het joodse volk en zijn heilige geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van h. de...

100
In 373 had de toen negentienjarige Augusti- nus een eerste opvallende bekeringservaring beleefd. Het lezen van een werk van Cicero Hortensius, later verloren gegaan – had in hem een ingrijpende verandering teweeg gebracht, die hij naderhand zelf als volgt beschrijft: “Naar U, Heer, deed hij mijn gebeden opgaan ... Ik begon overeind te komen om naar U terug te keren ... Welk een vuur brandde in mij, o mijn God, welk een vuur om wat aards is achter mij te laten en mij naar U te verheffen” (Conf. III, 4, 7-8). Voor de jonge Afrikaan, die als kind het zout had ontvangen dat hem tot catechu- meen maakte, was het duidelijk dat zich tot God bekeren betekende Christus aanhangen; zonder Christus kon hij God niet werkelijk vinden. Van Cicero ging hij dus naar de bij- bel, en werd diep teleurgesteld: hij slaagde er niet in om in de moeilijke wettelijke voorschriften van het Oude Testament, in de ingewikkelde en soms wrede verhalen daar- uit, de Wijsheid te herkennen waarnaar hij op zoek was. Op zijn zoektocht kwam hij in aanraking met mensen die een nieuw gees- telijk christendom verkondigden, een chris- tendom dat het Oude Testament minachtend afdeed als in geestelijk opzicht gebrekkig en weerzinwekkend; een christendom waarvan de Christus het getuigenis van de Hebreeuwse profeten niet nodig had. Deze mensen spiegelden een christendom voor van de eenvoudige en zuivere rede, een christendom waarin Christus de grote illu- minator was die de mensen tot ware zelf- kennis bracht. Het waren de manicheeërs. 1 Weliswaar bleek de grote belofte van de manicheeën vals, maar het probleem was daarmee niet opgelost. Augustinus kon zich pas tot het christendom van de katholieke Kerk bekeren, toen hij dankzij Ambrosius een interpretatie van het Oude Testament had leren kennen waarin de relatie duidelijk werd gemaakt tussen de bijbel van Israël en Christus, en aldus daarin het licht zichtbaar werd van de Wijsheid die hij zocht. Niet alleen werd toen de uitwendige hinderpaal overwonnen van de onbevredigende literai- re vorm van de oude Latijnse bijbel, maar eerst en vooral de inwendige belemmering van een boek dat niet langer alleen maar een document leek te zijn uit de godsdien- stige geschiedenis van een bepaald volk met al zijn zwakheden en dwalingen, maar de 371 2002 Kerkelijke documentatie 3 1. Zie de uiteen- zetting van deze fase in de geestelij- ke ontwikkelings- gang van Augusti- nus in: Peter Brown, Augustine of Hippo, a Biogra- phy (Londen 1967), 40-45. Pauselijke Bijbelcommissie Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel Voorwoord Een centraal thema in de theologie van de Kerkvaders was de vraag naar de innerlijke eenheid van de bijbel van de Kerk, die uit het Oude en Nieuwe Testament bestaat. Dat het daarbij niet alleen maar gaat – verre van dat – om een theoretisch vraagstuk is als het ware navoelbaar in de geestelijke ontwikkelingsgang van een van de grootmeesters der christenheid, de heilige Augustinus van Hippo.

Upload: others

Post on 27-Feb-2021

3 views

Category:

Documents


0 download

TRANSCRIPT

Page 1: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

In 373 had de toen negentienjarige Augusti-nus een eerste opvallende bekeringservaringbeleefd. Het lezen van een werk van Cicero– Hortensius, later verloren gegaan – had inhem een ingrijpende verandering teweeggebracht, die hij naderhand zelf als volgtbeschrijft: “Naar U, Heer, deed hij mijngebeden opgaan ... Ik begon overeind tekomen om naar U terug te keren ... Welk eenvuur brandde in mij, o mijn God, welk eenvuur om wat aards is achter mij te laten enmij naar U te verheffen” (Conf. III, 4, 7-8).Voor de jonge Afrikaan, die als kind hetzout had ontvangen dat hem tot catechu-meen maakte, was het duidelijk dat zich totGod bekeren betekende Christus aanhangen;zonder Christus kon hij God niet werkelijkvinden. Van Cicero ging hij dus naar de bij-bel, en werd diep teleurgesteld: hij slaagdeer niet in om in de moeilijke wettelijkevoorschriften van het Oude Testament, in deingewikkelde en soms wrede verhalen daar-uit, de Wijsheid te herkennen waarnaar hijop zoek was. Op zijn zoektocht kwam hij inaanraking met mensen die een nieuw gees-telijk christendom verkondigden, een chris-tendom dat het Oude Testament minachtend

afdeed als in geestelijk opzicht gebrekkig enweerzinwekkend; een christendom waarvande Christus het getuigenis van deHebreeuwse profeten niet nodig had. Dezemensen spiegelden een christendom voorvan de eenvoudige en zuivere rede, eenchristendom waarin Christus de grote illu-minator was die de mensen tot ware zelf-kennis bracht. Het waren de manicheeërs.1

Weliswaar bleek de grote belofte van demanicheeën vals, maar het probleem wasdaarmee niet opgelost. Augustinus kon zichpas tot het christendom van de katholiekeKerk bekeren, toen hij dankzij Ambrosiuseen interpretatie van het Oude Testamenthad leren kennen waarin de relatie duidelijkwerd gemaakt tussen de bijbel van Israël enChristus, en aldus daarin het licht zichtbaarwerd van de Wijsheid die hij zocht. Nietalleen werd toen de uitwendige hinderpaaloverwonnen van de onbevredigende literai-re vorm van de oude Latijnse bijbel, maareerst en vooral de inwendige belemmeringvan een boek dat niet langer alleen maareen document leek te zijn uit de godsdien-stige geschiedenis van een bepaald volk metal zijn zwakheden en dwalingen, maar de

371 • 2002 Kerkelijke documentatie 3

1. Zie de uiteen-zetting van dezefase in de geestelij-ke ontwikkelings-gang van Augusti-nus in: PeterBrown, Augustineof Hippo, a Biogra-phy (Londen 1967),40-45.

Pauselijke Bijbelcommissie

Het joodse volk en zijn heilige Geschriften inde christelijke bijbel

Voorwoord

Een centraal thema in de theologie van de Kerkvaders was de vraag naar de innerlijke eenheid van de

bijbel van de Kerk, die uit het Oude en Nieuwe Testament bestaat. Dat het daarbij niet alleen maar gaat –

verre van dat – om een theoretisch vraagstuk is als het ware navoelbaar in de geestelijke

ontwikkelingsgang van een van de grootmeesters der christenheid, de heilige Augustinus van Hippo.

Page 2: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

stem bleek te zijn van de Wijsheid die zichtot alle mensen richtte en van God kwam.Het op die manier lezen van Israëls bijbel,waarbij men in de daarin beschreven histo-rische ontwikkelingen Christus en tegelijkook de Logos, de eeuwige Wijsheid zelf, zietoplichten, was niet alleen van doorslagge-vende betekenis voor de geloofsbeslissingvan Augustinus, maar lag en ligt ook tengrondslag aan de geloofsbeslissing van deKerk in haar geheel.

Maar is deze manier van lezen ookwaar? Is ze ook nu nog aan te tonen enhoudbaar? Vanuit het oogpunt van de his-torisch-kritische exegese schijnt, althans ophet eerste gezicht, alles daartegen te pleiten.Zo heeft in 1920 de vooraanstaande liberaletheoloog Adolf Harnack de volgende stel-ling geponeerd: “Het Oude Testament ver-werpen was in de tweede eeuw een vergis-sing (toespeling op Marcion) die de groteKerk terecht heeft afgewezen; het bewarenervan in de zestiende eeuw was een nood-lottigheid waaraan de Hervorming zich nogniet kon onttrekken, maar het sinds denegentiende eeuw in het protestantisme alseen canoniek document handhaven ervanmet dezelfde betekenis als het Nieuwe Tes-tament is het gevolg van een religieuze enkerkelijke verlamming.”2

Heeft Harnack gelijk? Op het eerstegezicht schijnt er veel voor te zeggen. Ookal heeft de exegese van Ambrosius voorAugustinus de weg naar de Kerk geopenden is ze in haar fundamentele gerichtheid –maar natuurlijk in zeer verschillende matemet betrekking tot de details – de grondslaggeworden van het geloof in het tweeledigeen toch éne woord van God in de bijbel,toch kan men meteen tegenwerpen: Ambro-sius had deze exegese geleerd in de schoolvan Origenes, die haar het eerst methodischhad ontwikkeld. Maar, voegt men eraan toe,Origenes had alleen maar op de bijbel demethode toegepast van allegorische inter-

pretatie die in de Griekse wereld gebruiktwerd om de religieuze geschriften van deoudheid uit te leggen, met name die vanHomerus; hij had dus niet alleen een helle-nisering tot stand gebracht die haaks stondop het bijbelwoord, maar zich ook bediendvan een in zich niet betrouwbare methodeomdat deze uiteindelijk tot doel had om ietsals sacraal te blijven beschouwen wat infeite een getuigenis was van een cultuur diegeheel tot het verleden behoorde. – Maar zoeenvoudig is het niet. Meer nog dan op deexegese van Homerus door de Grieken konOrigenes voortbouwen op de interpretatievan het Oude Testament die in joods milieuhaar oorsprong had, met name te Alexand-rië met Philo voorop, en die op geheel eigenwijze de Grieken trachtte in te wijden in debijbel van Israël; over het veelgodendomheen waren de Grieken namelijk al sindslang op zoek naar de enige God, en dezekonden zij vinden in de bijbel. En Origenesheeft onderricht ontvangen bij de rabbijnen.Uiteindelijk heeft hij heel eigen christelijkebeginselen uitgewerkt: de inwendige een-heid van de bijbel als criterium voor deinterpretatie, Christus als het brandpuntwaarheen alle wegen van het Oude Testa-ment leiden.3

Hoe men op ondergeschikte punten ookmoge oordelen over de exegese van Orige-nes en Ambrosius, uiteindelijk berustte zeniet op de hellenistische allegorie, noch opPhilo, en ook niet op de rabbijnse metho-den. In eigenlijke zin berustte ze – afgezienvan details in de interpretatie – op het Nieu-we Testament zelf. Jezus van Nazaret heefter aanspraak op gemaakt dat Hij de wareerfgenaam was van het Oude Testament –‘de Schrift’ – en er de uiteindelijke interpre-tatie van kwam brengen, een interpretatiedie zeer zeker niet op de wijze was van degeleerden, maar voortkwam uit het gezagvan Hem zelf die deze interpretatie gaf: “Hijonderrichtte hen als iemand met (goddelijk)

Kerkelijke documentatie 2002 • 3724

2. A. von Harnack,Marcion, (1920.Herdruk Darmstadt1985), XII en 217.

3. De beslissendedoorbraak voor debeoordeling vanOrigenes’ exegese iste danken aan H. deLubac in zijn werkHistoire et Esprit.L’intelligence del’Écriture d’aprèsOrigène (Parijs1950). Sindsdienverdienen vooral dewerken van H.Crouzel de aan-dacht (b.v. Origène(1985)). Een goedoverzicht over destand van zakenbetreffende hetonderzoek vindtmen in H.-J. Siebenin zijn Einleitungzu Origenes. InLucam homiliae(Frieiburg 1991), 7-53. Een samenvat-ting van de ver-schillende werkenvan H. de Lubacover de kwestie vande interpretatie vande Schrift vindtmen in het door J.Voderholzer uitge-geven werk, H. deLubac, Typologie,Allegorese, Geisti-ger Sinn. Studienzur Geschichte derchristlichen Schrif-tauslegung (Johan-nes Verlag, Frei-burg 1999).

Page 3: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

gezag, en niet als de schriftgeleerden” (Mc1,22). In het verhaal over de Emmaüsgan-gers ziet men deze pretentie opnieuw: “Hijlegde hun uit wat in heel de Schrift op Hem-zelf betrekking had” (Lc 24,27). De schrij-vers van het Nieuwe Testament hebben dezepretentie tot in detail trachten te onderbou-wen, Matteüs met grote nadruk, maar Pau-lus evenzeer, waarbij deze gebruik maaktevan de rabbijnse interpretatiemethodes, enhij trachtte aan te tonen dat deze door deschriftgeleerden ontwikkelde methode naarChristus leidde als sleutel van de ‘Geschrif-ten’. Voor de schrijvers en grondleggers vanhet Nieuwe Testament is het Oude Testa-ment eenvoudigweg ‘de Schrift’; pas daarnakon de Kerk in wording geleidelijk eencanon opstellen van het Nieuwe Testamentwelke op dezelfde wijze een heilige Schriftvormde, maar daarbij steeds uitgaande vande vooronderstelling dat hetzelfde geldtvoor de bijbel van Israël, de bijbel van deapostelen en hun leerlingen; pas dan wordtdeze het Oude Testament genoemd, waarvande interpretatiesleutel geleverd wordt doorhet Nieuwe Testament.

In die zin hebben de Kerkvaders methun christologische interpretatie van hetOude Testament niets nieuws gedaan; zehebben alleen verder ontwikkeld en gesys-tematiseerd wat ze zelf reeds in het NieuweTestament aantroffen. Deze synthese dievoor het christelijk geloof fundamenteel is,zou problematisch worden op het momentdat het historisch besef interpretatieregelsontwikkelde in het licht waarvan de exegesevan de Kerkvaders als onhistorisch, en dusals objectief niet te verdedigen, zou wordenbeschouwd. In de context van het humanis-me en zijn nieuw historisch besef, maarvooral in samenhang met zijn rechtvaardi-gingsleer ontwikkelde Luther een nieuweformule voor de relatie tussen de tweegedeelten van de christelijke bijbel; dezeformule is niet langer gebaseerd op de

innerlijke harmonie tussen het Oude en hetNieuwe Testament, maar op hun in wezendialectische tegenstelling vanuit heilshisto-risch en existentieel oogpunt bezien tussenWet en Evangelie. Bultmann heeft deze fun-damentele benadering op een modernemanier onder woorden gebracht, toen hij zeidat het Oude Testament in vervulling isgegaan in Christus in zijn falen. Radicaler isde hierboven vermelde uitspraak van Har-nack. Voor zover ik kan nagaan is deze nau-welijks door iemand overgenomen, maar zelag geheel in de lijn van een exegese waar-voor de teksten uit het verleden ieder voorzich geen andere betekenis kunnen hebbendan die welke de schrijvers op dat bepaaldemoment in de geschiedenis ermee bedoel-den. Voor het modern historisch besef is hetgeheel onaannemelijk dat de schrijvers uitde eeuwen vóór Christus die in de boekenvan het Oude Testament aan het woord zijn,op voorhand zouden hebben willen verwij-zen naar Christus en naar het geloof van hetNieuwe Testament.

Bijgevolg scheen de zegepraal van dehistorisch-kritische exegese de ondergangin te luiden van de christelijke interpretatievan het Oude Testament die door het Nieu-we Testament zelf in gang was gezet. Zoalswe zagen gaat het hierbij niet om een bij-komstige kwestie; de grondslagen zelf vanhet christendom worden ter discussiegesteld. Men begrijpt dan ook waarom nie-mand de uitspraak van Harnack heeft willenvolgen om nu eindelijk voorgoed te brekenmet het Oude Testament, zoals Marcionvoortijdig had willen doen. Wat men danzou laten bestaan, ons Nieuwe Testament,zou in zich zonder betekenis zijn. Het docu-ment van de Pauselijke Bijbelcommissie,waarop dit voorwoord een inleiding is, ver-klaart hierover: “Zonder het Oude Testa-ment zou het Nieuwe Testament een niet teontcijferen boek zijn, een plant, van haarwortels beroofd en gedoemd te verdorren”

373 • 2002 Kerkelijke documentatie 5

Page 4: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

(84). Hier ziet men voor welke grootse taakde Pauselijke Bijbelcommissie zich geplaatstzag, toen ze besloot de relatie tussen Oud enNieuw Testament te gaan bespreken. Wilmen een uitweg vinden uit de door Harnackbeschreven impasse, dan kan dit alleenmaar gebeuren door de notie te verbredenen te verdiepen van een interpretatie vanhistorische teksten die in onze tijd te verde-digen valt tegenover de visie van de liberaleintellectuelen, en die met name toegepastkan worden op de tekst van de bijbel die wijin geloof als het Woord van God hebbenontvangen. In die richting zijn er in de laat-ste decennia belangrijke bijdragen geleverd.De Pauselijke Bijbelcommissie heeft de kernvan haar inbreng uiteengezet in haar in1993 gepubliceerde document De interpre-tatie van de bijbel in de Kerk. Het inzicht datde taal van de mens meerdere dimensiesheeft en niet gefixeerd blijft op één bepaaldpunt in de geschiedenis maar ook op de toe-komst betrekking heeft, hielp beter tebegrijpen hoe het Woord van God zichbedienen kan van mensenwoorden om aaneen voortschrijdend verhaal een betekenismee te geven die verder gaat dan het actueelmoment, en toch juist op die manier de een-heid schept van het geheel. Uitgaande vanhetgeen het vorig document bracht en steu-nend op zorgvuldige methodologische over-wegingen heeft de Bijbelcommissie nage-gaan welke relatie er bestaat tussen deverschillende grote thematiekclusters van detwee Testamenten, en is tot de slotsomgekomen dat de christelijke hermeneutiekvan het Oude Testament weliswaar grondigverschilt van die van het jodendom, maar“toch in overeenstemming is met een bete-kenis die in aanleg in de teksten werkelijkaanwezig is” (64). Dat is een uitkomst diemij van groot belang lijkt voor de voortzet-ting van de dialoog, maar ook en vooralvoor de onderbouwing van het christelijkgeloof.

Bij haar werk kon de Bijbelcommissie hetgebeuren van onze tijd niet buiten beschou-wing laten: door de schok van de Shoah isieder vraagstuk in een ander licht komenstaan. De twee belangrijkste problemen zijn:kunnen de christenen na alles wat ergebeurd is, nog in alle gemoedsrust er aan-spraak op maken de wettige erfgenamen tezijn van de bijbel van Israël? Zijn ze gerech-tigd door te gaan met een christelijke inter-pretatie van die bijbel, of zouden ze niet lie-ver respectvol en nederig moeten afzien vaneen pretentie die in het licht van wat ergebeurd is, toeëigening moet lijken? Detweede vraag zit aan de eerste vast: heeft demanier waarop het Nieuwe Testament zelfde joden en het joodse volk voorstelt nietbijgedragen tot het scheppen van een vijan-digheid tegen het joodse volk die een steunbetekende voor de ideologie van hen dieIsraël wilden vernietigen? De Bijbelcommis-sie heeft beide vragen onder ogen gezien.Het is duidelijk dat een verwerpen van hetOude Testament door de christenen, nietalleen, zoals we hierboven zeiden, het chris-tendom zelf zou vernietigen, maar boven-dien de positieve relatie tussen christenenen joden niet zou kunnen bevorderen, aan-gezien zij daardoor hun gemeenschappelijkebasis zouden verliezen. Wat echter uit het-geen gebeurd is moet voortvloeien is eennieuw respect voor de joodse interpretatievan het Oude Testament. Hierover zegt hetdocument twee dingen. Allereerst verklaarthet dat “het mogelijk is de bijbel te lezenzoals de joden dat doen, en dat dit in de lijnligt van de joodse Heilige Schriften uit detijd van de Tweede Tempel, een wijze vanlezen die analoog is aan die van de christe-nen en die zich parallel daaraan heeft ont-wikkeld” (22). Het document voegt eraantoe dat de christenen veel kunnen leren vande joodse exegese die meer dan 2000 jaarwerd beoefend; van de andere kant mogende christenen hopen dat de joden hun voor-

Kerkelijke documentatie 2002 • 3746

Page 5: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

deel kunnen doen met het wetenschappelijkonderzoek van de christelijke exegese(t.a.p.). Ik denk dat deze analyses zeer nuttigzullen zijn voor de voortzetting van de dia-loog tussen joden en christenen, en ookvoor de innerlijke vorming van het christe-lijk zelfbewustzijn.

De wijze waarop de joden worden voor-gesteld in het Nieuwe Testament wordt inhet laatste gedeelte van het documentbesproken; de ‘anti-joodse’ teksten wordenzorgvuldig toegelicht. Ik zou hier alleen eenaspect willen benadrukken dat mij bijzonderbelangrijk toeschijnt. Het document toontaan dat de tot de joden gerichte verwijten inhet Nieuwe Testament niet groter in aantalof heftiger zijn dan de beschuldigingentegen Israël in de Wet en de profeten, dusbinnen het Oude Testament zelf (87). Zehoren tot de profetische taal van het OudeTestament en moeten dus verstaan worden

zoals de uitspraken van de profeten: zewaarschuwen tegen actuele afdwalingen,maar zijn in wezen altijd tijdelijk van aarden laten ook altijd nieuwe heilsmogelijkhe-den doorschemeren.

Ik zou de leden van de Bijbelcommissiewillen danken en mijn erkentelijkheid wil-len uitspreken voor hun moeilijk werk. Uithun gedurende verscheidene jaren geduldigvolgehouden besprekingen is dit documentvoortgekomen dat naar mijn vaste overtui-ging een kostbare hulp zal zijn bij de studievan een centrale vraag van het christelijkgeloof, en ook voor het zo belangrijk stre-ven naar een nieuw onderling begrip tussenchristenen en joden.

Rome, op het feest van de Hemelvaart vande Heer 2001

JOSEPH KARDINAAL RATZINGER

375 • 2002 Kerkelijke documentatie 7

Page 6: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

Inleiding

1. De tegenwoordige tijd heeft de christe-nen beter doen beseffen met welke nauwebanden zij verbonden zijn met het joodsevolk. Tijdens de Tweede Wereldoorlog(1939-1945) is het joodse volk door tragi-sche gebeurtenissen, of, nauwkeurigergezegd, door weerzinwekkende misdadenuiterst zwaar beproefd, waardoor het in eengroot deel van Europa in zijn bestaan zelfwerd bedreigd. In die omstandigheden heb-ben christenen niet het geestelijk verzetgeboden dat men had mogen verwachtenvan volgelingen van Christus, noch daaraanbeantwoordende initiatieven genomen.Daarentegen zijn andere christenen vaakmet gevaar voor eigen leven de in gevaarverkerende joden edelmoedig te hulpgesneld. In vervolg op deze immense trage-die waren de christenen genoodzaakt dieperin te gaan op het vraagstuk van hun betrek-kingen met het joodse volk. Daarover isreeds veel studie verricht en nagedacht. DePauselijke Bijbelcommissie heeft aan ditstreven een bijdrage willen leveren voorzover haar deskundigheid reikt. Deze des-kundigheid staat haar vanzelfsprekend niettoe dat ze stelling neemt ten aanzien vanalle historische of actuele aspecten van hetvraagstuk; ze beperkt zich tot het standpuntvan de bijbelexegese in haar huidige staatvan onderzoek.

De vraag die aan de orde is, luidt alsvolgt: welke betrekkingen tussen de christe-nen en het joodse volk vormt de christelijkebijbel de grondslag? Het algemene ant-woord op deze vraag is duidelijk: tussen dechristenen en het joodse volk legt de bijbelmeervoudige en zeer nauwe verbanden, enwel om een dubbele reden: allereerst omdatde christelijke bijbel voor een overgroot deelsamengesteld is uit de “heilige geschriften”(Rom 1,2) van het joodse volk, die door dechristenen het ‘Oude Testament’ genoemd

worden; vervolgens, omdat anderzijds dechristelijke bijbel een verzameling geschrif-ten bevat die het geloof in Jezus Christus,waarover het spreekt, in nauw verbandbrengt met de heilige Schriften van hetjoodse volk. Zoals bekend wordt deze twee-de verzameling ‘Nieuwe Testament’ ge-noemd, een term die parallel loopt met‘Oude Testament’.

Dat er nauwe verbanden zijn kan nietontkend worden. Maar bij een nauwkeurigerbekijken van de teksten ontdekt men dat hetniet gaat om heel simpele relaties; integen-deel, ze blijken zeer complex te zijn, gaandevan volkomen overeenstemming op bepaal-de punten tot een sterke onderlinge span-ning op andere punten. Vandaar dat eennauwkeurige studie noodzakelijk is. Hieraanheeft zich de Bijbelcommissie de laatstejaren gewijd. De resultaten van deze studie,die zeer zeker niet de pretentie heeft hetlaatste woord over dit onderwerp te spreken,komen in drie hoofdtukken aan de orde. Heteerste, fundamentele, hoofdstuk stelt vastdat het Nieuwe Testament het gezag erkentvan het Oude Testament als goddelijkeopenbaring, en dat het niet begrepen kanworden zonder de nauwe relatie die hetheeft met dit Oude Testament en met dejoodse overlevering die het doorgaf. Hettweede hoofdstuk doet dan een meer analy-tisch onderzoek naar de manier waarop degeschriften van het Nieuwe Testament derijke inhoud opnemen van het Oude Testa-ment; ze hernemen de fundamentele onder-werpen daaruit, gezien in het licht vanJezus Christus. Tot slot vermeldt het derdehoofdstuk de zeer uiteenlopende houdingendie uit de geschriften van het Nieuwe Testa-ment naar voren komen met betrekking totde joden, overigens in navolging van hetOude Testament zelf. De Bijbelcommissiehoopt zo de dialoog tussen christenen enjoden verder te brengen, duidelijk en inwederzijdse hoogachting en genegenheid.

Kerkelijke documentatie 2002 • 3768

Page 7: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

I. De heilige Geschriften vanhet joodse volk als fundamen-teel onderdeel van de christelij-ke bijbel

2. Vóór alles is de christelijke gemeen-schap met het joodse volk verbonden doorhaar historische oorsprong. Immers, Degenein wie zij haar geloof heeft gesteld, Jezusvan Nazaret, is een zoon van dit volk. Zoook de Twaalf die Hij uitkoos “met debedoeling dat ze Hem zouden vergezellen,en uitgezonden zouden worden om te ver-kondigen” (Mc 3,14). Aanvankelijk richttende apostelen zich in hun prediking alleentot de joden en de proselieten, met de joodsegemeenschap geassocieerde heidenen (vgl.Hnd 2,11). Het christendom is dus binnenhet jodendom van de eerste eeuw ontstaan.Geleidelijk heeft het er zich van losgemaakt,maar de Kerk heeft haar in het Nieuwe Tes-tament duidelijk aantoonbare joodse wor-tels nooit kunnen vergeten; zij kent dejoden zelfs een voorrang toe, want hetevangelie is “een goddelijke kracht tot red-ding van ieder die erin gelooft, allereerst dejoden, maar ook de Grieken” (Rom 1,16).

Deze vanaf de oorsprong bestaandeband blijkt tot op de huidige dag uit het feitdat de christenen de heilige Schriften vanhet joodse volk hebben aanvaard als Woordvan God dat ook tot hen is gericht. De Kerkheeft immers alle geschriften uit deHebreeuwse bijbel en ook uit de Griekse bij-bel als door God geïnspireerd aanvaard. Denaam ‘Oude Testament’ die aan deze geza-menlijke geschriften wordt gegeven, is eenterm die de apostel Paulus heeft bedacht omde geschriften aan te duiden die aan Mozesworden toegeschreven (vgl. 2Kor 3,14-15).Reeds op het einde van de tweede eeuwwerd het woord in ruimere zin gebruikt omhet toe te passen op andere Geschriften vanhet joodse volk, in het Hebreeuws, Arameesof Grieks. Wat de naam ‘Nieuwe Testament’

betreft, deze is afkomstig uit een godsspraakin het boek van Jeremia die een “nieuw ver-bond” aankondigde (Jer 31,31), een term diein het Grieks van de Septuagint werd “nieu-we beschikking”, “nieuw testament” (kainèdiathèkè). De godsspraak kondigde aan datGod van plan was een nieuw verbond tesluiten. Met de instelling van de eucharistieis volgens het christelijk geloof deze beloftein het mysterie van Jezus Christus in ver-vulling gegaan (vgl. 1Kor 11,25; Heb 9,15).Vandaar dat men de naam ‘Nieuwe Testa-ment’ heeft gegeven aan een verzamelinggeschriften die het geloof van de Kerk inhaar nieuwheid uitdrukken. Deze naamalleen al toont duidelijk aan dat er verban-den zijn met het ‘Oude Testament’.

A. Het Nieuwe Testament erkent hetgezag van de heilige Geschriften vanhet joodse volk

3. De geschriften van het Nieuwe Testa-ment doen zich nooit voor als iets wattotaal nieuw zou zijn. Integendeel, men zietdat ze hecht geworteld staan in de langereligieuze ervaring van het volk van Israël,een ervaring die in verschillende vormenopgetekend staat in de heilige boeken waar-uit de Geschriften van het joodse volkbestaan. Het Nieuwe Testament kent er god-delijk gezag aan toe. De erkenning van ditgezag blijkt op allerlei min of meer explicie-te manieren.

1. Impliciete erkenning van het gezag

Om te beginnen met hetgeen het minstexpliciet en toch veelzeggend is, willen wewijzen op het gebruik van een zelfde taal.Het Grieks van het Nieuwe Testament hangtnauw samen met het Grieks van de Sep-tuagint, of het nu gaat om grammaticalezinswendingen die beïnvloed zijn door het

377 • 2002 Kerkelijke documentatie 9

Page 8: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

Hebreeuws, of om de woordenschat, metname de religieuze woordenschat. De bete-kenis van veel belangrijke termen uit hetNieuwe Testament kan niet nauwkeurigworden begrepen als men het Grieks van deSeptuagint niet kent.1

Deze taalverwantschap strekt zichnatuurlijk uit tot talrijke uitdrukkingen diedoor het Nieuwe Testament ontleend zijnaan de Schriften van het joodse volk, het-geen leidde tot het veel voorkomend ver-schijnsel van impliciete reminiscenties enaanhalingen; dat wil zeggen dat hele zinnendoor het Nieuwe Testament worden overge-nomen zonder dat wordt aangegeven dathet citaten zijn. Er zijn honderden reminis-centies, maar de vraag waar ze op slaangeeft nogal vaak aanleiding tot discussie.Om op dit punt het meest duidelijke voor-beeld te geven, wijzen we erop dat de Apo-kalyps geen enkel expliciet citaat uit dejoodse bijbel bevat, maar wel een netwerk isvan reminiscenties en toespelingen. De tekstvan de Apokalyps is zo doortrokken van hetOude Testament dat het moeilijk te onder-scheiden valt wat wel of niet een toespelingis.

Wat waar is voor de Apokalyps gaat ookop – natuurlijk in mindere mate – voor deevangelies, de Handelingen van de Aposte-len en de brieven.2 Het verschil is dat indeze andere geschriften er bovendien talrij-ke expliciete citaten zijn, dat wil zeggen, dieals zodanig zijn opgenomen.3 Deze geschrif-ten geven aldus openlijk de belangrijkstecitaten aan, en tonen daarmee aan dat zehet gezag van de joodse bijbel als goddelijkeopenbaring erkennen.

2. Expliciet beroep op het gezag van deSchriften van het joodse volk

4. Deze erkenning van gezag neemt alnaargelang het geval verschillende vormenaan. Soms treft men in de samenhang met

een openbaring alleen het werkwoord legei,‘hij (of zij) zegt’, zonder dat het onderwerpgenoemd wordt,4 zoals later in de rabbijnsegeschriften, maar de context laat zien dat ereen subect bij gedacht moet worden dat aande tekst een groot gezag verleent: de Schriftof de Heer of Christus.5 In andere gevallenwordt het onderwerp genoemd: het is ‘deSchrift’, ‘de Wet’, of ‘Mozes’ of ‘David’waarbij wordt opgemerkt dat hij geïnspi-reerd was, of ‘de profeet’, vaak ‘Jesaja’,soms ook ‘Jeremia’, maar ook ‘de heiligeGeest’ of ‘de Heer’, zoals de godssprakenvan de profeten het zeiden.6 Matteüs heefttweemaal een complexe formulering waar-mee tegelijk de goddelijke spreker en demenselijke woordvoerder wordt aangege-ven: “wat door de Heer bij monde van deprofeet gezegd is …” (Mt 1,22; 2,15). Inandere gevallen blijft de vermelding van deHeer impliciet, en wordt alleen gesugge-reerd door de keuze van het voorzetsel dia,‘door middel van’, als er gesproken wordtover de menselijke woordvoerder. Doordatin deze teksten van Matteüs het werkwoord‘zeggen’ in de tegenwoordige tijd wordtgebruikt, heeft dat tot gevolg dat de citatenuit de joodse bijbel worden voorgesteld alslevende woorden met nog steeds actueelgezag.

In plaats van het werkwoord ‘zeggen’worden de citaten zeer vaak ingeleid methet werkwoord ‘schrijven’, en de tijd in hetGrieks is het perfectum, een tijd die het blij-vend resultaat uitdrukt van een handelingin het verleden: gegraptai, ‘er is geschrevengeworden’ en dus voortaan ‘er staatgeschreven’. Dit gegraptai is zeer krachtig.Jezus houdt het overtuigend voor aan deverleider, de eerste keer zonder verdere toe-lichting: “Er staat geschreven: De mens zalniet leven van brood alleen …” (Mt 4,4; Lc4,4); de tweede keer wordt er een palin,‘daarentegen’ aan toegevoegd (Mt 4,7), eneen gar, ‘want’, de derde keer (Mt 4,10). Dit

Kerkelijke documentatie 2002 • 37810

1. Wij noemen alsvoorbeeld angelos,‘boodschapper’ of‘engel’; ginôskein,‘kennen’ of ‘betrek-kingen hebbenmet’; diathèkè, ‘tes-tament’ of ‘af-spraak’, ‘verbond’;nomos, ‘wetgeving’of ‘openbaring’;ethnè, ‘volken’ of‘heidenen’.

2. In het evangelievolgens Matteüsstaan bijvoorbeeld160 impliciete aan-halingen en toespe-lingen; 60 in hetevangelie volgensMarcus; 192 in hetevangelie volgensLucas; 137 in hetevangelie volgensJohannes; 140 inde Handelingenvan de Apostelen;72 in de brief aande Romeinen,enzovoorts.

3. 38 citaten bijMatteüs; 15 bijMarcus; 15 bijLucas; 14 bijJohannes; 22 in deHandelingen; 47 inde Romeinenbrief,enz.

4. Rom 10,8; Gal3,16; Heb 8,8; 10,5.

5. Verondersteldonderwerp: deSchrift (Rom 10,8;vgl. 10,11); de Heer(Gal 3,16: vgl. Gn13,14-15; Heb 8,8:vgl. 8,8.9); Christus(Heb 10, 5).

6. Genoemdonderwerp: ‘deSchrift’ (Rom 9,17;Gal 4,30); ‘de Wet’(Rom 3,19; 7,7);‘Mozes’ (Mc 7,10;Hnd 3,22; Rom10,19);

Vervolg noten opblz. 11

Page 9: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

‘want’ brengt tot uitdrukking welke bewijs-kracht wordt toegekend aan de tekst van hetOude Testament, een betekenis die in de eer-ste twee gevallen impliciet bleef. Het kanvoorkomen dat een bijbeltekst geen blijven-de betekenis heeft en plaats moet makenvoor een nieuwe bepaling; het Nieuwe Tes-tament gebruikt dan de Griekse aoristus diehetgeen gezegd wordt, in het verleden si-tueert. Dat is het geval met de Wet vanMozes aangaande de echtscheiding: “Omdatu verstokt van hart bent, heeft Mozes u datvoorgeschreven (egrapsen)” (Mc 10,5; vgl.ook Lc 20,28).

5. Zeer vaak gebruikt het Nieuwe Testa-ment teksten uit de joodse bijbel om bewijs-gronden aan te voeren, zowel met het werk-woord ‘zeggen’ als met het werkwoord‘schrijven’. Soms staat er: “Want hij zegt …”7

en vaker: “Want er staat geschreven ….”8 Deformuleringen ‘want er staat geschreven’,‘omdat er geschreven staat’, ‘zoals geschre-ven staat’ komen veelvuldig in het NieuweTestament voor; in de brief aan de Romei-nen alleen al 17 keer.

Bij zijn leerstellige betogen baseert deapostel Paulus zich voortdurend op deGeschriften van zijn volk. Paulus onder-scheidt schriftuurlijke betogen duidelijk vanredeneringen ‘naar de mens’. Aan schrif-tuurlijke betogen kent hij een betekenis toedie niet te betwisten valt.9 Voor hem hebbende joodse Geschriften ook een altijd actuelebetekenis om richting te wijzen aan hetgeestelijk leven van de christenen: “Wantalles wat eertijds is opgeschreven, werdopgeschreven tot onze lering, opdat wijdoor de volharding en de vertroosting diewij putten uit de Schrift, in hoop zoudenleven.”10

Het Nieuwe Testament kent een door-slaggevende betekenis toe aan een argu-mentatie die berust op de Geschriften vanhet joodse volk. In het vierde evangelie ver-

klaart Jezus dienaangaande dat “de Schriftonaantastbaar is” (Joh 10,35). Zij ontleenthaar waarde aan het feit dat ze “woord isvan God” (t.a.p.). Deze overtuiging blijktvoortdurend. Twee teksten zijn op dit puntbijzonder tekenend, want ze spreken overgoddelijke inspiratie. In de tweede brief aanTimoteüs treft men na een vermelding vande “heilige geschriften” (2Tim 3,15) de vol-gende verklaring aan: “Elk schriftwoord isdoor God geïnspireerd (theopneustos) en isdus bruikbaar voor het onderricht, voor hetweerleggen van dwalingen, voor de verbe-tering van de zeden en voor de opvoedingtot een rechtschapen leven, zodat de mensvan God berekend is voor zijn taak en toe-gerust is voor elk goed werk” (2Tim 3,16-17). Waar meer in het bijzonder in de twee-de brief van Petrus gesproken wordt over degodsspraken van de profeten in het OudeTestament wordt gezegd: “Bedenk daarbijwel dat geen enkele profetie van de Schrifteen eigenmachtige uitleg toelaat. Want eenprofetie is nooit voortgekomen uit menselijkinitiatief; door de heilige Geest gedrevenhebben mensen gesproken van Godswege”(2Pe 1,20-21). Deze twee teksten bevestigenniet alleen het gezag van de Schriften vanhet joodse volk, maar geven ook aan dat ditgezag berust op de goddelijke inspiratie.

B. Het Nieuwe Testament blijkt duide-lijk overeen te komen met de Schriftenvan het joodse volk

6. In andere teksten komt een dubbeleovertuiging naar voren: enerzijds moet het-geen in de Geschriften van het joodse volkgeschreven staat noodzakelijkerwijze invervulling gaan, want het openbaart Godsplan dat zeker verwerkelijkt zal worden, enanderzijds komen leven, dood en verrijzenisvan Christus volledig overeen met hetgeenin die Geschriften gezegd werd.

379 • 2002 Kerkelijke documentatie 11

‘David’ (Mt22,43; Hnd 2,25;4,25; Rom 4,6);‘de profeet’ (Mt1,22; 2,15); ‘Jesa-ja’ (Mt 3,3; 4,14;enz.; Joh 1,23;12,39.41; Rom10,16.20); ‘Jere-mia’ (Mt 2,17);‘de heilige Geest’(Hnd 1,16; Heb3,7; 10,15); ‘deHeer’ (Heb8,8.9.10 = Jer31,31.32.33).

7. Rom 9,15.17;1Tim 5,18.

8. Mt 2,5; 4,10;26,31; enzovoorts.

9. 1Kor 9,8; Rom6,19; Gal 3,15.

10. Rom 15,4; vgl.1Kor 10,11.

Page 10: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

1. Noodzaak dat de Geschriften in vervul-ling gaan

Het duidelijkst wordt de eerste overtuiginguitgesproken in de woorden van de verrezenJezus tot zijn leerlingen, in het evangelievolgens Lucas: “Dit is wat Ik jullie hebgezegd toen Ik nog bij jullie was: alles water in de Wet van Mozes en bij de Profetenen in de Psalmen over Mij geschreven staat,moet (dei) in vervulling gaan” (Lc 24,44).Wat hier gezegd wordt, onthult waarop denoodzaak (dei, ‘het moet’) van het paasmys-terie van Jezus berust, een noodzaak die intalrijke passages in de evangelies wordtbevestigd: “De Mensenzoon moet veel lijden… en na drie dagen opstaan”;11 “Hoe zullendan de Schriften vervuld worden, die zeg-gen dat het zo moet gebeuren?” (Mt 26,54);“Dit schriftwoord moet aan Mij in vervul-ling gaan” (Lc 22,37).

Omdat absoluut in vervulling ‘moet’gaan wat geschreven staat in het Oude Tes-tament, hebben de gebeurtenissen plaats‘opdat’ dit in vervulling gaat. Dat is watMatteüs vaak verklaart, reeds in het kinds-heidsevangelie, vervolgens in het openbaarleven van Jezus12 en met betrekking tot hetgehele lijdensverhaal (Mt 26,56). Bij Marcusvindt men een parallelle passage waar hij ineen krachtige elliptische zin schrijft: “Maarde Schriften moeten in vervulling gaan”(Mc 14,49). Lucas gebruikt een dergelijkeuitdrukking niet, maar Johannes doet ditbijna even vaak als Matteüs.13 Deze nadrukvan de evangelies op het waarom van degebeurtenissen, namelijk: “de Schriftenmoeten in vervulling gaan”,14 geeft aan deGeschriften van het joodse volk een buiten-gewoon groot gewicht. Daardoor wordt hetheel duidelijk dat de gebeurtenissen geenbetekenis zouden hebben als ze niet in over-eenstemming waren met hetgeen de Ge-schriften zeggen. In dat geval zou het nietgaan om de verwezenlijking van Gods plan.

2. Overeenstemming met de Schriften

7. Andere teksten verzekeren dat in hetmysterie van Christus alles in overeenstem-ming is met de Geschriften van het joodsevolk. Christelijke prediking in de begintijdwerd samengevat in de door Paulus meege-deelde kerygmatische formule: “In de eersteplaats heb ik u doorgegeven wat ik zelf alsoverlevering heb ontvangen, namelijk datChristus gestorven is voor onze zonden, vol-gens de Schriften, en dat Hij begraven is, enopgestaan op de derde dag, volgens deSchriften en dat Hij verschenen is …” (1Kor15,3-5). Paulus voegt eraan toe: “Maar zij ofik, wat maakt het uit? Dit verkondigen wij,en dit hebt u geloofd” (1Kor 15,11). Hetchristelijk geloof berust dus niet alleen opgebeurtenissen, maar op de overeenstem-ming van deze gebeurtenissen met de open-baring die in de Geschriften van het joodsevolk is gelegen. Als Jezus zijn lijden tege-moet gaat, zegt Hij: “De Mensenzoon gaatwel heen zoals over Hem geschreven staat”(Mt 26,24; Mc 14,21). Na zijn verrijzenislegt Hij zich er zelf op toe “uit te leggen watin heel de Schrift op Hemzelf betrekkinghad”.15 In zijn toespraak tot de joden vanAntiochië in Pisidië wijst Paulus op dezegebeurtenissen, en zegt: “De inwoners vanJeruzalem en hun leiders erkenden Hemniet, en door hun vonnis hebben zij de uit-spraken van de profeten, die elke sabbatworden voorgelezen, in vervulling doengaan” (Hnd 13,27). Door dergelijke verzeke-ringen blijkt het Nieuwe Testament onlos-makelijk verbonden te zijn met de Schriftenvan het joodse volk.

We voegen hier nog enkele constaterin-gen aan toe die aandacht verdienen. In hetevangelie volgens Matteüs is er een woordvan Jezus waarin gesteld wordt dat de Toraen het geloof van de christenen volledig inelkaars verlengde liggen: “Denk niet dat Ikgekomen ben om de Wet of de Profeten op

Kerkelijke documentatie 2002 • 38012

11. Mc 8,31; vgl.Mt 16,21; Lc 9,22;17,25.

12. Mt 1,22; 2,15;2,23; Mt 4,14; 8,17;12,17; 13,35; 21,4.

13. Joh 12,38;13,18; 15,25;17,12; 19,24.28.36.

14. Mc 14,49; vgl.Mt 26,56; Joh19,28.

15. Lc 24,27; vgl.24,25.32.45-46.

Page 11: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

te heffen; Ik ben niet gekomen om ze op teheffen, maar om ze te vervullen” (Mt 5,17).Deze theologische uitspraak is kenmerkendvoor Matteüs en zijn gemeenschap. Daar-mee staat op gespannen voet dat in anderewoorden van de Heer het onderhouden vande sabbat (Mt 12,8.12) en van de rituelereinheid (Mt 15,11) gerelativeerd wordt.

In het evangelie volgens Lucas begintJezus’ openbaar leven met een gebeurenwaarin Jezus een godsspraak uit het boekJesaja gebruikt om aan te geven waartoe Hijis gekomen (Lc 4,17-21; Js 61,1-2). Heteinde van het evangelie opent een wijderperspectief door te spreken over het in ver-vulling gaan van “alles wat geschrevenstaat” over Jezus (Lc 24,44).

Hoezeer het volgens Jezus van wezenlijkbelang is om “te luisteren naar Mozes en deProfeten” blijkt op indrukwekkende wijzeuit de laatste verzen van de parabel overLazarus en de slechte rijkaard (Lc 16,29-31):als men niet naar hen wil luisteren, dienende grootste wonderen nergens toe.

In het vierde evangelie wordt een soort-gelijk perspectief geboden: hier kent Jezuszelfs aan de geschriften van Mozes eengezag toe dat aan het gezag van zijn eigenwoorden voorafgaat, wanneer Hij tot zijntegenstanders zegt: “Maar als u al geengeloof schenkt aan zijn geschriften, hoe zouu dan geloof schenken aan mijn woorden?”(Joh 5,47). In een evangelie waarin Jezusverzekert: “De woorden die Ik tot julliegesproken heb, zijn geest: ze zijn leven”(Joh 6,63), wordt door een dergelijke zinaan de Tora een primaire betekenis toege-kend.

In de Handelingen van de Apostelenworden de gebeurtenissen van lijden, Verrij-zenis, Pinksteren en missionaire openheidvan de Kerk door de leiders van de Kerk –Petrus, Filippus, Paulus, Barnabas, Jakobus– in hun kerygmatische toespraken vollediggeplaatst in het verlengde van de Geschrif-

ten van het joodse volk.16

3. Overeenkomst en verschil

8. Hoewel de brief aan de Hebreeën nooitmet evenveel woorden het gezag van deGeschriften van het joodse volk bevestigt,laat hij heel duidelijk zien dat hij dit gezagerkent, want voortdurend citeert hij daaruitteksten om zijn onderricht en aansporingente onderbouwen. Hij bevat talrijke, met deprofetische openbaring overeenkomendeuitspraken, maar ook uitspraken waarin deovereenkomst vergezeld gaat van enkeleaspecten waar de overeenkomst ontbreekt.Dat was reeds het geval in de brieven vanPaulus. In de brief aan de Galaten en in dieaan de Romeinen gaat de apostel in zijnbetoog uit van de Wet om aan te tonen dathet geloof in Christus aan de heerschappijvan de Wet een eind heeft gemaakt. Hijtoont aan dat de Wet als openbaring haareigen einde als voor het heil noodzakelijkeinstelling heeft aangekondigd.17 De meesttekenende zin op dit punt is die van Rom3,21, waarin de apostel verzekert dat Godsgerechtigheid die zich door het geloof inJezus Christus meedeelt, “buiten de Wet om”openbaar is geworden, maar dat toch “Weten Profeten ervan getuigenis afleggen”. Opsoortgelijke wijze toont de brief aan deHebreeën aan, dat door het mysterie vanChristus de profetieën en de prefiguratievekant van de Schriften van het joodse volk invervulling gaan, maar dat het tegelijk eenaspect heeft dat niet in overeenstemming ismet de oude instellingen: overeenkomstighetgeen in Psalm 109 (110),1.4 staat, is desituatie van de verheerlijkte Christus juistdaardoor niet conform aan het Levitischepriesterschap (vgl. Heb 7,11.28).

In wezen blijft het gestelde hetzelfde. Degeschriften van het Nieuwe Testamenterkennen dat de Geschriften van het joodsevolk blijvend de kracht hebben van godde-

381 • 2002 Kerkelijke documentatie 13

16. Lijden: Hnd4,25-26; 8,32-35;13,27-29; Verrijze-nis: 2,25-35; 4,11;13,32-35; Pinkste-ren: 2,16-21; mis-sionaire openheid:13,47; 15,18.

17. Gal 3,6-14.24-25; 4,4-7; Rom 3,9-26; 6,14; 7,5-6.

Page 12: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

lijke openbaring. Ze staan ermee in eenpositieve relatie, en beschouwen ze als hetfundament waarop ze zelf steunen. Vandaardat de Kerk de Geschriften van het joodsevolk altijd is blijven beschouwen als eenwezenlijk deel van de christelijke bijbel.

C. Schrift en mondelinge overleveringin jodendom en christendom

9. In veel godsdiensten bestaat er spanningtussen Schrift en Overlevering. Dat is hetgeval in de oosterse godsdiensten (hindoeïs-me, boeddhisme, enzovoorts) en in de islam.De geschreven teksten kunnen nooit in allevolledigheid de Overlevering onder woor-den brengen, en worden daarom aangevuldmet toevoegingen en uitleggingen die ophun beurt uiteindelijk ook op schrift wordengesteld, maar daarbij wel aan bepaaldebeperkingen onderworpen zijn. Men kan datin het christendom zowel als in het joden-dom waarnemen, met gedeeltelijk gemeen-schappelijke en gedeeltelijk verschillendeontwikkelingen. Een gemeenschappelijkkenmerk is dat de twee godsdiensten hetmet elkaar eens zijn over de vaststelling vaneen groot deel van hun canon van deGeschriften.

1. Schrift en Traditie in het Oude Testamenten in het jodendom

De Schrift dankt haar ontstaan aan de Tra-ditie. In de laatste jaren zijn belangrijkewerken gewijd aan de oorsprong van deteksten uit het Oude Testament en aan degeschiedenis van de totstandkoming van decanon. Men heeft een zekere consensusbereikt volgens welke aan het eind van deeerste eeuw van onze jaartelling het langza-me wordingsproces van een canon van deHebreeuwse bijbel ongeveer voltooid was.Deze canon omvatte de Tora, de Profeten en

de meeste ‘geschriften’. De oorsprong vanieder van de boeken is vaak moeilijk vast testellen. In veel gevallen moet men genoegennemen met veronderstellingen. Deze berus-ten in hoofdzaak op de kritische bestuderingvan de vormen, de traditie en de redactie.Daaruit wordt afgeleid dat de traditionelevoorschriften in verzamelingen werden bij-eengebracht die geleidelijk in de boeken vande Pentateuch werden opgenomen. Ook tra-ditionele verhalen werden zo op schriftgesteld en verzameld. Verhalende teksten engedragsregels werden gesystematiseerd.Profetische godsspraken werden verzamelden gebundeld in naar de profeten genoemdeboeken. Zo werden ook wijsheidsteksten,psalmen en didactische verhalen uit lateretijdvakken bijeengebracht.

Hierna brengt de Traditie een ‘tweedeSchrift’ (Misjna) voort. Geen enkele ge-schreven tekst kan toereikend zijn om degehele rijkdom van een traditie te verwoor-den.18 De gewijde teksten van de bijbel latenveel vragen onbeantwoord met betrekkingtot het juist verstaan van Israëls geloof entot de vraag waaraan men zich in zijngedrag te houden had. Dat heeft in het fari-zees en rabbijns jodendom geleid tot eenlangdurige productie van geschreven tek-sten, vanaf de ‘Misjna’ (‘Tweede Tekst’), inhet begin van de derde eeuw door Jehudaha-Nasi geredigeerd, tot de ‘Tosefta’ (‘Aan-vulling’) en de Talmoed in zijn dubbelevorm (van Babylon en Jeruzalem). Hoegezaghebbend ook, werd deze uitleg zelf inde latere tijden niet voldoende geacht, zodater latere rabbijnse verklaringen aan werdentoegevoegd. Aan deze toevoegingen werdniet hetzelfde gezag toegekend als aan deTalmoed, die ze alleen maar helpen duiden.Voor vragen die onbeantwoord blijvenonderwerpt men zich aan de beslissingenvan het Grote Rabbinaat.

Zo kan de geschreven tekst tot nadereuitwerking leiden. Tussen de geschreven

Kerkelijke documentatie 2002 • 38214

18. Volgens derabbijnse opvattingging de geschrevenWet vergezeld vaneen aanvullende,mondelinge Wet.

Page 13: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

tekst en de mondelinge overlevering blijft ereen zichtbare spanning bestaan.

Grenzen van de rol der Traditie. Wan-neer een normgevende overlevering opschrift wordt gesteld om bij de Schriftgevoegd te worden, krijgt ze daarmee niethetzelfde gezag als de Schrift. Ze maaktgeen deel uit van de ‘Geschriften waardoorde handen bezoedeld worden’, dat wil zeg-gen ‘die gewijd zijn’ en als zodanig in deliturgie worden aanvaard. De Misjna, deTosefta en de Talmoed hebben hun eigenplaats in de synagoge als plek waar menstudeert, maar worden in de liturgie nietvoorgelezen. In het algemeen wordt debetekenis van een traditie afgemeten aan demate waarmee ze in overeenstemming ismet de Tora. De lezing hieruit heeft eenbevoorrechte plaats in de liturgie van desynagoge. Er worden passages uit de profe-ten aan toegevoegd. Volgens een oud joodsgeloof is de Tora vóór de schepping van dewereld geschapen. De Samaritanen aan-vaarden alleen haar als heilige Schrift. Vanhun kant verwierpen de Sadduceeën iederenormgevende traditie buiten de Wet en deProfeten. Het jodendom van de Farizeeën enrabbijnen daarentegen stelt dat, naast degeschreven Wet, er een tegelijk aan Mozesgegeven mondelinge Wet bestaat, en dat diehetzelfde gezag bezit. Dat wordt in een ver-handeling van de Misjna verklaard: “Op deSinaï ontving Mozes de mondelinge Wet, engaf haar door aan Jozua, en Jozua aan deoudsten en de oudsten aan de profeten ende profeten gaven haar door aan de ledenvan de Grote Synagoge” (Aboth 1,1). Zoblijkt er een aanzienlijke verscheidenheidaan opvattingen te bestaan over de rol vande Traditie.

