gebaseerd op een duidelijke beleidsmatige visie op de toekomst van de bouwregelgeving en
de rol van de overheid ten opzichte van de sector als geheel. Een beleidswijziging op dit vlak kan
consequenties hebben voor deze aanpak. Het valt echter te verwachten dat hierover pas meer
duidelijkheid komt na publicatie van het concept-beleidskader en dus na afronding van deze opdracht.
B1.3 Terugvalscenario’s
Doelstelling
Doelstelling van een terugval-scenario is het zoveel mogelijk alsnog realiseren van de
beleidsdoelstellingen die ten grondslag liggen aan de keuze voor de ontwikkeling van het beleidskade.
Terugvalscenario’s
Een aantal terugvalscenario’s is direct af te leiden uit de deelresultaten van de opdracht voor het
beleidskader. De scheiding publiek / privaat (ofwel beleid / markt) kan ook worden gerealiseerd als
slechts één bepalingsmethode wordt aangewezen. Binnen dit onderzoek worden daarvoor de nodige
handvatten ontwikkeld. Dat zelfde geldt voor de gebruikersprofielen. Deze deeluitkomsten kunnen in elk
geval gedeeld worden met de markt, meer precies met potentiële ontwikkelaars van bepalingsmethoden.
Nieman Raadgevende Ingenieurs B.V. Voorstel voor een beleidskader voor de energieprestatie van gebouwen
20150482 – 12 september 2016
Er zijn daarnaast de volgende terugvalscenarios’s denkbaar:
1. Als het zich laat aanzien dat er slechts één bepalingsmethode wordt ontwikkeld die voldoet aan de
uitgangspunten, kan overwogen worden deze alsnog rechtstreeks aan te wijzen via de Regeling
Bouwbesluit (of de opvolger daarvan). De achterliggende beleidsdoelen worden dan alsnog
gerealiseerd, behoudens de gewenste diversiteit in bepalingsmethoden. Een alternatief is deze
methode wel toe te laten via het Kader, omdat dan de mogelijkheid voor de toekomst open wordt
gehouden om meerdere methoden toe te laten.
2. Als de implementatie van het beleidskader vertraging oploopt, kan tijdelijk gekozen worden voor
het rechtstreeks aanwijzen van één of meer bepalingsmethoden via de Regeling Bouwbesluit. Het
is afhankelijk van de inhoudelijke kwaliteit van die bepalingsmethoden of alle beleidsdoelen dan
gerealiseerd kunnen worden.
3. Wanneer de bepalingsmethoden nog niet gereed zijn ten tijde van het noodzakelijk moment van
aanwijzing (31-12-2018), kan voorlopig gebruik worden gemaakt van een transitietool die in
opdracht van RVO is ontwikkeld om deelresultaten uit NEN7120 (EPG) te transformeren tot de
BENG-eisen. Deze wordt momenteel gebruikt om bestaande projecten te ijken op de BENG-eisen
en de markt er de komende jaren mee te laten oefenen. Dit komt dan neer op het tijdelijk
verlengen van de aanwijzing van de EPG terwijl toch conform de concept wijziging van BB2012 de
BENG-eisen geïmplementeerd worden.
4. De meest bijzondere situatie doet zich voor als het zich laat aanzien dat er geen enkele
bepalingsmethode wordt ontwikkeld. Het ultieme terugvalscenario is dan een opdracht tot
ontwikkeling van een bepalingsmethode door BZK. Door het stellen van eisen als opdrachtgever
kan verzekerd worden dat de meeste beleidsdoelen gerealiseerd worden, behoudens de gewenste
diversiteit in bepalingsmethoden. Omdat deze opdracht dan pas in een laat moment zal worden
uitgegeven, is een combinatie met scenario 3) dan waarschijnlijk noodzakelijk.
5. Om te voorkomen dat scenario 3) of 4) zich voordoet, kan gekozen worden voor het mede-
faciliteren van een bepalingsmethode. In dat geval wordt zeker gesteld dat scenario’s 1) en 2)
uitvoerbaar zijn.
