holland, regionaal-historisch...
TRANSCRIPT
Holland, regionaal-historisch tijdschrift
Holland is een tweemaandel i jkse uitgave v a n de H i s t o r i s c h e V e r e n i g i n g H o l l a n d , d ie voorts de reeks Hollandse Studiën uitgeeft. Holland word t kosteloos aan de leden toegezonden . V o o r de Hollandse Studiën gelden speciale l edenpr i j zen / l edenkor t ingen .
Redactie
J . B r u g m a n , J . W . J . Burgers , P . G . M . D iebe i s , G . M . E . D o r r e n , P . C . J a n s e n , M . K e b l u s e k , P. K n e v e l ,
J . C . M . Penn ings , J . S teenhuis , G . Ve rhoeven , E . L . W o u t h u y s e n .
Vaste medewerkers
H . J . Me t se l aa r s (archief- en boekenn ieuws) , F . J . v a n R o o i j e n (boekennieuws) , W . A . M . H e s s i n g
(archeologie) .
K o p i j voor Holland en Hollandse Studiën te z enden aan de redact iesecretar is v a n Holland, mevr . drs M . K e b l u s e k , T h e o p h i l e de Bocks t raa t 19", 1058 T W A m s t e r d a m , telefoon 020-6695548. D e kopi j moet w o r d e n i n g e d i e n d c o n f o r m de r i ch t l i j nen v a n de redact ie . D e z e z i j n ve rk r i jgbaa r bi j de
redactiesecretaris . Pub l ika t i e s ter besp rek ing o f a a n k o n d i g i n g i n Holland gaarne zenden aan de boekenredac teur : d r G . Ve rhoeven , p /a Gemeen te l i j ke archiefdienst Del f t , O u d e Del f t 169, 2611 H B Delf t , tel. 015-2602340.
Historische Vereniging H o l l a n d
D e H i s t o r i s c h e V e r e n i g i n g H o l l a n d stelt z i c h ten doel de be langs te l l ing v o o r en de beoefen ing v a n de
geschiedenis v a n N o o r d - en Z u i d - H o l l a n d i n het b i j z o n d e r i n haar reg iona le en lokale aspecten te
bevorderen .
Secretariaat: mevr . drs G . J . A . M . B o l t e n , p /a R i j k s a r c h i e f i n N o o r d - H o l l a n d , K l e i n e H o u t w e g 18,
2012 C H H a a r l e m
Ledenadministratie: M . G . Rot tevee l , p /a R i j k s a r c h i e f i n N o o r d - H o l l a n d , K l e i n e H o u t w e g 18, 2012
C H H a a r l e m , telefoon 023-5319525 . Contributie: ƒ 4 5 - per j a a r voor gewone l eden (personen), ƒ 5 0 , - per j a a r voor bu i tengewone l eden ( ins te l l ingen) , n a ontvangst v a n een acceptg i rokaar t te s torten op pos tg i ro r eken ing nr. 339121 ten n a m e van de H i s t o r i s c h e V e r e n i g i n g H o l l a n d te H a a r l e m . Z i j d ie i n de l o o p v a n een kalender jaar l i d w o r d e n , on tvangen kosteloos de i n dat j a a r reeds verschenen n u m m e r s v a n Holland. Losse nummers: ƒ 7 , 5 0 , dubbe le n u m m e r s ƒ 1 5 - , ve rmee rde rd met ƒ 3 - admin i s t r a t i ekos ten v o o r e e n enke l n u m m e r , ƒ 5,50 voor meerdere n u m m e r s o f voor een d u b b e l n u m m e r . Losse n u m m e r s k u n n e n w o r d e n besteld d o o r o v e r m a k i n g v a n het ve rschu ld igde b e d r a g op pos tg i ro r eken ing nr. 3593767 ten n a m e van de penn ingmees te r v a n de H i s t o r i s c h e V e r e n i g i n g H o l l a n d , afd. ve rkoop publ ika t ies te H a a r l e m , onde r v e r m e l d i n g v a n het gewenste. Hollandse S t u d i ë n : delen i n de serie Hollandse Studiën en het Apparaat voor de geschiedenis van Holland k u n n e n op dezelfde wijze w o r d e n besteld als losse n u m m e r s van Holland. Gegevens over de publ ika t ies van de V e r e n i g i n g z i j n r ege lmat ig te v i n d e n i n de r u b r i e k V e r k r i j g b a a r v i a H o l l a n d ach te r in het t i jdschrift .
I S S N 0166-2511
© 1995 H i s t o r i s c h e V e r e n i g i n g H o l l a n d . N i e t s ui t deze ui tgave m a g , op welke wi jze d a n ook, w o r d e n v e r m e n i g v u l d i g d en/of openbaa r gemaakt zonde r voorafgaande schrifteli jke t o e s t e m m i n g v a n de redactie.
J.A. Brugman, P.G.M. Diebeis, J .C.M. Pennings, F.W.A. van Poppel
Ter in le id ing
Het voor u liggende themanummer getiteld Vreemdelingen in Holland vloeit voort uit de conferentie 'De positie van de vreemdeling in Hol land ' , gehouden op 23 september 1994 in de aula van het Gemeentemuseum te D e n H a a g . M e t deze manifestatie vierde de Historische Vereniging H o l l a n d haar twintigjarige bestaan.
Vanaf het einde van de jaren tachtig staat de positie van immigranten i n Neder land vr i j wel voortdurend op de politieke agenda. D a g in dag uit wordt de aandacht van de krantelezer, radioluisteraar en televisiekijker gevraagd voor maatschappelijke kwesties als de integratie van allochtonen, de positie van Neder land als immigrat ie land, de omvang van de illegale immigrat ie en dergelijke. D e redactie van dit themanummer meent dat het een passende taak is voor een historische vereniging om te tonen dat dergelijke verschijnselen niet nieuw zijn. La ten zien dat soortgelijke verschijnselen zich ook i n het verleden hebben voorgedaan, kan bijdragen tot een weldoordacht vreemdelingenbeleid.
Voor een vereniging die zich met de geschiedenis van het voormalige gewest H o l l a n d , ofwel Noord - en Z u i d - H o l l a n d bezighoudt, is het onderhavige thema misschien nog relevanter dan voor andere lokale en regionale historische verenigingen. Immers, de vestiging van buitenlanders heeft in de economische, demografische en sociale ontwikkel ing van het gewest H o l l a n d een grotere ro l gespeeld dan in andere landstreken. O o k in de moderne tijd is een allochtoon, op welke wijze ook gedefinieerd, voor de bewoners van de beide Hollandse provincies i n mindere mate een zeldzaamheid dan in de rest van Neder land. Terwijl in N o o r d - H o l l a n d 13 procent en in Z u i d - H o l l a n d 12 procent van de bevolking buiten Nederland geboren is, blijken de percentages voor de overige provincies in de orde van grootte van 4 tot 5 procent te liggen.
De rekbaarheid van het begrip allochtoon komt tot u i td rukking in een recentelijk verschenen sociaal-cultureel rapport van het Sociaal Cul turee l Planbureau. Het aantal allochtonen is afhankelijk van de gekozen maatstaf: de nationaliteit van de betrokkene, het geboorteland, of de herkomst in de z in van het geboorteland van de vader, de moeder of de beide ouders. A l d u s bedroeg het aantal allochtonen i n Neder land op 1 januar i 1992 733.000, 1.284.000, 1.448.000 of2.371.000. Deze cijfers duiden op de behoorlijke omvang van het deel van de bevolking dat van allochtone herkomst is. Tegelijk geven zij aan dat de def in ië r ing en interpretatie van begrippen als allochtoon, vreemdeling en immigrant van belang is.
He t grootste deel van het historisch onderzoek naar immigrat ie en immigranten is van vrij recente datum. Tot de vooroorlogse voorlopers behoort bijvoorbeeld Van D i l l e n , van wie d i verse publikaties over Amsterdamse vreemdelingen in de 17e eeuw verschenen (Zuidnederlanders, hugenoten, joden). Vanaf de jaren tachtig is het onderzoek naar specifieke groepen sterk toegenomen, zoals Italiaanse ijsbereiders, Chinese immigranten, joodse vluchtelingen, Duitse dienstboden, zigeuners en Oosteuropese mijnwerkers. Voor een historiografisch overzicht van historisch onderzoek naar migratie zij verwezen naar de gids Migratie en vestiging in Nederland. Bronnenoverzicht en geselecteerde bibliografie.1
1 Louise Rietbergen, Migratie en vestiging in Nederland. Bronnenoverzicht en geselecteerde bibliografie ( I ISG Werkuitgave 25 Amsterdam 1994). De gids bevat verwijzingen naar bronnenmateriaal en literatuur, alsmede een historiografisch artikel van Jan en Leo Lucassen. Deze uitgave is verkrijgbaar bij het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis te Amsterdam.
2 1 r )
Ter in le id ing
J a n Lucassen en R i n u s Penninx geven met hun samenvattende werk Nieuwkomers, Nakomelingen, Nederlanders een overzicht van de geschiedenis van Neder land als immigrat ie land vanaf het midden van de 16e eeuw. D e auteurs richten zich op het functioneren van groepen nieuwkomers als minderheden i n de Nederlandse samenleving en op de wijze waarop deze groepen uiteindelijk zi jn geassimileerd. Zi j onderscheiden vier ca tegor ieën vreemdelingen: politieke en/of religieuze vluchtelingen, arbeidsmigranten of passanten, trekarbeiders die seizoensgebonden werk verrichten en migranten die zich wegens economische redenen permanent i n Neder land vestigden. 2 D i t onderscheid moet, zo betogen de auteurs, niet al te absoluut worden gezien: wie uit politieke of religieuze overwegingen vlucht, zal voor een bestemming kiezen waar nieuwe bestaansmiddelen te v inden zijn. H u n indel ing in verschillende ca tegor i eën immigranten is met name bruikbaar als denkkader bij verder historisch onderzoek, zoals ook blijkt uit de artikelen in dit themanummer.
Welke bronnen kunnen op lokaal en regionaal niveau gegevens bevatten over het onderhavige thema? In eerste instantie zi jn het schriftelijke bronnen, die van belang zijn voor het verkrijgen van informatie over immigrat ie en immigranten. Voor wat betreft de vroegmoderne periode tot 1795 kunnen archiefstukken als doop-, trouw- en begraafboeken, poorter-boeken, registers van ingezetenen, belastingkohieren en dergelijke de nodige gegevens opleveren. In de archieven van plaatselijke en gewestelijke besturen, gerechtelijke archieven en gilde-archieven is de komst van vluchtelingen als hugenoten en Zuidnederlanders te achterhalen. Vanaf de Franse tijd en voor periode van de 19e en 20e eeuw bevatten de bevolkingsregisters en tienjaarlijkse volkstellingen administratieve gegevens over immigranten. Verder zijn overheidsarchieven, met name de archieven van justitie, politie en de marechaussee een belangrijke informatiebron. D e beperking van laatstgenoemde bronnen is dat zij de opvattingen van gezagsdragers weergeven en niet die van de immigranten zelf. Voor onderzoek naar specifieke groepen immigranten in recente tijden kunnen egodocumenten (dagboeken, brieven), b iogra f ieën en interviews met betrokkenen behalve individuele lotgevallen veel nieuwe historische informatie opleveren, die bovendien uit de k r ing van immigranten en hun nageslacht afkomstig is.
He t thema Vreemdelingen in Holland komt aan bod in vijf artikelen (van twee sprekers tijdens de conferentie: A d Knot t e r en Leo Lucassen, aangevuld met bijdragen van Piet de Baar, J a n Lucassen en Barbara Henkes) en wordt gecompleteerd door een recensie van het hiervoor genoemde overzichtswerk van J a n Lucassen en R i n u s Penninx in de rubriek 'Boekennieuws'.
A d Knot te r keek met een nieuwe b r i l naar de berg gegevens die S imon H a r t ooit uit de Amsterdamse ondertrouwregisters heeft gehaald. H i j laat zien dat vreemdelingen die zich toelegden op gespecialiseerde activiteiten, waar in zij z ich voor hun komst naar H o l l a n d i n het gebied van herkomst hadden bekwaamd, in het Amste rdam van de 17e eeuw economisch succesvol konden zijn. Oldenburgse t immermannen, Vlaamse zijdewevers, Noorse zeelieden en Portugese joden in de suiker- en tabakshandel vonden een eigen gat in de markt en slaagden er in zich permanent een plaats in de Amsterdamse gemeenschap te verwerven. Sommigen vluchtten naar Noordnederlandse steden uit angst voor vervolging, anderen hoopten er een beter bestaan te kunnen opbouwen. W i e vluchtte, zocht niet alleen naar een
2 J . Lucassen en R. Penninx, Nieuwkomers, Nakomelingen, Nederlanders. Immigranten in Nederland 1550-1993 ( A m sterdam 1994). Dit is de gewijzigde herdruk van Nieuwkomers. Immigranten en hun nakomelingen in Nederland 1550-1985 (Amsterdam 1985). Zie voor het onderscheid van vier categorieën vreemdelingen: 29-30.
2 1 6
Ter inle iding
plek waar hij niet werd vervolgd, maar evenzeer naar een plaats waar een beter bestaan kon worden gevonden. D e bloei van de Amsterdamse economie i n de 17e eeuw is in sterke mate afhankelijk geweest van de bijdrage van enorme aantallen immigranten die uit vele w ind streken toestroomden.
O o k Le iden floreerde i n de 17e eeuw dankzij de komst van vluchtelingen, zo zet Piet de Baar uiteen i n zijn bijdrage aan dit themanummer. Vlaamse wevers, ververs en wolkammers, Duitse vluchtelingen ten tijde van de Dertigjarige Oor log , hugenoten op de vlucht voor Zonnekoning Lodewijk X I V , allen droegen ze een steentje bij aan de voorspoedige economische ontwikkel ing van de sleutelstad. In de 18e eeuw en daarna bleven vluchtelingen naar Le iden komen, ook al beleefde de stad een periode van achteruitgang en werden vele inwoners i n armoede gedompeld. Bij heel wat Leidenaren vloeit vreemd bloed door de aderen. De Baar geeft enkele resultaten van een project weer dat zi jn stadgenoten stimuleerde om onderzoek te doen naar hun voorouders. D i t project van het Leidse gemeentearchief, op initiatief van het Leidse gemeentebestuur, trok grote belangstelling en werd bekroond met een Europese Vredesprijs.
J a n Lucassen behandelt in zi jn artikel de tijdelijke dan wel permanente vestiging van Duitsers i n de beide Hollandse provincies tijdens de 19e eeuw. Eeuwenlang trokken Duitse trekarbeiders jaarlijks naar de kusten van de Noordzee om daar tijdelijk hun brood te verdienen als grasmaaiers, veentrekkers, polderjongens, bouwvakkers, meekrapdelvers, vlasarbeiders, etcetera. Veel Nederlandse genealogen die hun afstamming op Duitse voorouders kunnen herleiden, veronderstellen dat dezen hier eerst als trekarbeider tijdelijk hun brood verdienden en op den duur bleven om zich def ini t ief in de Hol landse kustprovincies te vestigen. O f is het zo dat de trekarbeiders in de praktijk zelden bleven hangen en is het grote aantal Duitse immigranten in de vorige eeuwen van andere herkomst? Lucassen komt tot het meest waarschijnlijke antwoord op deze vraag.
Leo Lucassen doet verslag van zijn onderzoek naar het ontstaan van het Nederlandse vreemdelingenbeleid i n het tijdvak 1815-1940. He t begrip vreemdeling moest zich in de 19e eeuw in bureaucratisch opzicht nog ontwikkelen. Lange tijd had nationaal staatsburgerschap - Nederlanderschap - nog betrekkelijk weinig inhoud. Tegen het einde van die eeuw werd de nationaliteit belangrijker als onderscheidend cr i ter ium tussen Nederlanders en vreemdelingen. D o o r de nationaliteitswetgeving van 1892 werd het Nederlanderschap voortaan voorbehouden aan personen die uit Nederlandse ouders waren geboren. Voor zover er tot die tijd sprake was van enig beleid werd dat vooral bepaald door de persoonlijke interpretatie van plaatselijke politiechefs. E e n werkelijk nationaal vreemdelingenbeleid ontstond pas na de Eerste Wereldoorlog. O o k toen bleef het hoofd van de nieuw opgerichte Vreemdelingendienst er een sterk stempel op drukken. In zi jn ogen waren sommige vreemdelingen vreemder dan anderen, met name zigeuners, Ch inezen en Oost-joden. Het toenmalige beleid werkte stigmatiserend, maar was in het daadwerkelijk weren van vreemdelingen nog weinig effectief.
D e historica en journaliste Barbara Henkes promoveerde i n het voorjaar van 1995 op de studie Heimat in Holland. Duitse dienstmeisjes 1920-1950. Z i j onderzocht de migratie van vele alleenstaande jonge vrouwen vanuit Dui t s land naar Nederland vanaf 1920. In haar artikel voor dit themanummer gaat zij dieper in op de invloed die ideeën over zedelijkheid en vaderlandsliefde hierop hebben uitgeoefend. Zi j maakt daarbij behalve van geschreven bronnen ook gebruik van de persoonlijke herinneringen van een van deze voormalige Duitse dienstbodes, mevrouw A n n a van Vl ie t -Haye . H a a r levensgeschiedenis geeft een goed inzicht in
217
Ter inleiding
de wijze waarop deze meisjes zich probeerden aan te passen aan de Nederlandse samenleving.
De redactie hoopt dat de bijdragen in dit themanummer zullen inspireren tot verder lokaal en regionaal onderzoek naar immigratie in Noord- en Zuid-Holland. Moge het historisch onderzoek naar nieuwkomers en hun nakomelingen leiden tot een beter begrip voor de positie van immigranten in Nederland.
218
Ad Knotter
Vreemdelingen in Amsterdam in de 17e eeuw: groepsvorming, arbeid en ondernemerschap*
In hun boek Nieuwkomers, Nakomelingen, Nederlanders geven J a n Lucassen en R i n u s Penninx een systematisch overzicht van de komst van 'nieuwkomers ' naar Neder land in de afgelopen vier eeuwen. 1 H u n onderzoek is met name gericht op de vraag hoe verschillende groepen als minderheden in de Nederlandse samenleving hebben gefunctioneerd en uiteindelijk zijn geassimileerd. Het lijkt mij goed hun systematiek ook voor de Amsterdamse vreemdelingen in de 17e eeuw aan te houden. Zi j onderscheiden vier ca t ego r i eën : 2
Ten eerste: politieke en/of religieuze vluchtelingen. In de 17e eeuw gaat het om groepen die ook in Ams te rdam een grote rol hebben gespeeld, namelijk Zuidnederlanders - zowel V lamingen , Walen als Brabanders - , Portugese, Spaanse en Oosteuropese joden en Franse hugenoten of réfugiés.
Ten tweede: arbeidsmigranten of passanten die hier voor een aantal jaren, maar in pr inc i pe tijdelijk, arbeid verrichtten, zoals matrozen en soldaten voor leger en vloot en zeelieden op de koopvaardij, bijvoorbeeld op de schepen van de Oostindische Compagn ie . 3 Hoewel de meesten van hen waarschijnlijk v ia Ams te rdam zijn geworven en vertrokken, kunnen zij als passanten moeil i jk als 'vreemdelingen in Amste rdam' betiteld worden. Dat ligt anders voorde aanzienlijke aantallen vrouwelijke dienstboden, die door Lucassen en Penninx eveneens tot de passanten worden gerekend.
A l s derde categorie onderscheiden zij trekarbeiders die allerlei seizoengebonden werk verrichtten, maar elk jaar opnieuw naar huis terugkeerden. Zi j vonden voornamelijk werk op het platteland: als grasmaaiers in de landbouw, als grondwerkers in infrastructurele werken en als turfgravers i n de veenderijen. 4 In Amste rdam kwamen zij wel op doorreis, en mogelijk werkte een gering aantal ook al in de 17e eeuw in de Amsterdamse bouw. Dat is althans in de 18e en de 19e eeuw voor metselaars en grondwerkers het geval; 5 voor de 17e eeuw heb ik daarvoor geen bewijzen.
Wat dat betreft zijn we gelukkiger in de vierde en laatste categorie: de migranten, die zich o m economische redenen permanent vestigden. In tegenstelling tot de vorige groep betreft het hier voornamelijk vestiging i n de steden, niet in het minst in Amste rdam. Deze categorie
* Enigszins bewerkte tekst van een lezing gehouden op het symposium 'De positie van de vreemdeling in H o l land', in het Gemeentemuseum te Den Haag op 23 september 1994 ter gelegenheid van het twintigjarige bestaan van de Historische Vereniging Hol land .
1 J . Lucassen en R . Penninx, Nieuwkomers, Nakomelingen, Nederlanders. Immigranten in Nederland 1550-1993 ( A m sterdam 1994), gewijzigde herdruk van Nieuwkomers. Immigranten en hun nakomelingen m Nederland 1550-1985 (Amsterdam 1985). Een schets over de historische aspecten van de lange-afstandsmigratie verscheen als research paper van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis: Jan Lucassen, Dutch long distance migration. A concise history 1600-1900 (Amsterdam z.j.). Deze research paper is weer verwerkt in: idem, 'The Netherlands, the Dutch, and long-distance migration in the late sixteenth to early nineteenth centuries', in: N . Canny (red.), Europeans on the move. Studies on European migration, 1500-1800 (Oxford 1994), 153-191. Het lijkt mij gewenst dat dit uitstekende overzicht voor een groter publiek ook in het Nederlands wordt gepubliceerd.
2 Lucassen en Penninx, Nieuwkomers, 29-30. 3 Vergelijk: J . R . Bru i jnenJ . Lucassen (red.), Op de schepen der Oost-Indische Compagnie. Vijf artikelen van J. de Hullu,
ingeleid, bewerkt en voorzien van een studie over de werkgelegenheid bij de VOC (Groningen 1980). 4 Vergelijk:J. Lucasssen, Naar de kusten van de Noordzee. Trekarbeid in Europees perspektief 1600-1900 (Utrecht 1984). 5 Vergelijk: A . Knotter, 'De Amsterdamse bouwnijverheid in de 19e eeuw tot ca. 1870. Loonstarheid en trekar
beid op een dubbele arbeidsmarkt', Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis (TvSG) 10 (1984) 123-154.
219
Vreemdel ingen in Ams te rdam in de 17e eeuw
is in Amste rdam grondig onderzocht door de vroegere gemeente-archivaris S imon Har t . Z i j n boek Geschrift en Getal over dit onderwerp werd in 1976 door de Historische Vereniging H o l l a n d uitgegeven. 6 In zi jn nagelaten collectie op het gemeentearchief bevindt zich echter nog veel meer interessant mater iaal . 7 H a r t heeft aan het licht gebracht hoe enorm belangrijk de migratie was uit Oost-Neder land - met name Gelder land en Overijssel - , uit het aangrenzende Dui t s l and - met name Westfalen en Nedersaksen - en uit Scand inav ië .
Lucassen en Penninx merken terecht op, dat het onderscheid tussen vestiging o m politieke of religieuze dan wel economische redenen niet absoluut is: wie vlucht om zijn geweten, zal zo mogelijk een land kiezen waar een boterham te verdienen valt, zo schrijven z i j . 8 Dat is een opmerking die hout snijdt, en wel om twee redenen. In de eerste plaats omdat de economische mogelijkheden de r icht ing van de vluchtelingenstroom bepalen. Dat is tegenwoordig zo en dat was i n de 17e eeuw niet anders. In de tweede plaats zi jn economische aspecten van belang, omdat zij het succes van vreemdelingen in hun nieuwe omgeving bepalen, dat w i l zeggen de mogelijkheden van blijvende vestiging en, zo zou ik wi l len toevoegen, hun acceptatie door de 'ontvangende' bevolking. Wat dit laatste betreft was er in Ams te rdam i n de 17e eeuw weinig verschil tussen immigranten 'om den brode' of 'omwille des geloofs': of zij slaagden als immigrant h ing in belangrijke mate af van hun economische succes als ondernemer, ambachtsman of arbeider.
In dit artikel w i l ik vooral op dit laatste punt ingaan. Het gaat mij om de relatie tussen groepsvorming - anders gezegd: een zekere afgeslotenheid op sociaal en cultureel gebied - aan de ene kant, en het economisch functioneren van vreemdelingen - kort gezegd: hun
arbeid en hun ondernemerschap - aan de andere kant. Ik zal proberen aan te tonen dat vreemdelingen, zowel vluchtelingen als arbeidsmigranten en zowel kooplieden en ondernemers als ambachtslieden en arbeiders, succes hadden als immigranten doordat zij z ich als groep toelegden op specifieke economische activiteiten. Al l een op deze wijze konden vreemdelingen profiteren van de economische mogelijkheden die Amste rdam hun bood (en andersom). Zi j deden waar zij goed i n waren en wisten daardoor een eigen plaats i n de samenleving te verwerven.
Ik w i l het dus nadrukkeli jk hebben over de geslaagde immigranten, rijk of minder rijk, die z ich blijvend vestigden i n Amste rdam, daar een bestaan opbouwden, trouwden, eventueel kinderen kregen en zich op hun eigen wijze manifesteerden in het economische en maatschappelijke leven. D e vreemdelingen dus die sporen nalieten i n de stad, i n de bronnen en in de geschiedschrijving. Het is goed om te bedenken dat er ook een andere categorie m i granten was, van wie vrijwel niets bekend is: tijdelijke passanten die het niet 'maakten' i n de stad, weer verder trokken of tot armoede vervielen. De omvang van deze categorie is moeilijk vast te stellen, maar k le in zal hun aantal niet zijn geweest. Pontanus, een 17e-eeuwse Amsterdamse kroniekschrijver, stelde dat meer dan 90% van de bedeelden in het begin van de 17e eeuw vreemdeling was. Onde r hen 'Fransoysen, Walen, Brabanders, V l a minghen, Vriesen, Eemdenaers, Enghelsche, Westphaalsche, Ditmarsche, Eydersteetse en-de andere uutlandische n a t i ë n [...]'.9 Dat is de keerzijde van het succes: de enorme mogelijk-
6 S. Hart , Geschriften Getal. Een keuze uit de demografisch-, economisch- en sociaal-historische studiën op grond van Amsterdamse en Zaanse archivalia, 1600-1800 (Dordrecht 1976).
7 Gemeentearchief Amsterdam, archief 883, collectie D r S. Hart , in het bijzonder inv. nrs 645-719. 8 Lucassen en Penninx, Nieuwkomers, 29. 9 I.J. Pontanus, Historische Beschrijvinghe der seer wijt beroemde coop-stad Amsterdam (Amsterdam 1614) 129-130, geci-
220
Vreemdelingen in Amsterdam in de 17e eeuw
heden die Amsterdam in de 17e eeuw bood, trokken van heinde en ver immigranten aan van allerlei slag die op goed geluk probeerden een plaatsje te veroveren. Het ligt voor de hand dat er onder hen ook een aanzienlijk aantal was dat buiten de economische boot viel. Economische specialisatie op basis van sociaal-culturele groepsvorming kan worden beschouwd als een strategie om de kans daarop zoveel mogelijk te verkleinen.
Ik zal nu achtereenvolgens verschillende categorieën vreemdelingen in Amsterdam bespreken. In navolging van Lucassen en Penninx maak ik een tweedeling tussen immigranten als politieke of religieuze vluchtelingen en immigranten op economische basis. Ik zal mij daarbij beperken tot immigranten die zich permanent vestigden, dus de trekarbeiders en de passanten laten passeren. Door de instroom van immigranten veranderde de bevolking van Amsterdam in de 17e eeuw voortdurend van samenstelling. Amsterdam was bij uitstek een stad van vreemdelingen, waarschijnlijk meer dan andere steden in Holland. Het is dan ook geen wonder dat er over dit onderwerp al veel is geschreven. Van de historici wil ik vooral J.G. van Dillen noemen. In diverse publikaties uit de jaren 1920 en 1930 vindt men de resultaten van zijn onderzoekingen naar vreemdelingen in Amsterdam in de 17e eeuw, zowel naar religieuze vluchtelingen als naar immigranten op economische basis. In 1954 publiceerde hij een samenvatting van zijn bevindingen en die van anderen onder de titel: 'Omvang en samenstelling van de bevolking van Amsterdam in de 17e en 18e eeuw', waarin veel van de hier behandelde problematiek is terug te vinden. 1 0 Wat het onderzoek sindsdien heeft opgeleverd moge blijken uit onderstaand overzicht.
Politieke en/of religieuze vluchtelingen: joden, Zuidnederlanders en hugenoten
In de categorie politieke of religieuze vluchtelingen zijn de Zuidnederlanders, de joden en de hugenoten de belangrijkste groepen. Allereerst iets over de omvang van deze groepen. Het meest omstreden is wel het aantal Zuidnederlanders dat na de val van Antwerpen naar het Noorden trok. Ik geef er de voorkeur aan de zeer hoge aantallen die de kunsthistoricus Briels nu al enige jaren verdedigt niet te volgen. Als wij de verhouding tussen het aantal ondertrouwden uit de Zuidelijke Nederlanden en het totale aantal ondertrouwden tussen 1578 en 1625 als maatstaf nemen, en die verhouding vervolgens toepassen op het aantal inwoners in Amsterdam omstreeks 1620, kom ik op ongeveer 10.000 Amsterdammers van Zuidnederlandse afkomst, aanzienlijk minder dan de door Briels geschatte 25.000.11 Amsterdam had toen 100- a 110.000 inwoners.
teerd bij J . G . van Dil len, 'Amsterdam in Bredero's tijd', De Gids xxix (1935 II), 308-336, aldaar 328, en J . G . C . A . Briels De Zuidnederlandse immigratie in Amsterdam en Haarlem omstreeks 1572-1630. Met een keuze van archivalische gegevens betreffende de kunstschilders (diss. Utrecht 1976) 29.
10 J . G . van Di l len , 'Omvang en samenstelling van de bevolking van Amsterdam in de 17e en 18e eeuw', Bijdragen en Mededelingen 'der Dialeden-commissie van de Kon. Ned. Akademie van Wetenschappen 14 (1954), herdrukt in: idem, Mensen en achtergronden. Studies uitgegeven ter gelegenheid van de tachtigste jaardag van de schrijver (Groningen 1964) 484-497.
11 Ibidem, 27. Deze schatting is een slag in de lucht. H i j is gebaseerd op het aantal nieuwe poorterinschrijvingen, maar daarbij worden ook de inschrijvingen uit een aantal Duitse steden opgeteld zonder dat vaststaat dat het om Zuidnederlanders gaat. E rg waarschijnlijk is dit niet, omdat bij de poorterinschrijving de geboorteplaats vermeld werd en niet de laatste woonplaats, zoals Briels bij Van Di l len had kunnen lezen: J . G . van Di l len (ed.), Bronnen tot de geschiedenis van het bedrijfsleven en het güdewezen van Amsterdam (Amsterdam 1929)xxxiv, noot 1. Bovendien gaat het niet aan de verhoudingen onder de nieuw ingekomen poorters, immigranten dus, op de gehele
221
Vreemdelingen in Amsterdam in de 17e eeuw
Omstreeks dezelfde tijd waren er waarschijnlijk omstreeks 1000 joden in Amsterdam, maar hun aantal groeide in de loop van de eeuw aanzienlijk door immigratie uit Spanje en later ook uit Midden- en Oost-Europa. Een recente schatting van Jonathan Israël komt op 3000 omstreeks 1650 en mogelijk 10.000 aan het eind van de eeuw op een bevolking van ongeveer 200.000.12 Deze laatste schatting lijkt mij aan de hoge kant.1 3
Over het aantal hugenoten die in de jaren tachtig en negentig van de 17e eeuw, vooral na de herroeping van het Edict van Nantes in 1685, naar Amsterdam vluchtten, zijn enige jaren terug nieuwe berekeningen gemaakt door Nusteling: hij komt uit op een aantal van 5200.14 Overigens geven deze getallen niet meer aan dan de orde van grootte waarin wij moeten denken.
Joden
Over de economische aspecten van de komst van deze speciale groepen vreemdelingen is al heel veel geschreven, zij het met een andere vraagstelling dan de mijne. Het ging meestal om de betekenis van de komst van Zuidnederlanders, joden en hugenoten voor de economische bloei van Amsterdam, niet om het onderwerp dat ik wil behandelen, namelijk de betekenis van hun economische activiteiten voor hun eigen positie. Het is niettemin interessant de historiografie op dit punt na te gaan. Sinds de vorige eeuw zijn er door historici over de economische betekenis van vreemdelingen stellige uitspraken gedaan en het is merkwaardig om te zien hoe hun oordeel daarover varieerde in de tijd. De Duitser Werner Sombart, een invloedrijke economisch-historicus uit het begin van onze eeuw, dacht dat vreemdelingen in het algemeen van essentieel belang waren geweest voor de opkomst van de kapitalistische groothandel.15 Hij verwees in dat verband onder andere naar een vermeende sleutelrol van de Portugese joden in de opkomst van de Amsterdamse handel. In de jaren dertig werd deze visie gecorrigeerd door Van Dillen. 1 6 Hij stelde dat de joodse kapitaalkracht - zeker in het begin van de eeuw - naar verhouding gering was. Hij constateerde verder een duidelijke
bevolking te projecteren. Zie over deze kwestie ook de bespreking van J . G . C A . Briels' Zuid-Nederlanders in de Republiek, 1572-1630. Een demografische en cultuurhistorische studie (Sint Niklaas 1985) doorJ .J . Wolters in: Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis 66 (1966) 264-269, aldaar 267; de berekening van Woltjer die op grond van de verhoudingen onder de ondertrouwden uitkomt op 18.000 Zuidnederlanders in Amsterdam in 1622, is eveneens te hoog.
12 J . I . Israël, 'The economie contribution of Dutch Sephardi Jewry to Holland's Golden Age, 1595-1713', Tijdschrift voor Geschiedenis (TvG) 96 (1983) 505-535, aldaar 513 en 505.
13 Bij de eerste volkstelling in Amsterdam in 1795 werden 20.335 joden geteld, hetgeen zou betekenen dat de joodse bevolking in de 18e eeuw verdubbeld zou zijn. De stijging van het aantal begravenen op joodse begraafplaatsen is echter aanzienlijk groter: 1701-1725: 1400; 1726-1750: 3000; 1751-1775: 4900; 1776-1800: 7400 (ontleend aan Hart , Geschrift en Getal, 120). Het ligt echter niet voor de hand dat het sterftecijfer in het begin van de eeuw zeer veel lager zou zijn geweest dan aan het eind van de eeuw.
14 H . P . H . Nusteling, 'The Netherlands and the Huguenot émigrés', i m J . A . H . B o t s e n G . H . M . Posthumus Mey-jes (red.), La révocation de l'édit de Nantes et les Provinces-Umes 1685. Colloque international du tricentenaire Leyde avril 1-3 (Amsterdam en Maarssen 1986) 17-34, aldaar 21.
15 W. Sombart, Der moderne Kapitalismus II (Leipzig 1928) 883-919. 16 J . G . van Dil len, 'Vreemdelingen te Amsterdam in de eerste helft der zeventiende eeuw. I. De Portugeesche Jo
den', TvG 50 (1935) 4-35. Deel II is nooit verschenen; wel is er een lezing van Van Dil len gepubliceerd onder de titel 'Over den invloed der Zuid-Nederlanders op den bloei van Amsterdam in de eerste helft der X V I I e eeuw', in: Provinciaal Utrechts Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Verslag van het verhandelde in de sectievergaderingen en de algemene vergadering gehouden den 31sten Mei en lsten Juni 1937, 49-50, waarin een publikatie over dit onderwerp in het TvG wordt aangekondigd (aldaar noot 1). Deze publikatie is echter niet verschenen.
222
V r e e m d e l i n g e n i n A m s t e r d a m i n de 17e e e u w
A f b . 1. D i a m a n t s l i j p e r . Joodse i m m i g r a n t e n en h u n n a k o m e l i n g e n specia l i seerden z i c h met succes i n onde r meer de b e w e r k i n g v a n ko lon ia l e waren als suiker, tabak en d i a m a n t e n . Gemeen tea r ch ie f A m s t e r d a m .
./Je rujiw JiarnanJr- , 'Ave Jui/'tcr— /
Ontr/uiujf in t'jfylpen. al ZVn /ui/ier~ .
CDu. rem ? *n ovaxer j'ait', en jfrotrt'
7'an. Uchckaam , nevmt-nun. een, iUsnood.
s p e c i a l i s a t i e i n d e h a n d e l , e n w e l i n de a a n v o e r v a n s u i k e r u i t B r a z i l i ë . R e c e n t e l i j k h e b b e n
J o n a t h a n I s r a ë l e n O d e t t e V l e s s i n g a r g u m e n t e n a a n g e d r a g e n v o o r e e n z e k e r e h e r w a a r d e
r i n g v a n d e e c o n o m i s c h e b e t e k e n i s v a n d e P o r t u g e z e n , n i e t i n d e a l g e m e n e z i n d i e S o m b a r t
a a n h u n o p t r e d e n gaf, m a a r i n d e g e s p e c i a l i s e e r d e h a n d e l v i a d e c o n n e c t i e P o r t u g a l - B r a z i l i ë ,
d i e o o k d o o r V a n D i l l e n w e r d g e n o e m d : a a n v a n k e l i j k d u s v o o r a l de h a n d e l i n s u i k e r , l a t e r
o o k i n a n d e r e p r o d u k t e n , z o a l s t a b a k . 1 7
I n d e b e s c h r i j v i n g v a n d e e c o n o m i s c h e a c t i v i t e i t e n v a n d e j o d e n d o o r J o n a t h a n I s r a ë l
v i n d t m e n v e l e v o o r b e e l d e n v a n h e t v e r b a n d t u s s e n g r o e p s v o r m i n g , a r b e i d e n o n d e r n e m e r
s c h a p . V o l g e n s h e m v o r m d e n d e P o r t u g e s e j o d e n e e n u i t z o n d e r l i j k h e c h t e g r o e p , d i e z i c h
n i e t a l l e e n v a n a n d e r e n o n d e r s c h e i d d e i n g o d s d i e n s t e n l e v e n s s t i j l , m a a r o o k w a a r he t e c o n o
m i s c h e a c t i v i t e i t e n b e t r o f . 1 8 D a t z i j z i c h m e t succes k o n d e n s p e c i a l i s e r e n i n de h a n d e l m e t
P o r t u g a l e n h a a r k o l o n i ë n , m e t n a m e i n B r a z i l i a a n s e s u i k e r e n a n d e r e k o l o n i a l e w a r e n , v e r
k l a a r t I s r a ë l u i t he t fei t d a t s u i k e r e e n n i e u w p r o d u k t w a s . E r w a r e n g e e n g e v e s t i g d e b e l a n g e n
d i e de t o e g a n g to t d e z e h a n d e l b e l e m m e r d z o u d e n k u n n e n h e b b e n . 1 9 H e t z e l f d e g e l d t v o o r
d e h a n d e l i n t a b a k . I n d e b e s t a a n d e A m s t e r d a m s e h a n d e l , m e t n a m e d i e o p d e O o s t z e e e n
i n W e s t - E u r o p a , w a s g e e n p l a a t s v o o r n i e u w k o m e r s . D a a r i n s p e e l d e n de j o d e n d a n o o k g e e n
e n k e l e r o l .
T o t 1648 b l e e f d e P o r t u g e e s - B r a z i l i a a n s e c o n n e c t i e d e b e l a n g r i j k s t e b a s i s v o o r de j o o d s e
h a n d e l . D a a r n a w e r d de S p a a n s - C a r a ï b i s c h e h a n d e l b e l a n g r i j k e r . D a t w a s m o g e l i j k d o o r d a t
17 I s r a ë l ' E c o n o m i e c o n t r i b u t i o n ' ; O . V l e s s i n g , ' N e w l i g h t o n the e a r l i e s t h i s t o r y o f the A m s t e r d a m P o r t u g u e s e
J e w s ' , Dutch Jewish History I I I (1993) 4 3 - 7 5 .
18 I s r a ë l , ' E c o n o m i e c o n t r i b u t i o n ' , 5 0 6 .
19 Ibidem, 510.
223
Vreemdelingen in Amsterdam in de 17e eeuw
de joodse gemeenschap werd uitgebreid met Spanjaarden die hun eigen relaties meebrachten. 2 0 Van de Caraïbische eilanden, met name Cuba, werd eveneens veel suiker geïmporteerd. In de loop van de tijd wonnen ook andere produkten aan belang, zoals tabak en diamanten. Interessant is dat op basis van deze specifieke handelsstromen nieuwe industrieën in Amsterdam werden opgericht, met name suikerraffinaderijen en tabakspinnerijen, waarin niet toevallig veel joodse arbeiders werkten - zowel sefardische als Oosteuropese.21 De veronderstelling ligt voor de hand, dat de groei van de joodse bevolking in de 17e eeuw mogelijk werd door de groei van de werkgelegenheid in deze bedrijfstakken. Een andere joodse specialisatie werd de effectenhandel, die zij met name in het derde kwart van de eeuw tot ontwikkeling brachten.22
Dit voorbeeld illustreert hoe nieuwkomers succesvol konden zijn door zich toe te leggen op nieuwe specialisaties, 'gaten in de markt', die niet door anderen waren bezet. Men zou kunnen tegenwerpen dat dit geen goed voorbeeld is, omdat het de joden immers verboden was in de door gilden gecontroleerde detailhandel en ambachten te werken. In dat verbod kan echter niet de volledige verklaring voor hun specialisatie op de genoemde, specifieke takken van handel en industrie liggen. De groothandel was sowieso vrij van gildedwang, en bovendien waren er andere niet door gilden gereguleerde industrieën, waarin de joden geen rol speelden: ik noem slechts de belangrijke zijdenijverheid, een nieuwe bedrijfstak die weer door een andere groep immigranten in Amsterdam werd geïntroduceerd en beheerst, namelijk de Zuidnederlanders.
Z u i d n e d e r l a n d e r s
Ook over de economische betekenis van de Zuidnederlanders bestaat al sinds de vorige eeuw verschil van mening. Het is enigszins merkwaardig om te zien dat hier een 'verzuild' element een rol speelde: 19e-eeuwse liberale historici, zoals De Roever en Muller, dachten dat de opkomst van Amsterdam in het begin van de 17e eeuw geheel en al aan de Zuidnederlandse invloed kon worden toegeschreven; latere protestantse historici, zoals de aan de Vrije Universiteit verbonden hoogleraar Van Schelven, meenden dat daarmee onrecht werd gedaan aan de eigen bijdrage van de geboren Amsterdammers.23 Volgens Van Schelven waren de immigranten meer 'volgers dan voorgangers'.24 Ook aan deze discussie is in de jaren dertig een eind gemaakt door Van Dillen. Hij kon vaststellen dat het aantal Zuidnederlanders onder de rekeninghouders van de Amsterdamse Wisselbank tot 1620 groter was dan het aantal
20 Ibidem, 521 e.v. 21 Ibidem, 513-514, 520, 528. 22 Ibidem, 533. Zie ook J . G . van Dil len, Van Rijkdom en Regenten. Handboek tot de Economische en Sociale Geschiedenis
van Nederland tijdens de Republiek ('s-Gravenhage 1970) 455. 23 Vergelijk N . de Roever, 'Over den invloed door de Zuid-Nederlanders uitgeoefend op den bloei van het noorden
en bijzonder op dien van Amsterdam', in : Handelingen van het Nederlandsch taal- en letterkundig congres 20 (1887) 140-149; S. Muller , ' F i n de siècle', in: Schetsen uit de Middeleeuwen. Nieuwe bundel (Amsterdam 1914) 369-462, aldaar 369-378 en 458-462; E.T. Kuiper, 'De beteekenis van de Vlamingen en Brabanders voor onze beschaving en handel in het laatst der 16e eeuw', TvG 30 (1915) 1-19; A . A . van Schelven, Omvang en invloed der Zuid-Nederlandsche immigratie van het laatste kwart der 16de eeuw ('s-Gravenhage 1919); hun opvattingen worden kritisch besproken door Van Di l len (ed.), Bronnen tot de geschiedenis van het bedrijfsleven, xxvi i i -xxxix en idem, 'Over den invloed der Zuid-Nederlanders', 49-51. Zie hierover ook J . Briels, 'De Zuidnederlandse immigratie 1572-1630'. TvG 100 (1987) 331-355, aldaar 331-332.
24 Van Schelven, Omvang en invloed der Zuid-Nederlandsche immigratie, 57.
224
Vreemdelingen in Amsterdam in de 17e eeuw
Noordnederlanders.25 Bovendien bleek hun kapitaal gemiddeld groter te zijn. Voor ons thema is van belang dat Van Dillen constateerde dat de Zuidnederlandse kooplieden vooral actief waren in specifieke nieuwe handelstakken, met name die op de Middellandse Zee. 2 6 Van Dillen noemt ook de lakenhandel als een typisch Zuidnederlandse branche.27 Zij bleven daarentegen uitgesloten van andere takken van handel, met name van de oude 'moedernegotie' op de Oostzee. Onder de handelaren op de Oostzee telde Van Dillen omstreeks 1620 18% Zuidnederlanders, onder die op de Middellandse Zee 70%. 2 8 Later onderzoek van Si-mon Hart naar de Italiëvaart tussen 1590 en 1620 - het gaat met name om graantranspor-ten - heeft dit bevestigd. Uit dat onderzoek blijkt dat 70% van de bevrachters op Italië uit de Zuidelijke Nederlanden afkomstig was.29 De Antwerpenaren konden gebruik maken van hun bestaande connecties met Italië, met name Venetië, en beschikten over het kapitaal om de transporten te financieren. Niet minder interessant is dat veel Zuidnederlanders die actief waren in de Italiëvaart ook als kapitaalverschaffers betrokken waren bij de oprichting van de Verenigde Oostindische Compagnie. De bijdrage van Zuidnederlanders aan het oprichtingskapitaal van de V O C in 1602 was eveneens aanzienlijk groter dan die van Noordnederlanders.30
Ook op industrieel gebied hebben de Zuidnederlanders betekenis gehad voor specifieke nieuwe bedrijfstakken. In het algemeen introduceerden zij luxe-nijverheden die in Amsterdam voorheen niet werden beoefend.31 In kwantitatief opzicht is de zijdenijverheid wel de belangrijkste. Veel werkers in deze industrie kwamen uit Antwerpen en uit Frans Vlaanderen uit de streek rondom Lille en Valenciennes (nu Noord-Frankrijk).3 2 Zij vestigden zich in de nieuw gestichte buurt de Jordaan, die in deze begintijd een echte weverswijk was.33
In de historiografie over de Zuidnederlandse immigratie is van oudsher veel aandacht geweest voor de culturele verschillen met de autochtone bevolking.3 4 De immigranten zouden
25 Van Dil len , 'Over den invloed der Zuidnederlanders', 53. 26 Ibidem; zie ook Briels, De Zuidnederlandse immigratie, 62. Over de betekenis van de Zuidnederlandse (Antwerpse)
connecties met Venetië en de invloed daarvan op het begin van de Amsterdamse Italiëvaart: W. Brulez, 'De diaspora der Antwerpse kooplui op het einde van de 16e eeuw', Bijdragen voor de Geschiedenis der Nederlanden 15 (1960) 279-306, aldaar 300-306.
27 Van Di l len , 'Amsterdam in Bredero's tijd', 311; idem, 'Over den invloed der Zuid-Nederlanders', 53. 28 Ibidem, 52. 29 S. Hart , 'De Italië-vaart 1590-1620', Jaarboek Amstelodamum 70 (1978) 42-60. Di t komt aan het licht als wij de
door Har t genoemde grote bevrachters in de Italië-vaart natrekken in de door Van Di l len verzamelde gegevens over de eerste aandeelhouders van de V O C : J . G . van Dil len, Het oudste aandeelhoudersregister van de Kamer Amsterdam der Oost-Indische Compagnie ('s-Gravenhage 1958). Van de 29 bevrachters blijken er slechts tien niet betrokken te zijn bij de financiering van de V O C . Acht van de handelaren op Italië komen oorspronkelijk uit Amsterdam (waaronder enkele grote graanhandelaren zoals Hooft, Corver, Witsen, Thol inx en Overlander), achttien uit de Zuidelijke Nederlanden (van drie is de herkomst onbekend).