2. Schrift en Traditie in het eerste christen-dom

10. De Schrift dankt haar ontstaan aan de

Traditie. In het eerste christendom ziet meneen soortgelijke ontwikkeling als die in hetjodendom, maar met een initieel verschil: deeerste christenen hebben vanaf het beginGeschriften gehad, want zij waren joden enerkenden als zodanig de bijbel van Israël alsGeschriften. Het waren zelfs de enigeGeschriften die zij erkenden. Maar voor henkwam daar een mondelinge traditie bij, “hetonderwijs dat de apostelen gaven” (Hnd2,42), waarin de woorden van Jezus werdendoorgegeven alsmede het verhaal van degebeurtenissen die op Hem betrekking had-den. De evangelische catechese heeft pasgeleidelijk vorm gekregen. Om beter ervoorte zorgen dat ze getrouw zou worden over-gedragen, heeft men de woorden van Jezusen ook de verhalende teksten op schriftgesteld. Zo werd de weg voorbereid voor hetschrijven van de evangelies, hetgeen pasenkele tientallen jaren na Jezus’ dood enverrijzenis gebeurde. Van de andere kantwerden er geloofsbelijdenissen geformu-leerd alsook liturgische gezangen, die in debrieven van het Nieuwe Testament eenplaats hebben gevonden. De brieven vanPaulus en van andere apostelen of voorgan-gers werden eerst voorgelezen in de Kerkwaaraan ze gericht waren (vgl. 1Tes 5,27),vervolgens doorgezonden naar andere Ker-ken (vgl. Kol 4,16), werden dan bewaard ombij andere gelegenheden opnieuw te wordenvoorgelezen, en tenslotte beschouwd alsGeschriften (vgl. 2Pe 3,15-16) en aan deevangelies toegevoegd. Zo is de canon vanhet Nieuwe Testament geleidelijk tot standgekomen binnen de apostolische Traditie.

De Traditie vult de Schrift aan. Hetchristendom deelt met het jodendom deovertuiging dat Gods openbaring niet volle-dig in geschreven teksten onder woordenkan worden gebracht. Deze overtuigingblijkt in de slotpassage van het vierde evan-gelie, waar gezegd wordt dat de hele wereldte klein zou zijn voor de boeken die men

383 • 2002 Kerkelijke documentatie 15

Page 14: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

zou moeten schrijven om alles te verhalenwat Jezus gedaan heeft (Joh 21,25). Van deandere kant is de levende traditie onmisbaarom de Schrift levend en actueel te maken.

Het is goed om hier te herinneren aanhetgeen de Rede na het Laatste Avondmaalzegt over de rol van de ‘Geest der waarheid’na Jezus’ heengaan. Hij zal de leerlingenherinneren aan alles wat Jezus gezegd heeft(Joh 14,26), getuigenis over Hem afleggen(Joh 15,26), hun leidsman zijn “naar devolle waarheid” (Joh 16,13), waarbij Hij huneen dieper begrip zal geven van Christus’persoon, van zijn boodschap en van zijnwerk. Dankzij het werken van de Geest blijftde traditie levend en dynamisch.

Na te hebben verklaard dat de predikingvan de apostelen in de geïnspireerde boekenop bijzondere wijze ligt uitgedrukt (specialimodo exprimitur), merkt het Tweede Vati-caans Concilie op dat het de Traditie is“waarin in de Kerk de heilige geschriftendieper worden begrepen en voortdurendwerkzaam tegenwoordig gesteld” (Dei Ver-bum, 8). De heilige Schrift wordt gedefi-nieerd als “het spreken van God, voor zoverdit onder aandrift van de Geest schriftelijkwordt vastgelegd”, maar de Traditie “geefthet woord van God, dat door Christus deHeer en de heilige Geest aan de apostelenwerd toevertrouwd, ongerept door aan hunopvolgers, opdat zij dit, in het licht van deGeest der waarheid, door hun verkondigingtrouw bewaren, uiteenzetten en verbreiden”(a.w., 9). Het Concilie komt tot de slotsom:‘Vandaar dat de Kerk haar zekerheid over alhet geopenbaarde niet put door middel vande Schrift alleen”, en voegt eraan toe:“Daarom moeten beide, overlevering enSchrift, met gelijke toewijding, vroomheiden eerbied worden aanvaard en vereerd”(t.a.p.).

Beperkingen van hetgeen de Traditietoevoegt. In welke mate kan er in de christe-lijke Kerk een traditie zijn die in materieel

opzicht iets toevoegt aan het woord van deSchrift? Over deze vraag is in de geschiede-nis van de theologie lang gediscussieerd.Het Tweede Vaticaans Concilie schijnt haaronbeantwoord te hebben gelaten, maarheeft althans geweigerd over Schrift en Tra-ditie te spreken als zouden ze “twee bron-nen van de openbaring” zijn; daarentegenheeft het bevestigd dat “de heilige overleve-ring en de heilige Schrift één heilig aan deKerk toevertrouwd pand vormen van hetWoord van God” (a.w., 10). Zo verwierp hetdaarmee de gedachte aan een overleveringdie volledig onafhankelijk zou zijn van deSchrift. Minstens op een punt vermeldt hetConcilie iets wat de Traditie toevoegt, maarhet is wel een uiterst belangrijk punt: deTraditie “leert de Kerk de volledige canonvan de heilige boeken kennen” (a.w., 8).Men ziet daarom hoezeer Schrift en Traditieniet van elkaar te scheiden zijn.

3. Relaties tussen de twee gezichtspunten

11. Zoals we zagen vertoont de relatie tus-sen Schrift en Traditie in het jodendom enhet christendom overeenkomsten in vorm.Op een punt is er zelfs meer dan een over-eenkomst, aangezien de twee godsdienstenelkaar ontmoeten in het gemeenschappelijkerfgoed van de ‘heilige Schrift van Israël’.19

Maar hermeneutisch gezien verschillende twee gezichtspunten. In de periode dat decanon tot stand kwam, stond voor alle stro-mingen van het jodendom de Wet centraal.Daarin immers bevinden zich de wezenlijkeinstellingen die door God zelf geopenbaardzijn, en waardoor het leven van het joodsevolk na de ballingschap zich op het gebiedvan godsdienst, moraal, recht en politiekmoet laten leiden. Het corpus van de profe-tenboeken bevat door God ingegeven woor-den, die door de als authentiek erkende pro-feten werden overgebracht, maar geen wetdie als grondslag kon dienen voor de veror-

Kerkelijke documentatie 2002 • 38416

19. Over de oor-sprong en uitbrei-ding van de canonvan de joodse bij-bel zal verderopgesproken worden,in I.E. 16.

Page 15: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

deningen. In dat opzicht komt deze verza-meling in rangorde op de tweede plaats. De‘Geschriften’ zijn niet samengesteld uit wet-ten en ook niet uit woorden van profeten enkomen daarom op de derde plaats.

Dit hermeneutisch gezichtspunt is nietdoor de christelijke gemeenschappen over-genomen, met uitzondering misschien vanjoods-christelijke kringen die door hun eer-bied voor de Wet banden hadden met hetfarizees jodendom. In het Nieuwe Testamentis de algemene tendens om meer gewichttoe te kennen aan de teksten van de profe-ten die verstaan worden als aankondigingvan het mysterie van Christus. De apostelPaulus en de brief aan de Hebreeën aarzelenniet met de Wet te polemiseren. Anderzijdsbestaat er verband tussen het christendomin de begintijd en de Zeloten, de apokalypti-sche stroming en de Essenen met wie het deapokalyptische messiaanse verwachtingdeelde; van het hellenistische jodendomheeft het vroege christendom een meer uit-gebreid corpus van Geschriften overgeno-men dat meer op de wijsheid was gericht enmeer mogelijkheid bood voor interculturelebetrekkingen.

Maar wat het christendom uit de begin-tijd van al die stromingen onderscheidt, isde overtuiging dat de eschatologische belof-ten van de profeten niet langer meer alleenmaar beschouwd moeten worden als voor-werp van hoop op de toekomst; in JezuChristus, is hun vervulling reeds begonnen.Hij is het over Wie de Schriften van hetjoodse volk, hoe veelomvattend zij ook zijnin laatste instantie spreken, en het is in zijnlicht dat ze gelezen moeten worden om vol-ledig te worden verstaan.

D. Joodse exegetische methoden die inhet Nieuwe Testament wordengebruikt

1. Joodse exegetische methoden

12. Het jodendom ontleende aan de Schrif-ten zijn verstaan van God, de wereld en ookde bedoelingen van God. De wijze waaropde mensen in Jezus’ tijd de Geschrifteninterpreteerden blijkt het duidelijkst uit demanuscripten van de Dode Zee, welke geko-pieerd werden tussen de IIde eeuw voorChristus en het jaar 60 na Christus, in eentijdvak dus dat dicht ligt bij Jezus’ openbaaroptreden en de totstandkoming van deevangelies. Toch moet erop gewezen wor-den dat in deze documenten alleen maareen facet te zien is van de joodse traditie; zezijn afkomstig uit een bepaalde stromingbinnen het jodendom en zijn dus niet repre-sentatief voor het geheel.

Het oudste rabbijnse getuigenis van eenexegetische methode, overigens berustendop teksten uit het Oude Testament, is eenreeks van zeven ‘regels’, die traditioneelwordt toegeschreven aan rabbi Hillel(gestorven in 10 n. Chr.). Of dit terecht is ofniet, in ieder geval wordt in deze zevenmiddot vastgelegd op welke manieren in dietijd men vanuit de Schrift argumenteerde,met name om er gedragsregels uit af te lei-den.

Een andere manier om gebruik te makenvan de Schrift komt men tegen in de joodsehistorische geschriften uit de eerste eeuw,met name bij Flavius Josephus, maar diewordt in het Oude Testament zelf reedsgebruikt. Ze bestaat erin dat men bijbelsetermen gebruikt voor het beschrijven vanbepaalde gebeurtenissen om daardoor debetekenis ervan duidelijk te maken. Zowordt de terugkeer uit de Babylonische bal-lingschap beschreven in termen die doendenken aan de bevrijding uit de onderdruk-

385 • 2002 Kerkelijke documentatie 17

Page 16: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

king in Egypte ten tijde van de Uittocht (Js43,16-21). Het uiteindelijk herstel van Sionwordt voorgesteld als een nieuw Eden.20 TeQumran wordt een soortgelijke techniek opgrote schaal gebruikt.

2. Exegese te Qumran en in het Nieuwe Tes-tament

13. Wat vorm en methode betreft, vertoonthet Nieuwe Testament, met name de evan-gelies, in de wijze waarop de Schriftengebruikt worden een grote gelijkenis metQumran. De wijze waarop citaten wordeningeleid zijn vaak dezelfde, bijvoorbeeld:‘zo staat geschreven’, ‘zoals geschrevenstaat’, ‘zoals gezegd is’. Dat de Schrift opdezelfde wijze gebruikt wordt is het gevolgvan het op elkaar lijkend basisperspectief inde twee gemeenschappen, die van Qumranen die van het Nieuwe Testament. Beidewaren eschatologische gemeenschappen diede bijbelse profetieën in hun eigen tijd invervulling zagen gaan, op een wijze die ver-der ging dan hetgeen door de profeten dieze aanvankelijk hadden uitgesproken, ver-wacht en begrepen was. Beide waren ervanovertuigd, dat het volledig verstaan van deprofetieën aan hun stichter was geopen-baard en door hem was doorgegeven, ‘deMeester der Gerechtigheid’ te Qumran, Jezusvoor de christenen.

Precies zoals in de rollen van Qumranworden bepaalde bijbelse teksten in hetNieuwe Testament in hun letterlijke en his-torische betekenis gebruikt, terwijl anderemin of meer geforceerd op de situatie vanhet moment worden toegepast. De Schriftwerd geacht de eigen woorden van God tebevatten. Bij bepaalde interpretaties wordtin beide reeksen van teksten een woord los-gemaakt van zijn context en oorspronkelij-ke betekenis en wordt er een betekenis aantoegekend die niet beantwoordt aan demoderne exegetische beginselen. Maar er

moet gewezen worden op een belangrijkverschil. In de teksten van Qumran is hetuitgangspunt de Schrift. Sommige teksten –bijvoorbeeld de pesjer van Habakuk – zijndoorlopende commentaren op een bijbel-tekst waarin deze, vers na vers, wordt toe-gepast op de huidige situatie; andere zijnverzamelingen van teksten die betrekkinghebben op eenzelfde onderwerp, bijvoor-beeld 11Q Melchisedech op het messiaansetijdperk. In het Nieuwe Testament daarente-gen is het uitgangspunt de komst van Chris-tus. Waar het op aankomt is niet het toepas-sen van de Schrift op het huidige ogenblik,maar het uitleggen en becommentariërenvan Christus’ komst in het licht van deSchrift. Niettemin worden dezelfde technie-ken gebruikt voor het geven van commen-taar, met een soms treffende gelijkenis,zoals in Rom 10,5-13 en in de brief aan deHebreeën.21

3. Rabbijnse methoden in het Nieuwe Testa-ment

14. De traditionele joodse methoden vanbijbelse argumentatie om gedragsregels vastte stellen – methoden die later door de rab-bijnen zijn vastgelegd – worden vaakgebruikt zowel in de door de evangelies ver-melde woorden van Jezus als in de Brieven.Het meest komen de eerste twee middot(‘regels’) van Hillel voor, de qal wa-chomeren de gezera sjawa.22 In grote lijnen komenze overeen met het argument à fortiori enmet het argument naar analogie.

Een bijzonder kenmerk is dat het argu-ment vaak alleen op de betekenis van eenenkel woord berust. Deze betekenis wordtvastgesteld op grond van de wijze waarophet voorkomt in een concrete context, enwordt dan, soms tamelijk kunstmatig, toe-gepast op een andere context. Deze techniekvertoont een treffende gelijkenis met derabbijnse praktijk van de midrasj, maar

Kerkelijke documentatie 2002 • 38618

20. Ez 47,1-12gevolgd door Jl2,18.27 en Zach14,8-11.

21. Heb 1,5-13;2,6-9; 3,7-4,11;7,1-28; 10,5-9;12,5-11.26-29.

22. Men treft deqal wa-chomer aanin Mt 6,30; 7,11;Joh 7,23; 10,34-36;Rom 5,15.17; 2Kor3,7-11; en de geze-ra sjawa in Mt12,1-4; Hnd 2,25-28; Rom 4,1-12;Gal 3,10-14.

Page 17: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

tegelijk ziet men een kenmerkend verschil:in de rabbijnse midrasj worden uiteenlopen-de meningen aangehaald van verschillendeautoriteiten zodat men te maken heeft meteen redeneringstechniek, terwijl daarente-gen in het Nieuwe Testament het gezag vanJezus de doorslag geeft.

Paulus gebruikt deze technieken bijzon-der vaak, speciaal bij discussies met goedonderlegde joodse tegenstanders, of zechristenen waren of niet. Vaak bedient hij erzich van om traditionele standpunten in hetjodendom te bestrijden of om belangrijkepunten van zijn eigen leer te onderbou-wen.23

Rabbijnse redeneringen vindt men ookin de brief aan de Efeziërs en de brief aan deHebreeën.24 Wat de brief van Judas betreft,deze bestaat bijna geheel uit exegetischeverklaringen die gelijken op de pesjariem(‘uitleggingen’) die worden aangetroffen inde rollen van Qumran en bepaalde apoka-lyptische geschriften. De brief gebruikt beel-den en voorbeelden en ook een structuurvan woordverbanden, en dit alles komtovereen met de joodse traditie van schrif-tuurlijke exegese.

Een bijzondere vorm van joodse exegesedie in het Nieuwe Testament voorkomt is dievan de homilie die in de synagoge wordtuitgesproken. Volgens Joh 6,59 werd de toe-spraak over het Brood des Levens doorJezus in de synagoge te Kafarnaüm uitge-sproken. De vorm ervan komt sterk overeenmet die van de in de synagoge gehoudenhomilieën uit de Iste eeuw: uitleg van eentekst uit de Pentateuch ondersteund dooreen tekst van de profeten; iedere term vande tekst wordt uitgelegd; er zijn lichte ver-schuivingen in de vorm van de woorden omze aan te passen aan de nieuwe interpreta-tie. Sporen van hetzelfde model treft menook aan in de een of andere zendingstoe-spraak in de Handelingen van de Apostelen,in het bijzonder in de preek van Paulus in

de synagoge te Antiochië in Pisidië (Hnd13,17-41).

4. Duidelijke toespelingen op het Oude Tes-tament

15. Het Nieuwe Testament gebruikt vaaktoespelingen op bijbelse gebeurtenissen alsmiddel om de betekenis aan te tonen vangebeurtenissen in het leven van Jezus. Watde kindheidsverhalen van Jezus in het Mat-teüs-evangelie echt betekenen, blijkt paswanneer men ze leest tegen de achtergrondvan de bijbelse en postbijbelse verhalenover Mozes. Het kindheidsverhaal volgensLucas heeft meer verwantschap met de stijlvan bijbelse toespelingen die men in de Isteeeuw aantreft in de Psalmen van Salomon,of de Hymnen van Qumran; de lofzangenvan Maria, Zacharias en Simeon zijn te ver-gelijken met de hymnen van Qumran.25 Zowordt ook een aantal gebeurtenissen uit hetleven van Jezus, zoals de theophanie bij zijndoopsel, zijn gedaanteverandering, debroodvermenigvuldiging en het lopen overhet water, verteld met opzettelijke toespelin-gen op gebeurtenissen en verhalen uit hetOude Testament. Uit de reactie van de toe-hoorders op de parabels van Jezus (bijvoor-beeld die over de moordzuchtige wijnbou-wers, Mt 21,33-43 en parallelplaatsen) blijktdat zij eraan gewend waren dat bijbelsebeelden werden gebruikt als een techniekom een boodschap over te brengen of eenles te geven.

Van de evangelies geeft dat van Matteüsregelmatig ervan blijk, uiterst vertrouwd tezijn met de joodse technieken om van deSchrift gebruik te maken. Vaak wordt deSchrift geciteerd op de wijze van de pesja-riem van Qumran; hij maakt er ruimgebruik van voor het houden van juridischeof symbolische betogen op een wijze dielater in de geschriften van de rabbijnengebruikelijk is geworden. Meer dan de ande-

387• 2002 Kerkelijke documentatie 19

23. Vgl. Gal 3,19(Paulus haalt uit debemiddeling van deengelen bij deafkondiging van deWet een argumentom aan te tonendat de Wet lagerstaat); 4,21-31 (Devermelding vanHagar en Sara dientals bewijs dat deheidenen die inChristus geloven“kinderen zijn vande belofte”); Rom4,1-10 (Abrahamwordt gerechtvaar-digd vanwege zijngeloof, niet vanwe-ge zijn besnijdenis);10,6-8 (op Christuswordt een vers toe-gepast dat spreektover een opstijgennaar de hemel);1Kor 10,4 (Christuswordt gelijkgesteldaan de rots die hetvolk vergezelde inde woestijn);15,45-47 (de tweeAdams, waarvanChristus de tweedeen meest volmaakteis); 2Kor 3,13-16(aan de sluier diehet gelaat vanMozes bedektewordt een symboli-sche betekenis toe-geschreven).

24. Vgl. Ef 4,8-9(op Christus wordteen tekst over hetopstijgen naar dehemel toegepast dievolgens de traditieop Mozes van toe-passing is); Heb7,1-28 (dat hetpriesterschap vol-gens de orde vanMelchisede hetLevitisch priester-schap overtreft).

25. 1QH 2,31-36;5,12-16; 18,14-16.

Page 18: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

re evangelies worden de methodes van deverhalende midrasj gebruikt in zijn verhalen(kindsheidsevangelie, het gedeelte overJudas’ dood, het tussenbeide komen van devrouw van Pilatus). Uit het wijd verspreidgebruik van de rabbijnse redeneerstijl, metname in de brieven van Paulus en de briefaan de Hebreeën, blijkt zonneklaar dat hetNieuwe Testament het jodendom tot modelheeft gehad en doortrokken is van de denk-wijze van de joodse bijbelcommentatoren.

E. De uitbreiding van de canon derGeschriften

16. Men noemt ‘canon’ (van het Grieksekanôn, ‘regel’) de lijst van boeken waarvanerkend wordt dat ze door God geïnspireerdzijn en die voor geloof en zeden normge-vend zijn. De vraag waar we hier voorstaan, is de vraag hoe de canon van hetOude Testament tot stand is gekomen.

1. Situatie in het jodendom

Er zijn verschillen tussen de joodse canonvan de Geschriften26 en de christelijke canonvan het Oude Testament.27 Ter verklaringvan die verschillen nam men in het alge-meen aan dat er in het begin van het chris-telijk tijdperk twee canons waren in hetjodendom: een palestijnse in het Hebreeuws,de enige die door de joden later werd aan-gehouden, en een meer uitgebreide alexan-drijnse canon in het Grieks, Septuagintgeheten, die door christenen werd overge-nomen.

Recente onderzoekingen en enige ont-dekkingen hebben deze opvatting aan hetwankelen gebracht. Tegenwoordig schijnthet meer waarschijnlijk dat in de tijd dat hetchristendom ontstond, er gesloten bundelsboeken van de Wet en van de Profetenbestonden in een tekstvorm die in wezen

gelijk was aan die van ons huidige OudeTestament. Daarentegen was in Palestina enin de joodse diaspora de verzameling ‘Ge-schriften’, wat het aantal boeken en devorm van de tekst betreft, niet zo duidelijkomschreven. Tegen het einde van de eersteeeuw schijnen die 22/24 boeken in het alge-meen door de joden als heilig te zijn opge-vat,28 maar pas veel later heeft deze lijstalleenrecht gekregen.29 Toen de Hebreeuwsecanon werd afgebakend, waren de deutero-canonische boeken daarin niet opgenomen.

Veel boeken die deel uitmaakten van dederde, slecht omschreven, groep van reli-gieuze teksten werden tijdens de eerste eeu-wen na Christus door joodse gemeenschap-pen regelmatig voorgelezen. Na vertaling inhet Grieks waren ze in omloop bij de gehel-leniseerde joden zowel in Palestina als in dediaspora.

2. Situatie in de Kerk van de begintijd

17. Daar de eerste christenen voor hetmerendeel Palestijnse joden waren,‘Hebreeën’ of ‘hellenisten’ (vgl. Hnd 6,1), zalde wijze waarop zij de Schrift beschouwdenwel die van hun omgeving hebben weer-spiegeld, maar we weten hiervan niet veel.Later blijkt uit de geschriften van het Nieu-we Testament dat in de christelijke gemeen-schappen een sacrale literatuur circuleerde,die uitgebreider was dan de Hebreeuwsecanon. In het algemeen gesproken blijkende schrijvers van het Nieuwe Testament dedeuterocanonieke boeken en enkele niet-canonieke boeken te kennen, want het aan-tal in het Nieuwe Testament aangehaaldeboeken is niet alleen groter dan het aantalin de Hebreeuwse canon, maar is ook groterdan het aantal dat in de Alexandrijnsecanon verondersteld wordt.30 Toen het chris-tendom zich over de hellenistische wereldverspreidde, bleef het zich bedienen van deheilige boeken die het van het gehelleni-

Kerkelijke documentatie 2002 • 38820

26. De joden tellen24 boeken in hunbijbel, die zeTenach noemen,een woord datgevormd wordt metde beginletters vanTora, ‘Wet’,Nevi’iem, ‘profe-ten’, en Ketoeviem,andere ‘geschriften’.Het aantal 24wordt vaak terug-gebracht tot 22, hetaantal letters vanhet Hebreeuwsealfabet. Met deze24 of 22 boekencorresponderen inde christelijkecanon 39 zoge-naamde ‘proto-canonische’ boe-ken. Het verschilvalt te verklaren uithet feit dat dejoden verschillendegeschriften als éénboek beschouwendie in de christelij-ke canon vanelkaar onderschei-den zijn, bijvoor-beeld de geschrif-ten van de twaalfKleine Profeten.

27. De katholiekeKerk telt in haarcanon van hetOude Testament 46boeken, 39 proto-canonische en 7deuterocanonische,die zo heten omdatde eerste groepzonder veel discus-sie of zonder meeropgenomen is in decanon, terwijl detweede groep(Jezus Sirach,Baruch, Tobit,Judit, Wijsheid, 1en 2 Makkabeeënen bepaalde gedeel-ten van Ester) pasaanvaard is na veleeeuwen van aarze-ling (van de kantvan sommige

Vervolg noten opblz. 21

Page 19: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

seerd jodendom had ontvangen.31 Hoewel deGriekstalige christenen de Geschriften heb-ben ontvangen van de joden in de vorm vande Septuagint, zijn we niet nauwkeurig opde hoogte van die vorm, want de Septuagintis alleen door christelijke handschriften totons gekomen. Wat de Kerk schijnt te hebbenontvangen is een corpus van heiligeGeschriften die binnen het jodendom opweg waren erkend te worden als behorendtot de canon. Toen het jodendom tenslottezijn eigen canon afsloot was de christelijkeKerk voldoende onafhankelijk van hetjodendom om daar niet meteen door te wor-den beïnvloed. Pas in een later tijdperkbegon een verder gesloten Hebreeuwsecanon invloed uit te oefenen op de christe-lijke zienswijze

3. Vorming van de christelijke canon

18. Het Oude Testament van de oude Kerknam verschillende gedaanten aan in de ver-schillende regio’s, hetgeen blijkt uit de uit-eenlopende lijsten uit het patristisch tijd-perk. De meeste christelijke schrijvers vanafde IIde eeuw, evenals de bijbelhandschriftenuit de IVde eeuw en volgende, gebruiken ofbevatten een groot aantal heilige boekenvan het jodendom, met inbegrip van deboeken die niet waren toegelaten tot deHebreeuwse canon. Pas toen de joden huncanon hadden vastgesteld, kwam de Kerk opde gedachte haar eigen canon van het OudeTestament te sluiten. Hoe men te werk gingis ons onbekend, noch hebben we informa-tie over de redenen die men aanvoerde omeen bepaald boek in de canon op te nemen.Toch kan men in grote lijnen schetsen hoeze zowel in de oosterse als in de westerseKerk geëvolueerd is.

In het Oosten trachtte men vanaf de tijdvan Origenes (omstreeks 185-253) het chris-telijk gebruik in overeenstemming te bren-gen met de Hebreeuwse canon van 22/24

boeken, waarbij men van verschillendecombinaties en lijsten gebruik maakte. Ori-genes zelf besefte bovendien dat er in deteksten talrijke, soms grote verschillenwaren tussen de bijbel in het Hebreeuws enin het Grieks. Dat probleem kwam nogbovenop het probleem dat er verschil wasbij de lijsten van boeken. De pogingen diemen deed om zich naar de Hebreeuwsecanon en teksten te schikken, beletten nietdat de christelijke schrijvers uit het Oostenin hun geschriften gebruik maakten vanboeken die niet tot de Hebreeuwse canonwaren toegelaten, en ook niet dat ze voor deandere teksten de tekst van de Septuagintvolgden. De mening dat de christenen devoorkeur dienden te geven aan deHebreeuwse canon schijnt op de oosterseKerk geen diepe of blijvende indruk te heb-ben gemaakt.

Ook in het Westen bleef men een ruimergebruik maken van de heilige boeken, het-geen in Augustinus een verdediger vond.Toen de vraag aan de orde was, welke boe-ken opgenomen moesten worden in decanon, baseerde Augustinus (354-430) zijnoordeel op de gangbare praktijk van deKerk. In het begin van de Vde eeuw namenconcilies zijn standpunt aangaande hetopstellen van de canon van het Oude Testa-ment over. Hoewel het alleen maar regiona-le concilies waren, zijn ze vanwege de eens-gezindheid in hun lijsten representatief voorhetgeen gebruik was in de westerse Kerk.

Wat verschillen in de tekst betreft tussende bijbel in het Grieks en in het Hebreeuws,ging Hiëronymus bij zijn vertaling uit vande Hebreeuwse tekst. Met betrekking tot dedeuterocanonieke boeken liet hij het in hetalgemeen bij het corrigeren van de OudeLatijnse Vertaling (Vetus Latina). Sinds dietijd erkent de Kerk in het Westen een dubbe-le bijbelse traditie, die van de Hebreeuwsetekst voor de Hebreeuwse canon, die van deGriekse bijbel voor de andere boeken, het

389 • 2002 Kerkelijke documentatie 21

Oosterse Kerkva-ders en ook vanHiëronymus); DeKerken der Refor-matie noemen ze‘apocrief’.

28. In zijn TegenApio (1,8), geschre-ven tussen 93 en95, is FlaviusJosephus zeer dichtbij de gedachte vaneen canon van deSchriften, maar zijnvage verwijzingnaar boeken waar-aan nog geen naamis gegeven (lateraangeduid als‘Geschriften’) toontaan dat het joden-dom nog niet hetstadium heeftbereikt van eenduidelijk omschre-ven verzamelingboeken.

29. Wat men deVolksvergaderingvan Jamnia noemt,had eerder hetkarakter van eenschool of academie,die tussen de jaren75 en 117 in Jam-nia was gevestigd.Niet aangetoond isdat er een beslis-sing werd genomenom een lijst vanboeken op te stel-len. Er is reden omaan te nemen datde canon van dejoodse Schriftenniet vóór het eindevan de tweedeeeuw op strakkewijze werd vastge-steld. De discussiestussen de scholenhebben tot de derdeeeuw voortge-duurd.

30. Zou de oerkerkeen afgerondecanon of een afge-ronde lijst hebben

Vervolg noten opblz. 22

Page 20: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

geheel in een Latijnse vertaling.Met een eeuwenoude traditie als grond-

slag hebben het Concilie van Florence in1442, en daarna dat van Trente in 1564voor de katholieken alle twijfels en onzeker-heden weggenomen. Hun lijst is samenge-steld uit 73 boeken die beschouwd wordenals heilig en canoniek omdat ze door de hei-lige Geest zijn geïnspireerd, waarvan 46voor het Oude Testament en 27 voor hetNieuwe Testament.32 Op die wijze heeft dekatholieke Kerk haar definitieve canongekregen. Om die canon vast te stellen heefthet Concilie zich gebaseerd op het constantgebruik van de Kerk. Door het aannemenvan die canon, die ruimer is dan deHebreeuwse canon, heeft het Concilie eenauthentieke herinnering bewaard aan dechristelijke wortels, daar immers, zoals wezagen, de meer beperkte Hebreeuwse canonvan latere datum is dan de tijd waarin hetNieuwe Testament tot stand kwam.

II. Fundamentele thema’s van deGeschriften van het joodse volken hun opname in het geloof inChristus

19. De christelijke Kerk heeft de Geschriftenvan het joodse volk als waarachtig Woordvan God aanvaard, en er andere Geschriftenaan toegevoegd die haar geloof in Jezus, deChristus, verwoorden. Daaruit volgt dat dechristelijke bijbel niet één ‘Testament’ bevat,maar twee, het Oude en het Nieuwe ‘Testa-ment’, die met elkaar ingewikkelde dialecti-sche betrekkingen onderhouden. Vooriemand die zich een duidelijk beeld wil vor-men van de relaties tussen de christelijkeKerk en het joodse volk, is het een absolutenoodzaak deze betrekkingen te bestuderen.In de loop der tijden zijn ze op uiteenlopen-de wijze verstaan. Het hier volgend hoofd-

stuk biedt eerst een algemeen overzicht vandeze verschillen, en wijdt zich vervolgensaan een nauwkeuriger bestudering van defundamentele onderwerpen die beide Testa-menten gemeen hebben.

A. Christelijk verstaan van de betrek-kingen tussen Oud en NieuwTestament

1. Er bestaat een wederzijdse relatie

Door de Geschriften van het joodse volk‘Oude Testament’ te noemen heeft de chris-telijke Kerk absoluut niet de indruk willenwekken dat ze achterhaald waren en datmen er voortaan buiten zou kunnen.33 Zeheeft daarentegen altijd staande gehoudendat het Oude Testament en het Nieuwe Tes-tament niet van elkaar te scheiden zijn. Hunonderlinge betrekking bestaat juist op deeerste plaats in het feit dat ze niet te schei-den zijn. Toen in het begin van de tweedeeeuw Marcion het Oude Testament wildeverwerpen, kwam hij in botsing met degehele post-apostolische Kerk. Zijn afwij-zing van het Oude Testament bracht Mar-cion er overigens toe om een groot gedeeltevan het Nieuwe Testament te verwerpen –hij hield alleen vast aan het Lucas-evangelieen aan een deel van de Brieven van Paulus–, waaruit duidelijk bleek dat zijn standpuntonhoudbaar was. Het is juist in het licht vanhet Oude Testament dat het Nieuwe hetleven, de dood en de verrijzenis van Jezus(vgl. 1Kor 15,3-4) verstaat.

Maar de relatie is wederkerig: enerzijdsdient men het Nieuwe Testament te lezen inhet licht van het Oude, maar het NieuweTestament is anderzijds ook een uitnodigingom het Oude te ‘herlezen’ in het licht vanJezus Christus (vgl. Lc 24,45). Hoe is dat‘herlezen’ gebeurd? Het heeft zich uitge-strekt tot “heel de Schrift” (Lc 24,27), tot

Kerkelijke documentatie 2002 • 39022

ontvangen vanAlexandrië, danzou men verwach-ten dat de nogbestaande hand-schriften van deSeptuagint en dechristelijke boeken-lijsten van hetOude Testamentbeide een uitbrei-ding zouden heb-ben, min of meeridentiek aan diecanon. Maar dat isniet het geval. Deoudtestamentischelijsten van de Kerk-vaders en van deeerste Concilieslaten een dergelijkeeensgezindheid nietzien. Het zijn nietde joden vanAlexandrië die eenexclusieve canonvan de Schriftenhebben vastgesteld,maar de Kerk,vanaf de Septuag-int.

31. Deze boekenbevatten geschrif-ten die oorspronke-lijk in hetHebreeuws warensamengesteld en inhet Grieks warenvertaald, maar ookgeschriften diedirect in het Griekswaren geschreven.

32. Vgl. Denzin-ger-Hünermann,Enchiridion symbo-lorum, 36ste ed.(Freiburg-in-Breisgau, Bazel,Rome, Wenen1991), 1334-1336,1501-1504.

33. Over de oor-sprong, zie hierbo-ven onder 2. Inbepaalde kringenwil men tegen-woordig als aan-duiding invoeren

Vervolg noten opblz. 23

Page 21: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

alles “wat er in de Wet van Mozes en bij deProfeten en in de Psalmen” geschreven staat(Lc 24,44), maar het Nieuwe Testament biedtons slechts een beperkt aantal voorbeelden,zonder een methodologische theorie op testellen.

2. Herlezing van het Oude Testament in hetlicht van Christus

De gegeven voorbeelden tonen aan dat erverschillende methodes werden gebruikt dieontleend waren aan de cultuur van deomringende wereld, zoals wij hierbovenzagen.34 De teksten spreken over typologie35

en over lezing in het licht van de Geest(2Kor 3,14-17). Ze doen denken aan eendubbel niveau van lezen: het niveau van deoorspronkelijke betekenis die men op heteerste gezicht ziet, en het niveau van eendaarna komende interpretatie die in hetlicht van Christus naar voren komt.

In het jodendom was men gewend ombepaalde teksten te herlezen. Door het OudeTestament zelf werd men daartoe gebracht.Men herlas bijvoorbeeld het verhaal overhet manna; het oorspronkelijk gegevenwerd niet ontkend, maar men gaf er een die-pere betekenis aan door in het manna hetsymbool te zien van het Woord waarmeeGod zijn volk altijd blijft voeden (vgl. Dt8,2-3). Het boek Kronieken is een herlezingvan het boek Genesis en van de boekenSamuël en Koningen. Specifiek voor dechristelijke herlezing is dat ze, zoals wezojuist zagen, in het licht van Christusgebeurt.

De nieuwe interpretatie neemt de oor-spronkelijke betekenis niet weg. De apostelPaulus zegt heel duidelijk dat de “godsspra-ken toevertrouwd werden” aan de Israëlie-ten (Rom 3,2), en het is voor hem vanzelf-sprekend dat deze godsspraken reeds vóórJezus’ komst gelezen en verstaan moestenen konden worden. Wanneer hij spreekt

over een verblinding van de joden metbetrekking tot “het lezen van het Oude Tes-tament” (2Kor 3,14), gaat het er niet overdat ze totaal niet in staat zouden zijn om telezen, maar wil hij spreken over een onver-mogen tot herlezing in het licht van Chris-tus.

3. Allegorische herlezing

20. De hellenistische wereld hanteerde eenandere methode. De christelijke exegesemaakt er ook gebruik van. De Grieken duid-den hun klassieke teksten soms door ze omte zetten in allegorieën. Wanneer ze com-mentaar moesten geven op dichtwerken uitde oudheid, zoals op de werken van Home-rus, waarin het optreden van de goden lijktop dat van wispelturige en wraakzuchtigemensen, gaven ze aan die goden een ingodsdienstig en moreel opzicht meer aan-vaardbare betekenis, door staande te hou-den dat de dichter zich op allegorische wijzehad uitgedrukt, en dat hij onder het ver-dichtsel van een strijd onder goden in wer-kelijkheid een beschrijving had willengeven van psychologische conflicten ondermensen, van brandende hartstochten. Inzo’n geval verdween, onder invloed van denieuwe meer geestelijke betekenis, de oor-spronkelijke betekenis van de tekst.

De joden uit de diaspora hebben enkelekeren van die methode gebruik gemaakt,met name om in de ogen van de hellenisti-sche wereld bepaalde voorschriften van deWet te rechtvaardigen, die zinloos kondenlijken als ze letterlijk werden opgevat. Philovan Alexandrië, doorkneed in de hellenisti-sche cultuur, ging in die richting. Somszette hij op geniale wijze de oorspronkelijkebetekenis uiteen, maar andere kerengebruikte hij een allegorische wijze vanlezen waardoor de oorspronkelijke betekenisgeheel werd uitgehold. Later werd zijn exe-gese door het jodendom afgewezen.

391 • 2002 Kerkelijke documentatie 23

‘Eerste Testament’,om de negatievebijklank te vermij-den die ‘Oude Tes-tament’ zou kun-nen hebben. Maar‘Oude Testament’ iseen bijbelse en tra-ditionele term, diein zich geen nega-tieve bijklankheeft; de Kerkerkent volledig debetekenis van hetOude Testament.

34. Vgl. I.D.: “Jood-se exegetischemethodes die in hetNieuwe Testamentworden gebruikt”,12-15.

35. Vgl. Rom 5,14;1Kor 10,6; Heb9,24; 1Pe 3,21.

Page 22: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

In het Nieuwe Testament staat één vermel-ding van “dingen die allegorisch bedoeldzijn” (allêgoroumena, Gal 4,24), maar infeite gaat het daar over typologie, dat wilzeggen dat de personen waarover in deoude tekst gesproken wordt, zo wordenvoorgesteld dat zij het beeld oproepen vaniets in de toekomst, zonder dat hun histo-risch bestaan ook maar in het minst in twij-fel wordt getrokken. In een andere teksthanteert Paulus de allegorie om een detailin de Wet te interpreteren (1Kor 9,9), maarhij heeft van deze methode nooit een alge-meen beginsel gemaakt.

Daarentegen zullen de Kerkvaders en deschrijvers in de Middeleeuwen er systema-tisch gebruik van maken bij hun streven omvan de gehele bijbel, tot in de kleinste bij-zonderheden, een interpretatie te geven diebetrekking heeft op de eigen tijd en in aller-lei opzichten van toepassing is op het chris-telijk leven – en dat gold overigens even-zeer voor het Nieuwe als voor het OudeTestament. Zo ziet Origenes in het stuk houtwaarvan Mozes gebruik maakte om het bit-ter water zoet te maken (Ex 15,22-25) eentoespeling op het hout van het kruis; in hetrode koord waarvan Rachab een tekenmaakte om haar huis te laten herkennen(Joz 2,18), ziet hij een toespeling op hetbloed van de Heiland. Er werd gretiggebruik gemaakt van alle details waardooreen episode uit het Oude Testament in ver-band kon worden gebracht met het concretechristendom. Zo vond men op iedere blad-zijde van het Oude Testament een grotehoeveelheid toespelingen die rechtstreeks enspecifiek op Christus en op het christelijkleven waren gericht, maar men liep daarbijhet gevaar ieder detail uit de context los temaken, en volstrekt niets over te laten vande betrekkingen tussen de tekst van de bij-bel en de concrete werkelijkheid van deheilsgeschiedenis. De interpretatie werd wil-lekeurig.

Voorzeker, hetgeen men wilde bijbrengenhad zijn betekenis omdat het bezield wasdoor het geloof en geleid werd door eenalomvattende kennis van de in de Traditiegelezen Schrift. Maar die onderrichting wasniet gebaseerd op de becommentarieerdetekst. Ze was er achteraf aan toegevoegd.Onvermijdelijk geraakte deze benaderings-wijze dan ook in een onomkeerbare crisis,juist toen ze haar mooiste successen behaal-de.

4. Terugkeer naar de letterlijke betekenis

Thomas van Aquino zag duidelijk welkeopvatting onbewust schuil ging onder deallegorische exegese; de commentator konin de tekst alleen maar ontdekken wat hij alreeds van tevoren wist, en om dat te achter-halen had hij het moeten vinden in de let-terlijke betekenis van een andere tekst. Van-daar Thomas van Aquino’s conclusie: menkan niet geldig argumenteren vanuit deallegorische betekenis, maar alleen vanuitde letterlijke betekenis.36

Het in de Middeleeuwen begonnen eer-herstel van de letterlijke betekenis is sinds-dien alleen maar sterker geworden. De kriti-sche studie van het Oude Testament issteeds meer in die richting gegaan en uitge-lopen op de overheersende positie van dehistorisch-kritische methode.

Zo is een proces in tegengestelde rich-ting in gang gezet: de verhouding tussenhet Oude Testament en de christelijke gege-vens is teruggebracht tot een beperkt aantalteksten. Daardoor dreigt thans het gevaarvan een omgekeerde overdrijving, namelijkdat men in grote lijnen tegelijk met de over-drijvingen van de allegorische methode ookiedere patristische exegese, ja zelfs de ideevan een christelijk en christologisch lezenvan de teksten uit het Oude Testament, gaatafwijzen. Vandaar de eerste aanzet in dehedendaagse theologie om langs verschil-

Kerkelijke documentatie 2002 • 39224

36. Thomas vanAquino, SummaTheologica, I, q. 1,a. 10 ad 1um; vgl.ook Quodl. VII,616m.

Page 23: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

lende wegen, die nog niet tot een consensushebben geleid, te komen tot het opnieuwleggen van de grondslag voor een christelij-ke interpretatie van het Oude Testament dievan willekeur gespeend is en de oorspronke-lijke betekenis respecteert.

5. Eenheid van Gods plan, en het begrip‘vervulling’

21. De theologische basisvooronderstellingis dat Gods heilsplan, dat in Christus zijnhoogtepunt bereikt (vgl. Ef 1,3-14), eeninnerlijke eenheid bezit, maar geleidelijkzich in de tijd voltrekt. Het eenheids- en hetgeleidelijkheidsaspect zijn beide belangrijk;zo ook de continuïteit op bepaalde punten,en de breuk daarin op andere punten. Vanafden beginne is Gods handelen met betrek-king tot de mensen gericht op zijn uiteinde-lijke volheid, en daarom worden bepaaldefacetten die blijvend van aard zullen zijn,reeds zichtbaar: God openbaart zich, roept,vertrouwt zendingen toe, belooft, bevrijdt,sluit een verbond. In de eerste vormen vanverwerkelijking, al is het nog zo voorlopigen onvolmaakt, schemert reeds iets doorvan de uiteindelijke volheid. Dat is het dui-delijkst zichtbaar in bepaalde grote thema’sdie door de hele bijbel heen, vanaf het Boekvan de Schepping tot aan de Apokalyps,verder worden uitgewerkt: de weg, hetfeestmaal, Gods wonen onder de mensen.

Door een voortdurend herlezen van degebeurtenissen en teksten ontstaat in hetOude Testament zelf geleidelijk het perspec-tief van een uiteindelijk en beslissend invervulling gaan. De Uittocht, basiservaringvan Israëls geloof (vgl. Dt 6,20-25; 26,5-9)wordt het voorbeeld voor latere heilserva-ringen. De bevrijding uit de Babylonischeballingschap en het uitzicht op een eschato-logisch heil worden beschreven als eennieuwe Uittocht.37 De christelijke interpreta-tie gaat in dezelfde richting, maar met dit

verschil dat ze de vervulling reeds in wezenvoltrokken ziet in het mysterie van Christus.

Het begrip ‘vervulling’ is een zeer com-plex begrip38 dat gemakkelijk verkeerd kanworden opgevat, als men eenzijdig ofwel decontinuïteit ofwel de breuk daarin bena-drukt. Het christelijk geloof erkent dat inChristus de Geschriften en verwachtingenvan Israël in vervulling zijn gegaan, maarhet verstaat de vervulling niet in die zin dateenvoudigweg gebeurd is hetgeen geschre-ven stond. Een dergelijke opvatting zou eente beperkend karakter hebben. In feite vol-trekt in het mysterie van de gekruisigde enverrezen Christus de vervulling zich op eenmanier die niet voorzien kan worden. Devervulling rijst ver uit boven de verwach-ting.39 Jezus beperkt zich niet tot het spelenvan een reeds van tevoren vastgestelde rol –de rol van Messias – maar geeft aan debegrippen van Messias en heil een volheidvan betekenis die men van tevoren niet konbedenken. Hij vult ze met een nieuwe wer-kelijkheid; er kan hier zelfs gesproken wor-den van een “nieuwe schepping”.40 Het zouinderdaad onjuist zijn de profetieën uit hetOude Testament te beschouwen als eensoort bij voorbaat genomen foto’s van toe-komstige gebeurtenissen. Alle teksten, ookdie welke later gelezen worden als messi-aanse profetieën, hadden rechtstreeksbelang en betekenis voor de mensen uit dietijd, alvorens ze een vollere betekenis kre-gen voor de toekomstige toehoorders. Jezus’messianisme heeft een nieuwe en nog nieteerder gehoorde betekenis.

Bij de profeet staat als doel voorop, zijntijdgenoten te doen begrijpen hoe God degebeurtenissen uit hun tijd ziet. Er is dusalle reden om af te zien van de buitenspori-ge nadruk die een bepaald soort apologetiektoekent aan de bewijskracht van het in ver-vulling gaan van de profetieën. Mede doordie nadruk zijn de christenen harder gaanoordelen over de joden en de wijze waarop

393 • 2002 Kerkelijke documentatie 25

37. Js 35,1-10;40,1-5; 43,1-22;48,12-21; 62.

38. Vgl. verderopbij II B.9 en C, 54-65.

39. “Non solumimpletur, verumetiam trascenditur”,Ambrosius vanAutpert, geciteerddoor H. de Lubac,Exégèse médiévale,II.246.

40. 2Kor 5,17;Gal6,15.

Page 24: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

dezen het Oude Testament lezen; in dezelfdemate waarin men het evident vindt dat in deteksten van het Oude Testament naar Chris-tus wordt verwezen, zal men het ongeloofvan de joden onvergeeflijker en koppigervinden.

Maar wanneer men constateert dat tus-sen het ene en het andere Testament geenononderbroken lijn bestaat en dat de oudeperspectieven een veel wijdere betekenishebben, mag dit niet leiden tot een eenzijdi-ge vergeestelijking. Wat in Christus reeds invervulling is gegaan, moet zich nog in onsen in de wereld voltrekken. De uiteindelijkevervulling zal die van het einde zijn, met deopstanding van de doden, de nieuwe hemelen de nieuwe aarde. De joodse verwachtingvan de Messias is niet vergeefs. Ze kan voorons christenen een krachtige prikkel wordenom ons levendig bewust te blijven van heteschatologisch aspect van ons geloof. Even-als zij leven wij in verwachting. Het verschilis dat voor ons Hij die zal komen, de trekkenzal hebben van die Jezus die al gekomen isen reeds actief aanwezig is onder ons.

6. Actuele perspectieven

Het Oude Testament bezit in zich een gewel-dige betekenis als Woord van God. Wanneerwe als christenen het Oude Testament lezen,betekent dat dus niet dat we er overal recht-streekse verwijzingen willen aantreffen naarJezus en christelijke zaken. Zeer zeker, voorde christenen is heel het oudtestamentischbestel op weg naar Christus; leest men dushet Oude Testament in het licht van Chris-tus, dan kan men achteraf iets van diebeweging gewaar worden. Maar aangezienhet om een beweging gaat, een langzame,moeizame voortgang door de geschiedenis,heeft iedere gebeurtenis en iedere tekst opdat traject een eigen plaats, en bevinden zezich op meer of minder grote afstand vanwaarheen ze op weg is. Wanneer men ze

met de ogen van een christen achteraf her-leest, betekent dit dat men tegelijk de bewe-ging naar Christus toe en de afstand metbetrekking tot Christus gewaar wordt, devoorafbeelding en het verschil in gelijkenis.Anderzijds, het Nieuwe Testament kanalleen in het licht van het Oude Testamentverstaan worden.

De christelijke interpretatie van hetOude Testament is dus een interpretatie dieuiteenloopt naargelang de verschillendesoorten van teksten. Ze laat het evangelieniet vaagweg op de Wet volgen, maarmaakt een zorgvuldig onderscheid in deachtereenvolgende fasen uit de geschiedenisvan de openbaring en het heil. Het is eentheologische interpretatie, maar die tegelijkvolledig historisch van aard is. Ze sluit dehistorisch-kritische exegese niet uit, maarvraagt er juist om.

Wanneer de christen bij het lezengewaar wordt dat de interne dynamiek vanhet Oude Testament uiteindelijk naar Jezusleidt, is dat een gewaarwording achteraf,waarvan het beginpunt niet in de teksten alszodanig is gelegen, maar in de gebeurtenis-sen van het Nieuwe Testament die door pre-diking van de apostelen verkondigd werden.Men moet dus niet zeggen dat de jood nietziet wat in de teksten werd aangekondigd,maar dat de christen in het licht van Chris-tus en in de Geest in de teksten een extra-betekenis ontdekt die daarin verborgen was.

7. De bijdrage van de joodse lezing van debijbel

22. De uitroeiing van de joden (de shoa) tij-dens de Tweede Wereldoorlog heeft een zogrote ontzetting teweeg gebracht, dat kallKerken hun betrekkingen met het jodendomvolledig zijn gaan heroverwegen, en bijge-volg hun interpretatie van de joodse bijbel,het Oude Testament, zijn gaan herzien.Sommigen zijn zich zelfs gaan afvragen of

Kerkelijke documentatie 2002 • 39426

Page 25: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

de christenen zich niet moeten verwijten dejoodse bijbel geheel naar zich toe te hebbengetrokken en haar te zijn gaan lezen op eenmanier waarin geen enkele jood zichzelfherkent. Moeten de christenen voortaan debijbel op dezelfde wijze gaan lezen als dejoden, om haar joodse oorsprong werkelijkte respecteren?

Om hermeneutische redenen moet opdeze laatste vraag ontkennend geantwoordworden. Want de bijbel lezen zoals hetjodendom dat doet, brengt noodzakelijker-wijze de aanvaarding met zich mee van devooronderstellingen van het jodendom, datwil zeggen de volledige aanvaarding vanhetgeen tot zijn wezen behoort, met namehet gezag van de geschriften en de rabbijnseoverleveringen waarin geloof in Jezus alsMessias en Zoon van God is uitgesloten.

Maar wat de eerste vraag betreft, is ereen andere situatie, want christenen mogenen moeten toegeven dat het mogelijk is debijbel te lezen zoals de joden dat doen, endat dit in de lijn ligt van de joodse heiligeSchriften uit de tijd van de Tweede Tempel,een wijze van lezen die analoog is aan dievan de christenen en die zich parallel daar-aan heeft ontwikkeld. Elk van beide leeswij-zen van lezen houdt zich aan het respectie-velijke geloofsinzicht waaruit ze voortkomten dat ze verwoordt. Ze zijn dus niet totelkaar te herleiden.

Op het concrete gebied van de exegesekunnen de christenen echter veel leren vande joodse exegese die sinds meer dan twee-duizend jaar wordt beoefend, en in feitehebben ze er in de loop van de geschiedenisook veel van geleerd.41 Van hun kant mogenzij ook hopen dat de joden hun voordeelzullen doen met de exegetische studies vande christenen.

B. Gemeenschappelijke fundamenteleonderwerpen

1. Openbaring van God

23. Een God die tot de mensen spreekt. DeGod van de bijbel is een God die in contacttreedt met de mensen en die tot hen spreekt.In verschillende vormen beschrijft de bijbelGods initiatief om in contact te treden metde mensheid door het volk van Israël uit tekiezen. God laat zijn Woord rechtstreekshoren of door middel van een woordvoer-der.

In het Oude Testament manifesteert Godzich aan Israël als Degene die het toe-spreekt. Het woord van God wordt concreetin de belofte aan Mozes dat Hij het volkIsraël uit Egypte zal uitleiden (Ex 3,7-17),een belofte die in het verlengde ligt van debeloften die aan de aartsvaders Abraham,Isaak en Jakob over hun nakomelingenwaren gedaan.42 Het is ook een belofte aanDavid gedaan (2S 7,1-17) over een afstam-meling die hem zal opvolgen op de troon.

Na de uittocht uit Egypte gaat God eenverbintenis aan met zijn volk door middelvan een verbond waartoe hij tweemaal hetinitiatief neemt (Ex 19-24; 32-34). In hetkader daarvan ontvangt Mozes van God deWet, die vaak wordt aangeduid als “woordenvan God”,43 die hij aan het volk moet over-dragen.

Als bode van Gods woord zal Mozesbeschouwd worden als een profeet44 en zelfsmeer dan een profeet (Nu 12,6-8). Tijdens degehele geschiedenis van het volk blijken deprofeten zich ervan bewust te zijn dat ze hetwoord van God overdragen. Uit de verhalenover de roeping van de profeten ziet menhoe het woord van God plotseling ver-schijnt, zich krachtig opdringt en om eenreactie vraagt. Profeten zoals Jesaja, Jere-mia of Ezechiël zien het woord van God alseen gebeuren waar hun leven door getekend

395 • 2002 Kerkelijke documentatie 27

41. Vgl. het docu-ment van de Pause-lijke Bijbelcommis-sie De interpretatievan de bijbel in deKerk, I.C.2: “De opjoodse interpreta-tie-tradities geba-seerde benade-ringswijze.”

42. Gn 12,1-3;26,23-24; 46,2-4.

43. Ex 20,1; 24,3-8; 34,27-28; vgl.Nu 15,31.

44. Hos 12,14; Dt18,15.18.

Page 26: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

is.45 Hun boodschap is Gods boodschap; hunboodschap aanvaarden is het woord vanGod aanvaarden. Hoewel het woord vanGod stuit op vormen van verzet van de kantvan de vrijheid van de mens, is het werk-zaam:46 het is een kracht die in het hart vande geschiedenis werkzaam is. In het verhaalover de schepping van de wereld door God(Gn 1) ziet men dat voor God spreken han-delen is.