Nieman Raadgevende Ingenieurs B.V. Voorstel voor een beleidskader voor de energieprestatie van gebouwen
20150482 – 12 september 2016
Bijlage 2
Verslag marktconsultatie
Nieman Raadgevende Ingenieurs B.V. Voorstel voor een beleidskader voor de energieprestatie van gebouwen
20150482 – 12 september 2016
Bijlage 2 Verslag marktconsultatie
B2.1 Inleiding
Gedurende de ontwikkeling van het beleidskader voor de bepaling van de energieprestatie van gebouwen
is op twee momenten input gezocht van stakeholders uit de praktijk.
Aan het begin van het proces is bij een elftal partijen door middel van interviews een eerste
reactie gevraagd op het beleidsvoornemen, zoals dit was verwoord in de beleidsbrief van juli
2015. Bovendien is gevraagd naar voor die betrokken partij relevante randvoorwaarden voor een
nieuwe bepalingsmethode aan de hand van de ervaringen met de EPG.
Nadat het concept van het beleidskader, zoals verwoord in hoofdstuk 2 en 3 namens de
opdrachtgever is vastgesteld door de begeleidende projectgroep, is de hoofdlijn van het
beleidskader voorgelegd aan stakeholders tijdens de klankbordsessie BENG/EP op 27 juni 2016.
Van beide onderdelen is een verslag opgenomen in deze bijlage. In het geval van de interviews betreft dit
een samenvatting; de door de geïnterviewde geautoriseerde verslagen zijn ter inzage beschikbaar. Van
de klankbordsessie is alleen het deel wat betrekking heeft op het beleidskader energieprestatie
opgenomen.
B2.2 Samenvatting interviews
In het kader van dit onderzoek zijn, hoofdzakelijk in de periode oktober – december 2015, gesprekken
gevoerd met de volgende stakeholders:
J. Berben / Builddesk (materiedeskundige)
I. Kuijpers / DGMR (materiedeskundige / softwareleverancier)
M. Spiekman / TNO (onderzoek / lijn met CEN-EPBD)
C.P. Goossen – C. Rose / BouwNext - D.N.A. in de bouw (alternatieve bepalingsmethode)
N. Nelis / VACpunt Wonen (woonconsumenten)
M. Mooij – E. van Noort / DGBC (private bepalingsmethoden duurzaamheid)
P. v. Luijk / IBK – SBK (betrokken bij kwaliteitsborging)
R. Franken (Aedes) / Y. Pelser (Ymere) (corporaties)
C. Bouwens (Neprom)– J. de Vries (BPD) (ontwikkelaars)
A. Boerstra / BBA (adviseurs binnenklimaat)
A. Pastoors / beleidsmedewerker BNA (branchevereniging architecten) (januari 2016)
Uit deze gesprekken komt het volgende beeld naar voren:
Het beleidsvoornemen voor de ontwikkeling van het kader is bekend bij partijen die betrokken
zijn bij normalisatie, maar daar buiten nauwelijks. Bijvoorbeeld bij de branchevereniging van
architecten was zowel het beleidsvoornemen over te gaan tot BENG-indicatoren als opvolger van
de EPC en het voornemen te komen tot het beleidskader in het geheel nog niet bekend. Naar
aanleiding van het gesprek is actie ondernomen om hieraan meer bekendheid te geven onder
architecten.
Nieman Raadgevende Ingenieurs B.V. Voorstel voor een beleidskader voor de energieprestatie van gebouwen
20150482 – 12 september 2016
Er is veel waardering en steun voor het loskoppelen van beleid en bepalingsmethode. Er zijn
suggesties gedaan over ‘wat hoort waar’; dat levert zinvolle input voor de nadere uitwerking.
Partijen uiten twijfel over het principe van een open kader met meerdere bepalingsmethoden,
met uitzondering van één partij die direct belanghebbend is vanwege de rekenmethode die zij
ontwikkelen (nZEB-tool). Het komt naar voren dat men deze beleidswijziging zich moeilijk voor
kan stellen.
De consequentie van de BENG-eisen wordt nog niet door iedereen doorzien, namelijk het feit dat
er een aparte eis gaat gelden voor het gebouwontwerp en de gebouwschil (energiebehoefte). Wie
dat inziet, geeft aan dat daarmee aan belangrijke bezwaren tegen de EPC tegemoetgekomen
wordt.
Er worden mogelijke knelpunten genoemd bij het parallel bestaan van meerdere
bepalingsmethoden; genoemde zaken:
Een bepalingsmethode is medebepalend voor de hoogte van een grenswaarde.