30 Briels, De Zuidnederlandse immigratie, 62-63, en idem, 'De Zuidnederlandse immigratie 1572-1630', TvG 100 (1987) 343-344, gebaseerd op Van Di l len , Het oudste aandeelhoudersregister.
31 Van Dil len (ed.), Bronnen tot de geschiedenis van het bedrijfsleven, vii-xix. 32 L . van Nierop, 'De zijdenijverheid van Amsterdam, historisch geschetst', TvG 45 (1930) 18-40 en 151-172, 46
(19311 28 55 en 113 143 met name TvG 45 (1930) 32-34; Van Dil len (ed.), Bronnen tot de geschiedenis, xv i i i ; L . van Nierop, 'De bruidegoms van Amsterdam van 1578 tot 1601', TvG iü (1933) 337-359, 49 (1934) 136-160 en 329-344 52 (1937) 144-162 en 251-264, met name 7 » G 4 9 (1934) 334-335; zie ook: A . Knotter en J . L . van Zanden, 'Immigratie en arbeidsmarkt te Amsterdam in de 17e eeuw', TvSG 13 (1987) 403-431.
33 Vergelijk J . Z . Kannegieter, De Jordaan (manuscript aanwezig op het Gemeentearchief Amsterdam, 1968). 34 M u l l e r ' F i n de siècle' 375; Van Dil len, 'Amsterdam in Bredero's tijd', 312. Zie ook: J . Tanja, 'Brabantsche
Mons iêurs , Vlaamsch'e Yve'raers en Hollantsche Botticheyt. Het beeld van de Zuidnederlandse immigranten in de Noordelijke Nederlanden, 1580-1630', in: J . E . Dubbelman en J . Tanja (red.), Vreemd gespuis (Amsterdam 1987) 20-28.
225
Vreemdelingen in Ams te rdam in de 17e eeuw
een luxueuzere levensstijl hebben gehad en op geloofsgebied zouden zij zich door een streng soort calvinisme hebben onderscheiden. Gesteld wordt, dat de Zuidnederlanders z ich du i delijk manifesteerden als aparte groep en zich aanvankelijk verre hielden van de geboren Amsterdammers . A l s teken daarvan is er bijvoorbeeld op gewezen dat zij voornamelijk onderl ing trouwden; dit kan ook worden aangetoond in de huwelijksregisters. 3 5 D i t is natuurlijk koren op mi jn molen: sociaal-culturele groepsvormingen economische specialisatie gingen ook in dit geval hand in hand. Ui te raard geldt dat hier minder sterk dan bij de Portugese joden. Het onderscheid verwaterde waarschijnlijk al na één generatie. 3 6
Hugenoten
E r rest mij nog één groep vluchtelingen, de hugenoten die z ich in de jaren tachtig en negentig van de 17e eeuw in Ams te rdam vestigden. 3 7 In de handel vindt men deze hugenoten weinig, des te meer in de Amsterdamse textielindustrie. D e grote meerderheid van de circa 5000 vluchtelingen bestond uit handwerkslieden in de zijdenijverheid. Diverse 18e- en 19e-eeuwse auteurs waren zelfs van mening dat die door de Franse réfugiés gesticht was en dat er door hen bedrijven met honderden arbeiders zouden zijn opgericht. Deze voorstelling is onjuist, maar dat betekent niet dat hun invloed op de ontwikkel ing van de zijdenijverheid gering was. De hugenootse thuiswevers werden in groten getale gehuisvest in een speciale weverswijk, het nog steeds bestaande Noordse Bos tussen de Reguliersgracht en de V i j z e l gracht. Zi j hebben de bestaande industrie aanzienlijk versterkt door nieuwe artikelen volgens de Franse mode en nieuwe, meer verfijnde technieken te introduceren. O o k hun economische positie werd dus bepaald door specialisatie op eigen vaardigheden. Sterker, hun vest iging werd om die reden door de Amsterdamse overheid sterk gestimuleerd. Dat veel hugenootse zijdewerkers, evenals hun Frans-Vlaamse voorgangers, een beroep deden op de armenzorg van hun eigen, Waalse kerk, doet hieraan geen afbreuk. Nustel ing gaat zelfs zover de bloei van de Amsterdamse zijdenijverheid tussen 1690 en 1730 aan hun invloed toe te schrijven.
D i t overzicht van vreemdelingen die zich om religieuze of politieke redenen in Amste rdam gevestigd hadden, brengt mij tot de conclusie, dat hun maatschappelijke status als 'minderheidsgroep' moeili jk kan worden losgemaakt van hun speciale economische positie. D e economische component van hun bestaan is al even 'apart' als hun cultuur en levensstijl. E r is wat dat betreft geen verschil tussen kapitaalkrachtige handelaren en arme wevers: in beide gevallen zijn de vreemdelingen specialisten in bepaalde takken van handel of nijverheid. Hetzelfde verschijnsel treft men niet alleen aan bij de genoemde culturele en religieuze m i n derheidsgroepen, maar ook bij andere immigranten in Amste rdam. O m dat aan te tonen w i l ik nu de volgende door Lucassen en Penninx onderscheiden categorie bespreken: de permanente immigranten op economische basis.
35 Muller , ' F in de siècle', 376; Van Nierop, 'De bruidegoms', TvG 49 (1934) 157. Zie ook: Niek A l en Clé Lesger, "Twee volken [...] besloten binnen Amstels wallen'? Antwerpse migranten in Amsterdam omstreeks 1590', TvSG 21 (1995) 129-144.
36 Vergelijk Van Dil len, 'Amsterdam in Bredero's tijd', 313. 37 Onderstaand overzicht is gebaseerd op L . van Nierop, 'Amsterdam's vroedschap en de nijverheid der réfugiés',
De Economist (19W) 821-837; idem, 'De zijdenijverheid', TvG 46 (1931) 51-53; Nusteling, 'The Netherlands and the Huguenot émigrés'.
226
Vreemdelingen in Amsterdam in de 17e eeuw
Afb. 2. Een Franse protestant die de kost verdient als goochelaar. C a 5000 hugenoten vestigden zich in de jaren tachtigen negentig van de 17e eeuw als religieuze vluchtelingen in Amsterdam. Een aanzienlijk deel van hen specialiseerde zich in de zijdenijverheid. Gemeentearchief Amsterdam.
I m m i g r a n t e n op economische basis
Over hen kan ik iets zeggen dankzij de uitgebreide tellingen die op het gemeentearchief onder leiding van Simon Hart zijn verricht in de ondertrouwregisters.38 Bij de ondertrouw werd zowel de herkomst als het beroep van de bruidegom aangetekend. Door deze gegevens met elkaar te combineren kan onderzocht worden of er een verband is tussen beroep en her-komstplaats en zo ja, welk. Eerst wil ik een indruk geven van de betekenis en de herkomst van de immigranten in het algemeen. In tabel 1 (zie bijlage) is te zien dat de Amsterdamse bevolking in wel zeer hoge mate bestond uit immigranten. Vóór 1650 was 63 % van de ondertrouwde mannen en vrouwen niet in Amsterdam geboren; na 1650 gold dat nog altijd voor 52%. Deze zeer hoge percentages kunnen slechts ten dele worden verklaard door de economische bloei van Amsterdam. In deze tijd hadden alle grote Europese steden een sterfteover-schot, zodat de stadsbevolking slechts in stand kon blijven door een permanente stroom immigranten. Door de combinatie van spectaculaire werkgelegenheidsgroei en extreem hoge sterftecijfers was de Amsterdamse economie in de 17e eeuw buitengewoon afhankelijk van grote aantallen nieuwkomers. Minder dan 50% van deze nieuwkomers was afkomstig uit de gewesten van de Republiek. Binnen de Republiek verschoof de herkomst in de loop van de eeuw aanzienlijk: de landprovincies, vooral de provincies Overijssel en Gelderland, werden relatief belangrijker.
Wenden we ons vervolgens tot de migranten uit het buitenland. Uit de cijfers in tabel 1 blijkt het enorme overwicht van Duitsers onder de migranten: 55 tot 60% van de buitenlanders is afkomstig uit de Duitse landen. Daar steekt de immigratie uit de Zuidelijke Nederlanden enigszins mager bij af: tussen 1578 en 1650 was bijna 18% van de ondertrouwde buitenlanders van Zuidnederlandse afkomst. Nu is Duitsland erg groot, maar in feite betreft
38 D e z e p a r a g r a a f is g e b a s e e r d o p e e n e e r d e r e p u b l i k a t i e v a n m i j n h a n d s a m e n m e t J . L . v a n Z a n d e n , ' I m m i g r a t i e
e n a r b e i d s m a r k t i n A m s t e r d a m i n d e 17e e e u w ' , TivSG 13 (1987) 4 0 3 - 4 3 1 , h e r d r u k t i n : J . L . v a n Z a n d e n , Arbeid
tijdens het handelskapitalisme. Opkomst en neergang van de Hollandse economie 1350-1850 ( B e r g e n 1991) 5 5 - 7 4 .
227
Vreemdelingen i n Ams te rdam i n de 17e eeuw
het migratie uit enkele welomschreven aan Neder land grenzende gebieden. In de eerste plaats uit gebieden aan de Duitse noordkust, in het bijzonder Oost-Friesland en Oldenburg , en i n mindere mate Bremen, H a m b u r g en Sleeswijk-Holstein. In de tweede plaats komen migranten uit gebieden meer landinwaarts in een brede strook langs onze oostgrens in Ne-dersaksen en Westfalen tot ongeveer M ü n s t e r , van Leer in het noorden tot K l e e f en Rees in het zuiden. Verder aan de oostkant van Westfalen uit de streek rondom O s n a b r ü c k , Biele-feld en M i n d e n . O o k de trekarbeiders die door J a n Lucassen zijn beschreven kwamen veelal uit dit gebied. 3 9 D i t aangrenzende Duitse gebied vormde sociaal en economisch, en i n vele opzichten ook cultureel, één geheel met de Nederlandse landprovincies Overijssel en G e l derland. W i j zullen zien, dat ook de aard van de beroepen van de migranten uit deze streken overeenkwam. De herkomstgebieden aan beide zijden van de Overijssels-Duitse en Gelders-Duitse grens kunnen het beste als één samenhangend herkomstgebied worden beschouwd. Het is in dit verband interessant dat de verschuiving landinwaarts, die in de Republ iek zichtbaar was, zich ook i n Dui t s l and voordeed. D i t blijkt in tabel 1: het aandeel van dit gebied in de migratie uit Dui t s land stijgt van 46 tot 64%. A a n de cijfers in tabel 1 is te zien dat er aan het begin van de eeuw een duidelijk overwicht was van immigranten uit de gehele kuststreek langs de Noordzee, van Noord-Frankr i jk tot Sleeswijk-Holstein. In de loop van de eeuw nam de betekenis van deze uitgestrekte kuststreek aften gunste van meer landinwaarts gelegen gebieden in de Republ iek en Dui ts land. Het aandeel van verder gelegen nieuwe gebieden nam eveneens toe, met name in Scand inav i ë en de meer oostelijke delen van Westfalen.
Tot zover de algemene tendens. E e n verband tussen beroep en herkomstplaats blijkt hieruit nog niet. Daarvoor moeten wij nauwkeuriger kijken naar de immigranten uit verschillende regio's en de daarbij behorende beroepen. U i t een analyse van de beroepen van i m m i granten per herkomstgebied blijkt, dat er specifieke herkomstpatronen per beroep waren, die samenhingen met sociaal-economische kenmerken van de herkomstgebieden. O p grond van een grove indel ing naar soorten beroep kan een indel ing in drie grote herkomstgebieden worden gemaakt.
1. Het kustgebied van Holland, Frieslanden Noord-Duitslandleverde vooral immigranten i n beroepen die met de zeevaart te maken hebben, niet alleen varenslieden, maar ook andere aan de haven gebonden beroepen, zoals arbeiders in trafiekbedrijven. O o k Scand inav ië , waar voornamelijk zeelieden vandaan kwamen, kan tot dit gebied worden gerekend. De herkomstpatronen van de varenslieden zijn wel het meest typisch voor dit gebied. In grafiek 1 blijkt dat het percentage immigranten hoog was: tussen de 70 en 80 procent. Grafiek 2 geeft het aandeel van de drie belangrijkste herkomstgebieden. In de eerste helft van de eeuw zijn H o l l a n d en Friesland de belangrijkste leveranciers van zeelieden. In de tweede helft zien we de opkomst van Scand inav ië . Het aandeel van zeelieden uit de Hollands/Friese en Noordduitse kuststreek loopt dan sterk terug. M e n kan hier in een aanwijzing zien dat het aanbod van zeelieden uit deze kuststreken tekort begon te schieten. De oorzaak daarvan is niet met zekerheid vast te stellen, maar het is duidelijk dat er ruimte kwam voor een sterke groei van een nieuwe groep zeelieden, in het bijzonder uit Noorwegen . 4 0
39 Lucassen, Naar de kusten van de Noordzee. 40 Zie ook: A . Knotter, 'De Amsterdamse scheepvaart en het Noordhollandse platteland in de 16e en 17e eeuw.
Het probleem van de arbeidsmarkt', Holland 16 (1984) 281-290.
228
Vreemdelingen in Ams te rdam i n de 17e eeuw
2. E e n geheel ander soort immigranten was afkomstig uit de landinwaarts gelegen herkomstgebieden in Nederland en Duitsland. He t gaat vooral om ambachtslieden in verzorgende beroepen, zoals schoenmakers, kleermakers en bakkers. D i t soort ambachten werd in die streken veel op het platteland beoefend, al of niet in combinatie met het landbouwbedrijf. D e grafieken 3, 4 en 5 geven de herkomstpatronen van schoenmakers, kleermakers en bakkers. In deze beroepen was het aandeel van immigranten eveneens zeer hoog: zo'n 80% van de schoenmakers en zelfs ongeveer 90% van de kleermakers en bakkers was niet in Ams te rdam geboren (zie grafiek 1). D e verschuiving van herkomstgebieden langs de kustgebieden, met name in Noord-Dui t s land , naar het b innenland is in deze beroepen zeer geprononceerd. N a 1650 kwam omstreeks 50% van de schoenmakers, 70% van de kleermakers en eveneens 70 % van de bakkers uit de landprovincies van de Republ iek en Dui t s land . Voor kleermakers en bakkers is dit verschijnsel ook bekend uit de 19e eeuw. M e t name van de bakkers wordt gesteld dat zij toen vrijwel allemaal uit Dui t s land afkomstig waren. Gezel len die in Ams te rdam werk zochten, werden v ia zogenaamde bakkersherbergen besteed bij een patroon en keerden op latere leeftijd veelal naar hun geboortestreek terug. O f dat ook in de 17e eeuw al het geval was is niet zeker, maar wel aannemelijk.
Merkwaardigerwijs geldt dit herkomstpatroon in de 17e eeuw niet voor de bouwambachten, zoals blijkt uit grafiek 6. Het aandeel van geboren Amsterdammers was in deze groep aanvankelijk betrekkelijk hoog, evenals het aandeel van mensen uit de Nederlandse kustprovincies. D i t h ing waarschijnlijk samen met de aard van de woningbouw op het platteland in het oosten, die minder gespecialiseerde t immerl ieden en metselaars vereiste. In de tweede helft van de eeuw nam het aandeel van immigranten toe. D e oorzaak moet worden gezocht in de grote stadsuitbreidingen in de jaren zestig, toen de grachtengordel werd bebouwd. Nieuwe groepen kwamen uit de landprovincies - vooral t immerl ieden uit Gelder land - en de Duitse kustprovincies, vooral metselaars uit Oldenburg . D i t laatste is interessant, omdat Oldenburgse metselaars en later ook stukadoors bekend zijn als trekarbeiders in de 19e eeuw.
3. Het Zuiden, dus het huidige België en Frankrijk, leverde vooral immigranten die werkzaam waren in de luxe-nijverheid. D e al meermalen genoemde zijdenijverheid is daarvan een sprekend voorbeeld (grafiek 7). Opval lend is dat het aandeel van migranten in dit beroep i n de tweede helft van de eeuw sterk verminderde (zie grafiek 1). Bli jkbaar ging het i n dit beroep om een eenmalige introductie door Zuidnederlanders uit het huidige België en Noord -Frankri jk, die onder de immigranten duidelijk de boventoon voerden. Ik veronderstel dat de geboren Amsterdammers in deze bedrijfstak vooral kinderen van Zuidnederlandse i m migranten waren.
Wat ik hiervoor constateerde voor vreemdelingen die om politieke of religieuze redenen naar Amste rdam kwamen, geldt dus ook voor immigranten die z ich alleen op economische gronden vestigden. Groepen vreemdelingen met een gemeenschappelijke regionale herkomst, taal en cultuur waren gespecialiseerd in specifieke beroepen. D e combinatie herkomst/beroep kan ook andersom bekeken worden, dus niet per beroep maar per herkomstgebied. Daarvoor heb ik een drietal gebieden met een typisch patroon geselecteerd: Gelder land, Be l gië en Noorwegen. Tabel 8 toont de percentages van de beroepen die onder de immigranten uit deze gebieden het meest voorkomen: 26,6% van de bruidegoms uit Gelder land was schoen- of kleermaker, b i jna 23% van de bruidegoms uit het huidige België was zijdewerker
229
Vreemdelingen in Amsterdam in de 17e eeuw
en 85% van de bruidegoms uit Noorwegen was zeeman. Deze laatste concentratie is wel bijzonder hoog. Bij deze Noorse zeelieden wil ik nog wat langer stilstaan, omdat zij maatschappelijk gezien de tegenhangers vormden van de hiervoor genoemde joodse en Zuidnederlandse kooplieden. Zeeman was een beroep met een zeer lage status en onder de zeelieden hadden de Noren, net als andere buitenlanders, de zwakste positie.41 De vaste kern van de bemanningen bestond uit een Hollandse of Friese schipper met zijn officieren en vaste manschappen die hij meestal uit zijn eigen woonplaats meenam. In Amsterdam wierf de schipper aanvullende arbeidskrachten, onder hen ook de daar verblijvende Noren. Op de schepen hadden de Noren dus duidelijk een tweederangs positie. Toch meen ik dat ook in dit geval gesproken kan worden van het 'succes' van vreemdelingen omdat zij zich als groep specialiseerden in specifieke kundigheden.
Deze Noorse zeelieden kwamen niet uit heel Noorwegen, maar uit een betrekkelijk beperkt gebied gelegen aan de zuidwestkust in de driehoek tussen Bergen, Stavanger en Kristi-ansand.42 Onder de zeelieden uit dit gebied bevonden zich zowel trekarbeiders die na hun reizen weer terugkeerden om zich eventueel als boer te vestigen, en permanente migranten, die wij in de ondertrouwregisters terugvinden. Zolang de bestaansmogelijkheden in dit gebied gering waren, bleef emigratie naar Holland een aantrekkelijke optie, ook al was de positie van deze migranten slechter dan die van de Hollanders op de vloot. De trek van Noren hield pas op toen de koopvaardij van Noorwegen zelf tot ontwikkeling kwam, na ongeveer 1750. Van belang is verder, dat de migratie van Noorse zeelieden bijna letterlijk hand m hand ging met die van dienstmeisjes uit hetzelfde gebied in het zuidwesten. De beroepen van de bruiden worden in de ondertrouwregisters niet aangetekend, maar uit andere bronnen - ook Noorse - is bekend, dat Noorse dienstmeisjes in de 17e eeuw in betere Amsterdamse kringen zeer gewild waren. De nauwe relatie met de aanwezigheid van de zeelieden blijkt uit het feit dat de Noorse dienstmeisjes verdwenen toen ook de Noorse zeelieden niet meer in Amsterdam verschenen. Overigens is deze 'gebonden' trek van dienstmeisjes geen noodzakelijk verschijnsel. Uit de zeer hoge sekse-ratio (de verhouding tussen vrouwen en mannen) van immigranten uit Overijssel blijkt dat er uit dat gebied veel meisjes op eigen gelegenheid naar Amsterdam trokken (tabel 9). Zij vonden vrijwel zeker in grote meerderheid werk als dienstbode.
Conclusie
De vreemdelingen die Amsterdam in de 17e eeuw in groten getale bevolkten, slaagden erin een bestaan op te bouwen door zich toe te leggen op specifieke vaardigheden, die zij meestal in hun herkomstplaatsen hadden opgedaan. Er is wat dat betreft geen verschil tussen religieuze vluchtelingen en immigranten op economische basis, noch tussen vreemdelingen aan de top of onderaan de maatschappelijke ladder. Dit lijkt mij een belangrijk element in de verklaring waarom migranten niet alleen economisch slaagden, maar ook maatschappelijk in de zin dat hun aanwezigheid betrekkelijk gemakkelijk werd geaccepteerd. Immigran-
41 Vergelijk P.C. van Royen, Zeevarenden op de koopvaardijvloot omstreeks 1700 (Amsterdam/'s-Gravenhage 1987) 106-111 en 146-149.
42 Het volgende is ontleend aan S. Sogner, 'Young in Europe around 1700: Norwegian sailors and servant-girls seeking employment in Amsterdam', in: Mesurer el comprendre. Mélanges offerts ajacques Dupdquier (Parijs 1991) 515-532.
230
Vreemdelingen in Amsterdam in de 17e eeuw
ten - in welke categorie dan ook - hadden een sterk gevoel voor 'gaten in de markt' en slaagden erin voor zichzelf mogelijkheden te creëren in specifieke soorten werk. Zij verschilden in dit opzicht niet van migranten in andere tijden. In de Verenigde Staten bijvoorbeeld is deze zogenaamde 'etnische specialisatie' van eerste generaties immigranten een bekend verschijnsel.43 Ook Lucassen en Penninx schrijven dat een immigrantengroep of een deel ervan zich in de loop van de tijd vaak specialiseert in een beroep of een branche waarin de gevestigde belangen zwak of afwezig zijn, omdat het om nieuwe activiteiten, produkten of handel gaat.44 Zij geven daarvan ook enkele historische voorbeelden: Italiaanse schoorsteenvegers en ijsbereiders, Duitse textielhandelaren, Chinese en Italiaanse restauranthouders en Turkse confectionairs. Deze voorbeelden kunnen met ettelijke andere uit het 17e-eeuwse Amsterdam worden uitgebreid. Bij alle overeenkomsten dient men echter één verschil goed voor ogen te houden: de positie van vreemdelingen in Amsterdam in de 17e eeuw werd bovenal bepaald door hun enorme aantal. De bloei van de Amsterdamse economie was zo afhankelijk van de bijdrage van immigranten dat men zich moeilijk kan laten leiden door een moderne sociologische benadering waarin allochtonen als minderheidsgroepen worden beschouwd. Wel is het vanuit sociologisch gezichtspunt duidelijk dat het Amsterdamse maatschappelijke leven mede gestructureerd werd door een combinatie van sociaal-culturele en economische in- en uitsluitingsmechanismen. Hoe deze mechanismen precies werkten en wat voor gevolgen zij hadden voor andere aspecten van het maatschappelijk leven lijkt mij een belangrijk thema van de sociale geschiedenis van Amsterdam in de 17e eeuw, als die tenminste ooit geschreven gaat worden.
Bij lage
Tabe l 1. V e r d e l i n g van de i m m i g r a n t e n onder de o n d e r t r o u w d e n n a a r herkomst , 1578-1650 en
1651-1700
1578-1650 1651-1700
T o t a a l o n d e r t r o u w d e n 128 403 169 563 D a a r v a n i m m i g r a n t e n 6 3 , 3 % 5 2 , 1 %
T o t a a l i m m i g r a n t e n 81 601 88 412 D a a r v a n i m m i g r a n t e n u i t de R e p u b l i e k 4 2 , 2 % 4 6 , 2 %
T o t a a l i m m i g r a n t e n ui t de R e p u b l i e k 34 428 40 885 D a a r v a n u i t de l a n d p r o v i n c i e s 28,1 % 3 7 , 0 %
T o t a a l i m m i g r a n t e n u i t het b u i t e n l a n d 47 173 47 527
D a a r v a n u i t D u i t s l a n d ( O en W ) 5 9 , 6 % 5 5 , 0 % de Z u i d e l i j k e N e d e r l a n d e n ( i nc l . N o o r d - F r a n k r i j k ) 1 7 , 8 % 8 , 8 % S c a n d i n a v i ë 9,1% 2 0 , 7 % a n d e r e l a n d e n 1 3 , 5 % 1 5 , 5 %
T o t a a l i m m i g r a n t e n ui t D u i t s l a n d 28 094 26 130 D a a r v a n l a n d i n w a a r t s 4 6 , 3 % 6 3 , 8 %
Bron: Gemeentearchief Amsterdam, Collectie Hart.
43 Vergelijk: J . E . Ellemers, 'Migrat ie van en naar Nederland in historisch perspectief: een beknopt overzicht', TvG 100 (1987) themanummer 'Immigratie in Nederland', 322-330, aldaar 330.
44 Lucassen en Penninx, Nieuwkomers, 181.
231
Vreemdelingen in Amsterdam in de 17e eeuw
Tabel 2. Aandeel van drie typische beroepen onder de immigranten per herkomstgebied 1600-1700
Gelderland Noorwegen België
Varenslieden 7,6% 85,0% 8,4% Schoen-en kleermakers 26,6% 1,2% 6,8% Ztjdewerkers 2,9% 0,2% 22,7%
N _ 3404 4881 5508
Tabel 3. De sekse-ratio van bruidsparen waarvan één van beide partners uit Overijssel en Gelderland afkomstig was, 1578-1650 en 1651-1700
1578-1650 1651-170Ö
man vrouw ratio man vrouw rjUio
Gelderland 1343 1168 87 2786 2523 91 Overijssel 2299 2723 119 2748 3783 138
Grafiek 1. Het percentage immigranten onder de ondertrouwde bruidegoms per beroep(sgroep), 1600-1650 en 1651-1700
Percentage Immigranten
100%
75% 4
50% 4
25% 4
0%
c o
>
E c er> o jz ü 03
ra 03
5 O
CD
T3 I i CD "O
232
Vreemdelingen in Amsterdam in de 17e eeuw
Grafiek 2. De drie meest voorkomende herkomstgebieden onder geïmmigreerde varenslieden 1600-1650 en 1651-1700
Varenslieden m 1600-1650 • 1651-1700
Ned. land Dts. land Scand. Bel./Frank.
Grafiek 3. De drie meest voorkomende herkomstgebieden onder geïmmigreerde schoenmakers 1600-1650 en 1651-1700
Schoenmakers I n 1600-1650 H 1651 -1700 I
40% 4
20% 4
l i . lil [Jd LU Ned. kust Dts. kust Ned. land Dts. land Scand. Bel./Frank.
233
Vreemdel ingen in Amste rdam i n de 17e eeuw
Grafiek 4. De drie meest voorkomende herkomstgebieden onder geïmmigreerde kleermakers 1600-1650 en 1651-1700
Kleermakers
60%
50% 4
40%
30%
20%
10%
0%
• 1600-1650 rj 1651-1700
Ned. kust Dts. kust Ned. land Dts. land Scand. Bel./Frank.
Grafiek 5. De drie meest voorkomende herkomstgebieden onder geïmmigreerde bakkers 1600-1650 en 1651-1700
Bakkers
30% 4
20%
10%
0%
1600-1650 ̂ 1651-1700
Ned. kust Dts. kust Ned. land Dts. land Scand. Bel ./Frank.
234
Vreemdelingen in Amsterdam in de 17e eeuw
Grafiek 6 den 1600
De drie meest voorkomende herkomstgebieden onder geïmmigreerde bouwambachtslie-1650 en 1651-1700
Bouw
0%
B 1600-1650 u 1651-1700
Ned. kust Dts. kust Ned. land Dts. land Scand. Bel./Frank.
Grafiek 7. De drie meest voorkomende herkomstgebieden onder geïmmigreerde zijdewerkers 1600-1650 en 1651-1700
Zijdewetkers
10% l
o%
a 1600-1650 • 1651-1700
Ned. kust Dts. kust Ned. land Dts. land Scand. Bel./Frank.
P . J .M. de Baar
Leiden, stad van vluchtelingen
In alle grotere plaatsen in H o l l a n d komen al generaties lang veel buitenlands klinkende fami l ienamen voor. Oude adresboeken en telefoonboeken laten i n een oogopslag zien dat dat verschijnsel i n Le iden zeer sterk is. Veel Leidenaars zijn zich er ook van bewust dat hun stamvader uit een ander land kwam. Tal van oude familietradities, o m niet te spreken van familielegenden, herinneren aan hugenoten, soldaten uit de Napoleontische tijd, de dienstplicht ontvluchte Pruisen en Duitse kooplieden en arbeiders. Sommigen zijn zelfs enigermate trots op die buitenlandse herkomst.
Een van de grootste problemen van onze tijd vormt de komst van gastarbeiders en vluchtelingen, niet alleen uit Europese landen - en daardoor redelijk gemakkelijk opgenomen in de samenleving -, maar ook uit andere werelddelen en culturen. Vooral de assimilatie van degenen die i n de samenleving opvallen door een andere huidskleur, een andere religie, een afwijkende levenswijze en ook wel een andere opvatting over het arbeidsethos, blijkt niet mee te vallen. O m meer begrip te wekken voor degenen die als vluchtel ing naar Le iden kwamen en komen, heeft de gemeente Le iden in 1989 het project Leiden, stad van vluchtelingen opgezet.
E e n van de speerpunten was het vragen van aandacht voor het feit dat een groot deel van de bevolking van vluchtelingen afstamt. O m dat in concrete gevallen aan te tonen werd een tiental Leidenaars geselecteerd om onder begeleiding van onder meer medewerkers van het gemeentearchief hun 'roots' uit te laten zoeken. D e belangstelling werd gewekt door middel van publikaties i n dag- en weekbladen over de verschillende stromen van vluchtelingen die i n de loop der eeuwen i n Le iden een meer of minder gastvrij onderdak hebben gekregen. O o k werd van een aantal bij de selectie uitgevallen aanvragers in een later stadium alsnog het voorgeslacht uitgezocht, hetgeen eveneens tot publikaties leidde. In dit artikel worden enkele gevallen voor het voetlicht gebracht. Eerst zal echter een algemeen beeld van Le iden als stad van en voor vluchtelingen worden geschetst.
Vluchtelingen in de loop der eeuwen
A l s niet stromen van vluchtelingen gedurende de afgelopen eeuwen Le iden uitgekozen hadden als hun veilige toevluchtsoord, dan zou die stad er heel anders hebben uitgezien. M i s schien was het dan nu niet veel meer dan een dorp van het formaat Benthuizen of Rijnsater-woude. In ieder geval zou de binnenstad nooit zo groot en fraai geworden zi jn.
Le iden is mede dankzij vluchtelingen groot geworden. Toen i n de 18e eeuw de bevolking dramatisch verminderde en Le iden van ooit roemruchte, welvarende textielstad terugzakte tot een provinciestadje dat door een universiteit, wat industrie en een regionale marktfunctie overeind werd gehouden, waren het vooral de uit Dui t s l and afkomstige 'gastarbeiders' die de bevolkingsomvang nog enigszins op peil hielden. Vaak was het in hun herkomstgebieden nog slechter gesteld dan i n H o l l a n d , zodat zij graag een nieuwe toekomst in Le iden opbouwden. In sommige beroepen, zoals bakkers, schoenmakers, kleermakers en tuinlieden, voerden zij zodanig de boventoon, dat het wel eens leek alsof zo'n beroep alleen kon worden uitgeoefend door uit Dui t s land afkomstige personen of hun nakomelingen. Bij een lerenbroeken-maker lijkt dat logisch, maar waarom vrijwel alle bakkers een Duitse herkomst hadden valt
236
Leiden, stad van vluchtelingen
minder goed te verklaren. Het moge duidelijk zijn dat deze mensen om economische redenen naar Leiden kwamen, niet omdat zij uit hun vaderland moesten vluchten. Het is evenwel vaak niet precies na te gaan of nieuwe Leidenaren hun huis en haard in de steek hadden gelaten omdat zij - om welke reden ook - vervolgd werden, of omdat zij dachten dat Leiden een soort land van melk en honing was, waar vooral de wat meer avontuurlijk aangelegde personen eens wilden gaan kijken en eventueel blijven. Zo zijn heel wat studenten na het voltooien van hun studie in Leiden blijven hangen, vaak buitenlanders met exotische namen, van wie soms nog nakomelingen in Leiden wonen.
Hier zal alleen aandacht worden geschonken aan die groepen buitenlanders waarvan zeker is dat zij als vluchtelingen naar Leiden zijn gekomen. Vrijwel alles wat voor Leiden geldt, gaat overigens ook op voor Holland in het algemeen, al lagen de accenten weieens iets anders; tal van Hollandse dorpen geven een gelijkend beeld te zien, al waren de mensen met de uitheemse namen daar vaker werkzaam in de landbouw.
De middeleeuwen
In de middeleeuwen groeide Leiden uit van een gehuchtje onder Zoeterwoude tot een voor de begrippen van die tijd flinke stad. In het begin van de 16e eeuw was het zelfs nog enige tijd groter dan Amsterdam en daarmee de grootste stad van Holland. Die groei is niet alleen aan de natuurlijke bevolkingsaanwas te danken, maar vooral aan de vestiging van mensen van elders. In de 13e en 14e eeuw waren het grotendeels Vlamingen die uit gevestigde textielcentra als leper naar Leiden kwamen. Zij hebben hier de textielindustrie gebracht, die daarna eeuwenlang het beeld van Leiden zou bepalen. Vooral sociale onrust schijnt de reden van hun vertrek te zijn geweest en wellicht was ook de politieke situatie (de vele oorlogen tegen de Franse koning en problemen tussen de partijen onderling) een reden om te vertrekken. Over deze immigratiegolf is echter niet veel bekend; met name bestaat onzekerheid over hoeveel personen het ruwweg betrof.1
In de loop van de 15e eeuw tot de laatste decennia van de 16e eeuw was de uitwijk naar Leiden niet zo omvangrijk. Eerder het tegendeel: in de 16e eeuw nam de bevolking af door een grote malaise in de textielindustrie, hetgeen vooral na 1566 nog werd verergerd door het vluchten van personen die verdacht werden van protestantse sympathieën. Een van de bekendste is wel de Leidse stadssecretaris Jan van Hout geweest, die het raadzaam vond om het vege lijf te redden door in Embden te gaan wonen. Philips II verdreef met zijn strenge plakkaten tegen het protestantisme en met zijn Bloedraad niet alleen Leidenaren, maar vooral Vlamingen uit hun land. Vanuit Vlaanderen was Engeland het dichtstbijzijnde land waar de lange arm van Philips niet meer reikte. Heel wat aanhangers van Calvijn vestigden zich na 1559 in Londen, Norwich, Sandwich, Colchester, Canterbury en andere grote plaatsen in het oosten van Engeland. Deze vluchtelingen drongen al snel het economische leven van die plaatsen binnen en wisten zich soms haast onmisbaar te maken, hetgeen afgunst bij de Engelsen wekte en hen weinig geliefd maakte. De meesten vonden Engeland dan ook niet gastvrij genoeg om zich er definitief te vestigen.
1 N .W. Posthumus, De geschiedenis van de Leidsche textielindustrie, I, De Middeleeuwen (Den Haag 1908) 41.
237
Leiden, stad van vluchtelingen
Walen en Vlamingen
Toen na het bekende beleg van 1573-1574 de omvang van de Leidse bevolking door pest en hongersnood van circa 15.000 verminderd bleek te zijn tot circa 9.000, werd het een harde noodzaak buitenstaanders binnen te halen om de economie weer op peil te krijgen. Gezien de bestaande textielindustrie was het vrij logisch dat men allereerst aan ondernemers en werknemers in die branche dacht. Enkele promotiereizen naar Engeland hadden het gewenste effect: de ronselaars keerden met een niet onaanzienlijk aantal wevers, ververs, wolkammers en dergelijke ambachtslieden terug. En waar eenmaal één schaap over de dam is ... .
Kwamen de eerste groepen nog via Engeland, door het oprukken van de Spaanse troepen in Vlaanderen en Brabant vluchtten velen rechtstreeks naar Leiden. De Spaanse bevelhebber, de hertog van Parma, gaf alle andersdenkenden ruimschoots de tijd om hun boeltje te pakken en te verdwijnen. Uit textielcentra als Rijssel (nu Lille in Noord-Frankrijk), Hond-schoote, Belle, leper en Doornik kwam de grote massa naar Leiden, terwijl degenen die Brugge en Gent, maar vooral Brussel en Antwerpen verlieten, met name in Amsterdam terecht kwamen. Vaak waren zij in de koophandel werkzaam geweest en konden ze hun oude vak met behulp van hun oude relaties ogenblikkelijk oppakken. Het lijkt soms alsof er een natuurlijk selectieproces plaatsvond: degenen die in het zuiden in de wolindustrie gewerkt hadden konden in Leiden terecht, terwijl degenen die in de vlasindustrie rond de Schelde en de Leie werkzaam waren geweest in grote aantallen in Haarlem neerstreken, waar de linnenindustrie beter was ontwikkeld.
Het aantal vluchtelingen uit Vlaanderen en omgeving valt moeilijk te schatten, maar loopt zeker in de tienduizenden. Vooral van het platteland kwamen er tallozen - vaak nadat soldaten hun huizen hadden platgebrand, hun vee hadden gestolen en de oogst hadden vernield - vrijwel zonder enige bezitting naar hun nieuwe oord. Degenen die uit de steden kwamen waren dikwijls in de gelegenheid hun bezittingen in geld om te zetten en daarmee naar Holland te komen; veelal waren zij degenen die hier vervolgens als ondernemers optraden. De boerinnen van het Vlaamse platteland hadden thuis vaak al een bijverdienste gehad door het spinnen van vooral vlas; in Leiden konden ze nog op de dag van aankomst aan de slag met het spinnen van wol.
Hele dorpen zijn leeggestroomd, vooral in Artesië (Artois) en Frans-Vlaanderen: plaatsen als Bondu en Mouveau verhuisden als het ware in hun geheel naar Leiden. Degenen die in Leiden terecht waren gekomen, schreven naar achtergeblevenen dat ze het goed maakten, een redelijke boterham verdienden en hun geloof vrijelijk konden belijden en dat veel familie en kennissen al in Leiden woonden. De achtergeblevenen bedachten zich dan vaak niet langer en voegden zich bij vrienden en familie in Leiden. Na het vertrek van overtuigde calvinisten en hun meelopers bestond de uitgedunde bevolking van de plaatsen in het zuiden nog slechts uit koningsgetrouwe katholieken, die soms voor een appel en een ei het land en de huizen van de vluchtelingen konden kopen.
De nieuwe Leidenaren brachten de stad een enorme voorspoed en groei, zij het dat de autochtone Leidenaren dezelfde gevoelens van afgunst hadden als de Engelsen. Hun komst zorgde tevens voor nieuwe problemen zoals het volkomen dichtgroeien van de stad binnen de stadsmuren en de sterke vervuiling van het grachtwater door het afvalwater van de industrie. Bovendien waren niet alle Leidenaren ingenomen met de Vlaamse manieren. Vlamingen werden vaak als tweederangs-burgers beschouwd; zo maakten zij in de beginjaren na
238
Leiden , stad van vluchtelingen
Afb. 1. De middeleeuwse Vrouwenkerk aan de Haarlemmerstraat diende na de Reformatie van 1584 tot 1818 als kerk voor de Walen. In het verschiet de Blauwe Poort. ' L a Grande Eglise Vallonne' uit: Les délices de Leide (Leiden 1712) 115.
hun komst geen schijn van kans o m i n het stadsbestuur te komen . 2 Een extra handicap was dat velen Frans spraken waardoor zelfs de stichting van een Waalse kerk nodig was (zie afbeelding 1). D e aanhang van die kerk groeide in de beginjaren explosief.
D e golf vluchtelingen uit het zuiden bleef aanhouden tot ongeveer 1610, al kwamen er later incidenteel nog grote groepen achteraan. Zoals vele vluchtelingen voelden nogal wat V l a mingen een onbedwingbare lust naar 'huis ' terug te gaan. Bi j het sluiten van het Twaalfjarig Bestand (de wapenstilstand in 1609) zal bij velen de hoop opgevlamd zijn dat zij nu in vrede konden terugkeren. M a a r deze hoop veranderde in een grote teleurstelling: in het land dat zij al lang geleden hadden verlaten, zat men niet meer op hen te wachten, zeker niet zolang zij hun geloof niet afzwoeren. Vlaanderen was, vergeleken met Ho l l and , een a rm land geworden. D e realiteit was dan ook dat, indien men nog bezittingen had (doorgaans uit nalatenschappen van familieleden) deze zo snel mogelijk te gelde werden gemaakt en alle banden met de geboortegrond verbroken werden. 3
2 D J . Noordam, Geringde buffels en heren van stand. Het patriciaat van Leiden, 1574-1700 (Hilversum 1994) 34. 3 Zie bijvoorbeeld de talloze akten hiervoor in de Groot Procuratieboeken, Gemeentearchief Leiden ( G A L ) ,
Rechterlijk Archief ( R A ) inv. nr 84.
239
Leiden, stad van vluchtelingen
Afb. 2. De Engelse kerk in de vroegere Begijnhofkapel aan het Rapenburg, later grotendeels verdwenen t.b.v. de uitbreidingen van de Universiteitsbibliotheek. Tekening in kleur door Jacob Timmermans, ca 1788.
Engelsen
Niet alleen uit Artesië en Vlaanderen (en in mindere mate uit de andere Zuidnederlandse gewesten) kwamen er vluchtelingen naar Leiden, ook Engeland werd een leverancier van ontheemden. In dat land gaf vooral de politiek van koning Jacobus I daartoe aanleiding. Op religieus gebied toonde hij zich als hoofd van de anglicaanse kerk steeds onbuigzamer en minder tolerant. 'Orthodoxe' gelovigen als calvinisten dienden zich onder zijn juk te voegen. Wie dat niet wilde, wist op het laatst nog maar één uitweg: vluchten. In 1609 werd het aantal in Leiden gevestigde Engelse calvinisten zo groot dat het de moeite loonde een aparte Engels gereformeerde gemeente te stichten, met een eigen predikant, kerkeraad en diaconie. In die tijd waren er zelfs twee groepen Engelsen in Leiden, want het groepje dat later zo beroemd zou worden als (mede)stichters van Amerika onder de naam 'Pilgrim Fathers', bleef op zichzelf staan. Zij hadden een eigen predikant, John Robinson, die het niet op alle punten eens was met Robert Dury, de door het Leidse stadsbestuur erkende predikant. Het lot dat zoveel vluchtelingen treft, namelijk onderlinge onenigheid in het ballingsoord, bleef dus ook de Engelsen niet bespaard. Het was niet zo verrassend dat een van beide groepen, in dit geval de Pilgrim Fathers, het verstandiger vond om te vertrekken; wie niet meeging naar Amerika, bleef uiteindelijk niets anders over dan zich te voegen bij de andere groep Engelsen in de kerk in het Begijnhof (zie afbeelding 2).
De Pilgrim Fathers, zoals het Amerikaanse nageslacht hen zou gaan noemen, waren met name van Nottinghamshire en de steden aan de Engelse oostkust afkomstig. In 1608 vluchtten zij naar Amsterdam, maar door ruzie met andere daar al gevestigde groepen Engelsen vertrokken zij in 1609 naar Leiden. Hier vreesden zij op te gaan in de smeltkroes die Leiden toen was, terwijl hun religieuze idealen hier niet in de praktijk te brengen waren. Met de
240
Leiden , stad van vluchtelingen
Mayflower werd de oversteek over de oceaan volbracht, waarna N e w P lymouth in de latere staat Massachusetts werd gesticht.
Uite indel i jk is de invloed van deze Engelse Leidenaren vrij gering geweest. Het aantal huidige Leidenaren dat afstamt van Engelsen uit die tijd is evenwel zeer groot; niet alleen van het geslacht Koet is bekend dat het afstamt van de in A m e r i k a overleden P i l g r i m Father Moses Fletcher (via diens met Thomas Co i t getrouwde dochter Priscil la), maar vervolgonderzoek heeft aan het licht gebracht dat met name in vrouwelijke l i jn heel wat Pi lgr ims een respectabel Leids nageslacht hebben. 4 Voor president George Bush was het feit dat enkelen van zijn voorouders tot de Leidse P i l g r i m Fathers behoord hebben, i n 1989 aanleiding voor een bezoek aan de stad. Amer ikanen zijn doorgaans bijzonder trots op afstamming van deze groep, die zo'n zwaar stempel op de Amerikaanse samenleving heeft gedrukt. Z o is de vier ing van 'Thanksg iv ing D a y ' terug te voeren op de eerste dankdag door de Pi lgr ims, die dat fenomeen in Le iden hadden leren kennen.
Duitse landen
N a België en Engeland zorgde Dui t s land voor een stroom vluchtelingen naar Le iden . T i j dens de Dertigjarige Oor log van 1618 tot 1648 trokken Oostenrijkse, Deense, Zweedse en Franse legers daar onophoudelijk rond, daarbij alles plunderend en verwoestend wat mogelijk was. Waar katholieken, lutheranen en calvinisten elkaar zo op leven en dood bevochten, was het leven van de gewone burger geen stuiver waard. Massa-executies waren dan ook aan de orde van de dag. Dat in zo'n land het klimaat als onleefbaar werd ervaren, zal geen verbaz ing wekken. Waar kon men beter terecht dan i n het welvarende H o l l a n d , dat weliswaar ook oorlog voerde, maar dan ver van zijn grenzen of op zee? H o l l a n d kon werkvolk gebruiken: van tijd tot tijd klonk er een noodkreet om volk.
De pestepidemie van 1635 vaagde van de Leidse bevolking van 45.000 personen er zo'n 15.000 weg. B innen enkele jaren was het oude peil echter weer bereikt. In de epidemie van 1655 bezweek zelfs r u i m een derde van de bevolking; toch moest reeds driejaar later worden besloten de stad met de wijk tussen Zuidsingel , Herengracht en Geregracht wegens woningnood uit te breiden! Het zal duidelijk zijn dat een geboortegolf dat niet kon hebben bewerkstelligd.
De vluchtelingen uit Dui t s land konden meteen de opengevallen plaatsen achter de weefgetouwen innemen. Een naam als Zaalberg kl inkt nu nog bekend i n de oren; het is slechts één voorbeeld uit een welhaast onafzienbare massa vluchtelingen. He t waren vooral de arme vluchtelingen uit de Palts die de overigens weinig zachtzinnige Leidse burgemeester Jacob van Brouchoven er toe brachten van zijn immense kapitaal een bedrag apart te zetten waaruit de predikanten een kleine ui tkering konden verstrekken. 5 Daardoor konden de vluchtelingen verder trekken of althans enige tijd hun honger stillen. In de registers van dit fonds van V a n Brouchoven trekt een onafzienbare massa berooiden langs ons geestesoog, van paupers tot ex-predikanten en -burgemeesters, die zich wel heel diep in het stof hebben moeten buigen om hun hand op te houden voor een schamele u i tker ing. 6 Wanneer men i n Dui t s land
4 Zie bijvoorbeeld A . J . van Heuvel-van Weerlee, 'Kwartierstaat Van Weerlee-Steenstraten', in Onze voorouders II, redactie J . Bos-Bliek e.a. (Leiden 1992) 351-361, kwartier 1538. De hoeveelheid literatuur over de Pi lgr im Fathers is zeer omvangrijk; de enige instantie in Nederland die daarvan veel bezit is het G A L .