Het Nieuwe Testament gaat in dezelfderichting verder en verdiept dit perspectief.Jezus wordt immers de verkondiger vanGods woord (Lc 5,1) en beroept zich op deSchrift; Hij wordt erkend als profeet,47 maarHij is méér dan een profeet. In het vierdeevangelie wordt Jezus’ rol onderscheidenvan die van Johannes de Doper, door middelvan een tegenstelling tussen de aardseafkomst van de laatstgenoemde tegenoverde hemelse oorsprong van de eerste: “Wieuit de hemel komt … getuigt van wat Hijzelf heeft gezien en van wat Hij heeftgehoord … Hij die door God gezonden werd,spreekt de woorden van God” (Joh3,31.32.34). Jezus is niet enkel een bood-schapper, maar heeft zijn intimiteit met Godlaten doorschemeren. De zending van Jezusverstaan betekent inzicht hebben in zijngoddelijk bestaan. “Ik heb het immers nieteigenmachtig verkondigd”, zegt Jezus:“Mijn boodschap verkondig Ik, zoals Ik haarvan de Vader heb gehoord” (Joh 12,49. 50).Uitgaande van de band die Jezus met deVader verbindt, belijdt het vierde evangelieJezus als de Logos, “het Woord” dat “is vleesgeworden” (Joh 1,14).

In het begin van de brief aan deHebreeën wordt volmaakt samengevatwelke weg is doorlopen: “Nadat God vroe-ger vele malen en op velerlei wijzen tot devaderen gesproken had door de profeten,heeft Hij nu tot ons gesproken door deZoon” (Heb 1,1-2), door die Jezus namelijkover wie de evangelies en de prediking van

de apostelen ons spreken.

24. De éne God. De krachtigste wijze waarophet joodse geloof wordt beleden vindt menin Dt 6,4: “Luister Israël! De HEER onze Godis de HEER, de Enige”, een verklaring die menniet los mag zien van de consequentie die zeheeft voor de gelovige: “u zult de HEER uwGod liefhebben met heel uw hart, met heeluw ziel en met al uw krachten (Dt 6,5).48 Alsenige God van Israël zal de Heer erkendworden als de enige God van heel de mens-heid tot aan het einde der tijden (Zach 14,9).God is één: die uitspraak is taal van de lief-de (vgl. Hl 6,9). God die Israël liefheeftwordt beleden als één, en Hij nodigt ieder-een uit, die liefde met een steeds innigerliefde te beantwoorden.

Van Israël wordt gevraagd te erkennendat de God die het uit Egypte heeft uitge-leid, de enige is die het van de slavernijheeft bevrijd. Alleen die God heeft Israëlgered, en Israël moet zijn geloof in Hemlaten blijken door het onderhouden van deWet en door de eredienst.

In de verklaring “de HEER is de Enige”lag in het begin geen radicaal monotheïsmebesloten, want het bestaan van anderegoden werd niet ontkend, zoals blijkt uit deDecaloog (Ex 20,3). Vanaf de ballingschapwordt deze gelovige verklaring meer enmeer een radicaal monotheïstische uit-spraak, die haar weerslag vindt in uitspra-ken als “geen andere god” (Js 45,14) of “eenandere god is er niet”.49 In het latere joden-dom is wat in Dt 6,4 staat een monotheïsti-sche geloofsbelijdenis en het staat centraalin het joodse bidden.

In het Nieuwe Testament wordt de uit-spraak van het joodse geloof in Mc 12,29hernomen door Jezus zelf die Dt 6,4-5, endoor zijn joodse gesprekspartner die Dt 4,35citeert. Ook het christelijk geloof verklaartdat er slechts één God is, want “er is geenGod behalve de Ene”.50 Aan het gegeven dat

Kerkelijke documentatie 2002 • 39628

45. Js 6,5-8; Jr1,4-10; Ez 2,1-3, 3.

46. Js 55,11; Jr20,9.

47. Mt 21,11.46; Lc7,16; 24,19, Joh4,19; 6,14; 7,40;9,17.

48. Wij zullen hetwoord HEER regel-matig met hoofd-letters schrijven alsin de Hebreeuwsetekst het niet-uit-gesproken tetra-gram JHWH staat, deeigen naam van deGod van Israël. Bijhet voorlezen ver-vangen de jodenhet door anderewoorden, vooraldoor ‘adonaj, ‘Heer’.

49. Dt 4,35.39; Js45,6.14.

50. 1Kor 8,4; vgl.Gal 3,20; Jak 2,19.

Page 27: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

er geen God is behalve de Ene wordt krach-tig vastgehouden, terwijl toch Jezus erkendwordt als Zoon (Rom 1,3-4) die één is metde Vader (Joh 10,30; 17,11). De heerlijkheiddie komt van de enige God ontleent Jezus“als eniggeboren Zoon aan de Vader, ver-vuld als Hij was van genade en waarheid”(Joh 1,14). Om het geloof van de christenonder woorden te brengen aarzelt Paulusniet de uitspraak van Dt 6,4 te verdubbelenen te zeggen: “Voor ons is er maar één God,de Vader … en één Heer, Jezus Christus”(1Kor 8,6).

25. God Schepper en Voorzienigheid. De bij-bel opent met de woorden: “In het beginschiep God de hemel en de aarde” (Gn 1,1).Deze aanhef domineert de tekst van Gn 1,1-2, 4a, maar ook de gehele Schrift, die dedaden verhaalt van Gods macht. In dezeinleidende tekst wordt als een refrein zevenmaal verklaard dat de schepping goed is (Gn1,4-31).

Op verschillende wijzen geformuleerden in uiteenlopende verbanden komt de ver-klaring dat God Schepper is, zeer regelmatigterug. Zo heeft in het verhaal over de uit-tocht uit Egypte God macht over wind enzee (Ex 14,21). In het gebed van Israël wordtGod beleden als degene die “hemel en aardegemaakt heeft”.51 Het scheppend werken vanGod is basis en waarborg voor het verwach-te heil, zowel in het bidden (Ps 121,2) als inde godsspraken van de profeten, bijvoor-beeld in Jr 5,22 en 14,22. In Js 40-55 is dithandelen grondslag voor de hoop op eentoekomstig heil.52 De Boeken der Wijsheidruimen een centrale plaats in voor hetscheppend handelen van God.53

De God die door zijn Woord de wereldschept (Gn 1) en de mens de levensademschenkt (Gn 2,7), is ook degene die blijkgeeft van zijn liefderijke zorg voor iederemens vanaf zijn conceptie.54

Buiten de Hebreeuwse bijbel moet men

de tekst citeren van 2Mak 7,28, waar demoeder van zeven als martelaar stervendebroers de jongste van hen aldus aanspoort:“Ik smeek je, mijn kind, kijk naar de hemelen de aarde met alles wat zij bevatten, enbedenk dat God dit niet gemaakt heeft uitiets wat al bestond.” De Latijnse vertalingvan deze zin spreekt over een schepping exnihilo, ‘uit niets’. Opmerkelijk in deze tekstis dat aan Gods scheppend handelen wordtherinnerd als grondslag voor het geloof inde opstanding van de rechtvaardigen. Het-zelfde is het geval in Rom 4,17.

Het geloof in een Schepper God, over-winnaar van de krachten van kosmos envan het kwaad, is onlosmakelijk verbondengeraakt met het vertrouwen in Hem als Red-der van het volk van Israël en van de indivi-duele mensen.55

26. De overtuiging in het Nieuwe Testamentdat al wat bestaat het werk is van God, isrechtstreeks afkomstig uit het Oude Testa-ment. Deze overtuiging schijnt zo sterk datze niet bewezen hoeft te worden, en datwoorden over schepping schaars zijn in deevangelies. Toch zal men in Mt 19,4 de ver-wijzing opmerken naar Gn 1,27, waargesproken wordt over de schepping vanman en vrouw. In bredere zin herinnert Mc13,19 aan “het begin van Gods schepping”.Tenslotte spreekt Mt 13,35b naar aanleidingvan de parabels over “wat verborgen wasvanaf de grondvesting van de wereld”.

In zijn prediking legt Jezus grote nadrukop het vertrouwen dat de mens moet heb-ben in God, van wie alles afhankelijk is:“Maak je niet bezorgd over wat je zult etenof drinken om in leven te blijven, en ookniet over de kleding voor je lichaam … kijknaar de vogels van de hemel, ze zaaien nieten maaien niet en oogsten niet, je hemelseVader voedt ze.”56 De liefdevolle zorg van deSchepper God gaat uit naar slechten en goe-den over wie “Hij zijn zon laat opgaan en

397 • 2002 Kerkelijke documentatie 29

51. Ps 115,15;121,2; 124,8;134,3; 146,6.

52. Js 42,5; 44,24;45,11, 48,13.

53. Spr 8,22-31;14,31; 17,5; Job 38;W 9,1-2.

54. Ps 139,13-15;Job 10,9-12.

55. Job 26,12-13;Ps 74,12-23; 89,10-15; Js 45,7-8; 51,9-11.

56. Mt 6,25-26;vgl. Lc 12,22-32.

Page 28: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

het laat regenen” (Mt 5,45). Gods voorzie-nigheid strekt zich uit tot alle mensen; dezeovertuiging moet de volgelingen van Jezusertoe brengen om “eerst het koninkrijk vanGod en zijn gerechtigheid” te zoeken (Mt6,33). In het Matteüs-evangelie spreektJezus over “het koninkrijk dat vanaf hetbegin van de schepping voor jullie klaarligt” (Mt 25,34). De door God geschapenwereld is de plaats voor het heil van demens; hij leeft in de verwachting van eenvolledige “wedergeboorte” (Mt 19,28).

Uitgaande van de joodse bijbel waarinverklaard wordt dat God alles door zijnwoord, door zijn spreken, heeft geschapen,57

verkondigt het vierde evangelie: “in hetbegin was het woord”, “het woord wasGod”; “alles is door Hem ontstaan, en buitenHem om is er niets ontstaan” (Joh 1,1-3).Het Woord komt in de wereld en de wereldheeft Hem niet erkend (Joh 1,10). Ondanksde door mensen opgeworpen hindernissenwordt Gods plan in Joh 3,16 duidelijkomschreven: “Zoveel heeft God van dewereld gehouden, dat Hij zijn eniggeborenZoon heeft geschonken, zodat iedereen diein Hem gelooft niet verloren gaat, maareeuwig leven bezit.” Van deze liefde vanGod zal Jezus tot het einde toe getuigenisafleggen (Joh 13,1). Na de verrijzenis “blies”Jezus over de leerlingen en hernieuwde watGod bij de schepping van de mens deed (Gn2,7), waarmee gesuggereerd wordt dat denieuwe schepping het werk zal zijn van deheilige Geest (Joh 20,22).

In ander taalgebruik biedt het boek vande Apokalyps een soortgelijk uitzicht. DeSchepper God (Apk 4,11) staat aan de oor-sprong van een heilsplan dat alleen ten uit-voer kan worden gelegd door het Lam “alsgeslacht” (Apk 5,6), dat het paasmysterie invervulling doet gaan, hij die “de oorsprongis van Gods schepping” (Apk 3,14). Aan heteinde van de geschiedenis zal de overwin-ning op de krachten van het kwaad gepaard

gaan met het ontstaan van een nieuweschepping die God zelf tot licht zal hebben,58

en die geen tempel meer nodig zal hebbenomdat de almachtige God en het Lam deTempel zullen zijn van de hemelse stad, hetnieuwe Jeruzalem (Apk 21,2.22).

In Paulus’ brieven neemt de scheppingeveneens een belangrijke plaats in. Menkent de redenering van Paulus in Rom 1,20-21 met betrekking tot de heidenen. De apos-tel verklaart: “vanaf de schepping van dewereld wordt (Gods) onzichtbaar wezendoor de rede in zijn werken aanschouwd,zijn eeuwige macht namelijk en zijn god-heid”, en dus zijn de heidenen “niet te ver-ontschuldigen” dat zij God niet de Hem toe-komende eer en dank hebben gebracht, ende “schepping hebben geëerd en aanbedenin plaats van de schepper” (Rom 1,25; vgl.W 13,1-9). Het schepsel is onderworpen aan“een zinloos bestaan” (Rom 8,20-21), maarmag daarom nog niet als iets slechts afge-wezen worden. In 1Tim 4,4 wordt gesteld;“al wat God geschapen heeft is goed, enniets is verwerpelijk dat onder dank wordtaanvaard”.

De rol die in het Oude Testament bij descheppingsdaad aan de Wijsheid wordt toe-geschreven, wordt in het Nieuwe Testamenttoegeschreven aan de persoon van Christus,Gods Zoon. Zoals gold voor “het Woord” inde proloog van Johannes (1,3), betreft heteen universele bemiddeling, hetgeen in hetGrieks uitgedrukt wordt door het voorzetseldia, dat men ook vindt in Heb 1,2. In ver-bondenheid met “de Vader, uit wie allesvoortkomt” staat “Jezus Christus door wiealles er is” (1Kor 8,6). De hymne van Kol1,15-20 werkt dit onderwerp verder uit enverklaart dat “in Hem alles is geschapen” endat “alles door Hem en voor Hem is gescha-pen; Hij bestaat vóór alles, en alles bestaatin Hem” (Kol 1,16-17).

Van de andere kant wordt Christus’opstanding verstaan als het begin van een

Kerkelijke documentatie 2002 • 39830

57. W 9,1;vgl. Ps33,6-9; Sir 42,15.

58. Apk 22,5; vgl.Js 60,19.

Page 29: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

nieuwe schepping zodat “iemand die inChristus is, een nieuwe schepping is”.59

Tegenover het steeds verder toenemendaantal zonden van de mensen was het Godsplan, in Christus een nieuwe schepping totstand te brengen. Verderop zullen we op ditonderwerp nader ingaan, na gesproken tehebben over de situatie van de mensheid.

2. De menselijke persoon, grootheid enellende

a) In het Oude Testament

27. Men is gewoon in een adem te sprekenover ‘grootheid en ellende’ van de mens.Deze twee woorden om het bestaan van demens te karakteriseren zijn in het Oude Tes-tament niet te vinden, maar wel daarmeeovereenkomende uitdrukkingen: in de eer-ste drie hoofdstukken van Genesis wordenenerzijds man en vrouw “geschapen als hetbeeld van God” (Gn 1,27), maar anderzijdsook “uit de tuin van Eden verjaagd” (Gn3,24), omdat zij niet hebben willen luisterennaar het woord van God. Deze hoofdstuk-ken zijn bepalend voor de wijze waarop degehele bijbel moet worden gelezen. Iedereenwordt gevraagd daarin de wezenlijke ken-merken te herkennen van zijn bestaan en deachtergrond waartegen zich heel de heilsge-schiedenis afspeelt.

Geschapen als het beeld van God: ditwordt gezegd, lang voor de roeping vanAbraham en de uitverkiezing van Israël; hetis een kenmerk dat van toepassing is opmannen en vrouwen van alle tijden en alleplaatsen (Gn 1,26-27),60 en dat hun dehoogste waardigheid toekent. Wellicht is deoorsprong van deze uitdrukking gelegen inde koninklijke ideologie van de Israëlomringende naties, met name van Egypte,waar de farao beschouwd werd als hetlevende beeld van de god, belast met hetinstandhouden en vernieuwen van de kos-

mos. Maar de bijbel heeft deze metafoor toteen grondbegrip gemaakt voor de omschrij-ving van iedere menselijke persoon. MetGods woorden: “Nu gaan Wij de mensmaken, als beeld van Ons, op Ons gelijkend,hij zal heersen over …” (Gn 1,26) worden demensen geschilderd als schepselen van Godmet de opdracht te heersen over de doorGod geschapen en bevolkte aarde. Als beeldvan God en beheerders van de Schepperworden de mensen door Hem aangesproken,en zijn ze geroepen om aan Hem gehoor tegeven (Gn 2,15-17).

Tegelijk ziet men dat de mensen bestaanals man en vrouw, en tot opdracht hebbenhet leven te dienen. In de uitspraak: “Godschiep de mens als zijn beeld, als het beeldvan God schiep Hij hem; mannelijk envrouwelijk schiep Hij hen” wordt een paral-lel getrokken tussen de differentiëring vande geslachten en de gelijkenis met God.

Bovendien is er een nauw verband tus-sen de menselijke voortplanting en deopdracht om over de aarde te heersen, zoalsblijkt uit Gods zegen over het eerste men-senpaar: “wees vruchtbaar, word talrijk,bevolk de aarde en onderwerp haar; heersover …” (Gn 1,28). Zo zijn de gelijkenis metGod, de verbintenis tussen man en vrouw,en het beheer van de wereld nauw metelkaar verbonden.

Aan de nauwe samenhang tussen hetnaar Gods beeld geschapen zijn en hetgezag hebben over de wereld zijn verschil-lende consequenties verbonden. Allereerstsluit de universele toepassing van deze ken-merken uit, dat een bepaalde groep mensenof een bepaald individu hoger zou staandan een ander. Alle mensen zijn naar hetbeeld van God, allen hebben tot opdrachtom het ordenend werk van de Scheppervoort te zetten. Vervolgens worden er schik-kingen getroffen opdat alle levende wezensharmonieus kunnen samenleven bij het zoe-ken naar de noodzakelijke middelen voor

399 • 2002 Kerkelijke documentatie 31

59. 2Kor 5,17; vgl.Gal 6,15.

60. Gn 5,1; W2,23; Sir 17,3.Dezelfde gedachtevindt men ook inPs 8,5-7 maar opeen andere manieronder woordengebracht.

Page 30: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

hun levensonderhoud: God wijst mensen endieren aan, wat hun voedsel zal zijn (Gn1,29-30).61 Ten derde krijgt het leven van demens krijgt een bepaald ritme. Naast hetritme van dag en nacht, van maanmaandenen zonnejaren (Gn 1,14-18), stelt God eenweekritme vast waarin op de zevende dagwordt gerust, grondslag van de sabbat (Gn2,1-3). Door de sabbat te onderhouden (Ex20,8-11) brengen zij die meester zijn opaarde, eer aan hun Schepper.

28. De ellende van de mens wordt in de bij-bel het duidelijkst uitgedrukt in het verhaalover de eerste zonde in de tuin van Eden, ende bestraffing ervan. Het verhaal van Gn2,4b-3,24 vult dat uit Gn 1,1-2,4a aan,doordat het laat zien hoe in een scheppingdie “goed” was62 en zelfs, toen ze met deschepping van de mens voltooid was, “zeergoed” (Gn 1,31), de ellende haar intredeheeft gedaan.

In het verhaal wordt eerst aangegevenwelk taak aan de mens werd toevertrouwd,namelijk “het bewerken en beheren” van detuin van Eden (Gn 2,15), en er wordt hetverbod aan toegevoegd “te eten van deboom van kennis van goed en kwaad”(2,16-17). Deze stelregel houdt in dat er eenwisselwerking is tussen het dienen van Goden het onderhouden van zijn geboden ener-zijds, en het mogen heersen over de aarde(1,26.28).

De mens zet zich eerst aan het ten uit-voer leggen van Gods bedoelingen, dooraan de dieren een naam te geven (2,18-20),en vervolgens de vrouw te verwelkomen alseen geschenk van God (2,23). In de episodeover de bekoring daarentegen handelt hetmensenpaar niet meer naar Gods bevelen.Door de vrucht van de boom te eten, zwich-ten vrouw en man voor de bekoring om tezijn als God, en zich een “kennis” te verwer-ven die alleen aan God toekomt (3,5-6). Metals gevolg dat zij een confrontatie met God

trachten te vermijden. Maar hun poging omzich te verbergen toont de dwaasheid vande zonde, want ze laat hen precies op deplaats blijven waar de stem van God henkan bereiken (3,8). De beschuldigende vraagvan God aan de mens: “Waar ben je?” sug-gereert dat hij niet op de plaats is waar hijzou moeten zijn: ter beschikking staandeaan God, en bezig met zijn taak (3,9). Deman en de vrouw merken dat zij naakt zijn(3,7-10), hetgeen betekent dat zij het ver-trouwen in elkaar en in de harmonie van deschepping verloren hebben.

Door zijn vonnis geeft God een nieuweomschrijving van de levensomstandighedenvan de mensen, maar niet van de relatie dieHij met hen heeft (3,17-19). Van de anderekant verliest de mens zijn bijzondere taak inde tuin van Eden, maar niet de opdracht omte werken (3,17-19.23). Thans is deze echterop “de grond” gericht (3,23; vgl. 2,5). Metandere woorden, God blijft aan de mens eenopdracht geven. Om “de aarde te bevolkenen onderwerpen” (1,28) moet de mens arbei-den (3,23).

Maar voortaan zullen de vrouw (3,16)en de man (3,17) steeds “pijn en moeite” totgezel hebben, en is de dood hun lot (3,19).De relatie tussen man en vrouw is bescha-digd. In het ene woord voor pijn en moeiteheeft het aspect ‘pijn’ verband met zwan-gerschap en baren (3,16), het aspect ‘moeite’met lichamelijke en geestelijke afmatting alsgevolg van de arbeid (3,17).63 Wonderlijkgenoeg dringt smart binnen in hetgeen opzich een bron van intense vreugde is, eenkind ter wereld brengen, en het vermogenom iets te produceren. Het vonnis verbindtdeze “pijn en moeite” met de “grond” dievanwege hun zonde vervloekt is (3,17-18).Hetzelfde is van toepassing op de dood: heteinde van het mensenleven wordt genoemd“terugkeer naar de grond” waaruit de mensis genomen om zijn taak te verrichten.64 InGn 2-3 schijnt onsterfelijkheid verbonden te

Kerkelijke documentatie 2002 • 40032

61. Deze bepalingwordt aangevuldna de zondvloed,vgl. Gn 9,3-4.

62. Gn1,4.10.12.18.21.25.

63. Gn 5,29; Js14,3; Ps 127,2; Spr5,10; 10,22; 14,23.

64. Gn 3,19; vgl.2,7; 3,23.

Page 31: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

zijn met het leven in de tuin van Eden, opvoorwaarde dat men zich houdt aan hetverbod om te eten van de boom der “ken-nis”. Nadat dit verbod is overtreden, is detoegang tot “de boom van het leven” (2,9)voortaan gesloten (3,22). In Wijsheid 2,23-24 wordt onsterfelijkheid vergeleken metgelijkenis op God; “door de afgunst van deduivel is de dood in de wereld gekomen”; zowordt het verband gelegd tussen Gn 1 enGn 2-3.

Geschapen naar het beeld van God enmet de opdracht de grond te bewerken,heeft het mensenpaar de grote eer, geroepente zijn om Gods scheppingsdaad te voltooi-en door voor zijn schepselen te zorgen (W9,2-3). Het staat de mens vrij niet te willenluisteren naar de stem van God, maar lievernaar die van een of ander schepsel; de con-sequentie van deze door de mensen zelfgedane keuze is pijn, moeite en dood.‘Ellende’ is een universeel aspect gewordenvan het menselijk bestaan, maar toch is heteen bijkomstig aspect en doet het niets afaan de ‘grootheid’ die God in zijn schep-pingsplan voor ogen stond.

De volgende hoofdstukken van Genesislaten zien hoe diep het mensengeslacht inzonde en ellende kan verzinken: “De aardewas voor de ogen van God verdorven en volgewelddaden … Alle mensen op aardewaren het verkeerde pad ingeslagen” (Gn6,11-12), zodat God tot de zondvloedbesloot. Maar althans één man, Noach, enook zijn gezin “richtte zijn schreden naarGod” (6,9); God koos hem uit om een nieuwbegin te maken met de mensheid. Onder zijnnakomelingen kiest God Abraham, draagthem op, uit zijn land weg te trekken enbelooft hem “zijn naam groot te maken”(12,2). Vanaf dat moment blijkt Gods planeen universele betekenis te hebben, wantom Abraham “zullen alle geslachten opaarde zich gezegend noemen” (12,3). Ver-volgens ziet men in het Oude Testament hoe

het met dit plan in een afwisseling vangrootheid en ellende in de loop van de eeu-wen is gegaan. Nooit heeft God erin berustzijn volk in ellende te laten steken. Altijdheeft Hij het geleid naar de ware grootheid,tot heil van de hele mensheid.

Aan deze fundamentele kenmerkendient toegevoegd te worden dat het OudeTestament zeer wel oog heeft voor de teleur-stellende kanten van het mensenleven (vgl.Prediker), voor het bittere vraagstuk van hetlijden van onschuldige mensen (vgl. vooralJob), voor het schandaal dat gerechten ver-volgd worden (vgl. het verhaal over Elia,Jeremia en de door Antiochus vervolgdejoden). Maar in al die gevallen, vooral in hetlaatste, wordt in deze confrontatie met deellende de grootheid van de mens niet aan-getast maar, hoe vreemd het ook moge klin-ken, versterkt.

b) In het Nieuwe Testament

29. Wat het Nieuwe Testament leert over demens is gebaseerd op het Oude Testament.Het getuigt van de grootheid van de mens,naar Gods beeld geschapen (Gn 1,26-27) envan zijn ellende, gevolg van de niet te ont-kennen werkelijkheid van de zonde waar-door de mens een karikatuur wordt vanzichzelf.

Grootheid van de mens. In de evangelieskomt de grootheid van de mens naar vorenuit de zorg die God voor hem heeft, en dieveel groter is dan zijn zorg voor de vogelendes hemels en de bloemen van het veld (Mt6,30); daarnaast blijkt ze ook uit het ideaaldat hem wordt voorgehouden: barmhartigte zijn als Hij (Lc 6,36), volmaakt zoals Hijvolmaakt is (Mt 5,45.48). De mens is immerseen geestelijk wezen dat “niet zal leven vanbrood alleen, maar van ieder woord dat uitde mond van God komt” (Mt 4,4; Lc 4,4).Dehonger naar Gods woord doet de menigtetoestromen, eerst naar Johannes de Doper

401 • 2002 Kerkelijke documentatie 33

Page 32: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

(Mt 3,5-6), en daarna naar Jezus.65 Zij wer-den aangelokt doordat ze iets goddelijkservoeren. Als beeld van God voelt de menszich aangetrokken door God. Ook heidenenzijn tot een groot geloof in staat.66

De apostel Paulus heeft het diepst nage-dacht over het wezen van de mens. Als“apostel van de heidenen” (Rom 11,13) zaghij dat alle mensen door God geroepen zijntot een zeer grote heerlijkheid (1Tes 2,12),namelijk om kinderen te worden van God,67

door Hem bemind (Rom 5,8), ledematen vanhet lichaam van Christus (1Kor 12,27), ver-vuld van de heilige Geest (1Kor 6,19). Er isgeen hogere waardigheid denkbaar.

Op verschillende wijzen komt Pauluserop terug, dat de mensen geschapen zijnnaar het beeld van God. In 1Kor 11,7 pasthij het toe op de mens, die “beeld is vanGods glorie”. Maar elders past hij het toe opChristus, “die beeld is van God”.68 De men-sen zijn door God geroepen om “gelijkvor-mig te zijn aan het beeld van zijn Zoon,opdat deze de eerstgeborene zou zijn ondervele broeders” (Rom 8,29). Die gelijkeniswordt geschonken door de aanschouwingvan de glorie van de Heer (2Kor 3,18; 4,6).Deze omvorming begint in dit leven enwordt voltooid in het andere, als “wij hetbeeld zullen dragen van de hemelse mens”(1Kor 15,49); de grootheid van de mens zaldan haar hoogtepunt bereiken.

30. Ellende van de mens. De meelijwekken-de situatie van de mensheid blijkt op heelveel manieren in het Nieuwe Testament.Men ziet daarin duidelijk dat de aarde geenparadijs is! Verschillende malen confronte-ren de evangelies ons met een lange stoetvan ziekten en kwalen waaronder tallozemensen gebukt gaan.69 In de evangelies is debezetenheid door de duivel het beeld van dediepe slavernij waartoe heel de mens kanvervallen (Mt 8,28-34 en par.). De doodslaat toe en dompelt in rouw.70

Maar vooral de morele ellende valt op. Menziet dat de mensheid in een situatie vanzonde verkeert die buitengewoon grotegevaren met zich meebrengt.71 Vandaar eendringende oproep tot bekering. Johannes deDoper predikt die met kracht in de woe-stijn;72 Jezus neemt het daarna van hemover: “Hij verkondigde de goede boodschapvan God en zei … Bekeer u; Heb geloof in degoede boodschap” (Mc 1,14-15); “Hij trokalle steden en dorpen rond” (Mt 9,35). Hijhekelde het kwaad “dat uit de mens komt”en hem “onrein maakt” (Mc 7,20). “Wantvan binnenuit, uit het hart van de mensen,komen de kwade gedachten, ontucht, dief-stal, moord, overspel, hebzucht, gemeen-heid, bedrog, bandeloosheid, jaloezie, laster,hoogmoed, lichtzinnigheid. Al deze slechtedingen komen van binnenuit en maken demens onrein.”73 In de parabel van de verlo-ren zoon beschrijft Jezus in welke ellendigetoestand de mens terecht komt, als hij weg-trekt uit het huis van de Vader (Lc 15,13-16).

Van de andere kant sprak Hij over devervolgingen die mensen zouden onder-gaan, als ze zich wijden aan de dienst vande “gerechtigheid” (Mt 5,10) en Hij kondig-de aan dat zijn leerlingen vervolgd zoudenworden.74 Hemzelf overkwam dit (Joh 5,16);er werden plannen beraamd om Hem uit deweg te ruimen,75 en tenslotte vond menmiddelen om dit moordplan uit te voeren. InJezus’ lijden werd toen de morele ellendevan de mensheid op extreme wijze zicht-baar. Niets ontbrak eraan: verraad, verloo-chening, in de steek laten, onrechtvaardigproces en veroordeling, beledigingen enmishandelingen, wrede foltering en bespot-ting. De menselijke boosaardigheid werdontketend tegen de “Heilige en Rechtvaardi-ge” (Hnd 3,14), en bracht Hem in een staatvan huiveringwekkende ellende.

De meest sombere beschrijving van demorele ellende van de mensheid is te vinden

Kerkelijke documentatie 2002 • 40234

65. Mt 4,25 enpar.; 15,31-32.

66. Mt 8,10; 15,28.

67. Gal 3,26; 4,6;Rom 9,26.

68. 2Kor 4,4; vgl.Kol 1,15.

69. Mt 4,24 enpar.; 8,16 en par.;14,35 en par.; Joh5,3.

70. Mc 5,38; Lc7,12-13; Joh 11,33-35.

71. Mt 3,10 enpar.; Lc 13,1-5;17,26-30; 19,41-44; 23,29-31.

72. Mt 3,2-12; Mc1,2-6; Lc 3,2-9.

73. Mc 7,21-23;vgl. Mt 15,19-20.

74. Mt 10,17-23;Lc 21,12-17.

75. Mt 12,14 enpar.; Joh 5,18; Mc11,18; Lc 19,47.

Page 33: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

in Paulus’ brief aan de Romeinen (Rom1,18-3,20) en ook de meest indringendeanalyse van de toestand van de zondigemens (Rom 7,14-25). De apostel schetst eenverpletterend beeld van de “goddeloosheiden ongerechtigheid van allen die door hunongerechtigheid de waarheid onderdruk-ken”. De weigering God eer te brengen enHem te danken leidt tot volledige verblin-ding en de ergste zedenverwildering (1,21-32). Paulus streeft ernaar, aan te tonen datde zedelijke ellende algemeen is en dat dejood er niet van verschoond is, hoewel hijhet voorrecht heeft de Wet te kennen (2,17-24). Deze stelling onderbouwt hij met eenlange serie teksten uit het Oude Testamentwaarin staat dat alle mensen zondaars zijn(3,10-18): “er is geen rechtvaardige, zelfsniet één.”76 In deze ontkenning wordt nie-mand uitgesloten, hetgeen zeker niet tedanken is aan ervaring. Ze heeft meer hetkarakter van een theologische intuïtie overhetgeen er van de mens terechtkomt zonderGods genade: het kwaad huist in ieders hart(vgl. Ps 51,7). Bij Paulus wordt deze intuïtieversterkt door de overtuiging dat Christus“gestorven is voor allen”;77 allen moestendus verlost worden. Als de zonde niet uni-verseel was geweest, zouden er mensen zijndie geen verlossing nodig hadden.

De Wet betekende geen geneesmiddeltegen de zonde, want zelfs als de zondigemens toegeeft dat de Wet goed is en hij haarzou willen onderhouden, moet hij vaststel-len: “Ik doe niet het goede dat ik wil, maarhet kwade dat ik niet wil” (Rom 7,19). Omhaar kwaadaardigheid nog duidelijker tetonen, bedient de macht van de zonde zichvan de wet, door deze te laten overtreden(7,13). En de zonde leidt tot de dood,78 het-geen de zondige mens een wanhoopskreetontlokt: “Rampzalige mens die ik ben! Wiezal mij bevrijden van dit bestaan ten dode?”(Rom 7,24), Zo blijkt duidelijk hoe groot debehoefte is aan verlossing.

Op een heel andere toonhoogte maar metnog grotere kracht getuigt ook de Apoka-lyps van de verwoestingen die het kwaad inde wereld van de mensen aanricht. In ditboek wordt “Babylon” beschreven, “de moe-der van de hoeren” die in haar gruwelen “dekoningen van de aarde” en “de bewonersvan de aarde” heeft meegesleept en die“dronken was van het bloed van de heiligenen het bloed van Jezus’ getuigen” (Apk17,1-6). “Haar zonden hebben zich opgesta-peld tot aan de hemel” (18,5). Het kwaadontketent verschrikkelijke rampen, maar zalniet het laatste woord hebben. Gevallen isBabylon (18,2). Vanuit de hemel daalt “deheilige stad, het nieuwe Jeruzalem” neer,“de tent van God bij de mensen” (21,2-3).Tegen de woekering van het kwaad verzetzich het heil dat van God komt.

3. God, bevrijder en redder

a) In het Oude Testament

31. Vanaf de aanvang van zijn geschiedenisheeft Israël bij de uittocht uit Egypte de HEER

ervaren als bevrijder en redder: daarvangetuigt de bijbel, waarin wordt beschrevenhoe Israël aan de overheersing door Egypteis ontkomen, toen het door de zee trok (Ex14,21-31). De wonderbare doortocht door dezee werd een van de voornaamste onder-werpen om God te loven.79 De uittocht uitEgypte, samen met het binnentrekken in hetbeloofde land (Ex 15,17) werd het belang-rijkste dat in de geloofsbelijdenis werd uit-gezegd.80

Er dient een theologische betekenis teworden toegekend aan de formuleringenwaarmee het Oude Testament de tussen-komst van de Heer bij dit reddend gebeuren,dat van zo fundamentele betekenis wasvoor Israël, onder woorden brengt: de HEER

“heeft Israël doen uitgaan” uit Egypte, “hetslavenhuis” (Ex 20,2; Dt 5,6), Hij heeft het

403 • 2002 Kerkelijke documentatie 35

76. Rom 3,10; vgl.Ps 14,3; Pr 7,20.

77. 2Kor 5,14; vgl.Rom 5,18.

78. Rom 5,12; 1Kor15,56.

79. Ex 15,1-10.20-21; Ps 106,9-11;114,1-5; 136,13-15.

80. Dt 26,6-9; vgl.6,21-23.

Page 34: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

“doen optrekken” naar “een land dat goed isen ruim, een land dat overvloeit van melken honing” (Ex 3,8.17), Hij heeft het “weg-gerukt” van hun onderdrukkers (Ex6,6;12,27), Hij heeft het “verlost”, zoals menslaven vrijkoopt (pada: Dt 7,8) of door zichte beroepen op het recht van verwantschap(ga’al: Ex 6,6; 15,13).

Als voortzetting van de ervaring bij deuittocht in Egypte mag Israël in het landvan Kanaän opnieuw de bevrijdende en red-dende tussenkomst genieten van God. Wan-neer Israël door vijandige volken onder-drukt wordt omdat het ontrouw is geweestaan God, roept het Hem te hulp. De Heerdoet dan een “rechter” opstaan als “red-der”.81

In de droeve situatie van de balling-schap – nadat men het Land verloren had –moet de Tweede Jesaja, een profeet van wiede naam onbekend is, aan de ballingen eenongehoorde boodschap aankondigen: deHeer zou zijn bevrijdende tussenkomst uithet begin – die bij de uittocht uit Egypte –herhalen en zelfs overtreffen. Hij zou aan denakomelingen van zijn uitverkorenen,Abraham en Jakob (Js 41,8) laten zien datHij “verlosser” (go’el) is door hen terug tenemen van hun meesters in den vreemde, deBabyloniërs.82 “Ik, Ik alleen ben de HEER, enbuiten Mij is er geen redder. Ik kondig aan,red en laat Mij horen” (Js 43,11-12). De HEER

zal door alle stervelingen erkend worden als“redder” en “verlosser” (Js 49,26).

Na de terugkeer van de ballingen, dievolgens de Tweede Jesaja ophanden zouzijn, en spoedig ook werkelijkheid wordt –maar op weinig spectaculaire wijze –, breektde hoop door op een eschatologische bevrij-ding: geestelijke erfgenamen van de profeetuit de ballingschap kondigden aan dat deverlossing van Israël die nog zou komen, totstand zou komen als een goddelijk ingrijpenaan het eind der tijden.83 Ook de messiaansevorst van het einde der tijden kan worden

voorgesteld als redder van Israël (Mi 4,14-5,5).

In talrijke psalmen krijgt het heil eenindividuele dimensie. Wanneer de Israëliette kampen heeft met ziekte of vijandigeintriges, kan hij de Heer aanroepen ombescherming tegen dood of onderdrukking.84

Hij kan God ook hulp vragen voor dekoning (Ps 20,10). Hij vertrouwt op Godsreddend ingrijpen (Ps 55,17-19). Van deandere kant brengen de gelovigen, en metname de koning (Ps 18 = 2S 22) God dankvoor de hulp die ze ontvingen en voor heteinde van de onderdrukking.85

Bovendien hoopt Israël dat God “hemzal verlossen van al zijn zonden” (Ps 130,8).

In enkele teksten verschijnt de gedachteaan een heil na de dood. Wat voor Job nogmaar een vonkje hoop was (“Mijn vrijkoperleeft”: Job 19,25) wordt tot vaste verwach-ting in een psalm: “Maar God koopt mijnleven vrij. Hij haalt mij terug uit de greepvan het dodenrijk” (Ps 49,16). Zo zegt depsalmist in psalm 73,24: “Uiteindelijk neemtU mij met glorie op.” God kan dus niet enkelde macht van de dood knevelen en haarbeletten zijn gelovige van Hem te scheiden(Ps 6,5-6), maar Hij kan bovendien dezegelovige over de dood heen leiden tot eendelen in zijn heerlijkheid.

Het Boek Daniël en de deuterocanoniekegeschriften komen op het onderwerp vanhet heil terug en werken het verder uit. Vol-gens de apokalyptische verwachting zalverheerlijking van de “wijzen” (Da 12,3) –ongetwijfeld worden daarmee mensenbedoeld die de Wet ondanks de vervolgingtrouw bleven – volgen op de opstanding derdoden (12,2). In het tweede boek van deMakkabeeën wordt krachtig de vaste hoopuitgesproken dat de martelaren zullenopstaan “voor een eeuwig leven” (2Mak7,9).86 Volgens het Boek der Wijsheid “heb-ben de mensen geleerd … en zijn zij gereddoor de wijsheid” (W 9,19). Omdat de recht-

Kerkelijke documentatie 2002 • 40436

81. Re 2,11-22;3,9.15; 2K 13,5;Neh 9,27. De titelvan Redder wordtaan God toegekendin 2S 22,3; Js 43,3;45,15; 60,16, en inandere teksten.

82. Js 41,14; 43,14;44,6.24; 47,4;48,17; 49,7.26;54,5.8.

83. Js 60,10-12;35,9-10.

84. Ps 7,2; 22,21-22; 26,11; 31,16;44,27; 118,25;119,134.

85. Ps 34,5; 66,19;56,14; 71,23.

86. 2Mak7,9.11.14.23.29.

Page 35: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

vaardige “kind is van God”, zal God “hetvoor hem opnemen en hem redden uit dehand van zijn tegenstanders” (2,18), doorhem tegen de dood te beschermen of doorhem over de dood heen te redden, want “dehoop” van de rechtvaardigen is “vervuldvan de hoop op onsterfelijkheid” (3,4).

b) In het Nieuwe Testament

32. Door God voor te stellen als redder zethet Nieuwe Testament de lijn van het OudeTestament door. Reeds in het begin van hetLucas-evangelie roemt Maria God, haar“redder” (Lc 1,47), en Zacharias zegent “deHeer, de God van Israël omdat Hij … eenreddende kracht heeft opgewekt voor zijnvolk” (Lc 1,68); het thema van het heil komtviermaal terug in het “Benedictus”,87 metverduidelijkingen daarna: vanuit het ver-langen bevrijd te worden van zijn vijanden(1,71.74) komt men tot het verlangen naarvergeving van zijn zonden (1,77). Paulusverkondigt dat het evangelie “een goddelij-ke kracht is tot redding van ieder die eringelooft” (Rom 1,16).

Om bevrijding en heil te bewerkenbedient God zich in het Oude Testament vanmensen als instrument, en dezen krijgen,zoals we zagen, soms de titel van redder,een titel die vaker aan God zelf wordt gege-ven. In het Nieuwe Testament komt de titelvan ‘verlosser’ (lutrôtès) slechts eenmaalvoor, en wordt dan toegeschreven aanMozes, die als zodanig door God werdgezonden (Hnd 7,35).88 Wat de titel ‘redder’betreft, deze wordt toegeschreven aan Goden aan Jezus. De naam Jezus alleen al doetdenken aan het heil dat God schenkt; heteerste evangelie wijst er meteen op, en ver-duidelijkt dat het zal gaan om een geestelijkheil: het kind dat de maagd Maria heeft ont-vangen zal “de naam Jezus krijgen, want hijis degene die zijn volk zal redden uit hunzonden” (Mt 1,21). In het evangelie van

Lucas verkondigen de engelen aan de her-ders: “Vandaag is uw redder geboren” (Lc2,11). Het vierde evangelie biedt een wijderperspectief doordat het de Samaritanen laatverkondigen dat Jezus “werkelijk de redderis van de wereld” (Joh 4,42).

Men ziet dat in de evangelies, de Hande-lingen van de Apostelen en de authentiekeBrieven van Paulus het Nieuwe Testamentmaar zeer spaarzaam de titel van reddergebruikt.89 De terughoudendheid is te ver-klaren uit het feit dat deze titel in de helle-nistische wereld veel werd gebruikt; daarwerd ze gegeven aan godheden als Ascle-pios, een goddelijke geneesheer, en aan ver-goddelijkte vorsten die zich voordeden alsredders van het volk. De titel kon dus dub-belzinnig lijken. Bovendien had het begrip‘heil’ in de Griekse wereld een sterk indivi-dualistische en fysieke bijklank, terwijl hetnieuwtestamentische begrip als erfenis uithet Oude Testament een collectieve ruimteen geestelijke openheid bezat. Maar geleide-lijk verdween het gevaar van dubbelzinnig-heid. De pastorale brieven en de tweedebrief van Petrus gebruiken vaak de titel vanredder, en passen die toe op God of opChristus.90

In het openbaar leven van Jezus wordtde heilskracht die in Hem aanwezig is nietalleen op geestelijk niveau zichtbaar, zoalsin Lc 19,9-10, maar ook – en vaak – oplichamelijk niveau. Jezus redt de ziekendoor hen te genezen;91 Hij wijst erop: “uwvertrouwen is uw redding.”92 Zijn leerlingensmeken Hem hen te redden uit het gevaar,en Hij redt hen.93 Hij bevrijdt zelfs van dedood.94 Wanneer Hij aan het kruis hangt,herinneren zijn tegenstanders Hem spottenderaan dat Hij “anderen heeft gered”, endagen Hem uit “zichzelf te redden door vanhet kruis af te komen”.95 Maar voor zichzelfwijst Jezus dat soort heil af, want Hij isgekomen om “zijn leven te geven als losgeld(lutron: middel ter bevrijding) voor velen”.96

405 • 2002 Kerkelijke documentatie 37

87. Lc1,69.71.74.77.

88. In de Septuag-int komt lutrôtèsslechts tweemaalvoor; het is eentitel die aan Godwordt gegeven: Ps18 (19),14; 77(78),35.

89. Deze titel heeftslechts eenmaal inde evangelies opGod betrekking (Lc1,47), nooit in deHandelingen of inde authentiekebrieven van Paulus;met betrekking totJezus vindt men zetweemaal in deevangelies (Lc 2,11;Joh 4,42), twee-maal in de Hande-lingen (Hnd 5,31;13,23) en eenmaalin de authentiekebrieven van Paulus(Fil 3,20).

90. De eerste briefaan Timoteüs pastde titel alleen opGod toe, 3 maal(1Tim 1,1; 2,3;4,10); de tweedebrief aan Timoteüspast ze alleen toeop Christus, een-maal (2Tim 1,10);de brief aan Titusdriemaal op God(Tit 1,3; 2,10; 3,4)en driemaal opChristus (Tit 1,4;2,13; 3,6); de twee-de brief van Petruspast ze alleen toeop Christus samenmet, uitgezonderdde eerste keer, detitel van Heer (2Pe1,1.11; 2,20; 3,2.18.

91. Mc 5,23.28.34;6,56.

Vervolg noten opblz. 38

Page 36: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

Men had van Hem een nationale bevrijderwillen maken,97 maar Hij had het nietgewild. Hij bracht een heel ander soort vanheil.

Johannes’ theologische bezinning gaatuitdrukkelijk over de relatie tussen het heilen het joodse volk: “De redding komt uit dejoden” (Joh 4,22). Jezus zegt dit in verbandmet de tegenstelling tussen de eredienst vande joden en die van de Samaritanen, eentegenstelling die overwonnen zal wordendoordat men God zal aanbidden “in geest enwaarheid” (4,23). Aan het slot van deze pas-sage erkennen de Samaritanen dat Jezus “deredder is van de wereld”(Joh 4,42).

De titel van redder wordt in het bijzon-der aan de verrezen Jezus toegekend, wantdoor de opstanding “heeft God Hem eenhoge plaats gegeven aan zijn rechterhandals leidsman en redder om Israël te bekerenen het zijn zonden te vergeven” (Hnd 5,31).“Door niemand anders komt de redding”(4,12). Het perspectief is eschatologisch vanaard. “Laat u redden uit dit ontaardegeslacht”, waren de woorden van Petrus(Hnd 2,40), en Paulus hield de verrezenJezus aan de bekeerde heidenen voor alsdegene “die ons redt van de komende toorn”(1Tes 1,10). “Des te zekerder is het dat wij,eenmaal gerechtvaardigd door zijn bloed,dankzij Hem gered worden van de toorn”(Rom 5,9).

Dit heil was aan het volk van Israëlbeloofd, maar de “volken” kunnen er voor-taan deel aan hebben, want het evangelie is“een goddelijke kracht tot redding van iederdie erin gelooft, allereerst de joden, maarook de Grieken”.98 De heilsverwachting diein het Oude Testament zo vaak en krachtigtot uiting komt, vindt haar vervulling in hetNieuwe.

4. De uitverkiezing van Israël

a) In het Oude Testament

33. God is op de eerste plaats bevrijder enredder van een klein volk – met andere vol-ken gelegen tussen twee grote rijken –omdat Hij dit voor zich heeft uitgekozen, enhet een aparte plaats heeft toegekend methet oog op een speciale relatie met Hem eneen zending in de wereld. Voor het verstaanvan het Oude Testament en van de gehelebijbel is het begrip uitverkiezing van funda-menteel belang.

Het is een hoofdkenmerk van het onder-richt in Deuteronomium dat de HEER Israëlheeft “uitgekozen” (bachar). Deze keuze vande Heer voor Israël is gebleken uit hetingrijpen van God om het te bevrijden uitEgypte, en het een land te schenken. Uit-drukkelijk ontkent Deuteronomium dat diekeuze ingegeven werd door de grootsheidvan Israël of zijn morele voortreffelijkheid:“Erken dus dat de HEER uw God u dit heerlij-ke land niet geeft vanwege uw verdiensten;u bent trouwens een hardnekkig volk” (9,6).Gods keuze berust enkel op zijn liefde entrouw: “omdat de Heer u liefhad en Hij deeed aan uw vaderen wilde nakomen” (7,8).

Gekozen door God, is Israël geroepen“een heilig volk” te zijn (Dt 7,5; 14,2). Hetwoord ‘heilig’ (qadošj) is de term voor eensituatie die in negatieve zin betekent: afge-zonderd zijn van wat niet gewijd is, en inpositieve zin: gewijd zijn aan de dienst vanGod. Door de uitdrukking ‘heilig volk’ tegebruiken, brengt Deuteronomium heel dui-delijk de unieke situatie van Israël naarvoren als van een volk dat is gaan behorentot het gebied van wat godgewijd is, bijzon-der eigendom van God is geworden en zijnbijzondere bescherming geniet. Tegelijkwordt benadrukt hoe belangrijk het is datIsraël ingaat op het initiatief van Godswege,en dat het dus noodzakelijk is zich dien-

Kerkelijke documentatie 2002 • 40638

92. Mt 9,22 enpar.; Mc 10,52; Lc17,19; 18,42.

93. Mt 8,25-26 enpar.; 14,30-31.

94. Mt 9,18-26 enpar.; Lc 7,11-17;Joh 11,38-44.

95. Mt 27,39-44 enpar.; Lc 23,39.

96. Mt 20,28; Mc10,45.

97. Joh 6,15; Lc24,21; Hnd 1,6.

98. Rom 1,16; vgl.10,9-13; 15,8-12.

Page 37: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

overeenkomstig te gedragen. Op die maniermaakt de theologie van de uitverkiezingzowel de heel eigen positie als de specialeverantwoordelijkheid duidelijk van het volkdat temidden van alle andere gekozen is omGods persoonlijk bezit te zijn99 en om heiligte zijn omdat God heilig is.100

In Deuteronomium is het volk niet hetenige onderwerp van de uitverkiezing. Eenvan de meest fundamentele eisen in ditboek is dat de eredienst van de Heer gevierdwordt op de door de Heer gekozen plaats.De uitverkiezing van het volk wordt zicht-baar in de vermanende inleiding op de wet-ten, maar in de wetten zelf gaat de uitver-kiezing van Godswege geheel uit naar heténe heiligdom.101 In andere boeken wordtaangegeven waar de plaats is van dat hei-ligdom, en wordt verband gelegd tussendeze goddelijke keuze en de uitverkiezingvan een stam en een individu. De gekozenstam is die van Juda, waaraan de voorkeurgegeven wordt boven Efraïm,102 de uitverko-ren persoon is David.103 Deze maakt zichmeester van Jeruzalem en de Sion-vesting,die “de Stad van David” wordt (2S 5,6-7),waarnaar de ark van het verbond is overge-bracht (2S 6,12). Zo heeft de Heer Jeruzalem(2Kr 6,5), en nauwkeuriger gezegd Sion (Ps132,13) tot zijn woonplaats gekozen.

In woelige en veelbewogen tijden, waar-in voor de Israëlieten er geen toekomst meerschijnt te zijn, blijven zij dankzij de zeker-heid het uitverkoren volk van God zijn, vasthopen op Gods barmhartigheid en op zijntrouw aan zijn beloften. Tijdens de balling-schap grijpt de Tweede Jesaja terug op hetthema van de uitverkiezing104 om de ballin-gen te troosten, die zich door God in desteek gelaten waanden (Js 49,14). De tenuit-voerlegging van het oordeel van God hadgeen einde gemaakt aan de uitverkiezingvan Israël; deze bleef van kracht, want zeberustte op de uitverkiezing van de patriar-chen.105 De Tweede Jesaja verbindt de

gedachte van uitverkiezing met die vandienst, door Israël voor te stellen als de“Dienaar van de HEER”,106 bestemd tot “lichtvan de volken” (49,6). Uit deze teksten blijktduidelijk dat de uitverkiezing, die grondslagvan hoop, verantwoordelijkheid met zichmeebracht: Israël moest ten overstaan vande volken de “getuige” zijn van de éneGod.107 Door dit getuigenis uit te dragen zalde Dienaar in staat zijn de HEER te kennenzoals Hij is (43,10).

De uitverkiezing van Israël brengt nietmet zich mee dat de andere volken verwor-pen zouden worden. Integendeel, de voor-onderstelling is dat de andere volken ookaan God toebehoren, want “aan Hembehoort de aarde met al wat erop is” (Dt10,14), en God “wees bezit toe aan de vol-ken” (32,8). Wanneer Israël door God “mijneerstgeboren zoon” wordt genoemd (Ex4,22; Jr 31,9) of “de eerste vrucht van zijnoogst” (Jr 2, 3) wordt met deze beeldentegelijk uitgedrukt dat de andere volken ookdeel uitmaken van Gods familie en oogst.Deze interpretatie van de uitverkiezing istyperend voor de bijbel in zijn geheel.

34. In hetgeen Deuteronomium leert over deuitverkiezing van Israël ligt, zoals we zagen,de nadruk op het initiatief dat van God uit-gaat, maar wordt ook benadrukt dat de rela-tie tussen God en zijn volk veeleisend is.Niettemin kon het geloof in de uitverkiezingontaarden in een hoogmoedig gevoel vanmeerwaardigheid. De profeten hebben zichingespannen om deze scheefgroei tegen tegaan. In een godsspraak relativeert Amos deuitverkiezing en schrijft aan andere volkenhet voorrecht toe van een uittocht die tevergelijken is met die welke aan Israëlgeschonken werd (Am 9,7). Een anderegodsspraak verklaart dat de uitverkiezingtot consequentie heeft dat er van Gods kanteen grotere gestrengheid is: “U alleen heb Ikuitverkoren uit al de geslachten van de

407 • 2002 Kerkelijke documentatie 39

99. In hetHebreeuws segoel-la: Ex 19,5; Dt 7,6;14,2; 26,18; Ps135,4; Mal 3,17.

100. Lv 11,44-45;19,2.

101. Dt12,5.11.14.18.21.26; 14,23-25;enzovoorts.

102. Ps 78,67-68;1Kr 28,4.

103. 2S 6,21; 1K8,16; 1Kr 28,4; 2Kr6,6; Ps 78, 70.

104. Js 41,8-9;44,1-2.

105. Js 41,8-9;44,1-2.

106. Js 41, 8-9;43,10; 44,1-2; 45,4;49,3.

107. Js 43,10.12;44,8; 55,5.

Page 38: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

aarde; daarom roep Ik u ter verantwoordingvoor al uw ongerechtigheden” (Am 3,2).Amos houdt staande dat de Heer Israël opeen speciale en unieke manier heeft uitge-kozen. In deze samenhang heeft het werk-woord ‘kennen’ een betekenis die dieper eninniger is dan die van een bewustwordingvan het bestaan. Veelmeer dan een eenvou-dige verstandelijke handeling drukt het eenintieme persoonlijke relatie uit. Maar dezerelatie brengt wel heel eigen morele eisenmet zich mee. Als Gods volk moet Israëlleven als volk van God. Schiet het in dieplicht tekort, dan zal het ‘bezocht’ wordendoor een goddelijke gerechtigheid die veel-eisender is dan voor de andere volken.