De koppeling met de praktijk is pas achteraf te maken. Er zijn vragen hoe dit bij oplevering kan
worden aangetoond.
De validatie van bepalingsmethode in combinatie met een koppeling met werkelijke
energieprestatie wordt als een uitdaging gezien. Door de verwevenheid met bewonersgedrag
wordt twijfel geuit of een koppeling met de werkelijkheid modelmatig wel in voldoende mate
mogelijk is.
Verwacht wordt dat er en zodanige spreiding van uitkomsten tussen verschillende
bepalingsmethoden zal ontstaan, dat daarmee alle uitkomsten ongeloofwaardig worden.
Marktpartijen vrezen gedwongen te worden in alle methoden te participeren / investeren.
Op basis van een of meer van de bezwaren wordt door veel partijen gepleit voor één
bepalingsmethode of rekenkern. Deze zou dan ter beschikking gesteld moeten worden en/of
onder auspiciën van de overheid ontwikkeld moeten worden en/of gefinancierd door de overheid
en/of aangewezen worden.
De pleitbezorgers van één rekenkern koppelen dit aan de opmerking dat de software / user-
interface voldoende differentiatie geeft, zoals de huidige variantie in EPC-software bewijst.
Er wordt gewezen op het belang van de samenhang tussen de methodiek van nieuw gebouwde en
bestaande gebouwen. In principe zou de energieprestatie van beiden op een gelijke manier
moeten worden bepaald.
VACpuntWonen wijst erop dat de BENG-eisen, hoewel een verbetering t.o.v. de EPC, geen
meerwaarde heeft voor de bewoner. Het zijn namelijk geen kWh zoals op de elektriciteitsmeter.
Aedes voorziet dat de aanpassingen van de bepalingsmethode van energieprestatie voor zowel
nieuwbouw als bestaande bouw grote impact heeft voor de corporatiesector. Als dat zo is, zijn zij
geen voorstander van een nieuw systeem. Een verbetering van de aansluiting tussen nieuwbouw
en bestaande bouw wordt wel waardevol gevonden.
Nieman Raadgevende Ingenieurs B.V. Voorstel voor een beleidskader voor de energieprestatie van gebouwen
20150482 – 12 september 2016
B2.3 Verslag klankbordsessie
Omschrijving Klankbordsessie BENG/EP
Vergaderdatum en –tijd 27 juni 2016
Studie beleidskader Energieprestatie (Harm Valk)
De huidige bepalingsmethode is de NEN7120. Deze methode is zeer complex, bevat veel beleid, wordt
door weinig mensen begrepen en veel van de experts gaan nu met pensioen.
Het idee is nu om een beleidskader voor bepalingsmethoden voor de energieprestatie te ontwerpen
waarbinnen nieuwe bepalingsmethodes kunnen worden ontwikkeld (door de markt). Het beleid komt dan
in de regelgeving, de methoden zelf zijn beleidsvrij). Er worden meerdere bepalingsmethoden toepasbaar
die door marktpartijen kunnen worden ontwikkeld. De methoden moeten een procedure voor borging en
toetsing doorlopen om als toegestane methode te worden erkend. De anti-sjoemel controle zit in deze
procedure.
Deze eisen aan deze methoden zijn dat ze een betere aansluiting met de praktijk hebben doordat ze het
werkelijke energiegebruik benaderen, transparant en eenvoudig toepasbaar zijn. Deze eisen blijken op
gespannen voet met elkaar te staan. In de studie zijn diverse dilemma’s en knelpunten in kaart gebracht.
De conclusie lijkt te zijn dat als meerdere bepalingsmethoden binnen een kader worden toegestaan, er
een referentiedatabase nodig is waarin factoren (zoals locatie, klimaat, gedrag) die van invloed zijn op
het werkelijke energiegebruik in kaart worden gebracht, zodat verschillende methoden getoetst kunnen
worden aan het werkelijk energiegebruik.
Zonder een dergelijke database kun je verschillende methoden niet objectief toetsen en is het alternatief
dat er één rekenmethode ontwikkeld wordt, die alleen geschikt is om een theoretische energieprestatie
van een gebouw te toetsen aan een wettelijke eis.
Gerben2: De studie geeft inzicht in het krachtenveld. Het blijkt moeilijk om los te komen van de huidige
systematiek. Het bouwen van een gebruiksgegevensdatabase die op 1 januari 2021 gebruiksklaar is, is
zeer ambitieus maar mogelijk.