5 P . J . M . de Baar, 'De liefdadigheid van Jacob van Brouchoven', in De Leidse hofjes 11 (1982) 117-129. 6 G A L , Archief van de Burgemeesteren als collatoren van de Beurzen van Brouchoven, archief nr 8, inv. nr 6a.
'241
Leiden , stad van vluchtelingen
• I Z Z II n Q •- l i II JÜ J l _̂
! iï n ri 111 111II
Afb. 3. De Hoogduitse kerk aan de Korte Langegracht (sedert 1879 Lammermarkt geheten), thans na restauratie als Bethlehemskerk weer in gebruik genomen. Het steegje naast de kerk, eerst Princen-steegh genaamd, heet nu Marktsteeg. De kerk werd in 1644 naar plannen van stadsarchitect Arent van 's-Gravensande gebouwd. Kopergravure, uit: A . Rademaker, Rhijnlandsfraaiste Gezichten (Amsterdam 1732).
een beroep had uitgeoefend, kon men soms rekenen op medeleven van collega's in Leiden . Rekeningen van gilden onthullen dat aan berooide vakgenoten vaak een gering bedrag van een paar guldens werd gegeven. Soms diende dit bedrag echter als reisgeld, opdat de v luchtelingen z ich niet als concurrent in Le iden zouden vestigen. Vluchte l ingen zijn nu eenmaal welkom zolang zij een positieve bijdrage kunnen leveren aan de economie; overbodige concurrenten kan iedere gevestigde orde missen als kiespijn.
D e komst van al die Duitsers had uiteraard gevolgen. D e lutherse gemeente groeide als kool, waardoor de kerk aan de Hooglandsekerkgracht enkele keren vergroot moest worden. In de omgeving van die kerk ontwikkelde zich zelfs een soort getto van louter lutheranen. In een poortje van de gracht naar de Burggracht, de Burchtpoort , woonden bijvoorbeeld vrijwel uitsluitend lutheranen uit Ha l te rn in Westfalen. E r waren ook Duitse calvinisten, die zo i n aantal toenamen dat zij een eigen gemeente wilden vormen. Het stadsbestuur voelde daar weinig voor, maar bouwde voor hen wel een kerk, de Hoogduitse kerk aan de Kor te Langegracht (nu de Bethlehemskerk aan de Lammermark t ; zie afbeelding 3), waar i n 1644 een Duitssprekende predikant de eerste dienst leidde. In 1736 hadden de Duitse calvinisten zich dusdanig geassimileerd met de Hollanders , dat de kerk kon worden gesloten.
24 2
Leiden, stad van vluchtelingen
Hugenoten
Na de Duitsers volgden de Fransen. Daar voerde Zonnekoning Lodewijk X I V een politiek die de uitroeiing van het protestantisme van onder meer de hugenoten ten doel had. Wie zich niet bekeerde kon op strafmaatregelen rekenen. Vooral de inkwartiering van zogenaamde dragonders was gevreesd: de term 'dragonnade' is synoniem geworden voor treiterij van de ergste soort en vaak algehele verwoesting van huis en haard. Wie vluchten kon deed dat en vaak in de richting van het gastvrije Holland. Het probleem was echter dat men niet zomaar kon emigreren: de grenzen werden scherp bewaakt en wee degene die gegrepen werd. Helaas was de situatie in het Holland van 1685 wel wat gewijzigd ten opzichte van de gouden tijd daarvoor. De economie ging achteruit, waardoor nieuwe inwoners niet erg welkom waren. Van de vluchtende hugenoten ging daarom een groot aantal door naar Zuid-Afrika en Brandenburg, ofschoon ze in Holland nog wel de zijde-industrie tot grote bloei wisten te brengen.
Heel wat Leidenaars kunnen hun stamboom terugvoeren op deze hugenoten; vooral uit Sedan zijn er velen naar Leiden gekomen. Verder hebben zij niet veel sporen in Leiden nagelaten.' zo konden zij zich zonder problemen aansluiten bij de al bestaande Waalse kerk, waar immers Frans de voertaal was. Eind 1685 werd er ten behoeve van de Franse vluchtelingen een grote collecte gehouden, die in Leiden het bedrag van bijna ƒ20.000,- opbracht.7 Van dit geld werden uitkeringen verzorgd en dankzij de bewaard gebleven registers kunnen we nu nog nagaan welke vluchtelingen hemden, schoenen, vlees en turf kregen en waar zij vandaan kwamen.
Duitse potentaten
In de 18e eeuw kwamen maar weinig mensen naar Leiden om er zich metterwoon te vestigen. Degenen die nog naar het achteruitgaande stadje kwamen, hadden meestal economische motieven. De vluchtelingen van die eeuw gingen blijkbaar liever naar andere steden of landen. Want vluchtelingen bleven komen: zo duldde bijvoorbeeld de bisschop van Salz-burg geen protestanten meer in zijn gebied. Deze protestanten bestonden voor een groot deel uit werkers in de zoutmijnen, die na hun vlucht voor het grootste deel een onderkomen in West-Zeeuws Vlaanderen vonden - indien ze de Zeeuwse koortsen tenminste overleefden.
Niet altijd was vervolging van de aangehangen religie het belangrijkste vluchtmotief. Enkele Duitse vorsten misdroegen zich in de 18e eeuw zozeer, dat velen weg wilden. Zo verkwanselde de potentaat van Hessen bijna de hele jongelingschap aan wie maar gebrek aan militairen had: talloze Hessenaren werden door de Engelsen ingezet tegen de Amerikaanse vrijheidsstrijders en door laatstgenoemden weggevaagd. Ook de vorst van Württemberg, Karei Eugen, trad zo dictatoriaal en gruwelijk op, dat ieder die vluchten kon, dat ook deed. De familielegenden spreken dienaangaande vaak nog boekdelen, zoals die van de familie Emeis, die zich in Leiden vestigde.8
7 W. F. van Zegveld, 'Penning op de collecte voor de Franse vluchtelingen, vervaardigd door Johannes Smeltzing in 1686', in Uit Leidse bron geleverd (Leiden 1989) 449-453.
8 M . G . Emeis, 'De rijglijfmaker en de schaapherdersdochter', in Spiegel Historiael 12 (1977) 497-504.
243
Leiden , stad van vluchtelingen
In die tijd was het in H o l l a n d ook niet meer koek en ei. D e tachtiger jaren van de 18e eeuw eindigden haast in een burgeroorlog en n u veroorzaakte ons land op zijn beurt vluchtel ingen: de patriotten zochten i n Frankr i jk een vei l ig heenkomen. Pas i n 1795 konden zij weer terugkeren. 9 Toen zij eenmaal terug waren kregen anderen vluchtneigingen, zoals stadhouder W i l l e m V , die zijn heil in Engeland zocht. W i e voor de gruwelen van de Franse Revolutie en later dictator Napoleon wilde vluchten, had i n H o l l a n d niets te zoeken en ging meestal naar Engeland, dat als toevluchtsoord voor ontheemden m i n of meer de rol van Neder land overnam. Gedurende de gehele 19e eeuw is het aantal vluchtelingen dat in Le iden kwam wonen niet noemenswaardig. De door pogroms getroffen Poolse en Russische joden, revolutionairen uit de reactionaire Middeneuropese landen en vrijheidsstrijders trokken vaak met andere landverhuizers mee naar A m e r i k a , Aus t ra l i ë en Zu id -Af r ika .
Belgische vluchtelingen
Nederland moest onverwachts weer zi jn gastvrijheid bewijzen in 1914. Toen de Duitsers op 4 augustus de neutraliteit van België schonden, bood het Belgische leger vooral bij L u i k heldhaftig tegenstand. O f dit de teleurstelling van de Duitse soldaten vergrootte omdat zij nu niet door België naar de Franse grenzen konden doorstoten, valt niet goed te beoordelen, maar feit was wel dat zij z ich gingen misdragen. Onschuldige boerendorpjes, waar geen soldaat oifranc-tireur (een soort guerrillastrijder) te vinden was, werden onbarmhart ig platgebrand en vaak werd van de mannelijke bevolking de helft zonder vo rm van proces gefusilleerd. Toen de Duitsers de slag aan de M a r n e hadden verloren, bezetten ze eerst heel België om de Engelsen geen kans te geven daar een front te openen. Het Belgische leger was samengetrokken rond Antwerpen en had tegen de geweldige Duitse overmacht geen schijn van kans. Begin oktober werd de burgerbevolking geëvacueerd en op 9 oktober 1914 viel de stad.
A l op 7 oktober kwamen de eerste Belgische vluchtelingen naar Le iden , aanwassend tot een stroom die i n totaal r u i m 4000 personen zou omvatten. D e meesten werden in een leegstaande dekenfabriek van Zaalberg aan de Herengracht ondergebracht, totdat zij in mei 1915 naar kampen op de Veluwe en elders werden gebracht. N a de vrede i n 1919 vertrokken bijna alle Belgen weer naar hun vaderland, maar enkelen hadden zich hier gevestigd (soms door met een Nederlandse partner te trouwen) en bleven, zoals de kunstschilder A d r i e n A l -phonse van der Velde.
Recentere ontwikkelingen
Nieuwe vluchtelingen waren sedert 1938 vooral afkomstig uit Dui t s land , met name joden. Z o werd een aantal joodse kinderen, waarvan de ouders waren overleden, opgepakt of naar elders geëmig ree rd , in het Joodse Weeshuis aan de Roodenburgerstraat opgenomen. Helaas bleek hun vlucht naar Le iden niet afdoende en werden zij i n de oorlogsjaren bijna zonder ui tzondering in beruchte kampen als Auschwitz , Sobibor en T h e r e s i ë n s t a d t omgebracht . 1 0
In de meer recente tijd kwamen onder meer Hongaarse vluchtelingen (in 1956), Chinezen ,
9 A . Kamp, 'Uitgeweken en teruggekeerde Bataven', in Genealogische Bijdragen 2 (1987) A L 120-136. 10 G . Kerkvliet en M . Uitvlugt, 'Een pot piccalilly voor Westerbork. Verslag van de vernietiging van het Joodse
weeshuis te Leiden in 1943', in Leids Jaarboekje 80 (1988) 147-180.
244
Leiden , stad van vluchtelingen
Chi lenen, Argent i jnen, bootvluchtelingen uit V i e t n a m , Tamils uit S r i L a n k a en vele anderen naar Le iden .
Helaas moet de stad haar eeuwenoude taak van het bieden van een gastvrij onderkomen aan vluchtelingen van waar ook ter wereld nog steeds vervullen en wie zo optimistisch is te denken dat daaraan ooit een eind zal komen, is zeker onrealistisch. We kunnen slechts hopen dat de aantallen zullen afnemen. Want vluchtel ing zijn is nooit - nu evenmin als vroeger - een benijdenswaardige positie, hoe hartelijk Leidenaren ook kunnen zi jn.
Onderzoek naar enkele familienamen: 1. Stoute(n)
In het kader van het project Leiden, stad van vluchtelingen is zoals gezegd van een aantal families de herkomst uitgezocht met als doel erachter te komen of men afstamt van een vluchteling. Zo werd een aanvraag ontvangen van zowel een vrouw wier echtgenoot Stoute heet als van een vrouw wier meisjesnaam Stouten is. Voor iemand die niet vertrouwd is met het gebruik van familienamen in vroeger eeuwen zal het lijken alsof die twee namen niets met elkaar te maken hebben. Tegenwoordig maken immers zowel de P T T als de ambtenaar van de Bur gerlijke Stand een scherp onderscheid tussen Stoute en Stouten; zo geeft het telefoonboek van Leiden eerst 7 Stoutes en daarna 44 Stoutens. W i e ooit onderzoek in een gemeentearchief heeft gedaan, weet echter dat alle varianten van een naam daar op een grote hoop geveegd worden: het is voor de genealoog in feite één pot nat . 1 1
Stamreeksen
M e v r o u w Stoute had als schoonvader H e n d r i k Stoute, gehuwd met M . C . F. Ramak. H e n drik was een zoon van Johannes Stoute en Ca tha r ina A d r i a n a K n o l , en Johannes was op zijn beurt een zoon van Johannes Stoute en Magda lena Brokkaar. Een generatie terug komen we Jacobus Stouten en Johanna M a r i a Bondorp tegen, die in 1804 getrouwd waren. Jacobus was toen twijndersknecht en bracht als getuige zijn vader J a n Stouten mee naar de ondertrouw. Daardoor kon de doop van Jacobus met zekerheid bepaald worden: die vond plaats op 19 maart 1780 in de Hooglandse kerk. D e ouders waren J a n Stouten en Eva Coppy.
De andere vrouw die een aanvraag indiende, is een dochter van An toon D i r k Stouten en Suzanna St ikkelorum, kleindochter van W i l l e m Frederik Stouten en Grietje Neuteboom, achterkleindochter van Johannes Stouten en Johanna van de Wetering, en achterachterkleindochter van Izaak Stoute en Elisabeth Rebekka van der K l o o . Izaak was gedoopt in de Pieterskerk op 12 maart 1797 als zoon van J a n Stoute en Johanna Brouwer. Het huwelijk tussen J a n en Johanna werd overigens pas op 10 februari 1810 gesloten, hetgeen de vraag oproept waarom dit paar al in 1797 een k i n d kreeg en pas 13 jaar later huwde. Hiertoe moet vrij diep worden ingegaan op de persoon van J a n Stoute(n) en zijn drie vrouwen, onder wie Eva Coppy en Johanna Brouwer, en niet alleen omdat de beide aanvraagsters van hem afstammen (zoals waarschijnlijk alle in het telefoonboek genoemde Stoutes en Stoutens).
1 1 Het is hier niet de plaats om diep in te gaan op de vraag hoe genealogisch onderzoek in het G A L doorgaans verloopt; hier zij slechts aangeduid dat de Pieterskerk, Hooglandse kerk, Marekerk en Lootskerk (sedert 1829 Oosterkerk) Nederduits gereformeerde kerken waren, sedert 1816 Nederlands hervormd geheten.
2 15
Leiden, stad van vluchtelingen
Coppy
Jan Stouten werd op 13 april 1746 in de Pieterskerk gedoopt als zoon van Denijs Stouten en Jannetje Sieverse. Hij trouwde als 20-jarige metselaarsknecht, woonachtig in de Kaarsestraat (nu Kaarsenmakersstraat), op 22 juni 1766 met Eva Coppy (ook wel geschreven als Copy, Koppy, Kopij, Copie), die in dezelfde straat woonde. Zij was op 28 maart 1745 gedoopt in de Hooglandse kerk als dochter van Bartholomeus Coppy en Magdalena de Haan. Beide families woonden jarenlang in de arbeidersbuurt achter de Waardgracht, zodat bruid en bruidegom elkaar al vanaf hun vroegste jeugd gekend zullen hebben.
Van de kinderen die Eva Coppy ter wereld bracht bleven er zes in leven, waaronder nogal wat zonen, die ervoor gezorgd hebben dat er heel wat nakomelingen van Jan Stouten zijn. Daaronder is ook een uitgebreide rooms-katholieke tak, doordat zoon Jan met de katholieke Agnes Hakkaart trouwde. Na zestien jaar huwelijk stierf Eva op vrij jonge leeftijd en zij werd in de laatste week van maart 1782 op het Papegaaisbolwerk begraven. Haar echtgenoot Jan Stouten trad kort daarna als weduwnaar met zes kinderen en wonende op de Oranjegracht weer in het huwelijk. Met als getuige zijn oom Jacobus Sievers, wonende in de Westhavenstraat, werd Jan op 21 mei 1782 in de Pieterskerk door ds H . Scholten in de echt verbonden met Jacomijntje Brakel, weduwe van Dirk Starkenburg of Starkenbrug (beide worden gebruikt), wonende in de Hooglandsekerkchoorsteeg, die als getuigen meenam haar moeder Niesje Chrispijn en haar aanbehuwd broeder Hannes Starkenburg, wonende in de Westhavenstraat. Zo op het eerste gezicht lijkt dit een prima zaak: een weduwnaar die een weduwe uit de brand helpt, en een weduwe die bereid is het huishouden van een weduwnaar met zes kinderen (en haar drie eigen kinderen) te gaan bestieren. Zou er echter niet iemand zijn geweest die Jan onder vier ogen heeft afgeraden met Jacomijntje in zee te gaan? Zoals zal blijken liet haar reputatie namelijk te wensen over.
Jacomijntje van Brakel
Dirk Starkenburg was in 1736 geboren als zoon Van Daniël Starkenburg en Elisabeth van Heijningen. Na bij zijn vrouw Jacomina van Brakel een aantal kinderen te hebben verwekt, waarvan er dus drie in leven bleven, vertrok hij 'met Leiderdorpse kermis van 1771' als soldaat naar Indië. Zijn vrouw kreeg het handgeld en misschien zelfs een voorschot op zijn gage, maar moest het verder zelf zien te rooien. In onze ogen is het een vrij gruwelijk lot onbestorven weduwvrouw te zijn en er helemaal alleen voor te staan; de economie van Leiden was in die tijd echter zo slecht dat Dirk Starkenburg bepaald niet de enige was die zijn gezin achterliet en naar Indië ging in de hoop daar binnen een paar jaar rijk te worden. Jacomijntje zal waarschijnlijk snel door het geld heen zijn geweest voor zover dat al met gediend had om reeds bestaande schulden af te lossen. Bij afwezigheid van haar man werden niet alleen haar financiële, maar ook haar seksuele noden wellicht wat groot. Van het een kwam het ander en nadat zij eind 1777 was opgepakt, werd haar in een serie verhoren stukje bij beetje een bekentenis afgedwongen, die ons een goed beeld geeft van haar levenswijze in daaraan voorafgaande jaren. 1 2
Zij bekende gedurende enige tijd (achteraf gepreciseerd als van ongeveer 1 december 1774
12 Zie voor een extract: H . M . van den Heuvel , De criminele vonnisboeken van Leiden 1533-1811, verschenen als dub-beljaargang 1977-1978 (14-15) van Rijnland, tijdschrift voor sociale genealogie en streekgeschiedenis ooor Leiden en omstreken, 420.
246
Leiden, stad van vluchtelingen
tot 8 februari 1775) 'vleeschelijke conversatie' te hebben gehad met een man, van wie zij stellig volhield dat hij ongetrouwd was. Zijn naam weigerde zij hardnekkig te noemen, maar de heren van het gerecht kwamen er toch achter: toen zij werd geconfronteerd met de naam Jan de Knijf erkende zij dat het een zekere Gerrit de Knijf was geweest. Deze gaf haar iedere week 30 stuivers, niet bepaald een vermogen, maar voor haar huishouden een welkome steun. Zij zwierf op dat moment van huurkamer naar huurkamer: Paradijssteeg, Koesteeg (thans -straat), Bakkersteeg (thans Pelikaanstraat) en ten slotte Oude Rijn. Nadat genoemde De Knijf was weggebleven had zij wellicht nog enkele contacten met andere mannen, maar daarover was zij buitengewoon zwijgzaam. Wel kregen de heren van het gerecht uit haar dat zij een week of vier onderdak had verleend aan Captaentie, een hoer, en later aan Jannetje Jongerling: een vrij jong meisje dat ook was opgepakt en opbiechtte dat zij ooit met zekere heer in het huis van Jacomijntje van Brakel naar bed was geweest. De hele zaak was eigenlijk aan het rollen gekomen doordat enkele mannen bij Jacomijntje de schotels, glazen, kopjes en schoteltjes aan stukken hadden geslagen, waarschijnlijk omdat zij de nacht tevoren nog om twee uur naar binnen hadden gewild, maar Jacomijntje na tien uur al niemand meer wilde ontvangen. Er bestond toen een soort avondklok, waarbij de gedachte was dat wanneer de klok tien 'heit', iedere eerzame burger hoort te gaan slapen. Hoewel haast alles er op wees dat Jacomijntje 'gelegenheid' gaf, ofwel een bordeel hield, kon men dat niet echt bewezen krijgen en werd zij maar aangepakt op haar relatie met Gerrit de Knijf. Uit de bronnen blijkt dat haar man Dirk Starkenburg op 12 april 1774 in Batavia nog in leven was, al zal hij niet lang daarna overleden zijn. Het bericht van zijn dood kan haar niet eerder dan in de loop van 1775 hebben bereikt, dus had zij overspel gepleegd.
Na de verhoren van Jacomijntje en Jannetje Jongerling diende de schepenbank tot een vonnis te komen. Op 17 januari 1778 stond Jacomijntje, toen 33 jaar, naaister, spinster en werkster, in de beklaagdenbank. 'Daar zij gevangene, in plaats van sigh eerbaar te gedragen en uit haar handen arbeyd alleen had haar bestaan te zoeken, waertoe zij (als zijnde gezond en sterk van lichaam) volkoomen in staat geweest is, sigh nogtans van die verpligtinge heeft verwijderd en niet alleen ten tijde dat haar man, met wien zij voor meer dan 14 jaaren in den Echt getreeden is, en welke in de lente van het jaar 1774 overleeden is, sigh in Oost-Indiën bevond, bij aanhoudendheid met seeker persoon in de jaaren 1773 en 1774 vleeschelijke conversatie gepleegd en alzoo overspel gecommitteerd [bedreven] heeft' en ook omdat zij mannen en vrouwen gelegenheid had verschaft 'tot het pleegen van hoererije', waarbij zij zelfs een meisje daartoe heimelijk had vastgehouden, luidde de veroordeling: 'zes jaar Tucht- of werkhuis omme aldaar met harer handen arbeyd de kost te gewinnen', en betaling van de kosten van het proces. Dat laatste kon zij niet, blijkens een akte van onvermogen, zodat die werden kwijtgescholden. Aardig is nog de overweging van de rechtbank: 'En alsoo hetgeene voorschreeve is, zijn misdaaden strijdende teegens Goddelijke en beschreeve Reg-ten en welke mitsdien in een land van justitie niet kunnen werden geleeden, maer voorbeeldig behooren te werden gestraft'. In een land waar recht heerste kon men dit soort zaken niet dulden en dienden overtreders gestraft te worden. Zij mocht niet eens mopperen, want de eis had ook 50 jaar verbanning uit Holland kunnen zijn. De erkenning van de beklaagde dat zij schuld had werd misschien als verzachtende omstandigheid aanvaard, net als haar bewering dat zij het alleen had gedaan om haar drie kinderen niet te laten creperen. In de gevangenis (het Gravensteen) zal zij zich voorbeeldig gedragen hebben, want zij kreeg al op 21 juli 1778 een halfjaar strafverkorting, op 22 juli 1779 acht maanden vermindering, een jaar later gevolgd door een verkorting met acht maanden en weer een jaar later nog eens
247
Leiden, stad van vluchtelingen
met zes maanden. Die verkorting met 28 maanden betekende dat zij niet in januari 1784 vrijkwam, maar al in september 1781. In ieder geval op tijd om in mei 1782 met Jan Stoute te kunnen trouwen.
Tweede huwelijk
Het tweede huwelijk van Jan Stoute werd gezegend met twee kinderen: Willem Frederik in 1787 en Jakomina in 1790, op 20 juni gedoopt in de Hooglandse kerk. Maar toch was er niet 'die liefde en eenigheid als tusschen Egtelieden wel word vereist' en op 15 december 1792 wendden Jan en Jacomina zich tot schepencommissarissen en gaven te kennen 'daaromme ende omme alle verdere verwijderingen ende onlusten, dagelijks vermeerderende, voor te komen' te scheiden van tafel, bed, bij woning en goederen. Ieder zou zijn eigen kleren behouden, zij mocht alles meenemen dat zij bij het huwelijk had aangebracht en de helft van het spek dat nog in de boedel aangetroffen zou worden. Hij kreeg verder alles, maar moest voor Willem en Jacomijntje tot hun 18e jaarlijks van 1 maart tot 30 november een alimentatie van 16 stuivers per week betalen. Zij zou de kinderen opvoeden en nog twee gulden betalen die 'zij in een kroeg schuldig staat'. Van de schulden zou twee derde door hem en een derde door haar worden overgenomen. De schepenen vonnisten op 4 februari 1793 conform dit voorstel.13
Een scheiding van tafel en bed hield in dat de partners niet mochten hertrouwen, maar Jan Stouten kon blijkbaar niet lang zonder vrouw. Johanna Brouwer zorgde na Jans scheiding mogelijk voor zijn huishouden, in ieder geval voor enkele van zijn kinderen, en zij schonk hem er nog eens drie. In 1797 werd Izaak geboren, in 1799 Bartholomeus en in 1802 Adrianus, en uit het doopboek blijkt allerminst dat dit in feite overspelige kinderen waren. Jacomijntje van Brakel, gesepareerde (gescheiden) vrouw van Jan Stoute, wonend op de Zuidzijde (nu Zuidsingel), overleed op 16 januari 1810 op 65-jarige leeftijd. Jan Stoute zal een zucht van verlichting hebben geslaakt en reeds negen dagen later ging hij met Johanna Brouwer in ondertrouw. Hij was toen al zo oud, dat hij als getuige zijn zoon Johannes Stouten junior kon meenemen. De bruid was nog jongedochter (dus niet eerder getrouwd), maar jong van jaren zal ook zij niet meer zijn geweest.
De herkomst
De vader van Jan, Denijs Stoute, was op 9 februari 1710 in de Pieterskerk gedoopt als zoon van Claas Stoute en Maria de Wilde. Zij waren op 6 mei 1696 in de Pieterskerk getrouwd, waarbij Claas' broer Jacobus als getuige optrad. Die Jacobus was vier jaar eerder getrouwd, waarbij vader Jacob Stout als getuige was opgetreden.
Gezocht diende dus te worden naar een Jacob Stout, die minstens twee zonen kreeg, Jacobus en Claas. Deze bleken echter niet zonder meer vindbaar. Nu heeft de Leidse genealogie inmiddels aangetoond dat er veel vertaalde namen bestaan. Daarvoor werd het F ranse woordenboek te hulp geroepen: 'stout' is in het Frans 'hardi' (Karei de Stoute heet in het Frans dan ook Charles le Hardi). Dit leverde het volgende resultaat op: een Jacques Hardy en Anne Janse lieten een paar kinderen in de Waalse kerk dopen, maar een aantal ontbreken nog, waaronder genoemde Jacobus. Claas werd geboren op 14 december 1674 en twee dagen later gedoopt als Nicolas.
13 G A L , R A inv. nr 77 deel J f. 32.
248
I
Leiden, stad van vluchtelingen
Vader Jacques Hardy trouwde als weduwnaar, wonende in de Oude Voorstad (het blok tussen Havenkade en Zuidsingel) in 1681 met Maria de Breuck (de Breuil, Brugge etcetera), weduwe van Ignatius Maes. Het eerste huwelijk van Jaques Hardy werd op 6 augustus 1659 in de Waalse kerk gesloten. Hij heet dan jongman van Valenciennes, lakenwerker, wonende op de Langegracht; Annetje Jans was jongedochter van Vlissingen en bracht haar moeder Maertge Cornelis als getuige mee.
Valenciennes was dus de herkomstplaats. Deze stad behoorde in 1659 tot de Spaanse Nederlanden, waar protestantse sympathieën niet op prijs werden gesteld. Het gaat misschien iets te ver om Jacques vluchteling te noemen, maar dat het geloof een belangrijke rol heeft gespeeld bij zijn besluit om zijn vaderstad in de steek te laten, staat buiten kijf. Wanneer mocht blijken dat hij al voor 1648, toen de vrede tussen ons land en Spanje getekend werd, naar Holland is gekomen, dan zal het etiket 'vluchteling' zonder meer op hem geplakt mogen worden.
Hetzelfde geldt voor zijn broer Nicolaas, 'greyndrapier van Valenchijn' (grein was een soort textiel), die op 14 januari 1669 poorter van Leiden werd, hier op 16 augustus 1669 in de Hooglandse kerk trouwde met Maria Harbou (later verbasterd tot Arbouw) en minstens zeven kinderen kreeg, gedoopt zowel in de Hooglandse als de Waalse kerk, nu eens onder de naam Le Hardy, dan weer eens onder de naam Stout. Uit het onderzoek naar de herkomst van de naam Stoute(n) blijkt eens te meer hoeveel Leidenaren familie van elkaar zijn en dat vertaling van hun naam bijdraagt tot het achterhalen van hun oorsprong.
2. Voorzaat
Ook geïnteresseerd in het voorouderonderzoek naar eventuele vluchtelingen waren een man uit Voorschoten en zijn bijna 92-jarige, eveneens te Voorschoten wonende maar in Leiden geboren moeder. Het ging om de naam Voorzaat en de interesse was gewekt toen de zoon ooit eens een onderzoekje in het gemeentearchief had ingesteld en daarbij een en ander had gevonden, maar onvoldoende zekerheid had hoe alles in elkaar stak. Aangezien het project vooral was bedoeld voor degenen die nooit iets over hun voorgeslacht hadden opgezocht, moest deze kandidaat afvallen. Zijn aantekeningen werden later echter nog eens kritisch bekeken en dat leidde alsnog tot een voortgezet onderzoek. De twijfels van de heer Voorzaat kan men zich naderhand voorstellen als bij nader onderzoek een 'oom' een oud-oom blijkt te zijn en een 'zoon' een oom. Dit laatste was indertijd wellicht door de klerk verkeerd verstaan, maar schept natuurlijk flinke verwarring en het kost heel wat tijd eer de bewijzen op tafel liggen dat er een fout is begaan en hoe de vork dan wèl in de steel zit. Dat zijn nu eenmaal de doornen aan de rozen van het onderzoek naar voorouders, de voorzaten. Als naam zou 'Nazaat' overigens veel logischer klinken dan Voorzaat; de goede verstaander zal echter reeds hebben begrepen dat ook in dit geval de naam oorspronkelijk anders luidde.
Vorige eeuw
Wanneer je kunt beginnen met iemand die in de vorige eeuw is geboren, schiet het meteen °p. Pieter Jacobus Voorzaat werd op 2 november 1896 in Leiden geboren als zoon van de 26-jarige loodgieter Franciscus Voorzaat en Geertruy Heijkoop, die voordien dienstbode was. Zij waren op 25 mei 1892 in Leiden getrouwd en hadden beiden in het Heilige Geest-
249
Leiden, stad van vluchtelingen
of Arme Wees- en Kinderhuis aan de Hooglandsekerkgracht gezeten; een weesjongen en een weesmeisje dus, zoals de stenen beelden Kootje en Kaatje, die vanaf de poort aan de Hooglandsekerkgracht de voorbijgangers ontroeren.14
Franciscus Voorzaat was op 1 mei 1870 geboren als zoon van Pieter Jacobus Voorzaat, een 23-jarige bezemmaker uit de Janvossensteeg, en Catharina Cornelia Schild. Zij waren op 24 juni 1868 te Leiden getrouwd, hoewel hij toen te Leiderdorp woonde en als beroep zijdeverver opgaf. Zijn ouders Johannes Jacobus Voorzaat, meesterknecht, en Wilhelmina Petronella Kuivenhoven woonden toen te Leiden. De bruid was op 12 augustus 1848 in Leiden geboren als dochter van Frans Schild, warmoezier (tuinman, groenteteler), en Catharina de Haas.
De ouders van de op 2 juni 1847 te Leiden geboren Pieter Jacobus waren op 25 september 1845 gehuwd. Het was ook tijd dat de spinner Johannes Jacobus en de naaister Maria Petronella Kuivenhoven, beiden analfabeet, trouwden, want reeds twee maanden later werd hun dochter Wilhelmina geboren.
Verder terug komen we bij Johannes Jacobus Voorzaat, die op 25 september 1821 te Leiden werd geboren. Zijn ouders waren erg laat met trouwen: het huwelijk vond plaats op 1 november van dat jaar, toen de bruid al een maand uit het kraambed was. Het spreekt vanzelf dat toen het onechte kind werd erkend en gewettigd. Moeder Wilhelmina des Tombe heeft welgeteld tweeëneenhalve maand het echtelijke bed kunnen delen met Jacobus Voorzaat, die al op 14 januari 1822 overleed. Zij kon meteen haar oude beroep van spinster weer opvatten, tot zij op 19 juni 1823 hertrouwde met de dekenwever Arend van de Blom. Uit dit huwelijk zouden nog zes kinderen worden geboren.
Scheiden doet lijden
Jacobus Voorzaat was op 21 november 1798 in de Pieterskerk gedoopt als zoon van Jacobus Voorzaat en Maria Elisabeth de Wringer. In zijn korte leven van 23 jaar verdiende hij de kost als sjouwer; evenals zijn vrouw was hij analfabeet. Zijn ouders waren op 23 juli 1786 door ds A. van Assendelft in de Pieterskerk getrouwd. Johannes Jacobus' (maar dit moet zijn: Jacobus Johannes) Voorzaat was toen brandersknecht, wonende op de Binnenvestgracht bij de Marepoort. Gezien deze woonplaats kan worden vermoed dat hij op de Langegracht in de branderij De Fransche Kroon van Hartevelt werkte.15 De bruid was Maria Elisabeth de Vringer, eveneens wonende op de Binnenvestgracht bij de Marepoort. Haar getuige was haar broer Abraham, die op de Hooglandsekerkgracht woonde. Het huwelijk werd gezegend met maar liefst elf kinderen, waaronder een tweeling. Bij zoiets denkt men wellicht aan een zeer harmonieus huwelijksleven, maar er is een inzinking geweest: zoals nu weieens wordt beweerd dat na zeven jaar huwelijk (vermoedelijk de oud-testamentische vette jaren) vaak een moeizame periode volgt, gold dat enkele eeuwen geleden ook voor Jacobus en Maria. Op 28 mei 1793 wendden zij zich tot twee schepenen met het verzoek een scheiding van tafel, bed, bijwoning en goederen uit te spreken. Tot de overeenkomst behoorden bepalingen alslossinevan alle kleren die als pand in de Bank van Lening waren en dat daarna ieder zijn
14 Leiden is niet de enige plaats in Nederland waar twee beelden van een weesjongen en -meisje op de poort van het Weeshuis staan: vergelijk de weeshuizen in Schiedam (waar ze Jantje en Kaatje heetten, mogelijk als verwijzing naar Jan Klaassen met zijn Katri jn) en Amsterdam.
15 Een bevestiging kon niet verkregen worden, daar de archivalia van dit bedrijf (berustend in het G A L ) geen specificaties van uitbetaalde lonen uit die tijd bevatten.
2f)()
Leiden, stad van vluchtelingen
eigen kleren, linnen en sieraden zou krijgen. Huisraad, inboedel en schulden zouden precies in twee helften worden gesplitst. Johannes Jacobus, 3M> jaar, en Jan en Kaatje, de tweeling van 1 Yi jaar, zouden door de moeder worden opgevoed; de vader moest iedere week 36 stuivers alimentatie betalen tot het jongste kind 18 jaar oud zou zijn geworden. Daarbij behield de vrouw nog het recht op alimentatie indien het kind waarvan zij zwanger was en dat over zes maanden geboren zou worden, in leven bleef.16
Nadat deze overeenkomst was gesloten, volgde op 15 juni 1793 de definitieve uitspraak door de voltallige schepenbank. De normale procedure was dat deze scheiding aan ieder bekend werd gemaakt, opdat men zou weten dat de een bij het aangaan van schulden daarmee niet de ander bond. Deze publikatie werd op 2 juli 1793 van de pui van het stadhuis afgelezen, en gezien de toen afgelezen lij st was dit paar bepaald niet het enige dat tot een scheiding besloot.
Misschien was de reactie van degenen die dit hoorden en erover praatten genoeg om een schok bij Jacobus en Maria op te roepen. In ieder geval vervoegden zij zich al op 13 augustus 1793 bij de schepenen en verklaarden 'dat zij wederom met den anderen( = elkaar) waren vereenigd'. De scheiding heeft dus niet langer dan een paar maanden geduurd. Jacobus overleed bijna elf jaar later op 20 april 1814.
Verwarring
Jacobus Johannes Voorzaat was gedoopt op 2 april 1758 in de Lootskerk als het derde kind (van vijf) van Johannes Voorzaat en Maria de Nijs. Zij waren op 4 april 1751 in die Lootskerk getrouwd, waarbij hij als boeselwerker (boesel is een textielsoort) werd vermeld. Zijn getuige was zijn 'oom' Abraham Voorsaat; Maria Denijs of De Nijs had als getuige haar moeder Engeltje Favier meegenomen. De aanduiding 'oom' heeft bij het onderzoek veel verwarring geschapen, totdat bleek dat het om een oud-oom moest gaan. Ook nu worden oud-ooms en oud-tantes nog wel gewoon oom of tante genoemd, doordat kinderen dat letterlijk zo van hun ouders overnemen. Abraham was een ongehuwde schoolmeester; hij overleed kort voor 28 september 1752 en werd op het Valkenbolwerk begraven. Het is begrijpelijk dat dit wat ontwikkelder familielid als voogd over de verweesde Johannes optrad.
Johannes was op 12 maart 1723 in de Hooglandse kerk gedoopt als zoon van Moses Voorsaat en Elisabeth van der Vliet. Hij had slechts een jonger broertje, de in 1726 geboren Isaak, die net als de ouders al vroeg moet zijn gestorven. Het huwelijk tussen lakenwerker Moses Voorsaat, wonende op het Oude Levendaal (tussen Steenschuur en Geregracht), en Elysa-beth van der Vliet, wonende in de Stinksteeg (de Jodenkerksteeg, het steegje naast de Synagoge, dat begin deze eeuw verbreed werd tot de Korevaarstraat), die als haar getuige haar moeder Anna Mattheus meenam, werd op 22 november 1722 in de Pieterskerk gesloten. Zijn getuige wasjan Hellegers, 'zijn broeder van halven bedde, wonende in de Wolpoort op de Oude Vest' Hoezeer ook gezocht is naar de gemeenschappelijke moeder, zij werd niet gevonden. Jan Hellegers (Helgers, Ellegers etcetera) en Moses Voorsaat moeten regelmatig bij elkaar over de vloer zijn gekomen, want Moses en zijn vrouw waren enkele keren getuige bij de doop van kinderen van Jan. Ook een tante Cornelia Voorzaat en haar man Frans Obijn traden als doopgetuigen op.
!6 G A L , R A inv. nr 77 dl J f. 49v.
253
Leiden, stad van vluchtelingen
Voogden
De ouders van Moses waren de droogscheerder Johannes Vosaart en Barbara Weijdemans, die in februari 1695 trouwden. Op 11 december van dat jaar werd een dochter Cornelia in de Hooglandse kerk gedoopt, gevolgd door een Elizabeth en een Maria. Moses werd op 30 april 1702 in de Marekerk gedoopt en reeds vier dagen later overleed zijn moeder. Johannes Vosaart wachtte niet lang met het kiezen van een nieuwe moeder voor zijn verweesde kinderen. Op 11 augustus 1702, dezelfde dag dat de ondertrouw werd aangetekend, werden er voogden aangesteld over Moses, nog geen halfjaar oud, en de 7-jarige Cornelia. Johannes woonde met zijn kinderen in de Valkesteeg en bracht als getuige zijn vader Moses mee, die toen op de Beestenmarkt woonde. De vrouw waaraan hij op 27 augustus in de Pieterskerk het ja-woord gaf was Marijtje Scheenhaar, wonende aan de Stadstimmerwerf (vrijwel recht tegenover de Valkesteeg, aan het Kort Galgewater). Uit het tweede huwelijk zijn geen kinderen gevonden, dus mogelijk is dat kinderloos gebleven. Johannes overleed kort voor 15 oktober 1707 en werd op een bolwerk begraven. Zijn weduwe, toen genoemd Marijtje Schenaert, hertrouwde in 1713 met de weduwnaar Cornelis Govertsz Buys.
De vader van Johannes was dus Moses Voorzaat. Deze greinwerker, wonende op de Binnenvestgracht, was op 24 augustus 1670 in de Pieterskerk getrouwd met Cornelia Jans en bracht als getuige zijn zoon Hendrik Vosaert (dit is dus fout en moet zijn: oom) mee. Uit dit huwelijk werden acht kinderen geboren, waarvan als eerste een Jacob, die in 1695 trouwde en toen schoolmeester was, daarna Johannes, gedoopt op 16 september 1674 in de Hooglandse kerk, die later zou trouwen met Barbara Weijdemans, en als jongste kind in 1688 Abraham, de latere schoolmeester. Ook was er een tweeling die de namen Rachel en Lea kreeg, hetgeen even vanzelfsprekend was als de namen voor een drieling van het mannelijk geslacht: Abraham, Isaak en Jacob. Hoe streng de regels van naamgeving in verband met gevoelige familieleden ook waren, bij tweelingen werd de wet van Meden en Perzen vaak terzijde geschoven. Ook bij tweelingen van een jongen en een meisje stond de naamgeving vaak al lang tevoren vast: Abraham en Sara. Ook andere combinaties komen wel voor, maar dit waren de populairste. Bij oud-testamentische namen moet men dus niet meteen denken dat het om joden zal gaan: de meeste nu levende Leidse Rachels hadden gewoon een voormoeder die de helft van een tweeling was.
Zeventiende eeuw
Met de in 1670 getrouwde Moses Vosaart zitten we in de 17e eeuw, de periode waarin zoveel vluchtelingen naar Leiden kwamen. Moses was een zoon van Maillaert of Maljaart Vossaert (Fosaert etcetera) en Lijsbeth Mosesdochter. Het zal duidelijk zijn dat hij zijn naam van moederskant kreeg. Van de negen kinderen van Maillaert was Moses het derde, gedoopt op 6 mei 1646 in de Hooglandse kerk.
Maljaert en Lijsbeth waren in 1640 getrouwd, waarbij zij wordt vermeld als afkomstig uit Limburg (de streek iets ten zuiden van de huidige Voerstreek in België) en hij als geboortig van Eke (circa dertien kilometer van Gent). Zoals gewoonlijk is de exacte gang van zaken niet meer te reconstrueren, maar het lijkt erop dat nadat een zoon Franchoys Fosaert naar Leiden was gekomen en daar op 10 december 1623 trouwde, ook de vader Jacob Heyn-dricksz. Fosaert naar Leiden kwam. Deze liet daar nog twee kinderen dopen: een Jaquemine in 1626 en een Mayken in 1631. Bij de laatste doop staat als naam van de moeder vermeld
252
Leiden, stad van vluchtelingen
Janneken Crocks. In 1633 was een andere zoon al huwbaar: Henrick Jacobsz Vossaert uit Eecke trouwde op 12 juni 1633 in de Pieterskerk met Yeffgen Andriesdr uit Cleyenbrouck, dat ook wel in Vlaanderen gezocht zal moeten worden, en in 1662 nogmaals met Annetgen Jans Maljaert trouwde dus in 1640 en een volgende broer Mahieu in 1645, bij wie als plaats van herkomst Aken wordt gegeven. Dit moet natuurlijk een verschrijving voor Eke(n) zijn. Deze Mahieu was wellicht avontuurlijk aangelegd, want op 11 april 1657 noteerde de klerk van de Weeskamer: 'Henric ende Maljaert Fosaert, oomen, sijn voogden gestelt over Jan, out omtrent 11 jaren, eenig naergelate weeskint van saliger Mahieu Fosaert, baggerman, in West-Indiën overleden sijnde, gewonnen bij Soetgen Jansdr, jegenwoordig huysvrouwe van Pieter Jansz van der Schalje, droogscheerder'. Zo leverde Vlaanderen dus via een tussenstapje ook nog kolonisten aan onze toenmalige koloniën.
Het zal duidelijk zijn dat een familie die het vlakke Vlaanderenland ontvlucht en in Leiden als goede calvinisten verder leeft, de status van vluchteling niet onthouden kan worden. Waarom zij zo laat naar het Noorden kwamen - pas nadat in 1621 de oorlog tussen Noord en Zuid hervat werd en de Spanjaarden Bergen op Zoom probeerden te veroveren - is nog onbekend, maar doet aan de status niet af: wie Voorzaat heet, kan rustig verklaren van een echte vluchteling af te stammen.
253
Jan Lucassen
Tijdelijke of permanente vestiging van Duitsers in Holland*
Jaar in jaar uit trok een Westfaalse keuterboer met zijn zonen of broers naar Holland om daar gras te maaien. Het werk en het land bevielen hun goed, ze leerden er de weg kennen en misschien raakte een van de jonge 'hannekemaaiers' (grasmaaiers) verliefd op een Hollandse deerne. Bijgevolg besloot zo'n jonge man niet meer jaarlijks heen en weer te reizen, maar zich permanent in Holland te vestigen. Zo werd een trekarbeider een immigrant.
Een dergelijke geschiedenis lijkt zeer aannemelijk. Men kan haar bijvoorbeeld aantreffen in de biografie van de bekende Nederlandse socialist Pieter Wiedijk, beter bekend onder zijn schuilnaam J. Saks.1 Veel Nederlandse genealogen die hun afstamming op een Duitse voorouder kunnen terugvoeren, veronderstellen eveneens dat aan diens of haar beslissing zich in Nederland te vestigen een loopbaan als trekarbeider voorafging. Deze veronderstelling wordt soms geschraagd, zoals in het aangehaalde voorbeeld, door een min of meer vage familieoverlevering, waarvan het waarheidsgehalte moeilijk aantoonbaar is.
Op basis van wat inmiddels bekend is over het verschijnsel trekarbeid is het de vraag in hoeverre deze voorstelling van zaken klopt.2 De trekarbeider probeerde immers door het verdienen van geld in den vreemde juist aan geld te komen om zijn keuterbedrijf thuis in stand te kunnen houden, al dan niet in combinatie met andere verdiensten, zoals uit huisnijverheid. Trekarbeid had in zekere zin een conserverende werking voor het gebied van herkomst. Door de jaarlijkse injectie van guldens en rijksdaalders konden zeer velen hun, weliswaar armoedige, zelfstandigheid bewaren en kon men vermijden permanent te emigreren.
Hoeveel trekarbeiders bleven hangen?
Hoe nu deze schijnbare tegenstrijdigheid tussen enerzijds de inzichten, verworven door de studie van de trekarbeid en anderzijds de veronderstellingen van menige Nederlandse genealoog met Duitse voorouders op te lossen? Dit is niet eenvoudig: de vestiging van individuele buitenlanders kan aan de hand van bronnen weliswaar worden aangetoond, maar heel wat moeilijker gaat dat voor de veronderstelde jaarlijkse trek, die daaraan voorafging. Er zijn nu eenmaal heel weinig nominatieve gegevens van trekarbeiders verzameld en nog minder zijn er bewaard gebleven.3
Toch is het voor een korte periode aan het begin van de 19e eeuw, dankzij een bepaling in de patentwetgeving, mogelijk voor enkele plaatsen in Holland een vergelijking te maken
* Een eerdere versie van dit artikel werd als lezing gepresenteerd op 9 september 1984 in Neufi voor de Deutsche Arbeitsgemeinschajt Genealogischer Verbande.
1 F. d e J o n g E d z . , / Saks literator en Marxist. Een politieke biografie (Nijmegen 1977)8-9. Een voorvader van Wiedijk vestigde zich in 1783 te Groot Schermer vanuit Drohne in Pruisen.
2 J . Lucassen, Naar de kusten van de Noordzee. Trekarbeid in Europees perspectief, 1600-1900 (Gouda 1984) met name 120-126; J . Lucassen, 'Hannekemaaiersbrieven 1860-1889. Een bijdrage tot de geschiedenis van de arbeidsverhoudingen in de Friese hooibouw', It Beaken 49 (1987) 200-229.
3 Voor enkele Duitse gebieden is er echter wel materiaal bewaard gebleven, zo bijvoorbeeld voor Lippe-Detmold, zie P. Lourens en J . Lucassen, Lipsker op de Groninger tichelwerken. Een geschiedenis Dan de Groningse steenindustrie met bijzondere nadruk op de Lipper trekarbeiders 1700-1900 (Groningen 1987).