Het was voor Amos duidelijk dat uitver-kiezing eerder verantwoordelijkheid danvoorrecht betekent. Natuurlijk gaat de keuzevoorop en komt de eis daarna. Evengoedblijft het waar dat de uitverkiezing vanIsraël door God een hogere graad van ver-antwoordelijkheid met zich meebrengt.Door daarop te wijzen verdreef de profeethet waanidee dat het uitverkoren volk greephad op God.

De hardnekkige weerspannigheid vanhet volk en zijn koningen leidde tot de rampvan de ballingschap, die door de profetenwas aangekondigd. “De HEER zei: ‘Ook Judaduld Ik niet meer onder mijn ogen en Ik zalhet wegvagen, zoals Ik Israël heb wegge-vaagd. Deze stad, die Ik heb uitverkoren,Jeruzalem en de tempel, waarvan Ik gezegdheb dat mijn naam daar zou zijn – Ik zal zeverwerpen’” (2 K 23,27). Dit besluit van Godheeft zijn volledige uitwerking gehad (2K25,1-21). Maar op het moment dat er gezegdwerd; “De twee stammen die de Heer haduitverkoren heeft Hij verworpen” (Jr 33,24),wordt deze bewering uitdrukkelijk door deHeer tegengesproken: “Ik herstel hen in hunvroegere staat en ontferm mij over hen” (Jr33,26). Reeds de profeet Hosea had aange-kondigd, dat in een tijd dat Israël voor God

zou geworden zijn “Niet-mijn-volk” (Hos1,8), God hem zeggen zou: “u bent mijnvolk” (Hos 2,25). Jeruzalem zou wordenherbouwd; aan de herrezen Tempel voor-spelde de profeet Haggai een grotere heer-lijkheid dan die van de Tempel van Salomon(Hag 2,9). Zo werd de uitverkiezing opplechtige wijze opnieuw bevestigd.

b) In het Nieuwe Testament

35. De uitdrukking ‘uitverkoren volk’ staatniet in de evangelies, maar de overtuigingdat Israël het door God verkozen volk is, iseen basisgegeven dat daarin met anderewoorden wordt weergegeven. Matteüs pastop Jezus een godsspraak van Micha toewaarin God over Israël spreekt als over zijnvolk; over het in Betlehem geboren kindzegt God: “Hij zal herder zijn van mijn volkIsraël” (Mt 2,6; Mi 5,3). Gods keuze en zijntrouw jegens het uitverkoren volk wordenvervolgens weerspiegeld in de zending diedoor God aan Jezus wordt toevertrouwd: Hijis alleen gezonden “naar de verloren scha-pen van het huis van Israël” (Mt 15,24). Metgelijkluidende woorden legt Jezus zelfbeperkingen op aan de eerste zending vanzijn “twaalf apostelen” (Mt 10,2.5-6).

Maar door de tegenstand die Jezus vande kant van de notabelen ondervindt, ont-staat er een ander perspectief. Aan het slotvan de parabel over de moordzuchtige wijn-bouwers, die gericht is tot de “hogepries-ters” en “de oudsten van het volk” (Mt21,23), verklaart Jezus hun: “Het koninkrijkvan God zal u ontnomen worden en gege-ven worden aan een volk dat de vruchtenvan het koninkrijk voortbrengt” (Mt 21,43).Toch betekent dit woord niet dat een heide-ns volk in de plaats komt van het volk vanIsraël. Het nieuwe “volk” zal integendeel incontinuïteit staan met het uitverkoren volk,want het zal tot “hoeksteen” hebben de“steen die de bouwlieden afgekeurd hadden”

Kerkelijke documentatie 2002 • 40840

Page 39: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

(21,42), namelijk Jezus, een zoon van Israël,en het zal bestaan uit Israëlieten, met wie“veel” (Mt 8,11) mensen zullen samengaandie afkomstig zijn uit “alle volken” (Mt28,19). De belofte van Gods aanwezigheidbij zijn volk, die zo’n belangrijke waarborgwas voor de uitverkiezing van Israël, gaat invervulling door de aanwezigheid van deverrezen Heer bij zijn gemeenschap.108

In het Lucas-evangelie verkondigt delofzang van Zacharias dat “God zich het lotheeft aangetrokken van zijn volk” (Lc 1,68)en dat de zoon van Zacharias tot opdrachtzal hebben “voor de Heer uit te gaan” en“aan zijn volk te leren hoe ze geredkunnenworden door de vergeving van hun zonden”(Lc 1,76-77). Wanneer het kind Jezus in detempel wordt opgedragen, omschrijft Si-meon het heil dat God heeft gebracht als“een glorie voor uw volk Israël” (2,32). Laterbrengt een door Jezus verricht wonder demenigte ertoe te juichen:”God heeft naarzijn volk omgezien” (7,16).

Voor Lucas blijft er toch een spanningbestaan vanwege de tegenstand waar Jezusop stuit. Maar deze tegenstand is afkomstigvan de leiders van het volk, niet van hetvolk zelf, dat Jezus zeer gunstig gezind is.109

In de Handelingen van de Apostelen wijstLucas erop dat veel joodse toehoorders vanPetrus op de Pinksterdag en ook later,ingaan op zijn oproep tot bekering.110 Daar-entegen wordt er in het verhaal van de Han-delingen op gewezen dat Paulus tot driem-aal toe, in Klein Azië, in Griekenland en teRome, door de heftige tegenstand van dejoden gedwongen wordt zich in zijn zen-ding op de heidenen te richten.111 Te Romeherinnert Paulus de voornaamste joden aande godsspraak van Jesaja die de verhardingvoorspelde van “dit volk”.112 Zo zijn er in hetNieuwe Testament evenals in het Oude Tes-tament twee verschillende zienswijzen opdit door God verkozen volk.

Tegelijk ziet men dat de uitverkiezing

geen voorrecht is dat alleen aan Israël isvoorbehouden. Reeds in het Oude Testamentwerd aangekondigd dat “alle volken” deGod van Israël zouden aanhangen.113 Indezelfde gedachtegang kondigt Jezus aandat “velen uit oost en west zullen komen enaan tafel zullen gaan met Abraham, Isaaken Jakob in het koninkrijk der hemelen”.114

Eenmaal verrezen breidt Jezus de zendingvan de apostelen en het heilsaanbod uit tot“de gehele wereld”.115

Vandaar dat de eerste brief van Petrus,die gericht is aan hoofdzakelijk uit het hei-dendom afkomstige gelovigen, hen even-zeer als de uit het jodendom afkomstigeneen “uitverkoren geslacht” noemt116 en een“heilige natie”.117 Ze waren geen volk, maarnu zijn ze “Gods volk”.118 In de tweede briefvan Johannes wordt de christengemeen-schap waaraan ze gericht is, “uitverkorenvrouwe” (v. 1) en de gemeente van waaruitze gestuurd is, “uw uitverkoren zuster” (v.13) genoemd. Paulus aarzelt niet aan pasbe-keerde heidenen te verklaren: “Wij zijnervan overtuigd … dat u door God bent uit-gekozen (1Tes 1,4). Zo werd aan alle christe-nen de overtuiging meegegeven dat zij deel-den in de goddelijke uitverkiezing.

36. In zijn brief aan de Romeinen geeft Pau-lus duidelijk aan dat het voor de uit het hei-dendom afkomstige christenen gaat om eendelen in de uitverkiezing van Israël, hetenige volk van God. De heidenen zijn “dewilde olijfboom” die geënt is op “de edeleolijf” om “deel te hebben aan het sap van dewortel” (Rom 11,17.24). Ze hebben dus geenreden om zich te verheffen boven de takken.“Bedenk dat de wortel jou draagt, en niet jijde wortel” (11,18).

Op de vraag of de uitverkiezing vanIsraël nog steeds van kracht is, geeft Paulustwee verschillende antwoorden; het eersteluidt dat de takken zijn weggebroken van-wege hun ongeloof (11,17.20), maar “een

409 • 2002 Kerkelijke documentatie 41

108. Mt 28,20; vgl.1,23.

109. Lc 19,48;21,38.

110. Hnd 2,41.47;4,4; 5,14.

111. Hnd 13,46;18,6; 28,28. In hetLucas-evangelievertoont de passageover de predikingvan Jezus te Naza-ret reeds eenzelfdesoort structuur alsHnd 13,42-43 en22,21-22: Jezus’open houdingtegenover allemensen is oorzaakvan de vijandigheidvan zijn medebur-gers (Lc 4,23-30).

112. Hnd 28,26-27;Js 6, 9-10.

113. Ps 47,10;86,9; Zach 14,16.

114. Mt 8,11; Lc13,29.

115. Mc 16,15-16;vgl. Mt 28,18-20;Lc 24,47.

116. 1Pe 2,9; Js43,21.

117. 1Pe 2,9; Ex19,6.

118. 1Pe 2,10; Hos2,25.

Page 40: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

rest is overgebleven dankzij een genadigeuitverkiezing” (11,5). Men kan dus niet zeg-gen dat God zijn volk heeft verstoten (11,1-2). “Israël heeft niet bereikt wat hetnastreeft. Alleen het uitverkoren deel heeftzijn doel bereikt; de overigen zijn ver-steend” (11,7) In het tweede antwoord wordtgezegd dat diegenen onder de joden die“vijandig staan tegenover het evangelie”toch “Gods geliefden blijven krachtens zijnuitverkiezing omwille van de aartsvaders”(11,28), en Paulus voorziet dan ook dat zijontferming zullen vinden (11,27.31). Dejoden blijven geroepen om, door het geloof,in innige verbondenheid te leven met God,“want God kent geen berouw over zijngenadegaven of zijn roeping” (11,29).

Nergens wordt in het Nieuwe Testamentbeweerd dat Israël verstoten zou zijn. Vanafde vroegste tijden was de Kerk van oordeeldat de joden nog steeds belangrijke getui-gen zijn van het goddelijk heilsbestel. Haareigen bestaan ziet ze als een delen in de uit-verkiezing van Israël en in de roeping dieallereerst Israëls roeping is, ook al heeftslechts een klein deel van Israël er gehooraan gegeven.

Als Paulus spreekt over de Voorzienig-heid van God als over het werk van de pot-tenbakker die voor de heerlijkheid “voor-werpen van ontferming” (Rom 9,23) gereedmaakt, wil hij niet beweren dat met dievoorwerpen uitsluitend of voornamelijkheidenen worden bedoeld, maar dat ze hei-denen en joden voorstellen, waarbij dejoden enigszins voorop staan: “Hij heeft onsgeroepen niet alleen uit de joden, maar ookuit de heidenvolken” (9,24).

Paulus wijst erop dat Christus, “geborenonder de Wet” (Gal 4,4), “dienaar is geweestvan de besnedenen om de beloften aan deaartsvaders waar te maken” (Rom 15,8);hetgeen betekent dat Christus niet alleenbesneden is, maar zich ook in dienst heeftgesteld van de besnedenen, en wel omdat

God zich tegenover de aartsvaders metbeloften had verplicht, en het duidelijkmoest zijn dat Hij zich daaraan hield. Deapostel voegt eraan toe: “de heidenen moe-ten God verheerlijken vanwege zijn ontfer-ming” (15,9) en niet vanwege zijn trouw,want wanneer zij toetreden tot het volk vanGod, is dat niet het gevolg van goddelijkebeloften; het is een soort onverplichte aan-vulling. Onder de volken zullen de jodendus als eersten God loven; vervolgens zul-len ze de volken uitnodigen zich met hetvolk van God te verheugen (15,9b-10).

Met trots herinnert Paulus zelf er vaakaan dat hij van joodse afkomst is.119 In Rom11,1 voert hij zijn afkomst als “Israëliet, eenafstammeling van Abraham uit de stamBenjamin”, aan als bewijs dat God zijn volkniet heeft verstoten. In 2Kor 11,22 beroemthij zich op deze afstamming en stelt hij dieop gelijke hoogte als zijn titel van dienaarvan Christus (11,23). Het is wel waar dat hij,volgens Fil 3,7, deze voorrechten die voorhem winst waren “omwille van Christus isgaan beschouwen als verlies”. Maar zijnmotief is dat deze voorrechten hem niet totChristus hadden gebracht, maar juist vanHem hadden verwijderd.

In Rom 3,1-2 verzekert Paulus zonderaarzelen “dat de jood iets voor heeft opanderen, en dat besneden zijn nuttig is”. Hijgeeft daarvoor als eerste, buitengewoonbelangrijke reden aan: “hun werden degodsspraken toevertrouwd”. Andere redenenkomen verderop, in Rom 9,4-5, en zijn eenindrukwekkende reeks van gaven van God,en niet alleen van beloften: aan de Israëlie-ten behoort “het kindschap, de heerlijkheid,de verbonden, de wetgeving, de eredienst ende beloften; van hen zijn de aartsvaders enuit hen komt Christus lijfelijk voort” (Rom9,4-5).

Maar Paulus maakt meteen de opmer-king dat men niet kan volstaan met lijfelijktot Israël te behoren, om er werkelijk toe te

Kerkelijke documentatie 2002 • 41042

119. Rom 11,1;2Kor 11,22; Gal1,14; Fil 3,5.

Page 41: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

behoren en “kinderen van God” te zijn.Vóór alles moet men “kinderen van debelofte” zijn (Rom 9,6-8), hetgeen volgensde apostel betekent Jezus Christus aanhan-gen, in wie “alle beloften van God zijnbevestigd” (2Kor 1,20). Volgens de brief aande Galaten kan er maar één “nageslacht vanAbraham” zijn, en dat nageslacht is Christusen zij die bij Hem horen (Gal 3,16.29). Maarde apostel benadrukt dat “God zijn volk nietheeft verstoten” (Rom 11,2). Aangezien “dewortel heilig is” (11,16) blijft Paulus bij zijnovertuiging dat uiteindelijk God in zijnondoorgrondelijke Wijsheid alle Israëlietenopnieuw zal enten op de edele olijf (11,24);“heel Israël zal gered worden” (11,26).

Onze gemeenschappelijke wortels en diteschatologisch toekomstbeeld zijn de rede-nen waarom de Kerk erkent dat het joodsevolk de speciale positie inneemt van “oudstebroeder”, een positie die met geen van alleandere godsdiensten te vergelijken is.120

5. Het verbond

a) In het Oude Testament

37. Zoals we zagen heeft de uitverkiezingvan Israël twee aspecten: ze is een liefdes-gave waaruit een daaraan beantwoordendeeis voortspruit. Het op de Sinaï geslotenverbond brengt dat dubbele aspect duidelij-ker aan het licht.

Evenals de theologie van de uitverkie-zing is die van het verbond geheel en altheologie van het volk van de HEER. Tot zijnzoon aangenomen door de Heer (vgl. Ex3,10; 4,22-23), krijgt Israël de opdracht inexclusieve trouw en volkomen verbonden-heid met Hem te leven. Zo is dus het begripverbond krachtens zijn definitie zelf integenspraak met de onjuiste overtuiging,dat de uitverkiezing van Israël automatischzijn bestaan en geluk zou waarborgen. Deuitverkiezing moest veeleer verstaan wor-

den als een roeping waaraan Israël in zijnleven als volk gestalte moest geven. Even-zeer als van de kant van God eiste het slui-ten van een verbond van de kant van Israëleen keuze te doen en een besluit te nemen.121

Het woord beriet, gewoonlijk vertaalddoor ‘verbond’, wordt niet alleen gebruikt inhet verhaal van de Sinaï,122 maar komt ookvoor in verschillende bijbelse tradities, metname die welke betrekking hebben opNoach, Abraham, David, Levi en het levi-tisch priesterschap; het komt frequent voorin Deuteronomium en in de deuteronomi-sche geschiedschrijving. In iedere contextzijn de nuances van het woord verschillend.Soms is de gebruikelijke vertaling van berietdoor ‘verbond’ niet nauwkeurig. Het woordkan de ruimere betekenis hebben van ‘ver-bintenis’, min of meer synoniem zijn met‘eed’, en een belofte of plechtige toezegginguitdrukken.

Verbintenis jegens Noach (Gn 9,8-17).Na de zondvloed kondigt God Noach en zijnzonen aan dat Hij een verbintenis (beriet)met hen en met alle levende wezens wilaangaan. Aan Noach noch aan zijn nako-melingen wordt enige verplichting opge-legd. God gaat de verbintenis aan zonderenig voorbehoud. Deze onvoorwaardelijkeverbintenis van God jegens zijn scheppingis de grondslag van alle leven. Dat het eeneenzijdige verbintenis is, dat wil zeggenzonder welke eis dan ook aan de tegenpartij,blijkt duidelijk uit het feit dat er uitdrukke-lijk ook de dieren bij zijn inbegrepen (“alledieren die uit de ark zijn gekomen”: 9,10).De regenboog wordt gegeven als teken vande verbintenis die God is aangegaan. Als hijhoog in de wolken staat, zal God zich zijn“altijddurend verbond” met “alles wat opaarde leeft” herinneren (9,16).

Verbintenis jegens Abraham (Gn 15,1-21; 17,1-26). Volgens Gn 15 gaat de HEER

een verbintenis aan jegens Abraham met devolgende woorden: “Aan uw nakomelingen

411 • 2002 Kerkelijke documentatie 43

120. Toespraak vanJohannes Paulus IIin de synagoge teRome op 13 april1986, in: AAS 78(1986), 1120.

121. Dt 30,15-16.19; Joz 24,21-25.

122. Ex 19; 24; 32-34; speciaal 19,5;24,7-8; 34,10.27-28.

Page 42: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

schenk Ik dit land” (15,18). In het verhaalwordt niets gezegd over een wederzijdseverplichting. Het eenzijdig karakter van deverbintenis wordt bevestigd door de plechti-ge rite die aan Gods spreken vooraf gaat.Het gaat om een zelfvervloekingsrite: doortussen de twee helften van de gedode dierendoor te lopen roept degene die een verbinte-nis op zich neemt, een soortgelijk lot overzich af, wanneer hij zijn verplichtingen nietzou nakomen (vgl. Jr 34,18-20). Zou het inGenesis 15 gegaan zijn om een verbond metwederzijdse verplichtingen, dan zoudenbeide partijen aan deze rite hebben moetenmeedoen. Maar dat is niet het geval. Alleende HEER, hier voorgesteld als een “vurigefakkel” (15,17), gaat tussen de stukken door.

De belofte-kant van Gn 15 vindt menterug in Gn 17, maar er wordt een bevel aanverbonden. God legt Abraham een algeme-ne verplichting tot onberispelijk gedrag op(17,1) en geeft een bijzonder en concreetvoorschrift, de besnijdenis (17,10-14). Dewoorden: “Richt uw schreden naar Mij engedraag u onberispelijk” (17,1) doelen opeen totale en onvoorwaardelijke afhanke-lijkheid jegens God. Vervolgens wordt eenberiet beloofd (17,2) en omschreven: belof-ten van buitengewone vruchtbaarheid(17,4-6) en land dat geschonken wordt(17,8). Deze beloften zijn aan geen voor-waarden gebonden en op dit punt verschil-len ze van het verbond op de Sinaï (Ex19,5-6). Het woord beriet komt in dit hoofd-stuk 17 maal voor in de grondbetekenis vanplechtige verzekering, maar beoogt ietsmeer dan een belofte: hier wordt een eeuwi-ge band geschapen tussen God en Abrahamen diens nageslacht: “Ik zal uw God zijn”(Gn 17,8).

De besnijdenis is het ‘teken’ van de ver-bintenis jegens Abraham, zoals de regen-boog het teken is van de verbintenis jegensNoach, met dit verschil dat de besnijdenisafhankelijk is van een menselijke beslissing.

Het is een merkteken dat bepalend is voorhen die de weldaad kennen van Gods belof-te. Maar wie dit merkteken niet droegen,zouden verwijderd worden uit het volkomdat ze het ontheiligd hadden (Gn 17,14).

38. Verbond van de Sinaï. De tekst van Ex19,4-8 laat de fundamentele betekenis zienvan het verbond van God met Israël. Degebruikte dichterlijke symboliek – “op ade-laarsvleugelen dragen” – maakt heel duide-lijk hoezeer het verbond op heel natuurlijkewijze past in het diep ingrijpende bevrij-dingsproces dat begon bij de doortocht doorde zee. Heel de verbondsgedachte gaat terugop dat goddelijk initiatief. De verlossings-daad van de HEER bij de uittocht uit Egyptevormt voorgoed de grondslag voor de eisvan trouw en volgzaamheid jegens Hem.

Het enige juiste antwoord op deze ver-lossingsdaad is een voortdurende dankbaar-heid die blijkt uit een oprechte gehoorzaam-heid. “Als u naar mijn woord luistert enmijn verbond onderhoudt …” (19,5a): dezebepalingen mogen niet worden beschouwdals een van de pijlers waarop het verbondberust, maar veeleer als een voorwaarde dievervuld moet worden om te blijven genietenvan de door Heer beloofde zegeningen. Deaanvaarding van het aangeboden verbondhoudt enerzijds een aantal verplichtingenin, en staat anderzijds borg voor een specia-le positie: “U zult mijn bijzonder eigendom(segoella) zijn.” Met andere woorden: “u zultmijn priesterlijk koninkrijk en mijn heiligvolk zijn” (19,5b.6).

De in Ex 24,3-8 aangekondigde sluitingvan het verbond wordt in de tekst van 24,3-8 voltrokken. De verdeling van het bloed intwee gelijke delen dient als voorbereidingop de viering van de rite. De helft van hetbloed wordt uitgegoten over het aan Godgewijde altaar, terwijl de andere helftgesprenkeld wordt over de verzameldeIsraëlieten, die op die manier tot heilig volk

Kerkelijke documentatie 2002 • 41244

Page 43: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

van de Heer gewijd worden, en bestemd totzijn dienst. Het begin (19,8) en het einde(24,3.7) van het groot gebeuren van de ver-bondssluiting van het verbond wordengekenmerkt door de herhaling van eenzelf-de formule waarmee het volk zich verbindt:“Alles wat de HEER zegt zullen wij volbren-gen.”

Aan deze verbintenis heeft men zichniet gehouden. De Israëlieten hebben hetgouden kalf aanbeden (Ex 32,1-6). Het ver-haal over deze ontrouw en de gevolgendaarvan vormt een bezinning op de breuken het herstel van het verbond. Het volkheeft zich Gods toorn op de hals gehaald, enHij spreekt erover het te verdelgen (32,10)Maar de herhaalde voorspraak van Mozes,123

het optreden van de levieten tegen de afgo-dendienaars (32,26-29) en het berouw vanhet volk (33,4-6) maken dat God ervanafziet zijn dreigement uit te voeren (32,14),en zich bereid verklaart opnieuw met zijnvolk mee te trekken (33,14-17). God neemthet initiatief om het verbond te herstellen(34,1-10). Deze hoofdstukken weerspiegelende overtuiging dat van het begin af aanIsraël geneigd is geweest zich niet aan hetverbond te houden, maar dat God daarente-gen steeds weer opnieuw de betrekkingenheeft hervat.

Het verbond is zeer zeker een menselijkemanier om de betrekkingen van God metzijn volk voor te stellen. Zoals alle soortge-lijke menselijke voorstellingen geeft het oponvolmaakte wijze de betrekking weer tus-sen het goddelijke en het menselijke. Hetdoel van het verbond wordt heel eenvoudigomschreven: “Ik zal uw God zijn en u zultmijn volk zijn” (Lv 26,12; vgl. Ex 6,7). Menmag het verbond niet verstaan als een een-voudig tweezijdig contract, want God kanniet op dezelfde wijze als mensen aan ver-plichtingen onderworpen worden. Niette-min konden de Israëlieten dankzij het ver-bond een beroep doen op Gods trouw. De

verbintenis kwam niet alleen van de kantvan Israël. De HEER had zich verplicht hetland te schenken en weldoende temiddenvan zijn volk aanwezig te zijn.

Het verbond in Deuteronomium, In Deu-teronomium en ook in de redactie van dehistorische boeken die van Deuteronomiumafhangen (Jozua – Koningen) wordt onder-scheid gemaakt tussen “wat God onder edeaan de vaderen gezworen heeft” met betrek-king tot de schenking van het land (Dt 7,12;8,18), en het verbond met de mensen die bijde Horeb aanwezig waren (5,2-3). Dit ver-bond is als het ware een eed van trouw aande Heer (2K 23,1-3). Daar het naar Godsbedoeling blijvend zou zijn (Dt 7,9.12) eisthet de trouw van het volk. Het woord berietheeft vaak met name betrekking op de deca-loog, eerder dan op de relatie tussen de Heeren Israël waarvan de decaloog deel uit-maakt: de Heer “heeft u toen zijn berietbekend gemaakt, de tien geboden die Hij uheeft bevolen uit te voeren”.124

Wat in Dt 5,3 gezegd wordt, verdientbijzondere aandacht, want daarin wordtduidelijk gezegd dat het verbond geldt voorde op dat moment levende generatie (vgl.ook 29,14). Dit vers heeft een soort sleutel-functie voor het verstaan van het hele boek.Er is geen afstand in tijd meer tussen degeneraties. Het verbond van de Sinaï wordttegenwoordig gesteld; het is “met ons geslo-ten, met iedereen die hier vandaag nog inleven is”.

De verbintenis jegens David. Deze berietligt in het verlengde van die welke aanNoach en Abraham zijn gegeven: beloftevan Gods kant, zonder een daaraan beant-woordende verplichting voor de koning.David en zijn huis genieten voortaan degunst van God, die zich onder ede verplichttot een “eeuwig verbond”.125 De aard van datverbond wordt door God omschreven metde woorden: “Ik zal een vader voor hem zijnen hij zal mijn zoon zijn.”126

413 • 2002 Kerkelijke documentatie 45

123. Ex 32,11-13.31-32; 33,12-16; 34,9.

124. Dt 4,13; vgl.4,23; 9,9.11.15.

125. Ps 89,4,132,11; 2S 23,5; Ps89,29-30.35.

126. 2S 7,14 enpar.; Ps 2,7; 89,28.

Page 44: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

Omdat het een onvoorwaardelijke belofte is,kan het verbond met Davids huis niet wor-den verbroken (Ps 89,29-38). Begaat Davidsopvolger een misstap, dan zal God hemstraffen zoals een vader zijn zoon straft,maar Hij zal hem zijn gunst niet ontnemen(2S 7,14-15). Het perspectief verschilt heelsterk van dat van het Sinaï-verbond, waarGods gunst aan een voorwaarde is verbon-den: dat Israël zich houden zal aan het ver-bond (Ex 19,5-6).

39. Een nieuw verbond in Jr 31,31-34. InJeremia’s tijd bleek op tragische wijze datIsraël niet in staat was om het Sinaï-ver-bond te onderhouden, met als gevolg deinname van Jeruzalem en de verwoestingvan de Tempel. Maar Gods trouw jegens zijnvolk bleek toen uit de belofte van een“nieuw verbond” dat, zo zegt de Heer, “nietzal zijn zoals het verbond dat Ik met hunvoorvaderen heb gesloten, toen Ik hen bij dehand nam om hen uit Egypte te leiden;want dit verbond hebben zij verbroken” (Jr31,32). Na het verbreken van het Sinaï-ver-bond zal het nieuwe verbond het volk vanGod de mogelijkheid bieden om opnieuw tebeginnen. De godsspraak kondigt geen ver-andering aan in de Wet, maar een nieuwerelatie met Gods wet, in de zin van eeninwendig beleven ervan. Niet langer zal dewet door God “op stenen gegrift” worden,127

maar in “hun binnenste” worden geschre-ven (Jr 31,33), en dit zal borg staan vooreen volkomen, geheel vrijwillige, volgzaam-heid, in plaats van de voortdurende weer-spannigheid uit het verleden.128 Het gevolgzal zijn dat men werkelijk op elkaar betrok-ken is en ieder een persoonlijke relatie heeftmet de Heer, waardoor de aansporingenoverbodig worden, die voorheen zo noodza-kelijk waren en toch geen effect sorteerden,zoals de profeten bitter hadden ervaren.Deze ongehoorde nieuwheid zal een buiten-gewoon ruimhartig initiatief van de Heer tot

grondslag hebben: de aan het volk geschon-ken vergiffenis voor al zijn misslagen.

De term ‘nieuw verbond’ komt in hetOude Testament verder niet voor, maar eengodsspraak uit het Boek Ezechiël staat dui-delijk in de lijn van de godsspraak uit Jr31,31-34, wanneer daarin wordt aangekon-digd dat aan het huis van Israël “een nieuwhart” geschonken zal worden en een “nieu-we geest”, die Gods Geest zal zijn, en dezezal ervoor zorgen dat Gods wetten gehoor-zaamd worden.129

In het jodendom van de Tweede Tempelmeenden sommige Israëlieten dat het “nieu-we verbond”130 in hun eigen gemeenschaptot stand was gekomen, doordat de Wet vanMozes nauwkeuriger nageleefd werd vol-gens de aanwijzingen van een “meester dergerechtigheid”. Dat bewijst dat ten tijde vanJezus en Paulus de godsspraak uit het boekJeremia in de belangstelling stond. Het isdan ook niet verwonderlijk dat de term‘nieuw verbond’ verschillende keren in hetNieuwe Testament voorkomt.

b) In het Nieuwe Testament

40. Wanneer de geschriften van het NieuweTestament spreken over het verbond vanGod met zijn volk, wordt dit voorgesteld alsiets dat in vervulling is gegaan, dat wil zeg-gen als een gebeuren dat in wezen eendoorlopende lijn vertoont en tevens eenbeslissende vooruitgang boekt. Dit brengtonvermijdelijk op bepaalde punten eenbreuk met zich mee.

De doorlopende lijn heeft allereerstbetrekking op de verbondsrelatie, terwijl debreuken betrekking hebben op de instellin-gen van het Oude Testament, die geachtwerden deze relatie tot stand te brengen enin stand te houden. In het Nieuwe Testa-ment berust het verbond op een nieuwegrondslag, de persoon en het werk vanJezus Christus; de verbondsrelatie wordt

Kerkelijke documentatie 2002 • 41446

127. Ex 24,12;31,18; enzovoorts.

128. Js 1,1-31; Jr7,25-26; 11,7-8.

129. Ez 36,26-27;vgl. 11,19-20;16,60; 37,26.

130. Damascusge-schrift 6,19; 19,33-34.

Page 45: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

daardoor dieper en wijder, en wordt toegan-kelijk voor alle mensen dankzij het christe-lijk geloof.

De synoptische evangelies en de Hande-lingen van de Apostelen gebruiken hetwoord ‘verbond’ weinig. In de kindsheids-evangelies verkondigt Zacharia’s lofzang(Lc 1,72) aan dat de verbondsbelofte dieGod aan Abraham voor zijn nakomelingengaf, in vervulling is gegaan. Het doel van debelofte was te komen tot een wederzijdsrelatie (Lc 1,73-74) tussen God en die nako-melingen.

Jezus’ woorden bij het Laatste Avond-maal zijn van beslissende betekenis wan-neer Hij zijn bloed tot “bloed van het ver-bond” (Mt 26,28; Mc 14,24), grondslag vanhet “nieuwe verbond” (Lc 22,20; 1Kor 11,25)maakt. De uitdrukking ‘bloed van het ver-bond’ herinnert aan de instelling van hetSinaï-verbond door Mozes (Ex 24,8), ensuggereert dus dat het in het verlengdedaarvan ligt, maar Jezus’ woorden makentegelijk een totaal nieuwe dimensie duide-lijk; want terwijl bij het Sinaï-verbond eenrituele besprenkeling had plaats gehad methet bloed van offerdieren, berust Christus’verbond op het bloed van een mens, die zijndood als veroordeelde tot een milde gaveomvormt, en zo van een gebeurtenis die eenbreuk betekende een verbondsgebeurenmaakt.

Door te spreken over ‘nieuw verbond’wordt dit nieuwe door Paulus en Lucas uit-drukkelijk onder woorden gebracht. Tegelijkwordt met die term aangeduid dat hetgeenhier gebeurt, in het verlengde ligt van eenandere tekst uit het Oude Testament, degodsspraak van Jr 31,31-34, waarin werdaangekondigd dat God een “nieuw verbond”zou sluiten. Jezus’ woord over de beker ver-kondigt dat de profetie uit het boek Jeremiain vervulling is gegaan in zijn lijden. Zijnleerlingen delen in deze vervulling, omdatzij deelnemen aan “de maaltijd van de Heer”

(1Kor 11,20).In de Handelingen van de Apostelen

(3,25) maakt Petrus een toespeling op deverbondsbelofte. Hij richt zich tot de joden(3,12), maar de door hem aangehaald tekstheeft tegelijk betrekking op “alle geslachtenvan de aarde” (Gn 22,18). Zo wordt te ken-nen gegeven dat het verbond voor iedereentoegankelijk is.

De Apokalyps toont een kenmerkendeontwikkeling: sprekend over het eschatolo-gisch visioen van het “nieuwe Jeruzalem”wordt de verbonds-formule uitgesproken,maar in langere vorm: “zij zullen zijn volkzijn, en Hij, God-met-hen, zal hun God zijn”(21,3).

41. In de brieven van Paulus wordt meerdan eens gesproken over de kwestie van hetverbond. Het “nieuwe verbond” dat gestichtis in het bloed van Christus (1Kor 11,25),heeft een verticale dimensie van verenigingmet de Heer door “gemeenschap met hetbloed van Christus” (1Kor 10,16) en eenhorizontale dimensie van vereniging vanalle christenen “tot één lichaam” (1Kor10,17).

Het apostelambt staat in dienst van het“nieuwe verbond” (2Kor 3,6), geen verbond“van de letter” zoals het Sinaï-verbond,maar “van de Geest”, overeenkomstig deprofetieën die beloven dat God zijn Wet “inhun hart zal schrijven” (Jr 31,33) en “eennieuwe geest” zal schenken, die zijn Geestzal zijn.131 Verschillende malen zet Pauluszich af tegen de verbondswet van deSinaï;132 hij stelt daar de verbondsbelofteaan Abraham tegenover. De verbondswet isvan latere datum en heeft een voorlopigkarakter (Gal 3,19-25). De verbondsbeloftestaat voorop en heeft een definitief karakter(Gal 3,16-18). Vanaf het begin was zij vooriedereen toegankelijk.133 Ze is in Christus invervulling gegaan.134

Paulus verzet zich tegen de verbondswet

415 • 2002 Kerkelijke documentatie 47

131. Ez 36,26-28;Jl 3,1-2.

132. Gal 3,15-4,7;4,21-28; Rom 6,14;7,4-6.

133. Gn 12,3; Gal3,8.

134. Gal 3,29; 2Kor1,20.

Page 46: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

van de Sinaï, enerzijds in zoverre ze eenconcurrent kan zijn van het geloof in Chris-tus (“De mens wordt niet gerechtvaardigddoor de werken van de Wet, maar alleendoor het geloof in Jezus Christus”: Gal 2,16;Rom 3,28), en anderzijds omdat het eenwettelijk systeem is van een bepaald volk,dat niet moet worden opgelegd aan gelovi-gen die uit de “naties” afkomstig zijn. MaarPaulus bevestigt wel dat “de oude diathèkè”,dat wil zeggen de aan “Mozes” toegeschre-ven geschriften die men dient te lezen in hetlicht van Christus (2Kor 3,14-16), de statusvan openbaring hebben.

De stichting door Jezus van “het nieuweverbond in (zijn) bloed” (1Kor 11,25) bete-kent voor Paulus geen breken met het ver-bond van God met zijn volk, maar een ver-vulling ervan. Paulus ziet ook “deverbonden” als voorrechten van de Israëlie-ten, zelfs wanneer zij niet in Christus gelo-ven (Rom 9,4). Israël heeft een blijvendeverbondsrelatie, en is nog steeds het volkwaaraan de vervulling van het verbondbeloofd is, want zijn gebrek aan geloof kande trouw van God niet teniet doen (Rom11,29). Zelfs als Israëlieten meenden dat hetonderhouden van de Wet een middel wasom hun eigen gerechtigheid te bewerken,kan toch Gods verbondsbelofte uit purebarmhartigheid (Rom 11,26-27) niet onge-daan gemaakt worden. De blijvende aardvan deze belofte wordt benadrukt, doordatgezegd wordt dat Christus doel en voltooi-ing is waarheen de Wet het volk van Godleidde (Gal 3,24). Voor veel joden hangt desluier waarmee Mozes zijn gelaat bedekte,over het Oude Testament (2Kor 3,13-15), enverhindert hen daarin de openbaring vanChristus te herkennen. Maar dat maakt deeluit van het mysterievol heilsplan van God,dat uiteindelijk zal leiden tot het heil van“geheel Israël” (Rom 11,26).

De “verbondsbeloften” worden uitdruk-kelijk vermeld in Ef 2,12, om te verkondigen

dat de “volken” daar voortaan toegang toehebben, omdat door Christus “de scheids-muur”, dat wil zeggen de Wet, is neerge-haald die deze toegang aan niet-joden ont-zegde (vgl. Ef 2,14-15).

Uit Paulus’ brieven blijkt dus een dub-bele overtuiging: de ontoereikendheid vande het wettelijke Sinaï-verbond enerzijds,en van de andere kant het volledig vankracht zijn van de verbondsbelofte. Dezelaatste gaat in vervulling door de rechtvaar-diging door het geloof in Christus, die aan-geboden wordt “allereerst aan de joden,maar ook aan de Grieken” (Rom 1,16) Door-dat het joodse volk geweigerd heeft inChristus te geloven, is het in een tragischetoestand van ongehoorzaamheid geraakt,maar het blijft “bemind”, en draagt debelofte van Gods barmhartigheid (vgl. Rom11,26-32).

42. De brief aan de Hebreeën citeert inextenso de godsspraak over “het nieuweverbond”,135 en verkondigt dat dit tot standis gekomen door Christus, “middelaar vaneen nieuw verbond”.136 De brief toont deontoereikendheid aan van de godsdienstigeinstituties van “het eerste verbond”; pries-terschap en offers konden de belemmeringvan de zonden niet wegnemen noch eenwaarachtige bemiddeling tot stand brengentussen het volk en God.137 Die instituties zijndus afgeschaft om plaats te maken voor hetoffer en het priesterschap van Christus (Heb7,18-19; 10,9). Want door zijn verlossendegehoorzaamheid (Heb 5,8-9; 10,9-10) heeftChristus alle belemmeringen overwonnen,en voor alle gelovigen de toegang tot Godgeopend (Heb 4,14-16; 10,19-22). Zo is hetverbondsplan voltrokken, dat door God inhet Oude Testament was aangekondigd envoorafgebeeld. Het gaat niet om een een-voudige hernieuwing van het Sinaï-ver-bond, maar om het sluiten van een werke-lijk nieuw verbond dat rust op een nieuwe

Kerkelijke documentatie 2002 • 41648

135. Heb 8,7-13; Jr38,31-34 LXX.

136. Heb 9,15; vgl.7,22; 12,24.

137. Heb 7,18; 9,9;10,1.4.11.

Page 47: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

grondslag, het persoonlijk offer van Chris-tus (vgl. 9,14-15).

Het “verbond” van God met Davidwordt niet uitdrukkelijk vermeld in hetNieuwe Testament, maar in een toespraakvan Petrus, in de Handelingen, wordt eenverband gelegd tussen Jezus’ opstanding ende door God aan David gezworen “eed”(Hnd 2,30), een eed die betrekking heeft ophet verbond met David in Ps 89,4 en 132,11.In Hnd 13,34 wordt in een toespraak vanPaulus een soortgelijk verband gelegd, dooreen uitdrukking te gebruiken van Jesaja55,3 (“de gunstbewijzen die Ik aan Davidheb gezworen”) welke in Jesaja’s tekst duidtop een “eeuwig verbond”. De opstandingvan Jezus, “Davids zoon”,138 wordt op diewijze voorgesteld als de vervulling van dedoor God aan David gegeven verbondsbe-lofte.

De conclusie die uit al die teksten naarvoren komt is dat de christenen beseften datin hen op diepe wijze het verbondsplanwerd voortgezet dat door de God van Israëlin het Oude Testament bekend was gemaakten tot stand gebracht. Israël blijft een ver-bondsrelatie onderhouden met God, want deverbondsbelofte is definitief en kan nietongedaan gemaakt worden. Maar de chris-tenen beseften dat zij leefden in een nieuwefase van dit plan, in een fase die door deprofeten was voorspeld en die was begon-nen in Jezus’ bloed, “bloed van het ver-bond” omdat het uit liefde was gestort (vgl.Apk 1,5b-6).

6. De Wet

43. Het Hebreeuwse woord tora, dat met‘wet’ vertaald wordt, betekent meer nauw-keurig ‘instructie’, dat wil zeggen tegelijkonderrichting en richtlijn. De Tora is dehoogste bron van wijsheid.139 Vanaf het bij-bels tijdperk tot in onze dagen bekleedt deWet een centrale plaats in de Geschriften

van het joodse volk en in zijn godsdienstigepraktijk. Vandaar dat reeds in de tijd van deapostelen de Kerk haar standpunt heeftmoeten bepalen ten opzichte van de Wet,naar het voorbeeld van Jezus zelf die krach-tens het gezag dat Hij had als Zoon vanGod, aan die Wet een eigen betekenis heeftgegeven.140

a) De Wet in het Oude Testament

De Wet en de eredienst van Israël hebbendoor heel het Oude Testament heen een ont-wikkeling doorgemaakt. De verschillendeverzamelingen wetten141 kunnen trouwensdienen als ijkpunten voor de chronologievan de Pentateuch.

De gave van de Wet. De Wet is allereersteen gave van God aan zijn volk. De gavevan de Wet is het thema van een hoofdver-haal dat samengesteld is uit allerlei bron-nen,142 en van aanvullende verhalen,143

waaronder die van 2K 22-23 een aparteplaats innemen omdat ze van belang zijnvoor Deuteronomium. Ex 19-24 geeft deWet een plaats in “het verbond” (beriet) datde Heer met Israël sluit op de berg van God,tijdens een verschijning van God voor heelIsraël (Ex 19-20), vervolgens voor Mozesalleen144 en voor de zeventig vertegenwoor-digers van Israël (Ex 24,9-11). Deze theofa-nieën en het verbond betekenen een specia-le genade voor het erbij aanwezige en hettoekomstige volk,145 en de op dat momentgeopenbaarde wetten zijn daarvan hetduurzame onderpand.

Maar de verhalende overleveringen leg-gen ook een verband tussen de gave van deWet en het verbreken van het verbond datveroorzaakt wordt door de schending vanhet monotheïsme zoals dit in de decaloogwordt voorgeschreven.146

‘De geest van de wetten’ volgens de Tora.De wetten bevatten regels voor het zedelijkgedrag (ethiek), juridische regels (recht),

417 • 2002 Kerkelijke documentatie 49

138. Mt 1,1; 9,27;enzovoorts, vgl. Lc1,32; Rom 1,3.

139. Dt 4,6-8; Sir24,22-27; Bar 3,38-4,4.

140. Mt 5,21-48;Mc 2,23-27.

141. Tien gebodenEx 20,1-17; Dt 5,6-21; VerbondsboekEx 20,22-23,19;verzameling wettenvan Ex 34; deuter-onomische wet Dt12-28; heiligheids-wet Lv 17-26;priesterlijke wettenEx 25-31; 35-40;Lv 1-7; 8-10; 11-16enz.

142. Ex 19-24; 32-34; vgl. Dt 5; 9-10.

143. Gn 17; Ex 12-13; 15,23-26; enz.

144. Ex 20,19-21;Dt 5,23-31.

145. Ex 19,5-6;24,10-11.

146. Ex 32-34; Ex20,2-6 en par.

Page 48: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

rituele en culturele regels (een rijk geheelvan godsdienstige en profane gewoonten).Het zijn concrete bepalingen, soms in abso-lute vorm geformuleerd (bijvoorbeeld dedecaloog), soms in de vorm van bijzonderegevallen waarin algemene beginselengeconcretiseerd worden. Hun betekenis isdan dat ze een precedent vormen of als ana-logie dienen voor vergelijkbare situaties, enaanleiding geven tot verdere jurisprudentie,halacha geheten en verder uitgewerkt in demondelinge wet, later de misjna genoemd.Veel wetten hebben een symbolische bete-kenis, in deze zin, dat ze een concreet beeldgeven van onzichtbare waarden, zoals bil-lijkheid, maatschappelijke vrede, menselijk-heid, enzovoorts. Niet al deze wetten warennormen waaraan men zich had te houden;sommige waren teksten die op schoolgebruikt werden om de toekomstige pries-ters, rechters of ambtenaren op te leiden;andere weerspiegelen idealen die door deprofetische beweging werden ingegeven.147

Ze werden allereerst toegepast in de stadjesen dorpen op het land (Verbondsboek), ver-volgens in heel het koninkrijk van Juda enIsraël en later in de over de wereld versprei-de joodse gemeenschap.

Historisch gezien zijn de wetten uit debijbel het resultaat van een lange geschie-denis van godsdienstige, morele en juridi-sche tradities. Er staan veel elementen in dieze gemeen hebben met de beschaving vanhet oude Nabije Oosten. Literair en theolo-gisch gezien is hun bron gelegen in de Godvan Israël die ze ofwel rechtstreeks heeftgeopenbaard (de decaloog volgens Dt 5,22),of door tussenkomst van Mozes, die deopdracht kreeg ze af te kondigen. Onder deandere wetten is de decaloog inderdaad eenaparte verzameling. De aanhef ervan148

karakteriseert deze als het geheel van nood-zakelijke voorwaarden om de vrijheid vande Israëlitische gezinnen en hun bescher-ming tegen iedere vorm van onderdrukking,

zowel door afgoderij als door zedeloosheiden onrecht, te waarborgen. Nooit mogen inIsraël opnieuw de zwakken door de machti-gen worden uitgebuit zoals dat Israël inEgypte overkomen is.

Daarentegen ligt in de bepalingen vanhet Verbondsboek en van Ex 34,14-26 eengeheel van menselijke en godsdienstigewaarden vervat, en wordt aldus eengemeenschapsideaal geschetst dat van blij-vende betekenis is.

De Wet is Israëlitisch en joods; ze is duseen bijzondere wet die bestemd is voor eenbepaald volk in de geschiedenis. Maar welheeft ze een voorbeeldfunctie voor heel demensheid (Dt 4,6). Daarom is ze een escha-tologisch goed dat aan alle volken isbeloofd, aangezien ze zal dienen tot instru-ment van vrede (Js 2,1-4; Mi 4,1-3). Zij ver-tegenwoordigt een visie op de mens vanuitgodsdienstig oogpunt en een geheel vanwaarden die uitstijgen boven het volk en dehistorische omstandigheden waaraan dewetten in de bijbel voor een deel hunbestaan te danken hebben.

Een spiritualiteit van de Tora. Omdat inde geboden de zeer wijze wil van God zicht-baar werd, werden ze in maatschappelijk enpersoonlijk leven van de Israëlieten steedsbelangrijker. De Wet werd er alomtegen-woordig, vooral vanaf de ballingschap(zesde eeuw). Zo ontstond er een spirituali-teit die gekenmerkt werd door een groteverering van de Tora. Men zag het onder-houden ervan als de noodzakelijke vormvan de “vreze des Heren” en de volmaaktemanier om God te dienen. De psalmen,Jezus Sirach en Baruch zijn in de Schriftzelf daarvan het bewijs. De psalmen 1; 19;119, psalmen van de Tora, spelen een struc-turele rol in de ordening van het psalterium.De aan de mensen geopenbaarde Tora istegelijk de ordenende gedachte van degeschapen kosmos. De gelovige joden vin-den in de gehoorzaamheid aan die Wet hun

Kerkelijke documentatie 2002 • 41850

147. Bijvoorbeeldde wetgeving aan-gaande de vrijla-ting van slaven: Ex21,2; Lv 25,10; Dt15,12; vgl. Js 58,6;61,1; Jr 34,8-17.

148. Ex 20,2; Dt5,6.

Page 49: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

vreugde en zegen, en zij hebben deel aan deuniversele scheppende wijsheid van God.Deze aan het joodse volk geopenbaardewijsheid overtreft de wijsheid van de volken(Dt 4,6.8), met name die van de Grieken (Bar4,1-4).

b) De Wet in het Nieuwe Testament

44. Bij Matteüs en Paulus, in de brief aan deHebreeën en de Jakobusbrief vindt men eenuitdrukkelijke theologische beschouwingover de betekenis van de Wet na de komstvan Jezus Christus.

Het evangelie van Matteüs weerspiegeltde situatie van de kerkelijke gemeenschapvan Matteüs na de val van Jeruzalem (70 n.Chr.). Jezus zegt duidelijk dat de Wet blij-vende geldigheid heeft (Mt 5,18-19), maarin een nieuwe interpretatie, die Hij met zijnvolle gezag geeft (Mt 5,21-48). Jezus “ver-vult” de Wet (Mt 5,17) door haar toe te spit-sen: soms herroept Hij de letter van de Wet(echtscheiding, de wet van de weerwraak),soms geeft Hij er een interpretatie van diezwaardere eisen stelt (moord, echtbreuk,eed) of milder is (sabbat). Grote nadruk legtJezus op het dubbele gebod van liefde voorGod (Dt 6,5) en voor de naaste (Lv 19,18),waaraan “heel de Wet en de profeten han-gen” (Mt 22,34-40). Als nieuwe Mozesmaakt Jezus, naast de Wet, Gods wil bekendaan de mensen, eerst aan de joden, daarnaook aan de volken (Mt 28,19-20).

Paulus heeft een rijke theologie van deWet, maar deze is geen eenheid. De oorzaakdaarvan is de aard van deze geschriften enhet feit dat zijn denken zijn vorm zoekt opnog volledig onontgonnen theologisch ter-rein. Paulus kwam tot het nadenken over deWet door hetgeen hij in zijn eigen geestelijkleven had meegemaakt, en door zijn apost-olische arbeid. Vanuit zijn geestelijke erva-ring, toen hij Christus ontmoette (1Kor15,8), besefte Paulus dat zijn ijveren voor de

Wet hem zozeer op een dwaalspoor hadgebracht dat hij “de kerk van God was gaanvervolgen” (15,9; Fil 3,6) en dat hij, doorzich aan Christus gewonnen te geven, ditijveren dus afzwoer (Fil 3,7-9). Vanuit zijnapostolische arbeid, aangezien deze arbeidbetrekking had op de niet-joden (Gal 2,7;Rom 1,5), kwam er een vraag aan de orde:vraagt het christelijk geloof dat van de niet-joden geëist moet worden zich te onderwer-pen aan de voor het joodse volk bestemdeWet, en met name aan de door de Wet voor-geschreven leefregels die kenmerkend zijnvoor de joodse identiteit (besnijdenis, voe-dingsvoorschriften, kalender)? Deze vraagmet ‘ja’ beantwoorden zou natuurlijk voorPaulus’ apostolaat desastreus geweest zijn.In zijn worsteling met dit probleem liet deapostel het niet bij pastorale overwegingen,maar ging diep in op de leerstellige kantervan.

Paulus wordt zich er scherp van bewustdat, door de komst van Christus als Messias,men gedwongen is de rol van de Wetopnieuw te bepalen. Want Christus is “hetdoel van de Wet” (Rom 10,4), zowel doelwaarop ze gericht was, als eindpunt waarhaar heerschappij eindigt, want niet langermoet de Wét leven schenken – overigenswas zij daartoe niet daadwerkelijk bij mach-te149 – maar wordt een mens gerechtvaar-digd en ontvangt hij het leven door hetgeloof in Christus.150 De uit de doden verre-zen Christus doet de gelovigen delen in zijnnieuwe leven (Rom 6,9-11) en staat borgvoor hun heil (Rom 10,9-10).

Wat zal dan voortaan de rol zijn van deWet? Paulus zoekt een antwoord op dievraag. Hij ziet de positieve betekenis van deWet: ze is een voorrecht van Israël (Rom9,4), “Gods Wet” (Rom 7,22); ze kan wordensamengevat in het gebod van de naasten-liefde,151 ze is “heilig” en “geestelijk” (Rom7,12.14). Volgens Fil 3,6 wordt door de Weteen zekere vorm van “gerechtigheid” vast-

419 • 2002 Kerkelijke documentatie 51

149. Rom 7,10; Gal3,21-22.

150. Rom 1,17; Gal2,19-20.

151. Lv 19,18; Gal5,14; Rom 13,8-10.

Page 50: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

gesteld. Van de andere kant ontstaat door deWet de mogelijkheid dat men een keuzedoet die ertegen ingaat: “… ik heb de zondealleen leren kennen door de Wet. Ik zou vande begeerte geen weet hebben als de Wetniet zei: U zult niet begeren” (Rom 7,7).Paulus wijst vaak op deze keuze die onver-mijdelijk met de gave van de Wet verbon-den is, bijvoorbeeld, wanneer hij zegt dathet concrete menselijk bestaan (“het vlees”)of “de zonde” een mens beletten zich aan deWet te houden (Rom 7,23-25), of dat de“letter” van de Wet uiteindelijk doodt, alshaar de Geest ontbreekt die het mogelijkmaakt de Wet te onderhouden (2Kor 3,6-7).

Door “letter” tegenover “geest” te zettenheeft de apostel een tweedeling gemaaktzoals hij het deed met Adam en Christus:waartoe Adam (dat wil zeggen een menszonder de genade), in staat is, stelt hijtegenover hetgeen Christus (dat wil zeggende genade) tot stand brengt. In het concreteleven van de vrome joden maakte de Wetfeitelijk deel uit van een plan van Godwaarin de beloften en het geloof hun plaatshadden, maar Paulus wilde spreken overhetgeen de Wet uit zichzelf kan geven, als“letter”, dat wil zeggen, als de voorzienig-heid buiten beschouwing wordt gelaten diede mens steeds vergezelt, tenzij hij zich eeneigen gerechtigheid wil scheppen.152

In 1Kor 15,56 staat dat “de angel van dedood de zonde is, en de kracht van de zondede wet is”; daaruit volgt dat de Wet, omdatze letter is, doodt, zij het niet rechtstreeks.Vandaar dat hetgeen Mozes deed, dienst-werk van de dood (2Kor 3,7) en van de ver-oordeling (3,9) genoemd kan worden. Tochwas dit dienstwerk met een dergelijke heer-lijkheid omringd (afglans van God) dat deIsraëlieten zelfs niet naar het gelaat vanMozes konden opzien (3,7). Deze heerlijk-heid boet wat van haar betekenis in, omdater een hogere heerlijkheid bestaat (3,10), dievan de “dienst van de Geest” (3,8).