Het beslispunt is nu of we op de huidige manier doorgaan of dat we toestemming krijgen van de huidige
minister om te investeren. De behoefte aan duidelijkheid en eenvoud bij de toetsing en toepassing van
beleid is belangrijker dan een zeer nauwkeurige berekening.
2Bedoeld is dhr. Gerben Roest van het ministerie van BZK
Nieman Raadgevende Ingenieurs B.V. Voorstel voor een beleidskader voor de energieprestatie van gebouwen
20150482 – 12 september 2016
Vragen en opmerkingen n.a.v. de studie beleidskader
Een dergelijk beleidskader is een noodzakelijke voorwaarde voor het toestaan van verschillende
methodes.
De methoden zullen ook innovatieve opties moeten kunnen meenemen.
Gelijkwaardigheidsbeginsel is een randvoorwaarde om te blijven innoveren.
De werkelijkheid als referentie is de ideale situatie. Geef één methode die goed is, de rest is
tijdverspilling.
Kan NEN dit tijdspad wel aan? NEN werkt traag; de bouw is ook traag.
Zet een groep experts bij elkaar zodat er snel een methode komt: NEN 2170 versie 2.0.
Stuur z.s.m. de bureaus het land in om de gegevens te verzamelen. Er is grote behoefte aan
werkelijkheid, want nu rekenen we met cijfers die niets betekenen.
CEN standards: het implementeren van de CEN-standards gaat niet om het maken van de
tabellen met Nederlandse uitgangspunten (de zogenaamde Annex A) maar om principes; het
blijkt dat de set van CEN standards die nu voorligt nog geen samenhangend systeem is.
Mooi systeem.
V: BZK is nu bezig met het kader. Wat is de vervolgstap? Het Ministerie van BZK moet een besluit nemen
hoe verder.
Nieman Raadgevende Ingenieurs B.V. Voorstel voor een beleidskader voor de energieprestatie van gebouwen
20150482 – 12 september 2016
Bijlage 3
Analyse ruimteverwarming
KADER: RUIMTEVERWARMING
Aan : Ministerie van BZK
Referentie : 20150482
Behandeld door : Vestiging Zwolle / De heer ing. A.F. Kruithof
Datum : 4 januari 2016
Betreft : Kader toekomst energieprestatie; bepaling energiegebruik
ruimteverwarming
Inleiding
De bepalingsmethodiek voor het energiegebruik voor ruimteverwarming is uitgewerkt in deze
notitie. Diverse uitgangspunten die benodigd zijn in de bepalingsmethodiek, die zijn
gecategoriseerd:
Beleidsmatige uitgangspunten
Onderdeel van het gebruikersprofiel
Normatieve keuzes
(bouw)fysica
De arcering komt op diverse plaatsen in de notitie terug.
Stappen
De bepaling van het energiegebruik voor verwarming is opgesplitst in twee stappen:
1. Bepalen warmtebehoefte
2. Bepalen efficiëntie installatie
Door de uitkomst van deze stappen te combineren kan het energiegebruik voor ruimteverwarming
worden bepaald.
Seizoenmethode / maandmethode / uurlijkse methode
De berekeningsmethodiek moet het jaarlijkse energiegebruik bepalen. Het jaarlijkse energiegebruik
wordt bepaald door de som van het energiegebruik van het totaal aantal tijdsstapjes waarin de
berekening in is opgesplitst.
In de EPBD is aangegeven dat de methodologie voor het berekenen van de energieprestatie niet
enkel gebaseerd mag zijn op het seizoen waarin verwarming nodig is. Een verdere opsplitsing van
het jaar is niet voorgeschreven. Of en hoe de seizoenen (verder) opgesplitst moeten worden kan
een beleidskeuze zijn. Bij een verdere opsplitsing van het jaar kan bijvoorbeeld worden gedacht
aan een berekening met een maandmethode of een uurlijkse methode. Een keuze hierin is relevant
omdat die keuze voor een belangrijk deel bepaald welke uitgangspunten in het kader geformuleerd
moet worden. Denk bijvoorbeeld aan de meteorologische uitgangspunten die gebruikt moet worden
NIEMAN GROEP B.V.