254
i
Tijdelijke of permanente vestiging van Duitsers in Holland
Afb. 1. Turfstekers aan het werk, vroeg 17e eeuw. Duitse trekarbeiders konden in Holland seizoensgebonden werk vinden in de turfwinning. Gemeentearchief Amsterdam.
tussen de individuele trekarbeiders die in een plaats plachten te komen en de immigranten die daarna kwamen.4
Om te beginnen bezien we de Duitse hannekemaaiers, de grasmaaiers die in juni naar Midden- en Noord-Holland kwamen om gras te maaien en te hooien. In Schoorl bij Alkmaar kwamen in de periode 1806-1814 jaarlijks in juni 15 tot 20 grasmaaiers werken.5 In de patentlijsten kan men zo Barend, Hendrik of Dirk, Jan en Lourens Hartbeke aantreffen, afkomstig uit Berge in Osnabrück. Als buitenlandse arbeiders staan zij geregistreerd omdat zij een patent van ƒ 1- hadden gekocht. In de bevolkingsregisters van ca 1815 en van 1 januari 1830 komen we deze familienaam niet tegen, echter wel in dat van 1850. Dan blijken in Schoorl twee kooplieden te wonen, geboren in 1814 en 1819 in Bippen, niet ver van Berge en genaamd Herman Hendrik en Johan Barend Hartbeke. Beiden waren luthers en gehuwd met Schoorlse meisjes. Het is zeer wel mogelijk dat zij zonen waren van een of twee hannekemaaiers met dezelfde achternaam die veertig jaar eerder in Schoorl voor de hooibouw plachten te komen.
Het is echter te vroeg om te juichen over dit ene voorbeeld, waarbij een relatie tussen trek-
4 Over deze wet en over plaatsen waar voor de onderhavige problematiek relevante gegevens bewaard zijn gebleven, zie J . Lucassen, 'Beschouwingen over seizoengebonden trekarbeid naar het westen van Nederland, ca. 1600 - ca. 1800', Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis 8 (1982) 327-358, met name 343 en 355.
5 G A Alkmaar, Gemeentearchief Schoorl, O A 51 (patenten 1806-1811), N A 312 (patenten 1814); voor de bevolkingsregisters zie N A 975A (begin 19e eeuw) en ongenummerd (bevolkingsregisters 1830 en 1850).
255
Tijdelijke of permanente vestiging van Duitsers in Holland
arbeid en latere definitieve vestiging zou kunnen worden gelegd. Niet alleen omdat nader genealogisch onderzoek dit verband nog definitief zou moeten vaststellen, maar vooral omdat geen van de andere buitenlandse arbeiders in de patentlij sten van Schoorl tussen 1806 en 1814, 36 verschillende individuen, in genoemde bevolkingsregisters kan worden getraceerd, noch hun mogelijke afstammelingen. Evenmin lukte dit in andere plaatsen waar de noodzakelijke bronnen - patentlijsten met buitenlandse grasmaaiers en lijsten van inwoners van de daarop volgende halve eeuw - bewaard zijn gebleven: noch in Akersloot, noch in Oudorp, noch in Buiksloot bij Amsterdam.6 Men zou echter kunnen tegenwerpen dat het hier om trekarbeiders gaat die zó kort bleven - een a anderhalve maand per jaar - dat dit wel erg weinig mogelijkheden bood om intensieve contacten met de lokale bevolking aan te gaan.
Nemen we daarom een werkzaamheid die een langer verblijf van de trekarbeider noodzakelijk maakte: de tuinbouw. Daartoe kan men onderzoek verrichten in de Watergraafsmeer, nu een wijk van de hoofdstad, maar in vroeger eeuwen de 'tuin van Amsterdam'. In de patentlijsten van 1806-1811 komen jaarlijks tientallen arbeiders voor die het patent van ƒ 1 -betaalden omdat zij als buitenlander niet permanent gevestigd waren.7 In het in 1850 aangelegde bevolkingsregister staan in totaal 50 in het buitenland geboren personen. Opvallend is, dat daarvan de helft in de tuinbouw werkzaam was, in twaalf gevallen zelfs als zelfstandig 'groenboer'. Nagenoeg al deze groenboeren kwamen uit het midden van het prinsbisdom Osnabrück en waren 'Hersteld luthers'.
Van een van hen, Casper Croeze, zou men kunnen vermoeden dat hij verwant was aan de trekarbeiders Barend Croeze (Croese, Kruze) uit Oldenburg, die in 1806, 1807, 1808 en 1809 als buitenlander volgens het tarief van ƒ 1 - en H . Croeze die in 1809 volgens het binnenlands tarief van 8 stuivers geregistreerd stonden in 'De Meer'. Buiten bakker Hofmeester in 1850 die wordt voorgegaan door dagloner H . Hofmeester in 1808 zijn er echter verder geen aanknopingspunten te vinden tussen de honderden namen van trekarbeiders aan het begin van de eeuw en de vijftig buitenlanders, die in 1850 in de Watergraafsmeer gevestigd waren.
In beide gevallen, de grasmaaiers en de tuinbouwers, zou men echter kunnen opmerken dat ze weinig representatief zijn, aangezien het in deze oude landbouwgebieden met hun gevestigde boerenstand wel erg moeilijk geweest zal zijn voor vreemdelingen om zich permanent te vestigen. Het loont misschien dan ook de moeite om de blik eens te richten op veengebieden, waar per slot van rekening nieuwe landbouwgronden vrij kwamen na afloop van de vervening.
In Weesperkarspel kwamen bijvoorbeeld niet alleen grasmaaiers, maar in het voorjaar ook steeds turftrekkers, in totaal aan het begin van de vorige eeuw enkele honderden. Vergelijking van deze mensen, zoals opgetekend in de patentregisters met het bevolkingsregister van 1850 levert echter ook in dit geval een magere oogst op:8 de hovenier Jan Schoenmaker uit het Osnabrückse die er in 1850 gevestigd is, was waarschijnlijk verwant aan zijn naamge-
6 Voor de bronnen, zie Lucassen, 'Beschouwingen' 355. 7 G A Amsterdam, particuliere archieven 337, Gemeentearchief Watergraafsmeer 67-70 (patenten 1806-1811).
Voor het bevolkingsregister 1850-1900, zie: Ibidem, bevolkingsregisters geannexeerde gebieden 5008. 8 G A Amsterdam, particuliere archieven 398, Gemeentearchief Weesperkarspel, 225 (patentlijsten 1806-1811) en
206/7 (bevolkingsregister 1850-1860).
256
Tijdelijke of permanente vestiging van Duitsers in Holland
A f b . 2. H a n n e k e m a a i e r , e i n d 18e eeuw. H e t g r a smaa ien zorgde voor de trek van D u i t s e grasmaaiers naa r H o l l a n d s gebied. A t l a s v a n Stolk , R o t t e r d a m .
noten Barend uit Osnabrück en Hendrik uit Merzen, die in 1807 en 1808 als turftrekkers in Weesperkarspel werkten. Overigens biedt een uitstapje naar het hoogveen, en daarom noodgedwongen buiten Holland, ook niet direct soelaas. Zo werkten in Helenaveen in de Peel vanaf 1858 honderden arbeiders uit voornamelijk Ladbergen en Lengerich ieder seizoen als turfgraver, terwijl niet meer dan twee er zich permanent vestigden.9
A l leverde de speurtocht naar achtergebleven trekarbeiders tot nu toe niet veel op, één mogelijkheid moeten we echter nog nagaan. Daarbij zullen we niet kijken naar personen die slechts gedurende één seizoen ergens tijdelijk verbleven, maar naar degenen die voor meerdere jaren achtereen, zonder noemenswaardige onderbreking kwamen werken. In deze categorie is het mogelijk een groep van polderjongens te onderzoeken. Deze arbeiders die dijken bouwden, kanalen groeven etcetera waren voor het grootste deel alleen in het voorjaar en de zomer op de grote werken aanwezig, maar een deel van hen bleef langer. Zij waren ook in het najaar en de winter aan de dijk, om te voorkomen dat deze teveel zou lijden van stormen en hoge waterstanden, zodat de arbeiders die in het voorjaar kwamen tenminste meteen verder konden waar zij een halfjaar eerder hadden moeten ophouden.
Een van de grootste inpolderingen van de 19e eeuw was die van de 4.500 hectare grote Zuidpias tussen Rotterdam en Gouda. In 1829 werd dit werk aangevangen en van 1836 tot 1842 werd het water uitgemalen, waarna de grond verkocht kon worden en vestigingsmogelijkheden voor grote groepen nieuwe kolonisten geboden werden. Ook voor voormalige polderjongens?
In de winter van 1829 stonden er bij het dorp Moordrecht 34 keten met daarin 150 arbeiders meest onderbazen met hun vrouwen en kinderen.1 0 Hiervan waren 17 personen in het buitenland geboren, voornamelijk in Vlaanderen. Volgen we deze keetbewoners in de volkstellingen van tien en twintig jaar later:
9 SA Peelland te Deurne, bevolkingsregister Deurne 1884-1903, dl 8 (Helenaveen, met slechts twee personen met een Duitse geboorteplaats: P.J. Wasser, geboren in Kalken in Pruisen, komend van Avereest en Bernard Schaper, geboren in Lengerich en komend uit Emmen).
10 G A Gouda, Secretarie Moordrecht 1813-1900, 633 en 649; Vergelijk Lucassen, Naar de kusten, 89.
257
Tijdelijke of permanente vestiging van Duitsers in Holland
In 1839 stonden de keten er nog steeds en het aantal buitenlanders was ongeveer gelijk aan dat van tien jaar tevoren: 17 personen. Nu waren er wel meer Duitsers onder, met name uit Osnabrück. Slechts één uit het buitenland afkomstige persoon was er tien jaar eerder ook al: Coletta Marlin(g) uit de buurt van Oostende; alle anderen waren nieuw. In 1849 waren er nauwelijks keten over. In dat jaar bood de Zuidplaspolder nog bijna uitsluitend aan landbouwers en hun personeel een bestaan. In een van de weinige overgebleven keten woonde een Hannoveraans echtpaar, dat er tien jaar daarvoor echter nog niet was. Verder waren er in Moordrecht nauwelijks meer buitenlanders te vinden. Ook een langer verblijf als trekarbeider leidde in dit gebied dus niet of nauwelijks tot permanente vestiging.
Permanente i m m i g r a n t e n
Men zou bijna gaan denken dat er helemaal geen permanente immigratie in Nederland heeft plaatsgevonden. Niets is echter minder waar, zeker niet voor de 17e en 18e, maar ook niet voor de 19e eeuw. Wel nam het aantal vreemdelingen in Nederland toen af, om omstreeks 1870 een dieptepunt te bereiken en daarna weer te stijgen.11 De vraag is nu - indien trekarbeiders inderdaad nauwelijks bleven hangen - wat we ons dan bij de permanente buitenlandse immigrant, en met name de Duitse immigrant, moeten voorstellen.
Beginnen we met het platteland. Hierover bestaan geen landelijke overzichten, zodat slechts een impressionistisch beeld mogelijk is. Indien we uitgaan van de hiervoor behandelde plaatsen en daarbinnen de Duitsers (voor 70% mannen en voor 30% vrouwen) in de eerste helft van de 19e eeuw, dan kunnen we concluderen dat de beroepsstructuur van deze buitenlanders gekenmerkt werd door een ongeveer gelijk aandeel van landbouw en tuinbouw, van ambacht en handel en van arbeiders (zie tabel 1).
Tabel 1. Beroepen van Duitse immigranten in enkele plattelandsgemeenten in de eerste helft van de 19e eeuw
Beroepsgroep ca 1815-1839 1850 Totaal
land- en tuinbouw 1 30 31 ambacht en handel 13 18 31 vrije beroepen en overheid 2 2 4 diensten 0 8 8 (veen)arbeiders en grondwerkers 17 10 27
subtotaal beroepen 33 68 101 zonder beroep 12 19 31
totaal 45 87 132
Bron: bevolkingsregisters Akersloot 1831, 1850; Schoorl ca 1815, 1830, 1850; Moordrecht 1829, 1839, 1849; Buiksloot 1850; Weesp 1850; Watergraafsmeer 1850.
Door het kleine aantal plaatsen en hun uitgesproken economische structuur (met name de Watergraafsmeer met zijn tuinbouw en Moordrecht met de polderjongens van de Zuidpias) is ten aanzien van het totale platteland van de westelijke provincies waarschijnlijk een onderschatting van de sector handel en ambachten ontstaan. Bijna in alle plaatsen waren Duitse 11 J . Lucassen en R. Penninx, Nieuwkomers, Nakomelingen, Nederlanders. Immigranten in Nederland 1550-1993 ( A m
sterdam 1994) 56.
258
Tijdelijke of permanente vestiging van Duitsers i n H o l l a n d
broodbakkers en in mindere mate Duitse kleermakers en schoenmakers aanwezig. Opva l lend zijn ook de vertegenwoordigers van de vrije beroepen en vooral de overheidsdienaren, zoals een veldwachter, een brievenbesteller, een medicinae doctor en een brugwachter bij de spoorwegen.
He t gros van de buitenlandse en Duitse immigranten woonde echter i n de steden. Hoewel sinds een jaar of tien meer bekend is geworden over stedelijke immigrat ie in de 19e eeuw, is met name over de specifieke beroepskenmerken van de buitenlandse, en met name de Duitse immigranten nog weinig bekend. 1 2 Een ui tzondering vormt Amste rdam, waar we voor de tweede helft van de vorige eeuw een goed overzicht hebben dankzij de dissertatie van A d Kno t t e r . 1 3
O m een indruk te krijgen van de uitgeoefende beroepen door buitenlandse immigranten in die stad i n het midden van de 19e eeuw heb ik nog een beperkt onderzoek gedaan i n het huwelijksregister over het eerste halfjaar van 1850 1 4 . V a n de i n totaal 2350 bruiden en bru i degomswaren er 151 (dus 6,4%) in het buitenland geboren. Behalve slechts 6 uit de koloniën , 12 uit België en 9 uit andere landen, waren dit voornamelijk Duitsers, 124 in getal. Zoals te verwachten was, namen de Pruisen met 43 en de Hannoveranen met 46 personen hiervan het leeuwedeel voor hun rekening. Overigens was de verdeling tussen mannen en vrouwen zeer ongelijk bij de verschillende groepen. Z i e n we af van de nationaliteiten met zeer kleine aantallen, waarbij het toeval een te grote rol kan spelen, dan blijkt dat bij de Pruisen tegenover 31 bruidegoms slechts 12 bruiden stonden en bij de Hannoveranen tegenover 33 bruidegoms eveneens slechts 13 bruiden.
Welke beroepen oefenden deze stedelijke Duitse immigranten nu uit, vergeleken met die op het platteland? Zoals uit tabel 2 blijkt was het overgrote deel van de onderzochte Amster damse groep werkzaam i n ambachten en handel, waarbij de 20 suikerbakkers en de 18 broodbakkers(knechten) verreweg de grootste afzonderlijke groepen vormden. Da t de landbouw slecht vertegenwoordigd was, zal n iemand verbazen, wel misschien dat er zo weinig werklieden onder waren. Daarentegen waren de dienstboden (17 vrouwen en een man) en de zeelieden wel weer redelijk vertegenwoordigd. 1 5
O p basis van deze gegevens lijkt duidelijk dat i n de eerste helft van de 19e eeuw zowel op het platteland als in de steden de ambachtelijke beroepen en dan in de eerste plaats de bakkers het sterkst vertegenwoordigd waren onder de Duitse immigranten. Voor eerdere eeuwen is dit waarschijnlijk niet veel anders geweest. 1 6 Overigens is op dit punt veel meer onderzoek gewenst, aangezien er toch ook aanzienlijke plaatselijke verschillen kunnen optreden. Zo kunnen kooplieden een grotere rol gespeeld hebben dan uit de hier gepresenteerde (voornamelijk Noordhollandse) gegevens blijkt. Van de in totaal 325 in Dui t s land geboren en in
12 Enkele voorbeelden: voor Rotterdam zie H . van Dijk, Rotterdam 1810-1880. Aspecten van een stedelijke samenleving (Schiedam 1976) 225-227; voor Den Haag: R R . D . Stokvis, De wording van modern Den Haag. Een stad en haar bevolking van de Franse Tijd tot de Eerste Wereldoorlog (Zwolle, 1987) 170-172; voor Groningen: P. Kooi j , Groningen 1870-1914 Sociale verandering en economische ontwikkeling in een regionaal centrum (Groningen 1986) 107vv.
13 A . Knotter Economische transformatie en stedelijke arbeidsmarkt. Amsterdam in de tweede helft van de negentiende eeuw (Zwolle 1991) met name 298 (tabel 61 betreffende de periode 1871-1890).
H G A Amsterdam 5009, Registers van de burgerlijke stand: huwelijken 1850. 15 Deze uitkomsten verschillen niet wezenlijk van die van Knotter, Economische transformatie, 298. 16 Zie met name A . Knotter en J . L . van Zanden, 'Immigratie en arbeidsmarkt in Amsterdam in de 17e eeuw',
Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis 13 (1987) 403-431; R . Rommes, 'Duitse immigratie in Utrecht vanaf dezestien-de tot de achttiende eeuw' in: K . Davids e.a, De Republiek tussen zee en vasteland. Buitenlandse invloeden op cultuur, economie en politiek in Nederland 1580-1800 (Leuven/Apeldoorn 1995) 169-188.
259
Tijdelijke of permanente vestiging van Duitsers in H o l l a n d
Tabel 2. Beroepen van Duitse bruiden en bruidegoms i n Amste rdam, eerste halfjaar 1850.*
Beroepsgroep Pruisen Hannover overig Duitsland Totaal
arbeider / werkman 0 2 0 2 zeeman 3 5 1 9 dienstbode 6 10 2 18 tuinbouw 1 0 2 3 overheid / vrij beroep 2 0 1 3 diensten 2 1 6 9
subtotaal 14 18 12 44 suikerbakker 11 6 3 20 bakker(sknecht) 3 5 10 18 bouwvakker 1 2 3 6 textiel / kleding 3 1 2 6 overige ambachten / nijverheid** 4 9 4 17
subtotaal 22 23 22 67 totaal 36 41 34 111
* Van zes Pruisen (één man en vijf vrouwen), vier Hannoveranen (twee mannen en twee vrouwen) en van één andere Duitse man en twee andere Duitse vrouwen is geen beroep bekend.
** W.o. vier schoenmakers, vier slagers(knechten) en drie kaarsenmakers.
Delft gedurende de periode 1811-1912 huwende mannen waren er maar liefst 50 als koopman aangeduid . 1 7 O o k worden onder hen 15 mil i ta i ren geteld. M e e r i n l i jn met het voorafgaande liggen de 26 brandersknechten (kennelijk de Delftse evenknie van de Amsterdamse suikerbakkers), 16 brouwersknechten, 14 smeden, 14 kleermakers, 12 schoenmakers (en ook nog 3 zadelmakers), 11 glasblazers en 11 geweermakers. Opval lend laag, althans in vergelijking met de Noordhollandse gegevens, scoorden de Duitse bakkers onder de Delftse bruidegoms: slechts vijf!
Voor de probleemstelling van dit artikel is het echter nog interessanter de Duitse plaatsen van herkomst van de Amsterdamse bruiden en bruidegoms van 1850 te splitsen in traditionele herkomstgebieden van trekarbeiders en gebieden waar vandaan normaal gesproken nauwelijks of geen trekarbeiders naar Neder land g ingen. 1 8 Zeer opvallend is dan dat twee derde of meer van al deze Duitse immigranten afkomstig was uit plaatsen en streken die niet bekend staan als leveranciers van trekarbeiders voor de kuststreken van Nederland. O m een duidelijk voorbeeld te noemen: het westen van Tecklenburg met plaatsen als Hopsten en Ladbergen was een typisch trekarbeidersgebied. 1 9 H i e r vandaan kwam i n dit onderzoek geen enkele b ru id of bruidegom. U i t het oosten van Tecklenburg daarentegen, een gebied waar het weven van l innen naast de landbouw een hoofdbron van bestaan was en de zogenaamde Hollandgangerei nauwelijks voet aan de grond had gekregen, kwamen maar liefst drie bruidegoms, allen suikerbakkers, twee uit Lotte en een uit Westerkappeln.
Nader te onderzoeken zijn natuurlijk die bruiden en bruidegoms die wèl uit trekarbei-dersgebieden kwamen. Waarom bleef in zo'n gebied de één thuis (de overgrote meerderheid van de bevolking), trok de ander als trekarbeider naar Neder land (een aanzienlijke minderheid) en ging een derde (een zeer kleine minderheid) zich hier permanent vestigen? Onder scheid naar sociale klassen als verklar ing ligt voor de hand. In dit verband valt het op dat
17 Met hartelijke dank aan Frans van Poppel die zo vriendelijk was mij deze gegevens te verstrekken. Ook op het Zuidhollandse platteland en in Den Haag vond hij heel wat Duitse kooplieden.
18 Zie hiervoor Lucassen, Naar de kusten. 19 Voor de verschillen tussen het oosten en het westen van Tecklenburg zie Lucassen, Naar de kusten, 45-46.
260
Tijdeli jke of permanente vestiging van Duitsers i n H o l l a n d
er geen grote verschillen te constateren zijn tussen de beroepen van mannen, afkomstig uit niet- ofwel traditionele trekarbeidersgebieden. We l kwamen er opmerkelijk veel suikerbakkers voor bij laatstgenoemde groep.
Tijdelijke en permanente immigratie
Samenvattend kunnen we stellen dat de Dui tse immigrant in Neder land i n de eerste helft van de 19e eeuw en wellicht ook al eerder in de meeste gevallen een man was, nog niet getrouwd, i n de stad ging wonen en daar werkzaam was i n ambacht, nijverheid of handel als kleine baas of als knecht.
Het zal duidelijk zijn dat deze grove karakteristiek niet van toepassing is op de meeste trekarbeiders. Duitse immigranten en trekarbeiders waren in principe verschillende categor ieën met verschillende achtergronden en met verschillende doelen voor ogen.
Dat er desondanks verbanden kunnen worden aangegeven tussen beide groepen, hoe verschillend ook, is hiervoor al aangegeven. Incidenteel heeft trekarbeid zeker tot permanente immigrat ie geleid. Daarbi j dient wel bedacht te worden dat deze overgang niet alleen het voordeel van een goed inkomen, maar ook evidente nadelen met zich meebracht. Ten eerste moest men nu i n Neder land gedurende het hele jaar aan de kost zien te komen, ook in de winter. Daarbi j was huisnijverheid, de inkomensbron van vele herkomstgebieden van trekarbeiders gedurende dat jaargetijde, hier niet of nauwelijks aanwezig, zeker niet i n de steden in het westen. Bovendien, en dat telt nog zwaarder, waren niet alleen de lonen in West-Nederland aanzienlijk hoger dan op het Westduitse platteland, maar evenzeer de prijzen van dagelijkse levensbehoeften. Nie t voor niets namen de Hollandganger traditioneel zoveel mogelijk levensmiddelen met zich mee naar Nederland: spek, worst, grutten en dergelijke behoorden tot hun klassieke bagage op de heenweg. Nie t voor niets namen zij dikwijls genoegen met abominabel onderdak om ook op die manier uitgaven in het 'steinreiche' maar o zo dure H o l l a n d te vermijden. Hoge lonen en lage uitgaven vormden het geheim van de trekarbeider. Voor de permanente immigrant lag dit uiteraard anders.
In de in le id ing is twijfel geuit ten aanzien van de al te gemakkelijke veronderstelling i n sommige genea log ieën dat afstamming van een Duitse voorouder daarmee automatisch afstamming van een Hollandganger, dus van een trekarbeider zou betekenen. Deze twijfel is door deze uiteenzetting versterkt, dunkt me. V a n de andere kant geeft het feit dat een dergelijk verband in een klein aantal van de gevallen kan zijn opgetreden, toch meer mogelijkheden voor de genealoog dan men zou denken. E e n rekenvoorbeeld moge dit verduidelijken.
In de periode 1675-1875, de tijd waarin de trekarbeid naar de kusten van de Noordzee vooral plaatsvond, kwamen er gemiddeld ca 20.000 trekarbeiders jaarlijks van Dui ts land naar het westen van Nederland. Stel vervolgens dat de ca r r i è re van zo'n arbeider gemiddeld twintig jaar i n beslag nam (een zeer hoge schatting), 2 0 dan zouden 200.000 individuele Hollandganger geteld kunnen worden. Stel nu dat een op de twint ig hiervan is 'blijven hangen', dan zou dit 10.000 jonge mannen betekenen. Stel ten slotte dat de meesten hiervan huwden en kinderen kregen, dan zal duidelijk zijn dat na gemiddeld tien generaties nog heel wat genealogen in Neder land hun afstamming terug kunnen voeren op een trekarbeider.
20 Elders nam ik nog voorzichtiger 25 jaar aan, zie J . Lucassen, 'The Netherlands, The Dutch, and long-distance migration, in the late sixteenth to early nineteenth centuries', in: N . Canny, Europeans on the move. Studies on Euro-pean migration, 1500-1800 (Oxford 1994) 153-191, m.n. 181.
•lb\
Tijdelijke of permanente vestiging van Duitsers in Holland
Afb. 3. Rondtrekkende ketellapper, begin 19e eeuw in Holland aan het werk. Atlas van Stolk, Rotterdam.
Desondanks moeten voor de algemene ontwikkeling van de migratie naar Nederland twee feiten voorop worden gesteld. Ten eerste keerde het overgrote deel van de trekarbeiders terug naar huis zonder hier te trouwen - in het rekenvoorbeeld 95%. Ten tweede bestond het grootste deel van de Duitse permanente immigranten in Nederland (alleen al voor de tijd van de Republiek honderdduizenden personen)21 uit personen met een andere achtergrond en motivatie. Deels zal deze gericht zijn geweest op een meerjarig maar tijdelijk verblijf als jong-volwassene in Nederland of zijn kolonies als soldaat, matroos, dienstbode of handwerksgezel, uiteindelijk desondanks toch uitmondend in permanente vestiging. Deels zal deze motivatie ook van meet af aan op vestiging in het rijke buurland gericht zijn geweest.
21 L u c a s s e n e n P e n n i n x , Nieuwkomers 4 8 - 5 1 ; L u c a s s e n , ' T h e N e t h e r l a n d s ' 181; v o o r d i e n s t b o d e n z i e o o k a a n v u l
l e n d J . L u c a s s e n , ' F e m a l e m i g r a t i o n s t o A m s t e r d a m . A r e s p o n s e to L o t t e v a n d e P o l ' , i n : E . K l o e k , N . T e e u w e n
e n M . H u i s m a n ( ed . ) , Women of the Golden Age. An international debale on women in seuenteenth-century Holland, Eng-
land and Italy ( H i l v e r s u m 1994) 8 3 - 8 6 .
262
Leo Lucassen
Het paspoort als edelste deel van een mens. Een aanzet tot een sociale geschiedenis van het Nederlandse vreemdelingenbeleid*
Het bier is geen bier, wat weer gecompenseerd wordt doordat de sigaren geen sigaren zijn, maar het paspoort moet een paspoort zijn, anders laten ze je het land niet in . Het paspoort is het edelste deel van een mens. He t komt ook niet op zo'n eenvoudige wijze tot stand als een mens. E e n mens kan overal tot stand komen, op de meest l ichtzinnige manier en zonder goede reden, maar een pas nooit. M a a r die wordt dan ook erkend als hij goed is, terwijl een mens nog zo goed kan zi jn en toch niet erkend wordt . 1
A l d u s de cynische Duitse bannel ing K a l l e in Bertolt Brechts Flüchtlingsgesprache, die daarmee aangeeft hoe belangrijk deze vorm van persoonlijke identificatie i n de jaren dertig is geworden. Zonder paspoort was een vreemdeling, of het nu een vluchtel ing of een arbeidsmigrant betrof, rechteloos en, zoals Ka l l e het treffend uitdrukte, bestond hij eigenlijk niet. D e door hem geschetste feY-situatie i n het Interbellum valt samen met wat wel wordt aangeduid als het 'einde van de vrije migratie ' en vormde een geheel nieuwe situatie ten opzichte van de periode voor de Eerste Wereldoorlog.
Het antwoord op de vraag naar het waarom van deze omslag is lange tijd gezocht op het po l i t i ek-evenement ië le niveau. Zo beschouwt de Amerikaanse historicus M a r r u s de controle op vreemdelingen - gesymboliseerd door het primaat van het paspoort - i n hoofdzaak als het gevolg van politieke en ideologische omstandigheden direct na afloop van de Eerste Wereldoorlog. 2 Hoewel niet kan worden ontkend dat de grote vluchtelingenstromen en de angst voor spionage en revolutie een rol speelden, schieten zij als verklar ing tekort. M a r r u s heeft zich sterk laten leiden door politieke gebeurtenissen en houdt te weinig rekening met lange-termijn ontwikkelingen i n het denken over het vreemdelingenbeleid. Bovendien wordt niet duidelijk waarom na 1918 de liberale geest niet weer terugkeerde. Volgens hem is dat het gevolg van de macht van de inderhaast uit de grond gestampte 'vreemdelingenbureaucratie', die na het verdwijnen van de vluchtelingen het heft niet meer uit handen gaf. N u zal een zekere mate van bureaucratisering en beroepsdeformatie zeker een rol hebben gespeeld, maar o m de gehele ontwikkel ing van het vreemdelingenbeleid eraan toe te schrijven doet onvoldoende recht aan de onderliggende structurele factoren.
Een overtuigender verklar ing is te v inden in de recente l i teratuur over migratie, staats-en nat ievorming. 3 O o k hier wordt de Eerste Wereldoorlog als een waterscheiding gezien,
* Di t artikel is gebaseerd op een lezing gehouden tijdens de studiedag van de Historische Vereniging Hol land over 'De positie van de vreemdeling in Hol land ' op vrijdag 23 september 1994 in het Haags Gemeentemuseum. Het onderzoek werd mogelijk gemaakt door een Fellowship van de Koninkli jke Nederlandse Akademie voor Wetenschappen. Ik dank Kees Groenendijk, W i l Portegijs en Peer Vries voor hun opmerkingen bij een eerdere versie van dit artikel.
1 Geciteerd bij S. Onderdelinden, 'De vreemdeling in de moderne Duitse literatuur. Een literair motief in historisch perspectief', in: W. L . Idema e.a. (red.), Het beeld van de vreemdeling in westerse en niet-westerse literatuur (Baarn 1990) 11-30, aldaar 21. Brecht publiceerde deze 'Gesprache' in 1965 (Prosa, 2).
2 M . R . Marrus , The unwanted. European refugees in the twentieth century (New York/ Oxford 1985) 51, maar vooral 92-93.
3 Aristide R . Zolberg, 'Reforming the back door: the Immigration Reform and Control Act of 1986 in historical perspective', in: V . Yans-McLaughl in (ed.), Immigration reconsidered. History, sociology and politics (New York 1990)
263
Het paspoort als edelste deel van een mens
maar de wortels van de omwenteling in de behandeling van vreemdelingen blijken tot diep in de 19e eeuw te reiken. De auteurs wijzen in dit verband op de fundamentele betekenis van de processen van staats- en natievorming die het denken over vreemdelingen enerzijds en de controle op migratie anderzijds ingrijpend hebben gewijzigd.
Met staatsvorming wordt dan bedoeld de totstandkoming van de moderne staat in de loop van de 19e eeuw, toen er een directe band tussen overheid en burgers ontstond en aan het staatsburgerschap allerlei plichten (dienstplicht, leerplicht, betalen van belasting) en rechten (onderstand, sociale verzekeringen, rechtsbescherming) werden verbonden. Door deze ontwikkeling werd het voor de staat steeds belangrijker te weten wie er wel en wie er niet bij hoorde, met als gevolg dat men in toenemende mate migratie ging controleren en reguleren.
Natievorming duidt op het idee dat deze staatsburgers niet een toevallige verzameling mensen zijn, maar een gemeenschappelijke geschiedenis, traditie en afstamming bezitten. In tegenstelling tot het Ancien Régime, toen de gewestelijke nationaliteit werd bepaald door het woonbeginsel (dat wil zeggen bepaald door de plaats waar iemand was geboren), zien we dat in de 19e eeuw het afstammingsbeginsel de overhand krijgt, en het belang van (vermeende) afkomst de plaats inneemt van het woonbeginsel. Om een voorbeeld te geven: toen de Hollandse consul in Turkije, De Hochpied, in de 17e eeuw met zijn aldaar geboren kinderen naar de Republiek terugkeerde, moesten dezen zich laten naturaliseren tot Hollander. Zij waren immers in Turkije geboren en volgens het woonbeginsel dus geen Hollanders.4
Voor 19e-eeuwse nationalisten was zo'n situatie ondenkbaar en bespottelijk. In hun visie werd nationaliteit door afstamming bepaald en niet door de toevallige plaats waar iemand geboren was.
Wat ik in dit artikel nu wil nagaan is, of de geschetste politieke en mentale veranderingen aan de feitelijke praktijk van migratie en vestiging wel zoveel hebben veranderd. Anders gezegd: hoe effectief was de controle op migratie en in hoeverre werd de tegenstelling Nederlander versus vreemdeling, die in de eerste plaats op het hoogste overheidsniveau ingang vond, overgenomen door de autoriteiten op lokaal niveau en uiteindelijk door de bevolking? In een wijder verband wordt hiermee de vraag gesteld in hoeverre de processen van staats-en natievorming alle lagen van de maatschappij wisten te beïnvloeden.5 Daarmee betreden we het nog vrijwel onontgonnen terrein dat kan worden aangeduid als de sociale geschiedenis van het Nederlandse vreemdelingenbeleid in de periode 1815-1940.
Laissez-faire (1815-1892)
Het denken over vreemdelingen en het jegens hen te voeren beleid zijn nauw verbonden met de opkomst van de moderne staat en het nationalisme in de 19e eeuw. Er waren weliswaar
315-339; G é r a r d Noiriel , La tyrannie du national (Parijs 1991); Leslie Page M o c h , Mouing Europeans. Migration in Western Europe since 1650 (Bloomington 1992); K . J . Bade, Deutsche im Ausland, Fremde in Deutschland ( M ü n c h e n 1992) ; Mar i j Leenders, Ongenode gasten. Van traditioneel asielrecht naar immigratiebeleid, 1815-1938 (Hilversum 1993) . Voor een overzicht zie Leo Lucassen, 'Het onontkoombare nationaliteitsbeginsel. Een bespreking van enige recente literatuur over (im)migratie en natievorming', Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis 4 (1993) 489-505.
4 Jan Lucassen en Rinus Penninx, Nieuwkomers, Nakomelingen, Nederlanders. Immigranten in Nederland 1550-1993 (Amsterdam 1994) 74.
5 Zie voor de achtergrond van deze vraag ook Jan Lucassen en Leo Lucassen, 'Van incident tot structurele factor: een historiografisch overzicht van de migratiegeschiedenis in Nederland', in: Louise Rietbergen (red.), Migratie en vestiging in Nederland. Bronnenoverzicht en geselecteerde bibliografie (Amsterdam, I ISG werkuitgave 25, 1994) 21-26.
264
H e t paspoort als edelste deel van een mens
al veel eerder staten zoals Frankri jk, Engeland, Spanje, etcetera. D e taalkundige en culturele unificatie, gesymboliseerd door een gemeenschappelijke geschiedenis, vlag, volkslied zi jn relatief recente creaties. 6 Zoals de Amerikaanse historicus Eugen Weber op fascinerende wijze heeft laten zien i n zi jn boek Peasants into Frenchmen,1 bestond er aan het begin van de 19e eeuw i n Frankri jk nog nauwelijks een Frans nationaal gevoel en waren regionale of lokale banden veel sterker. Pas met de invoering van de dienst- en de leerplicht kwam de nationale eenwording langzaam tot stand, 8 en werden de soms grote regionale verschillen ondergeschikt gemaakt aan ' L a France'. Deze ontwikkel ing, die zich ook in veel andere landen voordeed, had verstrekkende gevolgen voor de inhoud van het staatsburgerschap, dat steeds meer aan afstamming en terr i tor ium werd gebonden. O o k werden de ermee verbonden rechten en plichten nauw omschreven en legde de staat het lidmaatschap van de gemeenschap formeel (denk aan het paspoort) vast. 9
In Neder land zien we i n grove trekken een parallelle ontwikkeling. D e totstandkoming van het K o n i n k r i j k der Nederlanden i n 1815 betekende voor de behandeling van vreemdelingen aanvankelijk geen grote breuk met het verleden. D e Bataafse Republiek introduceerde i n 1795 voor het eerst een nationaal staatsburgerschap. Hoewel het voor vreemdelingen vrij gemakkelijk was om dit te verkrijgen, werd in de wet wel een element van het afstam-mingsbeginsel opgenomen. Zo behielden in het buitenland geboren kinderen van Nederlandse ouders het Bataafse staatsburgerschap, waarmee de wetgever afweek van het consequente ius solt10 uitgangspunt ten tijde van de Republiek.
D e vervanging van de bestaande gewestelijke nationaliteit door het Nederlandse staatsburgerschap had voor de vestiging van vreemdelingen vooralsnog weinig gevolgen. He t bleef betrekkelijk gemakkelijk om Nederlander te worden, omdat het traditionele territoria-liteits-beginsel nog steeds domineerde. E r werd weliswaar een restrictief naturalisatiebeleid gevoerd, maar daar stond tegenover dat kinderen van hier gevestigde vreemdelingen automatisch de Nederlandse nationaliteit kregen. Bovendien toonden vreemdelingen weinig belangstelling voor naturalisatie, aangezien zij als ingezetenen toch vrijwel dezelfde rechten hadden als Nederlanders . 1 1 In de loop van de 19e eeuw werden evenwel steeds meer elementen van het afstammingsbeginsel ge ïncorporee rd . Z o bepaalde de nationaliteitswetgeving van 1850, in aansluit ing op het Burgerl i jk Wetboek van 1838, dat de Nederlandse nationaliteit was voorbehouden aan kinderen van in Neder land gevestigde ouders en aan hen die van deze personen afstamden. Verreweg de belangrijkste breuk met het gewestelijke woonbeginsel was de nationaliteitswetgeving van 1892, die het Nederlanderschap voortaan reserveerde voor personen die uit Nederlandse ouders werden geboren. A l degenen die op dat moment Nederlander waren, werden daarmee als 'stamvaders' aangemerkt. Dat de opstellers van de wet onder meer door het 19e-eeuwse nationalistische volksconcept werden gedreven, bewijst de ui ts lui t ing van de inwoners van N e d e r l a n d s - I n d i ë , die tot dan toe als volwaardige Neder-
6 E . J . Hobsbawm, Naiions and nationalism since 1780. Programme, myth, reality (Cambridge 1990). 7 Eugen Weber, Peasants into Frenchmen. The modernization of rural France 1870-1914 (Stanford 1976). In Nederland
nagevolgd door H . Knippenberg en B. de Pater, De eenwording van Nederland (Den Haag 1990). 8 Zie voor de invloed van oorlogvoering op staatsvorming met name Charles Til ly , Coercion, capita!, andEuropean
states (New York 1990). 9 Zie hierover vooral Noir ie l , La tyrannie. 10 Voor een interessante uiteenzetting over het ius soli en ius sanguinis-pnncipe zie Rogers Brubaker, Citizenship
and nationhood in France and Germany (Cambridge Mass. 1992). 11 Eric Heijs, Van vreemdeling tot Nederlander. Een rechtssociologisch onderzoek naar de verlening van hel Nederlanderschap
aan vreemdelingen (1813-1992) (Amsterdam 1995) hoofdstuk 2. Tussen 1850 en 1889 werden er slechts 1167 in Nederland wonende personen genaturaliseerd, waarvan 82% uit Duitsland afkomstig was.
265
Het paspoort als edelste deel van een mens
landers golden. Daarmee verloren zij het recht op toelating in Neder land en restte hun slechts de status van Nederlands onderdaan, waaraan geen politieke rechten verbonden waren. Interessant is i n dit verband de toelichting van de minister van Justitie, Malef i j t , op de Wet op het Nederlandse onderdaanschap van de bevolking van Nederlandsch Indië i n 1910:
Een Nederlander is nu eenmaal iets anders dan een Indiër , ofschoon deze laatste daarom volstrekt niet minder is. He t z i jn wel beiden Nederlandsche onderdanen, maar ik geloof, dat een zeer oneigenlijke beteekenis aan het woord Nederlander zou moeten worden gegeven, wanneer men dat juist den meest geschikten naam zou achten o m te geven aan de bevolking van N e d e r l a n d s T n d i ë . 1 2
D i t afstammingsbeginsel maakte het voor kinderen van hier gevestigde vreemdelingen i n principe veel moeilijker om Nederlander te worden. Voortaan moesten ook zij naturalisatie aanvragen. Al l een personen van de derde generatie, die zonder het Nederlanderschap staatloos zouden zijn, werden hiervan uitgezonderd. Daarnaast vormden huwelijken met Nederlanders een mogelijkheid o m het vreemdelingschap te verliezen. A l s gevolg van de wetswijziging steeg het aantal verzoeken om natural isat ie. 1 3
Hoewel i n de praktijk de 'stam-Nederlanders' aldus voortdurend met nieuwkomers uit andere staten werden aangevuld, moet de symbolische betekenis van de wet van 1892 niet worden onderschat. Zeker in een tijd van opkomend nationalisme 1 * stimuleerde deze wet het idee dat er een etnische grens bestond tussen Nederlanders en vreemdelingen. Bovendien dienen we ons te realiseren dat in tegenstelling tot het A n c i e n R é g i m e de betekenis van het begrip 'vreemdeling' sterk aan gewicht had gewonnen. Doordat aan het (Nederlandse) staatsburgerschap steeds meer rechten werden verbonden, niet alleen in politiek maar ook in sociaal opzicht (recht op onderstand bijvoorbeeld), werd nationaliteit een veel belangrijker onderscheidend cr i ter ium dan daarvoor.
Voor het daadwerkelijke vreemdelingenbeleid had de overgang naar het afstammings-principe vooralsnog weinig betekenis. Daarvoor was het politie-apparaat te klein en te amateurist isch. 1 5 Bovendien vonden met name de liberalen een strenge controle op vreemdelingen onwenselijk, omdat het de handel kon schaden en de staat een te grote macht zou geven naar willekeur te handelen. D e eerste Vreemdelingenwet van 1849 ademde dan ook een uitgesproken l iberaal karakter: iedereen was welkom, met ui tzonder ing van politieke 'onruststokers' en armlastige bedelaars. Aan le id ing voor de indiening van de wet waren de revolutiepogingen in E u r o p a een jaar eerder, maar nadere bestudering van de discussies i n de Tweede K a m e r maakt duidelijk dat het de afgevaardigden er veeleer o m ging armlastige vreemdelingen te kunnen weren. Zi j typeerden de wet als een 'bedelaars- en vagebonden-wet' en men verweet de regering zelfs 'alleen de behoeftige vreemdelingen op het oog te hebben en de gevaarlijke te vergeten'. 1 6 In dit licht is het niet verwonderlijk dat als belangrijkste cr i ter ium voor toelating werd geformuleerd: het beschikken over 'voldoende middelen van
12 Eric Heijs, 'De Nederlandse nationaliteit van Indische Nederlanders. Een historische terugblik', in: W i m W i l -lems en Leo Lucassen (red.), Het onbekende vaderland. De repatriëring van Indische Nederlanders (1946-1964) (Den Haag 1994) 64.
13 Heijs, Vreemdeling, hoofdstuk 3. 14 Henk te Velde, Gemeenschapszin en plichtsbesef. Liberalisme en nationalisme in Nederland 1870-1918 (Den Haag 1992). 15 Leenders, Ongenode gasten. 16 Leo Lucassen, 'En men noemde hen zigeuners'. De geschiedenis van Kaldarasch, Ursari, Lowara en Sinti in Nederland:
1750-1944 (Amsterdam/Den Haag 1990) 31.
'266
Het paspoort als edelste deel van een mens
S T A A T S B L A D
MET KONINGRIJK DER NEDERLANDEN.
(N°. 39.) WET van den i3den Augustus 1849, (of
regeling der toelating en uitzetting van
vreemdelingen.
W u W I L L E M I I I , BIJ DE GRATIE GODS, KONINC DEB
N E D E R L A N D E N , PP.INS VAN O R A N J E - N A S S A U , G R O O T - H E R T O G
VAN L U X E M B U R G , ENZ. , ENZ. , ENZ.
Al len , die deze zullen l i e a , of hooren lezen, salut!
doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat, volgens art. 3 der Grondwet, de toelating en uitzetting van vreemdelingen , en de algemeene voorwaarden , op welke , ten aanzien van hunne uitlevering, verdragen met vreemde mogendheden kunnen worden gesloten, belmoren geregeld te worden bij de wet ;
Zoo is het, dat W i j , den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan , gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Art. t.
Alle vreemdelingen, die voldoende middelen van bestaan hebben , of door werkzaamheid kunnen verkrijgen , worden in Nederland toegelaten op den voet bij de vier eerstvolgende artikelen omschreven.
A f b . 1. Eerste b l adz i jde van de V r e e m d e l i n g e n
wet v a n 1849.
bestaan'. Op basis daarvan kon iedere vreemdeling een reis- en verblijfpas krijgen, die drie maanden geldig was en steeds verlengd kon worden.
In de praktijk bleek dat wanneer een vreemdeling eenmaal over zo'n pas beschikte, het bijzonder moeilijk werd hem of haar uit te zetten. De uitvoering van de wet was namelijk overgelaten aan de gemeentelijke autoriteiten. Het hoofd van politie, in kleinere plaatsen de burgemeester, bepaalde uiteindelijk of een vreemdeling zo'n pas kreeg. Van het uitdrukkelijke verzoek van het ministerie van Justitie om zo min mogelijk van deze passen af te geven, trokken veel lokale gezagsdragers zich weinig aan.1 7
Hoe weinig het vreemdelingenbesef nog ontwikkeld was, blijkt ook uit de regelmatig terugkerende klachten dat de kennis van de vreemdelingenwet zeer te wensen overliet. Leenders illustreert dit in haar dissertatie door het hoofd van politie te Zevenaar ten tonele te voeren, die in 1850 een eigen versie maakte van een binnenlands paspoort en dit vervolgens tegen alle regels in aan een 'vreemdeling' uitreikte.18 Dit soort praktijken kwam ook in de tweede helft van de 19e eeuw nog regelmatig voor.
Daarnaast bood de wet lokale autoriteiten alle gelegenheid de criteria voor toelating en
17 Met name uit het gemeentearchief van Amsterdam blijkt dat tot in de 20e eeuw op grote schaal dergelijke pas
sen werden afgegeven en verlengd: J . E . Burger en P. Berntsen, 'De Duitse immigratie naar Amsterdam in de
19e eeuw', Ons Amsterdam 38 (1986) 60-64, aldaar 62. Zie ook Lucassen, Zigeuners, 33 en Leenders, Ongenode
gasten.
18 Leenders, Ongenode gasten, 98.
267
Het paspoort als edelste deel van een mens
afgifte van passen op eigen wijze te interpreteren. Dat gold met name het cruciale cr i ter ium 'voldoende middelen van bestaan'. Veel burgemeesters deden hier niet erg moeilijk over. Vreemdelingen zonder geld op zak, kregen vaak passen met als argument dat zij zodanig geschoold waren, dat zij wel werk zouden v inden en zo in hun levensonderhoud konden voorzien. In veel gevallen, ten slotte, werden vreemdelingen helemaal ongemoeid gelaten en was van enigerlei controle geen sprake.