45. De brief aan de Galaten verklaart dat“zij die zich beroepen op de werken van deWet een vloek op zich hebben geladen”,want de Wet vervloekt “ieder die zich niethoudt aan alle voorschriften in het boekvan de Wet, en ze niet volbrengt”.153 De Wetwordt hier gesteld tegenover de weg van hetgeloof, die overigens ook door de Schriftwordt voorgehouden;154 ze wijst op de wegvan de werken waarbij we enkel aan onzeeigen krachten worden overgelaten (3,12).Hiermee wil niet gezegd worden dat deapostel absoluut tegen ieder “werk” gekantzou zijn. Hij is alleen tegen de pretentie dateen mens zichzelf zou kunnen rechtvaardi-gen dankzij “de werken van de Wet”. Maarhij is niet tegen de werken van het geloof –die overigens inhoudelijk vaak overeenko-men met de Wet –; ze worden mogelijkgemaakt dankzij de vitale vereniging metChristus. Hij verklaart juist dat “waar het opaankomt” “het door de liefde werkzamegeloof is”.155

Paulus beseft dat door de komst vanChristus er een nieuw bestel is gekomen. Dechristenen leven niet langer onder de Wet,maar onder het bestel van het geloof inChristus (Gal 3,24-26; 4,3-7), dat het bestelvan de genade is (Rom 6,14-15).

Over de centrale punten in de Wet(decaloog en alles wat in de geest is van dedecaloog) zegt Gal 5,18-23 eerst: “als u zichdoor de Geest laat leiden, staat u niet onderde Wet” (5,18). Zonder de Wet nodig te heb-ben zult u zich spontaan onthouden van de“uitingen van een zondig leven” (5,19-21)en “vruchten voortbrengen van de Geest”(5,22). Paulus voegt eraan toe dat de Wetniet tegen dergelijke dingen is (5,23), omdatde gelovigen alles zullen doen wat de Wetvraagt en zelfs meer dan dat, en zullennalaten wat de Wet verbiedt. Volgens Rom8,1-4 heeft “de wet van de Geest die inJezus Christus het leven schenkt”, in deonmacht van de Wet van Mozes voorzien,

Kerkelijke documentatie 2002 • 42052

152. Rom 10,3; Fil3,9.

153. Gal 3,10 waargeciteerd wordt Dt27,26.

154. Gal 3,11; Hab2,4.

155. Gal 5,6; vgl.5,13; 6,9-10.

Page 51: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

en maakt ze dat “de eis van de Wet vervuldwordt” in de gelovigen. Een van de doelstel-lingen van de verlossing was juist deze ver-vulling te verkrijgen!

In de brief aan de Hebreeën wordt deWet gezien als een institutie die in haar tijden op haar niveau van kracht was.156 Maartot werkelijke bemiddeling tussen het zon-dig volk en God is zij niet in staat (7,19;10,1). Alleen Christus’ bemiddeling is effec-tief (9,11-14). Het hogepriesterschap vanChristus is nieuw van aard (7,11.15). Doorde banden van de Wet met het priesterschap“volgt uit een verandering van priester-schap onvermijdelijk een verandering vanwet” (7,12). Door dit te zeggen voegt deschrijver zich bij wat Paulus leert, volgenswie de christenen niet langer onder de Wetstaan, maar onder het bestel van het geloofin Christus en van de genade. Wat de relatiemet God betreft, legt de schrijver de nadrukniet op de naleving van de Wet, maar op“geloof”, “hoop” en “liefde” (10,22.23.24).

Voor Jakobus en voor de eerste christe-lijke gemeenschap blijven de zedelijkegeboden van de Wet tot leidraad dienen(2,11), maar zoals ze door de Heer zijn uit-gelegd. De “koninklijke wet” (2,8), de wetvan “het koninkrijk” (2,5) is het gebod vande naastenliefde.157 Het is “de volmaakte wetdie vrijmaakt” (1,25; 2,12-13), en het gaaterom die in praktijk te brengen dankzij eenhandelend geloof (2,14-26).

Dit laatste voorbeeld laat de verscheide-nheid aan standpunten zien in het NieuweTestament met betrekking tot de Wet, entegelijk hoezeer ze in wezen met elkaarovereenstemmen. Jakobus kondigt nietzoals Paulus en de brief aan de Hebreeën heteinde aan van het bestel van de Wet, maarevenals Matteüs, Marcus, Lucas en Paulusbenadrukt hij dat niet de decaloog maar hetgebod van de naastenliefde (Lv 19,18) op deeerste plaats komt; dat brengt met zich meedat men zich dan meer dan volmaakt aan de

decaloog zal houden. Zo steunt het NieuweTestament op het Oude, dat het leest in hetlicht van Christus; deze heeft het liefdesge-bod bevestigd en er een nieuwe dimensieaan toegevoegd: “met de liefde die Ik jullieheb toegedragen, moeten jullie ook elkaarliefhebben” (Joh 13,34; 15,12), dat betekenttot het offeren van zijn leven toe. Zo wordtde Wet meer dan vervuld.

7. Gebed en eredienst, Jeruzalem en Tempel

a) In het Oude Testament

46. In het Oude Testament bekleden gebeden eredienst een grote plaats want dat zijnbij uitstek de momenten voor een persoon-lijke en gezamenlijke relatie van de Israëlie-ten met God, die hen heeft uitverkoren engeroepen om in zijn Verbond te leven.

Gebed en eredienst in de Pentateuch. Inde verhalen zien we typische gebedssitu-aties, vooral in Gn 12-50. Men vindt er hetgebed van iemand die in ellende verkeert(32,10-13), gebeden waarin om een gunstwordt gevraagd (24,12-14), dank wordtgebracht (24,48), geloften worden afgelegd(28,20-22), de Heer over de toekomst wordtgeraadpleegd (25,22-23). In Exodus komtMozes tussenbeide158 en door zijn tussen-komst blijft het volk voor uitroeiinggespaard (32,10.14).

De Pentateuch is de voornaamste bronom de instituties te leren kennen; er staateen verzameling etiologieën in waarmee deoorsprong van heilige plaatsen, tijden eninstituties wordt verklaard. Plaatsen zoalsSichem, Betel, Mamre, Berseba.159 Heiligetijden zoals de sabbat, het sabbatjaar, hetjobeljaar; er worden feestdagen vastgesteld,alsook de Verzoendag.160

De eredienst is een gave van de Heer. Inverschillende teksten van het Oude Testa-ment wordt deze zienswijze benadrukt. Deopenbaring van de Godsnaam is een zuivere

421 • 2002 Kerkelijke documentatie 53

156. Heb 2,2;7,5.28; 8,4;9,19.22; 10.8.28.

157. Lv 19,18; Jak2,8; 4,11.

158. Ex 32,11-13.30-32; enzo-voorts.

159. Sichem: Gn12,6-7; Betel: 12,8;Mamre: 18,1-15;Berseba: 26,23-25.

160. De sabbat: Gn2,1-3; Ex 20,8-11:sabbatjaar: Lv25,2-7.20-22;jobeljaar: 25,8-19;feesten: Ex 23,14-17; Lv 23; Dt 16,1-17; de dag van ver-zoening: Lv 16;23,27-32.

Page 52: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

genade (Ex 3,14-15). Dankzij de Heerbestaat de mogelijkheid offers op te dragen,want Hij geeft daartoe het bloed van de die-ren (Lv 17,11) Alvorens tot een offer te wor-den van het volk aan God, zijn de eerstevruchten en tienden een gave van God aanhet volk (Dt 26,9-10). God stelt priesters enlevieten aan en ontwerpt het heilig vaat-werk (Ex 25-30).

De verzamelingen van wetten (hierbo-ven II.B.6, 43) bevatten een groot aantalliturgische bepalingen en verschillende aan-wijzingen over de doelstellingen van deorde van de eredienst. Door het fundamen-tele onderscheid tussen rein en onrein ener-zijds, en tussen heilig en profaan anderzijdswordt er een ordening aangebracht in tijden ruimte, en bijgevolg in heel het maat-schappelijk en persoonlijk leven tot in hetdaagse gebeuren toe. Het onreine plaatstpersonen of zaken die het betreft, buiten demaatschappelijke en godsdienstige ruimte,terwijl het reine daarin rechtens volledig isopgenomen. Bij de eredienst hebben talrijkezuiveringsriten plaats met als doel, deonreine weer in de gemeenschap op tenemen.161 Binnen de kring van wat rein is, iser een andere beperking waardoor het pro-fane (dat binnen die cirkel rein is) geschei-den wordt van het heilige (dat zuiver is enbovendien alleen voor God bestemd). Hetheilige (of het godgewijde) is het gebied dataan God toebehoort. In de liturgie van de‘Priestercodex’ (P) wordt bovendien eenonderscheid gemaakt tussen wat enkel ‘hei-lig’ is en het ‘Allerheiligste’. Priesters enlevieten, maar niet de andere leden van hetvolk (‘leken’) hebben toegang tot de ruimtevan het heilige. De godgewijde ruimte is hoedan ook een voorbehouden ruimte.162

De godgewijde tijd mag niet aan profa-ne bezigheden besteed worden (verbod omop sabbat te werken, en verbod van akker-bouw of oogsten tijdens het sabbatjaar).Deze tijd valt samen met de terugkeer van

de geschapen wereld naar de toestand waar-in de wereld verkeerde, voor ze aan de mensin handen werd gegeven.163

Ruimte, personen en zaken moetengeheiligd worden (aan God worden toege-wijd). Door de wijding wordt verwijderd watniet verenigbaar is met God, namelijk watonrein en zondig is en vijandig staat tegen-over de Heer. De eredienst kent talrijke ver-giffenisvieringen (verzoeningsrituelen)waardoor de heiligheid hersteld wordt.164

Heiligheid betekent intimiteit met God.165

Het volk is godgewijd en moet heilig zijn(Lv 11,44-45). Het doel van de eredienst isde heiligheid van het volk – dankzij boete-doeningen, zuiveringen en wijdingen – enhet dienen van God.

De eredienst is een groot teken vangenade en laat “de minzaamheid” (in debetekenis die de patristiek aan dit woordgeeft, namelijk van ‘zich welwillend schik-ken naar’) van God zien jegens de mensen,want Hij heeft deze eredienst ingesteld omvergiffenis te schenken, te zuiveren, te heili-gen en voor te bereiden op het onmiddellijkcontact met zijn aanwezigheid (kavod, heer-lijkheid).

47. Gebed en eredienst bij de profeten. Hetboek Jeremia draagt veel bij tot het inzichtin de betekenis van het gebed. Er staan‘belijdenissen’ in, gesprekken met Godwaarin de profeet op persoonlijke titel enook als vertegenwoordiger van zijn volk eenheftige innerlijke crisis onder woordenbrengt aangaande de uitverkiezing en deuitvoering van Gods plan.166 In verschillendeboeken van profeten zijn psalmen en lof-zangen opgenomen167 en ook flarden doxo-logieën.168

Overigens is het opmerkelijk bij de pro-feten uit de tijd van vóór de ballingschapdat herhaaldelijk offers uit de liturgischejaarkring169 en zelfs gebed170 veroordeeldworden. Het lijkt een radicale afwijzing,

Kerkelijke documentatie 2002 • 42254

161. We merken opdat het Oude Testa-ment geen onreinetijd kent.

162. Gn 28,16-18;Ex 3,5; Joz 5,15.

163. Ex 23,11-12;Lv 25,6-7.

164. Lv 4-5; 16;17,10-12; Js 6,5-7;enz.

165. Ex 25,8-9; Dt4,7.32-34.

166. Jr 11,19-20;12,1-4; 15,15-18;enz. Later zal in2Mak 15,14 Jere-mia worden voor-gesteld als de pro-feet van God “diezijn broeders lief-heeft en in hethiernamaals veelbidt voor zijn volk”.

167. Js 12,1-6;25,1-5; 26,7-19;37,16-20; 38,9-20;42,10-12; 63,7-64,11; Jon 2,3-10;Nah 1,2-8; Hab3,1-19.

168. Am 4,13; 5,8-9; 9,5-6.

169. Js 1,10-17;Hos 6,6; Am 5,21-25; Jr 7,21-22.

170. Js 1,15; 59,3.

Page 53: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

maar men mag deze schimpscheuten nietverstaan als een afschaffing van de ere-dienst, als een ontkenning van zijn godde-lijke oorsprong. De bedoeling ervan is detegenstrijdigheid aan de kaak te stellen tus-sen het gedrag van hen die de offers bren-gen en de heiligheid van God die zij, naarhun zeggen, eer brengen.

Gebed en eredienst in de andereGeschriften. Drie dichterlijke boeken zijnvan kapitale betekenis met betrekking tot despiritualiteit van het gebed. Allereerst Job;even oprecht als kunstzinnig legt de hoofd-rolspeler onomwonden aan God alles voor,wat in hem omgaat.171 Vervolgens Klaaglie-deren, waarin gebed en klaagzang doorelkaar heen lopen.172 En vanzelfsprekendPsalmen, die het hart zelf zijn van het OudeTestament. Men krijgt inderdaad de indrukdat er in de Hebreeuwse bijbel zo weiniguitvoerige aanwijzingen staan over bidden,om de lichtbundel des te beter op eenbepaalde verzameling gebeden te kunnenrichten. Het psalterium geeft op onvervang-bare wijze toegang tot inzicht, niet alleen inhet hele leven van het Israëlitische volk,maar ook in het gehele corpus van deHebreeuwse bijbel. De Geschriften bevattennauwelijks meer dan enige vage principiëleopmerkingen173 en enkele proeven van hym-nen of min of meer uitvoerige gebeden.174

Het gebed in de psalmen kan langs vierhoofdlijnen worden ingedeeld, die door alletijden en culturen heen nog steeds een uni-versele waarde vertegenwoordigen.

De meeste psalmen vallen onder dehoofdcategorie van bevrijding. Het geschet-ste drama vertoont een vast patroon, zowelwaar het gaat om een persoonlijke situatieals om een situatie die allen aangaat. In hetbijbels gebed ziet men hoezeer mensenervaren dat ze redding behoeven, en dit ineen brede scala van situaties. Andere gebe-den vallen onder de hoofdcategorie van debewondering. Ze geven uiting aan opgeto-

genheid, beschouwing, lofprijzing. Onder decategorie van de instructie vallen drie typenvan overwegend gebed: samenvattingenaangaande de heilige geschiedenis, aanwij-zingen over persoonlijke of collectievemorele keuzes (waarbij soms profetischewoorden of godsspraken zijn ingesloten),uiteenzettingen over de voorwaarden omdeel te mogen nemen aan de eredienst.Enige gebeden, tenslotte, vallen onder decategorie van volksfeesten. Aanleiding daar-toe zijn vooral de volgende: oogsten, huwe-lijken, pelgrimstochten, politieke gebeurte-nissen.

48. De plaatsen die voor het gebed de voor-keur verdienen zijn de godgewijde ruimtes,de heiligdommen, met name het heiligdomte Jeruzalem. Maar het is steeds geoorloofdin afzondering thuis te bidden. De door hetjaarschema vastgestelde, aan God gewijdetijden, drukken hun stempel op het gebed,ook op dat van het individu, zoals ook derituele offertijden, vooral ‘s morgens en ‘savonds. Wie bidt kan dat doen in verschil-lende houdingen: staande, met gehevenhanden, geknield, plat voorover liggend,zittend of liggend.

Als men de vaste elementen in taalge-bruik en wijze van denken weet te scheidenvan die welke meer een voorbijgaandkarakter hebben, kunnen mensen van alletijden en streken met behulp van de schataan gebeden van Israël op innige wijze hungebed onder woorden brengen. Met anderewoorden: deze teksten zijn van blijvendewaarde. Sommige psalmen vertegenwoordi-gen echter een geleidelijk achterhaalde fasein het bidden, met name de fase waarin devijanden vervloekt en verwenst worden.

Het christenvolk neemt de gebeden uithet Oude Testament zoals ze daar liggenover, terwijl het die leest in het licht van hetpaasmysterie, waardoor de betekenis ervanmeteen verruimd wordt.

423 • 2002 Kerkelijke documentatie 55

171. Job 7,1-21;9,25-31; 10,1-22;13,20-14,22; enzo-voorts.

172. Kl 1,9-11.20-22; 2,20; 3,41-45.55-66; 5,19-22.

173. Spr 15,8.29;28,9.

174. Spr 30,7-9; Da2,20-23; 4,31-32.34; 9,4-19 (vgl.vv. 20.23); en fre-quenter in de deu-terocanoniekegeschriften.

Page 54: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

De Tempel van Jeruzalem. Door Salomoomstreeks 950 v. Chr. gebouwd, heeft hetstenen bouwwerk dat hoog boven de Sions-heuvel uit torende, een centrale rol gespeeldin de godsdienst van Israël. Vanwege degodsdienstige hervorming van Josia (640-609)175 eiste de deuteronomische Wet éénenkel heiligdom in het land voor het gehelevolk (Dt 12,2-7). Het heiligdom te Jeruzalemwordt aangewezen als “de plaats die de HEER

God uitkiest om er zijn naam te vestigen”(12,11.21; enzovoorts). Verschillende etiolo-gische verhalen verklaren het waarom vandie keuze.176 De priesterlijke theologie (P)duidt van haar kant deze tegenwoordigheidaan met het woord ‘heerlijkheid’ (kavod).Dat verwijst naar de tegelijk fascinerende envreeswekkende verschijning van God, metname in het Heilige der Heiligen, boven deark met de verbondsakte waarop het ver-zoendeksel ligt:177 het meest directe contactmet God berust op vergiffenis en genade.Daarom betekent de verwoesting van detempel (587) uiterste troosteloosheid178 enheeft ze de omvang van een nationale ramp.De voortvarendheid waarmee men de tem-pel na de ballingschap wil herbouwen (Hag1-2) en er een waardige eredienst (Mal 1-3)vieren, wordt de maatstaf voor de vrezeGods. Van de tempel gaan stralend de zege-ningen uit tot aan de uiteinden van de aarde(Ps 65). Daarom zijn de pelgrimsreizen alsteken van eenheid zo belangrijk (Ps 122). Inhet werk van de Chronist is de tempel dui-delijk het centrum van het gehele godsdien-stige en nationale leven.

De tempel is een tegelijk functionele ensymbolische ruimte. Hij is de plaats voor deeredienst, vooral de offerdienst, voor gebed,onderricht, genezing, inhuldiging van dekoning. Maar zoals bij alle godsdienstendoet het materiële gebouw hier benedendenken aan het mysterie van de goddelijkewoning in de hemel, in den hoge (1K 8,30).Doordat de God van het leven er op heel

speciale wijze aanwezig is, wordt het heilig-dom bij uitstek de plaats waar leven eenaanvang neemt (collectieve geboorte,wedergeboorte na de zonde) en kennisgeboden wordt (woord van God, openba-ring, wijsheid). Het functioneert als spil enmiddelpunt van de wereld. Toch ziet mendat de symboliek van de heilige plaats opkritische wijze gerelativeerd wordt. De heili-ge plaats zal nooit de goddelijke tegenwoor-digheid kunnen waarborgen en “bevat-ten”.179 Naast hun kritiek op de schijnheiligeen formalistische eredienst maken de profe-ten duidelijk, hoe weinig zin het heeft,onvoorwaardelijk te vertrouwen op de heili-ge plaats (Jr 7,1-15). Een symbolischvisioen beeldt uit hoe “de heerlijkheid vande HEER” op plechtige wijze de godgewijderuimte verlaat.180 Maar deze heerlijkheid zalterugkeren naar de Tempel (Ez 43,1-9), eenherstelde, ideale Tempel (40-42) die bron isvan vruchtbaarheid, genezing en heil (47,1-12). Voorafgaand aan deze terugkeer belooftGod aan de ballingen dat Hij voor hen zelf“een heiligdom” zal zijn (11,16).

Jeruzalem. Theologisch gezien begint degeschiedenis van de stad met een keuzedoor God (1K 8,16). David verovert Jeruza-lem, een oude stad in Kanaän (2S 5,6-12).Hij brengt er de ark van het verbond heen(2S 6-7). Salomo bouwt er het heiligdom(1K 6). Zo wordt de stad opgenomen onderde oudere heilige plaatsen van Juda enIsraël waarheen men op pelgrimstocht gaat.In de oorlog van Sanherib tegen Hizkia in701 (2K 18,13) blijft Jeruzalem als bijna deenige van de steden van Juda gespaard, ter-wijl het koninkrijk van Israël voorgoed in722 door de Assyriërs veroverd werd. Debevrijding van Jeruzalem was als een god-delijke genade profetisch voorspeld (2K19,20-34).

De gewoonte ontstaat Jeruzalem aan teduiden als “de stad uitverkoren door deHEER”,181 waarvan “de grondvesten gelegd

Kerkelijke documentatie 2002 • 42456

175. 2K 22-23.

176. Gn 14,18-20;2S 7; 24; Ps 132.

177. Ex 25,10-22;Lv 16,12-15. (EnRom 3,25; Heb 9,5).

178. Mi 3,12;Jr26,18; enz.

179. 1K 8,27; vgl.Js 66,1.

180. Ex 10,3-22;11,22-24.

181. 1K 8,44.48;Zach 1,17.

Page 55: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

zijn” door Hem (Js 14,32), “stad van God”(Ps 87,3), “heilige stad” (Js 48,2) omdat deHEER “binnen haar muren is” (Sef 3,17). Zijheeft een roemrijke toekomst in het ver-schiet: Gods aanwezigheid verzekerd “vooraltijd” en “van generatie op generatie” (Jl4,16-21), bescherming gewaarborgd (Js31,4-5), geluk dus en welvaart. In sommigeteksten wordt zelfs een ideaalbeeld geschil-derd van de stad der steden. Hoewel haarfeitelijke geografische situatie dit niet recht-vaardigt, wordt ze aantrekkingspunt en spilvan de wereld.182

Alle grootheid van Jeruzalem ten spijt,zal dit toch niet verhinderen dat het doorellende wordt getroffen. Talrijke godsspra-ken (2K 23,27), symbolische handelingen(Ez 4-5) en visioenen (8-11) voorspellen deverwerping en verwoesting van de door Goduitverkoren stad.

Later zal het herstelde Jeruzalem eenvan de grote symbolen worden van heteschatologisch heil: het is dan een door deHeer verlichte stad,183 die een “nieuwenaam” heeft ontvangen en opnieuw tot“bruid” van God is geworden;184 door dekomst van “nieuwe hemelen” en een “nieu-we aarde”185 wordt het een herwonnen para-dijs en een bij uitstek cultische ruimte (Ez40-48), het centrum van een herschapenwereld (Zach 14,16-17). “Alle volken” zullenerheen gaan om het oordeel te zoeken vande Heer, en het goddelijk onderricht dat eeneind zal maken aan oorlogen.186

b) In het Nieuwe Testament, gebed en ere-dienst, de tempel en Jeruzalem

49. Gebed en eredienst. Anders dan hetOude Testament bevat het Nieuwe Testa-ment geen uitvoerige wetgeving voor gods-dienstige en rituele instellingen – met enke-le woorden wordt voorgeschreven te dopenen de eucharistie te vieren187 – maar het legtsterke nadruk op het gebed.

De evangelies tonen ons vaak Jezus ingebed. Zijn liefde voor God als Zoon voorzijn Vader bracht Hem ertoe daaraan veeltijd te besteden. Hij stond zeer vroeg op omte bidden, zelfs na laat te zijn gaan rustenvanwege de stroom mensen met hun zieken(Mc 1,32.35). Soms bracht Hij de hele nachtdoor in gebed (Lc 6,12). Om beter te kunnenbidden trok Hij zich terug “op eenzameplaatsen” (Lc 5,16) of ging Hij “de berg” op(Mt 14,23). Lucas laat zien dat de belang-rijkste momenten uit Jezus’ dienstwerkvoorbereid werden door of vergezeld gingenvan intenser gebed: zijn doopsel (Lc 3,21),de keuze van de Twaalf (6,12), de vraag aande Twaalf over Wie zij denken dat Hij is(9,18), zijn gedaanteverandering (9,28), zijnlijden (22,41-45).

Slechts zelden vermelden de evangelieswat de inhoud was van Jezus’ gebed. Uit hetweinige dat zij erover zeggen blijkt dat zijngebed uitdrukking gaf aan zijn innige ver-bondenheid met zijn Vader, die Hij aansprakmet “Abba” (Mc 14,36), een vertrouwelijkeaanspreektitel die men in het jodendom vandie tijd niet gebruikt ziet worden om Godaan te roepen. Jezus’ gebed was vaak eendankgebed, volgens de joodse vorm van deberacha.188 Bij het Laatste Avondmaal heeftHij natuurlijk “de psalmen gezongen” diewaren voorgeschreven door het ritueel vanhet grote feest.189 Volgens de vier evangeliesciteert Hij elf verschillende psalmen.

Dankbaar erkende de Zoon dat Hij alleste danken had aan de liefde van zijn Vader(Joh 3,35). Aan het einde van de toespraakna het Laatste Avondmaal legt JohannesHem een lang smeekgebed in de mond voorzichzelf en voor zijn daar aanwezige en zijntoekomstige leerlingen, waarin Hij onthultwat de betekenis van zijn lijden voor Hemwas (Joh 17). Wat de Synoptici betreft, zijverhalen ons het smekend bidden van Jezuswanneer Hij dodelijk bedroefd is in Getse-mane (Mt 26,36-44 en par.), een gebed

425• 2002 Kerkelijke documentatie 57

182. Ps 48; 87;122.

183. Js 60,19-20.

184. Js 54,1-8;62,2-5.

185. Js 65,17-25;66,20-23.

186. Js 2,2-4; Mi4,1-4.

187. Mt 28,19; Mc16,16; Lc 22,19;Joh 6,53-56; 1Kor11,24-25.

188. Mt 11,25; Lc10,21; Mt 14,19 enpar.; 15,36 en par.;Joh 11,41; Mt26,26-27 en par.

189. Mt 26,30; Mc14,26.

Page 56: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

waarin Hij zich tegelijk zeer edelmoediggewonnen geeft aan de wil van de Vader(26,39.42). Op het kruis neemt Jezus dedoodskreet uit Psalm 22,2 in de mond,190 of,volgens Lucas, het gebed van overgave uitPsalm 31,6 (Lc 23,46).

Naast het gebed van Jezus vermelden deevangelies vele verzoeken en smeekbedendie tot Jezus werden gericht, en waar Hijedelmoedig op inging, daarbij wijzend op dekracht van het geloof.191 Jezus gaf aanwij-zingen over het bidden192 en spoorde doormiddel van parabels aan om vol te houdenbij het bidden.193 Hij benadrukte de nood-zaak van het gebed in bepaalde moeilijkeomstandigheden, “om niet in bekoring tegeraken” (Mt 26,41 en par.).

Jezus’ voorbeeld wekte bij zijn leerlin-gen het verlangen om dat ook zo te doen:“Heer, leer ons bidden” (Lc 11,1). Hij gaat ophun wens in, en leert hun het Onze Vader.De formuleringen van het Onze Vader194 zijnverwant met die van het joodse gebed(‘Achttien zegeningen’), maar hun soberheidis ongeëvenaard. In weinig woorden biedthet Onze Vader een compleet programmavan vertrouwvol gebed: aanbidding (1stevraag), verlangen naar het eschatologischheil (2de vraag) overgave aan Gods wil (3devraag), smeekbede om voorziening in delevensbehoeften, iedere dag weer opnieuw,in vertrouwvolle overgave aan God voorzie-nigheid (4de vraag), vraag om vergiffenis,verbonden aan de onvoorwaardelijkebereidheid vergiffenis te schenken (5devraag), gebed om van bekoringen en van demacht van het Kwaad bevrijd te worden(6de, 7de vraag).

Paulus van zijn kant geeft vaak eenvoorbeeld van dankgebed; in een of anderevorm brengt hij dit in de aanhef van zijnbrieven onder woorden. Hij vraagt de chris-tenen “in alle omstandigheden dank tebrengen” en “zonder ophouden te bidden”(1Tes 5,17).

50. In de Handelingen zien we de christenenvaak in gebed, ofwel ieder voor zich (Hnd9,40; 10,9; enzovoorts.) of in de gemeen-schap (4,24-30; 12,12; enzovoorts.), in deTempel (2,46; 3,1) of in de huizen (2,46), jazelfs in de gevangenis (16,25). Soms gaathet gebed vergezeld van vasten (13,3;14,23). In het Nieuwe Testament wordenvooral lofzangen gebruikt als gebedsformu-le: het Magnificat (Lc 1,46-55), het Benedic-tus (1,68-79), het Nunc dimittis (2,29-32) entalrijke passages in de Apokalyps. Ze zijndoortrokken van bijbels taalgebruik. In debrieven van Paulus krijgen de lofzangen eenchristologisch karakter195 en weerspiegelenze de liturgie van de kerken. Zoals Jezusdeed bij zijn bidden, gebruikten de christe-nen in hun gebed de joodse vorm van deberacha (“Gezegend zij God …”).196 In Griek-se omgeving had hun gebed een sterk cha-rismatisch karakter (1Kor 14,2.16-18). Hetgebed is werk van Gods Geest.197 Sommigedingen kunnen alleen door middel vangebed tot stand komen (Mc 9,29).

Het Nieuwe Testament laat enige ken-merken zien van het liturgisch gebed van deoerkerk. De “maaltijd van de Heren” (1 Kor11,20) neemt in de tradities een vooraan-staande plaats in.198 De vorm ervan wordtgekenmerkt door de liturgie van het joodsfeestmaal: beracha over het brood aan hetbegin, en over de wijn aan het eind. Vanafde traditie die ten grondslag ligt aan 1Kor11,23-25 en de verhalen van de Synoptici,werden de twee ‘zegeningen’ naar elkaartoegehaald zodat de maaltijd niet tussenbeide kwam te staan, maar ervoor of erna.Deze rite is de gedachtenis aan het lijdenvan Christus (1Kor 11,24-25); hij brengtgemeenschap (koinônia) tot stand tussen deverrezen Heer en zijn volgelingen. Hetdoopsel, belijdenis van het geloof,199 schenktvergeving van zonden, verenigt met hetpaasmysterie van Christus (Rom 6,3-5), enneemt iemand op in de gemeenschap van de

Kerkelijke documentatie 2002 • 42658

190. Mt 27,46; Mc15,34.

191. Vgl. Mt 9,22en par.; 9,29;15,28; Mc 10,52; Lc18,42.

192. Mt 6,5-15; Lc18,9-14.

193. Lc 11,5-8;18,1-8.

194. Mt 6,9-13; Lc11,2-4.

195. Fil 2,6-11; Kol1,15-20; 1Tim 3,16.De hymne uit Ef1,3-14 verheerlijktde Vader omwillevan het “in Chris-tus” totstandgeko-men werk.

196. 2Kor 1,3-4; Ef1,3.

197. Joh 4,23; Rom8,15.26.

198. Mt 26,26-28en par.; Joh 6,51-58; 1Kor 10,16-17;11,17-34.

199. Mc 16,16; Mt28,19-20.

Page 57: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

gelovigen (1Kor 12,13).De liturgische kalender bleef die van de

joden (behalve voor de uit de heidense vol-ken afkomstige christengemeenten van Pau-lus: Gal 4,10; Kol 2,16), maar geleidelijkwerd de sabbat vervangen door de eerstedag van de week (Hnd 20,7; 1Kor 16,2), die“dag van de Heer” (Apk 1,10) werdgenoemd, dat wil zeggen de dag van de ver-rezen Heer. Aanvankelijk bleven de christe-nen de dienst in de Tempel bijwonen (Hnd3,1); die werd uitgangspunt voor de christe-lijke liturgie der getijden.

De brief aan de Hebreeën erkent dat deoude offerdienst een zekere rituelebestaansreden heeft (Heb 9,13), en dat zewaardevol is als voorafbeelding van Chris-tus’ offer (9,18-23); maar, de kritiek overne-mend van profeten en psalmen,200 ontkenthij dat het offeren van dieren ook maar ietszou bijdragen tot het zuiveren van hetgeweten en het scheppen van een intiemerelatie met God.201 Het enige werkelijk werk-dadige offer is het offer dat Christus per-soonlijk en met heel zijn wezen heeftgebracht en dat Hem maakte tot de vol-maakte hogepriester, “middelaar van eennieuw verbond”.202 Dankzij dit offer hebbende christenen toegang tot God (Heb 10,19-22) door Hem dank te brengen en eengrootmoedig leven te leiden (13,15-16). Deapostel Paulus sprak reeds in die trant (Rom12,1-2).

51. De Tempel van Jeruzalem. Tijdens hetleven van Jezus en van Paulus bestond deTempel nog als gebouw en liturgisch cen-trum. Zoals iedere jood gaat Jezus erheenop pelgrimsreis; Hij geeft er onderricht.203

Als een profeet drijft Hij er de kooplui uit(Mt 21,12-13 en par.).

Het gebouw is nog symbool van de god-delijke woonplaats bij uitstek, die op aardeGods woning in de hemel vertegenwoordigt.In Mt 21,13 citeert Jezus een godsspraak

waar God er zelf over spreekt als over “mijnhuis” (Js 56,7); in Joh 2,16 noemt Jezus deTempel “het huis van mijn Vader”. Maar inmeer dan één tekst wordt die symboliekgerelativeerd en de mogelijkheid aangege-ven dat deze overtroffen zal worden.204

Evenals Jeremia had gedaan, voorspeltJezus de ondergang van de Tempel (Mt 24,2en par.) en kondigt Hij anderzijds aan, datdeze door een nieuw heiligdom vervangenzal worden dat in drie dagen zal wordenopgebouwd.205 Na zijn opstanding begrepende leerlingen dat met die nieuwe Tempelzijn verrezen lichaam werd bedoeld (Joh2,22). Paulus verklaart aan de gelovigen datzij de ledematen zijn van dit lichaam (1Kor12,27) en “tempel van God” (3,16-17) of“van de heilige Geest” (6,19). De eerste briefvan Petrus zegt hun dat zij, verenigd metChristus, “de levende steen”, allen tezameneen “geestelijke tempel” vormen (1Pe 2,4-5).

De Apokalyps spreekt voortdurend overheiligdom.206 Met uitzondering van Apk11,1-2 gaat het steeds over de “tempel vanGod in de hemel” (11,19) van waaruit Godtelkens op aarde tussenbeide komt. Maarover de “heilige stad Jeruzalem die uit dehemel neerdaalt” (21,10) wordt in het slotvi-sioen gezegd dat men er geen tempel ziet,“want God, de Heer, de Albeheerser, is haartempel, evenals het Lam” (21,22). Dat is deuiteindelijke vervulling van wat er over deTempel gezegd is.

Jeruzalem. Het Nieuwe Testament erkentvolledig hoe belangrijk in Gods plan Jeru-zalem is. Jezus verbiedt te zweren bij Jeru-zalem “omdat dat de stad is van de GroteKoning” (Mt 5,35). Vastberaden trekt Hijerheen, want daar moet Hij zijn opdrachtvervullen.207 Maar Hij constateert dat “toenGod (naar Jeruzalem) omkeek, de stad datniet heeft onderkend”, en wenend voorzietHij dat deze verblinding tot haar ondergangzal leiden,208 zoals reeds gebeurd was in detijd van Jeremia.

427• 2002 Kerkelijke documentatie 59

200. Zie hierbovennoot 169 en Ps40,7-9 die in Heb10,5-10 wordt geci-teerd en van com-mentaar voorzien;Ps 50,13-14; 51,18-19.

201. Heb 9,8-10;10,1.11.

202. Heb 5,7-10;9,11-15; 10,10.14.

203. Joh 7,14.28;Mc 12,35; Lc 19,47;20,1; 21,37; Mt26,55 en par.

204. Joh 4,20-24;Hnd 7,48-49(n.a.v.de Tempelvan Salomon,waarbij Js 66,1-2wordt geciteerd);Hnd 17,24 (n.a.v.de heidense tem-pels).

205. Joh 2,19; vgl.Mt 26,61 en par.

206. Apk 3,12;7,15; 11,1-2.19;14,15-17; 15,5.8;16,1.17; 21,22.

207. Mt 20,17-19en par.; 21,1-10 enpar.; Lc 9,31.51;13,33.

208. Lc 19,41-44.Vgl. Mt 23,37-39;Lc 13,34-35; 21,20-24.

Page 58: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

Ondertussen blijft Jeruzalem een belangrij-ke rol spelen. In de theologie van Lucasstaat ze in de heilsgeschiedenis centraal:dáár is Christus gestorven en opgestaan.Alles concentreert zich in dit middelpunt:het evangelie neemt er een aanvang (Lc 1,5-25) en eindigt er (24,52-53). Vervolgensvloeit alles hieruit voort: van daaruit ver-spreidt de Blijde Boodschap van het heilzich na de komst van de heilige Geest tot inde vier uithoeken van de bewoonde wereld(Hnd 8-28). Wat Paulus aangaat: zijn apos-tolaat begint weliswaar niet in Jeruzalem(Gal 1,17), maar hij is van oordeel dat ver-bondenheid met de Kerk van Jeruzalemabsoluut noodzakelijk is (2,1-2). Overigensverklaart hij dat de moeder van de christe-nen “het Jeruzalem van boven” is (4,26). Destad wordt het symbool van de eschatologi-sche vervulling, zoals ze in de toekomst zalzijn (Apk 21,2-3.9-11) en nu is (Heb 12,22).

Door zo dieper in te gaan op de symbo-liek, een proces dat reeds in het Oude Testa-ment zelf was ingezet, zal de Kerk steeds debanden erkennen waardoor zij zeer innig isverbonden met de geschiedenis van Jeruza-lem en haar Tempel, alsmede met het gebeden de eredienst van het joodse volk.

8. Verwijten en veroordelingen van Gods-wege

a) In het Oude Testament

52. Zoals we zagen brachten de uitverkie-zing van Israël en het verbond als conse-quentie met zich mee dat er trouw en heilig-heid vereist waren. Hoe heeft hetuitverkoren volk aan die eisen voldaan? Opdeze vraag geeft het Oude Testament zeervaak een antwoord waarin de teleurstellingdoorklinkt van Israëls God, een antwoordvol verwijten en zelfs veroordelingen.

De verhalende geschriften maken gewagvan een lange reeks gevallen van ontrouw

en verzet tegen Gods stem; een reeks diereeds begint bij de uittocht uit Egypte. Bijbepaalde crises waar het leven op het spelstaat, en die gelegenheden zouden moetenzijn om een bewijs van Godsvertrouwen tegeven, “morren” de Israëlieten,209 nemen zijeen protesthouding aan tegen Gods plan enverzetten zij zich tegen Mozes, zozeer zelfsdat ze hem willen “stenigen” (Ex 17,4). Nau-welijks is het verbond van de Sinaï gesloten(Ex 24) of het volk geeft zich over aan deernstigste vorm van ontrouw, de vereringvan een afgod (Ex 32,4-6).210 Bij het zienvan deze ontrouw constateert de HEER: “Ikzie nu hoe halsstarrig dit volk is” (Ex 32,9).Deze pejoratieve aanduiding wordt latervele malen herhaald211 en wordt een soortstandaardwoord om Israël te karakteriseren.Een andere episode is niet minder kenmer-kend: wanneer het volk bij de grens vanKanaän is aangekomen en uitgenodigdwordt om het land dat de Heer het schenkt,binnen te trekken, weigert het omdat dit eente gevaarlijke onderneming wordt geacht.212

De Heer verwijt het volk dan zijn gebrekaan geloof (Nu 14,11) en veroordeelt het totveertig jaar dolen door de woestijn, waaralle volwassenen zullen moeten sterven(14,29.34), met uitzondering van enkelendie de Heer onvoorwaardelijk bleven vol-gen.

Verschillende keren herinnert het OudeTestament eraan dat de ongehoorzaamheidvan de Israëlieten begon “vanaf de dag dathun vaderen uit Egypte trokken”, en voegteraan toe dat dit is doorgegaan “tot op dedag van vandaag”.213

De deuteronomische geschiedenis,waartoe de boeken Jozua, Rechters, 1 en 2Samuël en 1 en 2 Koningen behoren, heefteen over het algemeen negatief oordeel overde geschiedenis van Israël en Juda in de tijdtussen Jozua en de Babylonische balling-schap. Op godsdienstig gebied zijn het volken zijn koningen, op enkele uitzonderingen

Kerkelijke documentatie 2002 • 42860

209. Ex 15,24;16,2; 17,3; enzo-voorts.

210. De episodeover het goudenkalf is het eersteverhalend gedeeltena de sluiting vanhet verbond. Detussenliggendehoofdstukken (Ex25-31) zijn wetge-vende teksten.

211. Ex 33,3.5;34,9; Dt 9,6.13;31,27; Bar 2,30.

212. Nu 13,31-14,4: Dt 1,20-21.26-28.

213. 2K 21,15; Jr7,25-26.

Page 59: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

na, in grote mate bezweken voor de beko-ring van de vreemde goden, en hebben zijzich ook schuldig gemaakt aan sociaalonrecht en allerlei wantoestanden die metde decaloog in strijd waren. Vandaar datdeze geschiedenis uiteindelijk een negatieveuitkomst heeft gehad, waarvan de conse-quentie zichtbaar werd in het verlies vanhet beloofde land dat gepaard ging met deverwoesting van de twee koninkrijken en, in587, van Jeruzalem met inbegrip van detempel.

In de geschriften van de profeten staanbuitengewoon heftige verwijten. Een van devoornaamste opdrachten van de profetenwas juist “met luide stem en zonder terug-houdendheid te roepen” om “aan het volkvan God hun zonden voor te houden”.214

Onder de profeten uit de achtste eeuwklaagt Amos de misstappen aan van Israël,met daarbij voorop het gebrek aan socialerechtvaardigheid.215 Voor Hosea is de meestwezenlijke beschuldiging die van afgoderij,maar zijn verwijten betreffen ook veelandere zonden: “zweren en liegen, moordenen stelen, echtbreken en gewelddadigheden,bloedbad op bloedbad” (Hos 4,2). Jesaja isvan oordeel dat God alles heeft gedaan voorzijn wijngaard, maar dat ze geen vruchtheeft gedragen (5,1-7). Evenals Amos (4,4)verwerpt Jesaja de eredienst van mensen diezich om gerechtigheid niet bekommeren (Js1,11-17). Micha zegt “vervuld van kracht tezijn om Jakob zijn misdrijf onder ogen tebrengen” (Mi 3,8).

Deze wandaden leiden tot het zwaarstedreigement dat de profeten aan Israël enJuda kunnen voorhouden: de Heer zal zijnvolk verwerpen,216 en Hij zal Jeruzalem enhet heiligdom aldaar, de plaats van zijnheilzame en beschermende aanwezigheid,aan verwoesting prijsgeven.217

De laatste decennia van Juda en de eer-ste tijd van de ballingschap gaan vergezeldvan de prediking van verschillende profe-

ten. Zoals Hosea somt ook Jeremia een seriewandaden op218 en laat hij zien dat de wortelvan heel het kwaad gelegen is in het verla-ten van de HEER (2,13); hij stelt de afgoderijaan de kaak en noemt die echtbreuk en hoe-rerij.219 In uitvoerige hoofdstukken doet Eze-chiël hetzelfde (Ez 16; 23); hij betitelt deIsraëlieten als “een volk van rebellen”(2,5.6.7.8.), als mensen “met een harde bliken een hart van steen” (2,4; 3,7). De profe-ten uiten hun beschuldigingen met verba-zingwekkende felheid. Het is heel verwon-derlijk dat Israël in zijn Geschriften zoveelplaats voor hen heeft ingeruimd, hetgeeneen teken is van voorbeeldige oprechtheiden nederigheid.

Tijdens en na de ballingschap erkent dejudese en later de joodse gemeenschap haarmisslagen door in liturgische vieringen engebeden als volk schuld te belijden.220

Wanneer het volk van het Sinaï-ver-bond terugzag op zijn verleden, kon zijnoordeel alleen maar streng uitvallen: zijngeschiedenis was een lange reeks van tel-kens herhaalde ontrouw geweest. Men hadde straffen verdiend. Men had het verbondverbroken. Maar de Heer had nooit in debreuk berust.221 Hij had steeds de genadeaangeboden om zich te bekeren en nieuwerelaties aan te gaan die inniger en duurza-mer zouden zijn.222

b) In het Nieuwe Testament

53. Johannes de Doper staat in de lijn vande oude profeten als hij het “addergebroed”dat op zijn prediking afkomt, oproept totbekering (Mt 3,7; Lc 3,7). Zijn predikingberustte op de overtuiging dat God spoedigzou ingrijpen. Het oordeel was ophanden:“De bijl ligt al aan de wortel van de bomen”(Mt 3,10; Lc 3,9). Er was dus haast gebodenom zich te bekeren.

Jezus’ prediking is, evenals die vanJohannes, een oproep tot bekering; er was

429 • 2002 Kerkelijke documentatie 61

214. Js 58,1; vgl.Hos 8,1; Mi 3,8.

215. Am 2,6-7; 4,1;8,4-6.

216. Verwerpingvan Israël in Hos1,4-6.8.9.; Am 8,1-2; van Juda in Js6,10-13; Jr 6,30;7,29.

217. Mi 3,11-12; Jr7,14-15.

218. Jr 7,9; 9,1-8.

219. Jr 3,1-13; 5,7-9.

220. Ezr 9,6-7.10.13.15; Neh1,6-7; 9,16-37; Bar1,15-22; Dan 3,26-45 LXX; 9,5-11.

221. Hos 11,8-9; Jr31,20.

222. Hos 2,21-22;Jr 31,31-34; Ez36,24-28.

Page 60: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

haast bij, omdat het rijk van God nabij was(Mt 4,17); tegelijk is de prediking de aan-kondiging van de “goede boodschap” datGod genadig zou ingrijpen (Mc 1,14-15) AlsJezus stoot op mensen die weigeren te gelo-ven, vaart Hij evenals de oude profeten uittegen deze “slechte en overspelige genera-tie” (Mt 12,39), dit “ongelovig en tegen-draads slag mensen” (17,17), en kondigt Hijeen oordeel aan dat nog strenger is dan hetvonnis dat over Sodom voltrokken werd(11,24; vgl. Js 1,10).

Als Jezus wordt verworpen door de lei-ders van zijn volk, die de inwoners vanJeruzalem met zich meeslepen, bereikt hunschuld het toppunt. Gods straft op dezelfdewijze als in Jeremia’s tijd: inname van Jeru-zalem en verwoesting van de Tempel.223

Maar – net zoals ten tijde van Jeremia – laatGod het niet alleen bij straf, maar biedt Hijook vergiffenis aan. Tot de joden van Jeru-zalem die de “leidsman ten leven” ter doodhebben gebracht (Hnd 3,15), predikt Petrusberouw en belooft hij vergeving van zonden(3,19). Hij is minder streng dan de oude pro-feten en zegt dat hun wandaad uit “onwe-tendheid” is begaan.224 Enkele duizendengaan in op zijn oproep.225

Weliswaar komen in de brieven van deapostelen veel aansporingen en waarschu-wingen voor, die soms gepaard gaan methet dreigement dat ze bij misstappen ver-oordeeld zullen worden,226 maar er zijnslechts betrekkelijk spaarzame, doch welkrachtige, verwijten en daadwerkelijke ver-oordelingen.227

In zijn brief aan de Romeinen houdtPaulus een fel requisitoir tegen “mensen diedoor hun ongerechtigheid de waarheidonderdrukken” (Rom 1,18). De fundamente-le misslag van de heidenen is de loocheningvan God (1,21); zij werden gestraft doordatzij door God werden prijsgegeven aan demacht van hun zedeloosheid.228 De joodwordt verweten dat hij niet consequent is in

zijn doen en laten: het is in tegenspraak metde kennis die hij heeft van de Wet (Rom2,17-24).

Ook de christenen zelf blijven niet voorverwijten gespaard. De brief aan de Galatenbevat er zeer ernstige. De Galaten wordenervan beschuldigd dat zij zich afwendenvan God om over te gaan naar “een anderevangelie” dat niet het ware evangelie is(Gal 1,6); ze hebben “gebroken met Chris-tus”, ze hebben “de genade verbeurd” (Gal5,4). Maar Paulus hoopt dat zij weer totbezinning zullen komen (5,10). Van hunkant wordt aan de inwoners van Korintheeen verwijt gemaakt over de twisten in hungemeenschap die te wijten zijn aan eenbepaalde persoonsverheerlijking,229 en daar-naast aan ernstig tekortschietende naasten-liefde bij de viering van “de maaltijd van deHeer” (1Kor 11,17-22). Paulus voegt eraantoe: “daarom zijn er onder u zo velen zieken zwak, en is een aantal van u gestorven”(11,30). Bovendien wordt de gemeenschapvierkant gekapitteld, omdat zij een gevalvan schandalig gedrag door de vingers heeftgezien. De schuldige moet uit de gemeen-schap verwijderd worden, “uitgeleverd aanSatan”.230 Paulus citeert hierover het voor-schrift uit Dt 17,7: “Verwijder die boosdoe-ner uit uw midden” (1Kor 5,13). De Pastora-le Brieven vallen op hun beurt “dezogenaamde leraren van de Wet” aan, diezijn afgeweken van de lijn van ware liefdeen oprecht geloof (1Tim 1,5-7); er wordennamen genoemd en er wordt aangegevenwat voor strafmaatregel is genomen.231

De brieven die de schrijver van de Apo-kalyps heeft gezonden “aan de zevengemeenten” (Apk 1,11) laten duidelijk zien,hoe uiteenlopend de situaties waren waarinde christelijke gemeenschappen in die tijdleefden. Bijna alle brieven – vijf van dezeven – beginnen met lofprijzingen; tweehebben alleen maar lof, maar de vijf overigebevatten verwijten, soms zeer ernstige ver-

Kerkelijke documentatie 2002 • 43062

223. Lc 19,43-44;Mt 24,2.15-18 enpar.

224. Hnd 3,17; vgl.Lc 23,34.

225. Hnd 2,41; 4,4.

226. Gal 5,21; Ef5,5; Heb 10,26-31.

227. 1Kor 4,8; 5,1-5; 6,1-8; 11,17-22;2Kor 12,20-21; Gal1,6; 4,9; 4,4.7.

228. Rom1,24.26.28; vgl. Ps81,13.

229. 1Kor 1,10-13;3,1-4.

230. 1Kor 5,1-5;vgl. ook 1Tim 1,19-20.

231. 1Tim 1,19-20;2Tim 2,17-18.

Page 61: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

wijten, met daarbij dreigende straffen. In demeeste gevallen zijn de verwijten algemeenvan aard (“U hebt uw eerste liefde opgege-ven”: 2,4; “u hebt de naam dat u leeft, maaru bent dood”: 3,1); soms zijn ze meer pre-cies en bekritiseren ze de verdraagzaamheidjegens “de leer van de Nikolaïeten” (2,15), ofde halfslachtige houding jegens de afgoden-dienst (2,14.21). In al deze brieven wordtonder woorden gebracht wat “de Geest zegttot de gemeenten”.232 Ze tonen aan dat er inde meeste gevallen aan de christelijkegemeenschappen verwijten zijn te maken,en dat de Geest hen oproept tot bekering.233

9. De Beloften

54. Veel beloften die God in het Oude Testa-ment heeft gedaan, worden in het NieuweTestament herlezen in het licht van JezusChristus. Dat stelt ons voor een aantal deli-cate en actuele kwesties, waarmee de dia-loog tussen joden en christenen gemoeid is;ze betreffen de vraag in hoeverre het geoor-loofd is de beloften te interpreteren op eenmanier die verder gaat dan hun onmiddel-lijke, oorspronkelijke betekenis. Wie behoortnu precies tot de nakomelingen van Abra-ham? Is het beloofde land eerst en vooraleen geografische plaats? Welk toekomstper-spectief heeft de God van de Openbaringvoorbestemd voor Israël, het volk dat vanafhet begin was uitverkoren? Hoe staat hetmet de verwachting van Gods koninkrijk?En met de Messiasverwachting?

a) De nakomelingschap van Abraham

In het Oude Testament

God belooft Abraham ontelbare nakomelin-gen,234 die hij zal krijgen dankzij de enige uitSara geboren zoon, de bevoorrechte erfge-naam.235 Deze nakomelingschap zal, zoalsAbraham zelf, bron zijn van zegen voor alle

geslachten (12,3; 22,18). De belofte wordtopnieuw gedaan aan Isaak (26,4.24) en aanJakob (28,14; 32,13).

De beproeving van de onderdrukking inEgypte belet niet dat de belofte in vervul-ling gaat. Integendeel, verschillende kerenmaakt het begin van het boek Exodus ergewag van dat het aantal Hebreeën toe-neemt (Ex 1,7.12.20). Wanneer het volkwordt bevrijd uit de verdrukking, is debelofte reeds in vervulling gegaan: de Israë-lieten zijn “talrijk als de sterren aan dehemel”, maar God zal hun aantal nog ver-meerderen, zoals Hij beloofd heeft (Dt 1,10-11). Het volk vervalt tot afgoderij en wordtmet uitroeiing bedreigd. Mozes bemiddeltdan voor het volk bij God; hij doet eenberoep op de eed van God aan Abraham,Isaak en Jakob dat Hij hun nakomelingentalrijk zal maken (Ex 32,13). Een ernstigeongehoorzaamheid van het volk in de woe-stijn (Nu 14,2-4), even ernstig als die welkebegaan werd aan de voet van de Sinaï (Ex32), brengt Mozes ertoe, zoals in Ex 32, tebemiddelen; hij wordt verhoord en redt hetvolk van de gevolgen van zijn misstap. Tochzal de daar aanwezige generatie het beloof-de Land niet binnen mogen gaan, met uit-zondering van de stam van Kaleb die trouwis gebleven (Nu 14,20-24). Alle aan hunvoorouders gedane beloften zullen geldenvoor de nakomende geslachten van Israël,maar op voorwaarde dat ze zonder meerkiezen voor “leven, voor zegen” en nietvoor “dood en vloek” (Dt 30,19), zoalshelaas later de Israëlieten uit het Noordenhebben gedaan, die “de Heer heeft verwor-pen” (2K 17,20), en daarna die uit het Zui-den, die Hij de zuiverende beproeving vande Babylonische ballingschap deed onder-gaan (Jr 25,11).