In ’t
Har
t va
n de
Bou
w
20150482 / … - 4 januari 2016 Pagina 2
maar ook de bepaling van de benuttingsfactor (aandeel van de warmtewinst dat nuttig wordt
gebruikt) is hier ook sterk van afhankelijk.
Bepalen warmtebehoefte
De warmtebehoefte wordt bepaald door de balans tussen de warmtewinst en het warmteverlies. De
warmtewinst en het warmteverlies zijn in de volgende figuur weergegeven. Dit is een
momentopname (wintersituatie); de netto warmtebehoefte gedurende een jaar moet worden
bepaald.
Bepaling warmtewinst
Bij de bepaling van de warmtewinst kan rekening worden gehouden met een aantal zaken:
Warmtewinst als gevolg van zoninstraling
Warmtewinst als gevolg van apparatuur (inclusief verlichting)
Warmtewinst als gevolg van personen
De bepalingsmethode (zoninstraling) en uitgangspunten (apparatuur en personen) zijn zaken die in
het kader vastgelegd moeten worden. Hierbij moet worden gedacht aan de volgende aspecten:
Zoninstraling: zonintensiteit gedifferentieerd per:
- Oriëntatie (per vier / acht / 360 oriëntaties / …)
- Hellingshoek (horizontaal – verticaal / per graad hellingshoek / …)
- Tijdseenheid (seizoen / maand / dag / uur / …)
De mate van zoninstraling wordt naast de hiervoor genoemde aspecten bepaald door het
gebouwontwerp. In de praktijk vindt er zoninstraling plaats via transparante constructies
(ramen) maar ook (in mindere mate) via niet-transparante constructies (wanden / daken
e.d.). De rekenresultaten worden beïnvloed door de mate dat de zoninstraling meegenomen
wordt; dit kan als beleidsmatige keuze worden gezien.
Interne warmtelast apparatuur (inclusief verlichting):
NIEMAN GROEP B.V.
In ’t
Har
t va
n de
Bou
w
20150482 / … - 4 januari 2016 Pagina 3
- Apparatuur: de hoeveelheid geïnstalleerd vermogen van installaties is
gebruikersafhankelijk. Per gebruiksfunctie zal deze verschillen. Dat geldt ook voor de
gebruiksduur van de installaties. Ook hier geldt weer dat de tijdsstapjes (maandag / uur /
…) waarmee gerekend wordt relevant is. Voorbeeld: een wasmachine draait niet 24 uur per
dag, dat betekent dat de interne warmtelast hiervan bij een uurlijkse berekening anders
kan worden opgegeven dan bij bijvoorbeeld een maandelijkse berekening.
- Verlichting: het energiegebruik voor verlichting (vrijwel 100% interne warmtelast) is erg
gebruikersafhankelijk en lastig te voorspellen. Hiervoor kan per gebruiksfunctie een waarde
voor worden voorgesteld voor zowel het verlichtingsvermogen als voor de duur dat de
verlichting aan staat. Er kan er echter ook voor worden gekozen om dit gebruikerskenmerk
op te geven.
Warmtelast als gevolg van personen
- Aantal personen: de hoeveelheid aanwezige personen, en wanneer die aanwezig zijn moet
worden gedefinieerd. De hoeveelheid warmte die door een persoon wordt afgegeven is
afhankelijk van onder andere leeftijd, gezondheid en activiteit (metabolisme). Net als bij de
verlichting kan hiervoor een waarde voor worden gesteld maar er kan ook voor gekozen
worden om door een gebruiker een waarde in te laten voeren.
Bepaling warmteverlies
Bij de bepaling van het warmteverlies kan rekening worden gehouden met een aantal zaken:
Warmteverlies als gevolg van transmissie
Warmteverlies als gevolg van luchtstromingen (ventilatie / infiltratie / …)
Voor de bepaling van deze twee aspecten moet in het kader een aantal zaken worden vastgesteld:
Warmteverlies als gevolg van transmissie
Het warmteverlies in het stookseizoen vindt plaats via constructies en via lineaire of
puntvormige thermische bruggen (koudebruggen). In de EPBD (bijlage 1) is aangegeven dat
koudebruggen meegenomen moet worden in de bepaling van de thermische kwaliteiten van
een gebouw. Voor de bepaling van de warmteoverdracht door transmissie [W/K] kan worden
aangesloten bij de NEN 1068:2012 die op Europese normen is gebaseerd, dit zou echter
betekenen dat er duidelijk richting wordt gegeven aan de bepalingsmethodiek. Dit is een
beleidsmatige keuze.