We zien dit zelfs bij zigeuners, tegen wier aanwezigheid Justi t ie middels brieven en circulaires vanaf 1868 herhaaldelijk waarschuwde. Ondanks de stigmatiserende teneur van deze schrijvens bleven burgemeesters en lokale politiebeambten zich tot ver in de 20e eeuw veel coulanter opstellen dan op centraal niveau wenselijk werd geacht. D i t varieerde van het afgeven van passen tot het ronduit weigeren de vaak discriminerende aanwijzingen van hogerhand op te volgen. E e n goed voorbeeld is het besluit van de burgemeester van Groesbeek i n 1873 om een groep Hongaarse zigeuners niet over de Duitse grens te zetten. Zij hadden namelijk bewijzen van goed gedrag van diverse collegae en voldeden volgens hem aan de vereisten van de Vreemdelingenwet:
D a a r o m meende ik naar de Vreemdelingenwet die menschen niet te mogen beschouwen 'als landloopers en bedelaars', want zij hadden goede papieren en klinkende munt, hadden het verschuldigde aan de Nederlandse schatkist voldaan en waren knap in hun werk . 1 9
D i t gebrek aan medewerking van gemeenten was met name de procureurs-generaal en het ministerie van Justit ie een doorn in het oog. Gez ien de gemeentelijke autonomie konden zij niet veel meer doen dan individuele burgemeesters berispen en circulaires versturen. D e enige manier om meer greep op de uitvoering van het beleid te krijgen was door inschakeling van de marechaussee. D i t korps was reeds in 1815 opgericht om met name de rust en veiligheid van het platteland te waarborgen, aangezien men ervan ui tg ing dat armlastige vreemdelingen vooral de inwoners buiten de steden lastig vielen. In tegenstelling tot de gemeentepolitie was de marechaussee centraal en h i ë ra rch i sch georganiseerd en daardoor konden directieven van het centrale gezag veel gemakkelijker ingang v inden dan i n de betrekkelijk autonome gemeenten. D e marechaussee was in de eerste plaats verantwoordelijk voor het uitzetten van ongewenste vreemdelingen, waarbij het i n vrijwel alle gevallen o m als 'armlastig' beschouwde personen ging, zoals Italiaanse straatmuzikanten, Duitse marskramers, Franse berelei-ders en uiteenlopende groepen 'zigeuners'. D e marechaussee kampte echter met het probleem dat zij niets kon doen tegen vreemdelingen die voorzien waren van door burgemeesters verstrekte passen. Bovendien was het korps getalsmatig erg kle in en beperkte de inzet zich tot de zuidelijke provincies. D a a r i n kwam pas aan het einde van de 19e eeuw enige verandering.
De professionalisering van de politie en de uitbreiding van de marechaussee (1892-1918)
Reeds vanaf 1881 werd er i n de Tweede K a m e r regelmatig gesproken over de ui tbreiding van de marechaussee met een derde divisie. N ie t t emin ging het parlement pas akkoord na de grote werkstakingen van dagloners in de Friese, Groningse en Drentse venen aan het einde
19 Lucassen, Zigeuners, 45.
'268
Het paspoort als edelste deel van een mens
van de jaren tachtig. Daardoor nam het aantal manschappen fors toe en werd het werkgebied (met het noorden en oosten van Nederland) aanzienlijk uitgebreid. D o o r de aanhoudende arbeidsonrust en de daarmee gepaard gaande ordeverstoringen werd bovendien i n 1894 besloten tot de opricht ing van een vierde divisie. Hie rmee was de sterkte van het korps tussen 1880 en 1895 meer dan verdubbeld, van 373 naar 785 manschappen. 2 0
Een van de gevolgen van deze ui tbre iding was dat de grensbewaking en het vreemdelingentoezicht steeds meer i n handen van de marechaussee kwamen. Deze verschuiving kunnen we ook illustreren aan de hand van de correspondentie over zigeuners en andere vreemdelingen met de procureurs-generaal. K w a m e n de meldingen over hun aanwezigheid tot 1887 voornamelijk van politie en burgemeesters, na 1887 kregen de procureurs-generaal dit soort berichten vrijwel uitsluitend van de divisiecommandanten der marechaussee.
In hoeverre de centrale overheden aan het einde van de 19e eeuw voor de uitvoering van de Vreemdelingenwet naast de marechaussee ook konden rekenen op medewerking van de gemeentepolitie, die pas aan het einde van de 19e eeuw op professioneler leest werd geschoeid, 2 1 is onduidelijk. V a n een uniforme houding was in ieder geval nog geen sprake. Zo vond de liberale commissaris van politie i n Amsterdam, Franken, dat Neder land diende open te staan voor alle vreemdelingen en de Vreemdelingenwet niet moest worden misbruikt om de vrije beweging van personen te dwarsbomen. 2 2 Diens ambtgenoot in Rot terdam pleitte daarentegen voor een strenge handhaving van de wet en deed voorstellen voor een grotere controle op vreemdel ingen. 2 3 In het licht van de latere ontwikkelingen is zi jn roep o m een centralisatie van het vreemdelingenbeleid, door een apart bureau bij Binnenlandse Zaken, nog het meest opmerkelijk. Z i j n wens zou voorlopig echter niet worden verwezenlijkt.
Overigens is het opvallend en kenmerkend voor de laissez-faire periode tot aan de Eerste Wereldoorlog dat de centrale overheden behalve voor de 'vagebonden' vrijwel uitsluitend oog hadden voor vreemdelingen die de neutraliteit van Neder land i n gevaar konden brengen, zoals de Hannoveranen in 1867 en Franse krijgsgevangenen i n 1870, en personen die een gevaar werden geacht voor de politieke rust, zoals anarchisten. Arbeidsmigranten of vluchtelingen, die door particuliere organisaties werden opgevangen en daardoor geen aanspraak maakten op de armenkas, werden ongemoeid gelaten. E e n goed voorbeeld zijn de duizenden joodse vluchtelingen uit Rus l and en Polen die na de pogroms in 1882 naar het Westen vluchtten en voor een deel Neder land als doorgangshaven gebruikten. 2 4 Anders dan een halve eeuw later vermocht hun komst Justit ie niet te verontrusten.
In de 19e eeuw vonden dus belangrijke veranderingen plaats in de wijze waarop het begrip vreemdeling werd gedefinieerd. Tevens werd een eerste aanzet gegeven tot een betere controle van vreemdelingen. Nie t t emin zijn de overeenkomsten met het A n c i e n R é g i m e zeker zo opmerkelijk. O m te beginnen beschikken we over weinig aanwijzingen dat de beeldvorm i n g over vreemdelingen onder de bevolking sterk was veranderd. Voorbeelden van v i r u lente vreemdelingenhaat zijn dan ook schaars. Eerder het tegendeel deed z ich voor. Z o
20 Ibidem, 249, noten 113-115. In 1895 was het werkterrein als volgt verdeeld: le divisie (Noord-Brabant en Zeeland); 2e divisie (L imburg en het district Nijmegen); 3e divisie (Overijssel en Gelderland ten oosten van R i j n en Waal); 4e divisie (Groningen, Friesland en Drenthe).
21 Nelleke Manneke, Uit oogpunt van policie. Zorg en repressie in Rotterdam tussen 1870-1914 (Arnhem 1993) 139 ff. Zie ook: Leenders, Ongenode gasten, 136.
22 Leenders, Ongenode gasten, 128. 23 Onder meer door alle vreemdelingen zich te laten melden bij de bevolkingsadministratie, Ibidem, 130. 24 Ibidem, 125-128.
269
Het paspoort als edelste deel van een mens
Afb. 2. Belgische vluchtelingen in 1914 aan de Sumatrakade te Amsterdam. Honderdduizenden Belgen vluchtten bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog naar Nederland. Hun plotselinge massale komst zorgde voor problemen. Velen werden tijdelijk ondergebracht in loodsen in het Amsterdamse havengebied. Gemeentearchief Amsterdam.
klaagden procureurs-generaal over de inwoners van de Zuidelijke provincies die Franse krijgsgevangenen in bescherming namen 2 5 en werden de kampementen van zigeuners in een aantal gevallen door duizenden nieuwsgierigen bezocht.26 Dat wil niet zeggen dat men nieuwkomers in alle gevallen goedgezind was. Zo is er het voorbeeld van immigranten die zich in het snel groeiende Rotterdam vestigden en aldaar onheus werden bejegend en soms met fysiek geweld bedreigd, omdat ze als anders werden ervaren. Interessant genoeg ging het hier echter niet om vreemdelingen, maar om inwoners van de Zuidhollandse eilanden.27
Ook de overheid legde de meeste vreemdelingen nog steeds weinig in de weg en zij konden zich, voor zover ze dat wilden, zonder veel problemen vestigen. Na de Eerste Wereldoorlog zou hierin verandering komen. De aanleiding was de omvangrijke vluchtelingenstroom uit België. De problemen waarvoor de honderdduizenden Belgen de Nederlandse overheid stelden, waren zonder precedent en al snel werd duidelijk dat men de opvang onmogelijk aan het particulier initiatief kon overlaten,28 zoals dat aan het einde van de 19e eeuw nog met
25 Ibidem, 105. 26 Lucassen, Zigeuners, 49. 27 Frank Bovenkerk, 'Over een oud en een nieuw immigranten-proletariaat', De Gids 148 (1985) 271-278. 28 Zie hiervoor E . van den Heuvel-Strasser, 'Vluchtelingen- of vreemdelingenbeleid. De Nederlandse overheid
en de Belgische vluchtelingen, 1914,1915', Tijdschrift voor Geschiedenis 99 (1986) 184-204; P. van Hees, 'Vlaamse activisten als politieke vluchtelingen in Nederland tijdens het interbellum', Tijdschrift voor Geschiedenis 3 (1987) 394-411; en M . Bossenbroek en J . Kruishoop (red.), Vluchten voorde Groote Oorlog. Belgen in Nederland 1914-1918 (Amsterdam 1988).
270
Het paspoort als edelste deel van een mens
de joodse vluchtelingen was gebeurd. Daarnaast nam door de revolutiepogingen in Dui ts land en Neder land in 1918 - in het kielzog van de Russische revolutie een jaar eerder - de angst toe voor vreemde 'communistische elementen'.
De specialisering van het vreemdelingenbeleid (1918-1940)
D e Vreemdelingenwet van 1849 werd niet langer toereikend geacht om aan deze nieuwe problemen het hoofd te bieden, zodat de regering een tweetal aanvullende (nood)wetten noodzakelijk v o n d . 2 9 Hoewel deze het gevolg waren van de 'bijzondere toestand' waarin Nederland gedurende de Eerste Wereldoorlog verkeerde, kunnen ze niet los worden gezien van de in de in le id ing genoemde omslag. D o o r de toegenomen betekenis van het staatsburgerschap, nog extra geaccentueerd door de invoering van het algemeen kiesrecht i n 1918, ontstond voor het eerst in brede k r ing het idee dat een al te liberaal vreemdelingenbeleid nadelig kon zijn voor de arbeidsmarkt en de nationale welvaart. D i t blijkt onder andere uit de beantwoording van Kamervragen door de minister van Justitie. D e wet, die een aantal afgevaardigden in strijd achtte met traditionele Nederlandse gastvrijheid, werd door de minister onder andere verdedigd met het argument dat de neutrale staten een grote aantrekkingskracht uitoefenden op bewoners van de oorlogvoerende staten, waardoor allerlei vreemdelingen van ' laag zedelijk en maatschappelijk' gehalte Nederland dreigden te overspoelen. M e t name met het oog op de werkgelegenheid en de schaarste aan woningen diende aan deze verwachte toestroom een halt toegeroepen te worden. H i j had vooral grote bezwaren tegen het 'duurzaam incorporeren van tal van bedenkelijke vreemde elementen in ons volkslichaam' . 3 0
N a de Eerste Wereldoorlog werd steeds duidelijker dat het besluit in 1918 om een grotere controle op vreemdelingen te gaan uitoefenen niet slechts een paniekreactie was en het Interbellum als een versnellingsfase aangemerkt moest worden in de ontwikkel ing van het Nederlandse vreemdelingenbeleid. D i t kwam op twee gebieden pregnant tot ui t ing. O m te beginnen trachtte de rijksoverheid voor het eerst de toestroom van buitenlandse arbeiders te reguleren en daarnaast zien we de totstandkoming van een centrale dienst die als opdracht kreeg toezicht te houden op de grensbewaking en de in Neder land verblijvende vreemdelingen.
Regulering van de arbeidsmarkt
De eerste aanwijzing dat de rijksoverheid van plan was buitenlandse arbeid te gaan reguleren, v inden we terug in het Vreemdelingenreglement van 1918, waar in een jaarlijks te verlengen verblijfsvergunning werd geëist. M a a r het belangrijkste regulerende middel was de invoer i ngvan een visumstelsel in 1924. 3 1 Iedere vreemdeling moest aan het Rijkspaspoortenkantoor een 'werkgeversverklaring' overleggen, als bewijs dat hij (of zij) emplooi had gevonden.
29 De Wet Toezicht Vreemdelingen van 17 jun i 1918 en het bijbehorende Vreemdelingenreglement, en de Wet op de Grensbewaking van 10 januari 1920.
30 Memorie van antwoord d.d. 17 jun i 1919 van de minister, Handelingen Tweede Kamer, 1918-1919, Bijlagen nr 409. 31 A . H . J . Swart, De toelating en uitzetting van vreemdelingen (Deventer 1978) 12; L . de Jong, Het Koninkrijk der Nederlan
den in de Tweede Wereldoorlog, dl 1, Voorspel (Den Haag 1969) 447.
271
Het paspoort als edelste deel van een mens
O m er zeker van te zijn dat het werk niet door een Nederlander kon worden verricht, was bovendien een 'arbeidsverklaring' verplicht, afgegeven door de directeur van de districtsarbeidsbeurs. 3 2 D o o r de gunstige economische situatie was de toegenomen macht van de staat o m de migratie van vreemdelingen te controleren i n de ja ren twint ig nog nauwelijks zichtbaar. Zo werd het paspoortenkantoor in 1926 weer opgeheven - waardoor buitenlandse consulaire ambtenaren naar eigen goeddunken visa afkonden geven - en werden voor veel landen (Dui ts land i n 1926) de visa afgeschaft. Daarmee was de regulering van de arbeidsmarkt niet van de baan. Voor inwoners van landen i n Oost- en Zuidoos t -Europa (Polen, Joegoslavië) bleven een v i sum en de ermee verbonden toestemming van de directeur van de Rijksdienst der Werkloosheidsverzekeringen Arbe idsbemidde l ing verpl icht . 3 3 In de praktijk ondervonden Oosteuropese mijnwerkers in de jaren twint ig echter weinig moeilijkheden.
Daarmee keerde het 19e-eeuwse laissez-faire niet terug. M e t name dat vreemdelingen over een geviseerd paspoort dienden te beschikken en de grotere mogelijkheden die de wet van 1918 bood om 'verdachte' vreemdelingen uit te zetten, bleken i n bepaalde gevallen wel degelijk te worden gebruikt om als 'ongewenst' beschouwde buitenlandse arbeidskrachten uit Neder land te verwijderen. Het beleid, uitgevoerd door de marechaussee en de plaatselijke vreemdelingenpolitie, was tot aan de jaren dertig weliswaar weinig effectief - mede door gebrek aan samenwerking tussen de diverse overheidsinstellingen en een tekort aan geld -, maar enkele incidenten laten zien dat de balans tussen staat en vreemdeling geleidelijk i n het nadeel van de laatste begon door te slaan. D e razzia op Chinese zeelieden i n 1922 maakt dit duidelijk.
In j u l i van dat jaar vonden er i n de hoofdstad schietpartijen plaats tussen groepen Ch ine zen. Volgens de kranten waren deze het gevolg van een machtsstrijd tussen verschillende cr i minele groepen over de opiumhandel . Zoals Wubben en Zeven echter laten zien, moet de confrontatie veeleer worden beschouwd als een arbeidsconflict dat voortvloeide uit de mondiale crisis in de scheepvaart, waardoor grote groepen Chinese stokers lang moesten wachten op een nieuwe aanmonstering. D e werving was i n handen van Chinese 'shippingmasters', die zich in verschillende verenigingen hadden georganiseerd, onder meer met als doel de vorming van vakbonden onder de stokers tegen te gaan. Toen i n 1922 de recessie i n de zeescheepvaart een dieptepunt bereikte, leidde de onderlinge concurrentie van de wervers tot een uitbarsting van geweld waarbij één dode v ie l .
D e politie in Ams te rdam en Rot terdam reageerde snel en arresteerde niet alleen een twintigtal Ch inezen , maar begon met systematische invallen i n de logementen waar veel Ch ine zen verbleven en stelde i n overleg met de Stoomvaartmaatschappij Neder land een r epa t r i ë r ingsplan op. Ter voorbereiding werd i n augustus 1922 de Amsterdamse Chinezenbuur t hermetisch afgesloten en werden alle Ch inezen (zo'n 600) opgepakt en i n vrachtwagens overgebracht naar de loodsen van genoemde maatschappij. Vervolgens werden de 200 sterkste mannen geselecteerd voor indiensttreding bij de maatschappij. V a n de 400 overigen bleek de helft te beschikken over geldige papieren, zodat de politie uiteindelijk slechts 207 Ch ine zen op de boot naar H o n g k o n g zette. 3 4
32 T h . van Lier, Maatregelen tot beperking van den arbeid en de bevoegdheden van vreemdelingen (Alphen aan den R i j n 1934) geciteerd bij: R Brassé en W. van Schelven, Assimilatie van vooroorlogse immigranten. Drie generaties Polen, Slovenen, Italianen in Heerlen (Den Haag 1980) 170.
33 Ibidem. 34 Zie hiervoor H J J . Wubben, Lotgevallen van Chinese immigranten in Nederland, 1911-1940 (Amsterdam/Zutphen
1986) 66-68 en Bart Zeven, 'Balancerend op de rand van Nederland: de Chinese minderheid in de jaren 1910-1940', in: G . Benton en H . Vermeulen (red.), De Chinezen (Muiderberg 1987) 44-47.
272
Het paspoort als edelste deel van een mens
D e politie mocht dan, net als de sensatiebeluste pers, het cr iminele aspect benadrukken (opiumhandel , illegaal vuurwapenbezit) , het beleid i n de hierop volgende jaren laat zien dat economische factoren de doorslag gaven. M e t de opbloeiende conjunctuur i n de scheepvaart tijdens de tweede helft van de jaren twint ig werden de Ch inezen met rust gelaten en werd de Vreemdelingenwet soepel toegepast. Pas met het begin van de grote economische crisis gingen er bij Justit ie en bij de Adminis t ra teur voor de Grensbewakingen de Vreemdelingendienst ( A G V D ) weer stemmen op o m tot een actief uitzettingsbeleid over te gaan, waarbij opnieuw het vermeende criminele en politieke (communisme) gevaar als argument werd aangevoerd. Het benadrukken van het criminele element was duidelijk - bewust of onbewust - gerelateerd aan de situatie op de arbeidsmarkt. Het is i n dit verband illustratief dat het politie-optreden vooral werd gesteund door de socialistische Centrale B o n d voor Transportarbeiders, waarvan de voorlopers reeds vanaf het verschijnen van de Chinese stokers in 1911 tegen het 'gele gevaar' hadden geageerd, omdat zij oneerlijke concurrentie vreesden.
D e behandeling van de Ch inezen stond niet op zichzelf. D o o r de mondiale economische cr i sis werden andere arbeidsmigranten eveneens met een restrictieve tegenwind geconfronteerd. Het ministerie van Justit ie koos daarbij voor circulaires in plaats van wetswijzigingen, zodat het de handen vrij hield om flexibel op nieuwe ontwikkelingen te reageren. E e n tweede belangrijke reden om geen bij wet vastgelegd restrictief vreemdelingenbeleid te voeren, was de angst dat andere landen (met name Duits land) 'vergeldingsmaatregelen' zouden treffen, met allerlei negatieve gevolgen voor de positie van Nederlandse arbeiders in den vreemde. 3 5
Dat veranderde met de economische crisis in de jaren dertig. Verontrust door de grote werkloosheid drongen de ministeries van Sociale Zaken, Economische Zaken en Justit ie sedert 1931 aan op een wet waarmee buitenlandse arbeid aan banden kon worden gelegd. Z i j werden hier in al gauw gesteund door de vakbonden en door lokale autoriteiten i n de grensstreken. D e laatsten zagen tot hun leedwezen dat België en Dui t s l and hun grenzen voor Nederlandse arbeiders sloten, terwijl dit omgekeerd niet het geval was. 3 6 N a j a r e n van discussie kwam in 1934 de Vreemdehngenarbeidswet tot stand, waarvan de basisprincipes tot op de dag van vandaag gelden. Doe l was buitenlandse arbeid in een aantal specifieke bedrijfstakken middels een vergunningensysteem aan banden te leggen. Werkgevers kregen zo'n vergunning alleen wanneer ze konden aantonen dat er geen Nederlandse arbeiders voor te krijgen waren. Volgens de Britse historicus M o o r e was het de regering er niet zozeer om te doen het aantal buitenlandse arbeiders terug te dringen, maar om in de toekomst een verdere toestroom tegen te kunnen gaan. Bovendien verbeterde de wet de onderhandelingspositie met andere landen (met name België en Duits land) , waardoor betere voorwaarden voor Nederlandse arbeiders i n den vreemde afgedwongen konden worden . 3 7
D o o r deze wet werd het voor veel joodse vluchtelingen na 1935 erg moeilijk om een baan te v inden en aldus i n Neder land toegelaten te worden. Vandaar dat de hulporganisaties hun aanraadden indien mogelijk een zelfstandig bedrijf op te zetten. Slechts weinigen mochten het benodigde kapitaal hiervoor hebben; toch was de regering bang voor concurrentie - met name in de textiel en bontsector. M e d e onder druk van Nederlandse branches vaardigde zij
35 O p de binnenkomst en het verblijf van Duitse arbeiders had het vreemdelingenbeleid nog minder invloed, door de bilaterale verdragen uit 1906 en 1930, waarin werd vastgelegd door Nederland en Duitsland dat eikaars inwoners niets in de weg zou worden gelegd.
36 Leenders, Ongenode gasten, 237. 37 Bob Moore , Refugees jrom Nazi Germany in the Netherlands 1933-1940 (Dordrecht 1986) 74.
273
Het paspoort als edelste deel van een mens
in 1937 de Vreemdelingenbedrijfswet uit die de stichting van ondernemingen door vreemdelingen afhankelijk maakte van vergunningen. 3 8
Het belangrijkste mechanisme ter regulering van de arbeidsmarkt bleef evenwel de reeds genoemde visuminstructie uit 1924. O p welke manier hiermee het aantal buitenlandse arbeiders kon worden bepaald, laten de lotgevallen van de Poolse, Tsjechische, Joegoslavische, Hongaarse en Italiaanse mijnwerkers z i e n . 3 9 M e t name i n de jaren dertig zorgde de weten regelgeving ervoor dat zij bij een teruglopende werkgelegenheid weer snel verwijderd konden worden. Hiertoe werd de bestaande visuminstructie i n 1933 aangevuld met een nieuwe beschikking van Justitie, die bepaalde dat slechts vreemdelingen werden toegelaten die een verklar ing bezaten van de werkgever waar ze i n dienst zouden komen. Tot slot diende het hoofd van de plaatselijke politie deze te ondertekenen. Alvorens i n het land van herkomst een v i sum werd afgegeven, moest de betreffende consulair agent daarom eerst informeren bij de directeur van de Rijksdienst der Werkloosheidsverzekering en Arbeidsbemiddel ing, die op zijn beurt de plaatselijke politie en arbeidsbeurs om inl ichtingen vroeg. D e verblijfsvergunning was aan de werkgever gebonden, zodat men bij het aflopen van het contract onmiddelli jk kon worden uitgezet.
D o o r het grote tekort aan arbeidskrachten was sedert 1925 de vraag naar arbeiders in de Limburgse mijnen sterk toegenomen. Omstreeks 1930 werkten daar zo'n 12.000 buitenlanders (bijna een derde van het totale aantal werknemers). M e d e onder druk van het ministerie van Sociale Zaken werd de verslechterde economische situatie, die tot massa-ontslagen bij de mijnen leidde, voornamelijk op de buitenlandse arbeiders afgewenteld. H u n aantal daalde van 12.248 op 1 j u l i 1931 tot5.179op 1 apri l 1935, 'eene vermindering, welke naar verhouding i n geen enkele andere industrie of tak van bedrijf in ons land had plaatsgevonden', constateerde een ambtenaar van Sociale Zaken niet zonder tevredenheid. 4 0 Toch was nationaliteit niet het enige cr i ter ium bij ontslag. Een groot deel van de ontslagen vreemde mijnwerkers had namelijk het nadeel dat ze als laatsten waren aangenomen, 4 1 terwijl de overgebleven buitenlanders de selectie overleefden omdat ze al zo lang i n de mijnen werkten. Dat laatste was voor een deel te danken aan de directies van de staatsmijnen die minder ver wilden gaan i n het ontslaan van buitenlanders dan de overheid . 4 2 Pas toen de economie i n deze sector na 1935 weer aantrok, kwamen de mijndirecties tegemoet aan de nationale arbeidsmarktoverwegingen door voornamelijk jonge autochtone arbeiders te werven en werden de gevolgen van de druk van Sociale Zaken duidel i jk . 4 3
Het restrictieve vreemdelingenbeleid in de ja ren dertig valt tot slot af te lezen uit de toekenning van naturalisatieverzoeken. M e d e onder invloed van de ministeries van Sociale en Economische Zaken scherpte de minister van Justit ie de voorwaarden aan. Een te royale toe-
38 Ibidem, 76-77. 39 Voor de niet-visumplichtige Italianen lag het iets anders. Zi j hadden strikt genomen alleen een geldig paspoort
nodig, maar in de praktijk kregen ook zij een verblijfsvergunning die gekoppeld was aan de werkvergunning of het hebben van middelen van bestaan. Het enige voordeel van hun positie was dat zij niet afhankelijk waren van één werkgever. Als zij bij ontslag een andere vonden, konden ze niet worden uitgezet. Voor de arbeidsmarkt-regulerende werking maakte dit evenwel geen verschil. Zie: Brassé en Van Schelven, Assimilatie 172.
40 Loek Kreukels, Mijnarbeid: volgzaamheid en strijdbaarheid. Geschiedenis van de arbeidsverhoudingen in de Nederlandse steenkolenmijnen, 1900-1940 (Assen 1986) 414.
41 Ibidem, 414. Tussen 1926 en 1930 steeg het aantal ontslagen vreemde mijnwerkers van 7.944 tot 11.969. 42 Brassé en Van Schelven, Assimilatie, 175. 43 Kreukels, Mijnarbeid, 419-420.
274
Het paspoort als edelste deel van een mens
kenning zou namelijk indruisen tegen de genoemde arbeidswetten. E r werden daarom strengere eisen gesteld aan de ' inburger ing ' en bovendien werd de vrees voor toekomstige armlastigheid een grond van afwijzing. Voora l minder draagkrachtige vreemdelingen, zoals de mijnwerkers, waren hiervan de dupe. Verder week het ministerie af van de wettelijke termi jn van vijfjaar verblijf i n Nederland. In de praktijk nam men alleen verzoeken i n overweging van mensen die al vijftien jaar i n Neder land woonden . 4 4
De wering van ongewenste vreemdelingen
Het Interbellum is niet alleen interessant vanwege de pogingen buitenlandse arbeid te reguleren. Naast de instanties die zich bezighielden met het verstrekken van visa en werkvergunningen kwam er na de Eerste Wereldoorlog een bureaucratisch apparaat tot stand, dat als doel had toezicht te houden op de uitvoering van de Vreemdelingenwet en tevens de grensbewaking te regelen. Voor beide taken c reëe rde Justit ie in samenwerking met de ministeries van Binnenlandse Zaken en O o r l o g een apart bureau, onder le id ing van de Inspecteur van de Konink l i jke Marechaussee ( I K M ) , die de dagelijkse le iding aan twee 'administrateurs' overliet . 4 5 D e keuze voor de marechaussee was niet toevallig. In de vorige paragraaf zagen we dat dit korps een van de weinige instrumenten van de rijksoverheid was om de uitvoering van het landelijke vreemdelingenbeleid enigszins te waarborgen.
W i l l e n we de verschuiving i n het beeld van 'de vreemdeling' traceren, dan vormen de werkzaamheden van de door de marechaussee gedomineerde vreemdelingendienst een veel betere bron dan bijvoorbeeld de administratieve activiteiten van het Rijkspaspoortenkantoor. D e pr imaire taak van de marechaussee was namelijk ervoor te zorgen dat alle vreemdelingen die naar haar oordeel een gevaar opleverden voor de openbare orde, veiligheid, zedeli jkheid of gezondheid Neder land werden uitgezet of g e ï n t e r n e e r d werden. 4 6 M e t name de correspondentie van de i n 1927 benoemde Adminis t ra teur voor de Vreemdelingendienst en de Grensbewaking ( A G V D ) , kolonel E C . A . van der M i n n e , 4 7 met uiteenlopende lagere overheden is in dit verband hoogst interessant. In zijn brieven moest hij namelijk steeds opnieuw duidelijk maken waarom bepaalde vreemdelingen volgens hem niet i n Neder land thuishoorden.
Deze marechaussee-officier, die al vanaf 1894 ervaring had opgedaan als districtscommandant in Eindhoven en B r e d a , 4 8 had een uitgesproken xenofobe instell ing en hoewel hij niet helemaal representatief was voor de denkbeelden over vreemdelingen bij de Nederlandse centrale overheid - met name de ambtenaren bij Justitie vonden dat hij nogal eens doordraafde - kunnen aan de hand van de door hem gevoerde correspondentie de veranderende ideeën over vreemdelingen goed i n kaart worden gebracht. Behalve op politieke vluch-
44 Heijs, Vreemdeling, hoofdstuk 3. 45 Deze wetten bepaalden onder meer dat vreemdelingen zich binnen 24 uur bij het plaatselijke hoofd van politie
moesten melden die hun een identiteitskaart kon uitreiken, waarvan een afschrift naar de I K M ging. Bij het verlaten van Nederland moest deze kaart weer worden ingeleverd en opgestuurd naar de I K M . Deze kon zo een Centraal Register van identiteitskaarten opbouwen.
46 Zie voor dit laatste de Memor ie van Toelichting bij de wet van 1918, in: Handelingen Tweede Kamer, 1917-1918, Bijlage nr 400.
47 Die daarmee de twee aparte administrateurs verving. N a diens dood op 7 jun i 1934 werd hij opgevolgd door Croiset van Uchelen.
48 Lucassen, Zigeuners, 259, noot 1.
275
Het paspoort als edelste deel van een mens
telingen van linkse signatuur was Van der M i n n e vooral gebrand op groepen die hij door hun (vermeende) niet-Europese afkomst als niet-assimileerbaar en ongeciviliseerd beschouwde, zoals Ch inezen , 'Oost-Joden' en zigeuners. D e laatste groep bestempelde de rijksoverheid weliswaar te allen tijde als ongewenst, maar in de voorspoedige jaren twint ig werden zij m i n of meer met rust gelaten. O p een enkele ui tzonder ing na trokken zij ongestoord rond en konden zij hun beroepen uitoefenen. D i t veranderde na de samenvoeging van de administrateurs i n 1927, toen de kersverse A G V D zich intensief met het 'zigeunerprobleem' ging bezighouden.
D e aanleiding hiertoe vormde een werkbezoek aan Z u i d - L i m b u r g . Toen hij aldaar uit de trein stapte, viel zijn oog op enkele vrouwen die er volgens hem 'zigeunerachtig' uitzagen. Bij navraag bij de plaatselijke marechaussee kreeg hij te horen dat het inderdaad om zigeuners ging, die soms al generaties lang in L i m b u r g woonden en voor een deel de Nederlandse nationaliteit hadden. M e t name het laatste was een schok voor V a n der M i n n e , aangezien hij er tot dan toe vanuit was gegaan dat 'zigeuners' per definitie vreemdelingen waren die door een strikt toegepast beleid uitgeleid konden worden. N a zijn terugkeer in D e n H a a g begon hij onmiddell i jk met een brievencampagne aan alle L imburgse lokale overheden teneinde erachter te komen hoe dit ( in godsnaam) mogelijk was. H i j achtte het namelijk absoluut ongewenst dat 'deze nomaden met hun eigenaardige en lastige gewoonten' 4 9 z ich in Nederland zouden vestigen.
D e bemoeienis van de A G V D met zigeuners was het sterkst tussen 1928 en 1930. O p het moment dat z ich bij het vreemdelingentoezicht grotere problemen voordeden, verminderde de aandacht. He t is dan ook zeker niet zo dat b innen het algemene vreemdelingenbeleid het 'zigeunerprobleem' de hoogste prioriteit had; daarvoor betrof het een te marginale groep (enige honderden personen). D e hausse zat niet toevallig tussen de twee grote vreemdelingenstromen in : de Belgische vluchtelingen na de Eerste Wereldoorlog en de Duitse en Oost-
4-9 Lucassen, Zigeuners, 181.
276
Het paspoort als edelste deel van een mens
europese vluchtelingen vanaf 1933. 5 0 D i t w i l overigens niet zeggen dat het beleid jegens z i geuners na 1930 weer terugviel naar het ad hoe niveau van de jaren 1868-1928. D e combinatie van de beeldvorming over zigeuners b innen de marechaussee en de (relatief) professionele infrastructuur die het vreemdelingenbeleid vanaf 1918 bood, zorgde voor een sterkere stigmatisering.
Behalve voor Ch inezen en zigeuners had de verscherping van het vreemdelingenbeleid i n de jaren dertig ook gevolgen voor de (joodse) vluchtelingen. Het is hier niet de plaats om uitgebreid i n te gaan op het gevoerde restrictieve beleid jegens deze categorie; 5 1 wat ons pr i mai r interesseert, zi jn de redenen voor de afwerende houding en de effectiviteit van het beleid. Wat het eerste betreft, is de houding van de Nederlandse overheid voor een deel te vergelijken met de 19e-eeuwse aversie jegens vluchtelingen die de neutraliteit van Neder land in gevaar zouden kunnen brengen. E r zi jn geen pr inc ip ië le verschillen tussen de behandel ing van de Hannoveraanse uitwijkelingen i n 1867 en de joden na 1933. In beide gevallen was men bang de machtige oosterbuur (respectievelijk Pruisen en Duits land) voor het hoofd te stoten. N i e u w waren het economische argument dat deze vluchtelingen een bedreiging vormden voor de Nederlandse arbeidsmarkt (de genoemde wetten uit 1934 en 1937 waren hier een direct uitvloeisel van), alsook het idee dat althans een deel van hen zó anders was, met name door hun vreemde en 'niet-westerse' mental i tei t , 5 2 dat assimilatie onmogelijk zou zijn. H ie rb i j ging het o m de zogenaamde 'Oost-Joden', zoals Justit ie en de A G V D de joodse vluchtelingen uit Polen en andere Oosteuropese landen aanduidden. Deze beeldvorming resulteerde i n de circulaire van 30 mei 1934, waarin de autoriteiten werd opgedragen de Oostjoden met de grootst mogelijke strengheid te behandelen (met terugwerkende kracht tot 1931), omdat zij onder valse voorwendsels het land zouden zijn binnengekomen. Deze 'mas-sive bureaucratie attack on the most vulnerable and least protected g roup ' 5 3 leidde uiteindelijk niet tot uitzetting, omdat Buitenlandse Zaken vond dat dit de Nederlandse reputatie te veel zou schaden. Wel bemoeilijkte de circulaire de binnenkomst van nieuwe (joodse) vluchtelingen uit Oost -Europa .
De effectiviteit van het beleid
Ondanks de specialisatie van het Nederlandse vreemdelingenbeleid tijdens het Interbellum, blijft het de vraag in hoeverre deze ontwikkel ing de migratie naar en vestiging van vreemdelingen in Neder land heeft be ïnvloed . Het is moeili jk de preventieve werking van restrictief vreemdelingenbeleid te meten, maar enige scepsis lijkt hier op zijn plaats. O m te beginnen hebben we gezien dat de pogingen om de arbeidsmigratie te reguleren in de jaren twintig al snel werden losgelaten, terwijl de in de jaren dertig ingevoerde wetten de arbeidsmigratie slechts marginaal hebben be ïnv loed . Ui tzonder ingen zijn de uitzettingen van C h i n e z e n 5 4
50 Zie hierover ook B. de Graaff, "Strijdig met de tradities van ons volk'. Het Nederlandse beleid ten aanzien van vluchtelingen in de jaren dertig', Jaarboek van Buitenlandse Zaken (1987-88) 169-187.
51 Zie hiervoor een fundamentele analyse, Moore , Refugees, en de bronnenpublikatie van Cor ry Berghuis, Joodse vluchtelingen in Nederland 1938-1940. Documenten betreffende toelating, uitleiding en kampopname (Kampen 1990). Voor een interessante behandeling van joodse vluchtelingen in België zie: Frank Caestecker, Ongewenste gasten. Joodse vluchtelingen en migranten in de dertiger jaren (Brussel 1993).
52 Moore, Refugees, 186. 53 Ibidem, 72. 54 Door het lang voortduren van de crisis in de jaren dertig kregen de voorstanders van een actief uitzettingsbeleid
277
Het paspoort als edelste deel van een mens
Afb. 4. Chinese familie in de jaren dertig. Foto C. A . J . van Angelbeek. Gemeentearchief Amsterdam.
en buitenlandse mijnwerkers in de jaren dertig, hoewel het hier de vraag is of zij uiteindelijk niet ook eigener beweging vertrokken zouden zijn door het gebrek aan werk.
Een goed voorbeeld van de autonome rol van de arbeidsmarkt is de massale terugkeer van Duitse dienstbodes in Hi lve r sum naar hun geboorteland in 1924. Nie t omdat er in Nederland geen werk meer voor hen was, maar omdat de economie in Dui t s l and aantrok en zij de banen daar prefereerden boven een buitenlands verbl i j f . 5 5 De opleving bleek slechts van korte duur en met name na 1930 steeg het aantal Duitse dienstboden i n Neder land fors o m in 1935 de 40.000 te benaderen. Pas i n 1936 werd de Vreemdelingen-arbeidswet uit 1934 ook op hen van toepassing verklaard en werd hun verblijf aan vergunningen gebonden. O p dat moment was de terugkeer naar Dui t s l and echter reeds op gang gekomen, gestimuleerd door de propaganda van het Nazi-regime en de mogelijkheden o m in het Reich werk te krijgen. M a a r zelfs degenen die i n Nederland bleven (einde 1938 nog 15.500), merkten weinig van de regulerende maatregelen. In de praktijk bleek de politie hun namelijk weinig in de weg te leggen. 5 6
de kans hun plannen te verwezenlijken. Controles namen toe en de lokale vreemdelingenpolitie, met name in Rotterdam, waar de in 1934 benoemde hoofdcommissaris Einthoven persoonlijk de leiding over deze kwestie ter hand nam, kreeg de vrije hand om zoveel mogelijk Chinezen 'kwijt te raken'. De criminalisering, waarvan de kiemen reeds in de jaren twintig waren gelegd, zette door met als 'hoogtepunt' de oprichting in 1936 van een 'Chinezencentrale' die, net als de 'Zigeunercentrale', alle Chinezen met foto's en vingerafdrukken moest registreren.
55 Helma Ketelaar, 'Duitse dienstboden in Hilversum. De migratie van Duitse dienstboden naar Hilversum in de periode van 1 januari 1919 tot 1 januari 1925', Eigen Perk 9 (1989) 14.
56 H . Meulenbroek, 'De Duitse dienstmeisjes', Vrij Nederland bijvoegsel (13 november 1982) 28-47. In april 1995 verscheen de dissertatie van Barbara Henkes, Heimat in Holland. Duitse dienstmeisjes 1920-1950 (Amsterdam 1995). Hoewel haar nadruk niet ligt op een analyse van de arbeidsmarkt, spreken haar gegevens de hier gegeven
27!!
Het paspoort als edelste deel van een mens
Dat brengt ons op de beperkte mogelijkheden van de A G V D als belangrijkste centrale autoriteit om de lokale overheden te dwingen zijn beleid te volgen. Het enige wat hij kondoen, was hen erop wijzen dat naar zijn idee de vreemdelingenwet niet goed werd uitgevoerd. Hij moest in veel gevallen dan ook lijdzaam toezien dat gemeentelijke overheden tegen zijn uitdrukkelijke wens in allerlei papieren bleven afgeven, waardoor het voor de marechaussee moeilijk en vaak onmogelij k was vreemdelingen uit te zetten. Zelfs de meest ongewenste categorie, zigeuners, kon zich zo voor een belangrijk deel permanent in Nederland vestigen. Deze coulante houding kwam niet alleen voort uit gemakzucht of slordigheid van de kant van burgemeesters en gemeentepolitie. In veel gevallen was zij ook het gevolg van een fundamentele onenigheid over het vaak overdreven negatieve en generaliserende beeld dat de A G V D van allerlei 'ongewenste vreemdelingen' schetste. Een goed voorbeeld is de brigade-commandant der marechaussee in Buitenpost, die de zigeuner Pierre Stangus tegen het algemene oordeel van zijn Haagse superieur ('zigeuners leven in den regel van roof') in bescherming nam:
Volgens mijne mening kan Stangus door zijn werkzaamheden voldoende in het onderhoud van hem en dat van zijn gezin voorzien, doordat vele aannemers hem werkzaamheden verschaffen, en hem alsdan schriftelijke tevredenheidsbetuigingen ter hand stellen, en hem bij meerdere aannemers aanbevelen, daar hij zijn werkzaamheden uitstekend verricht [...] Klachten over Stangus zijn nog nimmer gehoord, terwijl ook de bevolking ter plaatse waar hij zich het meest ophoudt, hem min of meer als ingezetene beschouwen.57
Het enige terrein waar de marechaussee vrij spel had en niet werd gehinderd door onwillige lokale overheden was de grensbewaking. Het was hier dat de onvermijdelijke beroepsdeformatie het sterkst aan het licht trad. Een goed voorbeeld zijn de vrijwel continue pogingen om zigeuners te beletten Nederland vanuit België binnen te komen. Met name in de jaren dertig heeft dit de marechaussee duizenden manuren gekost, zonder dat dit veel resultaat had. Niet alleen wisten zigeuners uiteindelijk toch de grens te passeren, een analyse achteraf leert dat het steeds om dezelfde, kleine groep personen ging die omwille van hun werk, de paardenhandel, vrijwel permanent heen en weer reisde tussen paardenmarkten in Noord-Frankrijk, België en Nederland.5 8 De marechaussee interpreteerde iedere poging van deze zigeuners om vanuit België Nederland binnen te komen als een nieuwe 'invasie' en kreeg zo ten onrechte het idee dat de zuidgrens permanent onder druk stond.
Een tweede groep waarover we iets beter zijn ingelicht, vormen de joodse vluchtelingen. We weten dat de zeer restrictieve regelgeving de immigratie van vluchtelingen maar voor een deel wist te voorkomen. Zo namen tussen 1933 en 1938 circa 25.000 vluchtelingen de wijk naar Nederland. Zelfs toen Justitie als reactie hierop in de circulaire van 5 mei 1938 vluchtelingen, een term die inmiddels synoniem was geworden met joden, als ongewenste vreemdelingen bestempelde59 - slechts aantoonbaar direct levensgevaar kon een reden voor
verklaring niet tegen. Zie voor een nadere uitwerking, Leo Lucassen, 'Agent of koopman? Theorie en praktijk van de controle op arbeidsmigratie in Nederland, 1918-1980', paper voor: de Conferentie Maatschappijgeschiedenis Migratie en minderheden in Nederland, 16e-20e eeuw Amsterdam, 12 mei 1995.
57 Lucassen, Zigeuners, 171. 58 Ibidem, 133. 59 Moore, Refugees, 79-80. Zelfs het beschikken over voldoende middelen van bestaan was ontoereikend - waarmee
de Vreemdelingenwet van 1849 de facto buiten werking werd gesteld. De enige uitzondering op deze nieuwe maatregel was de tijdelijke openstelling van de grenzen in de weken volgend op de Kristallnacht, waarvan zo'n 7000 joodse vluchtelingen gebruik maakten.
279
Het paspoort als edelste deel van een mens
Afb. 5. Schoorsteenvegers. Italiaanse immigranten verrichtten gespecialiseerde beroepen als schoorsteenveger, ijsbereider en mijnwerker. Gemeentearchief Amsterdam.
toelating vormen - wisten nog enkele duizenden joodse vluchtelingen Nederland binnen te komen.6 0 Net als bij zigeuners lag dit voor een deel aan de veel soepeler interpretatie op lokaal niveau, waar men in veel gevallen meer oog had voor de humanitaire aspecten.61
De mogelijkheden tot assimilatie 6 2
Rest de vraag in hoeverre de nadruk die er op institutioneel niveau tijdens het Interbellum werd gelegd op het Nederlanderschap en daarmee gepaard gaande xenofobische beeldvorming over bepaalde groepen vreemdelingen de assimilatie van nieuwkomers heeft vertraagd of geblokkeerd. Aangezien er op dit terrein nauwelijks onderzoek is gedaan, is het gemakkelijker de vraag te stellen dan haar te beantwoorden. Enerzijds zijn er aanwijzingen dat de kloof groter is geworden en de kwalificatie 'vreemdeling' inderdaad werd gebruikt om mensen uit te sluiten. Zo vroegen Nederlandse ijsmakers in de jaren dertig - overigens zonder veel succes - om maatregelen tegen hun Italiaanse en later ook joodse concurrenten,63 ter-
60 Ibidem, 82. Voor een vergelijkbare ontwikkeling in België zie: Caestecker, Ongewenste gasten. 61 Zie hierover: Berghuis, Joodse vluchtelingen, 44-45. 62 Ik volg hier de door Lucassen en Penninx gegeven definitie: 'een situatie waarin een groep nieuwkomers zich
zelf niet (meer) primair als anders beschouwt en ook door anderen niet meer als zodanig wordt gezien' in : L u cassen en Penninx, Nieuwkomers, 15.
63 F Bovenkerk, A . Eijken en W. Bovenkerk-Teerink, Italiaans ijs. De opmerkelijke historie van de Italiaanse ijsbereiders in Nederland (Meppel/Amsterdam 1983) 98-106.
280
H e t paspoort als edelste deel van een mens
wijl Chinese zeelieden reeds vanaf 1911 met een vijandige houd ing van de Nederlandse zeeliedenbonden werden geconfronteerd. 6 4 Deze broodnijd heeft, althans voor de Italianen, op de wat langere termijn echter niet geleid tot een sociale uitsluit ing. Hetzelfde geldt voor de Poolse, Sloveense en Italiaanse mijnwerkers die zich in L i m b u r g vestigden, alsook voor een deel van de 800 Chinezen die aan de groepsgewijze uitzettingen wisten te ontkomen.