De oude belofte kwam spoedig weer totleven ten gunste van hen die naar hun landwaren teruggekeerd.236 Om de zuiverheidvan het nageslacht en van hun overtuigin-

431 • 2002 Kerkelijke documentatie 63

232. Apk2,7.11.17.29; enzo-voorts.

233. Apk 2,5.16.22;3,3.19.

234. Gn 13,16;15,5; 17,5-6.

235. Gn 15,4;17,19; 21,12.

236. Js 61,9; 65,23;66,22.

Page 62: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

gen en voorschriften te beschermen “ver-braken de kinderen van Israël, na de bal-lingschap, alle banden met de vreemdelin-gen”.237 Maar later zal het korte boek Jona –wellicht ook, volgens sommigen, het boekRuth – de bekrompenheid van dit paticula-risme aan de kaak stellen. Inderdaad is datslecht te rijmen met een godsspraak uit hetboek Jesaja waar God “aan alle volken” degastvrijheid aanbiedt van zijn huis (Js 56,3-7).

In het Nieuwe Testament

55. Nooit wordt in het Nieuwe Testament debelofte die aan Abraham was gedaan intwijfel getrokken. Het Magnificat en hetBenedictus verwijzen er uitdrukkelijknaar.238 Jezus wordt voorgesteld als “zoonvan Abraham” (Mt 1,1). Dochter of zoonvan Abraham (Lc 13,16; 19,9) te zijn is eengrote waardigheid. De wijze waarop debelofte verstaan wordt, verschilt echter vandie in het jodendom. Reeds Johannes deDoper relativeert in zijn prediking hetbelang van een familieband met Abraham.Het is niet voldoende, noch zelfs noodzake-lijk, van hem af te stammen naar het vlees(Mt 3,9; Lc 3,8). Jezus verklaart dat de hei-denen “aan tafel zullen gaan met Abraham”,“terwijl de kinderen van het koninkrijk bui-ten zullen worden geworpen” (Mt 8,11-12;Lc 13,28-29).

Maar vooral Paulus gaat diep op ditonderwerp in. De Galaten leven met degedachte dat zij door middel van de besnij-denis kunnen gaan behoren tot de familievan de aartsvader en zo aanspraak kunnenmaken op het beloofde erfgoed; maar Pau-lus toont hun aan dat de besnijdenis abso-luut niet nodig is, want het geloof in Chris-tus geeft de doorslag. Door het geloof wordtmen kind van Abraham (Gal 3,7), wantChristus is bij uitstek zijn nakomeling(3,16), en door het geloof wordt men in

Christus ingelijfd en dus ook “nageslachtvan Abraham, erfgenamen overeenkomstigde belofte” (3,29). Op die manier – en nietdoor de besnijdenis – kunnen de heidenende door Abraham overgedragen zegen deel-achtig worden (3,8.14). Een gedurfde typo-logische interpretatie leidt in Gal 4,22-31tot dezelfde gevolgtrekkingen.

In zijn brief aan de Romeinen (4,1-25)komt Paulus in minder strijdbare termen opdit onderwerp terug. Hij schildert Abrahamsgeloof, dat in zijn ogen de bron is van zijnrechtvaardiging en de grondslag van zijnvaderschap, dat zich uitstrekt tot allen diegeloven, of ze nu van joodse of van heiden-se afkomst zijn. God had immers Abrahameen belofte gedaan: “U zult de vader wordenvan een menigte volken” (Gn 17,4); Paulusziet deze belofte in vervulling gaan doordatveel gelovigen van heidense oorsprongChristus aanhangen (Rom 4,11.17-18). Pau-lus onderscheidt “lijfelijke kinderen” en“kinderen van de belofte” (Rom 9,8). Jodendie Christus aanhangen zijn beide tegelijk.De gelovigen van heidense oorsprong zijn“kinderen van de belofte”, en dat is hetbelangrijkst.

Op die wijze bevestigt en onderstreeptPaulus de universele draagwijdte van dezegen van Abraham, en geeft hij aan dat dewerkelijke nakomelingschap van de Aarts-vader in de geestelijke orde is gelegen.

b) Het beloofde Land

56. Iedere groep mensen verlangt ernaar,ongestoord te mogen wonen op een bepaaldgrondgebied. Anders zal men hem alleenmaar als vreemdeling of vluchteling zien,en zal hij hoogstens geduld worden, of inhet ergste geval worden uitgebuit of voort-durend afgewezen. Israël is uit de slavernijvan Egypte bevrijd en heeft van God eenland toegezegd gekregen. De vervulling vandie belofte zal tijd vragen, en in de loop van

Kerkelijke documentatie 2002 • 43264

237. Neh 9,2; vgl.10,31; 13,3; Ezr 9-10.

238. Lc 1,55.73;vgl. ook Heb 11,11-12.

Page 63: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

de geschiedenis heel wat problemen metzich meebrengen. Voor het volk van de bij-bel blijft, zelfs na de terugkeer uit de Baby-lonische ballingschap, het land voorwerpvan hoop: “Wie door de HEER gezegend wor-den, bezitten het land” (Ps 37,22).

In het Oude Testament

De Hebreeuwse bijbel kent de term “beloof-de land” niet, want hij heeft geen woord omte zeggen ‘beloven’. Dit begrip geeft hij weermet de toekomende tijd van het werkwoord‘geven’, of door het werkwoord ‘zweren’ tegebruiken: “het land dat Hij zwoer u te zul-len geven” (Ex 13,5; 33,1; enzovoorts.).

In de tradities die op Abraham betrek-king hebben komt de belofte van een landdie van een nageslacht aanvullen.239 Hetgaat om “het land Kanaän” (Gn 17,8). Goddoet een leider opstaan, Mozes, om Israël tebevrijden en naar het Beloofde Land te voe-ren.240 Maar het gezamenlijk volk schiettekort in geloof: van de gelovigen in hetbegin zullen maar zeer weinigen de langetocht door de woestijn overleven; de jongegeneratie zal het land binnentrekken (Nu14,26-38). Mozes zelf sterft zonder dat hij erbinnen mag gaan (Dt 34,1-5). Onder leidingvan Jozua vestigen de stammen van Israëlzich in het Beloofde Land.

Voor de priesterlijke traditie moet hetland voortaan onbezoedeld blijven, wantGod zelf is er woonachtig (Nu 35,34). Het isdus een gave, op voorwaarde van morelereinheid241 en van het dienen van de HEER

alleen, met uitsluiting van de vreemdegoden (Joz 24,14-24). Van de andere kant isGod alleen de eigenaar van het land. DeIsraëlieten wonen er als “vreemdelingen engasten”,242 zoals vroeger de aartsvaders (Gn23,4; Ex 6,4).

Na de regering van Salomo valt het landvan de erfenis in twee met elkaar rivalise-rende koninkrijken uiteen. De profeten stel-

len afgodendienst en maatschappelijk on-recht aan de kaak en kondigen de straf aan:het land zal verloren gaan en veroverd wor-den door vreemdelingen, en de bevolkingzal in ballingschap gaan. Maar steeds hou-den zij de deur open voor een terugkeer, eenopnieuw in bezit nemen van het beloofdeLand,243 waarbij ze steeds de centrale bete-kenis onderstrepen van Jeruzalem en deTempel aldaar.244 Later wordt het blikveldverruimd tot een eschatologische toekomst.Hoewel nog steeds een afgebakende geogra-fische ruimte, wordt het beloofde Land eenplaats waar de volken naartoe getrokkenworden.245

Wanneer men over het land spreekt,mag men daarbij niet vergeten op welkemanier het boek Jozua vertelt over het bin-nentrekken in het beloofde Land. In ver-schillende teksten246 wordt verteld hoe devruchten der overwinning aan God werdentoegewijd, namelijk door ze te slaan met debanvloek (cherem). Om alle besmetting meteen vreemde godsdienst te verhinderen,hield dat de verplichting in om plaatsen envoorwerpen van de heidense erediensten (Dt7,5), maar ook ieder levend wezen (20,16-18), te vernietigen. Zo schrijft Dt 13,16-18voor, dat wanneer een Israëlitische stadafgoden zou gaan vereren, al haar bewonerster dood moesten worden gebracht en destad tot aan de grond toe moest wordenafgebrand.

Toen Deuteronomium werd samenge-steld – zoals ook het boek Jozua – was debanvloek een theoretisch postulaat, want erwaren immers in Juda geen niet-israëliti-sche bevolkingsgroepen meer. Het voor-schrift van de banvloek is dus wellicht ont-staan doordat datgene waar men zich inlatere tijd zorg over maakte, geprojecteerdwerd op het verleden. Deuteronomiumspant zich immers in om het eigen gods-dienstig karakter te versterken van het volkdat bloot stond aan het gevaar van vreemde

433 • 2002 Kerkelijke documentatie 65

239. Gn 12,7;13,15; 15,4-7.18-21; 17,6-8; 28,13-14; 35,11-12.

240. Ex 3,7-8; 6,2-8; Dt 12,9-10.

241. Lv 18,24-28;Dt 28,15-68.

242. Lv 25,23; Ps39,13; 1Kr 29,15.

243. Am 9,11-15;Mi 5,6-7; Jr 12,15;Ez 36,24-28.

244. Zie boven,II.B.7, 48 en 51.

245. Js 2,1-4; Mi4,1-4; Zach 14; Tob13.

246. Joz 6,21;7,1.11; 8,26; 11,11-12.

Page 64: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

erediensten en gemengde huwelijken.247

Wil men dan ook beter deze vermeldingvan de banvloek begrijpen dan dient menmet drie interpretatiefactoren rekening tehouden, een theologische, een morele en alslaatste een meer sociologische: de erken-ning van het Land als onvervreemdbaargebied van de HEER; de noodzaak het volk tevrijwaren van iedere bekoring die zijntrouw jegens God in gevaar zou kunnenbrengen; tenslotte de zeer menselijke beko-ring, godsdienst te vermengen met de meestabnormale vormen van geweld.

In het Nieuwe Testament

57. Het Nieuwe Testament spreekt weiniguitvoerig over het beloofde Land. De vluchtvan Jezus en zijn ouders naar Egypte en deterugkeer naar “het land Israël” (Mt 2,20)zijn duidelijk een beeld van de reisweg vande voorvaderen; onder dit verhaal gaat eentheologische typologie schuil. In de toe-spraak van Stefanus die de geschiedenis inde herinnering terugroept, komt het woord“beloven” of “belofte” voor naast “land” en“erfenis” (Hnd 7,2-7). In het Oude Testamentkomt de term “land van belofte” niet voor,maar wel in het Nieuwe (Heb 11,9), in eenpassage waarin weliswaar herinnerd wordtaan hetgeen Abraham in het verleden mee-maakte, maar om daarmee beter aan tegeven dat dit voorlopig van aard was, engericht op de uiteindelijke toekomst van dewereld en de geschiedenis: voor de schrijverbestaat het “land” Israël alleen om symbo-lisch te wijzen naar een geheel ander land,een “hemels vaderland”.248 In een van dezaligsprekingen ziet men eenzelfde soortovergang van de historische geografischebetekenis249 naar een wijdere betekenis:“Gelukkig die zachtmoedig zijn, want zijzullen het land erven” (Mt 5,5); “het land”staat daar gelijk met “koninkrijk der heme-len” (5,3.10), in een tegenwoordig en tege-

lijk toekomstig eschatologisch perspectief.De schrijvers van het Nieuwe Testament

zetten alleen maar een ontwikkeling voortwaarbij dieper op de symboliek wordt inge-gaan; hiertoe was in het Oude Testament enhet intertestamentaire jodendom de eersteaanzet gegeven. Dit mag ons echter nietdoen vergeten dat een concreet land doorGod aan Israël was beloofd, en dat dit landIsraël werkelijk als erfgoed ten deel viel; degave van dit land was gebonden aan devoorwaarde van trouw aan het verbond (Lv26; Dt 28).

c) Israëls voortbestaan en uiteindelijk heil

In het Oude Testament

58. Wat voor toekomst staat het volk vanhet Verbond te wachten? In de loop van degeschiedenis heeft het zich voortdurend dievraag gesteld, in direct verband met de the-ma’s van goddelijk oordeel en heil.

Reeds vóór de ballingschap hadden deprofeten de naïeve verwachting in twijfelgetrokken van een “Dag van de HEER” dieautomatisch redding zou brengen en deoverwinning op de vijanden. Integendeel,om het rampzalig lot te voorspellen van eenvolk dat in sociaal besef en in geloof ernstigtekort schoot, nemen ze hun toevlucht tothet beeld van de Dag van de HEER die eendag is “van duisternis en niet van licht”,250

maar zij laten daarbij toch enige sprankjeshoop flakkeren.251

Door de tragedie van de ballingschapdie veroorzaakt werd door het verbrekenvan het verbond, komt men in alle hevig-heid tot dezelfde vraag. Mag Israël, ver vanzijn land, nog redding verwachten vanGod? Heeft het nog wel toekomst? Ezechiëlvoorop, gevolgd door de Tweede Jesaja,kondigen namens God een nieuwe uittochtaan, dat wil zeggen een terugkeer van Israëlnaar zijn land,252 een heilservaring waarin

Kerkelijke documentatie 2002 • 43466

247. Dt 7,3-6;20,18; vgl. Ezr 9,1-4; Neh 13,23-29.

248. Heb 11,9-16;zie ook 3,1.11-4,11.

249. Ex 23,30; Ps37,11.

250. Am 5,18-20;8,9; Sef 1,15.

251. Hos 11,8-11;Am 5,15; Sef 2,3.

252. Ez 20,33-38;Js 43,1-21; 51,9-11;52,4-12.

Page 65: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

talrijke elementen verweven zijn: hetsamenbrengen van het verstrooide volk (Ez36,24) en de Heer die zelf de zorg ervoor opzich neemt,253 het gaan waaien van eennieuwe wind van ingrijpende innerlijke ver-andering,254 een wedergeboorte op natio-naal255 en godsdienstig256 gebied, keuzes vanGod uit het verleden die weer van krachtworden, met name de keuze van de voorou-ders Abraham en Jakob257 en van koningDavid (Ez 34,23-24).

Wat de profeten van jongere datum ero-ver zeggen, gaat in dezelfde richting. Plech-tige godsspraken verklaren dat het geslachtIsraël voor eeuwig zal bestaan,258 steeds eenvolk zal blijven voor de Heer, en nooit doorHem verworpen zal worden, alles wat hetgedaan heeft ten spijt (Jr 31,35-37). De Heerbelooft zijn volk te herstellen.259 De oudebeloften ten gunste van Israël wordenbevestigd. De draagwijdte ervan wordt doorde profeten uit de tijd na de ballingschapverbreed tot een perspectief waarin ze vooralle mensen zullen gelden.260

Met betrekking tot de toekomstperspec-tieven, moet als tegenwicht het belangbenadrukt worden van een bijzonder thema,dat van de ‘rest’. In dit theologisch kader ishet voortbestaan van Israël weliswaargewaarborgd, maar binnen een beperktegroep die in plaats van het gehele volk, dedrager zal zijn van de hoop van de natie envan het heil van God.261 Na de ballingschapheeft de gemeenschap zich gezien als een“overgebleven rest” die uitzag naar het heilvan God.262

In het Nieuwe Testament

59. Wat gebeurt er in het licht van Christus’verrijzenis met Israël, het uitverkoren volk?Het krijgt onmiddellijk Gods vergiffenisaangeboden (Hnd 2,38) en het heil door hetgeloof in de verrezen Christus (13,38-39);veel joden hebben het aanvaard,263 en ook

een “grote groep priesters” (6,7), maar deleiders hebben zich tegen de beginnendeKerk verzet, en uiteindelijk heeft het volk inzijn geheel zich niet bij Christus aangeslo-ten. Deze situatie heeft steeds geleid totdiepgaande vragen omtrent de vervullingvan Gods heilsplan. Het Nieuwe Testamentzoekt de verklaring ervoor in de oude profe-tieën, en constateert dat deze situatie daarinwordt voorafgebeeld, vooral in de hierom-trent vaak aangehaalde verzen Js 6,9-10.264

Vooral Paulus voelt daarover grote droef-heid (Rom 9,1-3), en gaat diep op de kwestiein (Rom 9-11). Zijn “lijfelijke verwanten”(Rom 9,3) “hebben zich gestoten aan desteen waaraan men zich stoot” die door Godwas neergelegd; in plaats van te steunen ophet geloof, hebben ze gesteund op hundaden (9,32). Ze zijn gestruikeld, maar “nietzo dat ze ten val zijn gekomen” (11,11).Want “God heeft zijn volk niet verstoten”(11,2); het bewijs daarvan is dat er een “rest”is die in Christus gelooft; Paulus zelfbehoort tot die “rest” (11,1.4-6). Paulus zegtdat het bestaan van deze rest een waarborgis voor de hoop op een volledig herstel vanIsraël (11,12.15). Het falen van het uitverko-ren volk is opgenomen in een paradoxaalplan van God: het dient tot “heil van de hei-denen” (11,11). “De verstening die over eendeel van Israël gekomen is, duurt slechts totde grote massa van de heidenvolken is bin-nengegaan. En zo zal tenslotte heel Israëlgered worden” dankzij de hem beloofdebarmhartigheid van God (11,25-26). Onder-tussen waarschuwt Paulus de uit het heide-ndom afkomstige christenen voor hetgevaar van trots en zelfgenoegzaamheid dathen bedreigt, als ze vergeten dat ze alleenmaar wilde takken zijn, geënt op de edeleolijf Israël (11,17-24). De Israëlieten blijven“Gods geliefden” en zijn voorbestemd vooreen stralende toekomst, want “God kentgeen berouw over zijn genadegaven of zijnroeping” (11,29). Dit is de zeer positieve leer,

435 • 2002 Kerkelijke documentatie 67

253. Ez 34,1-31; Js40,11; 59,20.

254. Js 44,3; Ez36,24-28.

255. Ez 37,1-14.

256. Ez 43,1-12;47,1-12.

257. Js 41,8-10;44,1-2.

258. Js 66,22; Jr33,25-26.

259. Js 27,12-13;Jr 30,18-22; enzo-voorts.

260. Js 66,18-21;Zach 14,16.

261. Js 11,11-16; Jr31,7; Mi 2,12-13;4,6-7; 5,6-7; Sef3,12-13; Zach 8,6-8; enzovoorts.

262. Ezr 9,13-15;Neh 1,2-3.

263. Hnd 2,41; 4,4;5,14.

264. Mt 13,14-15en par.; Joh 12,40;Hnd 28,26-27; Rom11,8.

Page 66: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

waarheen de christenen voortdurend moe-ten terugkeren.

d) Het Rijk van God

60. Veel passages in de bijbel spreken deverwachting uit van een heel nieuwewereld, doordat een ideaal rijk zal aanvan-gen, waarvan het initiatief volledig en blij-vend bij God berust. Toch is er een grootverschil tussen de twee Testamenten, nietalleen inzake het belang dat zij eraan hech-ten, maar vooral omdat elk andere accentenlegt.

In het Oude Testament

De opvatting over het koningschap van Godheeft haar wortels in de culturen van hetoude Oosten. Het koningschap van Godover zijn volk Israël verschijnt in de Penta-teuch265 en vooral in het boek van de Rech-ters (Re 8,22-23) en het eerste boek Samuël(1S 8,7; 12,12). Ook wordt God toegejuichtals koning van het heelal, met name in detroonsbestijgingspsalmen (Ps 93-99).Om-streeks 740 v. Chr. vertoont de HEER zich alskoning aan de profeet Jesaja (Js 6,3-5). Eenprofeet openbaart Hem als koning overallen en alles, gezeten op zijn troon, met dehemelse machten links en rechts om Hemheen (1K 22,19-22).

Tijdens de ballingschap is, in de opvat-ting van de profeten, het rijk van God actiefmidden in de bewogen geschiedenis van hetuitverkoren volk.266 Zo is het ook in ver-schillende profetische teksten van jongeredatum.267 Toch begint het thema sterkereschatologisch ingekleurd te raken,268 het-geen tot uiting komt in het opperstescheidsgericht dat de Heer vanuit zijnwoning op de Sionsheuvel tussen de volkenvan de wereld zal voltrekken (Js 2,1-4 = Mi4,1-4). De nadruk op de eschatologie zal hetsterkst worden in de apokalyptiek, als er een

geheimzinnige figuur opduikt, die wordtvoorgesteld als “een mensenzoon” en die“aankomt op de wolken van de hemel”, aanwie “heerschappij werd gegeven, pracht enkoninklijke macht” over “alle volken” (Da7,13-14). Hier is men op weg naar eentranscendent, hemels, eeuwig rijk; en hetvolk van de heiligen van de Allerhoogste isgeroepen dit tot hun bezit maken(7,18.22.27).

In het boek Psalmen bereikt het themavan het rijk van God zijn hoogtepunt. Zespsalmen rijzen boven alle andere uit.269 Invijf ervan staat voorop of middenin eengemeenschappelijke sleutelzin: “de Heer iskoning”.270 Men stelt vast dat er een grotenadruk wordt gelegd op de kosmische, ethi-sche en godsdienstige aspecten van hetkoningschap. In de Ps 47 en Ps 96 wordt deuniversaliteit benadrukt: “God heerst overde volken.”271 In Psalm 99 zien we zijnkoningen, priesters en profeten bemiddelenvoor de mensen (99,6-8). Ps 96 en Ps 98openen de deur voor een eschatologische enuniversele opvatting over het rijk van God.Van de andere kant bezingt Ps 114, eenpaaspsalm, de HEER tegelijk als koning vanIsraël en als koning van het heelal. In veelandere psalmen wordt gesproken over hetrijk van God.

In het Nieuwe Testament

61. Het thema van het rijk Gods is in hetOude Testament duidelijk aanwezig, maarvooral in het boek Psalmen. Dit thema krijgtin de synoptische evangelies een absoluutcentrale plaats, want het ligt ten grondslagaan de profetische prediking van Jezus, aanzijn messiaanse zending, aan zijn dood enverrijzenis. De oude belofte gaat nu in ver-vulling in een vruchtbare spanning tussenhet-is-al-zover en het nog-niet. In Jezus’tijd leefde, zelfs bij de leerlingen (Mt 20,21;Hnd 1,6), nog steeds heel sterk de opvatting

Kerkelijke documentatie 2002 • 43668

265. Ex 15,18; Nu23,21; Dt 33,5.

266. Js 41,21;43,15; 52,7; Ez20,33.

267. Js 33,22; Mi2,13; Sef 3,15; Mal1,14.

268. Js 24,23; Mi4,7-8; Zach 14,6-9.16-17.

269. Ps 47; 93; 96-99.

270. In het beginvan Ps 93; 97; 99;in het midden vanPs 47 en 96.

271. Ps 47,9; vgl.96,10.

Page 67: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

uit het Oude Testament van een “rijk vanGod” dat ophanden was, een aards, politiekrijk, waarvan “Israël” en “Jeruzalem” hetcentrum zouden zijn (Lc 19,11). Maar hetNieuwe Testament bewerkstelligt alles bijelkaar een radicale omkeer, waartoe de eer-ste aanzetten al gegeven waren in het inter-testamentair jodendom met de daarin door-brekende gedachte van een hemels eneeuwig rijk (Jub XV, 32; XVI, 18).

Matteüs zegt meestal “rijk der hemelen”(33 keer), een semitisme waardoor vermedenwordt de naam van God uit te spreken. AanJezus is de opdracht toegevallen “de goedeboodschap van het koninkrijk te verkondi-gen” door onderricht te geven, zieken tegenezen272 en demonen uit te drijven(12,28). In Jezus’ onderricht over de“gerechtigheid” die gevraagd wordt om inhet rijk binnen te gaan (5,20) wordt een zeerhoog godsdienstig en moreel ideaal voorge-houden (5,21-7,27).Jezus kondigt aan dathet rijk van God nabij is (3,2; 4,17), waar-door in de tegenwoordige tijd een eschato-logische spanning ontstaat. Het rijk Godsbehoort van nu af aan toe aan “die arm zijnvan geest” (5,3) en aan “die vervolgd wor-den vanwege de gerechtigheid” (5,10). Inverschillende gelijkenissen wordt het rijkGods als aanwezig en in de wereld werk-zaam voorgesteld, als een zaadje dat uit-groeit (13,31-32), een zuurdesem dat ver-werkt wordt in het meel (13,33). Voor zijnrol in de Kerk zal Petrus van Jezus “de sleu-tels van het koninkrijk der hemelen” ont-vangen (16,19). In andere parabels komt hetaspect van het laatste oordeel naar voren.273

Het rijk van God zal dan tot stand komendoor het rijk van de Mensenzoon.274 Uit eenvergelijking van Mt 18,9 met Mc 9,47 blijktdat het koninkrijk van God de gedachteoproept aan het ingaan in het ware “leven”,met andere woorden, het binnentreden in deverbondenheid die God met zijn volk be-werkt in gerechtigheid en heiligheid, in

Jezus Christus.Marcus en Lucas brengen dezelfde leer

als Matteüs, met eigen nuances. Op andereplaatsen in het Nieuwe Testament is ditthema minder aan de orde, maar het wordttoch tamelijk vaak aangeraakt.275 Zonder deformule “koninkrijk van God”276 te gebrui-ken beschrijft de Apokalyps de grote strijdtegen de krachten van het kwaad, die ein-digt met de vestiging van dat rijk: “de heer-schappij over de wereld komt nu toe aanonze Heer en zijn Messias”; “Hij zal alskoning heersen tot in alle eeuwigheid” (Apk11,15).

e) De zoon en opvolger van David

In het Oude Testament

62. In een aantal bijbelteksten gaat de hoopop een betere wereld vergezeld van de hoopop een menselijke middelaar. Men verwachtde ideale koning die van de onderdrukkingzal bevrijden en volmaakte gerechtigheidzal doen heersen (Ps 72). Die verwachting isconcreter geworden sinds de profeet Natanin een godsspraak aan koning David toe-zegde dat een van zijn zonen hem zouopvolgen, en dat zijn koningschap vooraltijd zou standhouden (2S 7,11-16). Degodsspraak had geen direct messiaansebetekenis: er werd aan David geen begena-digde opvolger beloofd die het definitievekoninkrijk van God zou vestigen in eennieuwe wereld, maar een directe opvolgerdie weer door anderen zou worden opge-volgd. Ieder van de koningen uit Davidsnakomelingschap was een “gezalfde” van deHeer, in het Hebreeuws masjiach, want dewijding van de koningen gebeurde met eenzalving met olie, maar geen van hen was deMessias. Andere profetieën die bij crises inde volgende eeuwen door de godsspraakvan Natan waren geïnspireerd, voorzegdenvóór alles dat de dynastie zou standhouden,

437 • 2002 Kerkelijke documentatie 69

272. Mt 4,17.23;9,35.

273. 13,47-50;22,1-13; vgl. 24,1-13.

274. Mt 16,28;25,31.34.

275. Joh 3,3.5; Hnd1,3; 8,12; enzo-voorts; Rom 14,17;1Kor 4,20; enzo-voorts.

276. Apk 12,10heeft “het koning-schap van onzeGod”.

Page 68: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

als bewijs van Gods trouw jegens zijn volk(Js 7,14), maar ze schetsten ook steeds meerhet portret van de ideale koning die hetkoninkrijk van God zou vestigen.277 Juistomdat men in zijn politieke verwachtingenwas teleurgesteld, rijpte er een hoop die veeldieper ging. In die zin herlas men de oudegodsspraken en koningspsalmen (Ps 2; 45;72; 110).

Waar deze ontwikkeling op uitloopt,blijkt uit de geschriften uit de tijd van deTweede Tempel en in de manuscripten vanQumran. Hierin wordt in verschillende vor-men een messiaanse verwachting uitgespro-ken: een koninklijke, priesterlijke, hemelseMessias.278 Overigens combineren sommigejoodse geschriften de verwachting van eenaards heil voor Jeruzalem met het uitziennaar een eeuwig heil in het hiernamaals,doordat ze met de gedachte komen van eenaards messiaans tussenrijk dat de komst vanhet definitieve koninkrijk van God in denieuwe schepping zou inleiden.279 Later blijftde messiaanse verwachting weliswaar deeluitmaken van de tradities van het joden-dom, maar ze blijkt niet in al zijn stromin-gen een centraal en integrerend onderwerpte zijn, noch de enige sleutel.

In het Nieuwe Testament

63. Voor de christengemeenten van de eer-ste eeuw daarentegen wordt de belofte vaneen messias zoon van David een wezenlijkeleessleutel van de eerste orde. In het OudeTestament en de intertestamentaire litera-tuur kan men nog spreken over eschatologiezonder messias in het kader van een wijd-verbreide beweging van eschatologischeverwachting, maar daar staat tegenover, dathet Nieuwe Testament van zijn kant inJezus van Nazaret heel duidelijk de beloofdeMessias herkent, Hij die door Israël (en heelde mensheid) werd verwacht, dus degene inwiens persoon de belofte in vervulling gaat.

Vandaar dat er zorgvuldig op gewezenwordt dat Hij afstamt van David280 en zelfsdat Hij hoger staat dan zijn koninklijkevoorvader, aangezien deze Hem zijn “Heer”noemt (Mc 12,35-37 en par.).

In het Nieuwe Testament vindt menslechts tweemaal de Hebreeuwse term mas-jiach die in Griekse lettertekens werd omge-zet tot messias, met daarachter de Grieksevertaling christos, dat “gezalfde” betekent.281

In Joh 1,41 wijst de context in de richtingvan een koninklijk messianisme (vgl. 1,49:“koning van Israël”), in 4,25 naar een profe-tisch messianisme, zoals de Samaritanengeloofden: “Hij zal ons alles verkondigen.”Hier herkent Jezus zich uitdrukkelijk in dezetitel (4,26). Elders in het Nieuwe Testamentwordt het begrip messias weergegeven methet woord christos, maar ook een enkelekeer met de uitdrukking “Hij die komt”.282 Detitel christos blijft voorbehouden aan Jezus,behalve in enkele teksten waar de valsemessiassen aan de kaak worden gesteld.283

Samen met de titel van Kyrios, “Heer”, is ditde meest voorkomende titel om aan tegeven wie Jezus is. Het is een samenvattingvan zijn mysterie en wordt in het NieuweTestament gebruikt op een groot aantalplaatsen waar mensen hun geloof belij-den.284

Bij de Synoptici speelt de erkenning datJezus de Messias is, een grote rol, met namebij de belijdenis van Petrus (Mc 8,27-29 enpar.). Het formeel verbod deze titel bekendte maken wil absoluut niet zeggen dat zewordt ontkend, maar is een bevestiging datze op totaal nieuwe wijze moet worden ver-staan, in tegenstelling tot de al te aardse enpolitieke verwachting van de leerlingen ende menigte (8,30). De gedachte dat Hijnoodzakelijk door het lijden en de dood zalmoeten gaan, wordt duidelijk.285 WanneerHij tijdens zijn proces voor de hogepriesterstaat, geeft Jezus volgens Mc 14,61-62 dui-delijk aan dat Hij de Messias is: de lijdens-

Kerkelijke documentatie 2002 • 43870

277. Js 9,1-6; 11,1-9; Jr 23,5-6; Ez34,23-24; Mi 5,1-5;Zach 3,8; 9,9-10.

278. 1QS 9,9-11;1QSa 2,11-12; CD

12,23; 19,10; 20,1.

279. 1Hen 93,3-10;2Bar 29-30.39-40.72-74; 4Ezr7,26-36; 12,31-34;Apk Abr 31,1-2.

280. Mt 1,1-17;2,1-6; Lc 1,32-33;2,11.

281. Joh 1,41; 4,25.

282. Mt 11,3; Lc7,19; Joh 11,27.

283. Mt 24,5.23-24; Mc 13,21-22.

284. Mt 16,16 enpar.; Joh 11,27;20,31; Hnd 2,36;9,22; 17,3; 18,5.28;1Joh 5,1.

285. Mc 8,31-33;Lc 24,26.

Page 69: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

tragedie neemt tenslotte geheel de sluierweg over het eigen en unieke karakter vanJezus’ messiasschap, dat in de lijn ligt vande door Jesaja beschreven lijdende Dienaar.Het paasgebeuren opent de weg naar deparousie, anders gezegd, naar de komst van“de Mensenzoon op wolken” (Mc 13,26 enpar.), zoals in de apokalyps van Daniël reedsvaag als verwachting was uitgesproken (Da7,13-14).

Dat Jezus de Messias is, wordt in hetvierde evangelie vele keren door mensenschitterend uitgesproken bij het belijdenvan hun geloof,286 maar geeft ook aanlei-ding tot vele woordenwisselingen met dejoden.287 Talrijke “tekenen” dienen om het tebevestigen. Het gaat duidelijk om een trans-cendent koningschap (18,36-37) dat niet tevergelijken is met de nationalistische enpolitieke aspiraties die in die tijd leefden(6,15).

Volgens de godsspraak van Natan zal dezoon en opvolger van David erkend wordenals zoon van God.288 Het Nieuwe Testamentverkondigt dat Jezus inderdaad “de Christusis, de Zoon van de levende God”,289 en geeftvan zijn goddelijk zoonschap een definitiedie de aardse werkelijkheid overstijgt: Jezusis één met de Vader.290

Als bijzonder getuige van het geloofvan de Kerk na het paasgebeuren laat Lucasin zijn tweede boek Jezus’ wijding tot mes-siaans koning samenvallen met het momentvan zijn opstanding (Hnd 2,36). De geloof-waardigheid aantonen van deze titel wordteen wezenlijk element in de prediking vande apostelen.291 In de Paulusbrieven komthet woord “Christus” talloze malen voor,vaak gebruikt als eigennaam, diep gewor-teld in de theologie van het kruis (1Kor1,13; 2,2) en van de verheerlijking (2Kor4,4-5). Uitgaande van psalm 109(110), deverzen 1 en 4, toont de brief aan deHebreeën aan, dat de Christus de messias-hogepriester is (5,5-6.10) en tegelijk de mes-

sias-koning (1,8; 8,1). De brief geeft depriesterlijke dimensie aan van Christus’ lij-den en verheerlijking. Volgens de Apoka-lyps ligt het messiasschap van Jezus in hetverlengde van David: Jezus bezit “de sleutelvan David” (Apk 3,7), Hij maakt het davi-disch messianisme uit Ps 2 tot werkelijk-heid;292 Hij verklaart: “Ik ben de wortel uithet geslacht van David” (Apk 22,16).

In de ogen van het Nieuwe Testamentmaakt Jezus dus in zijn persoon, met namedoor zijn paasgeheim, de gezamenlijkeheilsbeloften waar die met de komst van deMessias waren verbonden. Hij is zoon vanDavid, zeer zeker, maar ook de lijdende Die-naar, Mensenzoon en zelfs eeuwige Zoonvan God. Het heil krijgt in Hem een nieuwedimensie. Het accent wordt van een vooralaards heil verlegd naar een transcendentheil dat verder gaat dan de omstandighedenvan een tijdelijk bestaan. Zo is het bestemdvoor iedere mens, voor heel de mensheid.293

C. Conclusie

64. De christelijke lezers zijn ervan over-tuigd dat hun hermeneutiek van het OudeTestament weliswaar heel anders is dan dievan het jodendom, maar toch in overeen-stemming is met een betekenis die in aanlegin de teksten werkelijk aanwezig is. Zoalseen ‘ontwikkelaar’ dat doet bij het ontwik-kelen van een fotorolletje, hebben de per-soon van Jezus en de gebeurtenissen diedaarmee samenhangen in de Schriften eenbetekenisvolheid doen oplichten die mendaarvoor niet kon waarnemen. Deze vollebetekenis leidt tot een drievoudige relatietussen het Nieuwe Testament en het Oude:een relatie van continuïteit, discontinuïteiten vooruitgang.

439 • 2002 Kerkelijke documentatie 71

286. Joh 3,28;11,27; 20,31.

287. Joh 7,25-31.40-44; 9,22;10,24; 12,34-35.

288. 2S 7,14; vgl.Ps 2,7.

289. Mt 16,16; Mc14,61-62 en par.;Joh 10,36; 11,27;20,31; Rom 1,3-4.

290. Joh 10,30(vgl. 10,24); vgl.1,18.

291. Hnd 9,22;18,5.28.

292. Apk 2,26-27;11,18; 12,5;19,15.19.

293. Mc 16,15-16;Joh 4,42.

Page 70: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

1. Continuïteit

Niet alleen erkent het Nieuwe Testament hetgezag van de joodse Geschriften, en trachthet voortdurend aan te tonen dat de ‘nieu-we’ gebeurtenissen in overeenstemming zijnmet wat was voorspeld (zie Hoofdstuk I),maar ook accepteert het volledig alle grotethemata van Israëls theologie, met hun drie-voudige verwijzing naar heden, verleden entoekomst.

Allereerst blijkt er een algemeen gel-dend en altijd aanwezig gezichtspunt tezijn: God is één; door zijn woord en ademheeft Hij al het bestaande geschapen, enhoudt Hij het in leven, met inbegrip van demens, die groot en edel is ondanks zijnzwakheid en noden.

De andere onderwerpen hebben zichontwikkeld binnen een heel eigen geschie-denis: God heeft gesproken, zich een volkgekozen dat Hij vele malen heeft bevrijd engered, is ermee een verbond aangegaandoor zichzelf aan dit volk aan te bieden(genade) en door het ook de weg van trouwvoor te houden (Wet). Persoon en werk vanChristus en ook het bestaan van de Kerk lig-gen in het verlengde van deze geschiedenis.

In deze geschiedenis openen zich voorhet uitverkoren volk wonderbaarlijke toe-komstperspectieven: een nakomelingschap(belofte aan Abraham), een vaste woon-plaats (een land), een voortbestaan door allecrises en beproevingen heen (dankzij Godstrouw), de komst van een ideale politiekeorde (het koninkrijk van God, het messia-nisme). Vanaf het begin wordt voorzien datde zegening van Abraham over de gehelewereld zal uitstralen. Het door Godgeschonken heil moet reiken tot aan de uit-einden van de aarde. Inderdaad biedt Chris-tus het heil aan de gehele wereld.

2. Discontinuïteit

Toch valt niet te ontkennen dat de overgangvan het ene naar het andere Testamentbepaalde breuken met zich meebrengt. Diemaken de continuïteit niet ongedaan; zevooronderstellen de continuïteit op wezen-lijke punten. Toch hebben ze betrekking ophele sectoren van de Wet: instituties zoalshet levitisch priesterschap en de Tempel teJeruzalem; bepaalde vormen van eredienst,zoals dierenoffers; godsdienstige praktijkenen riten, zoals de besnijdenis; de regels overwat rein en onrein is; de voedselvoorschrif-ten; onvolmaakte wetten, zoals de wet op deechtscheiding; beperkende interpretatiesvan de Wet, bijvoorbeeld aangaande de sab-batwet. Het is duidelijk dat vanuit eenbepaald standpunt gezien – dat van hetjodendom – dat allemaal belangrijke ele-menten zijn die verdwijnen. Maar het isprecies even duidelijk dat reeds het OudeTestament begonnen is met het radicaal ver-leggen van bepaalde accenten, zoals dit inhet Nieuwe Testament gebeurt, en dat daar-mee een in aanleg aanwezige interpretatiegewettigd wordt.

3. Vooruitgang

65. Het onderbreken van de continuïteit openkele punten is enkel de negatieve kantvan een gebeuren waarvan de positievekant vooruitgang heet. Het Nieuwe Testa-ment betuigt dat Jezus zich absoluut nietverzet tegen de Israëlitische Geschriften, ener ook geen eind aan zou willen maken ofze herroepen, maar dat Hij ze integendeel inzijn persoon, in zijn zending, en heel in hetbijzonder in zijn paasgeheim, tot hun vol-tooiing brengt. In feite werpt de christologieop alle grote onderwerpen uit de theologievan het Oude Testament, geen enkel uitge-zonderd, een nieuw licht.

a) God. Het Nieuwe Testament houdt

Kerkelijke documentatie 2002 • 44072

Page 71: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

krachtig vast aan het monotheïstisch geloofvan Israël: God blijft de enige;294 toch deeltde Zoon in dit geheim, dat men voortaanalleen maar zal kunnen uitdrukken in eendrievoudige symboliek die reeds, zij het vanverre, was voorbereid in het Oude Testa-ment.295 Voorzeker, God schept door zijnwoord (Gn 1), maar dat Woord was in hetbegin “bij God” en “was God” (Joh 1,1-5);nadat het zich in de loop van de geschiede-nis heeft uitgesproken bij monde van eenhele reeks van betrouwbare woordvoerders(Mozes en de profeten), is het tenslotte vleesgeworden in Jezus van Nazaret.296 Tegelijkschept God “door de adem van zijn mond”(Ps 33,6). Die adem is de “heilige Geest”, diedoor de verrezen Jezus van bij de Vaderwordt gezonden (Hnd 2,33).

b) De mens. De mens is groot en “naarGods beeld” (Gn 1,26) geschapen. Maar hetmeest volmaakte “beeld van de onzichtbareGod” is Christus (Kol 1,15). En wijzelf zijngeroepen beeld te worden van Christus,297

dat wil zeggen “een nieuwe schepping”.298

Zeer zeker: God redt en bevrijdt ons vanonze armzaligheden en zwakheden; maarHij doet dit door de éne middelaar JezusChristus, die vanwege onze zonden isgestorven en terwille van ons leven is opge-staan.299

c) Het volk. Voor het Nieuwe Testamentis de uitverkiezing van Israël, het volk vanhet verbond, onherroepelijk: het wordt nietin zijn voorrechten beknot (Rom 9,4); hetbehoudt de eerste plaats in de geschiedenisomdat aan dit volk als eerste het aanbod isgedaan van heil (Hnd 13,23) en van GodsWoord (13,46). Maar God heeft Israël een“nieuw verbond” (Jr 31,31) aangeboden; ditis gesticht in Jezus’ bloed.300 De Kerk issamengesteld uit de Israëlieten die dit nieu-we verbond hebben aanvaard en uit anderegelovigen die zich bij hen hebben gevoegd.Als volk van het nieuwe verbond beseft deKerk dat zij haar bestaan alleen dankt aan

haar verbondenheid met Jezus Christus, deMessias van Israël, en aan de band die zeheeft met zijn apostelen, die allen Israëlie-ten waren. Verre dus van zich in plaats testellen van Israël,301 blijft zij ermee solidair.Tot de uit de volken afkomstige christenenzegt de apostel Paulus dat zij geënt zijn opde edele olijf die Israël is (Rom 11,16.17). Ditgezegd zijnde, beseft de Kerk dat Christushaar voor alle mensen toegankelijk heeftgemaakt, in overeenstemming met de roe-ping van Abraham, wiens nageslacht inomvang is toegenomen dankzij een ver-wantschap die berust op het geloof in Chris-tus (Rom 4,11-12). Het rijk van God is nietmeer alleen aan Israël gebonden, maar staatopen voor iedereen, ook de heidenen, waar-bij er een speciale plaats is ingeruimd voorarmen en uitgestotenen.302 De verwachtingdie verbonden was met het koningshuis vanDavid, dat overigens al sinds zes eeuwenten onder was gegaan, werd opnieuw eenonmisbare sleutel voor het verstaan van degeschiedenis: ze richt zich van nu af geheelop Jezus Christus, een eenvoudige en verrenazaat. Tenslotte, wat het land van Israëlbetreft (met inbegrip van zijn Tempel en zijnheilige Stad) voert het Nieuwe Testamenteen symboliseringsproces, dat reeds in hetOude Testament en het intertestamentairjodendom was ingezet, veel verder door.

Met de komst van Christus en de Kerkspreekt dus, wat de christenen betreft, deGod van de openbaring zijn laatste woord.“Nadat God vroeger vele malen en op veler-lei wijzen tot de vaderen gesproken haddoor de profeten heeft Hij nu, op het eindevan de dagen, tot ons gesproken door deZoon” Heb (1,1-2).

441 • 2002 Kerkelijke documentatie 73

294. Mc 12,29;1Kor 8,4; Ef 4,6;1Tim 2,5.

295. Ps 33,6; Spr8,22-31; Sir 24,1-23; enzovoorts.

296. Joh 1,14-18;Heb 1,1-4.

297. Rom 8,29;2Kor 3,18.

298. 2Kor 5,17; Gal6,15.

299. Rom 4,25; Fil3,20-21; 1Tim 2,5-6; Heb 9,15.

300. Lc 22,20; 1Kor11,25.

301. Nooit wordtde Kerk in hetNieuwe Testament“het nieuwe Israël”genoemd. In Gal6,16 duidt “hetIsraël van God”waarschijnlijk dejoden aan die inJezus Christusgeloven.

302. Lc 14,12-24;1Kor 1,26-29; Jak2,5.

Page 72: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

III. De joden in het NieuweTestament

66. Tot hiertoe hebben we de relaties onder-zocht tussen de geschriften van het NieuweTestament en die van het joodse volk. Numoeten we nagaan op welke uiteenlopendewijzen de joden in het Nieuwe Testamentworden beoordeeld; daartoe dienen weallereerst te kijken naar de verscheidenheiddie zich toen vertoonde binnen het joden-dom zelf.

A. Uiteenlopende standpunten in hetjodendom van na de ballingschap

1. De laatste eeuwen vóór Jezus Christus

‘Jodendom’ is een geschikte term om deperiode uit de geschiedenis van Israël aan teduiden die in 538 v. Chr. aanvangt met hetPerzisch besluit om de herbouw van deTempel te Jeruzalem toe te staan. De gods-dienst van het jodendom was in allerleiopzicht de erfgenaam van de godsdienst uitde tijd vóór de ballingschap in het konink-rijk van Juda. De Tempel werd herbouwd,offers werden opgedragen, lofzangen enpsalmen gezongen, pelgrimsfeesten op-nieuw gevierd. Het jodendom werd in gods-dienstig opzicht op een eigen wijze inge-kleurd vanwege de afkondiging van de Wetdoor Ezra (Neh 8,1-12) in de Perzische tijd.Geleidelijk werden de synagogen een be-langrijke factor in het joodse leven. Hunuiteenlopende houding ten opzichte van deTempel bracht onder de joden tot 70 n. Chr.verdeeldheid, zoals blijkt uit de afscheidingvan de Samaritanen en de handschriftenvan Qumran. Zowel vóór als na 70 was eronenigheid op grond van verschillendeinterpretaties van de Wet. De Samaritaansegemeenschap vormde een dissidente groepdie door de anderen werd afgewezen (Sir

50,25-26). Ze berustte op een eigen vormvan de Pentateuch, en had het heiligdom ende priesterschap van Jeruzalem verworpen.Het heiligdom van de Samaritanen stond opde berg Garizim (Joh 4,9.20). Ze hadden huneigen priesters.

Josephus beschrijft drie ‘partijen’ ofdenkrichtingen, Farizeeën, Sadduceeën enEssenen (Ant, 13.5.9; § 171), maar dat is eensimplificatie die behoedzaam moet wordengeïnterpreteerd. Men kan veilig aannemendat heel wat joden tot geen van die driegroepen behoorden. Bovendien gingen deonderlinge verschillen over meer dan alleenzuiver godsdienstige kwesties.

De oorsprong van de Sadduceeën iswaarschijnlijk te vinden in het zadokitischpriesterschap van de Tempel. Naar hetschijnt, verschenen zij als een aparte groepin de tijd van de Makkabeeën, vanwege deaarzelende houding van een ander deel vande priesters ten opzichte van de macht vande Hasmoneeën. Het is moeilijk om nauw-keurig vast te stellen wie zij waren. Ditblijkt als men de periode bestudeert tussende strijd van de Makkabeeën tegen deSeleuciden vanaf 167 v. Chr.. tot de ingreepdoor de Romeinen in 63 v. Chr. Meer enmeer identificeerden de Sadduceeën zichmet de gehelleniseerde aristocratie die demacht in handen had; naar men veronder-stelt, hadden zij weinig gemeen met hetvolk.

Volgens sommige schrijvers is de oor-sprong van de Essenen te vinden rond hetjaar 200 vóór Christus, in de sfeer van dejoodse eindverwachtingen. De meesteschrijvers denken echter dat ze zijn voortge-komen uit het verzet tegen een veranderdepositie van de Tempel vanaf het jaar 152,toen Jonatan, broer van Judas de Makka-beeër, tot hogepriester werd aangesteld. Hetzou gaan om de Chassidim of “vromen” diezich bij de Makkabese opstand hadden aan-gesloten ( 1Mak 2,42), maar zich daarna

Kerkelijke documentatie 2002 • 44274

Page 73: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

verraden voelden door Jonatan en Simon,broers van Judas de Makkabeeër, die bereidwaren zich door de Seleucidische koningentot hogepriester te laten aanstellen. Weweten thans veel meer over de Essenendoordat, sinds 1947, te Qumran nabij deDode Zee rollen en fragmenten ontdekt zijnvan ongeveer 800 handschriften. De meestegeleerden zijn van mening, dat deze docu-menten afkomstig zijn van een groep Esse-nen die daar ter plaatse waren gevestigd.Met bewondering beschrijft de geschied-schrijver Josephus in De joodse oorlog303 uit-voerig de vroomheid en het gemeenschaps-leven van de Essenen, die in bepaaldeopzichten leken op een groep monniken. Debewoners van Qumran wilden niet te makenhebben met de Tempel, die in hun ogen dooronwaardige priesters beheerd werd, envormden de gemeenschap van het nieuweverbond. Ze streefden naar volmaaktheiddoor het bijzonder strikt onderhouden vande Wet, die voor hen werd uitgelegd door deMeester der gerechtigheid. Ze leefden in deverwachting dat de messias spoedig zoukomen, als een ingrijpen van God om alleboosheid te vernietigen en hun vijanden testraffen.

De Farizeeën waren geen beweging vanpriesters. Naar het schijnt raakte het hunniet dat de Makkabeeën zich de waardigheidvan hogepriester hadden toegeëigend. Tochdanken zij hun naam zelf, die afscheidingimpliceert, waarschijnlijk aan het feit datook zij uiteindelijk zeer kritisch kwamen testaan tegenover de Hasmoneeën, afstamme-lingen van de Makkabeeën. Zij hadden zichvan hen losgemaakt omdat hun wijze vanbesturen steeds sterker een seculier karakterhad gekregen. Aan de geschreven Wetvoegden de Farizeeën een tweede, monde-linge, Wet van Mozes toe. Ze interpreteer-den die minder streng dan de Essenen, engingen daarbij meer vernieuwend te werkdan de Sadduceeën, die zich met een con-

servatieve mentaliteit aan de geschrevenWet hielden. Zo geloofden de Farizeeën, integenstelling tot de Sadduceeën, in deopstanding van de doden en in engelen(Hnd 23,8); deze overtuiging was opgeko-men tijdens de periode na de ballingschap.

Van tijd tot tijd waren de relaties tussende verschillende groepen uiterst gespannen,ja zelfs vijandig. Men doet er goed aan zichdeze vijandschap te herinneren, wil men devijandigheid op godsdienstig gebied diemen in het Nieuwe Testament bespeurt, inde juiste samenhang kunnen plaatsen.Hogepriesters waren verantwoordelijk voorveel gewelddadigheden. Zo trachtte eenhogepriester, wiens naam onbekend is,waarschijnlijk tegen het einde van de twee-de eeuw v. Chr, de Meester der gerechtigheidvan Qumran tijdens de viering van JomKippur om het leven te brengen. Degeschriften van Qumran beschimpen desadducese hiërarchie van Jeruzalem alsslechte priesters die de geboden overtreden;ook maken zij de Farizeeën zwart. Terwijl zede lof zingen van de Meester der gerechtig-heid in Qumran, wordt een andere persoon-lijkheid (een Esseen?) een spotter en leuge-naar genoemd, iemand die “allen die de wegder volmaaktheid volgen” met het zwaardnajoeg (Damaskusgeschrift, ms. A, I, 20).Deze gebeurtenissen vonden plaats vóór detijd van Herodes de Grote en de Romeinselandvoogden in Judea, dus vóór Jezus’ tijd.

2. De eerste periode van dertig à veertig jaarvan de eerste eeuw n. Chr. in Palestina

67. Dit is de periode van Jezus’ leven; zijnleven begon echter iets eerder, want Jezuswerd geboren voordat Herodes de Grote inhet jaar 4 vóór onze jaartelling stierf. Nadiens dood verdeelde keizer Augustus hetkoninkrijk onder de drie zonen van Hero-des: Archelaüs (Mt 2,22), Herodes Antipas(14,1; enzovoorts) en Filippus (16,13; Lc

443 • 2002 Kerkelijke documentatie 75

303. Oorlog 2.8.2-13; § 119-161.

Page 74: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

3,1). Daar het bewind van Archelaüs leiddetot vijandigheid van zijn onderdanen,bracht Augustus vrij spoedig diens gebied,Judea, onder Romeins bestuur.

Welk standpunt nam Jezus waarschijn-lijk in ten opzichte van de drie vermeldegodsdienstige ‘partijen’? Drie belangrijkevragen verdienen onze aandacht.

Welke godsdienstige groep was tijdensJezus’ openbaar leven de belangrijkste?Josephus zegt dat de Farizeëen de voor-naamste partij waren en bijzonder veelinvloed hadden in de steden.304 Dat is waar-schijnlijk de reden dat we Jezus met henvaker dan met welke andere groep ook inconflict zien, waarmee op indirecte wijzewerd onderstreept hoe belangrijk ze waren.Daar komt bij dat deze richting binnen hetjodendom langer heeft standgehouden dande andere, en dat het ontluikende christen-dom zich vooral tegen hen teweer heeftmoeten stellen.

Wat waren de standpunten van de Fari-zeeën? In de evangelies worden de Fari-zeeën vaak voorgesteld als huichelachtigeen harteloze wettische mensen. Men heeftgeprobeerd deze zienswijze te weerleggen,redenerend vanuit bepaalde rabbijnse stel-lingnames, in de Misjna, die niet huichel-achtig zijn en evenmin getuigen van eenslaafs volgen van de Wet. Het is geen door-slaggevend argument, want een wettischementaliteit is ook in de Misjna aantoonbaar.Bovendien weten we niet in hoeverre destandpunten in de Misjna, die omstreeks hetjaar 200 op schrift werd gesteld, overeenko-men met die van de Farizeeën in Jezus’ tijd.Dit gezegd zijnde, is er reden om aan tenemen dat naar alle waarschijnlijkheid dewijze waarop de Farizeeën in de evangeliesworden voorgesteld, gedeeltelijk beïnvloedis door de latere twistgesprekken tussenchristenen en joden. In Jezus’ tijd waren erzeker Farizeeën wier ethiek volle instem-ming verdient. Maar het persoonlijk getui-

genis van Paulus, een Farizeeër “met gren-zeloze ijver voor de overleveringen vanmijn voorouders” laat zien tot welke exces-sen de gedrevenheid van de Farizeeën konleiden: “Fel vervolgde ik de Kerk vanGod.”305

Behoorde Jezus tot een van de driegroepen? Niets wijst erop dat Jezus eenSadduceeër zou zijn geweest. Hij was geenpriester. Door zijn geloof in de engelen ende opstanding van het lichaam, en daar-naast ook door de eschatologische verwach-tingen die de evangelies Hem toeschrijven,vertoont Hij veeleer verwantschap met detheologie van de Essenen en de Farizeeën.Maar in het Nieuwe Testament worden deEssenen nooit vermeld, en men vindt ergeen enkele aanwijzing in dat Jezus aange-sloten zou zijn geweest bij zo’n specialegemeenschap. Wat betreft de Farizeeën, dievaak genoemd worden in de evangelies: zijverzetten zich regelmatig tegen Jezus,omdat zijn houding niet overeenstemt methun gedragsregels.306

Naar alle waarschijnlijkheid heeft Jezusdus niet behoord tot een van de partijen dieer in die tijd binnen het jodendom beston-den. Hij was eenvoudigweg één met hetgewone volk. In recente studies is getrachtHem onder te brengen in de verschillendemilieus van zijn tijd: charismatische rabbij-nen uit Galilea, rondtrekkende cynischepredikers of zelfs revolutionaire zeloten. Ingeen van deze categorieën is Hij te vangen.