Op het moment dat de NEN 1068 niet wordt aangestuurd dan moet in het kader stil worden
gestaan bij de randvoorwaarden die dan aan de bepaling van de warmteoverdracht door
transmissie gesteld moeten worden.
Naast de warmteoverdracht door transmissie is het temperatuurverschil tussen binnen en
buiten relevant. Dit zijn normatieve waardes die vastgesteld moeten worden die afhankelijk
NIEMAN GROEP B.V.
In ’t
Har
t va
n de
Bou
w
20150482 / … - 4 januari 2016 Pagina 4
van de tijdsstapjes moeten worden vastgesteld (per maand / seizoen / uur / …). In de praktijk
is de binnentemperatuur in een gebouw niet overal gelijk; dat heeft invloed op het
warmteverlies. Bij het vaststellen van de gewenste binnentemperatuur kan dus rekening
worden gehouden met een binnentemperatuur die variabel is: als gevolg van zaken als ‘nacht-
of weekendverlaging’ maar ook omdat een slaapkamer van een woning over het algemeen
minder warm is dan in de woonkamer. Generieke uitgangspunten zijn hiervoor te formuleren
maar dat leidt tot een beperking van de vrijheid voor het ontwikkelen van een
bepalingsmethode. Dit is een beleidsmatige keuze.
Warmteverlies als gevolg van luchtstromingen
Op het moment dat er (tijdens het stookseizoen) koude lucht in een gebouw in komt dan
wordt die lucht opgewarmd. Dat kost energie; hoeveel is afhankelijk van de hoeveelheid lucht
dat het gebouw binnen komt en het temperatuurverschil tussen binnen en de lucht die het
gebouw binnen treedt.
Bij het temperatuurverschil is hiervoor al stilgestaan bij de bepaling van het warmteverlies als
gevolg van transmissie.
De hoeveelheid lucht die wordt opgewarmd wordt bepaald door verschillende debieten, in de
NEN 8088-1 is de bepaling van dat debiet beschreven voor de EPC-berekening. Er kan ervoor
worden gekozen worden om deze norm aan te sturen. Dan geldt, net als voor de NEN 1068
(bepalen warmteoverdracht door transmissie), dat dit duidelijk richting geeft aan de
bepalingsmethodiek. Dit is een beleidsmatige keuze.
Als de NEN 8088-1 niet wordt aangestuurd dat betekent dat voor het kader dat een groot
aantal aspecten gedefinieerd moet worden, een greep daaruit:
- Beleidsmatige uitgangspunten: minimale ventilatie (volgens bouwregelgeving?) of
werkelijke ventilatiedebiet. Rendement van warmteterugwinning: praktijkrendement of
rendement op basis van een voorgeschreven meetmethodiek.
- Onderdeel van het gebruikersprofiel: aantal personen, tijdsfractie (tijdsduur dat iemand
aanwezig is en op welk moment).
- Normatieve keuzes: efficiëntie van (sturing van) ventilatiesystemen.
- (bouw)fysica: waarderen voorverwarmen ventilatielucht als gevolg van bijvoorbeeld een
serre. Windsnelheid / winddruk. Invloed van infiltratie.
NIEMAN GROEP B.V.
In ’t
Har
t va
n de
Bou
w
20150482 / … - 4 januari 2016 Pagina 5
Warmtebehoefte
Op het moment dat de tijdseenheden waarmee gerekend wordt voldoende klein zijn kan de
warmtebehoefte als volgt worden berekend:
� � � � � � � � ℎ � � � � � = � � � � � � � � � � � � � − � � � � � � � � � � �
Bij grotere tijdseenheden (> een uur) moet worden beoordeeld of de warmtewinst ook
daadwerkelijk nuttig is. Hiervoor moet dan een benuttingsfactor voor worden geïntroduceerd:
� � � � � � � � ℎ � � � � � = � � � � � � � � � � � � � − (� � � � � � � � � � � � � � � � � � � � � � � � � � � � )
Bepalen efficiëntie installatie
Het bepalen van de efficiëntie van de installatie kan in drie delen worden opgeknipt:
Bepalen rendement opwekking warmte (installatie)
Bepalen rendement distributie warmte van de opwekker naar de warmteafgifte
Bepalen rendement warmteafgifte
Rendement opwekking warmte (installatie)
Het opwekkingsrendement van een verwarmingsinstallatie is een productkenmerk dat afhankelijk is
van verschillende project-specifieke kenmerken zoals de warmtebehoefte en de gewenste
temperatuur.