Voor joden en zigeuners is de vraag moeili jk te beantwoorden, omdat hun vestigingsproces wreed door de Duitse bezetter werd verstoord. 6 5 Wat de recente joodse immigranten i n de jaren dertig betreft, is het waarschijnlijk dat zij zonder de inval als het ware meegezogen zouden zijn in het assimilatieproces van de Nederlandse joden dat na de gelijkstelling i n 1796 al zeer ver gevorderd was . 6 6 D e verschillende groepen buitenlandse woonwagenbewoners die door de overheid onder de noemer 'zigeuners' werden gevat, zi jn het meest 'vreemd' gebleven, niet in het minst door het stigmatiserende overheidsbeleid, waar Nederlandse woonwagenbewoners tot op grote hoogte eveneens mee te maken kregen. Zelfs bij zigeuners is de kloof met de rest van de bevolking echter minder groot dan veelal wordt aangenomen. Een deel van hen trouwde met Nederlanders, sommigen kozen voor een burgerbestaan en op veel plaatsen bestond er een redelijke verstandhouding met de lokale bevolking. He t aarzelend in gang gezette proces van assimilatie, werd echter radicaal afgebroken door de Duitse inval en de deportatie van 245 zigeuners naar Auschwitz . Vooral het feit dat Nederlandse politieagenten de razzia i n mei 1944 uitvoerden, heeft het toch al diepgewortelde wantrouwen ten opzichte van de Nederlandse samenleving verder verdiept . 6 7
Conclusie
In de in le id ing heb ik de vraag gesteld in hoeverre de Eerste Wereldoorlog als een breuk beschouwd moet worden i n het denken over vreemdelingen en de controle op migra t ie . 6 8 Zoals we hebben gezien, probeerde de rijksoverheid voor het eerst enige greep te krijgen op de m i gratie van buitenlandse arbeiders. Bovendien kreeg het begrip nationale arbeidsmarkt zowel bij overheden, vakbonden als ondernemers enige betekenis. Deze bewustwording was evenwel nog halfslachtig. D e ui tvaardiging van vrijwel alle wetten en regels kwam niet louter voort uit een autonome wens van de staat om zich ook op dit terrein te manifesteren, maar was voornamelijk een reactie op de slechte economische situatie. Bovendien hadden de wetten een beperkte reikwijdte en liet de ui tvoering veel te wensen over. Dat neemt niet weg dat voor het eerst in de Nederlandse geschiedenis met bescheiden succes (denk bijvoorbeeld aan de buitenlandse mijnwerkers) nationaliteit werd gebruikt o m de arbeidsmarkt te reguleren en in zoverre is er wel sprake van een breuk met het laissez-faire verleden.
Waar het gaat om de effectiviteit van het beleid, moeten we aantekenen, dat er ook een
64 Wubben, Lotgevallen, 31-34. 65 Leo Lucassen, 'De gevolgen van etikettering. De Nederlandse politie en zigeuners tijdens de Tweede Wereld
oorlog in een Europees perspectief', Blanes. Joods Kritisch Kwartaalblad 7 (oktober 1994) nr 3, 7-23. 66 J an Lucassen, 'Joodse Nederlanders 1796-1940: een proces van omgekeerde minderheidsvorming', in : Hetty
Berg Thera Wijsenbeek en Eric Fischer (red.), Venter, fabriqueur, fabrikant. Joodse ondernemers en ondernemingen in Nederland 1796-1940 (Amsterdam 1994) 42.
67 Di t wantrouwen is na de oorlog nog verder toegenomen door het dwangmatige karakter van het woonwagenbe-leid Zie- Annemarie Cottaar, Leo Lucassen en W i m Willems, Mensen van de reis. Woonwagenbewoners en zigeuners in Nederland, 1868-1994 (Zwolle 1995).
68 Voor een discussie over de betekenis van de Eerste Wereldoorlog als cesuur zie Lucassen, 'Het onontkoombare nationaliteitsbeginsel', 501-503.
281
Het paspoort als edelste deel van een mens
preventieve werking zal z i jn uitgegaan van het vreemdelingenbeleid, waardoor er minder vreemdelingen naar Neder land kwamen dan i n een laissez-faire systeem wellicht het geval geweest zou zi jn. He t is alleen niet eenvoudig aan te geven hoe groot die afschrikkende werk ing dan was. He t is immers plausibel dat arbeidsmigranten z ich toch in de eerste plaats door de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt lieten leiden. Was er geen werk, dan bleef men weg. Voor vluchtelingen geldt dit mogelijk minder, omdat bij hen lijfsbehoud voorop stond. M a a r ook i n hun geval speelden bij de keuze van het vlucht land de mogelijkheden o m daar i n hun eigen levensonderhoud te kunnen voorzien een rol . He t staat in ieder geval vast dat er vele duizenden m é é r zijn gekomen dan het ministerie van Justi t ie i n D e n H a a g wenselijk achtte. Iets dergelijks, hoewel i n minder grote aantallen, geldt voor zigeuners. Deze categorie stond reeds aan het begin van deze eeuw te boek als schoolvoorbeeld van de ongewenste vreemdeling. Nie t temin wist zich i n de loop van de 20e eeuw een bescheiden gemeenschap i n Neder land te vestigen.
D e belangrijkste verklar ing voor het op zi jn minst gedeeltelijk mis lukken van het vreemdelingenbeleid is de coulantere houding van de lagere overheden en de bevolking. D e eersten hadden door het decentrale bestuursstelsel een grotere mate van autonomie dan veel ambtenaren van justitie l ief was en lieten door een ruimere interpretatie of het regelrecht naast zich neer leggen van de instructies van hogerhand meer ongewenste vreemdelingen toe dan i n D e n H a a g wenselijk werd gevonden. Daarnaast probeerden tal van particuliere hulporganisaties, van religieuze en politieke signatuur, zoals het C o m i t é voor Joodsche vluchtel ingen, de Duitse joden op te vangen en van een plaats i n Neder land te verzekeren.
He t beeld van 'de vreemdeling' lijkt zich al in de loop van de 19e eeuw te hebben gewijzigd. E r zijn voor de tijd van de Republ iek weliswaar genoeg voorbeelden van negatieve beeldvorm i n g bekend, maar die bleven beperkt tot de eerste generatie en kenden geen deterministische onder toon. 6 9 Dat veranderde onder invloed van het 19e-eeuwse racisme en het ont luikende nationalisme, waardoor vreemdelingen als joden, Ch inezen en zigeuners in brede k r ing werden afgeschilderd als rassen die niet alleen i n fysiek maar ook i n mentaal opzicht zo anders waren, dat assimilatie in de Westeuropese samenleving onmogelijk zou zijn. Deze denkbeelden waren i n brede k r ing gemeengoed en werden gecodificeerd met de Wet op het Nederlanderschap van 1892.
K i j k e n we naar de dagelijkse praktijk, dan is de kloof met de Republiek veel minder groot. Ondanks de nationale bewustwording en de grote betekenis die sedert de 19e eeuw aan de begrippen vreemdeling en staatsburger zi jn gehecht, zien we dat de algemene les die we aan de hand van de immigratiegeschiedenis tijdens het A n c i e n R é g i m e kunnen trekken - namelijk dat assimilatie na enkele generaties de regel is - in de 20e eeuw nog steeds opgeld doet. D i t bewijst, dat de ideologische en politieke verandering die het begrip vreemdeling heeft ondergaan de assimilatie maar marginaal heeft b e ï n v l o e d . 7 0 In verreweg de meeste gevallen is de bevolking uiteindelijk bereid over de aanvankelijke weerzin tegen vreemdelingen, die er altijd is geweest, heen te stappen en allerlei verbintenissen met de nieuwkomers aan te gaan. Vanaf de tweede generatie verloor de vreemdelingenstatus al snel veel van zi jn betekenis, om uiteindelijk definitief te verdwijnen.
69 Anne Frankstichting (red.), Vreemd gespuis (Amsterdam 1987). 70 Zie hierover ook B. Henkes, 'German maids in prosperous 'Guldenland' (Guilderland) and the land of moral
threat: nation images and national identity during the Interbellum period', in: Annemieke Galema, Barbara Henkes en Henk te Velde, Images of the nation. Different meanings ofDuchness 18 70-1940 (Amsterdam 1993) 155-157.
282
Het paspoort als edelste deel van een mens
Dit wil niet zeggen dat het overheidsbeleid geen invloed kan uitoefenen op dit vestigingsproces. Juridische achterstelling en stigmatisering hebben de assimilatie van joden in het Ancien Régime en die van zigeuners ook daarna geblokkeerd. Het betreft hier echter uitzonderingen. Met deze voorlopige conclusies worden de grenzen aangegeven van de invloed en de reikwijdte van natie- en staatsvorming, en zijn tevens de continuïteiten tussen het Ancien Régime en de afgelopen twee eeuwen gemarkeerd.
283
Barbara Henkes
Zedel i jkheid en vaderlandsliefde bi j de migratie van Duitse dienstmeisjes naar Nederland*
'Ik ging naar Nederland met de gedachte dat Nederland een paradijs was, althans volgens verhalen van een vriendin die met elke verdiende gulden in Duitsland 'wonderen' kon doen'. Zo herinnert mevrouw Akkerman-Heuten zich haar komst als Duits dienstmeisje naar Nederland tussen de beide wereldoorlogen.1
De trek van Duitse arbeidskrachten naar Nederland was niet nieuw. Eeuwenlang trokken Duitse arbeiders naar Nederland om op het land, in de mijnen of in de bouw hun geld te verdienen. Ook Duitse meisjes zochten in bescheiden aantallen een betrekking in de grote Hollandse steden.2 Vanaf het begin van de jaren twintig zou deze groep vrouwelijke arbeidsmigranten radicaal toenemen.
Uit de beroepstelling van 1909 blijkt dat er 2600 buitenlandse, meest Duitse dienstmeisjes werkzaam waren in Nederland. In 1920 waren dat er 9100; dat was zo'n vier procent van het totale huispersoneel. Hun aantal zou zich binnen drie jaar meer dan vertienvoudigen. Volgens de sterk uiteenlopende schattingen ging het om zo'n honderd- tot driehonderdduizend Duitse vrouwen die in de eerste helft van de jaren twintig voor kortere of langere tijd in de Nederlandse huishoudens werk vonden.3 Zij ontvluchtten de armoede en ellende waarmee de Duitse bevolking zich na afloop van de Eerste Wereldoorlog geconfronteerd zag.
In dit artikel wil ik nagaan hoe het migratieproces van deze alleenstaande jonge vrouwen uit Duitsland vorm kreeg, mede onder invloed van opvattingen over zedelijkheid en vaderlandsliefde. Het eerste deel richt zich op Duitse instellingen in Nederland en de manier waarop zij de komst en het verblijf van hun landgenotes probeerden te begeleiden en te controleren. In het tweede deel wordt gekeken naar de mate waarin deze ideeën en activiteiten op institutioneel niveau, aansloten bij de individuele beleving van Duitse dienstmeisjes. Het gaat daarbij niet om de vraag naar de disciplinerende werking van de Duitse instellingen, maar om de vraag hoe Duitse migrantes in hun persoonlijk leven konden omgaan met heersende vrouw- en natie-beelden. Binnen het kader van dit artikel zal ik mij beperken tot de manier waarop deze beeldvorming doorklinkt in de geschreven memoires en vertelde herinneringen van mevrouw Van Vliet-Haye, een voormalige Duitse dienstbode.
Land van melk, honing en morele gevaren
De contacten die er van oudsher met Duitsland waren, boden een bruikbaar aanknopingspunt voor de migratie naar Nederland. De families Dreesman, Kloppenburg, Hirsch en vele andere van oorsprong Duitse families uit het kapitaalkrachtige zakenmilieu, zaten - evenals
* Di t artikel is een bewerking van mijn bijdrage aan: A . Galema e.a. (red.), Images of the Nation. Different meanings ofDutchness, 1870-1940 (Amsterdam 1993).
1 Vragenlijst Akkerman - Heuten (particuliere collectie B. Henkes). 2 Zie o.a. J . Lucassen en R . Penninx, Nieuwkomers, Nakomelingen, Nederlanders. Immigranten in Nederland, 1500-1993
(Amsterdam 1994) 48-53. 3 B. Henkes, Heimat in Holland. Duitse dienstmeisjes 1920-1950 (Amsterdam 1995) 38.
284
Zedelijkheid en vaderlandsliefde bij de migratie van Duitse dienstmeisjes
hun Nederlandse buren - verlegen om degelijk huispersoneel. Sinds de industrialisatie aan meisjes uit de arbeidende klasse meer mogelijkheden bood werk te zoeken buiten de huishoudelijke sfeer, terwijl de behoefte aan huispersoneel toenam onder de groeiende middenklasse, was er sprake van een zogenaamd dienstbodentekort. 4 M e t de komst van Duitse meisjes zou dit probleem verholpen kunnen worden. B i n n e n enkele jaren kwam er een kettingmigratie op gang van ongehuwde vrouwelijke arbeidskrachten, waarbij de eerste Duitse meisjes hun zusjes, buurmeisjes en vr iendinnen aan een betrekking hielpen bij de zusters, buren en vriendinnen van hun werkgeefsters in Nederland. O p die manier vond menige Hollandse gulden zijn weg naar Dui t s land om de achtergebleven familieleden te ondersteunen en voor een fraaie uitzet te sparen. Daarnaast versterkten de steunacties vanuit Nederland aan het door een gierende inflatie getroffen Dui t s land het beeld van Neder land als 'het land van melk en honing ' . 5
D i t beeld speelde een belangrijke rol bij de - al dan niet tijdelijke - emigratie van Duitse meisjes naar Nederland. H u n vertrek naar het Guldenparadis riep echter ook een ander beeld op: dat van de verhoogde zedelijke en lichamelijke gevaren die hun verblijf in het buitenland met zich meebracht. N o g voor ze weg waren zouden de onwetende meisjes v ia oncontroleerbare krantenadvertenties of langs onbetrouwbare bemiddelaars in verkeerde handen kunnen vallen. Tijdens de reis l iepen ze het gevaar i n aanraking te komen met meedogenloze blanke-slavinnenhandelaars en eenmaal op de plaats van bestemming lag het ongeluk nog immer op de loer, zo benadrukten met name de confessionele vrouwenorganisaties.
Het Deutsche National Verband der katholische Madchenschutzvereine en haar evangelische evenknie, het Deutscher Verband der Freundinnenjunger Madchen, zagen een belangrijke taak voor zich weggelegd. 6 O p nationaal en internationaal niveau werkten zij aan de ui tbouw van het interconfessionele 'stationswerk' om de reizende meisjes met raad en daad terzijde te staan. D o o r hun contacten met zusterorganisaties in Nederland en met steun van de Duitse overheid bevorderden zij de opvang van Duitse meisjes op hun plaats van bestemming in zogenaamde Duitse Madchenvereine. Deze meisjesverenigingen dienden om de meisjes een veilige thuishaven ('ein S tück Heimat ' ) te bieden in de vreemde Nederlandse omgeving. D e verenigingen waren te vinden i n grote steden als D e n Haag , Rot terdam, Amste rdam en Utrecht; ook in H a a r l e m en omgeving, in het G o o i , i n Twente en in andere plaatsen waar veel Duitse dienstmeisjes werkten. Ze konden er vaak meerdere malen i n de week bij elkaar komen onder le iding van een Duitse geestelijke (Seelsorger), een religieuze (Schwester) of vrouwelijke leek {Fürsorgerin). Hoewel nog geen twint ig procent van het totaal aantal Duitse dienstmeisjes zich binnen deze verenigingen liet organiseren, liep hun aantal 's winters in de grote steden op tot zo'n 200 op een avond. In de kleinere plaatsen ging het om zo'n tien tot vijftien meisjes per keer. Vaak was er aan de vereniging een bemiddelingsbureau verbonden, dat meisjes aan een 'fatsoenlijke' betrekking kon helpen. 7
Deze activiteiten konden overigens niet verhinderen dat D u itse meisj es in de problemen kwa-
4 B. Henkes en H . Oosterhof, Kaatje ben je boven? Leven en werken van Nederlandse dienstbodes 1900-1940 (Nijmegen
1985). 5 Zie o a L . de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog dl 1 (Den Haag 1969) 60-61. 6 Voor meer informatie over het ontstaan en de activiteiten van deze verenigingen, zie o.a. Henkes, Heimat,
42-46. 7 Ter illustratie van de omvang die de activiteiten van een dergelijke vereniging konden aannemen, geeft het jaar
verslag over 1927 van de St Elisabethstiftungfür katholische deutsche Madchen in Den Haag de volgende informatie: in totaal werden er 15000 bezoeksters geteld. In de wintermaanden kwamen soms meer dan 150 meisjes op een avond. Het eigen bemiddelingsbureau slaagde erin om 240 bemiddelingen tot stand te brengen.
285
Zedeli jkheid en vaderlandsliefde bij de migratie van Duitse dienstmeisjes
Afb. 1. Begeleiding onderweg: dame van het stationswerk met jonge reizigster op een station in Duitsland, ca 1930. Archiv des Diakonisches Werkes der Evangelischen Kirche, Berlijn.
men. Johanna Schwer, een verontruste Fürsorgerin, schreef vanuit Amste rdam: 'Velenhebben hun geloof en goede zeden verloren, hebben hun geld aan waardeloze prul lar ia en bioscoop uitgegeven, en hebben hun lust en liefde voor het werk verloren. Hoeveel meisjes zi jn er tegenwoordig niet hier, die niet alleen voor zichzelf, maar ook voor h u n k i n d moeten zorgen! ' 8
O o k anderen, zoals de Duitse katholieke geestelijke H e i n e m a n n i n D e n H a a g , waarschuwden voor 'de religieuze, zedelijke en sociale nood', waar een groot deel van de meisjes zich i n bevond, terwijl men i n Dui t s land zelf slechts 'de zonzijde, vooral de economische voordelen van de migratie ' zou z ien . 9 Neder land was niet alleen het land van de harde guldens voor het hardwerkende Duitse meisje, maar ook het land van de morele gevaren voor het alleenstaande Duitse meisje.
Het Deutschtum in gevaar
D e onbekende Nederlandse omgeving met haar grote havensteden, mondaine badplaatsen en onbekende zeden en gewoonten stelde de ongehuwde Duitse dienstmeisjes aan valse verleidingen bloot. M a a r de bedreiging voor hun goede zeden kwam ook van 'binnenuit ' . Zo
8 M&dchenschutz, dl 1, september 1925 (origineel in Duits). 9 Deutsche katholische Madchen in Holland (origineel in Duits). Di t in brede kring verspreide pamflet uit 1928 trof
ik niet alleen aan in het archief van het Aartsbisdom Keulen, maar eveneens in de archieven van de Deutsch Evangelische Gemeinde in Den Haag en het Duitse ministerie van Buitenlandse Zaken - het Auswartige Amt ( A A ) - in Bonn.
286
Zedelijkheid en vaderlandsliefde bij de migratie van Duitse dienstmeisjes
waarschuwden de woordvoerders van Duitse instellingen i n Neder land tegen de 'onvolwassen elementen' die z ich onder de Duitse dienstmeisjes zouden bevinden. Zochten de eerste Duitse dienstmeisjes die naar Neder land vertrokken nog omzicht ig hun weg in de nieuwe omgeving, hun navolgsters stelden zich minder t imide op en verschenen als groep meer herkenbaar in het Nederlandse straatbeeld. Zi j kregen de naam ordinair, lu idrucht ig en onzedelijk te zi jn. D i e indruk werd nog versterkt toen met het herstel van de Duitse mark in het najaar van 1923 een (onbekend) aantal 'welopgevoede' {gebildetè) meisjes, afkomstig uit de door de inflatie verarmde middenstand, terugkeerde naar Dui ts land.
D e meisjes die bleven of na hen kwamen waren voornamelijk dochters van de arbeidende klasse uit het industriegebied. Z i j konden vanzelfsprekender omgaan met hun positie als dienstbode en mede daardoor waren zij nadrukkelijker aanwezig. Het - deels reële en deels overtrokken - beeld van het verschil i n sociale herkomst werd aangegrepen om te waarschuwen tegen degenen, die met hun onzedelijk gedrag, diefstal of andere onhebbelijkheden de Duitse natie in Neder land te schande maakten . 1 0 Zo raakten zedelijkheid en vaderlandsliefde bij de discussie rond de migratie van Duitse dienstmeisjes onlosmakelijk met elkaar verbonden.
In het belang van de Duitse meisjes, maar zeker ook i n het belang van de Duitse natie trof men maatregelen om het vrije verkeer van jeugdige Duitse vrouwen over de grens aan banden te leggen. Viapaspoortenbureau's(75aj-j'anfrai7j-A-te//«), arbeidsbeurzen, vrouwenorganisaties en pamfletten werd gratis advies gegeven aan hen die het land wi lden verlaten. In de loop van de jaren twint ig werden zogenaamde emigratieadviesbureau's (Auswandererbera-tungsstelle) opgericht om ondoordacht vertrek van Duitse meisjes te voorkomen en hen beter op hun vertrek voor te bereiden. Daa r moesten de jonge meisjes speciale vragenlijsten invullen met informatie over hun eigen achtergrond en de toekomstige werkkr ing in het buitenl a n d . 1 1
D o o r raadsvrouwen (Vertrauensdamen), veelal Duitse Fürsorgerinnen of vrouwen van Nederlandse verenigingen voor meisjesbescherming, werd informatie ingewonnen over de toekomstige werksituatie. Stond het werkgeversgezin als fatsoenlijk (einwandfreï) bekend? K o n het meisje haar godsdienstplichten vervullen? Was er wel een aparte slaapgelegenheid voor het meisje en was het werk niet te zwaar? Da t waren de punten waarop de situatie in Nederland werd beoordeeld. V i e l het po ten t i ë le werkgeefstersgezin een negatieve beoordeling ten deel, dan werden adressen van de plaatselijke Duitse meisjesverenigingen opgegeven, die het betrokken meisje aan een geschikter adres konden helpen. Ander som informeerde het emigratieadviesbureau ook naar het meisje dat wilde vertrekken. Was ze wel van onbesproken gedrag? Z o u ze het werk aankunnen? Was ze niet te j o n g ? 1 2 W e r d het meisje niet i n orde bevonden, dan werden zij en haar ouders onder sterke druk gezet om van de migratieplannen af te zien. Veel meisjes werden door dergelijke adviesbureau's geadviseerd. 1 3 N o g veel
10 Z i e o a P Louis 'Die Deutschen Katholiken in Holland' , in: Caritas, jg. 31, november 1926; Vierteljahresbericht dergemeinnützigen iffentlicheAuswandererberatungsstelleKöln undDüsseldorf, maart 1928; K . Kuhlenbaumer, 'Deutsche Madchen in Holland' , in : Madchenschutz, jg.5, nr U/12, 1929.
11 Verslag van de öffentliche Auswandererberatungsstelle Düsseldorf van 31 maart 1927.
12 Archief van de Auswandererberatungsstelle Müns te r , bijlagen bij vragenlijsten, Noordrijn-Westfaals Rijksarchief
in Müns te r . 13 Een steekproef uit het aantal vragenlijsten dat bewaard is gebleven van de Auswandererberatungsstelle M ü n s t e r
over de jaren 1929-1936 laat zien dat op het hoogtepunt in 1932 alleen al via deze instelling minstens 880 Duitse meisjes uit deze omgeving als dienstbode naar Nederland wilden gaan.
287
Zedeli jkheid en vaderlandsliefde bij de migratie van Duitse dienstmeisjes
meer meisjes trokken buiten deze instanties om op eigen houtje over de grens en zochten met hulp van zusters of vr iendinnen een betrekking.
In Neder land gingen de inspanningen ten bate van de opvang van Duitse meisjes dan ook onverminderd voort, zeker nadat de beurskrach i n 1929 onmiddell i jk terugsloeg op de D u i t se arbeidsmarkt en een hernieuwde impuls aan hun migratie gaf. B innen Duitse katholieke en evangelische kringen was men het er roerend over eens dat de aandacht voor hun jonge land- en geloofsgenotes de hoogste prioriteit had. Kosters, de zielzorger van de Duitse katholieke gemeente i n Amsterdam, schreef i n 1930 aan de bisschop in Keu len : ' Z o hopen wij met Gods hulp onze sociaal-charitatieve werkzaamheden voor de Duitse meisjes steeds verder uit te breiden en te verdiepen, opdat zij vruchten dragen voor ieder afzonderlijk en niet in de laatste plaats voor ons Duitse vader land. ' 1 4
N e d e r l a n d i n de malaise
N o g had Neder land veel te bieden. M a a r niet zonder reden vermeldde het jaarverslag van de Duitse katholieke Elisabethstiftung in D e n H a a g dat men 'met een zekere angst' het jaar 1931 was ingegaan: 'Moesten we vrezen, dat het spook van de werkloosheid, dat in Dui t s land verwoestend rondtrok en steeds bredere volkslagen in haar greep hield ook de buurlanden zou aandoen? O f mochten we hopen dat H o l l a n d , het land met de stabiele gouden standaard en de rijke koloniën , voorlopig nog zekerheid en arbeidsplaatsen zou bieden?'
Het duurde niet lang of de gevolgen van de beurskrach en de daarop volgende wereldcrisis werden ook i n Nederland voelbaar. D e handel verflauwde, de lonen daalden, de werkloosheid nam toe en menig huisvrouw zag zich gedwongen haar huispersoneel te verminderen ofte ontslaan. D e melk was afgeroomd en de honing was op. Neder land was niet langer het rijke land met de begeerde gulden dat de Duitse meisjes met open armen ontving. Integendeel, de eens o m hun Tüchtigkeit zo gevierde dienstmeisjes kregen te maken met beperkende maatregelen tegen buitenlandse arbeidskrachten. Naarmate de werkloosheid toenam werd erop aangedrongen de Duitse dienstbodes te vervangen door Nederlandse meisjes. Ondanks bezwaren van Nederlandse huisvrouwen, werd i n oktober 1936 de Wet op Buitenlandse A r beidskrachten van 1934 ook van toepassing op buitenlands huispersoneel: bij het ontbreken van een werkvergunning konden de Duitse meisjes zonder pardon het land uitgestuurd worden en zonder het bewijs van een vaste betrekking kwamen ze Neder land niet meer i n . 1 5
Wat Neder land in de loop van de jaren dertig aan waarde verloor, leek Dui t s land juist te herwinnen. N a de machtsovername van H i t i e r i n 1933 zorgden de oorlogsvoorbereidingen voor een opbloeiende arbeidsmarkt. H e t eigen land bood weer perspectieven en de m i gratiebeweging keerde z ich om: steeds minder Duitse meisjes (althans voor zover het 'arische' vrouwen betrof) waren nog geneigd Dui t s l and te verlaten en steeds meer keerden Nederland definitief de rug toe om hun heil weer i n de Heimat te zoeken.
14 Brief van 21 mei 1931 (origineel in Duits), Historisch Archief van het Aartsbisdom Keulen, Generalia X X I I I , 53, dl 1.
15 Henkes, Heimat, 120-124.
Zedelijkheid en vaderlandsliefde bij de migratie van Duitse dienstmeisjes
Het vaderland roept
Duitse dienstmeisjes die toen nog in Neder land wi lden blijven hadden veelal een goede betrekking, een serieuze vrijer of ze waren in de loop der tijd zo verankerd geraakt in de Nederlandse samenleving, dat ze er niet over dachten om naar Dui t s land terug te keren. Voor zover zij inmiddels hun Duitse nationaliteit niet voor de Nederlandse hadden ingerui ld door met een Nederlander te trouwen, werden zij i n december 1938 geconfronteerd met een oproep van de Duitse overheid o m naar het Duitse R i j k terug te keren. He t vaderland riep.
N u had het vaderland wel vaker geroepen: een zieke moeder die verzorgd moest worden, het verlangen naar het Duitse berglandschap of de schrijnende heimwee met de kerstdagen. De Heimat trok altijd, maar daar tegenover stonden de banden die de Duitse meisjes met hun nieuwe omgeving waren aangegaan. Ieder voor zich moest beslissen wat het zwaarst woog, maar nu werd er voor haar besloten. He t vaderland, bij monde van de nationaal-socialistische autoriteiten, deed een collectief beroep op de Duitse jonge vrouwen om terug te keren. Weigerden ze, dan zou hun het staatsburgerschap worden ontnomen.
Deze Hausmadchenheimschaffungsaktion (actie tot collectieve terugkeer van dienstmeisjes) was erop gericht meer vrouwen in te zetten op de Duitse arbeidsmarkt. Tegelijkertijd vond men het van belang om de Duitse meisjes buiten Dui t s l and als toekomstige moeders voor de nationale gemeenschap (das deutsche Volkstum) te behouden. Dat gold al helemaal voor meisjes die bij joden, politieke vluchtelingen of Duits-vijandige Nederlanders in betrekking waren, of die zelf een afkerige houding ten aanzien van het Derde R i j k aan de dag legden. 1 6
Zij moesten zo snel mogelijk terugkeren onder de hoede van het groot-Germaans gedachten-goed. M a a r ook alle anderen moesten terug, voor zover ze geen l id waren van de Rijksduitse Gemeenschap of andere nationaal-socialistisch angehauchte organisaties. But t ing , het hoofd van de Rijksduitse Gemeenschap in Nederland schreef in februari 1939: 'Omda t het bevolkingspolitiek gezien ondraaglijk is als er in de toekomst überhaupt nog een groot aantal Duitse meisjes i n Neder land verblijft, heb ik voorgesteld alle meisjes, die niet vanwege hun leeftijd de Duitse welvaart tot last zouden worden of bij voor Dui t s land zeer belangrijke politieke persoonlijkheden dienen, terug te roepen. ' 1 7
In dezelfde brief gaf hij een getalsmatig overzicht van de Duitse dienstbodes in Nederland: één derde van de 3800 Duitse dienstboden die werden aangeschreven, was onbereikbaar omdat ze van betrekking veranderd waren zonder dat te melden. Ongeveer tien procent daarvan was inmiddels op eigen initiatief naar Dui t s land teruggekeerd, volgens Buttings informatie. Z o ' n 25 procent van de groep die wel getraceerd kon worden, reageerde niet op de oproep. D i t zou betekenen dat afgezien van de 1150 Duitse dienstmeisjes die niet achterhaald konden worden, 650 zich stil hielden. O n d e r hen die wel reageerden, waren er velen die zich aan de gedwongen terugkeer probeerden te onttrekken, bijvoorbeeld door hun trouwplannen met een Nederlander aan te voeren. Juis t zij vonden geen genade bij But t ing en zi jn medestanders: '... omdathe t in sterke mate tegen het belang van de Volksgemeinschaft ingaat, als Duitse meisjes in een ander volk trouwen en zodoende later als moeders van het Duitse volk verloren gaan. ' 1 8
16 Brief van 6 december 1938 van het Duitse ministerie van Buitenlandse Zaken aan het Duitse gezantschap in Den Haag dat afschriften van deze brief doorstuurde aan de Duitse consulaten in Amsterdam, Rotterdam en Maastricht. A A , Rotterdam, A Z II A l , band 22.
17 Brief van 2 februari 1939 (origineel in Duits). A A , Den Haag, R 4 , 2. 18 Brief van Butting aan het Duitse consulaat in Rotterdam van 2 februari 1939 (origineel in Duits), A A , Rotter
dam, A Z I I I a6, band 95.
289
Zedeli jkheid en vaderlandsliefde bij de migratie van Duitse dienstmeisjes
De vele schriftelijke verzoeken van meisjes en mevrouwen om dispensatie, 1 9 evenals de berichten i n de Nederlandse pers over de 'stormloop op het s tadhuis ' 2 0 en smartelijke taferelen bij het afscheid op de Nederlandse stations 2 1 , duiden erop dat het enthousiasme voor de terugkeer niet groot was. Duitse meisjes die anno 1939 nog i n Neder land verbleven, voelden zich kennelijk niet aangesproken door de volks- en vaderlandslievende taal van de D u i t se autoriteiten.
Wat een aantal van hen alsnog deed besluiten o m Neder land vaarwel te zeggen, waren de angst en de confrontaties die de dreiging van een nieuwe oorlog teweeg bracht. Deze pol i tieke crisissituatie zette hun verankering i n de Nederlandse samenleving op losse schroeven. H u n Duitse herkomst, die met hun integratie in de Nederlandse samenleving meer op de achtergrond was geraakt, kreeg onder deze omstandigheden een nieuwe, centrale betekenis met een negatieve lading. D a t gold overigens niet alleen voor de ongehuwde Duitse dienstbodes i n Neder land, ook zij die door hun huwelijk de Nederlandse nationaliteit hadden aangenomen kregen er mee te maken. Onde r druk van de oorlogssituatie kreeg h u n nationale herkomst een politieke dimensie en het was nagenoeg onmogelijk om zich aan deze toenemende polarisatie langs nationale scheidslijnen te onttrekken.
Duits-zijn en vrouw-zijn
Tot zover deze schets van de opvattingen over zedelijkheid en vaderlandsliefde die mede vorm gaven aan de migratiebeweging van Duitse dienstmeisjes naar Neder land en terug naar Dui ts land. D e onafhankelijke mobiliteit van ongehuwde vrouwen ging met de nodige zorg gepaard, waarbij het ideaalbeeld van Neder land als het l and van melk en honing verbonden raakte met het beeld van morele gevaren: H o l l a n d als het land van de losse zeden, waar de orde en discipline van het ouderlijk huis in het Pruisische Dui t s land tegenover werden gesteld. Voora l vanuit Duitse confessionele kr ingen in Neder land werd dit beeld gevoed, niet i n de laatste plaats om de functie van kerk en religie als plaatsvervangend en disciplinerend vaderland te onderbouwen.
A a n het eind van de jaren dertig waren de nationaal-socialistische autoriteiten eropuit deze organiserende, beschermende en opvoedende taak van de confessionele en andere ongebonden Duitse verenigingen in Neder land over te nemen . 2 2 Eerst probeerden zij de Duitse dienstmeisjes onder de paraplu van de lokale Rijksduitse gemeenschap of de Duitse Kolonie te vangen. Toen dat niet lukte en naarmate de oorlog naderde, werden de meisjes gedwongen terug te keren naar D u i t s l a n d . 2 3 Deze strenge maatregel werd gerechtvaardigd met een verwijz ing naar het morele verval onder de Duitse meisjes, dat toen ook een antisemitische i n -
19 Roerende brieven van zowel Nederlandse werkgeefsters als Duitse meisjes met verzoeken om in Nederland te mogen blijven trof ik met name aan in A A , Den Haag, A Z R4 , 2.
20 K o p boven artikel in het dagblad De Rotterdammer van 16 december 1938. 21 Zie de knipselverzamelingen over Duitse dienstmeisjes in het archief van het Nederlands Bureau Vrouwenarbeid
(Internationaal Archief voor de Vrouwenbeweging), de persdocumentatie van het Amsterdams en het Rotterdams Gemeentearchief en het documentatiemateriaal in de archieven van het Duitse ministerie van Buitenlands Zaken ( A A ) .
22 Aufzeichnung van 1 december 1936, A A , Rotterdam, A Z II A l , band 22); brief Machensen aan Auswdrtige Amt van 26 oktober 1937, A A , R V , band 8; brief van Butting aan chef Ausland Organisation van 1 december 1937, A A , Den Haag, A Z R 4,2.
23 Correspondentie begin 1939 tussen Verschillende lokale Rijksduitse verenigingen en het Duitse consulaat in Rotterdam, omtrent de Heimschaffungsfrage, A A , Rotterdam A Z II A 6 , band 95.
290
Zedeli jkheid en vaderlandsliefde bij de migratie van Duitse dienstmeisjes
vu l l ing kreeg met verwijzingen naar het verjudeten Holland.24 Daarnaast was zeker zo'n belangrijk argument voor hun gedwongen terugkeer de taak die hen als toekomstige moeders voor de Duitse natie wachtte. Zo werden de dwangmaatregelen van nationaal-socialistische zijde gelegitimeerd met een beroep op vaderlandsliefde en zedelijkheid, waarmee eerder de activiteiten vanuit confessionele k r ing gemotiveerd werden.
In hoeverre kregen de ideeën over vaderlandsliefde en zedelijkheid vat op de Duitse dienstmeisjes in Nederland? Onde r welke omstandigheden voelden zij zich als Duitse en als fatsoenlijke vrouw aangesproken? E n hoe gingen zij daar dan mee om? U i t gesprekken met voormalige Duitse dienstbodes komt naar voren hoe hun 'Dui ts -z i jn ' en h u n 'vrouw-zi jn ' steeds wisselende betekenissen kreeg, afhankelijk van de specifieke situatie waarover zij vertellen. Dat w i l ik laten zien aan de hand van de (auto)biografische geschriften en vertelde herinneringen van mevrouw V a n V l i e t - H a y e . 2 5
Verdiens ten en ze l fbewustz i jn
Net 21 jaar oud, behoorde A n n a Haye i n 1920 tot de eerste jonge Duitse vrouwen die tussen de beide wereldoorlogen in Neder land gingen werken. ' E r stonden in die tijd advertenties in de kranten van Nederlandse huisvrouwen die huishoudelijke hulp zochten. Enkele meisjes waren al weg gegaan om i n korte tijd h u n uitzet te verdienen. In Dui t s land was de financiële toestand inmiddels miserabel geworden en de gulden stond heel hoog. Ik voelde daar ook wel iets voor en schreef op enige advertenties. M i j n besluit werd nog versterkt, toen mi jn vader door stopzetting van de oorlogsproduktie werkeloos werd. Ik dacht er niet aan om mi jn ouders tot last te z i j n . ' 2 6
Zo motiveert mevrouw V a n V l i e t haar besluit o m naar Neder land te gaan. Velen van haar lotgenotes noemen de armzalige omstandigheden met de onstuitbare inflatie en werkloosheid in Dui t s land als reden om naar Neder land te vertrekken.
Het vooruitzicht van betere verdiensten alleen verklaart echter niet genoeg. E e n heleboel Duitse meisjes trokken immers niet eropuit, ondanks de slechte omstandigheden waarin zij en hun familie verkeerden. Een zeker verlangen om wat meer van de wereld te zien, in combinatie met voldoende zelfvertrouwen en gevoel van eigenwaarde speelde bij de pioniers van deze migratiebeweging zeker een rol . He t gangbare beeld over het steenrijke Nederland moest aangevuld worden met een zelfbeeld, dat voldoende vertrouwen gaf o m de landsgrenzen te overschrijden. 2 7 H e t verhaal van mevrouw V a n V l i e t over de tijd voor haar vertrek
2 4 V e r s l a g v a n E m i l M a i e r - D o r n a a n he t Auswartige Amt v a n 8 d e c e m b e r 1938 n a a r a a n l e i d i n g v a n z i j n v e r b l i j f
i n N e d e r l a n d ( A A , R V , b a n d 9 ) e n e e n b r i e f v a n B u t t i n g u i t D e n H a a g a a n d e chef Ausland Organisaiion i n B e r l i j n
v a n 2 f e b r u a r i 1939 ( A A , D e n H a a g , R 4 , 2 ) .
25 H e t b a s i s m a t e r i a a l v o o r d e b e w e r k i n g v a n h a a r l e v e n s g e s c h i e d e n i s i n d i t a r t i k e l w o r d t g e v o r m d d o o r e e n d r i e t a l
o n g e p u b l i c e e r d e ( a u t o ) b i o g r a f i s c h e g e s c h r i f t e n e n e e n d r i e t a l g e s p r e k k e n d i e i k i n 1986 m e t h a a r h e b g e v o e r d
( f r a g m e n t e n u i t d e t r a n s c r i p t i e s v a n o n z e g e s p r e k k e n g e e f i k a a n m e t G l , G 2 , G 3 v o o r d e g e s p r e k k e n d i e resp .
i n s e p t e m b e r n o v e m b e r e n d e c e m b e r 1986 p l a a t s v o n d e n ) . O n d e r d e t i t e l De jonge jaren van een plattelandsmeisje
in het Groothertogdom Oldenburg b e s c h r e e f m e v r o u w V a n V l i e t i n 1977 h e t eers te d e e l v a n h a a r l e v e n to t a a n h a a r
v e r t r e k n a a r N e d e r l a n d i n 1 9 2 0 . I n 1979 v o l t o o i d e ze d e e l t w e e , Een gastarbeidster in de twintiger jaren, o v e r h a a r
e r v a r i n g e n a ls D u i t s d i e n s t m e i s j e i n N e d e r l a n d . V o o r he t v e r v o l g v a n h a a r l e v e n s b e s c h r i j v i n g v e r w i j s t z e d a a r i n
n a a r h a a r v e r h a a l o v e r Het leven en de tijd van meestér-loodgieter Cornelis Franciscus van Vliet. I n d e z e b i o g r a f i e u i t
1974 o v e r he t l e v e n v a n h a a r e c h t g e n o o t s ch r i j f t z i j i n d e d e r d e p e r s o o n .
2 6 V a n V l i e t , De jonge jaren, 7 4 . 27 I n e e n l a t e r s t a d i u m z a l d e z e p i o n i e r s m e n t a l i t e i t o n d e r d e D u i t s e m e i s j e s m i n d e r e e n r o l h e b b e n g e s p e e l d , o m
d a t v e e l v a n d e n i e u w e m i g r a n t e s e n i g e o p v a n g d o o r f a m i l i e , v r i e n d i n n e n o f k e n n i s s e n k o n d e n v e r w a c h t e n .
291
Zedeli jkheid en vaderlandsliefde bij de migratie van Duitse dienstmeisjes
Afb. 2. Anna Haye (midden) met haar beide zusters Martha en Frieda voor het ouderlijk huis in Duitsland, jaren twintig. Particuliere collectie mevrouw Van Vliet-Haye.
naar Neder land geeft inzicht in deze persoonlijke kant van het migratieproces. In 1899 geboren als oudste van drie dochters, groeide A n n a op in het toenmalige groother
togdom Oldenburg . In Dejongejaren van een plattelandsmeisje, het eerste deel van haar autobiografie, doet mevrouw V a n V l i e t gedetailleerd verslag van een harmonieuze jeugd op het Noordduitse platteland. Het gezin leefde op een kleine boerderij, die vooral door haar moeder werd bestierd, terwijl haar vader werkte i n de nabijgelegen scheepsbouw. 'Nie t a rm en niet rijk' noemt zij de omstandigheden waarin het gezin gedurende haar jeugd verkeerde. 2 8
Voor de jonge A n n a betekende dat in ieder geval dat er niet genoeg geld was o m door te leren na de Volksschule.
A l s Stütze der Hausfrau werd ze tegen kost en inwoning aangenomen voor een leertijd in een boerenhuishouding. In de praktijk kwam het erop neer dat ze hard moest werken zonder loon. De oorlog die i n 1914 was uitgebroken, ging niet aan het boerenbedrijf voorbij : de dagloner verdween onder de wapens, en onder het motto 'het is oorlog' moest A n n a het zware mannenwerk overnemen. ' K l a g e n mocht niet, wantje deed alles voor het vaderland', schrijft mevrouw V a n V l i e t . 2 9
Tijdens één van onze gesprekken vult ze nog aan: 'Omda t er geen mannen waren moest ik een heleboel dingen doen, thuis ook, met laarzen aan, allemaal mannenwerk. We waren toch geen mannen! M a a r als je mopperde en protesteerde dan werd er direct gezegd: H o e is het mogelijk, datje dat niet voor het vaderland over hebt. Dat heb ik menig keer gehoord. E n al die dingen hebben me geërgerd . Ik was vijftien toen ik van school kwam en twint ig toen ik hier kwam en al die jaren heb ik - en ik niet alleen - hebben we ons uit moeten sloven voor het vaderland. M a a r i n werkelijkheid hebben we dat natuurli jk allemaal voor andere mensen gedaan. M a a r die gebruikten dat als stok, o m ons maar alles te laten doen, o m het gebrek aan mannelijke krachten op te vu l l en . ' 3 0
28 G l 2. 29 Van Vliet , Dejongejaren, 51-53. 30 G l 8.
292
Zedeli jkheid en vaderlandsliefde bij de migratie van Duitse dienstmeisjes
Vaderlandsliefde zal i n het vervolg van de nodige scepsis worden voorzien. Volgen we de beschrijving van haar eerste betrekking bij het boerenechtpaar, dan onthult ze nog een ander aspect van haar sociale positie dat bij haar vertrek een rol zal hebben gespeeld: ' 's Avonds voor het eten stoof ik de trap op , o m haastig een nette j apon aan te trekken. A l s er gegeten en afgewassen was, zaten we met verstelwerk of een handwerk in de huiskamer. Borduren van ingewikkelde monogrammen op linnengoed voor je uitzet (...) Want de hele opleiding was immers gebaseerd op een toekomstig huwelijk. Ik zag dat nog niet zo zitten. E e n meisje, dat een kleine boer trouwde kon verwachten haar hele leven op het land te moeten ploeteren. D e zoons van welgestelde boeren lieten graag hun oog vallen op de knappe dochters van burgers en boeren beneden hun stand; maar trouwen was iets anders. ' 3 1
Ondanks de warme herinneringen aan haar jonge jaren voelde A n n a niet veel voor een leven op het platteland. D i t ging gepaard met een stijgend verlangen naar een stedelijke omgeving en een onverbloemde weerzin tegen het boerenwerk. In één van onze gesprekken licht ze dat toe: als je i n de zomer moest werken, dan gingje altijd verschrikkelijk transpireren. E r was ontzettend veel stof en je werd gruwelijk vu i l . E n daar heb ik nooit van gehouden. Ik kon al het werk doen wat ik wou, maar van v u i l worden hield ik niet. M ' n nagels bederven, en m 'n haren i n de war en een kleur krijgen, zo'n boerenkleur krijgen, nou daar hield ik gewoon niet van'. Kunt u nou zeggen dat u een 'dametje' was?, vraag ik haar. 'Wat ik dan wel was weet ik niet, maar mi jn moeder hield er ook niet van. ... m 'n moeder heeft haar leven lang een aversie tegen boerenwerk gehad en ze wou altijd in een stad wonen, maar dat heeft mi jn vader nooit gewild. Dat heeft ze nooit gedaan gekregen.' 3 2
Terwijl ze met haar afkeer van het boerenleven en boerenwerk een sterke afstand schept tot haar ouderlijk huis en haar moeder die vooral met het boerenwerk belast was, probeert ze deze afstand tegelijkertijd te overbruggen door z ich erop te beroepen dat ook haar moeder een hekel had aan het platteland en altijd in de stad had wil len wonen. Z i j zou waarmaken wat haar moeder niet is gelukt. Een advertentie van F rau Sanders i n Oldenburg , die ook een Stütze der Hausjrau zocht, bood deze kans. Het leven in de stad bracht 'cultuur ' en afwissel ing, en verloste haar van 'de vuile landarbeid', zoals mevrouw V a n V l i e t het i n haar memoires omschrijf t . 3 3 D o o r haar werk i n de stad maakte A n n a zich vrij van het boerenbestaan. Een ongelukkige liefdesgeschiedenis, i n combinatie met de verslechterende economische situatie i n Dui t s land , gaf de aanzet om andere mogelijkheden te verkennen. M e t succes reageerde ze op een advertentie van een Dui t s professoren-gezin in Utrecht .
Vastberaden, fatsoenlijk en op afstand
Het 'gevoel van sensationele verwachting' waarmee A n n a de grens over k w a m 3 4 , kreeg een behoorlijke domper i n haar eerste betrekking. In het land van overvloed kreeg ze onvoldoende te eten en de inwoning bestond uit 'een a rmzal ig kaal hok' dat ze met het keukenmeisje moest delen. O o k het vele geld verdienen viel hard tegen, niet i n de laatste plaats omdat de familie i n Dui t s land zijn deel verwachtte. 3 5
31 Van Vliet , De jonge jaren, 54. 32 G3 6-7. 33 Van Vlie t , De jonge jaren, 68. 34 Van Vliet , Dejongejaren, 1. 35 Van Vlie t , Een gastarbeidsler, 3
293
Zedelijkheid en vaderlandsliefde bij de migratie van Duitse dienstmeisjes
Afb. 3. Anna Haye (links) met Nederlandse vriendin Jans in het Oosterpark in Amsterdam, 1922. Particuliere collectie mevrouw Van Vliet-Haye.