Ook met betrekking tot Jezus’ relatiemet de heidenen en hun gedachtewereldwordt er veel gespeculeerd, maar heeft menweinig informatie voorhanden. In die tijdwas er in Palestina, zelfs in gebieden meteen overwegend joodse bevolking, een ster-ke invloed van het hellenisme, maar die wasniet overal op dezelfde manier voelbaar. Hetblijft een grote vraag welke invloed Jezusonderging van de cultuur in de hellenisti-sche steden zoals Tiberias aan de oever van

Kerkelijke documentatie 2002 • 44476

304. Oorlog 2.8.14;§162; Joodse Oud-heden 18.13; § 14.

305. Gal 1,13-14;Fil 3,5-6; vgl. Hnd8,3; 9,1-2; 22,3-5;26,10-11.

306. Mt 9,11.14 enpar.; 12,2.14 enpar; 12,24; 15,1-2en par; 15,12; 16,6en par.; 22,15 enpar.

Page 75: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

het meer van Galilea en Sepforis (op 6 à 7kilometer van Nazaret), want in de evange-lies vinden we geen enkele aanwijzing datJezus met die steden contact had. Ook wijstniets erop dat Jezus of zijn naaste volgelin-gen behoorlijk Grieks konden spreken. In desynoptische evangelies heeft Jezus weinigcontact met de heidenen; Hij draagt zijnleerlingen op, niet bij hen te gaan preken(Mt 10,5) en verbiedt hun manier van levenover te nemen (6,7.32). Uit enkele van zijnwoorden spreekt het gevoelen dat jodenboven de heidenen stonden,307 maar Hij weetafstand te nemen van dat gevoelen, en inte-gendeel te stellen dat veel heidenen anderenovertreffen (Mt 8,10-12).

Welke relatie hadden de eerste leerlin-gen van Jezus met het joodse godsdienstigemilieu? Waarschijnlijk hadden de Twaalf enandere leerlingen dezelfde Galilese mentali-teit als Jezus, hoewel de streek rond hetMeer van Galilea waar ze woonden, meerdan Nazaret, een kosmopolitisch karakterhad. Het vierde evangelie vermeldt datJezus leerlingen aantrok van Johannes deDoper (Joh 1,35-41), dat Hij leerlingen haduit Judea (19,38) en dat Hij een hele stad inSamaria voor zich wist te winnen (4,39-42).De groep leerlingen was dus waarschijnlijkde afspiegeling van de pluriformiteit die erin die tijd in Palestina bestond.

3. De tweede periode van dertig à veertigjaar van de eerste eeuw n. Chr. in Palestina

68. De eerste periode van rechtstreeksRomeins bestuur in Judea eindigde in39/40. Herodes Agrippa I, vriend van keizerCaligula (37-41) en van de nieuwe keizer,Claudius (41-54), werd koning over geheelPalestina (41-44). Hij won de gunst van dejoodse religieuze leiders, en deed zijn bestom een vrome indruk te maken. VolgensLucas in Hnd 12 is aan hem een vervolgingte wijten en ook de executie van Jakobus,

broer van Johannes en zoon van Zebedeüs.Na Agrippa’s dood, waarvan Hnd 12,20-23een dramatisch verslag geeft, ving een nieu-we periode van Romeins bestuur aan.

In de tweede periode van dertig tot veer-tig jaren van de eerste eeuw werden de vol-gelingen van de verrezen Christus zeer tal-rijk, en verenigden zij zich in ‘kerken’(‘vergaderingen’). Naar alle waarschijnlijk-heid werden de structuren van de oerkerkbeïnvloed door de wijze waarop sommigejoodse groeperingen waren georganiseerd.Men kan zich afvragen of het aanstellenvan de christelijke ‘presbyters’ of ‘oudsten’gebeurd is naar het voorbeeld van de ‘oud-sten’ in de synagogen, en van de anderekant, of de christelijke ‘episcopen’ (‘toe-zichthouders’) aangesteld zijn naar hetmodel van de in Qumran beschreven ‘toe-zichthouders’. De christelijke beweging werdaangeduid als ‘de weg’ (hodos); weerspiegeltdeze aanduiding de spiritualiteit van demensen te Qumran, die de woestijn wareningetrokken om de weg van de Heer voor tebereiden? Op theologisch gebied heeft mensporen menen te vinden van de invloed vanQumran op het dualisme van het vierdeevangelie, dat tot uiting komt in woordenals licht en duisternis, waarheid en leugen,de strijd tussen Jezus als licht van dewereld, en de macht van de duisternis (Lc22,53), en in de strijd tussen de Geest derwaarheid en de Vorst van deze wereld (Joh16,11). Maar het feit dat er gemeenschappe-lijke themata voorkomen, betekent nog nietdat dit evangelie ook noodzakelijk ervanafhankelijk zou zijn geweest.

De Romeinse landvoogden in de jarentussen 44 en 66 waren onbeduidend, cor-rupt en onbetrouwbaar. Hun slecht bestuurhad de opkomst tot gevolg van ‘sicarii’ (metdolken bewapende terroristen) en van ‘zelo-ten’ (onbarmhartige ijveraars voor de Wet),en leidde tenslotte tot een grote joodseopstand tegen de Romeinen. Aanzienlijke

445 • 2002 Kerkelijke documentatie 77

307. Mt 5,47; 15,26en par.

Page 76: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

Romeinse strijdkrachten onder de bestebevelhebbers werden ingezet om dezeopstand neer te slaan. Een gedenkwaardigegebeurtenis voor de christenen was de exe-cutie van Jakobus, “de broeder van deHeer”, in het jaar 62, ingevolge een beslis-sing van het Sanhedrin, bijeengeroependoor de hogepriester Ananus (Annas) II .Deze hogepriester werd door de landvoogdAlbinus afgezet, omdat hij onwettig hadgehandeld. Maar twee jaar later begon kei-zer Nero (54-68), na de grote brand dieRome in juli 64 in de as legde, de christenenin de hoofdstad te vervolgen. Volgens eenzeer oude overlevering stierven toen deapostelen Petrus en Paulus de marteldood.Men kan dus grofweg de laatste dertig àveertig jaar van de eerste eeuw de post-apostolische tijd noemen.

4. De laatste periode van dertig à veertigjaar van de eerste eeuw n. Chr. in Palestina

69. De joodse opstand van 66-70 en de ver-woesting van de Tempel te Jeruzalem leid-den tot een andere dynamiek in de gods-dienstige groeperingen. De opstandelingen(sicarii, zeloten en anderen) werden uitge-roeid. De vestiging te Qumran werd in 68verwoest. Doordat er niet langer offers wer-den opgedragen in de Tempel, werd demachtsbasis ondermijnd van de leiders vande Sadduceeën, die tot de priestergeslachtenbehoorden. We weten niet in hoeverre hetrabbijnse jodendom erfgenaam is van deFarizeeën. Zoveel is zeker dat, na 70, rab-bijnse leermeesters, ‘de wijzen van Israël’,geleidelijk erkend werden als gidsen voorhet volk. Degenen die te Jamnia (Javne) aande kust van Palestina verzameld waren,werden door het Romeinse gezag beschouwd als woordvoerders van de joden.Van ongeveer 90 tot 110 was Gamaliël II,zoon en kleinzoon van beroemde vertolkersvan de Wet, voorzitter van de ‘vergadering’

te Jamnia. Wanneer de christelijke geschrif-ten uit die periode over het jodendom spre-ken, zijn ze waarschijnlijk in toenemendemate beïnvloed door de betrekkingen metdit opkomend rabbijnse jodendom. In som-mige sectoren was er een hevige botsingtussen de leiders van de synagogen en devolgelingen van Jezus. Dat blijkt uit de ver-melding dat “iedereen die Jezus als Messiaserkende” (Joh 9,22) uit de synagoge geban-nen werd, en daartegenover, uit de fellepolemiek tegen de Farizeeën in Mt 23, enook uit de verwijzing, als van een buiten-staander, naar “hun synagogen” als plaatsenwaar Jezus’ volgelingen gegeseld zoudenworden (Mt 10,17). De Birchat ha-miniem,een synagogale ‘zegening’ (in werkelijkheideen vervloeking) tegen andersdenkendenwordt vaak vermeld. Het is niet zeker datdeze dateert uit 85, en het is vrijwel zekeronjuist te denken dat het een tegen de chris-tenen gericht algemeen joods decreet zouzijn. Maar er kan niet in ernst betwijfeldworden dat vanaf verschillende tijdstippen,al naargelang de plaatsen, de lokale synag-ogen de aanwezigheid van de christenenniet langer hebben geduld en hen op allerleiwijzen het leven zuur hebben gemaakt, jahen mogelijk zelfs ter dood hebben gebracht(Joh 16,2).308

Waarschijnlijk vanaf het begin van detweede eeuw groeide geleidelijk de opvat-ting dat in een ‘zegenings’-formule waar-mee allerlei soorten ketters of andersden-kenden veroordeeld werden, ook dechristenen waren inbegrepen, en, veel later,dat deze ‘zegening’ met name hen op hetoog had. Tegen het einde van de tweedeeeuw waren overal duidelijke scheidslijnengetrokken en waren grenzen afgebakendtussen de joden die niet in Jezus geloofdenen de christenen. Maar uit teksten als 1Tes2,14 en Rom 9-11 blijkt dat de tweedelingreeds vóór die tijd duidelijk zichtbaar was.

Kerkelijke documentatie 2002 • 44678

308. In de tweedeeeuw blijkt uit hetverhaal over demarteldood vanPolycarpus de“gebruikelijke”ijver van de jodente Smyrna om meete werken met hetdoden van dechristenen (Marty-rium S.Polycarpi,XIII, 1).

Page 77: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

B. De joden in de evangelies en in deHandelingen van de Apostelen

70. In wezen hebben de evangelies en deHandelingen van de Apostelen een zeerpositieve kijk op de joden, want zij erken-nen het joodse volk als het volk dat doorGod is uitverkoren om zijn heilsplan tenuitvoer te leggen. Deze keuze van God vindthaar hoogste bevestiging in de persoon vanJezus, zoon van een joodse moeder, diegeboren wordt om zijn volk te redden, endie zijn opdracht tot een goed einde brengtdoor zijn volk de Blijde Boodschap te ver-kondigen en een werk van genezing enbevrijding te verrichten dat zijn hoogtepuntvindt in zijn lijden en verrijzenis. Tijdenszijn openbaar leven en na zijn verrijzeniswordt een groot aantal joden tot volgelingvan Jezus, waarmee dit perspectief beves-tigd wordt. Zo ook wanneer Jezus twaalfjoden uitkiest om in zijn zending te delen enzijn werk voort te zetten.

Aanvankelijk werd de Blijde Boodschapdoor veel joden goed ontvangen, maar zestuitte op het verzet van de leiders, en dezenwerden uiteindelijk door het grootste deelvan het volk gevolgd. Het gevolg hiervanwas een gespannen verhouding tussen dejoodse en christelijke gemeenschappen, dienatuurlijk haar stempel heeft gedrukt op deredactie van de evangelies en de Handelin-gen.

1. Het evangelie volgens Matteüs

Er zijn bijzonder nauwe betrekkingen tussenhet eerste evangelie en de joodse wereld. Uitzeer veel details in dit evangelie blijkt eengrote vertrouwdheid met de Geschriften,overleveringen en mentaliteit van de joodsewereld. Sterker dan Marcus en Lucas bena-drukt Matteüs dat Jezus een jood is vangeboorte; de geslachtslijst voert Jezus op als“zoon van David, zoon van Abraham” (Mt

1,1), en gaat niet verder terug. De betekenisvan de naam Jezus wordt benadrukt: hetkind van Maria zal die naam dragen “wantHij is degene die zijn volk zal redden uit hunzonden” (1,21). Tijdens zijn openbaar levenblijft Jezus’ zending beperkt tot “de verlorenschapen van het huis van Israël” (15,24), enHij legt aan de eerste uitzending van deTwaalf dezelfde beperkingen op (10,5-6).Meer dan de andere evangelisten noteertMatteüs vaak zorgvuldig dat de gebeurte-nissen in Jezus’ leven plaats vonden “opdatvervuld zou worden wat bij monde van deprofeten gezegd is” (2,23). Zorgvuldigmaakt Jezus zelf duidelijk dat Hij de Wetniet is komen opheffen, maar vervullen(5,17).

Toch is het duidelijk dat de christenge-meenten zich afstandelijk hebben opgesteldtegenover de gemeenschappen van jodendie niet in Jezus Christus geloven. Veelbete-kenend detail: Matteüs zegt niet dat Jezusonderricht gaf “in de synagogen”; hij zegt :“in hun synagogen” (4,23; 9,35; 13,54),waarmee hij een scheiding aanduidt. Mat-teüs voert twee van de drie door degeschiedschrijver Josephus beschreven par-tijen ten tonele, namelijk de Farizeeën enSadduceeën, maar steeds in samenhang metverzet tegen Jezus. Dat is ook het geval metde schriftgeleerden,309 vaak samen met deFarizeeën. Ander veelbetekenend feit: wan-neer het lijden voor het eerst wordt aange-kondigd (16,21), verschijnen de drie groepe-ringen van het Sanhedrin, “oudsten,hogepriesters en schriftgeleerden” voor heteerst tezamen in het evangelie. Ook hunplaats wordt dus bepaald door hun verzet,hun radicaal verzet, tegen Jezus.

Bij vele gelegenheden biedt Jezus hethoofd aan de tegenstand van schriftgeleer-den en Farizeeën, en tenslotte zet Hij eenkrachtig tegenoffensief in (23,2-7.13-36),waarin zesmaal het schampere “schriftge-leerden en Farizeeën, schijnheiligen” wordt

447 • 2002 Kerkelijke documentatie 79

309. Deze opmer-king gaat op voorhet meervoud, nietvoor het enkelvoudvan 8,19 en 13,52.

Page 78: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

herhaald. Deze wijze van voorstellen weer-spiegelt zeer zeker gedeeltelijk de situatievan de gemeente van Matteüs. Het evange-lie werd geschreven in een situatie waarbijtwee groepen in nauw contact met elkaarleefden: de groep christenjoden, die ervanovertuigd waren dat zij behoorden tot hetechte jodendom, en de groep joden die nietgeloofden in Jezus Christus, en die in deogen van de christenen ontrouw waren aanhun roeping als jood, omdat ze gehoor-zaamden aan blinde en schijnheilige leiders.

Allereerst moet worden opgemerkt datMatteüs in zijn polemiek het niet gemunthad op de joden in het algemeen. Dezenworden alleen genoemd in de uitdrukking“de koning van de joden” die op Jezuswordt toegepast (2,2; 27,11.29.37) en in eenzin van zeer bijkomstig belang uit het laat-ste hoofdstuk (28,15). Het is dus veelmeereen interne polemiek tussen twee groependie beide tot het jodendom behoorden.Daarnaast is ze alleen tegen de leidersgericht. Terwijl in Jesaja’s godsspraak heelde wijngaard beschuldigd wordt (Js 5,1-7),worden in de parabel van Matteüs alleen dewijnbouwers aangeklaagd (Mt 21,33-41). Deschimpscheuten en beschuldigingen tegende schriftgeleerden en Farizeeën gelijken opdie welke men bij de profeten aantreft, enbeantwoorden aan het literaire genre vandie tijd, dat evenzeer in zwang was in jood-se (bijvoorbeeld te Qumran) als in de helle-nistische kringen. Overigens speelt er net alsbij de profeten ook een oproep tot bekeringin mee. Wanneer ze in de christengemeentewerden voorgelezen, waarschuwden ze dechristenen zelf op hun hoede te zijn voorgedragingen die niet met het evangeliewaren te rijmen (23,8-12).

Bovendien moet de felheid tegen deFarizeeën in Mt 23 gezien worden in hetkader van de apokalyptische toespraak inMt 24-25. Apokalyptische taal wordt ge-bruikt in tijden van vervolging om het

weerstandsvermogen te versterken van devervolgde minderheid, en om haar hoop teversterken op een bevrijdende ingreep vanGodswege. Zo gezien wekt de heftigheidvan de polemiek minder verwondering.

Toch moet worden toegegeven dat Mat-teüs zijn pijlen niet altijd alleen maar op deleidende klasse richt. De heftige uitval tegenschriftgeleerden en Farizeeën in Mt 23wordt gevolgd door harde woorden tegenJeruzalem. Heel de stad wordt ervanbeschuldigd “de profeten te doden” en “die-genen te stenigen die tot haar wordengezonden” (23,37) en aan de stad wordt hetstrafgericht aangekondigd (23,38). Van haarprachtige Tempel zal “geen steen op deandere blijven” (24,2). Men ziet hier weereen situatie die gelijkenis vertoont met dieten tijde van Jeremia (Jr 7,26). De profeethad de verwoesting van de Tempel en deondergang van de stad aangekondigd(26,6.11). Jeruzalem zou “een vloek wordenbij alle volken op aarde” (26,6), juist hettegendeel van de zegen die aan Abraham enzijn nageslacht was beloofd (Gn 12,3;22,18).

71. In de tijd dat het evangelie geschrevenwerd, had de meerderheid van het joodsevolk haar leiders gevolgd toen zij weigerdenin Jezus Christus te geloven. De christenjo-den waren slechts een minderheid. De evan-gelist voorzag dus dat de dreigementen vanJezus werkelijkheid zouden worden. Dezedreigementen waren niet tegen de jodengericht in zoverre ze jood waren, maar inzoverre zij solidair waren met hun aan Godongehoorzame leiders. In zijn lijdensverhaaltoont Matteüs deze solidariteit, waar hijverhaalt dat de “menigte”, opgehitst door dehogepriesters en de oudsten, van Pilatuseiste dat Jezus gekruisigd zou worden (Mt27,20-23) . Toen de Romeinse landvoogd deverantwoordelijkheid daarvoor afwees, nam“heel het aanwezige volk” de verantwoorde-

Kerkelijke documentatie 2002 • 44880

Page 79: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

lijkheid op zich voor de executie van Jezus(27,24-25). Van de kant van het volk sprakuit deze stellingname duidelijk de overtui-ging dat Jezus de dood verdiende, maar inde ogen van de evangelist was een dergelij-ke overtuiging niet te verdedigen: Jezus’bloed was “onschuldig bloed” (27,4); zelfsJudas had dat toegegeven. Jezus zou opzichzelf de woorden hebben kunnen toepas-sen van Jeremia: “Als u mij doodt, moet uwel weten dat u onschuldig bloed brengtover uzelf, over deze stad en haar inwoners”(Jr 26,15). Vanuit het Oude Testamentgezien hebben de misslagen van leidersonvermijdelijk rampzalige gevolgen voor dehele gemeenschap. Als de eindredactie vanhet evangelie tot stand kwam ná het jaar 70van onze jaartelling, dan wist de evangelistdat, net als Jeremia’s voorspelling, ook dievan Jezus was uitgekomen. Maar hij kon datniet als een definitief eindpunt zien, wantuit heel de Schrift blijkt dat, na gestraft tehebben, God altijd nieuwe toekomstmoge-lijkheden biedt.310 Inderdaad biedt de toe-spraak uit Mt 23 aan het einde een positiefuitzicht. Er zal een dag komen waarop Jeru-zalem zeggen zal: “gezegend is hij die komtin de naam van de Heer” (Mt 23,39). Ookhet lijden zelf van Jezus biedt een uiterstpositief uitzicht, want zijn “onschuldigbloed” dat op misdadige wijze werd vergo-ten, heeft Jezus gemaakt tot “bloed van hetverbond”, “dat vergoten wordt tot verge-ving van zonden” (Mt 26,28).

Evenals de kreet van het volk in het lij-densverhaal (Mt 27,25) schijnt ook het slotvan de parabel van de wijnbouwers duide-lijk te maken, dat in de tijd dat het evange-lie werd geschreven, het joodse volk inmeerderheid solidair was gebleven met zijnleiders in hun weigering om in Jezus tegeloven. Immers, nadat Jezus aan deze laat-sten heeft voorspeld: “Het Koninkrijk vanGod zal u worden ontnomen”, voegt Hij erniet aan toe dat het “aan andere gezagsdra-

gers” gegeven zal worden; Hij zegt dat hetgegeven zal worden “aan een volk dat devruchten van het koninkrijk voortbrengt”(Mt 21,43). De term “een volk” staat impli-ciet tegenover “het volk van Israël”; onge-twijfeld wordt daarmee gesuggereerd dateen groot aantal van hen die daartoe horen,geen geboren joden zullen zijn. Nietteminwordt niet uitgesloten dat er ook joden inaanwezig zullen zijn, want uit het evangeliein zijn geheel kan men opmaken dat dit“volk” gesteld zal worden onder het gezagvan de Twaalf, met name van Petrus(16,18); welnu de Twaalf zijn joden. Samenmet hen en andere joden “zullen velen uitoost en west komen en aan tafel gaan metAbraham, Isaak en Jakob in het koninkrijkder hemelen. Maar de kinderen van hetkoninkrijk zullen in de uiterste duisternisgeworpen worden” (8,11-12). Dit openstaanvoor de gehele wereld wordt definitiefbevestigd aan het slot van het evangelie,want de verrezen Jezus geeft aan “de elfleerlingen” de opdracht om “alle volken totleerling te maken” (28,19). Maar met dit slotwordt tegelijk de roeping van Israël beves-tigd, want Jezus is een zoon van Israël, enin Hem gaat de profetie van Daniël in ver-vulling die betrekking heeft op Israëls rol inde geschiedenis. De woorden van de verre-zen Heer: “Mij is alle macht gegeven in dehemel en op de aarde”311 geven nader aan inwelke zin men het universalistisch visioenvan Daniël en andere profeten heeft te ver-staan.

Conclusie. Meer dan de andere synopti-sche evangelies is dat van Matteüs eenevangelie van het in vervulling gaan. Jezusis niet gekomen om af te schaffen, maar omtot voltooiing te brengen. Vandaar dat Mat-teüs er met name de nadruk op legt dat zijnevangelie in het verlengde ligt van het OudeTestament, een aspect dat van wezenlijkbelang is, wil men over vervulling kunnenspreken. Dankzij dit aspect kunnen christe-

449 • 2002 Kerkelijke documentatie 81

310. Js 8,23-9,6; Jr31-32; Ez 36,16-38.

311. Mt 28,18; vgl.Da 7,14.18.27.

Page 80: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

nen en joden hartelijke banden met elkaaraanknopen. Maar van de andere kant zietmen in het Matteüs-evangelie een situatieweerspiegeld van spanning en zelfs vanverzet tussen de twee gemeenschappen.Jezus voorziet dat zijn volgelingen in desynagogen zullen worden gegeseld en ver-volgd van stad tot stad (23,34). Matteüs wildaarom zorgen voor de verdediging van dechristenen. Nu de situatie grondig is veran-derd, hoeft de polemiek van Matteüs nietlanger een rol te spelen in de betrekkingentussen christenen en joden; dan kan enmoet de nadruk komen te liggen op hetaspect van continuïteit. Hetzelfde moetgezegd worden aangaande de ondergangvan Jeruzalem en de Tempel. Deze onder-gang is iets uit het verleden, dat alleen nogmaar innige deernis wekt. De christenenmoeten er zich absoluut voor wachten omde verantwoordelijkheid daarvoor ook aanlatere generaties van het joodse volk toe teschrijven; ze moeten zich goed herinnerendat, na gestraft te hebben, God altijd weernieuwe perspectieven opent voor de toe-komst.

2. Het evangelie volgens Marcus

72. Het Marcus-evangelie is een heilsbood-schap die niet duidelijk aangeeft voor wiehet bestemd is. Het later toegevoegde slot-stuk bestemt het stoutmoedig voor “elkschepsel” “in heel de wereld” (16,15); ditbeantwoordt aan zijn openstaan voor degehele wereld. Over het joodse volk spreektMarcus, zelf een jood, geen globaal oordeeluit. Het negatieve oordeel van de profeetJesaja (Js 29,13) wordt door Marcus alleenop de Farizeeën en schriftgeleerden toege-past (Mc 7,5-7). Afgezien van de titel“koning van de joden” die in het lijdensver-haal vijfmaal op Jezus wordt toegepast,312

komt de naam “joden” slechts eenmaal voorin het evangelie, wanneer van de joodse

gebruiken een uitleg wordt gegeven (7,3) dieduidelijk bestemd is voor niet-joodse lezers.Deze uitleg gebeurt in een gedeelte waarinJezus kritiek levert op de buitengewonegehechtheid van de Farizeeën aan “de tradi-tie van mensen” waardoor ze het “gebodvan God” opzij zetten (7,8). Marcus noemt“Israël” slechts tweemaal,313 en zo ook “hetvolk”.314 Daarentegen spreekt hij zeer vaakvan “de menigte”, natuurlijk grotendeels uitjoden bestaand, en deze menigte is Jezuszeer gunstig gezind,315 behalve in een deelvan de lijdensgeschiedenis, waar ze door dehogepriesters opgehitst wordt om bovenHem de voorkeur te geven aan Barabbas(15,11).

Marcus beziet het gedrag van de reli-gieuze en politieke gezagdragers met kriti-sche blik. Zijn oordeel houdt wezenlijk indat zij niet openstaan voor de heilbrengen-de zending van Jezus: de schriftgeleerdenbeschuldigen Jezus van godslastering, wan-neer hij zijn macht uitoefent om zonden tevergeven (2,7-10); zij aanvaarden niet datJezus “eet met tollenaars en zondaars”(2,15-16); ze zeggen dat hij in de macht isvan een duivel (3,22). Jezus heeft voortdu-rend het hoofd te bieden aan hun tegen-stand en aan die van de Farizeeën.316

De politieke gezagdragers worden min-der vaak aangesproken: Herodes vanwegede moord op Johannes de Doper (6,17-28)en zijn “zuurdesem” dat in verband wordtgebracht met het zuurdesem van de Fari-zeeën (8,15); het joodse Sanhedrin als reli-gieus en politiek gezag (14,55; 15,1) enPilatus (15,15), vanwege de rol die zij spelenin de lijdensgeschiedenis.

In het lijdensverhaal tracht de tweedeevangelist een antwoord te geven op tweevragen: door wie is Jezus veroordeeld enwaarom is Hij ter dood gebracht? Hij begintmet het geven van een globaal antwoorddat de gebeurtenissen plaatst in Gods licht:alles is gebeurd “opdat de Schriften in ver-

Kerkelijke documentatie 2002 • 45082

312. Mc15,2.9.12.18.26.

313. Mc 12,29;15,32.

314. Mc 7,6; 14,2.

315. Mc 11,18;12,12; 14,2.

316. Zie ook Mc8,11-12.15; 10,2-12; 11,27-33.

Page 81: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

vulling gaan” (14,49). Vervolgens laat hijzien welke rol de joodse gezagsdragersspeelden en wat de rol was van de Romeinselandvoogd.

Jezus’ arrestatie werd verricht op bevelvan de drie groeperingen van het Sanhedr-in, “hogepriesters, schriftgeleerden en oud-sten” (14,43). Daaraan was een lange ont-wikkeling voorafgegaan die in Mc 3,6 wasingezet; toch zijn het daar andere hoofdrol-spelers, namelijk de Farizeeën die met deHerodianen samenspannen tegen Jezus.Veelbetekenend is dat bij de eerste lijdens-aankondiging voor de eerste keer “de oud-sten, hogepriesters en schriftgeleerden”gezamenlijk genoemd worden (8,31). In11,18 zoeken “de hogepriesters en schriftge-leerden” een manier om Jezus uit de weg teruimen. De drie categorieën zijn weer bijeenin 11,27, waar ze Jezus aan een verhooronderwerpen. Jezus vertelt hun de parabelvan de moordzuchtige wijnbouwers, waaropzij reageren met het “zoeken naar een gele-genheid om Hem te grijpen” (12,12). In 14,1is hun bedoeling “Hem te grijpen en terdood te brengen”. Het verraad van Judasbiedt hun daartoe een geschikt middel(14,10-11). Voor de arrestatie en de ter doodveroordeling daarna is dus de in die tijd lei-dende klasse van het joodse volk verant-woordelijk. Tegenover het gedrag van deleiders stelt Marcus regelmatig de houdingvan de “menigte” of van het “volk” datJezus goed gezind is. Tot drie maal toe317

merkt de evangelist op dat de gezagdragersin hun moordplannen worden afgeremddoordat ze bang zijn voor de reactie van hetvolk. Maar aan het einde van het procesvoor Pilatus weten de hogepriesters de aan-wezige menigte op te hitsen en partij tedoen kiezen voor Barabbas (15,11) en dustegen Jezus (15,13). Als Pilatus de menigteniet tot bedaren weet te brengen, besluit hijtenslotte haar “tevreden te stellen”, hetgeenvoor Jezus betekent dat Hij gekruisigd gaat

worden (15,15). Deze toevallige menigtemag natuurlijk niet verward worden met hetjoodse volk uit die tijd, en nog minder methet joodse volk uit alle tijden. Men moeteerder zeggen dat zij de zondige wereld ver-tegenwoordigde (Mc 14,41) waartoe wijallen behoorden.

Marcus verklaart het Sanhedrin schuldigaan “de veroordeling” van Jezus (10,33;14,64). Over Pilatus zegt hij niet dat deze inzijn vonnis Jezus veroordeeld heeft, maardat hij weliswaar geen enkele reden had omHem schuldig te verklaren (15,14) en tochheeft overgeleverd om terecht gesteld teworden (15,15), waardoor de schuld vanPilatus des te groter is. De reden van de ver-oordeling door het Sanhedrin is dat Jezusmet zijn uitvoerig bevestigend antwoord opde vraag van de hogepriester of “Hij deMessias was, de Zoon van de Gezegende”,een “godslastering” had uitgesproken(14,61-64). Op die manier geeft Marcus hetmeest dramatische breekpunt aan tussen dejoodse gezagsdragers en de persoon vanChristus; en dit is nog steeds het ernstigstetwistpunt tussen joden en christenen. Voorde christenen is Jezus’ antwoord geen gods-lastering, maar de zuivere waarheid, het-geen duidelijk is geworden door zijn verrij-zenis. In de ogen van de joden in hungeheel beweren de christenen ten onrechte,in een betekenis die God ernstig beledigt,dat Christus zoon van God is. Hoe smartelijkdeze fundamentele onenigheid ook is, tochmag ze niet ontaarden in vijandigheidjegens elkaar, noch doen vergeten dat er eenrijk gemeenschappelijk erfgoed is, waartoeook het geloof behoort in één God.

Conclusie. Wie beweert dat het evange-lie van Marcus de verantwoordelijkheidvoor Jezus’ dood aan het joodse volk toe-schrijft, interpreteert het verkeerd. Dit soortinterpretatie, dat in de loop van de geschie-denis rampzalige consequenties heeftgehad, komt absoluut niet overeen met de

451 • 2002 Kerkelijke documentatie 83

317. Mc 11,18;12,12; 14,2.

Page 82: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

zienswijze van de evangelist. Zoals we zei-den, stelt hij verschillende keren de houdingvan het volk of van de menigte tegenoverdie van de Jezus vijandig gezinde gezags-dragers. Van de andere kant vergeet mendat de leerlingen van Jezus ook tot hetjoodse volk behoorden. Ten onrechte wordtdus de verantwoordelijkheid bij anderengelegd, zoals men dat vaak in de geschiede-nis van de mensheid ziet gebeuren.318

Veeleer dient men eraan te denken datJezus’ lijden deel uitmaakt van een myste-rievol plan van God, een heilsplan, wantJezus is gekomen “om te dienen en zijnleven te geven als losgeld voor velen”(10,45), en zijn vergoten bloed heeft Hij tot“bloed van het verbond” gemaakt (14,24).

3. Het evangelie volgens Lucas en de Han-delingen van de Apostelen

73. Het evangelie van Lucas en de Hande-lingen van de Apostelen waren bestemdvoor de “geachte Teofilus” om het christelijkonderricht aan hem af te ronden (Lc 1,3-4;Hnd 1,1); beide geschriften vertonen eengrote openheid naar de gehele wereld, enzijn tegelijk Israël zeer gunstig gezind.

De namen: “Israël”, “de joden”, “het volk”

De kijk op “Israël” blijkt al meteen zeerpositief in het kindsheidsevangelie, waarindie naam zevenmaal voorkomt. Daarnakomt deze naam in de rest van het evangelienog maar vijf keer terug, telkens in eenmeer kritisch verband. De naam “joden”komt slechts vijfmaal voor, waarvan drie-maal in de titel “koning van de joden”, dieaan Jezus in het lijdensverhaal wordt toege-kend. Meer kenmerkend is het gebruik vanhet woord “volk” dat in dit evangelie 36maal voorkomt (in het Marcusevangeliemaar twee maal) en wel regelmatig in gun-stige zin, zelfs op het einde van het lijdens-

verhaal.319

Ook in de Handelingen is het uitgangs-perspectief positief, want de apostelen ver-kondigen de verrijzenis van Christus en devergeving van zonden aan “heel het huisIsraël” (2,36), en velen sluiten zich bij henaan (2,41; 4,4). De naam “Israël” komt 14keer voor in het eerste deel van de Hande-lingen (Hnd 1,6-13,24), en een 15de keeraan het einde (28,20). Veel vaker, namelijk48 maal, komt het woord “volk” voor; aan-vankelijk staat “het volk” zeer welwillendtegenover de christelijke gemeenschap(2,47; 5,26), maar uiteindelijk verandertdeze houding naar het voorbeeld van zijnleiders in een vijandige gezindheid (12,4.11),en zoekt het zelfs met name Paulus te doden(21,30-31). Deze staat erop, duidelijk te zeg-gen dat “hij niets heeft gedaan tegen hetvolk” (28,17). Dezelfde ontwikkeling zietmen bij het buitengewoon vaak (79 maal)gebruikte woord “joden”. De joden op dePinksterdag (2,5) tot wie Petrus zich richt,terwijl hij hen respectvol bij die naamnoemt (2,14), worden uitgenodigd tot hetgeloof in de verrezen Christus, en een grootaantal geeft zich eraan gewonnen. Aanvan-kelijk zijn zij de enigen voor wie het Woordbestemd is (11,19). Maar al heel spoedig,met name na de marteldood van Stefanus,beginnen zij met vervolgingen. Als HerodesAntipas I Jakobus ter dood laat brengen,geeft dit hun voldoening (12,2-3), en ze“verwachten” dat hetzelfde lot aan Petrusbeschoren zal zijn (12,11). Vóór zijn beke-ring was Paulus een verwoede vervolger(8,3; vgl. Gal 1,13); van vervolger werd hijdaarna tot vervolgde: reeds in Damascus“spanden de joden samen om hem ter doodte brengen” (9,23), Zo ook te Jeruzalem(9,29). Toch blijft Paulus Christus verkondi-gen “in de joodse synagogen” (13,5; 14,1)en “brengt hij joden en Grieken in grotegetale tot het geloof” (14,1), maar dit succeslokt vijandige reacties uit van de “joden die

Kerkelijke documentatie 2002 • 45284

318. Die neigingziet men nogsteeds. Men steltalle Duitsers ver-antwoordelijk voorwat de nazi’sdeden; alle Europe-anen voor hetoptreden vanbepaalde westersepressiegroepen; alleAfrikanen voor hetgedrag van bepaal-de ‘illegale immi-granten’.

319. Lucas noteertdat “een grotemenigte van hetvolk” Jezus volgde(23,27); daaronderwaren veel vrou-wen “die om Hemrouwden en treur-den” (t.a.p.). Na dekruisiging “stondhet volk toe te kij-ken” (23,35); dittoekijken was eenvoorbereiding opde bekering aan heteinde: “Alle mensendie voor ditschouwspel warensamengestroomd,gingen naar huis;ze sloegen zich vanrouw op de borstom wat ze haddengezien” (23,48).

Page 83: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

niet wilden gehoorzamen” (14,2). Deze gangvan zaken herhaalt zich vaak op min ofmeer dezelfde wijze, totdat Paulus te Jeru-zalem gearresteerd wordt op instigatie van“de joden Asia” (21,27). Niettemin verklaartPaulus trots: “Ik ben een jood” (22,3). Hijondergaat de vijandigheid van de kant vande joden zonder hun zelf vijandig gezind tezijn.

Het evangelieverhaal

74. Het kindsheidsevangelie ademt een sfeerdie buitengewoon positief is jegens hetjoodse volk. Bij de aankondiging van de bij-zondere geboorten wordt geschetst hoe hetheil is gekomen tot “Israël” (1,68) of ook tot“Jeruzalem” (2,38), doordat het in degeschiedenis van het volk gewortelde heils-bestel in vervulling gaat. Het resulteert in“een grote vreugde voor het hele volk”(2,10), “verlossing” (1,68-69), “heil” (2,30-31), “glorie voor uw volk Israël” (2,32). Ditgoede nieuws wordt met blijdschap ontvan-gen. Toch ziet men reeds vaag dat op degave Gods in de toekomst negatief gere-ageerd zal worden, want Simeon voorspeltaan Maria dat haar kind een “omstredenteken” zal worden en hij voorziet dat een“val” vooraf zal gaan aan het “opstaan” (of:de verrijzenis) “van velen in Israël” (2,34).Zo ontvouwt hij een ver toekomstbeeldwaarin de Heiland in conflict is met vijandi-ge machten. Met een zekere openheid naarde gehele wereld, geïnspireerd door TweedeJesaja (42,6; 49,6), wordt in één ademgesproken over “een licht dat een openba-ring zal zijn voor de heidenen” en “de glorievoor uw volk Israël” (2,32). Daaruit blijktduidelijk dat openstaan voor de gehelewereld niet betekent dat men tegen de jodengekant zou zijn.

In het vervolg van het evangelie schil-dert Lucas ook andere vormen van een der-gelijke openheid: eerst bij gelegenheid van

de prediking van Johannes de Doper (3,6;vgl. Js 40,5) en vervolgens doordat hij degeslachtslijst van Jezus terugvoert tot Adam(3,38). Maar wanneer Jezus bij zijn predi-king te Nazaret (4,16-30) met zijn arbeidbegint, zien we ook dat deze openheidmoeilijkheden zal opleveren. Jezus nodigtzijn stadsgenoten bij die gelegenheid uit,zijn gaven als wonderdoener niet als hunbezit te beschouwen, maar te aanvaardendat die ook aan vreemdelingen ten goedezullen komen (4,23-27). Ontgoocheld,reageren zij fel: zij drijven Hem de stad uiten proberen Hem te doden (4,28-29). Zomaakt Lucas al van tevoren duidelijk hoe dejoden vaak zullen reageren op de successenvan Paulus bij de heidenen. De joden ver-zetten zich heftig tegen een prediking diehun bijzondere status van uitverkoren volkafvlakt.320 Zij tonen zich niet toegankelijkvoor de openheid van Tweede Jesaja, maarin plaats daarvan volgen zij Baruch die hunde raad geeft hun voorrechten niet aanvreemden te geven (Bar 4,3). Maar anderejoden bezwijken niet voor die bekoring, enstellen zich edelmoedig in dienst van deevangelieverkondiging (Hnd 18,24-26).

Lucas vermeldt de evangelische overle-veringen die laten zien hoe Jezus te kampenheeft met de tegenstand van schriftgeleer-den en Farizeeën (Lc 5,17-6,11). In 6,11zwakt hij echter de vijandigheid van dietegenstanders wat af en, in tegenstellingmet Mc 3,6, zegt hij niet dat zij vanaf hetbegin van plan zijn Hem te vermoorden. BijLucas is de strafrede tegen de Farizeeën(11,42-44), die vervolgens ook tot de wetge-leerden wordt gericht (11,46-52), aanzienlijkveel korter dan die bij Matteüs 23,2-39. Deparabel van de barmhartige Samaritaan ishet antwoord op de vraag van een wetge-leerde, en leert hem dat naastenliefde zichtot alle mensen dient uit te strekken (Lc10,29.36-37). Een joodse priester en eenleviet worden in kwaad daglicht gesteld en

453 • 2002 Kerkelijke documentatie 85

320. Hnd 13,44-45.50; 14,2-6;17,4-7.13;18,5-6.

Page 84: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

daarentegen wordt een Samaritaan tenvoorbeeld gesteld (vgl. ook 17,12-19). Ookde tot de Farizeeën en schriftgeleerdengerichte parabels over de barmhartigheid(15,4-32) wekken hen op, hun hart te ope-nen. Uit de parabel van de barmhartigevader (15,11-32) die zijn oudste zoon vraagtzijn hart te openen voor zijn losbandigebroer, volgt niet direct dat ze van toepassingzou zijn – zoals soms gedaan werd – op debetrekkingen tussen joden en heidenen (deoudste zoon zou de wetsgetrouwe jodenvertegenwoordigen, die weinig geneigdwaren om de als zondaars beschouwde hei-denen welwillend tegemoet te treden). Tochis in het bredere kader van Lucas’ werk eendergelijke toepassing denkbaar, gezien denadruk die Lucas legt op openheid naar degehele wereld.

De parabel van de ponden (19,11-27)heeft enige zeer belangrijke eigen kenmer-ken. Er wordt een troonpretendent opge-voerd die in botsing komt met de vijandig-heid van zijn medeburgers. Hij moet naareen ver land gaan om het koningschap teontvangen. Bij zijn terugkeer worden zijntegenstanders geëxecuteerd. Met deze para-bel, evenals met de parabel over de moord-lustige wijnbouwers (20,9-19) waarschuwtJezus ervoor dat de afwijzing van zijn per-soon ernstige gevolgen zal hebben. Anderepassages van Lucas’ evangelie vullen ditvooruitzicht aan door te spreken over alleverdriet dat Jezus voelde bij de gedachteaan die tragische gevolgen: Hij weent overhet lot van Jeruzalem (19,41-44), en, zonderte denken aan zijn eigen smartelijk lot,bekommert Hij zich alleen maar over deellende van vrouwen en kinderen uit diestad (23,28-31).

Het lijdensverhaal volgens Lucas is nietbijzonder gestreng tegen de joodse gezags-dragers. Als Jezus voor “de raad van oud-sten van het volk, hogepriesters en schrift-geleerden” (22,66-71) verschijnt, bespaart

Lucas Jezus de botsing met de hogepriester,de beschuldiging van godslastering en deveroordeling, hetgeen tot gevolg heeft datook de schuld van Jezus’ vijanden afge-zwakt wordt. Dezen brengen daarna bijPilatus beschuldigingen van politieke aardnaar voren (23,2). Pilatus verklaart totdriemaal toe dat Jezus onschuldig is(23,4.14.22); hij zegt niettemin dat hij vanplan is Hem “een les te leren” (23,16.22)door Hem te laten geselen; uiteindelijkzwicht hij voor de groeiende druk van demenigte (23,23-25), bestaande uit “hoge-priesters, leiders en volk” (23,13). In het ver-volg volharden de “leiders” in hun vijandigehouding (23,35), terwijl de stemming vanhet volk omslaat ten gunste van Jezus(23,27.35.48) zoals het – we zagen het reeds– ook tijdens zijn openbaar leven jegensHem gestemd was. Van zijn kant bidt Jezusvoor zijn beulen die Hij edelmoedig veront-schuldigt “want ze weten niet wat ze doen”(23,34).

Wanneer Jezus verrezen is, moet “in zijnnaam de bekering worden verkondigd aanalle volken, tot vergeving van zonden”(24,47). Deze openheid naar de gehelewereld heeft geen enkele polemische bij-klank, want die prediking moet “beginnenin Jeruzalem”. Het toekomstperspectief komtovereen met het visioen dat Simeon hadover het messiaanse heil, door God bereid“als een licht dat een openbaring zal zijnvoor de heidenen en een glorie voor (zijn)volk Israël” (2,30-32).

Wat het derde evangelie aan het boekvan de Handelingen nalaat, is dus inbelangrijke mate gunstig voor het joodsevolk. De machten van het kwaad hebbenhun “uur” gehad. Hogepriesters, leiders vande tempelwacht en oudsten (22,52-53) ston-den in dienst daarvan. Maar ze hebben niethet laatste woord gehad. Gods plan is over-eenkomstig de Schriften in vervullinggegaan (24,25-27.44-47), en het is een

Kerkelijke documentatie 2002 • 45486

Page 85: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

barmhartig heilsplan voor alle mensen.

De Handelingen van de Apostelen

75. De aanhef van Handelingen laat zienhoe de apostelen van Christus vanuit eensmal perspectief, het herstel van het konink-rijk voor Israël (Hnd 1,6), komen tot eentoekomstbeeld waarin voor iedereen plaatsis, en getuigenis zal worden gegeven “tothet uiteinde van de aarde” (1,8). Het isopmerkelijk dat het verhaal over Pinksterende joden op zeer sympathieke manier in eendergelijke open situatie plaatst: “Nu woon-den er in Jeruzalem vrome joden, afkomstiguit ieder volk onder de hemel” (2,5). Zij zijnde eersten tot wie de prediking van de apos-telen wordt gericht; tegelijk ziet men in hendat het evangelie voor alle mensen bestemdis. Opnieuw geeft Lucas zo te kennen datjodendom en openheid naar de gehelewereld elkaar niet uitsluiten, maar integen-deel bestemd zijn om samen te gaan.

De kerygmatische of missionaire toe-spraken verkondigen het mysterie vanJezus, waarbij de sterke tegenstelling bena-drukt wordt tussen de menselijke wreedheid,die Jezus heeft doen sterven, en het bevrij-dend ingrijpen van God, die Hem ten levenheeft gewekt. Het is het vergrijp van de“Israëlieten” dat zij “de leidsman ten leventer dood hebben gebracht” (3,15). Het isvooral het vergrijp van de “leiders van hetvolk” (4,8-10) of van het “Sanhedrin”(5,27.30), en er wordt alleen aan herinnerdom te kunnen oproepen tot bekering engeloof. Overigens zwakt Petrus niet alleende schuld af van de “Israëlieten” maar zelfsdie van de “leiders”, als hij zegt dat “ze uitonwetendheid hebben gehandeld” (3,17).Een dergelijke toegeeflijkheid is indrukwek-kend, en sluit aan bij de leer en het gedragvan Jezus (Lc 6,36-37; 23,34).

Toch leidt de prediking van de christe-nen al spoedig tot tegenstand van de joodse

gezagsdragers. Het ergert de Sadduceeën alsze de apostelen “in de persoon van Jezus deopstanding van de doden zien verkondigen”(Hnd 4,2), waar zij niet in geloven (Lc20,27). Gamaliël echter, een van de meestinvloedrijke Farizeeën, schaart zich aan dezijde van de apostelen, wanneer hij als zijnmening uitspreekt dat hetgeen zij doen “vanGod zou kunnen komen” (Hnd 5,39). Hetverzet neemt dan enige tijd af. Maar de hel-lenistische synagogen hernemen het, wan-neer Stefanus die ook een hellenist is, “grotewonderen en tekenen onder het volk” doet(6,8-15). Aan het slot van zijn toespraakvoor de leden van het Sanhedrin vaart Ste-fanus met dezelfde heftigheid tegen hen uitals eens de profeten deden (7,51). Hij wordtgestenigd. In navolging van Jezus bidt Ste-fanus de Heer “hun die zonde niet aan terekenen” (7,60; vgl. Lc 23,34). “Op die dagbrak er een hevige vervolging uit tegen degemeente in Jeruzalem” (Hnd 8,1). “Saulus”deed er fel aan mee (8,3; 9,13).

Na zijn bekering en tijdens zijn missie-reizen zal juist hij – wij zeiden het reeds –vanwege het succes van zijn tot alle volkengerichte prediking op het verzet stoten vanzijn volksgenoten. Dit is bijzonder duidelijkmeteen na zijn arrestatie te Jeruzalem. Alshij “de mensenmenigte” (21,36) “in hetHebreeuws” toespreekt, luistert ze aanvan-kelijk heel rustig naar hem (22,2), maarzodra hij zegt dat hij naar “de volken” isgezonden, geraakt ze in heftige opwindingtegen hem en eist ze zijn dood (22,21-22).

Het slot van de Handelingen is verras-send, maar daarom niet minder veelbeteke-nend. Kort na in Rome te zijn aangekomen“riep Paulus de voornaamste joden van destad bij elkaar” (28,17), hetgeen op zich ietsongehoords was. Hij wilde “hen voor Jezuswinnen, uitgaande van de Wet van Mozesen de Profeten” (28,23). Maar wat hij beoogtte bereiken, is niet dat ze zich individueelbij zijn boodschap aansluiten, maar dat heel

455 • 2002 Kerkelijke documentatie 87

Page 86: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

de joodse gemeenschap zich daartoe in eengezamenlijk genomen beslissing verplicht.Wanneer dat niet gebeurt, voegt hij hun dezeer harde woorden van Jesaja toe over deafstomping van “dat volk” (28,25.27; Js 6,9-10) en voorspelt hij dat de heidenen daaren-tegen gehoorzaam zullen luisteren naar dedoor God aangeboden redding (28,28). Indit slotstuk, dat eindeloos veel vragenopwerpt, wil Lucas blijkbaar het niet te loo-chenen feit vaststellen dat het joodse volkzich uiteindelijk niet gezamenlijk gewonnenheeft gegeven aan het evangelie van Chris-tus. Tegelijk wil Lucas een antwoord gevenop het ernstig bezwaar tegen het christelijkgeloof dat men uit dat feit zou kunnenafleiden, door aan te tonen dat de Schriftendit alles voorzien hadden.

Conclusie

In het werk van Lucas komt ongetwijfeldeen grote hoogachting tot uiting voor hetjodendom, in zoverre daaraan in het godde-lijk heilsplan een vooraanstaande rol is toe-bedeeld . Maar in de loop van het verhaalworden ernstige spanningen zichtbaar.Lucas zwakt dan de polemische toon diemen aantreft bij de andere synoptici, wat af.Maar natuurlijk kan – en wil – hij niet ver-hullen dat Jezus gestoten is op een radicaleweerstand van de kant van de gezagsdra-gers van zijn volk, en dat de apostolischeprediking daarna met een soortgelijke situ-atie te maken heeft gehad. Zou het terug-houdend verslag over deze niet te looche-nen joodse tegenstand een bewijs zijn vananti-judaïsme, dan zou Lucas van anti-judaïsme beschuldigd kunnen worden. Maarhet is duidelijk dat een dergelijke zienswijzete verwerpen valt. Anti-judaïsme bestaatveeleer in het vervloeken en haten van hendoor wie men vervolgd wordt, en van hetgehele volk waartoe ze behoren. Maar deboodschap van het evangelie vraagt juist

van de christenen te zegenen die hen ver-vloeken, goed te zijn voor wie hen haten, tebidden voor wie hen smaden (Lc 6,27-28)naar het voorbeeld van Jezus (23,34) en vande eerste christenmartelaar (Hnd 7,60). Datis een van de meest wezenlijke lessen in hetwerk van Lucas. Helaas heeft men in deloop van de volgende eeuwen deze les nietgetrouwer in praktijk gebracht.

4. Het evangelie volgens Johannes

76. Aangaande de joden bevat het vierdeevangelie de meest positieve uitspraak diemaar mogelijk is, en deze wordt door Jezuszelf gedaan in zijn gesprek met de Samari-taanse vrouw: “De redding komt uit dejoden” (Joh 4,22).321 Van de andere kant, deevangelist ziet het woord van de hogepries-ter Kajafas, die verklaarde dat het “in uweigen belang is wanneer één mens sterftvoor het volk”, als een door God ingegevenwoord. Hij benadrukt verder dat “Jezusinderdaad zou sterven voor zijn volk”,waarna hij verduidelijkt dat “het niet alleenvoor zijn volk” was, “maar ook om de kin-deren van God die verstrooid zijn, te verza-melen en tot eenheid te brengen” (Joh11,49-52). De evangelist toont goed op dehoogte te zijn van het jodendom, zijn fees-ten en Schriften. Duidelijk wordt de waardeerkend van het joodse erfgoed. Abrahamzag de dag van Jezus en was vol vreugde(8,56); de Wet is een gave die door tussen-komst van Mozes is geschonken (1,17); “deSchrift is onaantastbaar” (10,35); Jezus is“degene over wie Mozes in de Wet en ookde profeten hebben geschreven” (1,45); Hijis “jood” (4,9) en “de koning vanIsraël”(1,49) of “koning van de joden”(19,19-22). Er is geen enkele ernstige redenom eraan te twijfelen dat de evangelist eenjood was, en dat het evangelie in wezenwerd geschreven vanuit zijn relatie met hetjodendom.

Kerkelijke documentatie 2002 • 45688

321. Zie bovenII.B.3.b., 32.

Page 87: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

De naam “joden” komt 71 keer voor in het4de evangelie, gewoonlijk in het meervoud,drie keer in het enkelvoud (3,25; 4,9; 18,35).Deze naam wordt in het bijzonder voor“Jezus” gebruikt (4,9). De naam “Israëliet”komt naar één keer voor en is een eretitel(1,47). Een aantal joden blijkt Jezus welge-zind te zijn. Zo bijvoorbeeld Nicodemus,“die tot de leidende joodse kringen behoor-de” (3,1), en in Jezus een leraar van Gods-wege erkent (3,2), Hem voor zijn medefari-zeeën verdedigt (7,50-51), en na Jezus’ doodop het kruis zorg draagt voor zijn begrafe-nis (19,39). Tenslotte geloofden “velen uitde leidende kringen” in Jezus, maar durfdenzij er niet voor uit te komen (12,42). Deevangelist vermeldt vrij vaak dat “veel”mensen in Jezus begonnen te geloven.322 Uitde context blijkt dat het daarbij ging omjoden, uitgezonderd in 4,39.41; een enkelekeer geeft de evangelist het aan, maar hijdoet dit zelden (8,31; 11,45; 12,11).