Praktijkrendementen van installaties zijn veelal niet beschikbaar, fabrieksrendementen zijn vaak
wel beschikbaar. De bepalingsmethode voor het vaststellen van het opwekkingsrendement is een
beleidskeuze.
Rendement distributie warmte
De warmte die geproduceerd is door de opwekker moet worden verplaatst naar de plaats in het
gebouw waar de warmte wordt afgegeven. Hierbij kan warmte verloren gaan, bijvoorbeeld op het
moment dat er sprake is van een collectieve warmteopwekker en er leidingen buiten het gebouw
NIEMAN GROEP B.V.
In ’t
Har
t va
n de
Bou
w
20150482 / … - 4 januari 2016 Pagina 6
zijn gelegen, maar ook op het moment dat er binnen de woning warmte wordt afgegeven op een
plaats waar die niet nuttig gebruikt wordt.
Duidelijk moet zijn welke warmteverliezen meegenomen moeten worden in de beoordeling. Dit is
een beleidsmatige keuze. De wijze waarop de warmteverliezen bepaald worden kan op
verschillende manieren plaats vinden; dit kan normatief worden vastgelegd maar kan ook open
worden gelaten zodat het een fysische uitwerking in de bepalingsmethode wordt.
De efficiëntie van de verwarmingsinstallatie kan verbeterd worden door de toepassing van
bijvoorbeeld een zonnecollector. Net als bij het rendement van de opwekker geldt hierbij dat de
opbrengst van een zonnecollector veelal onder vastgestelde omstandigheden is bepaald. De
praktijkomstandigheden kunnen hiervan afwijken wat invloed heeft op de waardeering. De wijze
waarop het effect van een zonnecollector wordt bepaald kan op verschillende manieren plaats
vinden; dit kan normatief worden vastgelegd maar kan ook open worden gelaten zodat het een
fysische uitwerking in de bepalingsmethode wordt.
Rendement afgifte warmte
De warmte die door het distributiesysteem wordt geleverd wordt door warmteafgiftelichamen
(bijvoorbeeld een radiator, convector of betonkernactivering) afgegeven. Niet alle warmte die door
het distributiesysteem wordt geleverd wordt ook nuttig afgegeven. Dat kan bijvoorbeeld als gevolg
van een direct warmteverlies naar de buitenlucht / aangrenzende (onverwarmde) ruimten of omdat
de warmteafgifte niet goed is afgestemd op de warmtebehoefte.
Dit zijn aspecten die invloed hebben op het energiegebruik voor ruimteverwarming maar tegelijk
erg lastig te kwantificeren zijn. Als de invloed hiervan per bepalingsmethode wordt bepaald, en dus
niet in het kader wordt geregeld, dan leidt dat tot verschillende methodieken en dus ook tot een
verschil in waardering van het afgifterendement. Dit is een beleidsmatige keuze.
Energiegebruik voor ruimteverwarming
Het energiegebruik voor ruimteverwarming wordt bepaald door de combinatie van de
warmtebehoefte en het rendement van de installatie. Dit kan grotendeels in de
bepalingsmethodieken worden uitgewerkt.
Zwolle, 4 januari 2016
Nieman Raadgevende Ingenieurs B.V.
De heer ing. A.F. Kruithof
Ò·»³¿² ο¿¼¹»ª»²¼» ײ¹»²·»«® ÞòÊò
Ê»¬·¹·²¹ ˬ®»½¸¬
߬±±³©»¹ ìðð
б¬¾« ìðîïé
íëðì ßß Ë¬®»½¸¬
Ì ðíðóîìï íì îé
Ê»¬·¹·²¹ Æ©±´´»
Ü®ò Ê¿² Ô±±µ»®»² ó
Ý¿³°¿¹²»©»¹ ïê
б¬¾« ìðïìé
èððì ÜÝ Æ©±´´»
Ì ðíèóìêé ðð íð