Toch was dat voor Anna geen reden om terug te gaan naar Duitsland. Ze streefde ernaar haar positie te verbeteren en daar boden de Nederlandse verhoudingen meer mogelijkheden voor dan de Duitse. De verdiensten waren daarbij van belang - wat wel blijkt uit de reeks steeds beter betalende betrekkingen - maar Anna Haye realiseerde zich maar al te goed dat ook sociale contacten tot het kapitaal behoorden waarmee ze haar positie veilig kon stellen, zo niet verbeteren. Ze toetste haar contacten stuk voor stuk met grote zorg op haar eigen waarden en normen van smaak en fatsoen, op zoek naar mensen 'van niveau'. Tegenover hen die ze 'te gewoon' vond nam ze de nodige afstand in acht. Zo was een ontmoeting met de broer van het Nederlandse keukenmeisje met wie ze samenwerkte tot mislukken gedoemd: 'Bij de eerste blik had ik al spijt van onze afspraak. Hij droeg een veel te blauw pak, poepgele schoenen en boven op z'n ronde bol was kaarsrecht een hoed geplakt.'36
Maar ook de kennismaking met Duitse meisjes liep nogal eens uit op een teleurstelling. Ter verklaring haalt ze een oude dame aan, die haar ooit vertelde dat ze daar voorzichtig mee moest zijn 'omdat er onder mensen die hun land verlaten veel kaf onder het koren kan zijn'. 3 7 Voor Anna vormde de gedeelde Duitse herkomst geen basis voor een vriendschap. Integendeel, ze meed Duitse meisjes die zich in haar ogen te luid en duidelijk manifesteerden. 'Dat was nou eigenlijk mijn type niet' licht mevrouw Van Vliet toe, en ze associeert een dergelijk groepsgedrag met brutaliteit en losse zeden van meisjes uit 'de volkswijken' waar zij zich verre van wilde houden.3 8
Dat kon overigens niet verhinderen dat ze op bepaalde momenten toch op haar nationale
36 Van Vlie t , Een gastarbeidster; 8 en G l 13. 37 Van Vliet , Een gastarbeidster, 13 en G 2 , 9. 38 G2 1.
294
Zedelijkheid en vaderlandsliefde hij de migratie van Duitse dienstmeisjes
herkomst werd aangesproken. Tijdens haar verblijf i n een dokterspraktijk in Amste rdam kwam in 1923 de vreemdelingenpolitie langs o m haar pas te inspecteren. 'Dat had te maken met die geschiedenis i n het Doelenhotel, daar hadden ze allemaal syfilis gekregen. Dat waren grote-stadsmeisjes die echt wel wat achter de rug hadden, begrijpt u . D ie kwamen uit Frankfurt en M ü n c h e n . . .nou, dan weetje het wel, h è (...) D i e meisjes, dat waren heel gewone kinderen uit de volkswijken (...) natuurli jk zullen er uit Frankfurt ook wel keurige meisjes zijn gekomen, maar dit stel was als kamermeisje terecht gekomen i n het Doelenhotel , dus dat was hun beroep en die waren gewend om met de heren uit te gaan, voor een avondje of zo. D a a r draaiden ze hun hand niet voor om. Dat vonden ze heel gewoon. M a a r wij waren - ik niet alleen, er waren er meer - wij moesten dat niet, dat hoorde niet. W i j hadden thuis geleerd dat we dat niet moesten doen. E n dat lag ons ook niet.' D e betrokken inspecteur verzekerde haar dat met haar pas alles in orde was en dat ze nooit last zou krijgen. 'Daa r was ik gewoon trots op, wat dacht u! Dat ik gerespecteerd werd en watje dan noemt, een fatsoenlijk meisje was, j a dat is misschien m 'n eigen levenshouding, maar daar ben ik altijd erg op gesteld geweest.' 3 9
M e v r o u w Van V l i e t gebruikt dit voo rva l 4 0 o m een - in haar ogen - essentieel verschil tussen de Duitse meisjes onderl ing te benadrukken. Net als de woordvoerd(st)ers uit Duitse k r ing destijds maakt ook zij in haar her inner ing een onderscheid tussen de 'fatsoenlijke' meisjes die als eersten naar Neder land waren gekomen en de minder beschaafde meisjes die later volgden. Z ichze l f rekent ze uiteraard tot de eerste groep. In het tweede deel van haar autobiografie, Een gastarbeidster in Nederland, schrijft ze: ' E r waren toen nog weinig Duitse meisjes in Neder land en die er waren kwamen uit nette burgergezinnen en hadden in de regel een goede opvoeding gehad' . 4 1 'Fatsoenlijk' is de noemer waarop A n n a Haye aangesproken wenste te worden en dat bevorderde eerder dat ze afstand nam van haar Duitse herkomst, dan dat ze z ich ermee verbonden voelde.
D e behoedzaamheid waarmee ze over haar burgerfatsoen waakte, vormde overigens geen beletsel o m met mannen i n contact te komen. In de verschillende hoofdstukken van Een gastarbeidster in Nederland, laat mevrouw Van V l i e t een veelvoud aan po ten t ië le huwelijkskandidaten de revue passeren. Het was uiteindelijk de zelfstandige loodgieter Nel is van V l i e t (1895) met wie ze zou trouwen. D e beschrijving van hun eerste ontmoeting concentreert zich op een uitvoerige dialoog, waaruit blijkt dat Nel is er slechts bij toeval achter kwam dat A n n a van Duitse herkomst was . 4 2 M e t haar onberispelijke beheersing van de Nederlandse taal toonde A n n a Haye zich een ware 'assimilante' b innen de Nederlandse samenleving. D e jonge loodgieter voelde z ich tot haar aangetrokken niet als Duitse, maar als fatsoenlijke vrouw. B innen een jaar traden ze in het huwelijk. Daa r had het verhaal kunnen eindigen. H a a r autobiografie eindigt ook i n november 1924, maar niet zonder te verwijzen naar 'het levensverhaal van wijlen mi jn echtgenoot' voor 'hoe het verder is gegaan'.
39 G l 21-22. 40 Di t voorval dat tot twee keer toe in onze gesprekken terugkeert, ontbreekt in haar geschreven levensverhaal.
Tot nog toe'ben ik er niet in geslaagd om geschreven bronnen te vinden die haar herinnering bevestigen. Het kan zijn dat ze hiervan in kennis kwam via het informele circuit van dokterspraktijken, waarin ze op dat moment verkeerde.
41 Van Vlie t , Een gastarbeidster, 2. 42 Van Vlie t , Het leven, 35.
295
Zedelijkheid en vaderlandsliefde bij de migratie van Duitse dienstmeisjes
Afb. 4. Anna Haye met haar latere echtgenoot Nelis van Vliet op zijn Triumph motorfiets, 1923. Particuliere collectie mevrouw Van Vliet-Haye.
Tussen twee nationale vuren?
Uit de met aandacht beschreven voorvallen uit het werk en leven van Nelis van Vliet komt naar voren hoezeer Anna, inmiddels Van Vliet-Haye, als zijn echtgenote, als medewerkster in zijn zaak en als moeder van zijn kinderen geworteld raakt in de Amsterdamse middenstand. Was deze zestienjarige inburgering in de Amsterdamse samenleving voldoende om bij de Duitse inval in Nederland te voorkomen dat zij op haar Duitse achtergrond werd aangesproken? Of ontkwam ook zij niet aan een confrontatie met haar voormalige Duitse nationaliteit?
De dag waarop de Duitse troepen Nederland binnenvielen, wordt door mevrouw Van Vliet in het levensverhaal van haar man beschreven in de derde - afstandelijke - naamval op licht ironiserende toon: 'Nelis rukte de deur van de woning open en riep: 'Ze zijn er!' Zijn vrouw begreep onmiddellijk wat hij bedoelde en antwoordde 'Dan zijn ze me toch achterna gekomen'.43
De verwevenheid van persoonlijke en politieke gebeurtenissen waarmee het gezin Van Vliet tijdens de oorlog in Amsterdam te maken kreeg, wordt door haar gedetailleerd beschreven. Aan de (schoon)familie in Duitsland of aan de Duitse achtergrond van Nelis' vrouw wordt niet gerefereerd. Ook in onze gesprekken is niet gerept van een confrontatie
43 Van Vliet , Het leven, 68.
296
Zedeli jkheid en vaderlandsliefde bij de migratie van Duitse dienstmeisjes
met haar gewezen Duitse nationaliteit. O p mi jn provocerende vraag of zij z ich ooit v ó ó r h a a r Duitse achtergrond heeft geschaamd, antwoordt ze dan ook geërgerd : 'Nee, nee. Dat v i n d ik dwaas, maar ik weet het verder toch goed. In mi jn eigen familie zijn geen nazi's geweest, behalve één . Ik weet precies wat er is omgegaan, dat hebben ze me allemaal verteld. Dat zou hier net zo gegaan zi jn, want vertel mij niet dat het hier allemaal vaderlandslievende mensen waren, ga weg! Ze waren hier geen klap beter geweest. D ie mensen moesten leven, ze waren bang, ze konden niet anders en het ging altijd om het leven van familieleden... Zo eenvoudig is het niet . ' 4 4
D o o r erop te wijzen dat onder bepaalde omstandigheden Nederlanders even 'slecht' zouden zijn als Duitsers, benadrukt ze dat 'de' Dui tser of 'de' Nederlander niet bestaat. Zi jzel f is daar immers het levende bewijs van.
Het levensverhaal van mevrouw V a n Vl i e t -Haye laat zien dat een gezamenlijke nationale herkomst lang niet altijd een punt van identificatie bood voor Duitse dienstmeisjes in Nederland. H a a r afkeer van het boerenmilieu - versterkt door de gebeurtenissen tijdens de Eerste Wereldoorlog - schiepen een afstand ten opzichte van haar Heimat in de dubbele betekenis van het woord. Allereerst nam zij afstand van de agrarische omgeving van haar ouderlijk huis door naar de stad te trekken, vervolgens nam zij afstand van haar nationale herkomst - het 'vaderland' dat werd ingezet o m haar te laten zwoegen - door naar Nederland te gaan.
H a a r 'Dui ts -z i jn ' bood haar geen houvast in de nieuwe omgeving, maar haar 'vrouw-zi jn ' en de manier waarop ze daar vorm aan wilde geven wèl. E n zoals dat wel vaker gebeurt, leidde haar streven naar autonomie op het ene - nationale - vlak, tot meer conformistische keuzes op een ander terrein, namelijk waar het haar positie als fatsoenlijke vrouw betrof. H a a r ambitie om als meisje van het platteland hogerop te komen vormt de leidraad volgens welke zij zich heeft bewogen en haar keuzes heeft bepaald. Zelfs het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog en de mobilisatie van nationale gevoelens die daarmee gepaard ging, veranderde dat niet.
Onder invloed van de politieke en morele crisis die de Duitse bezetting i n Neder land veroorzaakte en de scherpe tegenstelling tussen 'goed' en 'fout', respectievelijk 'Nederlands ' en 'Dui t s ' die deze periode met zich meebracht, staan de voormalige Duitse dienstboden die ik i n Neder land heb gesproken over het algemeen veel ambivalenter tegenover hun Duitse herkomst. Z i j zi jn dikwijls geneigd hun Nederlandse nationaliteit - die ze v ia huwelijk of naturalisatie hebben verkregen - te mobil iseren o m zich aan de 'goede' kant te kunnen scharen. M e v r o u w V a n V l i e t daarentegen lijkt een dergelijke ambivalentie verre van zich te houden. Bi j haar ging de migratie gepaard met een relativering van iedere vorm van nationale identiteit, hetzij Dui ts of Nederlands.
Tot besluit
In dit artikel heb ik de opvattingen van Duitse organisaties over de plaats van Duitse dienstmeisjes in Nederland (en Duits land) wil len relateren aan de opvattingen van een voormalige Duitse dienstbode over haar eigen plaats in de Nederlandse samenleving. In dit verband koos ik voor het levensverhaal van mevrouw A n n a van Vl ie t -Haye . Nie t omdat het represen-
44 G l 29.
297
Zedelijkheid en vaderlandsliefde bij de migratie van Duitse dienstmeisjes
tatief zou zijn voor de meesten van haar lotgenotes, integendeel: haar verhaal toont eerder een extreme vorm van distantie van haar Duitse herkomst. Zij nam nadrukkelijk afstand van ieder beroep op vaderlandsliefde en iedere vorm van nationale identiteit. Maar juist daarom kan haar verhaal inzicht geven in de uiteenlopende manier waarop de betekenis die aan een nationale herkomst werd toegeschreven zich verhield tot de betekenis die daar op een individueel niveau aan gegeven kon worden. De migratie van Anna Haye bracht niet alleen een fysieke afstand tot haar vaderland teweeg, maar ook een emotionele onthechting. Een sleutel tot deze dubbele distantie tot haar vaderland biedt het begrip 'fatsoen' (en het daarmee verweven begrip 'zedelijkheid') in de herinneringen van mevrouw Van Vliet.
Uit de praktijk van Duitse organisaties in Nederland komt naar voren hoe sterk opvattingen over het vaderland doordrenkt waren van morele noties. Het idee van zedelijkheid, gekoppeld aan vaderlandsliefde vormde een drijvende kracht bij de inspanningen van de Duitse organisaties in Nederland om de Duitse dienstmeisjes bijeen te brengen. Zij werden geacht de goede naam van het Duitse vaderland in ere te houden door zich als Duitse, als jonge vrouw en als dienstbode 'fatsoenlijk' te gedragen. De Duitse organisaties in Nederland hadden de taak om hiervoor te waken, al slaagden ze daar niet altijd in.
Waar het ging om het signaleren van de 'onvolwassen elementen' die vanuit Duitsland naar Nederland kwamen, nam Anna Haye het beeld van de Duitse organisaties over, maar ze maakte haar opvatting over zedelijkheid en fatsoen los van het begrip vaderlandsliefde. Dat begon al in Duitsland zelf, toen zij het soort werk moest doen dat - in haar ogen - een fatsoenlijk meisje nauwelijks paste. In Nederland verbond zij fatsoenlijk gedrag aan een vergaande aanpassing aan de nieuwe omgeving die haar zoveel meer kansen bood.
Tegenover de inspanningen van Duitse zijde om de Duitse dienstmeisjes in Nederland bijeen te brengen en op die manier over hun zedelijkheid te waken, stelde Anna Haye juist een individualiserende opstelling. Het samenzijn van Duitse meisjes maakte hen als 'buitenstaanders' in de Nederlandse samenleving herkenbaar, terwijl zij er voor alles op uit was 'erbij' te horen, om van Nederlandse zijde geaccepteerd te worden. Door zich af te zetten tegen haar 'onfatsoenlijke' landgenotes, benadrukte ze haar eigen fatsoen. Deze vorm van in- en uitsluiting maakt deel uit van de vorming van een persoonlijke identiteit, die nationale grenzen overschrijdt. Nationale identiteit heeft Anna van Vliet-Haye geen leidraad in het leven geboden, maar zedelijkheid en fatsoen wel. Op die manier bleef zij onberoerd door de kracht van een nationalistisch appèl, hetzij van Duitse zijde, hetzij van de Nederlandse kant.
298
Museumnieuws
Voor Nederland bewaard. De 'verborgen' verzamelingen van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap
Van 11 november 1995 t/m 4 februari 1996 wordt in de zalen van het Rijksprentenkabinet (Rijksmuseum Amsterdam) een tentoonstelling gehouden die geheel gewijd is aan de hoogtepunten uit de collecties van het K O G . Bij die expositie is een uitvoerige studie verschenen waarin de verschillende collecties van het Genootschap worden behandeld. Het boek is een onmisbare gids voor medewerkers van musea, archieven, bibliotheken en al diegenen die geïnteresseerd zijn in het culturele erfgoed dat door toedoen van de leden van het K O G voor Nederland is bewaard.
In het voorjaar van 1858 besloot een commissie van twaalf letterkundigen en kunstenaars samen met het bestuur van de Amsterdamse kunstenaarssociëteit Ar t i et Amicitiae een 'oudheidkundige' tentoonstelling in de zalen van deze vereniging te organiseren. De expositie zou 'voortbrengselen van Kunst en Nijverheid' bevatten. De voorwerpen dienden betrekking te hebben 'op het maatschappelijk leven, de zeden, gewoonten, gebruiken, studiën en liefhebberijen onzer voorouders'. De tentoonstellingscommissie bestond uit: L . M . Beels, H . Hollander Czn, H . R C . ten Kate, D. van der Keilen jr, J . van Lennep, L . L i n -geman, C F . Phlippeau, N . Pieneman, P. Schel-tema, J .G. Schwartze en j . P. Six.
De initiatiefnemers en de bruikleengevers aan de tentoonstelling lieten zich niet onbetuigd. In de zalen van Art i waren ruim 2650 objecten te zien. Tijdens de voorbereidende besprekingen voor de expositie van 1858 kwam ook het plan ter tafel een genootschap op te richten waar beoefenaars van de oudheidkunde van gedachten konden wisselen en waar door voordrachten de belangstelling van meer mensen voor ons cultureel erfgoed gewekt kon worden. Het uiteindelijke doel was een nationaal museum te stichten. Na de succesvolle tentoonstelling in het voorjaar van 1858 werd nog diezelfde zomer ten huize van de classicus Jhr J.P. Six door dertien heren een 'Voorloopig Reglement van het Oudheidkundig Genootschap te Amsterdam' opgesteld. M e n bepaalde dat het Genootschap zich ten doel zou stellen 'de kennis der Oudheden te bevorderen, inzonderheid als bronnen voor Geschiedenis, Kunst en Nijverheid'. De oprichters hoopten deze 'Oudheden' bijeen te brengen en 'toegankelijk
te stellen' en er bovendien regelmatig besprekingen en beoordelingen aan te wijden. De zo door schenkingen, ruil of aankopen te vormen verzameling van het Genootschap diende opgesteld te worden in een voor het publiek toegankelijke ruimte. Als het Genootschap zou worden opgeheven, moest de verzameling aan de stad Amsterdam worden overgedragen.
Op maandag 20 september 1858 werd in Ar t i de eerste vergadering van het die zomer opgerichte Oudheidkundig Genootschap gehouden. Doel van het overleg was het aanleggen van een permanent te bezichtigen verzameling vaderlandse oudheden. Daarom werden de inzenders van de tentoonstelling van 1858 aangespoord de door hen ingestuurde voorwerpen als geschenk of als bruikleen aan het Genootschap af te staan. Het goede voorbeeld gaf koning Willem III. Ook gaf de koning gehoor aan het verzoek als beschermheervan het Genootschap op te treden en spoedig daarop kreeg de pas opgerichte vereniging het predikaat Koninklijk.
Van het begin af kreeg het K O G diverse schenkingen en was het bestuur actief op tal van veilingen. Toen in het voorjaar van 1859 de fameuze collectie van J . Moyet in Amsterdam onder de hamer kwam, werd er in het diepste geheim aktie ondernomen. De koning nam hierbij het voortouw en schonk het Genootschap ƒ1000,—. Bij geheime inschrijving werd dit bedrag door de leden verhoogd tot ƒ 1500,-. Daardoor kon er voor een bedrag van ƒ 1470,- op de auctie worden aangekocht. Six en Van der Keilen boden voor het Genootschap. Zij kochten 33 stukken waaronder glas- en zilverwerk, horloges en wapens. Op deze veiling slaagden zij erin de zogenaamde Nassause wapenrok, thans één van de topstukken van de afdeling Nederlandse Geschiedenis in het Rijksmuseum, voor ƒ 5 0 , - aan te kopen.
Eén van de belangrijkste legaten in die tijd was dat van de schilder Nicolaas Pieneman (1809-1860), die een groot gedeelte van zijn antiekverzameling aan het Genootschap naliet. De collectie die hij aan het K O G legateerde bestond uit 194 stukken, variërend van meubels tot kledingstukken en geweren. Het was een soort museum op zich. Ook op de spectaculaire veiling van de inboedel van kasteel Ilpenstein, die in 1872 in A m sterdam onder de hamer kwam, waren vertegenwoordigers van het Genootschap aanwezig. Zij kochten er twee paar handschoenen, een beursje en enkele mutsen. Deze voorwerpen worden ge-
299
Museumnieuws
Afb. 1. De achterzijde van de Nassause wapenrok (1647), gekocht in 1859 op de veiling van J . Moyet. Foto Rijksmuseum Amsterdam.
rekend tot de vroegste textilia die het K O G bezit. Voor het paar vroeg 17e-eeuwse bruidshandschoenen dat met goud en diamant is versierd, moest het aanzienlijke bedrag van ƒ231 , - worden betaald. Niet alleen op veilingen maar ook bij particulieren in ons land werden waardevolle objecten aangekocht. Zo kwam het Genootschap in 1862 in het bezit van een gotisch dressoir uit ca 1525. Dit meubel, dat vermoedelijk afkomstig is van de schutterij van Alkmaar, werd in de zomer van dat jaar, samen met vier balksleutels, voor ƒ300 - gekocht van de regenten van het provenhuis (hofje) Paling en Van Foreest. Het dressoir geldt nog steeds als één van de oudste topstukken die te zien zijn op de afdeling Beeldhouwkunst en Kunstnijverheid van het Rijksmuseum.
De gestaag groeiende collectie kon tijdens de eerste twee decennia ternauwernood worden ondergebracht in de steeds wisselende behuizingen van het K O G . De roep om een goed museumgebouw voor al deze zeldzame 'voorwerpen van oude vaderlandsche kunst' weerklonk al enige jaren in de gelederen van het K O G . In 1868 werd aan de leden het verzoek gedaan om fondsen bijeen te brengen voor dit doel. Daniël Franken Dzn (1838-1898), één van de gefortuneerde directeuren van de Kasvereeniging, doneerde ƒ 10.000,-op voorwaarde dat aan het eind van 1869/begin 1870 door anderen op een bedrag van tenminste
ƒ30.000,- zou zijn ingeschreven. In plaats van ruim ƒ30.000,- werd er ingeschreven voor ƒ17.000,-. Voorlopig bracht het bestuur het geld bijeen in het zogenaamde Museumfonds. Maar de roep om een museum verstomde niet. De toestand werd zelfs zo nijpend dat het bestuur onder voorzitterschap van de boekhandelaar Frederik Muller in 1873 serieus overwoog het K O G op te heffen en de bezittingen van het Genootschap over te dragen aan de stad Amsterdam. Zover is het niet gekomen.
De KOG-leden waardeerden de inzet van Franken en enkelen lieten zich niet onbetuigd. Gerard A . Heineken (1841-1893) stelde vanwege het toenemende gebrek aan ruimte zijn panden in de Spuistraat ter beschikking waar vroeger brouwerij De Hooiberg was gevestigd. Onder leiding van architect I. Gosschalk, ook lid van het K O G , werden het pakhuis De Klok en de aangrenzende panden aan de Nieuwezijds Voorburgwal verbouwd. Voor het eerst in zijn bestaan kon de collectie van het Genootschap nu op een acceptabele wijze in een eigen gebouw worden geëxposeerd. Dit nieuwe museum was dagelijks voor het publiek geopend. In 1876 verscheen een gids van de hand van D. van der Keilen j r met ruim duizend stukken die in het museum waren te zien. Meer dan drieduizend betalende bezoekers namen in 1876 een kijkje in het vroegere pakhuis De Klok.
300
Museumnieuws
Afb. 2. Interieur van de 'vergaderzaal' in het pand Spuistraat 135/Nieuwezijds Voorburgwal 180. Op de voorgrond een tafel uit het legaat Pieneman en rechts een zilvervitrine met o.a. de beker van Zwartsluis. Atlas Amsterdam, port. 51.
Hier en in de aangrenzende panden werd de verzameling van het K O G tot in 1885 geëxposeerd. A f en toe kon een spectaculaire aankoop worden gedaan zoals de twee wit marmeren medaillonportretten van de Amsterdamse burgemeester Cornelis de Graeff en zijn vrouw Catha-rina Hooft. Deze beeltenissen door Artus Quelli-nus werden met een gelegateerd bedrag van J . A . Völcker van Soelen uit een Zwitserse particuliere collectie verworven.
In de jaren '80 van de 19e eeuw werd in de bestuursvergaderingen van het K O G steeds ter sprake gebracht dat men de collectie zo spoedig mogelijk wilde overbrengen naar het nieuwe Rijksmuseumgebouw aan de Stadhouderskade. A l jaren lang had het bestuur met het Rijk en met P J . H . Cuypers overlegd hoeveel en welke zalen het K O G in het nieuwe gebouw zou mogen ge
bruiken. M e n wilde niet alleen een expositieruimte, maar ook een vergaderzaal en burelen waar de boekerij en de in de tussentijd opgebouwde atlassen Amsterdam en Zeden & Gewoonten konden worden opgeborgen. De tentoonstellingsruimte kwam er, maar in de overige ruimten was niet voorzien. Het merendeel van de collectie schilderijen en kunstnijverheid werd geïntegreerd in de Rijksmuseum-verzameling en was in 1888 voor het publiek toegankelijk. Overal in de opstelling van het Nederlandsch Museum, een verzamelafdeling van het Rijksmuseum, waren stukken te vinden afkomstig uit de collectie van het K O G . Zo stond bijvoorbeeld in de oostelijke binnenplaats een grote verzameling wapens opgesteld, waaronder verschillende exemplaren uit het legaat van de schilder Pieneman.
Voor de atlassen Amsterdam en Zeden & Ge-
301
Museumnieuws
Afb. 3. Bladzijde uit het stalenboek met gekleurde patronen van de Amsterdamse katoendrukkerij Overtooms Welvaren, die omstreeks 1817 werd opgeheven. Foto Rijksmuseum A m sterdam.
woonten, de numismatische verzameling en de boekerij was voorlopig geen ruimte beschikbaar in het nieuwe Rijksmuseumgebouw, zodat het Genootschap in 1887 zijn intrek nam op de eerste verdieping van het Muntgebouw, dat van de gemeente Amsterdam werd gehuurd. In hetzelfde jaar werden commissies ingesteld voor beide atlassen en voor de bibliotheek om deze collecties effectiever te kunnen beheren.
Met de overdracht in bruikleen van de schilderijen en de voorwerpen van kunstnijverheid aan het Rijksmuseum, was in wezen één van de belangrijkste doelstellingen van het K O G bereikt, namelijk het verzamelen van voorwerpen voor een nieuw te stichten Museum van Oudheden en Kunstnijverheid.
De verhuizing naar de zalen van het Rijksmu
seum en het betrekken van het Muntgebouw hadden de kas van het Genootschap vrijwel uitgeput. Vandaar dat er sedert 1885 maar weinig kon worden aangekocht. Alleen voor de atlassen werd af en toe een aankoop gedaan. In de tweede helft van de jaren 1880 en '90 zijn wel enige opmerkelijke collecties aan het Genootschap vermaakt. Zo ontving het K O G de verzameling glaswerk van David Henriques de Castro Dzn (overleden 30 december 1890), die niet alleen bestond uit het werk van zijn vader, Daniël Henriques de Castro (1806-1863), een fameuze Amsterdamse apotheker uit de Muiderstraat en een begenadigd glasgraveur, maar ook uit verschillende door hem verzamelde glazen. Een ander belangrijk legaat was dat van Daniël Franken Dzn (1838-1898), die in 1898 zijn collectie antiquiteiten, prenten en boeken aan het Genootschap vermaakte. Bovendien liet hij een bedrag van ƒ10.000 - na dat in 1907 met ƒ2 .000, - werd vermeerderd door de kinderen van de zojuist overleden P. van Eeghen (1844-1907). Zowel het glaswerk van Henriques de Castro als de antiquiteiten van Franken werden door de directie van het Rijksmuseum in bruikleen aanvaard.
In de jaren '80 en '90 hadden tevens enkele belangrijke schenkingen plaats, zoals de schilderijen van mevrouw M . A . Domela Nieuwenhuis-Meijer in 1886 en de grote collectie tekeningen en prenten van Cornelis Troost door mr Alexander Ver Huell. De bibliotheek van het K O G kreeg in 1891 een unieke band ten geschenke met enkele honderden getekende patronen afkomstig van de vermoedelijk in 1817 opgeheven katoendrukkerij Overtooms Welvaren. Dergelijke 18e-eeuwse ontwerptekeningen of stalenboeken van textielbedrijven zijn verder niet bekend. De boekerij van het Genootschap werd in 1899 verrijkt met negen foliobanden die behoren tot de zogenaamde Atlas Andries Schoemaker (1660-1735). Elk deel bevat topografisch-historische beschrijvingen van steden, dorpen, gehuchten en adellijke huizen in Noord- en Zuid-Holland. Het geheel is rijk geïllustreerd met getekende kaartjes, stadsen dorpsgezichten, afbeeldingen van kloostergebouwen en stads-, corporatie- en geslachtswapens.
Jarenlang stond ook de monumentenzorg centraal op de veelal goed bezochte KOG-bijeen-komsten. Niet alleen Amsterdamse aangelegenheden, zoals het slopen van de toren 'Swijch Utrecht' in 1882, de afbraak van de Nieuwezijds kapel (1908) en de demping van het Damrak
302
Museumnieuws
(1882) en v a n de N i e u w e z i j d s V o o r b u r g w a l (1883) k w a m e n aan de orde. O o k protesteerde het K O G met succes tegen de afbraak v a n de G r o t e K e r k i n Veere (1875), het hu i s M a a r t e n van R o s s u m i n Z a l t b o m m e l (1881), de to ren v a n het kasteel i n W i j k bij D u u r s t e d e (1882) en de toren v a n O o s tenr i jk i n L e i d e n (1894). G e e n succes h a d m e n met acties tegen de s loop v a n de K l e i n e H o u t poor t i n H a a r l e m (1873), het kasteel te IJsselstein (1887) en de H a g e p o o r t i n K a m p e n (1893).
S o m s v e r w i e r f het K O G een m o n u m e n t a l e gevelsteen of, zoals i n 1867, het poortje v a n de L a tijnse S c h o o l i n L e i d e n . S a m e n met een draagstoel en enkele m u z i e k i n s t r u m e n t e n h a d J . K n e p p e l h o u t dit m o n u m e n t a l e bouwwerk je i n 1867 ten geschenke gegeven. J a r e n l a n g heeft het poortje dienst gedaan als toegang tot de r u i m t e n v a n het K O G . I n 1955 is het, n a noga l wat s t rubbe l ingen , aan de gemeente L e i d e n i n e i g e n d o m overgedragen en geplaatst aan de achterz i jde v a n het Gravens t een aan het G e r e c h t .
I n 1917 k w a m i n het R i j k s m u s e u m een geschikte ve rgaderzaa l v r i j i n het F r a g m e n t e n g e b o u w naast de zojuist geopende D r u c k e r u i t b o u w . D e atlassen en de andere v e r z a m e l i n g e n k o n d e n n u ook w o r d e n ondergebracht i n een aanta l l oka l en i n het R i j k s m u s e u m .
Tussen de twee were ldoor logen z i j n enkele belangr i jke schenk ingen gedaan op het gebied van de kuns tn i jve rhe id . I n 1929 kreeg het K O G een col lect ie Delf ts aardewerk , d ie bes tond ui t t ach t ig s tukken . D e v e r z a m e l i n g was a fkoms t ig van d o u a i r i è r e S. I. van de r W i j c k - L o u d o n . V o o r a l doo r het enthousiaste op t reden v a n d r F W . H u d i g (1883-1937), onde rd i r ec t eu r van de a fde l ing B e e l d h o u w k u n s t en K u n s t n i j v e r h e i d v a n het R i j k s m u s e u m , heeft het K O G enkele be langr i jke s tukken k e r a m i e k k u n n e n ve rwerven zoals een Delftse tu lpenvaas en een tegel tableau naar p ren ten v a n M a r o t . O p het gebied v a n de bee ldhouwkunst h a d d e n de p r i j zen i n m i d d e l s z o ' n v luch t genomen dat aankopen voor het G e n o o t s c h a p v r i j w e l nie t meer mogel i jk waren . E e n gunst ige u i t z o n d e r i n g v o r m d e het e ikehouten bee ld v a n St A g n e s d o o r A d r i a e n v a n Wese l , dat i n 1939 w e r d gekocht i n de k u n s t h a n d e l v a n het o u d - l i d m r N . Beets. I n 1937 k reeg het G e n o o t s c h a p een ui tgebre ide col lect ie sleutels ten geschenke v a n de A m sterdamse apotheker E . V i t a I s r a ë l .
O p teken ingengebied v e r w i e r f het K O G i n 1929 een u i t zonde r l i j ke col lect ie 18e- en 19e-eeuwse s tucon twerpen voor A m s t e r d a m s e p a n den en i n 1928 o n t v i n g het G e n o o t s c h a p de co l
lectie v a n de s t i ch t ing ' D e H i s t o r i s c h e V e r z a m e l i n g der Schut te r i j te A m s t e r d a m ' v o o r onbepaa l de t i jd i n b r u i k l e e n . O o k h a d het K O G i n 1927 de taken en dus de col lect ie v a n de zojuist o n t b o n d e n V e r e n i g i n g tot B e h o u d van Geve l s t enen overgen o m e n .
N a de Tweede W e r e l d o o r l o g is de r o l v a n het K O G sterk v e r a n d e r d . D e n a d r u k bij de a k t i v i -tei ten v a n het G e n o o t s c h a p k w a m steeds m e e r te l iggen op het l e z i n g e n p r o g r a m m a , waar veel b u i tenlandse sprekers h u n o p w a c h t i n g maak t en . I n 1991 werd d o o r het K O G een leerstoel ingesteld en is de e c o n o o m en h i s to r icus , d r W . H . V r o o m , namens het G e n o o t s c h a p b e n o e m d tot b i j z o n d e r hoog le raa r i n de Nede r l andse C u l t u u r g e s c h i e d e nis aan de U n i v e r s i t e i t van A m s t e r d a m . O o k organiseerde het K O G diverse ten toons te l l ingen w a a r vaak p ren t en en tekeningen ui t de A t l a s A m s t e r d a m cen t raa l s tonden.
D e t i jd v a n de be langr i jke aanwins ten leek enigsz ins voorb i j . T o c h k reeg de A t l a s A m s t e r d a m twee opmerke l i jke legaten, n a m e l i j k de atlas V a n E e k (1946) en de atlas C o f f e n g (1966). I n het b e g i n v a n de j a r e n vi j f t ig w e r d n o g een spectacula i re a ankoop gedaan. B i j de L o n d e n s e a n t i q u a a r kocht het K O G een pracht ige i n c u n a b e l , de i n 1499 bij A l d u s M a n u t i u s gedrukte Hypnerotoma-chia Poliphili.
Versch i l l ende f ami l i e l eden v a n de opr ichters v a n het K O G dragen het G e n o o t s c h a p n o g steeds een w a r m har t toe. J k v r . C . I. S i x , w i e r grootvader en vader, J h r d r J . R S i x e n j h r d r j . S i x , een p r o m i n e n t e ro l hebben gespeeld i n het K O G , gaf i n 1980 een o n v o l t o o i d schi lder i j v a n A d r i a e n v a n der W e r f f cadeau . H a a r zuster, J k v r . H . M . A . F . S i x , schonk i n 1982 de un ieke handgek leu rde vo-ge lv luchtkaar t v a n A m s t e r d a m d o o r C o r n e l i s A n t h o n i s z . H e t j a a r daa rop zegde J k v r . C . I . S i x ter gelegenheid v a n het 125-jarig bestaan v a n het G e n o o t s c h a p het Gezicht op de Oudezijds- o/St Olqfs-kapel te Amsterdam doo r A n t h o n i e Beers t ra ten toe. N a de d o o d i n 1992 v a n de laatste bewoonster op Jag t lus t w e r d di t doek overgedragen.
Volgens over lever ing is er een o u d gezegde dat al i n het j aa rve rs lag v a n 1890 w e r d aangehaa ld en dat eigenli jk n o g steeds v a n toepass ing is. H e t lu id t : ' H e t K o n i n k l i j k O u d h e i d k u n d i g G e n o o t schap is niet r i jk aan geld, m a a r gezegend d o o r en met we lwi l l ende mensen ' .
J . F . H e i j b r o e k
303
Boekennieuws
Boeken in het kort
Noord-Holland
M . G . Niessen, 75jaarPEGEM, n.v. provinciale en gemeentelijke electriciteits-maatschappij, 1920-1995 Amsterdam, n.v. P E G E M (Postbus 41920, 1009 D C Amsterdam), 1995. 71 blz. Behandelt onder andere de voorgeschiedenis vanaf 1880, de inbreng van de centrales, de koppeling van de centrales, elektrificatie van de spoorwegen, de P E G E M als bankier en de directeuren.
Jan T. Bremer (tekst) en J .D. Schook (illustraties), De 'Pauwenstad' in plaat. De polder Wie-ringerwaard op oude plaatjes (ca 1910-1940) Schoorl, Pirola, 1995. 96 blz. Het tekstgedeelte bevat hoofdstukken over drie eeuwen poldergeschiedenis (1610-1910), het derde eeuwfeest in 1910, de watersnood van 1916, de jaren twintig en dertig. Bevat verder voornamelijk foto's.
M . M . van Leeuwen-Enklaar en J . van Leeuwen, Marquette. 't Huys te Heemskerck in zijn historisch decor Heemskerk, 1995. 173 blz. Fraai uitgevoerd en rijk geïllustreerd boek over de geschiedenis van dit kasteel en zijn bewoners vanaf de middeleeuwen.
E . J .A . Zevenhuizen (red.), 'Een stevige pleister op mijn neus'. Heemskerkse herinneringen aan de Tweede Wereldoorlog Heemskerk, Historische Kr ing Heemskerk, 1995. 112 blz. Alle bekende oorlogsonderwerpen komen aan de orde: van mobilisatie via distributie, verzet en evacuatie tot de bevrijdingsfeesten.
Reint Buser, Vogels boven het moeras. Een reis in de Haarlemmermeer langs plaatsen en monumenten die een belangrijke rol speelden tijdens de oorlog 1940-1945 Haarlem, De Vrieseborch (Serie Haarlemse miniaturen dl 33), 1995. 88 blz. Geeft aan de hand van een beschrijving van historische plaatsen veel bijzonderheden over de Tweede Wereldoorlog in de Haarlemmermeer.
B . M . J . Speet, Het hofje van Willem van Heijt-huijsen Haarlem, De Vrieseborch (Serie Haarlemse miniaturen dl 34), 1995. 96 blz. De in 1650 overleden Haarlemse lakenkoopman
Willem van Heijthuijsen liet geld na voor de stichting van een hofje tot 'behuizinge voor arme oude mannen en vrouwen'. In dit boekje wordt aandacht besteed aan de stichter, de eerste bewoners, latere ontwikkelingen, tradities en de recente restauratie.
Piet de Boer e.a., Texel: eilanders vertellen Utrecht, Nederlands Centrum voor Volkscultuur, 1995. 76 blz. Texel kent een aantal unieke gebruiken. Feesten als de meierblis en het sunderklaasfeest, maar ook geboorte, huwelijk en begraven worden op Texel op bijzondere wijze gevierd. Hierover is nog weinig gepubliceerd. Ter gelegenheid van het 40-jarig bestaan van de Oudheidkamer Den Burg werd hiernaar onderzoek gedaan.
Rob van Ginkel, Groen-Zwart, Texels in het hart. Beschouwingen over een eilandcultuur Amsterdam, Het Spinhuis, 1995. 151 blz. Dit boek gaat over diverse aspecten van de eigen Texelse cultuur, mentaliteit en identiteit, bezien door zowel de ogen van de Texelaars als die van buitenstaanders. Aan de orde komen reisliteratuur over Texel, het lokale bewustzijn, het Ouwe-Sunderklaasfeest, de perikelen rond een illegale berging en de afsluiting van de Zuiderzee.
Recensies
Jan Lucassen en Rinus Penninx, Nieuwkomers, Nakomelingen, Nederlanders. Immigranten in Nederland, 1550-1993 (Amsterdam: Het Spinhuis, 1994, 237 blz., ISBN 90-73052-66-1)
'Nederland heeft een traditie van tolerantie'. 'Nederland is vol'. 'Sinds de Tweede Wereldoorlog zijn er veel meer immigranten Nederland binnengekomen dan in de voorafgaande eeuwen'. Dit zijn uitspraken die volgens de auteurs van het hier te bespreken boek nuancering en historische onderbouwing behoeven. Vooral sinds de tweede helft van de jaren tachtig is de politieke en maatschappelijke discussie over het beleid ten aanzien van immigranten hoog opgelaaid. De snelle ontwikkeling in het denken, gecombineerd met het verschijnen van veel nieuwe literatuur over dit onderwerp, was de aanleiding tot een herziene heruitgave van het in 1985 verschenen Nieuwkomers: immigranten en hun nakomelingen in Nederland, 1550-1985 (Amsterdam: Meulenhoff Educatief).
304
Boekennieuws
Het werd oorspronkelijk geschreven naar aanleiding van de tentoonstelling 'Allemaal Amsterdammers'. Op deze expositie in het Amsterdams Historisch Museum werden de nieuwkomers in de stad in de laatste vier eeuwen in beeld gebracht. In het boek werd voor een bredere opzet gekozen: centraal stonden nieuwkomers in de gehele Nederlandse samenleving.
Het was en is de overtuiging van Lucassen en Penninx dat een systematische beschouwing van het verleden beter inzicht kan verschaffen in de huidige problemen (3, 195). Echte oplossingen verwachten de auteurs door het bestuderen van de geschiedenis niet te vinden. Wel willen ze uitspraken die altijd in de discussie over immigratie gebruikt worden en waarbij een beroep op het verleden wordt gedaan, nader toetsen. Het boek is nog steeds bedoeld voor een breed publiek en de auteurs beloven een synthese tot stand te brengen tussen een historische en een sociologische aanpak.
De terminologie van de immigratie staat centraal in het eerste hoofdstuk. De gebruikte termen (buitenlanders, vreemdelingen, etnische minderheden, gastarbeiders, etcetera) zijn in de loop van de tijd veranderd. Voor een deel is dat te verklaren doordat de termen besmet zijn geraakt. Er wordt in het boek gekozen voor het gebruik van de term 'nieuwkomers', omdat dit woord nog niet bezoedeld zou zijn.
In het tweede hoofdstuk wordt een historisch overzicht gegeven, waarbij het de bedoeling is om na te gaan of er in Nederland een traditie van tolerantie bestaat en wat de eventuele welvaart daarmee te maken heeft. Na een korte en niet erg verrassende historische uiteenzetting wordt geconcludeerd dat Nederland al vier eeuwen tot de rijkste landen van de wereld behoort. Met behulp van enkele historische voorbeelden wordt geprobeerd aannemelijk te maken dat in Nederland altijd sprake is geweest van relatieve tolerantie. De auteurs trekken uit de beschikbare statistische gegevens de conclusie dat in perioden van economische stagnatie minder mensen naar Nederland gekomen zijn. De gehele 17e en 18e eeuw was het percentage migranten hoger dan nu. Vervolgens worden vier categorieën nieuwkomers onderscheiden op basis van hun motieven om naar Nederland te komen: geloofs-/politieke vluchtelingen, arbeidsmigranten/passanten, trekarbeiders en migranten op economische basis. Hierbij is het onderscheid tussen de tweede en de laatste groep wat problematisch, omdat op het moment
van komen niet altijd duidelijk was of de vestiging tijdelijk of blijvend zou zijn.
In het hoofdstuk 'Komen, gaan en blijven' wordt uiteengezet dat degenen die hun vaderland verlaten, al een selectie vormen. De motieven om te vertrekken zijn op te splitsen in politiek-religieuze en economische. Er is ook sprake van een selectieproces bij het binnenkomen van een land. Hierbij is de rol van de overheid doorslaggevend. In het beleid worden drie perioden gekarakteriseerd: in de 17e en de 18e eeuw werden nieuwkomers onderscheiden op basis van geboorteplaats, in de tweede periode (van het begin van de 19e eeuw tot 1970) was het afstammings-beginsel van belang en in de jaren tachtig van deze eeuw volgde internationalisering van het beleid door gemeenschappelijke EG-richtlijnen.
De hoofdstukken 4 tot en met 7 zijn sociologisch van aard. In het vierde hoofdstuk wordt de Nederlandse samenleving in de onderscheiden periodes besproken. Het vestigingsproces van de nieuwkomers en hun nakomelingen wordt behandeld in hoofdstuk 5, en de verhouding tot de samenleving waar zij in terecht kwamen in hoofdstuk 6. In dit laatste kapittel wordt betoogd dat de houding van de autochtone bevolking voor de vroege periode moeilijk te achterhalen is. Daardoor is niet duidelijk hoe representatief de toen geventileerde meningen zijn. In hoofdstuk 7 komen nog wat losse beschouwingen over het vestigingsproces aan de orde.
De verdienste van dit boek is dat de zaken op een rijtje worden gezet over een zo lange periode, waarbij getracht is op een consequente wijze met de verschillende termen en begrippen om te gaan. De opzet van deze nieuwe uitgave is niet echt anders dan die van de editie uit 1985. De hoofdstuk-opbouw is niet gewijzigd, maar wel is een bijlage met historisch-demografisch materiaal in de nieuwe versie komen te vervallen. Verder is hier en daar een nieuwe alinea toegevoegd, vooral wat betreft de politieke discussie en het beleid van de overheid sinds 1985. Ook zijn er grafieken opgenomen waarin de gegevens tot 1993 zijn verwerkt. De lay-out is wel drastisch gewijzigd. In eerste instantie zou je niet denken met hetzelfde boek van doen te hebben. De omslag is anders, veel illustraties uit de oude versie zijn in de nieuwe vervallen en de opmaak van de pagina's is ook sterk gewijzigd. Opmerkelijk is dat de nabeschouwing niet is veranderd. Kennelijk hebben de ontwikkelingen tussen 1985 en 1993 niet geleid tot nieuwe conclusies. De belangrijkste
305
Boekennieuws
constatering is dat de groepen nieuwkomers die de afgelopen vierhonderd jaar Nederland zijn binnengekomen, na enkele generaties in de samenleving waren opgenomen. Uit het feit dat dit proces in het verleden enkele generaties in beslag nam, menen de auteurs nu de les te mogen trekken dat niet al te hoge eisen moeten worden gesteld aan het tempo waarin mensen zich aanpassen (196). Ten slotte stellen zij vast dat grootschalig verzet tegen migranten in Nederland geen traditie is.
Biene Meijerman
Geertruida de Moor, Verborgen en geborgen. Het cisterciënzerinnenklooster Leeuwenhorst in de Noordwijkse regio (1261-1574) (Middeleeuwse studies en bronnen X L I I , Hilversum: Verloren, 1994, 736 blz., ƒ125,- , I S B N 90-6550-266-1)
Vrouwenkloosters vormden in de middeleeuwen allesbehalve een randverschijnsel. Ons land telde er aan de vooravond van de Reformatie enige honderden, waarvan de meeste zich in de steden bevonden. M e n kan ze naar plaats en ontstaansperiode ruwweg in twee groepen indelen: de van inkomsten uit grondbezit bestaande plattelandsinstellingen, gesticht in de 12e en 13e eeuw, en de meer bescheiden, van diverse inkomstenbronnen afhankelijke stedelijke zusterhuizen, die meest in de 15e eeuw tot stand kwamen. In dit boek staat een klooster uit die eerste, oudste en tevens ook kleinste groep centraal: de bij Noordwijk gelegen abdij Leeuwenhorst, waarvoor de grondslag in 1261 werd gelegd door de gebroeders Arnold van Sassenheim en Wale-wein, uit het riddermatige geslacht Van Alkemade. Hoewel er formeel geen toelatingseisen golden, was de intrede vanaf het begin beperkt tot nonnen van adellijken huize.
Leeuwenhorst vond evenals veel soortgelijke instellingen opname in de orde van Cïteaux. A n dere sloten zich aan bij de Benedictijnen, de Premonstratenzers, de Victorinnen of zelfs bij één van de ridderorden. Veel aandacht van historici hebben deze kloosters niet gekregen. Hoewel ze veel talrijker waren dan de mannenkloosters van dezelfde orden, werden ze beschouwd als weinig origineel, want later gestichte tegenhangers, waarvan de bewoonsters in elk opzicht een passief en tijdloos soort leven leidden. Pas de laatste decennia wordt hun geschiedenis op systematische
wijze onderzocht. De voorliggende studie, die eind vorig jaar te Leiden als proefschrift werd verdedigd onder leiding van prof. W. P. Block-mans, is een van de eerste Nederlandse academische monografieën waarin het bestaan van één zo'n vrouwenklooster vanaf de stichting tot de opheffing onder de loep genomen wordt.