Toch staan “de joden” in de meestegevallen vijandig tegenover Jezus. Hun ver-zet begint bij de genezing van een lammeop een sabbatdag (5,16). Het neemt toe naeen uitspraak waarin Jezus zichzelf met God“gelijk” stelt; van dan af zijn ze erop uit omHem te doden (5,18). Evenals de hogepries-ter in Mt 26,65 en Mc 14,64 beschuldigenzij Jezus, tijdens zijn proces, van “godslas-tering”, en trachten zij Hem de straf te doenondergaan die daarop staat: steniging(10,31-33). Terecht heeft men de opmerkinggemaakt dat een groot deel van het vierdeevangelie vooruitloopt op het proces vanJezus, aan Wie het de mogelijkheid biedtzich te verdedigen en zijn aanklagers tebeschuldigen. Dezen worden vaak zondermeer “de joden” genoemd; met als gevolgdat die naam een ongunstige bijklank krijgt.Maar het gaat daarbij absoluut niet om eenprincipiële vijandigheid tegenover hetjodendom; zoals we zagen erkent het evan-gelie immers dat “de redding komt uit de

joden” (4,22). In deze wijze van spreken zietmen alleen duidelijk weerspiegeld hoe verde gemeenschappen van de christenen envan de joden van elkaar verwijderd waren.

De ernstigste beschuldiging die Jezustegen “de joden” uit, is dat zij de duivel totvader hebben (8,44). Men moet goed ziendat die beschuldiging niet gedaan wordttegen de joden in zover ze jood zijn, maarintegendeel in zoverre ze geen echte jodenzijn, want zij koesteren moordplannen(8,37) die door de duivel zijn ingegeven;“vanaf het begin staat deze immers de mensnaar het leven” (8,44). Het betrof dus enkeleen zeer beperkt aantal joden uit Jezus’ tijd;hoe vreemd het ook moge klinken, hetbetrof joden “die in Hem hadden geloofd”(8,31). Door zijn bittere beschuldigingenwaarschuwde het vierde evangelie de ande-re joden tegen de bekoring van dergelijkemoordzuchtige gedachten.

77. Men heeft de spanningen trachten wegte nemen waartoe de teksten van het vierdeevangelie tussen christenen en joden inonze tijd aanleiding kunnen geven, door hetvoorstel om liever te vertalen met“Judeeërs” dan met “joden”. Het zou nietgaan om de tegenstelling tussen “de joden”en de volgelingen van Jezus, maar tussen debewoners van Judea, door het vierde evan-gelie getekend als mensen die Jezus vijan-dig gezind waren, en de bewoners van Gali-lea die volgens dat evangelie welwillendzouden staan tegenover hun profeet. Zeerzeker komt in het evangelie de minachtingvan de Judeeërs voor de Galileeërs (7,52) totuitdrukking, maar de evangelist stelt geengeografisch bepaalde grenslijn vast tussengeloven en weigeren te geloven, en de jodenuit Galilea die Jezus’ leer verwerpen, noemthij hoi Ioudaioi (6,41.52).

Er bestaat een andere interpretatie vande uitdrukking “de joden”: met “de joden”zou “de wereld” bedoeld zijn; deze interpre-

457 • 2002 Kerkelijke documentatie 89

322. Joh 2,23;4,39-41; 7,31; 8,30-31; 10,42; 11,45;12,11.42.

Page 88: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

tatie berust op uitspraken waarin tussendeze beide een band (8,23) of een zekereovereenkomst wordt uitgesproken.323 Maarde zondige wereld strekt zich duidelijk veelverder uit dan de groep joden die Jezus vij-andig gezind waren.

Van de andere kant heeft men geconsta-teerd dat in verschillende passages van hetevangelie, waar “de joden” genoemd wor-den, het eigenlijk joodse gezagsdragersbetreft (hogepriesters, leden van het San-hedrin) of soms ook Farizeeën. Een vergelij-king van 18,3 met 18,12 wijst in die rich-ting. In het lijdensverhaal gebruiktJohannes verschillende keren het woord “dejoden”, op plaatsen waar de synoptischeevangelies spreken over de joodse gezags-dragers. Maar dit geldt slechts voor eenbeperkt aantal passages, en men kan in eenvertaling van het evangelie de tekst niet opdie wijze toespitsen zonder de tekstengeweld aan te doen. In deze teksten hoortmen de weerklank van een situatie waarinniet alleen de joodse gezagsdragers maarook de grote meerderheid van de joden diemet hen solidair zijn, zich verzetten tegende christelijke gemeenschappen (vgl. Hnd28,22). Historisch gesproken kan men den-ken dat alleen een minderheid van joden uitJezus’ tijd Hem vijandig gezind was, dat eengering aantal van hen verantwoordelijk wasvoor zijn uitlevering aan het Romeinsegezag; dat een nog geringer aantal, onge-twijfeld op godsdienstige en in hun ogendwingende gronden, zijn dood wilde.324

Maar die paar mensen wisten iedereen overte halen tot een algemene betoging ten gun-ste van Barabbas en tegen Jezus;325 vandaardat de evangelist een generaliserende uit-drukking kan gebruiken die vooruitloopt opeen latere ontwikkeling.

De kloof tussen de volgelingen vanJezus en “de joden” blijkt een enkele keer inhet evangelie, als joden die van hun geloofin Jezus getuigden, uit de synagoge worden

verdreven.326 Waarschijnlijk werden dejoden uit de johanneïsche gemeenten daad-werkelijk op die wijze behandeld: de anderejoden beschouwden hen als mensen die vanhet joodse volk waren afgesneden, omdat zehet monotheïstische joodse geloof ontrouwwaren (wat in feite niet zo was: Jezus zegtimmers “Ik en de Vader, Wij zijn één”:10,30). Dientengevolge werd het in zekerezin gebruikelijk om over “de joden” te spre-ken, als men diegenen wilde aanduiden diedeze naam voor zichzelf reserveerden, enzich afzetten tegen het christelijk geloof.

78. Conclusie. Het dienstwerk van Jezus hadgeleid tot een groeiend verzet van de kantvan de joodse gezagsdragers; tenslottebesloten dezen Jezus aan het Romeinsegezag uit te leveren om ter dood gebracht teworden. Maar Hij stond levend weer op, omhet ware leven te schenken aan allen die inHem geloven. Het vierde evangelie verhaaltdeze gebeurtenissen, waarbij het deze her-leest in het licht van de ervaring die dejohanneïsche gemeenten hadden in hunbotsingen met de tegenstand van de joodsegemeenschappen.

Uit de daden en uitspraken van Jezusbleek dat Hij met God een zeer nauwe rela-tie als Zoon had, een relatie die enig was inhaar soort. Het onderricht van de apostelenbrengt geleidelijk tot een dieper verstaanvan die relatie. In de johanneïsche gemeen-ten legde men bijzonder grote nadruk op debetrekkingen tussen de Zoon en de Vader,en beleed men de goddelijkheid van Jezus,die “de Messias is, de Zoon van God” (20,31)in een transcendente betekenis. Deze leerlokte het verzet uit van de leiders van desynagogen, die daarin door de gezamenlijkejoodse gemeenschappen werden gevolgd.De christenen werden uit de synagogengebannen (16,2), en daarmee waren ze tege-lijk uitgeleverd aan de willekeur van hetRomeinse gezag, want ze genoten niet lan-

Kerkelijke documentatie 2002 • 45890

323. Joh 1,10.11;15,18.25.

324. Joh 5,18;10,33; 19,7.

325. Joh 18,38-40;19,14-15.

326. Joh 9,22;12,42; 16,2.

Page 89: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

ger de aan de joden toegestane vrijheden.Aan beide kanten nam de polemiek

scherpere vormen aan. Door de joden werdJezus ervan beschuldigd een zondaar te zijn(9,24), een godslasteraar (10,33), iemand dievan de duivel was bezeten.327 Mensen die inHem geloofden werden beschouwd alsonwetenden en vervloekten (7,49). Door dechristenen werden de joden ervan beschul-digd, dat zij niet naar het woord van Godwilden luisteren (5,38), zich verzetten tegenGods liefde (5,42), uit waren op ijdele eer(5,44).

Nu ze niet langer konden deelnemenaan het cultisch leven van de joden, begon-nen de christenen beter de volheid te besef-fen die zij ontvingen van het vleesgewordenWoord (1,16). De verrezen Jezus is bron vanlevend water (7,37-38), licht van de wereld(8,12), brood om van te leven (6,35), nieuweTempel (2,19-22). Hij had hen die Hem toe-behoorden tot aan het einde toe lief (13,1),en gaf hun een nieuw gebod: elkaar lief tehebben (13,34). Men moet zich met hart enziel erop toeleggen om het geloof in Hem teverbreiden, en door het geloof, het leven(20,31). In het evangelie is het polemischaspect bijkomstig. Wat boven alles vanbelang is, is de openbaring van de “gavevan God” (4,10; 3,16); deze gave wordt aaniedereen aangeboden in Jezus Christus, metname aan hen “die Hem hebben doorsto-ken” (19,37).

5. Conclusie

Uit de evangelies blijkt dat de uitvoeringvan Gods heilsplan onvermijdelijk een bot-sing met zich meebracht met het kwaad datuit het mensenhart moest worden uitge-roeid. Door deze confrontatie kwam Jezusin conflict met de leidende klasse van zijnvolk, zoals dit ook al aan de oude profetenwas overkomen. Reeds in het Oude Testa-ment waren in het joodse volk twee tegen-

gestelde aspecten zichtbaar: enerzijds washet een volk dat tot volmaakte eenheid metGod was geroepen; anderzijds een volk vanzondaars. Deze twee aspecten zoudenonvermijdelijk tijdens Jezus’ dienstwerk aande dag treden. Bij het lijden leek het nega-tief aspect de overhand te hebben, zelfs inde wijze waarop de Twaalf zich gedroegen.Maar de verrijzenis heeft laten zien dat inwerkelijkheid de liefde van God de overwin-ning had behaald, en voor alle mensen ver-geving van zonden en een nieuw leven hadverworven.

C. De joden in de brieven van Paulusen andere geschriften in het NieuweTestament

79. Om na te gaan wat de brieven van Pau-lus te zeggen hebben, zullen we ze volgensde meest algemeen aanvaarde indelingbehandelen: eerst de zeven waarvan deauthenticiteit algemeen erkend wordt (Rom,1 en 2 Kor, Gal, Fil, 1Tes, Film), daarna Efe-ziërs en Kolossenzen, tot slot de pastoralebrieven (1 en 2 Tim, Tit). Daarna zullen wede brief aan de Hebreeën, de brieven vanPetrus, Jakobus en Judas en de Apokalypsbehandelen.

1. De joden in de brieven van Paulus waar-van de authenticiteit vaststaat

Persoonlijk blijft Paulus er steeds trots opvan joodse afkomst te zijn (Rom 11,1). Overde tijd vóór zijn bekering verklaart hij: “Ikheb het ver gebracht in de joodse gods-dienst, vele leeftijdsgenoten onder mijnvolk overtreffend in mijn grenzeloze ijvervoor de overleveringen van mijn voorou-ders” (Gal 1,14). Eenmaal apostel gewordenvan Christus zegt hij over zijn rivalen: “Zijnzij Hebreeën? Ik ook! Zijn zij Israëlieten? Ikook! Zijn zij kinderen van Abraham? Ik

459 • 2002 Kerkelijke documentatie 91

327. Joh 7,20;8,48.51; 10,20.

Page 90: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

ook!” (2Kor 11,22). Toch weet hij al dezevoordelen te relativeren, en zegt: “Watwinst was voor mij, ben ik omwille vanChristus gaan beschouwen als verlies” (Fil3,7).

Niettemin blijft hij denken en redenerenals een jood. Zijn denkwereld is duidelijkgeheel doortrokken van joodse denkbeel-den. In zijn geschriften treft men, zoals wehierboven hebben gezegd, niet alleen voort-durend verwijzingen aan naar het Oude Tes-tament, maar ook veel sporen van joodseoverleveringen. Bovendien maakt Paulusvoor zijn exegese en bewijsvoering vaakgebruik van rabbijnse technieken (vgl. I.D.3,14).

De banden van Paulus met het joden-dom blijken ook uit zijn moreel onderricht.Hoewel hij zich verzet tegen de aanmati-gende houding van de aanhangers van deWet, gebruikt hij zelf een voorschrift uit deWet, Lv 19,18 (“u zult uw naaste liefhebbenals uzelf”) om heel de moraal samen te vat-ten.328 Deze manier om de Wet in één voor-schrift samen te vatten is overigens typischjoods, zoals blijkt uit de bekende anakdotewaarin Rabbi Hillel en Rabbi Sjammai, tijd-genoten van Jezus, de hoofdrol spelen.329

Hoe stond de apostel tegenover dejoden? In beginsel, positief. Hij noemt hen“mijn broeders, mijn lijfelijke verwanten”(Rom 9,3). Omdat hij ervan overtuigd wasdat Christus’ evangelie “een goddelijkekracht is tot redding van ieder die eringelooft, allereerst de joden” (Rom 1,16), ver-langde hij ernaar hun het geloof door tegeven, en liet hij daartoe geen middel onge-bruikt. Hij mocht zeggen: “Bij de joden leefik als jood om de joden te winnen” (1Kor9,20) en zelfs “met hen die onder de Wetstaan, leef ik als aan de Wet onderworpen –hoewel zelf niet gebonden aan de Wet – omhen die onder de Wet staan, te winnen”(1Kor 9,20). Zelfs in zijn apostolaat onder deheidenen probeerde hij indirect zijn stamge-

noten van dienst te zijn “in de hoop erenkelen van te redden” (Rom 11,14). Daar-toe rekende hij op hun gevoelens van naij-ver (11,11.14): het zien van de buitengewo-ne geestelijke vruchtbaarheid die debekeerde heidenen te danken hadden aanhun geloof in Jezus Christus, zou bij dejoden het verlangen wekken zich niet telaten overtreffen, en zou hen ertoe brengenom zelf ook aan dat geloof gehoor te geven.

Het verzet van de meeste joden tegen dechristelijke prediking vervulde Paulus’ hartmet “grote droefheid en een pijn die nietophoudt” (Rom 9,2), waaruit de diepte vanzijn gevoelens voor hen blijkt. Hij zegt dathij bereid is omwille van hen het grootste enonmogelijkste offer te aanvaarden, namelijkzelf “vervloekt” en van Christus gescheidente zijn (9,3). Zijn pijn en genegenheid doenhem naar een oplossing zoeken: in drielange hoofdstukken (Rom 9-11) gaat hij, inhet licht van Christus en de Schrift, diep inop de kwestie, of liever op het mysterie, vande plaats die Israël in Gods heilsplaninneemt, en hij eindigt zijn betoog pas wan-neer hij tot de slotsom is gekomen: “en zozal tenslotte heel Israël gered worden” (Rom11,26). Deze drie hoofdstukken uit de briefaan de Romeinen vormen de meest diep-gaande beschouwing in heel het NieuweTestament over de situatie van de joden dieniet in Jezus geloven. Paulus schrijft er zijnuitgekristalliseerde gedachten in uit.

De oplossing die hij voorstelt is geba-seerd op de Schrift, die op bepaaldemomenten het heil alleen aan een “rest” vanIsraël belooft.330 In deze fase van de heilsge-schiedenis is er dus slechts een “rest” vanIsraëlieten die in Jezus Christus geloven,maar met deze situatie is niet het laatstewoord gezegd. Paulus merkt op dat nu reedsde aanwezigheid van de “rest” bewijst dat“God zijn volk niet heeft verstoten” (11,1).Het blijft nog steeds een “heilig” volk, datwil zeggen nauw verbonden met God. Het is

Kerkelijke documentatie 2002 • 46092

328. Gal 5,14; Rom13,9.

329. Vgl. Babylo-nische Talmud,Tractaat Sjabbat31a.

330. Rom 9,27-29citeert Js 10,22-23;Hos 2,1 LXX; Rom11,4-5 citeert 1K19,18.

Page 91: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

heilig omdat het voortkomt uit een heiligewortel, zijn voorvaderen, en omdat zijn“eerstelingen” geheiligd zijn (11,16). Paulusgeeft niet duidelijk aan of hij met “eerstelin-gen” Israëls voorvaderen dan wel de doorgeloof en doopsel geheiligde “rest” bedoelt.Vervolgens maakt hij gebruik van de aan delandbouw ontleende beeldspraak over deplant, waarbij hij spreekt over enkele afge-sneden takken en over enting (11,17-24).Zoals men zal begrijpen, zijn de paar afge-sneden takken de Israëlieten die JezusChristus hebben afgewezen, en de geënteloten zijn de christen geworden heidenen.Zoals we reeds opmerkten, preekt Paulusaan deze laatsten bescheidenheid: “de wor-tel draagt jou, en niet jij de wortel” (11,18).Voor de afgesneden takken opent hij eennieuw toekomstperspectief: “God is bijmachte hen opnieuw te enten” (11,23); datzal zelfs gemakkelijker zijn dan in het gevalvan de heidenen, want het gaat om “de stamvan de eigen olijfboom” (11,24). Uiteindelijkis Gods heilsplan aangaande Israël heel enal positief: “als hun misstap de wereld ver-rijkt heeft, wat mogen wij dan niet ver-wachten als zij hun tekort zullen aanvul-len!” (11,12). God heeft hun een verbondvan ontferming bereid (11,27.31).

80. In de jaren die aan het schrijven van debrief aan de Romeinen voorafgingen werdPaulus geconfronteerd met de hardnekkigetegenstand van veel van zijn “verwantennaar het vlees”, en had hij zich daarom zonu en dan op heftige wijze verdedigd. Overde tegenstand van de kant van de jodenschrijft hij: “Vijf maal kreeg ik van de jodende veertig-min-één” (vgl. Dt 25,3); en kortdaarop schrijft hij dat hij het hoofd heeftmoeten bieden aan gevaren zowel van dekant van zijn eigen volk als van de heide-nen (2Kor 11,24.26). Als hij deze droeve fei-ten vermeldt, voegt hij er geen enkel com-mentaar aan toe. Hij was bereid tot

“gemeenschap met Christus’ lijden” (Fil3,10). Maar zeer fel reageert hij als jodenzijn apostolaat onder de heidenen belemme-ren. Dat zien we in een passage uit de eerstebrief aan de Tessalonicenzen (2,14-16). Dezeverzen staan in een zo sterk contrast met dehouding die Paulus gewoonlijk tegenover dejoden aanneemt, dat men geprobeerd heeftaan te tonen dat ze niet van hem waren, ofgetracht heeft de felheid ervan te verzach-ten. Maar gezien de eenstemmigheid van dehandschriften kan men die verzen niet bui-ten beschouwing laten, en de strekking vande zin in haar geheel laat niet toe debeschuldiging alleen te laten slaan op deinwoners van Judea, zoals wel werd gesug-gereerd. Het slotvers is bikkelhard: “Godstoorn is in volle mate over hen gekomen”(1Tes 2,16). Dit vers roept herinneringen opaan de voorspellingen van Jeremia,331 enaan de zin uit 2Kr 36,16: “de toorn van deHEER moest wel onverbiddelijk neerkomenop zijn volk.” Deze voorspellingen en dezezin voorspelden de nationale ramp van 587voor Christus: belegering en inname vanJeruzalem, de Tempel gaat in vlammen op,het volk wordt gedeporteerd. Blijkbaarvoorzag Paulus een nationale ramp van ver-gelijkbare omvang. Wat dit betreft, moetwel worden opgemerkt dat de gebeurtenis-sen van 587 niet het definitieve einde had-den betekend. De HEER had daarna medelij-den gekregen met zijn volk. Daaruit volgtdat het vreselijke toekomstbeeld van Paulus– dat helaas werkelijkheid is geworden –een latere verzoening niet uitsloot.

Naar aanleiding van het leed dat dechristenen van Tessalonica door hun land-genoten was aangedaan, herinnert Paulus in1Tes 2,14-16 eraan dat de Kerken in Judeahetzelfde lot hadden ondergaan van de kantvan de joden, en hij beschuldigt de laatstenvan een reeks wandaden:”ze hebben de HeerJezus en de profeten gedood, ze hebben onsvervolgd”; de zin gaat van de verleden tijd

461 • 2002 Kerkelijke documentatie 93

331. Jr 7,16.20;11,11.14; 15,1.

Page 92: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

over naar de tegenwoordige tijd: “ze beha-gen niet aan God en gaan tegen alle mensenin, ze willen ons beletten tot de heidenen tespreken opdat die gered worden.” Het isduidelijk dat dit laatste verwijt voor Paulushet zwaarste telt, en ten grondslag ligt aande twee negatieve opmerkingen die eraanvooraf gaan. Omdat de joden de christelijkeprediking aan de heidenen willen beletten,“gaan ze tegen alle mensen in”332 en “beha-gen ze niet aan God”. Door zich op allemogelijke manieren te verzetten tegen dechristelijke prediking, tonen de joden uitPaulus’ tijd zich geestverwanten van diege-nen onder hun vaders die de profeten heb-ben gedood, en van diegenen onder hunbroeders die eisten dat Jezus ter dood zouworden gebracht. Het heeft er de schijn vandat de uitspraken van Paulus op alle jodenslaan, en dat hij daarmee de schuld voorJezus’ dood zonder enig onderscheid aanalle joden toeschrijft; het anti-jodendom vatze zo op. Maar als men ze binnen hun con-text plaatst, zijn ze alleen gericht tegen dejoden die zich verzetten tegen de predikingaan de heidenen en dus tegen het heil vandeze laatsten. Als dat verzet ophoudt, houdtook de beschuldiging niet langer stand.

Een andere polemische passage staat inFil 3,2-3: “Pas op voor de honden, pas opvoor de saboteurs, pas op voor de versnede-nen (katakomè)! Want wij zijn de besnede-nen (peritomè).” Tegen wie heeft de apostelhet hier? Deze aanmaningen missen vol-doende duidelijkheid, en men kan ze daar-om niet met zekerheid duiden, maar menkan minstens uitsluiten dat er de joden meebedoeld zouden zijn. Volgens een vrij alge-mene opvatting zou Paulus denken aanjudaïserende christenen die de besnijdeniswilden opleggen aan christenen die uit “devolken” afkomstig waren. Fel zou Paulus ophen de overdrachtelijke uitdrukking “hon-den” toepassen die de joden soms voor derituele onreinheid van de heidenen gebruik-

ten (Mt 15,26), en hij zou zich minachtenduitlaten over de lichamelijke besnijdenis,door die ironisch “versnijdenis” te noemen(vgl. Gal 5,12) en een geestelijke besnijdenisdaartegenover te stellen, zoals reeds in Deu-teronomium gebeurde, waar gesprokenwordt over de besnijdenis van het hart.333 Indat geval zou de passage gezien moetenworden in de context van het geschil bin-nen de christelijke kerken over de joodseleefregels, zoals in de brief aan de Galaten.Maar waarschijnlijk is het beter om, zoals inApk 22,15, te verwijzen naar het heidensmilieu waarin de Filippenzen leefden, en teveronderstellen dat Paulus de heidensezeden bedoelt: seksuele afwijkingen, immo-reel handelen, cultische zelfverminkingen inde vruchtbaarheidsriten.334

81. Zoals we reeds zagen, maakt Paulus metbetrekking tot het nageslacht van Abrahameen onderscheid tussen “de kinderen van debelofte, zoals Isaak”, die ook kinderen zijn“naar de Geest”, en kinderen “naar denatuur”.335 Het is niet voldoende “kinderennaar de natuur” te zijn om “kinderen te zijnvan God” (Rom 9,8), want wezenlijke voor-waarde is zich aan te sluiten bij Hem “dieGod heeft gezonden … opdat wij de rangvan zonen zouden krijgen” (Gal 4,4-5).

In een ander verband maakt de aposteldat onderscheid niet, maar spreekt hij overde joden in het algemeen. Hij verklaart dandat zij op anderen voor hebben dat hun degodsspraken zijn toevertrouwd (Rom 3,1-2).Toch heeft dit voorrecht hen er niet vangevrijwaard, te staan onder de heerschappijvan de zonde (3,9-19), en moeten zij dus derechtvaardiging verkrijgen door in Christuste geloven, en niet door de Wet te onder-houden (3,20-22).

Als hij de situatie bespreekt van dejoden die zich niet bij Christus hebben aan-gesloten, staat Paulus erop zijn grote hoog-achting voor hen uit te spreken, door de

Kerkelijke documentatie 2002 • 46294

332. Omdat zeafgoderij afwezenen minachting had-den voor het heide-ndom ontstond ereen heftige vijan-digheid tegen dejoden, die ervanbeschuldigd wer-den “een volk tezijn dat zich afzon-dert” (Est 3,8), dat“tegenover elkander volk staat”(Est 3,13e LXX) en“een vijandige haatkoestert tegen alleandere [mensen]”(Tacitus, Historia,5.5). Paulus ziet hetgeheel anders.

333. Dt 10,16; vgl.Jr 4,4; Rom 2,29.

334. Vgl. 1Kor 6,9-11; Ef 4,17-19. InDt 23,19 wordt met“hond” een manne-lijke prostitué aan-geduid; in Grieken-land was een teefhet symbool voorontucht. Wat decultische vermin-kingen betreft, vgl.Lv 21,5; 1K 18,28;Js 15,2; Hos 7,14.

335. Gal 4,28-29;Rom 9,8.

Page 93: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

wonderbare gaven op te sommen die zij vanGod hebben ontvangen: “Hun (de Israëlie-ten) (behoort) het kindschap, de heerlijk-heid, de verbonden, de wetgeving, de ere-dienst en de beloften; van hen zijn deaartsvaders en uit hen (komt) Christus lijfe-lijk (voort), Hij die God is, boven alles ver-heven en geprezen tot in eeuwigheid!Amen” (Rom 9,4-5).336 Hoewel er in de zingeen werkwoorden staan kan er nauwelijksaan worden getwijfeld dat Paulus wil spre-ken van een werkelijk bezitten (vgl. 11,29),ook al is dat volgens hem niet voldoende;de belangrijkste gave van God, zijn Zoon,wijzen zij immers af, hoewel Hij lijfelijk uithen is voortgekomen. Paulus getuigt overhen dat zij “godsdienstige ijver hebben”,maar voegt eraan toe: “het is ijver zonderinzicht. Met hun miskenning van Godsgerechtigheid en hun pogen een eigengerechtigheid op te richten, hebben zij zichniet aan de gerechtigheid van God onder-worpen” (10,2-3). Niettemin laat God henniet in de steek. Hij is van plan hun barm-hartigheid te bewijzen. “De verstening dieover een deel van Israël is gekomen” is maareen voorlopige fase, die tijdelijk van nut is(11,25), maar gevolgd zal worden door hetheil (11,26). Paulus vat de situatie samen ineen antithetische zin die gevolgd wordtdoor een positieve uitspraak: “Al staan zijvijandig tegenover het evangelie omwillevan u, toch blijven het Gods geliefdenkrachtens zijn uitverkiezing, omwille van deaartsvaders. Want God kent geen berouwover zijn genadegaven of zijn roeping”(11,28-29).

Paulus ziet de situatie realistisch onderogen. De volgelingen van Christus en dejoden die niet in Hem geloven, staan vijan-dig tegenover elkaar. Deze joden betwistenhet christelijk geloof; ze aanvaarden nietdat Jezus hun Messias (Christus) en de Zoonvan God zou zijn. De christenen kunnenniet anders dan de stellingname van deze

joden bestrijden. Maar dieper nog dan dezevijandige houding tegenover elkaar is erthans een verhouding van wederzijdsegenegenheid, en deze is blijvend van aardzoals die andere slechts een tijdelijk karak-ter heeft.

2. De joden in de andere brieven

82. In de brief aan de Kolossenzen komt hetwoord “jood” slechts eenmaal voor, in eenzin waarin gezegd wordt dat in de nieuwemens “geen sprake meer is van Griek ofjood”, waaraan meteen een soortgelijke uit-drukking wordt toegevoegd: “besnedene ofonbesnedene”; maar er is alleen “Christus,alles in allen” (Kol 3,11). Volgens deze zin,waarin we de leer terugvinden van Gal 3,28en Rom 10,12 , is jood-zijn geheel irrelevantvoor de fundamentele relatie met Christus.De zin spreekt geen enkel oordeel uit overde joden, en evenmin over de Grieken.

De betekenis van de besnijdenis vóórChristus’ komst wordt indirect aangegeven,als de schrijver de Kolossenzen erop wijstdat zij “dood waren door (hun) overtredin-gen en (omdat zij) als onbesnedenen leef-den” (2,13). Maar die betekenis van de jood-se besnijdenis is overschaduwd door de“besnijdenis van Christus”, “een besnijdenis,niet door mensenhanden, maar door hetafleggen van het lichaam van de zonde”(2,11); hierin is een toespeling zichtbaar ophet delen van de christenen in de dood vanChristus door middel van het doopsel (vgl.Rom 6,3-6). Daaruit volgt dat de godsdien-stige situatie van de joden die niet in Chris-tus geloven, onbevredigend is, maar dezeconsequentie wordt niet uitgesproken.

In de brief aan Efeziërs komt het woord“jood” niet één keer voor. Slechts eenmaalspreekt ze van “onbesnedenheid” en“besnijdenis”, in een zin, waarin een toespe-ling gemaakt wordt op de minachting vande joden voor de heidenen. Dezen werden

463 • 2002 Kerkelijke documentatie 95

336. In het Grieks,staat in plaats van:“hun behoort”alleen een geniti-vus die het bezituitdrukt (letterlijk:“van wie (zijn)”); inplaats van “uit henkomt voort” staateen genitivus voor-afgegaan door hetvoorzetsel ex dat deoorsprong aan-geeft.

Page 94: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

“onbesnedenen” genoemd door hen die zich“besnedenen” noemden (2,11). Van de ande-re kant: overeenkomstig hetgeen de brievenaan de Galaten en aan de Romeinen leren,beschrijft de schrijver, sprekend namens dejoden-christenen, hoe hun situatie als joodwas vóór hun bekering, en gebruikt daarbijnegatieve termen: ze behoorden tot de“ongehoorzamen”, samen met de heidenen(2,2-3), “lieten (hun) leven beheersen doorzondige begeerten”; zij waren dus “eenvoorwerp van Gods toorn zoals de anderen”(2,3). Maar een andere passage uit deze briefschildert indirect een ander, dit keer positief,beeld van de situatie van de joden, door hetdroeve lot te beschrijven van de niet-jodendie “van Christus waren gescheiden, uitge-sloten van Israëls burgerschap, vreemd aande verbondsbeloften, zonder hoop en zon-der God in de wereld” (2,12). Op dezemanier worden de voorrechten van de jodenmet grote waardering naar voren gebracht.

Het voornaamste thema van deze briefis juist, geestdriftig te verzekeren dat dezevoorrechten die door Christus’ komst hunhoogste graad van volmaaktheid bereikten,voortaan ook binnen het bereik zijn van deheidenen, “mede-erfgenamen, leden vanhetzelfde lichaam, deelgenoten van debelofte in Christus Jezus” (3,6). Christus’kruisiging wordt gezien als een gebeurtenisdie de door de Wet opgerichte scheidsmuurtussen joden en heidenen neerhaalde en diezo aan de haat een einde maakte (2,14). Hetzal komen tot volmaakt harmonieuzebetrekkingen. Christus heeft tussen beidegroepen vrede gesticht, door uit die tweeéén nieuwe mens te scheppen, en beide inéén lichaam met God te verzoenen (2,15-16). Over de afwijzing van het christelijkgeloof door de meeste joden wordt nietgerept. Men blijft in een vredelievende sfeer.

Omdat de pastorale brieven zich bezig-houden met de interne organisatie van dechristelijke gemeenten, spreken zij nooit

over de joden. Er staat slechts een enkeletoespeling op de “besnedenen” (Tit 1,10),maar het gaat daarbij om joden-christenendie tot de gemeente behoren. Ze wordenbekritiseerd omdat zij meer dan de andereleden van de gemeente “zich niets latengezeggen, praatjesmakers zijn die anderenhet hoofd op hol brengen”. Van de anderekant veronderstelt men dat de waarschu-wing in 1Tim 4 en Tit 3,9 voor “eindelozegeslachtslijsten” betrekking hebben opjoodse bespiegelingen aangaande personenuit het Oude Testament, “joodse mythen”(Tit 1,14).

Ook in de brief aan de Hebreeën worden“de joden” nooit genoemd, evenmin overi-gens als “de Hebreeën”! Een keer spreekt zeover “de zonen van Israël”, maar dat is naaraanleiding van de Uittocht (Heb 11,22), entwee keer over “het volk van God”.337 Zespreekt over de joodse priesters, die ze aan-duidt als “zij die dienst doen in de tempel”(13,10) en zij geeft aan hoever die afstaanvan de christelijke eredienst. Positief herin-nert zij aan de banden van Jezus met de“nakomelingen van Abraham” (2,16) en metde stam Juda (7,14). De schrijver toont deontoereikendheid aan van de instellingenvan het Oude Testament, vooral van zijnofferdienst, maar doet dit steeds steunendop het Oude Testament zelf, waarvan hijvolledig erkent dat daarin de goddelijkeopenbaring ligt vervat. Aangaande de Israë-lieten van de voorgaande eeuwen spreekt deschrijver geen eenzijdige waardeoordelenuit; wat hij over hen zegt, komt getrouwovereen met de oordelen van het Oude Tes-tament zelf: dat wil zeggen dat de schrijver,bij het citeren en becommentariëren van Ps95,7-11, wijst op het gebrek aan geloof vande mensen in de tijd van de Uittocht,338 maardat hij van de andere kant schitterendevoorbeelden van geloof schildert, zoals diedoor de eeuwen heen door Abraham en zijnnakomelingen werden gegeven (11,8-38).

Kerkelijke documentatie 2002 • 46496

337. Heb 4,9;11,25; vgl. 10,30“zijn volk”.

338. Nu 14,1-35;Heb 3,7-4,11.

Page 95: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

Wanneer de brief aan de Hebreeën spreektover het lijden van Christus, wordt in hetgeheel niets gezegd over de verantwoorde-lijkheid van de joodse gezagsdragers, maarenkel dat Jezus zoveel tegenstand te verdu-ren heeft gehad “van zondaars”.339

Dezelfde opmerking geldt voor de Eerstebrief van Petrus, die herinnert aan het lijdenvan Christus met de woorden: “de Heerwerd verworpen door de mensen” (1Pe 2,4),zonder nadere aanduiding. Deze brief kentaan de christenen de eretitels toe van hetvolk van Israël,340 maar zonder enige pole-mische bijklank. Hij noemt de joden nooit.Zo is het ook met de brief van Jakobus, detweede brief van Petrus en de brief vanJudas. Deze brieven zijn geheel doortrokkenvan joodse tradities, maar het vraagstuk vande betrekkingen tussen de christelijke Kerken de joden uit die tijd komt er niet in aande orde.

3. De joden in de Apokalyps

83. Dat de Apokalyps zeer positief oordeeltover de joden blijkt in het hele boek, maarin het bijzonder waar melding wordtgemaakt van de 144.000 “dienstknechtenvan onze God”, getekend met het zegel vande levende God “op hun voorhoofd” (Apk7,2-4), die afkomstig zijn uit alle stammenvan Israël, en een voor een worden opge-somd (iets unieks in het Nieuwe Testament:Apk 7,5-8). De Apokalyps bereikt zijn hoog-tepunt in de beschrijving van “het nieuweJeruzalem” (Apk 21,2) met zijn “twaalfpoorten” waarop “de namen gegrift warenvan de twaalf stammen van Israël” (Apk21,12), overeenkomstig “de namen van detwaalf apostelen van het Lam” op de twaalfgrondstenen van de stad (21,14).

In twee gelijkluidende zinnen (2,9 en3,9) wordt gesproken over hen die “zichjoden noemen maar het niet zijn”; de schrij-ver verwerpt hun aanspraken, en noemt hen

“een synagoge van satan”. In 2,9 worden diezogenaamde joden ervan beschuldigd datzij de christelijke gemeente van Smyrnabelasteren. In 3,9 kondigt Christus aan, datze gedwongen zullen worden om aan dechristenen van Filadelfia eer te bewijzen.Deze zinnen suggereren dat de christenende titel van joden ontzeggen aan Israëlietendie hen belasteren en zich aldus aan de zijdescharen van satan, “de aanklager van onzebroeders” (Apk 12,10). Op zich wordt debenaming “joden” dus positief en als eeneretitel gewaardeerd, en een synagoge diedaadwerkelijk vijandig staat tegenover dechristenen, mag daar geen aanspraak opmaken.

IV. Conclusies

A. Algemene conclusie

84. Aan het einde van deze noodgedwongenbeknopte uiteenzetting is de eerste conclu-sie die zich opdringt, dat het joodse volk enzijn heilige Geschriften in de christelijke bij-bel een buitengewoon belangrijke plaatsinnemen. De heilige Geschriften van hetjoodse volk vormen immers een wezenlijkdeel van de christelijke bijbel en zijn opallerlei manieren aanwezig in het anderedeel. Zonder het Oude Testament zou hetNieuwe Testament een niet te ontcijferenboek zijn, een plant, van haar wortelsberoofd en gedoemd te verdorren.

Het Nieuwe Testament kent de heiligeGeschriften van het joodse volk goddelijkgezag toe, en steunt op dit gezag. Wanneerhet over de “Geschriften” spreekt en ver-wijst naar “wat geschreven staat”, bedoelthet daarmee de heilige Geschriften van hetjoodse volk. Het bevestigt dat dezeGeschriften noodzakelijkerwijze in vervul-ling zouden gaan, aangezien ze Gods heils-

465 • 2002 Kerkelijke documentatie 97

339. Heb 12,3; vgl.Lc 24,7.

340. 1Pe 2,9; Ex19,6; Js 43,21.

Page 96: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

plan beschrijven dat zeker voltrokken zalworden, op wat voor hinderpalen het ookmoge stoten en hoezeer mensen zich er ooktegen mogen verzetten. Het Nieuwe Testa-ment voegt eraan toe dat deze Geschriftendaadwerkelijk in vervulling zijn gegaan inhet leven van Jezus, zijn lijden en zijn ver-rijzenis, alsmede in de stichting van de Kerkdie open staat voor alle volken. Door ditalles is er een nauwe band tussen de christe-nen en het joodse volk, want de vervullingvan de Geschriften wordt op de eerste plaatsgekenmerkt doordat het leven van Jezusermee overeenstemt en er de voortzettingvan is. Dit is een wezenlijk aspect. De ver-vulling brengt onvermijdelijk ook met zichmee dat ze in die lijn op sommige punteneen breuk vertoont, want zonder dat kan ergeen vooruitgang bestaan. Deze disconti-nuïteit is bron van onenigheden tussenchristenen en joden; het heeft geen zin omdit te verhelen. Maar ten onrechte heeft menin het verleden daar eenzijdig zozeer denadruk op gelegd dat men geen aandachtmeer schonk aan de wezenlijke continuïteit.

Deze continuïteit tussen het Oude enNieuwe Testament heeft diepe wortels en isop verschillende niveaus zichtbaar. Zo zijnSchrift en Traditie in christendom en joden-dom op vergelijkbare wijze met elkaar ver-bonden. Joodse exegetische methodes wor-den vaak in het Nieuwe Testament gebruikt.De christelijke canon van het Oude Testa-ment heeft haar ontstaan te danken aan desituatie van de Geschriften van het joodsevolk in de eerste eeuw. Om de teksten vanhet Nieuwe Testament nauwkeurig te kun-nen verstaan is vaak de kennis van hetjodendom uit die tijd onontbeerlijk.

85. Maar vooral wanneer men de groteonderwerpen van het Oude Testamentbestudeert en ziet hoe deze in het NieuweTestament worden voortgezet, beseft menwelke indrukwekkende symbiose de twee

delen van de christelijke bijbel verenigt, entegelijk de verrassende kracht van de gees-telijke banden die de Kerk van Christus methet joodse volk verenigen. In het ene en hetandere Testament gaat dezelfde God eenrelatie aan met de mensen, en nodigt Hijhen uit om in verbondenheid met Hem televen; enige God en bron van eenheid;Schepper God, die steeds blijft voorzien inde behoeften van zijn schepselen, vooralvan hen die met verstand zijn begaafd endie vrij zijn, geroepen om de waarheid teerkennen en lief te hebben; vooral BevrijderGod en Heiland, want de mensen die naarzijn beeld waren geschapen zijn door hunwandaden tot ellendige slavernij vervallen.

Omdat Gods heilsplan betrekking heeftop relaties tussen personen, voltrekt hetzich in de geschiedenis. Het is niet te ach-terhalen door middel van wijsgerige redene-ringen over de mens in het algemeen. Hettreedt aan het licht door niet te voorzieneinitiatieven van Godswege, met name dooreen uitnodiging die gericht wordt tot eenmens die onder talloze mensen wordt uit-verkoren, Abraham (Gn 12,1-3), en doordatGod het lot in handen neemt van die mensen van zijn nakomelingschap, die tot eenvolk uitgroeit, het volk van Israël (Ex 3,10).De uitverkiezing van Israël is een centraalthema in het Oude Testament (Dt 7,6-8) enblijft van wezenlijk belang in het NieuweTestament. Jezus’ geboorte zal deze uitver-kiezing niet in twijfel stellen, maar integen-deel stralend bevestigen. Jezus is “Zoon vanDavid, zoon van Abraham” (Mt 1,1). Hijkomt “zijn volk redden uit hun zonden”(1,21). Hij is de aan Israël beloofde Messias(Joh 1,41.45); Hij is “het Woord” (Logos) dat“onder de zijnen” is gekomen (Joh 1,11-14).Het heil dat Hij door zijn paasmysterie heeftgebracht, wordt allereerst aan de Israëlietenaangeboden.341 Zoals het Oude Testamentvoorzag, heeft dit heil anderzijds gevolgenvoor heel de mensheid.342 Het wordt ook de

Kerkelijke documentatie 2002 • 46698

341. Hnd 3,26;Rom 1,16.

342. Ps 98,2-4; Js49,6.

Page 97: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

heidenen aangeboden. Inderdaad is het doorvelen van hen aanvaard, zodat zij de grotemeerderheid zijn gaan vormen van de vol-gelingen van Christus. Maar de uit de vol-ken afkomstige christenen hebben alleendeel aan het heil in zoverre zij door hungeloof in de Messias van Israël zijn gaanbehoren tot de kinderen van Abraham (Gal3,7.29). Veel christenen, afkomstig uit de“volken”, zijn er onvoldoende mee bekenddat zij van nature “wilde loten van de olijf”waren, en dat hun geloof in Christus hengeënt heeft op de door God gekozen olijf-boom (Rom 11,17-18).

De uitverkiezing van Israël heeft con-crete gestalte gekregen in het verbond vande Sinaï en de daarmee verbonden instellin-gen, vooral de Wet en het heiligdom. HetNieuwe Testament ligt in de lijn van datverbond en van die instellingen. Het doorJeremia voorspelde nieuwe verbond dat inhet bloed van Jezus werd gesticht, is hetverbondsontwerp tussen God en Israëlkomen voltooien, en daarbij wordt hetSinaïverbond overtroffen door een nieuwegave van de Heer waarin zijn eerste gavewordt opgenomen en verder gevoerd. Opgelijke wijze komt “de wet van de Geest diein Christus Jezus het leven schenkt” (Rom8,2) tegemoet aan de zwakheid (8,3) van deWet van de Sinaï, en maakt dat de gelovi-gen kunnen leven in de edelmoedige liefdedie “de gehele Wet vervult” (Rom 13,10).Met betrekking tot het aardse heiligdomspreekt het Nieuwe Testament zich uit metwoorden die door het Oude Testament zijnvoorbereid; hierbij relativeert het de beteke-nis van een materieel bouwwerk als woningvan God (Hnd 7,48), en nodigt het uit om derelatie met God meer als een innerlijkgebeuren op te vatten. Zoals men ziet,berust dus op dit punt, evenals op veleandere, de doorgaande lijn op de profetischebeweging van het Oude Testament.

In het verleden had het er soms de schijnvan, dat er in bepaalde tijdperken en opbepaalde plaatsen een volledige breuk wastussen het joodse volk en de Kerk van Chris-tus Jezus. In het licht van Schriften ziet mendat dit nooit had mogen gebeuren. Wanteen volledige breuk tussen de Kerk en deSynagoge is strijdig met de heilige Schrift.

B. Pastorale richtlijnen

86. Het Tweede Vaticaans Concilie heeftaangespoord tot “wederzijdse kennis enwaardering” en verklaard dat deze kennisen waardering “vooral verkregen wordendoor bijbelse en theologische studies endoor broederlijke gesprekken”.343 Het voor-liggend document is in deze geest opge-steld; het hoopt in die zin een positieve bij-drage te leveren, en in de Kerk zelf vanChristus de genegenheid jegens de joden tebevorderen, zoals paus Paulus VI als wensuitsprak op de dag dat het Conciliedocu-ment Nostra aetate gepubliceerd werd.344

Met die tekst heeft Vaticanum II degrondslagen gelegd voor een nieuw ver-staan van onze betrekkingen met de joden,door te zeggen dat “volgens de Apostel(Paulus) de joden nog steeds vanwege hunvoorvaderen zeer dierbaar zijn aan God, diegeen berouw kent over zijn genadegaven ofzijn roeping (Rom 11,29)”.345

Johannes Paulus II heeft in zijn leerstel-lige toespraken deze verklaring verschillen-de keren verder uitgewerkt. Bij zijn bezoekaan de synagoge te Mainz (1980) zei hij:“De ontmoeting tussen het volk van hetOude Verbond, dat door God nooit is opge-heven (vgl. Rom 11,29), en het volk van hetNieuwe Verbond, is tegelijk een dialoog bin-nen onze Kerk, in zekere zin tussen het eer-ste en het tweede deel van haar bijbel.”346

Later verklaarde hij, terwijl hij zich bij zijnbezoek aan de synagoge van Rome (1986)

467 • 2002 Kerkelijke documentatie 99

343. Tweede Vati-caans Concilie,Verklaring over dehouding van deKerk ten opzichtevan de niet-christe-lijke godsdienstenNostra aetate, 4.

344. Paulus VI,homilie op 28 okto-ber 1965: “ut ergaeos reverentia etamor adhibeaturspesque in iis collo-cetur’ (“men dientjegens hen eerbieden genegenheid tehebben, en zijnhoop op hen te ves-tigen”).

345. AAS 58 (1966),740.

346. Documenta-tion catholique 77(1980), 1148.

Page 98: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

richtte tot de joodse gemeenten in Italië:“’Bij het nagaan van haar eigen mysterie’ontdekt de Kerk van Christus haar ‘band’met het jodendom (vgl. Nostra aetate). Dejoodse godsdienst staat niet ‘buiten’ ons,maar is in zeker opzicht ‘innerlijk verwevenmet’ onze godsdienst. We hebben dus methaar betrekkingen die we met geen enkeleandere godsdienst hebben. U bent onzemeest geliefde broeders, en men zou inzekere zin kunnen zeggen onze oudste broe-ders.”347 Tenslotte, tijdens een conferentieover de wortels van het anti-judaïsme inchristelijke kringen (1997), verklaarde hij:“Dit volk is bijeengeroepen en geleid doorGod, de Schepper van hemel en aarde. Zijnbestaan is dus niet een puur natuur- of cul-tuurgegeven … Het is een bovennatuurlijkfeit. Dit volk houdt stand tegenover entegen alles in vanwege het feit dat dit hetvolk is van het Verbond, en dat de Heer,ondanks alle ontrouw van de mensen,trouw blijft aan zijn Verbond.”348 Dezegezaghebbende uitspraken zijn als het warebezegeld door het bezoek van JohannesPaulus II aan Israël; tijdens dit bezoek heefthij zich tot de opperrabbijnen van Israëlgericht met de volgende woorden: “Wij(joden en christenen) moeten samenwerkenom een toekomst op te bouwen waarin eronder de christenen geen anti-judaïsmemeer is, noch bij de joden vijandige gevoe-lens heersen tegen de christenen. Wij heb-ben veel dingen gemeen. Wij kunnen zoveeldoen voor vrede, gerechtigheid, voor eenmeer menswaardige en hartelijkerewereld.”349

Van de kant van de christenen is devoornaamste voorwaarde om in die richtingvooruitgang te boeken, dat men iedere een-zijdigheid vermijdt bij het lezen van de bij-belteksten, zowel van het Oude Testamentals van het Nieuwe Testament, en dat menintegendeel ernaar streeft goed aan te slui-ten bij de totale dynamiek die beide bezielt,

en die juist een dynamiek is van liefde. Inhet Oude Testament wil God komen tot eenvereniging met zijn volk in liefde, de liefdevan een vader, de liefde tussen bruid enbruidegom; hoe ontrouw Israël ook mogezijn, God ziet daar nooit van af, maar verze-kert dat ze eeuwig zal duren (Js 54,8; Jr31,3). In het Nieuwe Testament overwintGods liefde de grootste belemmeringen;zelfs wanneer de Israëlieten niet in zijnZoon geloven die Hij hun als Messias Hei-land heeft gezonden, blijven zij “Godsgeliefden” (Rom 11,29). Wie met God ver-enigd wil zijn, moet dus ook hen liefhebben.

87. Wanneer teksten niet in hun geheelworden gelezen veroorzaakt dit vaak moei-lijkheden voor de betrekkingen met dejoden. Zoals we zagen, blijven in het OudeTestament aan de Israëlieten verwijten nochzelfs veroordelingen bespaard. Het OudeTestament is jegens hen zeer veeleisend. Inplaats van hen aan te klagen, is het beter tebedenken dat zij het woord van Jezus onzeHeer illustreren: “Als iemand veel is toever-trouwd, zal men des te meer van hem eisen”(Lc 12,48), en bedenken dat dit woord ookop ons, christenen, van toepassing is. Som-mige verhalen in de bijbel vertonen vormenvan trouweloosheid of wreedheid die tegen-woordig moreel onaanvaardbaar lijken;maar die moet men zien in hun historischeen literaire context. Men dient in te zien datde openbaring in de geschiedenis langzaamvordert: de goddelijke pedagogie heeft zichgericht tot een groep mensen op de plaatswaar deze mensen zich bevonden, en zegeduldig in de richting geleid van een ide-aal, namelijk vereniging met God en morelerechtschapenheid, een ideaal dat onzemoderne samenleving overigens nog langniet heeft bereikt. Door dit vast te stellenzullen twee tegengestelde gevaren verme-den worden: enerzijds het gevaar de christe-nen ook nu nog gebonden te achten aan

Kerkelijke documentatie 2002 • 468100

347. Documenta-tion catholique 83(1986), 437.

348. Documenta-tion catholique 94(1997), 1003.

349. Documenta-tion catholique 97(2000), 372.

Page 99: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

oude voorschriften (bijvoorbeeld, door uittrouw aan de bijbel iedere bloedtransfusie afte wijzen), anderzijds, de hele bijbel verwer-pen, op grond van de daarin voorkomendewreedheden. Met betrekking tot de rituelevoorschriften, zoals de normen voor rein enonrein, dient men te beseffen dat zij eensymbolische strekking bezitten en ons alsmens iets te zeggen hebben; men moet hunmaatschappelijke en godsdienstige functiegoed onderscheiden.

In het Nieuwe Testament komen de totde joden gerichte verwijten niet vaker voor,noch zijn ze feller dan de beschuldigingendie in de Wet en de Profeten tegen de jodenworden ingebracht. Ze mogen dus geenreden zijn om zich tegen de joden te kanten.Ze daarvoor gebruiken, gaat in tegen degehele tendens van het Nieuwe Testament.Echt anti-judaïsme, dat wil zeggen de jodenvervolgen en een minachtende en vijandigehouding jegens hen aannemen omdat zejood zijn, is in geen enkele tekst van hetNieuwe Testament te vinden en is ook niette rijmen met hetgeen het Nieuwe Testamentleert. Wel worden er om godsdienstige rede-nen verwijten gericht tot bepaalde catego-rieën van joden; daarnaast zijn er ook pole-mische teksten die het apostolaat van dechristenen beogen te verdedigen tegen dejoden die zich daartegen verzetten.

Maar men moet toegeven dat verschil-lende van die passages tot voorwendselkunnen dienen voor anti-judaïsme, en datze ook in feite daartoe zijn gebruikt. Wilmen een dergelijk afglijden vermijden, danmoet men goed zien dat de polemische tek-sten van het Nieuwe Testament – ook dieteksten die in algemene termen zijn opge-steld – altijd in verband staan met een con-crete historische situatie; men dient tebeseffen dat ze nooit gericht zijn tegen dejoden uit alle tijden, waar ter wereld ook,om het blote feit dat ze jood zijn. Kenmer-kend voor de wijze waarop in heel de oud-

heid de polemiek wordt bedreven is de nei-ging om te generaliseren, de negatieve kan-ten van de tegenstanders uit te vergroten enover hun goede kanten niets te zeggen, geenaandacht te besteden aan hetgeen henbeweegt noch aan hun goede trouw; menziet dat ook binnen het jodendom en hetoerchristendom op die manier wordt omge-gaan met ieder die een afwijkende meningheeft.

Omdat het Nieuwe Testament in wezenverkondigt dat het heilsplan van God inJezus Christus in vervulling is gegaan, ver-schilt het ernstig van mening met de grotemeerderheid van het joodse volk, dat niet indeze vervulling gelooft. Het Nieuwe Testa-ment spreekt dus tegelijk uit, verbonden tezijn met de openbaring van het Oude Testa-ment, en het oneens te zijn met de Synago-ge. Deze onenigheid kan niet bestempeldworden als ‘anti-judaïsme’ want het betrefteen verschillende geloofsovertuiging; ditverschil is bron van godsdienstige twistge-sprekken tussen twee groepen mensen die inhet Oude Testament dezelfde grondslag vin-den voor hun geloof, maar vervolgens uit-eengaan over de manier waarop de verdereontwikkeling van dat geloof moet wordenopgevat. Hoe groot dit meningsverschil ookmoge zijn, toch betekent het absoluut nietdat men vijandig tegenover elkaar zoustaan.

Het voorbeeld van Paulus in Rom 9-11laat integendeel zien dat een houding vanrespect, hoogachting en liefde voor hetjoodse volk de enige ware christelijke hou-ding is in deze situatie, die op geheimzinni-ge wijze deel uitmaakt van Gods geheelpositieve heilsplan. De dialoog blijft moge-lijk, aangezien joden en christenen een rijkgemeenschappelijk erfgoed hebben dat henbindt. Deze dialoog is zeer wenselijk om vanbeide zijden vooroordelen en misverstandensteeds verder uit de weg te ruimen, eenbetere kennis te bevorderen van het

469 • 2002 Kerkelijke documentatie 101

Page 100: Het joodse volk en zijn heilige Geschriften in de christelijke bijbel · 2020. 4. 2. · van H. de Lubac over de kwestie van de interpretatie van de Schrift vindt men in het door

gemeenschappelijk erfgoed, en de bandenmet elkaar aan te halen.

Vertaling: F. van Voorst tot Voorst s.j.m.m.v. W. Beuken s.j., lid van de

Pauselijke Bijbelcommissie

Kerkelijke documentatie 2002 • 470102