Met zijn 736 pagina's is het meteen ook een buitengewoon omvangrijk werk geworden. De schrijfster valt geen gebrek aan vlijt te verwijten, want alles wat erbij zou kunnen horen aan genealogische schema's, naamlijsten, indexen en dergelijke zit er ook werkelijk in. Met name het samenstellen van de 151 grafieken (helaas slecht leesbaar) en 30 tabellen moet maanden turf- en telwerk gekost hebben. Daarbij moet men nog bedenken dat de auteur reeds een groot aantal artikelen over Leeuwenhorst of in Leeuwenhorster context gepubliceerd of ter perse voorgelegd heeft. Als ik ze goed geteld heb zijn het er niet minder dan 68.
De vraag is dan natuurlijk wat er zo bijzonder is aan Leeuwenhorst dat er zoveel over gecijferd en geschreven kan worden. Het antwoord ligt, heel simpel, in de overstelpende hoeveelheid materiaal. Voor Leeuwenhorst zijn behalve 716 charters, twee cartularia en een groot aantal huurboe-ken, vrijwel alle rekeningen uit de 15e en 16e eeuw bewaard gebleven, die het mogelijk maken het kloosterleven van nabij te volgen. Voor zover ik weet, is er geen ander vrouwenklooster in de Noordelijke Nederlanden waarvoor zoveel serieel archiefmateriaal voorhanden is.
Gemeten naar de rijkdom van de bronnen is de doelstelling van de auteur uiterst beperkt. In de viereneenhalve bladzijde korte inleiding deelt ze op indirecte wijze mee dat ze Leeuwenhorst als middelgrote, rijke abdij slechts op zichzelf wil bekijken en beschrijven. De gang van zaken zou er niet representatief zijn voor die in cisterciënze-rinnengemeenschappen elders in de Nederlanden. N u lijkt dat me een conclusie die voor de verschillende deelaspecten eerst na een comparatief onderzoek getrokken kan worden. Ook al is er dan nog niet veel over middeleeuwse monialen geschreven, er zijn toch wel enkele monografieën voorhanden over soortgelijke kloosters in de ons omringende landen die met vrucht geraadpleegd hadden kunnen worden, al was het maar om de Leeuwenhorster gegevens beter te kunnen plaatsen. Te denken valt aan de studies van Klaus Wol-lenberg over het Beierse klooster Fürstenfeld (1984), Christina Vanja over een aantal Hessische
306
Boekennieuws
kloosters (1984) en Elke Difienbeck-Tewes over de cisterciënzerinnen van Fürstenberg, Graefenthal en Schledenhorst (1989).
Het ontbreekt mijns inziens dus aan een zinvol kader en een echte probleemstelling. Alleen op microniveau worden af en toe vergelijkingen getrokken. De ondertitel suggereert dat het de bedoeling was de betekenis van het klooster voor de directe omgeving te achterhalen. Dat wordt in de inleiding echter niet geëxpliciteerd en blijkt verder ook niet uit de compositie. De opzet daarvan doet vermoeden dat geschiedenis in de ogen van de auteur slechts datgene is wat in de bronnen - in dit geval dus de rekeningen van Leeuwen
horst - gevonden wordt. Des te hinderlijker is het dat een ambachtelijke beschouwing over de zeggingskracht van die rekeningen ontbreekt. Ook dit soort documenten heeft immers zijn beperkingen. O m dat gewaar te worden leze men maar de 45 pagina's tellende paragraaf 3F over de ziekenzorg, die bij nader inzien meer over ziektekosten dan over zorg blijkt te gaan.
Inclusief de slotbeschouwing beslaat het gehele boek zeven hoofdstukken, waarvan er vijf voor het grootste deel bestaan uit een meer of minder gestroomlijnde presentatie van uitgesplitste rekeninggegevens. Ze handelen over diverse kanten van het kloosterleven. Na een kort kapittel over de voorgeschiedenis en de stichting volgt een hoofdstuk over de nonnen en de andere leden van de kloosterfamilie. Het derde hoofdstuk, dat een enigszins caleidoscopische indruk maakt, gaat over de religieuze praktijk in de wijde zin van het woord, van observantieperikelen tot de ziekenzorg. Hoofdstuk 4 heeft betrekking op de materiële grondslagen en de financiële gang van zaken. In hoofdstuk 5 worden in chronologische volgorde de gegevens over de relaties tussen het klooster en de geestelijke en wereldlijke autoriteiten gepresenteerd. En in hoofdstuk 6 wordt onder de titel 'De religieus-sociale invloed van het klooster' nagegaan wat zoal werd uitgegeven aan onderwijs, aalmoezen, bijdragen aan priesterwijdingen, etcetera. In de nabeschouwing wordt de inhoud nog eens op verkorte wijze weergegeven en wordt ten slotte een 'voorzichtig oordeel' uitgesproken over het godsdienstig leven van de Leeuwenhorster monialen.
Ook binnen deze hoofdstukken wordt amper geproblematiseerd. De vragen die mevrouw De Moor op het materiaal loslaat, zijn over het algemeen van zeer gedetailleerde aard en hebben weinig verband met de thema's die vandaag de dag
in het nationale en internationale onderzoek ter discussie staan. Nu hoeft men niet altijd het debat op te zoeken om wetenschappelijk nuttig bezig te zijn. Ik had echter — en dat is een willekeurige greep - toch graag uitgewerkt gezien wat de Leeuwenhorster gegevens bijdragen aan de discussie over bijvoorbeeld de simonistische praktijken en de kosten van intrede, over de rol van de biechtvader, over de religieuze doorwerking van de Moderne Devotie in de oude orden en over het al dan niet dalend tal kloosterroepingen in de 16e eeuw (het bekende opstel van de kerkhistoricus R . R . Post werd niet geraadpleegd). Het is tekenend dat de literatuurlijst geen enkel werk vermeldt van de bekende Duitse 'Ordensforscher' Kaspar Elm over de laat-middeleeuwse observantiebeweging, en dat men in die lijst ook vergeefs zoekt naar de inspirerende opstellen van Brigitte Degler-Spengler over de religieuze vrouwenbeweging uit de 12e en 13e eeuw.
Van de overige kanttekeningen die mij bij lezing van het boek uit de pen vloeiden, wil ik er hier toch nog enkele opnemen. Zo snap ik niet dat proveniers of kostkopers (111-112), die slechts gehoorzaamheid aan de abdis moesten beloven en niet de geloften van armoede en kuisheid aflegden, tot de categorie der lekebroeders en leke-zusters gerekend worden. Verder vind ik de uitleg over de begunstiging van de Sint-Antoniuskas (431 en volgende) bijzonder onduidelijk; eerst na een paar bladzijden krijgt de lezer door dat de inzamelaars (de zogenaamde Antonieten) leden van een kloosterorde waren. En waarom is temidden van al die 736 bladzijden geen ruimte gevonden om de naar de schutbladen verbannen bezits-reconstructie te verantwoorden? Wanneer het bezit van het klooster qua ligging vergeleken was met dat der begunstigende adellijke families, had dat ons bijvoorbeeld iets kunnen leren over hun symbiose en belangenvervlechting. Wat mij betreft hadden er ook voor de verdere oriëntatie wel een paar grafiekjes ingeruild kunnen worden voor één of meer kaarten.
Tot slot lijkt het me niet juist dat de auteur inzake de overname van de kloostergoederen door de Staten van Holland in 1574 consequent van confiscatie spreekt en daarbij de dissertatie van J. F. van Beeck C alkoen aanhaalt. De hoofdthese van deze rechtshistoricus is immers dat het nu juist geen confiscatie betrof; de goederen werden niet genaast, maar in beslag genomen of verbeurd verklaard en aan de fiscus overgedragen c.q. aan de domeinen toegevoegd. Er werd een
307
Boekennieuws
apart fonds v a n g e v o r m d dat c o n f o r m de oorspronkel i jke b e s t e m m i n g ad pios usus moest dienen , dus voor de f i n a n c i e r i n g van v r o m e doe len (b i jvoorbeeld de f i n a n c i e r i n g v a n de L e i d s e u n i versiteit) . V e e l beter is het d a a r o m v a n sequestra-tie o f 'beheersovername' te spreken; z ie daar toe de heldere u i t l eg i n het boek van V e r m a s e r e n over het k looster S i o n bij Del f t u i t 1981.
D a t alles neemt niet weg dat er een hoop wetenswaardigs i n het boek van m e v r o u w D e M o o r te v i n d e n is. E n d a n betreft het niet a l leen verrassende in fo rma t i e over zaken als het o p d u i k e n van zweetziekte, de frequentie v a n het ader la ten , de consumpt i e v a n su iker en schar reb ie r en de ui t stapjes van n o n n e n naa r het s t rand. O o k de gegevens over b i jvoorbee ld het adel l i jk ka rak te r z i j n de moei te waa rd . D e schrijfster doet haa r studieobject te kor t als ze L e e u w e n h o r s t i n haar i n l e i d i n g een klooster v o o r de lokale adel noemt . H e t b o o d onde rdak aan n o n n e n u i t de gehele regio en zelfs u i t G e l r e en het Overs t i ch t . D e abdi j we rd i n de 14e eeuw w a a r d i g genoeg bevonden voor het herbergen v a n bastaarddochters u i t het H e n e gouwse en Beierse huis . Ove r igens v i n d ik de conclusie op b l z . 61 over de n i v e a u d a l i n g i n de 16e eeuw, als z o u Leeuwenhor s t toen tot een opvangc e n t r u m v o o r ' ve ra rmde ade l l i jken ' v e r w o r d e n z i j n , niet over tu igend . O o k i n d ie t i jd werden zusters a l leen geaccepteerd als ze een forse li jfrente m e e n a m e n .
Last hut not least is z i jdel ings i n het boek na tuu r l i jk een massa d é t a i l g e g e v e n s te v i n d e n over het dageli jks leven van mensen i n N o o r d w i j k en o m geving, voor zover dat het bestaan v a n L e e u w e n horst raakte. A l l e e n al d a a r o m z a l het vaak u i t de kast w o r d e n gehaald .
J . A . M o l
K . W . Swar t , Willem van Oranje en de Nederlandse Opstand 1572-1584 V e r z o r g d d o o r R . P. Fagel , M . E . H . N . M o u t en H . F. K . v a n N i e r o p , en ingel e i d door J . I. I s r a ë l en A . C . D u k e ( D e n H a a g : S d u K o n i n g i n n e g r a c h t , 1994, 311 b l z . , ƒ 5 9 , - , I S B N 90-12-08135-1)
D e z e p u b l i k a t i e kent een e igenaardige voorgeschiedenis. Reeds i n 1984 w e r d d o o r velen reikha l zend u i tgekeken naa r Swarts b iograf ie v a n W i l l e m van O r a n j e , w a a r hij aan werkte s inds z i j n aans te l l ing als hoogle raa r Nede r l andse geschiedenis en ins te l l ingen aan het U n i v e r s i t y C o l
lege te L o n d e n i n 1967. H e t boek verscheen echter niet en toen Swar t i n j u l i 1992 overleed, bleek slechts de tweede helft, dat de per iode 1572-1584 besloeg, ' m i n o f mee r ' vo l too id . H e t eerste gedeelte v a n de b iogra f i e bevond z i c h daarentegen i n e m b r y o n a l e v o r m : zeven m a p p e n met aanteken i n g e n en opzet ten van hoofds tukken , waarbi j Swar t ze l f en igsz ins m i s m o e d i g h a d aangetekend : ' B i o g r a f i e v a n W i l l e m v a n Oran je . H i e r i n een eerste p o g i n g o m z i jn leven te schetsen voor dat hij de w a p e n e n o p n a m tegen de Spaanse overheers ing (1533-1572). H i e r i n z o u n o g heel wat ve rande rd m o e t e n w o r d e n . B i j n a geheel waardeloos voor i e m a n d anders.' E e n comple te b iograf ie zat er dus niet i n , m a a r de bezorgers m e e n d e n dat de vo l too ide hoofds tukken interessant genoeg waren o m gepub l i cee rd te w o r d e n . O m niet helem a a l met de d e u r i n hu i s te va l l en , w e r d A l i s t a i r D u k e gevraagd een i n l e i d i n g te schr i jven over Swarts bee ld v a n O r a n j e v ó ó r 1572. I n deze o n vol too ide v o r m l ig t het boek n u i n de b o e k w i n kels, v r e e m d genoeg v o o r z i e n v a n een o m s l a g waa rop een a fbee ld ing v a n de jonge pr ins pr i jk t - een o m s l a g dus die eerder gemaakt l i jk t voor
die andere, i n torso gebleven b iograf ie van O r a n je, het 2342 b l adz i j den tel lende Wilhelm von Ora-nien und der Niederldndische Aufstand (3 d l n ; D e n H a a g 1906-1924) d o o r Fe l ix R a c h f a h l , dat i n 1569 was b l i jven steken.
M e n k a n de bezorgers d a n k b a a r z i j n . D e ' ha l ve' b iograf ie is i n d e r d a a d de moei te waa rd . D e grootste betekenis van het boek schui l t i n Swarts revis ionis t ische b e n a d e r i n g v a n de r o l v a n W i l l e m van Oran je , en dat za l d iegenen die bekend z i j n met eerdere pub l ika t i es v a n Swar t over d i t onderwerp niet v e r b a z e n . 1 H e t t rad i t ione le verhaa l v a n de rebelse s tadhouder die u i tg roe ide tot de V a d e r des V a d e r l a n d s d ie n a z i j n d o o d 'onder het geschrei eener gansche nat ie ' w e r d begraven, is i n di t boek ve rvangen d o o r het bee ld van een b e k w a a m s taa tsman, die soms grote d i n g e n tot s tand wist te b rengen , m a a r ook geregeld faalde. E n waar eerdere b iog ra fen v o o r a l het p r i n c i p i ë l e i n Oranjes h a n d e l e n b e k l e m t o o n d e n , legt Swar t meer n a d r u k op het p ragmat i sche van z i jn optre-
1 ' W i l l e m de Zwijger ' , i n : C A . Tamse, ed., Nassau en Oranje in de Nederlandse geschiedenis ( A l p h e n aan den R i j n 1979) 47-82; herdrukt met voetnoten onder de titel ' W i l l e m van Oran je en de Neder landse Ops tand ' , i n : Vaderlands verleden in veelvoud 116e-1 Se eeuw (Ben H a a g 1980) 99-132; en 'Wat bewoog W i l l em van Oran je de strijd tegen de Spaanse overheersing aan te binden?' , Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden 99 (1984) 554-572.
308
Boekennieuws
den. Oranje was in zijn ogen geen idealist of geboren vrijheidsstrijder, maar eerder 'een geslepen politicus' die weliswaar trouw was aan zijn doelstellingen, maar voor verwezenlijking daarvan geen enkel politiek middel schuwde. Zo werd hij bijvoorbeeld op een politiek gunstig moment lidmaat van de gereformeerde kerk zonder fervent calvinist te zijn, en trad hij ondanks traditionele politieke opvattingen herhaaldelijk op als de advocaat van een democratisch getinte staatsregeling, omdat de politieke omstandigheden dat vereisten. Als politicus en staatsman wil Swart Oranje dan ook beoordelen, complimenten uitdelend bij successen en kritische kanttekeningen plaatsend bij minder gelukkige beslissingen.
Oranjes ware betekenis kwam bovendien pas in 1572 naar voren toen hij in Hollanden Zeeland de leiding van de Opstand op zich nam, het moment waarop Swarts biografie een aanvang neemt. Uit zijn vroegere artikelen weten we dat Swart meende dat de prins daarvóór 'niets tot stand had gebracht dat van historische betekenis was'. Als de kogel van een woedende ruiter in september 1568 niet op de schede van zijn zwaard was afgestuit, maar hem had gedood, zou Oranje waarschijnlijk niet meer dan een marginale figuur in de geschiedenis zijn geweest, te vergelijken met Egmond of Hendrik van Brederode. Van een 'historische' missie was in deze jaren geen sprake. Oranjes beslissing in 1568 de wapens op te nemen kwam vooral voort uit de overtuiging dat hem en zijn familie een groot onrecht was aangedaan. Als hoog edelman bezat hij een sterk gevoel van familie-eer, onder andere tot uitdrukking komend in zijn lijfspreuk 'Je maintiendray Nassau'. En juist de belangen van het huis Nassau dwongen Oranje in 1568 tot handelen. Door zijn afwachtende houding was hij namelijk van de rijkste edelman in de Nederlanden verworden tot een banneling en armoedzaaier, en dat straalde ook af op de eer en reputatie van zijn huis. Door in opstand te komen krikte hij die reputatie weer wat op, al mislukte de veldtocht jammerlijk. Mede door de gestegen achting voor zijn persoon kon hij in 1572, toen de opstandelingen meer succes hadden, uitgroeien tot dè rebellenleider.
In de eerste jaren van de Opstand, tijdens de verdediging van Holland en Zeeland, beleefde Oranje zijnjmesi hom, te vergelijken met Winston Churchills onverzettelijke optreden in de eerste jaren van de Tweede Wereldoorlog. Als legeraanvoerder was Oranje nooit een groot succes geweest, maar als staatsman en inspirator maakte
hij in deze moeilijke jaren grote indruk. Vanaf 1572 vertoonde hij steeds meer overeenkomsten met het geïdealiseerde beeld uit de propaganda: een door God gezonden redder van de vrijheid. En wat misschien belangrijker was: hij wist dit beeld ook op anderen over te brengen, zelfs in de meest uitzichtloze situaties. Het was vooral aan Oranje te danken dat de opstandelingen in deze jaren stand hielden.
In 1576 en 1577 was succes zelfs dichtbij. Oranje groeide in deze jaren uit tot een staatsman van gewicht die overal met groot respect werd bejegend. Dat was in belangrijke mate zijn eigen verdienste. 'Het was', zo schrijft Swart, 'voor een groot deel aan zijn bedachtzame, soms uitgesproken opportunistische beleid te danken dat in de loop van het hierop volgende anderhalfjaar de opstand zich over bijna alle Nederlandse provincies uitbreidde' (107). In deze periode ondertekenden de Staten-Generaal een vredesverdrag met het opstandige Holland en Zeeland, de bekende Pacificatie van Gent, en werd de landvoogd Don Juan in een geïsoleerde positie gemanoeuvreerd. In september 1577 arriveerde Oranje als stadhouder van Brabant in Brussel, waar hij 'gelijk de messias' werd binnengehaald. Oranjes triomf leek compleet, maar, zo besluit Swart dit hoofdstuk, 'zoals vele revolutionaire leiders zou de prins ervaren dat het veel gemakkelijker is een gehaat regime omver te werpen dan een nieuw bewind te vestigen' (145-146).
Na deze successen verloor Oranje inderdaad greep op de gebeurtenissen en nam zijn populariteit bedenkelijke vormen aan. Dat laatste was vooral een gevolg van de vastberadenheid waarmee hij aanstuurde op een verdrag met de weinig populaire hertog van Anjou, de enige broer van de Franse koning Hendrik III. Swart toont begrip voor de Franse politiek van Oranje, maar heeft uiteindelijk weinig compassie als deze faliekant verkeerd uitpakt: 'Oranje was als regel een zeer behoedzaam politicus maar hij had ook iets van een waaghals. A l moge het waar zijn dat wie niet waagt nooit wint, het is zeker een feit dat wie waagt hiervoor soms, zoals de prins in zijn hardnekkig wedden op het Franse paard tot zijn schande zou ondervinden, een hoge prijs moet betalen' (220). Swart verwijt de prins bovendien niet te hebben ingezien dat Anjou sinds eind 1582 aanstuurde op een staatsgreep. Hij spreekt in dit verband zelfs van blindheid en een tekortschieten in scherpzinnigheid (229-230).
Na de Franse furie van januari 1583 stond de
309
B o e k e n n i e u w s
zaak v a n de O p s t a n d er s lechter voor d a n ooit . ' H e t t roosteloze e inde ' l u i d t de veelzeggende t i te l v a n het laatste hoofdstuk. O r a n j e ver toonde i n de laatste ande rha l f j a a r v a n z i j n leven wel i swaar 'een opmerkenswaa rd ige veerkrach t ' en schreef i n deze per iode z i j n overtuigendste geschriften, m a a r dat k o n niet v e r h u l l e n dat z i j n r o l i n feite was ui tgespeeld. W e l b leef O r a n j e z i j n oude p o l i t ieke doe ls te l l ingen trouw. N o g i n é é n van z i j n laatste b r i even schreef h i j : ' I k ben vastbesloten, als 't G o d belieft, tot het e inde m i j n e r dagen een zo goede en gerechte zaak te ve rded igen en n i m m e r met de Span jaa rden i n een vergel i jk te treden , wetende dat d i t laatste n ie t a l leen de vern ie t i g i n g v a n G o d s ke rken i n di t l a n d en een voor alle o n d e r d a n e n ondraag l i jke t i r a n n i e z o u betekenen m a a r ook de onde rgang v a n ons s tamhuis , waar v a n de hoede d o o r onze voorouder s aan ons is toever t rouwd. ' V e e l k o n hi j echter nie t m e e r bewerkstel l igen. Z i j n d o o d door Ba l thasa r G e r a r d s op 10 j u l i 1584 was slechts un crime inutile, d ie geen d u i del i jk aan toonbare onguns t ige i n v l o e d op het ve r loop v a n de O p s t a n d heeft gehad: ook als O r a n j e was b l i jven leven z o u d e n G e n t , Brusse l , M e c h e l e n en A n t w e r p e n i n 1585 we l i n Spaanse h a n d e n z i j n geval len. E n het z a l d a n ook wel geen toeval z i j n geweest dat O r a n j e het aanvankel i jk moest doen met een besche iden grafteken, dat d o o r een Enge l se re iz iger i n 1592 w e r d gekenschetst als 'het a rmzal igs te dat ik ooit voor een persoon v a n z i j n formaat heb gezien, slechts bestaande u i t r uwe stenen en metse lwerk met h o u ten, zwar tgek leurde p i l a r e n d ie z i c h niet ver bo ven de g r o n d verheffen'.
D i t is, i n grote l i jnen , het r a a m w e r k w a a r b i n nen Swar t het levensverhaal van O r a n j e vertelt . H i j doet dat i n een sobere en zakel i jke st i j l , n u c h ter en afstandeli jk, met h ie r en daa r een spelde-prikje . V a n a n d e r m a n s m e n i n g e n trekt hi j z i c h w e i n i g aan . Ne rgens polemiseer t Swar t met andere h i s to r i c i o f k o m t hij naa r a a n l e i d i n g v a n de een o f andere kwestie met u i tvoer ige bespiegel ingen. H i j baseert z i j n ve rhaa l v o o r a l op o r ig ine le b r o n n e n . D e meeste v e r w i j z i n g e n i n het boek betreffen d a n ook b ronnenu i tgaven . E n waar de b r o n n e n zwi jgen , zwijgt ook Swar t . Behoefte aan speculeren heeft hij niet .
E e n dergel i jke zakel i jke of, zo m e n w i l , ' pos i t i v is t ische ' b e n a d e r i n g doet j u i s t d o o r haa r a-m o d i e u z e ka rak te r verf r issend aan . M a a r zij heeft ook nade len . Z o merk t Swar t naa r aan le i d i n g van A n j o u s b l i jde in tocht i n A n t w e r p e n op dat de totale u i tgaven daarvoor , z o ' n 53.000 gu l
den , beter voor m i l i t a i r e doe l e inden h a d d e n k u n nen w o r d e n gebru ik t (221), daarbi j v o l l e d i g voor b i jgaand aan de p ropagandis t i sche betekenis v a n dergeli jke evenementen . D a a r n a a s t werpt z o ' n zakel i jke b e n a d e r i n g v a n de b r o n n e n w e i n i g l i ch t op Oran jes persoonl i jke leven. Slechts i n c i d e n teel vangen we daa r een g l i m p v a n op, zoals gedurende de eerste j a r e n i n H o l l a n d , toen O r a n j e een eenzaam en w e i n i g g e l u k k i g m a n was, ver weg v a n de douce compagnie v a n z i j n naaste ve rwan ten en hoge ede l l ieden . I n plaats d a a r v a n w e r d hi j n u omgeven d o o r H o l l a n d s e burgers , w i e r levenssti j l hij n ie t deelde en w i e r taal hi j n ie t geheel m a c h t i g was. G e e n w o n d e r dat hij j u i s t i n deze t i jd naa r een levensgezel l in ver langde. ' G o d , zo ve rk laa rde Oran je , h a d h e m niet de gave v a n seksuele onth o u d i n g ver leend , en voor m e n s e n zoals h i j , v o o r wie een leven v a n k u i s h e i d niet was weggelegd, h a d de A l m a c h t i g e de staat van het huwe l i j k ingesteld ' (83). H e l a a s z i j n dergeli jke b e s c h o u w i n g e n over het persoonl i jke leven v a n O r a n j e z e l d z a a m . D e persoon v a n O r a n j e blijft wat v l a k i n deze b i o grafie.
Daa ren tegen k r i j gen we wel veel i n fo rma t i e over Oran jes r o l i n de v e r d e d i g i n g v a n H o l l a n d en Z e e l a n d i n de eerste j a r e n v a n de O p s t a n d , over z i j n h o u d i n g tegenover de H o l l a n d s e Staten, over z i j n d i p l o m a t i e k e s t andpun ten en over z i j n p ropagandis t i sche ac t iv i te i ten . Swarts s tudie is zo bovena l een pol i t ieke b iogra f i e geworden: de Nede r l andse O p s t a n d gezien d o o r de ogen v a n W i l l e m van Oran j e .
Willem van Oranje en de Nederlandse Opstand is een boe iende studie, m a a r o m Swar t , zoals i n l e ide r J o n a t h a n I s r a ë l doet, ook meteen te bes tempelen tot 'de oorspronkel i jks te revis ionis t met betrekk i n g tot W i l l e m v a n O r a n j e d ie i n m e e r d a n een halve eeuw naa r v o r e n is getreden' (17) l i jk t me overdreven. I n é é n opz ich t is het boek zelfs helem a a l niet r ev i s ion i s t i sch , i n het geb ru ik v a n term e n als 'Spaans gespuis ' (113) en het consequent be t i te len v a n Span jaa rden als 'de v i j and ' . M e n k a n n a t u u r l i j k beweren dat d i t slechts een st i j l m i d d e l is (zo zag O r a n j e het n u eenmaal ) , m a a r zeker ben ik daa r niet van . Feit blijft dat dergel i j ke, i n de h i s to r iograf ie i n m i d d e l s ve rouderde term i n o l o g i e v r e e m d aandoet i n een moderne , k r i t i sche b iogra f ie , te meer daa r de au teur zelf, i n een a r t ike l over de Zwar t e L e g e n d e v a n de Spaanse wreedhe id , eens heeft geschreven dat ' i n a r g u i n g that the D u t c h great ly exaggerated S p a n i s h m i s -deeds, this paper m a y seem to place the D u t c h struggle against S p a i n i n a far f rom favourable
310
Boekennieuws
light. But my quarrel is not so much with the Dutch patriots who resorted to the time-honoured expediënt of vilifying the enemy as with the many later historians who perpetuated anti-Spanish propaganda. With the ending of the Eighty Years' War the myth of Spanish tyranny ceased to play any role in Dutch foreign and do-mestic policy, but hispanophobia remained dee-ply ingrained in the Dutch mind and had a lasting influence on the historiography of the Revolt'.2
Van de kritische biograaf van Oranje hadden we een voortzetting van deze strijd tegen de traditie mogen verwachten.
Paul Knevel
Denis Diderot, Over Holland. Een journalistieke reis 1773-1774 (Amsterdam: Contact, 1994, 173 blz., ƒ34,90, I S B N 90-254-0881-8)
'De aanwezigheid van de gezanten heeft van Den Haag een spionagehol gemaakt, en door de ledigheid waarin de rijke inwoners leven is het een oord van kletskousen geworden. Er zijn alleen maar ambassadeurs van vorsten en afgevaardigden van de staten; ze houden elkaar allemaal voortdurend in de gaten maar gaan zelden bij elkaar op bezoek. Het is misschien wel het mooiste dorp van de wereld.' Aan het woord is Denis D i derot, de bekende Franse philosophe. Hij wist waarover hij sprak, want in de jaren 1773 en 1774 had hij in totaal zo'n acht en een halve maand in Den Haag doorgebracht, bij zijn vriend prins Gallitzin, diplomaat en kunstminnaar. De meeste tijd had hij er weliswaar doorgebracht met schrijven, maar hij had er ook gesprekken gevoerd met verschillende vrienden en bekenden over de toestand in het land en tochtjes gemaakt naar Leiden ('hier kan men zowel de geneugten van de stad als de vreugden van het landleven proeven'), Haarlem ('een hele mooie stad', zoals zoveel andere Hollandse steden), Amsterdam ('een stinkende stad'), Delft ('ik zal niets over Delft schrijven, behalve dat de prinsen van Oranje er begraven worden'), Zaandam (waar hij het enige knappe meisje van zijn reis had gezien) en Utrecht (als enige stad buiten het gewest Hol land). Eenmaal terug in Frankrijk legde hij zijn
2 ' T h e B l a c k L e g e n d d u r i n g the E i g h t y Years ' War ' , i n : J . S . Bromley , E . H . K o s s m a n n (ed.), Bnlain and the Nelherlands V Som, politici mythologie* ( D e n H a a g 1975) 36-57, a ldaar 57.
impressies vast in een reisverslag, Voyage en Hollandje (1780-1782), waarvan onlangs een Nederlandse vertaling is verschenen.
Over de vraag hoe een reiziger zich het best kon opstellen in een vreemd land had Diderot uitgesproken ideeën, voor een belangrijk deel ontleend aan de in zijn tijd populaire instructieboeken voor reizigers, dearsapodemica. Reizen, zo liet Diderot weten, was niet voor iedereen weggelegd, maar slechts voorbehouden aan diegenen die een goede opleiding hadden genoten en een zekere levenservaring hadden opgedaan. 'Wie niet aan deze voorwaarden kan voldoen zal of niets van zijn reizen opsteken of vele mijlen hebben afgelegd en veel geld hebben uitgegeven maar niets dan dwalingen en ondeugden mee naar huis nemen.' Maar met kennis en levenservaring alleen was de reiziger er nog niet. Hij moest zich daarnaast terdege voorbereiden, en dat betekende zich niet alleen de geschiedenis en taal van het te bezoeken land eigen maken en alle relevante literatuur lezen, maar ook de wetenswaardigheden over het eigen land ophalen. Eenmaal in het vreemde land aangekomen moest de reiziger vooral luisteren. 'Als u praat, vertelt u wat u weet; door te luisteren leert u wat anderen weten'. Daarbij kon hij zich het best laten informeren door deskundigen uit de verschillende beroepsgroepen, zoals artsen, staatslieden, rechters, kooplieden, geleerden, kunstenaars en geestelijken. 'Van een gesprek met mensen van verschillende disciplines zult u in twee ochtenden meer opsteken dan de kennis die u tijdens een verblijf van tien jaar uit eigen waarneming zult opdoen.'
O f Diderot deze adviezen ook zelfheeft nagevolgd is de vraag, want zijn uiteindelijke verslag past volkomen in het model van het traditionele reisgeschrift zoals dat in de 17e eeuw vorm had gekregen, vol met historische, geografische, demografische, economische, staatkundige en culturele observaties, vaak zonder al te veel samenhang gepresenteerd en afgewisseld met amusante zedenschetsen. Zo vertelt Diderot in een paragraaf over de nijverheid het verhaal van drie arbeiders die een tegel in een keukenvloer kwamen vervangen. 'Eerst werden de pijpen gestopt en opgestoken, vervolgens bekeken ze het werk dat moest worden gedaan. Aangezien ze het zand waren vergeten, ging één van de drie dat halen, terwijl zijn twee makkers liggend op de grond hun pijp rookten. Toen het zand was gehaald en in een hoek gegooid, gingen ze met z'n drieën weg om een borrel te drinken. Daarna kwamen ze weer
311
B o e k e n n i e u w s
t e rug en zet ten ze z i c h aan het werk, en zo w e r d een och tend besteed aan het metse len v a n een vloertegel . ' H e l e m a a l ongel i jk k o n D i d e r o t ze niet geven. ' N u is het wel zo dat d i t v o o r v a l z i c h ten hu ize v a n een r i jke e d e l m a n afspeelde en dat deze l u i l a k k e n per d a g w e r d e n betaald. '
V e e l v a n D i d e r o t s observaties z i j n overigens niet op e igen e rva r ingen gebaseerd, m a a r gewoon overgeschreven v a n voorgangers als J a n i c o n en R a y n a l . D a t was niet ongebru ike l i jk , want ook deze beide schrijvers h a d d e n op h u n beur t royaal u i t het werk v a n voorgangers geput. H e t reisverslag van D i d e r o t bevat d a n ook veel bekends. Z o lezen we v o o r de zoveelste m a a l over de vocht ige en ongezonde luch t i n H o l l a n d , die de inwoners aanzet tot het d r i n k e n van grote hoeveelheden bier, over de l e l i j khe id v a n de H o l l a n d s e m a n n e n en v r o u w e n ( v r o u w e n z i j n m o o i ' voo r zover je m o o i kun t z i j n met een enorme b o e z e m en een d i to achterwerk ' ) , over de grote mate v a n zelfstand i g h e i d van de v r o u w e n , over de vu lga i r e toneels tukken, over het laag-bi j -de-grondse ka rak te r v a n de sch i lderkuns t , over het on tb reken v a n een bee ldhouwt rad i t i e d o o r de l e l i j khe id van de inwoners en het gebrek aan smaak, over de onbet r o u w b a a r h e i d v a n de H o l l a n d s e boekverkopers (een bekende k lacht i n het werk v a n de philoso-phes), over de geringe har ts tocht tussen geliefden, over de wi jdverspre ide zuch t tot ge ldverd ienen , en over de vele belas t ingen. D i e laatste genoten kenne l i jk de speciale be langs te l l ing v a n D i d e r o t , want b l adz i j den l a n g somt h i j de p r i j z en en de hoogte van de ind i rec te be las t ingen op de meest courante consumpt i ea r t i ke l en op, zonde r spoor v a n tegenzin . E n net als m e n als lezer w i l gaan tegensput teren over zoveel gortdroge in format ie , k o m t D i d e r o t messcherp u i t de hoek: ' A l s deze gedetai l leerde o p s o m m i n g b e t r e k k i n g z o u hebben gehad op iets dat tweedu izend j a a r geleden i n R o me bes tond, z o u zi j vast en zeker met belangstel l i n g w o r d e n gelezen. ' D e schri jver D i d e r o t boeit , zelfs i n de meest saaie gedeelten.
H e t best op dreef is D i d e r o t i n d ie passages w a a r i n hij de F r a n s e n een spiegel voorhoud t . D e H o l l a n d e r s z i j n , zo m a a k t z i j n reisverslag du ide l i jk , i n v r i j w e l alles het tegenovergestelde v a n de F ransen . S o m s k u n n e n de F r a n s e n z i c h d a a r i n slechts g e l u k k i g p r i j zen , zoals i n het geval v a n het on tb reken v a n cul ture le smaak. M a a r tegenover deze cu l ture le b loeda rmoede staat wel een mate van pol i t ieke en re l ig ieuze v r i j h e i d d ie m e n i n an dere Europese l a n d e n vaak tevergeefs za l zoeken. Enthous ias t beschrijft D i d e r o t d a n ook de r e l i
gieuze p l u r i f o r m i t e i t en tolerant ie , het i n z i j n ogen democra t i sche staatsbestel, de pol i t i eke belangs te l l ing v a n gewone burgers , de grote gelijkh e i d tussen de verschi l lende inwoners en het 'eerl i jke ' belast ingstelsel . A l l e e n met het erfelijke s tadhouderschap heeft D i d e r o t het moe i l i jk . I n een v o o r a l aan de F r a n s e n gerichte passage schrijft h i j : ' D e z e in s t e l l i ng is i n een democra t i e net zo be lachel i jk als ze i n een m o n a r c h i e z o u z i j n . D e t r oonsopvo lg ing is de grootste satire v a n de m o n a r c h i e ë n en het beste p l e i d o o i voor de democra t i sche staten. I n een goed georganiseerde maa tschappi j behoren geen erfelijke a m b t e n te bestaan; de m e n s e n moe ten op g r o n d v a n h u n capaci te i ten w o r d e n benoemd. '
D i t po l emise ren met de toes tanden i n F r a n k r i j k verklaar t waarschi jn l i jk ook het t i jdloze, rooskleurige ka rak te r v a n z i j n schets: nergens i n z i j n reisverslag v i n d e n we iets terug v a n het economisch en m o r e e l ve rva l dat het bee ld v a n de p r u i k e n t i j d zo l a n g heeft bepaa ld . D e R e p u b l i e k v a n D i d e r o t is er daarentegen é é n v a n a lgemene welvaar t , p o l i t ieke v r i j h e i d en re l ig ieuze to lerant ie ; het is een s a m e n l e v i n g z o n d e r t i r a n n i e e n a r m o e d e - en ook i n dit opz ich t dus de tegenpool van F r a n k r i j k . D e ze discussie met het thuisf ront m a a k t het reisvers lag van D i d e r o t niet e rg geschikt als i n fo rma t i e b r o n voor de toestanden i n het 18e-eeuwse H o l l a n d , m a a r als d o c u m e n t v a n een be langr i jk F rans geleerde des te fascinerender.
P a u l K n e v e l
G . N . M . V i s , Oud en arm. Hervormde bejaardenzorg in Alkmaar, 1744-1994 S tud ie verschenen bij gelegenheid v a n het 250- ja r ig j u b i l e u m van de i n g e b r u i k n e m i n g van het H o f v a n S o n o y als D i a -kon iehu i s van de H e r v o r m d e gemeente van A l k m a a r ( H i l v e r s u m : V e r l o r e n , 1994, 206 b l z . , ƒ 2 9 - , I S B N 90-6550-502-4)
' K e n t menee r et H u i s ? W e l k huis? V a n de D i a k e -nie. Ik heb het i n 't voorb i jgaan gezien. G o e d . E t is een le l i jk huis , is et niet? een le l i jk hu is ; met rooie deu ren en vensters; en v a n b i n n e n alles r o o d en alles donker . N o u ; menee r weet wel dat we daar a l l emaa l a r m z i jn , a l l emaa l even a r m ; ik k a n et niet anders zeggen, net precies, denk ik wel , as op't kerkhof. ' A l d u s Keesje het D i a k e n hu ismanne t je i n het ge l i jknamige aandoenl i jke ve rhaa l u i t de Camera Obscura (1839) van H i l d e -b r a n d . Volgens V i s was N i c o l a a s Beets goed op de
312
Boekennieuws
hoogte van de toestand in Alkmaar en mogelijk heeft hij hier het Alkmaarse huis in gedachten gehad. De arme bejaarden waren een grote kostenpost voor de hervormde diakonie. Hun aantal was in de voorafgaande jaren sterk gestegen en gestichtsverpleging was voor de hoogstgealimen-teerden altijd nog goedkoper dan particuliere uitbesteding. Daarom werd in 1744 het Diakonie-huis gesticht voor hervormde bedeelden van 50 jaar en ouder. Een legaat van ƒ50.000,- maakte dit alles mogelijk.
Het huis droeg een sterk gesloten karakter; de ramen keken alleen uit op het hofje. Hier leefden de gemiddeld 40 tot maximaal 80 bewoners, aanvankelijk meer vrouwen, later overwegend mannen. Ze leefden gescheiden. Er waren tien kamers met elk vier bedsteden waar de oudjes met zijn tweeën in sliepen. De dagelijkse leiding was in handen van een binnenmoeder en binnenvader, die handelden uit naam van de regenten en regentessen van het Diakoniehuis. Met de eerste bewoners hadden zij heel wat te stellen. Deze waren duidelijk niet gewend aan de straffe regelgeving en de discipline die geëist werd. Dronkenschap, grof gedrag en klagen over het slechte eten kwamen veel voor en werden beslist niet getolereerd. De straffen waren hard en langdurig, variërend van huisarrest tot een blok aan het been. Ook het schandtafeltje met gortdieet werd veelvuldig toegepast. Bij dronkenschap kwam hierboven een hoepeltje met flesjes te hangen.
Dit beschavingsoffensief was een breed maatschappelijk verschijnsel, dat blijkbaar in de loop van de tijd naar beide kanten zijn vruchten heeft afgeworpen. Rond 1850 werd een strafblok aan het plaatselijke museum geschonken; de sfeer was blijkbaar veel milder geworden en men loste problemen op een vriendelijker manier op. Ook genoten de bewoners steeds meer bewegingsvrijheid en in 1915 werd de verplichte diakoniekle-ding afgeschaft. De in 1943 aangetreden directeur IJsbrand Pool weigerde zich vader te laten noemen door mensen die zelf zijn vader of moeder hadden kunnen zijn. 'Het armengesticht is verleden tijd, we zeggen voortaan gewoon meneer en mevrouw tegen elkaar.'
Pas in 1969 konden de bewoners de luxe van een eigen kamer genieten in het nieuwe bejaardentehuis De Vleugels. Dit is inmiddels vervangen door een ander gebouw, dat is geënt op de nieuwste inzichten in de bejaardenzorg, het zogenaamde flankerende beleid, dat erop gericht is om bejaarden met hulp van buitenaf zo lang mo
gelijk zelfstandig te laten wonen. Zo zijn we op een moderne manier weer een beetje terug bij een oude situatie.
De meeste hervormde armen woonden in het verleden ook thuis; zij werden vanaf 1573 door de diakonie bedeeld, vooral met brood, turf en geld. De niet-hervormde bedeelden vielen onder de zorg van de stedelijke huisarmenmeesters, die hun taak in 1613 overdroegen aan het aalmoezenierscollege. In 1814 werden de burgerlijke armbesturen ingesteld. Sommige min- en onvermogende bejaarden kwamen in het oude-mannen-en -vrouwenhuis terecht, een onderdeel van het stedelijke gasthuis. Beter af waren de bewoners van de diverse hofjes, particuliere stichtingen van liefdadigheid voor geloofsgenoten, familie of bekenden. Zij die over enig vermogen beschikten, konden zich inkopen in een proveniershuis, zodat ze op hun oude dag van kost en inwoning verzekerd waren. Ook in deze huizen was het regime vrij streng. Begin 20e eeuw ontstonden sjieke pensiontehuizen voor de beter gesitueerde bejaarden, waar grote vrijheid en huiselijkheid heersten. Vooral de kerken initieerden in die tijd inrichtingen met een klassesysteem; hoe hoger de klasse, des te meer privacy en comfort. Feitelijk heeft deze situatie tot na de Tweede Wereldoorlog voortgeduurd. Pas de noodwet-Drees van 1947 heeft alle bejaarden min of meer financieel onafhankelijk gemaakt en de Algemene Bijstandswet geeft sinds 1965 alle Nederlanders het recht op een basisuitkering.
Vis legt de nadruk weliswaar op het wel en wee van het Diakoniehuis en zijn opvolger De Vleugels, maar hij plaatst dit in het bredere kader van de kerkelijke en stedelijke armen- en bejaardenzorg in Alkmaar en andere Hollandse steden vanaf de 14e eeuw. De ontwikkelingen in bijvoorbeeld Haarlem en Amsterdam werden op enige afstand in Alkmaar gevolgd. Daarom is dit boek tevens een goede inleiding voor een breed publiek, temeer ook daar het inzicht geeft in het dagelijks leven van de oudjes. Vanwege de smakelijke details zijn dergelijke boeken altijd weer een genot om te lezen. De schrijfstijl is helder, en prenten, tekeningen en foto's vullen de tekst goed aan. Een index - iets wat de lezer maar al te vaak moet ontberen - maakt de inhoud extra toegankelijk. Gelukkig heeft de auteur niet alleen archiefmateriaal en literatuur bestudeerd, maar ook diverse mensen geïnterviewd. Dit verschaft altijd interessante details over de dagelijkse gang van zaken en over karakterkwesties. Een lijst met
313
Boekennieuws
geïnterviewden was echter welkom geweest, daar ze als bron zijn op te vatten. Bij de bijlagen mis ik een overzicht van de inkomsten en uitgaven van de diakonie en het Diakoniehuis. Juist de financiële zaken vormden een aanhoudende bron van zorg en bepaalden voor een belangrijk deel de leefsituatie van de bewoners. Wat mij tot slot enigszins heeft verbaasd, is dat de literatuurlijst wel oudere studies van katholieke kerkhistorici als R. R. Post en kardinaal J . de Jong bevat, maar geen modernere protestantse werken als die van O.J. de Jong of A . J . Rasker.
J .Th. Rijper
Inhoud
27e jaargang nr 4/5, oktober 1995 T h e m a n u m m e r over 'Vreemdelingen in H o l l a n d ' onder redactie van J . A . B rugman , P . G . M . Diebeis, J . C . M . Pennings en F . W . A . van Poppel.
J . A . B rugman , P . G . M . Diebeis, J . C . M . Pennings en F . W . A . V a n Poppel Ter in le iding 215
A d Knot te r Vreemdelingen in Ams te rdam i n de 17e eeuw: groepsvorming, arbeid en ondernemerschap 219
Piet de Baar
Le iden , stad van vluchtelingen 236
J a n Lucassen
Tijdelijke of permanente vestiging van Duitsers in H o l l a n d 254
L e o Lucassen He t paspoort als edelste deel van een mens. Een aanzet tot een sociale geschiedenis van het Nederlandse vreemdelingenbeleid 263 Barbara Henkes Zedelijkheid en vaderlandsliefde bij de migratie van Duitse dienstmeisjes naar Neder land 284
Museumnieuws 299 Boekennieuws 304
Aan dit nummer werkten mee: Piet J . M . de Baar is archivaris en werkzaam als hoofd externe dienstverlening bij het Gemeentearchief Leiden . Adres: Brahmslaan 11, 2324 A C Leiden .
D r Barbara Henkes (1955) is historica en journaliste. Zi j is co-auteur van het boek Kaatje ben je boven? Leven en werken van Nederlandse dienstbodes, 1900-1940 (Nijmegen 1985) en promoveerde onlangs aan de Universi tei t van Amste rdam op een onderzoek dat werd gepubliceerd onder de titel Heimat in Holland. Duitse dienstmeisjes 1920-1950 (Amsterdam 1995). Adres: Dr ie -hovenstraat 1, 9725 B J Groningen .
D r A d Knot te r (1952) is werkzaam bij het Gemeentearchief Amsterdam en de Onderzoekschool voor Economische en Sociale Geschiedenis, het N . W . Posthumus Instituut. Z i jn dissertatie Economische transformatie en stedelijke arbeidsmarkt. Amsterdam in de tweede helft van de 19e eeuw verscheen i n 1991. Adres: V l i e l a n d 196, 3524 A D Utrecht.
D r J a n Lucassen (1947) is hoofd van de Afde l ing Onderzoek en Publikaties van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis te Ams te rdam en bijzonder hoogleraar aan de Vri je Universi tei t te Amste rdam. Adres: I I S G , Cruquiusweg 31, 1019 A T Amsterdam.
D r Leo Lucassen is fellow van de Konink l i jke Nederlandse Akademie voor Wetenschappen en verbonden aan de Vakgroep Geschiedenis van de Rijksuniversiteit Le iden . H i j promoveerde in 1990 op het proefschrift En men noemde hen zigeuners. De geschiedenis van Kaldarasch, Ursan, Lowara en Sintt in Nederland. Adres: Doelensteeg 16, Postbus 9515, 2300 R A Leiden .
Omslagontwerp: Ester Wouthuysen.
Produktie: Uitgeverij Verloren, Larenseweg 123,1221 C L Hi lve r sum, telefoon 035-6859856,
fax 035-6836557.