geschiedenis van het geldwezen in surinamekennisbanksu.com/wp-content/uploads/2016/03/door stempel...

5
Gouverneur C. van Aerssen van Sommelsdijck pagegaaienpenning GESCHIEDENIS VAN HET GELDWEZEN IN SURINAME Suriname heeft eeuwen te kampen gehad met gebrek aan behoorlijke betaalmiddelen en zich meermalen moeten behelpen met historisch merkwaardige, maar bedenkelijke geldsurrogaten, zoals plantageprodukten (tabak, daarna suiker), munten uitgegeven door particuliere handelaren en geïmproviseerd papiergeld uitgegeven door het Gouvernement. De grondoorzaak was, dat het land als plantagekolonie meestal een betalingsbalans tekort had, doordat het altijd grote behoefte had aan invoer van talloze kapitaal- en verbruiksgoederen en slechts de sterk wisselende uitvoer van een klein aantal plantageprodukten daartegenover kon stellen. In Suriname bestond dan ook altijd grote vraag naar goede, volwaardige munten om hiermede schulden aan Nederlandse crediteuren te betalen en om voor spaardoeleinden op te potten. Vooral in de vaak terugkerende perioden van gevaar van vreemde kapers, slavenopstanden en overvallen door weggelopen slaven - de bosnegers of marrons - werden vele munten en sieraden uit voorzorg begraven en een groot deel hiervan ging verloren. Verordeningen uitgevaardigd door het Gouvernement met verbod van uitvoer van munten, bijvoorbeeld door Gouverneur Joh. Heinsius in 1679, baatten hoegenaamd niet. Men onderscheidt in de veelbewogen geschiedenis van het Surinaamse geldwezen vier perioden. Kortweg heten deze: 1. de periode van het suikergeld, 1667 - 1761 ; 2. de periode van het kaartengeld, 1761 - 1828 ; 3. ordening van het Surinaamse geldwezen en aansluiting bij het Nederlandse geldwezen, 1828 - 1940 ; 4. het eigen Surinaamse geldwezen, 1940 tot heden . 1. Het suikergeld, 1667 - 1761 De schaarste aan gemunt geld bracht de Surinaamse ingezetenen tot het gebruik van een ander betaalmiddel, te weten ruwe suiker, het voornaamste uitvoerprodukt des lands. Geldelijke verplichtingen van alle denkbare soort, bijvoorbeeld smartegeld en vergoeding voor trouwen en begraven, werden uitgedrukt en betaald in ponden suiker. Daarbij werd de waarde van het pond suiker door het Bestuur der kolonie aanvankelijk op 2 stuiver gesteld (1669), later op één stuiver (1679). Eerst tegen het midden van de 18e eeuw raakte suiker als betaalmiddel in onbruik. Men rekende en betaalde voortaan in guldens, schellingen en stuivers in plaats van in ponden suiker. Een tweede gevolg van de schaarste van goede munten was, dat de weinige uit Nederland ingevoerde munten agio op opgeld deden. Dit opgeld werd in 1684 door Gouverneur C. van Aerssen van Sommelsdijck erkend en vastgesteld op 20%. Dat wil zeggen dat 24 stuiver Surinaams geld werd gelijkgesteld aan 20 stuiver Nederlands. Bij betaling met goede Nederlandse munt werd op een schuld van 24 stuiver in Suriname dus 4 stuiver in mindering gebracht. Invoer van partijen munten door het Gouvernement in de 18e eeuw met verbod meer dan 5% opgeld hierop te berekenen, bracht geen blijvende vermindering van schaarste aan betaalmiddelen en geen daling van het gebruikelijke veel hogere opgeld teweeg. De omloop van buitenlandse munten, bijvoorbeeld Spaanse peso's en Portugese Johannesen, schijnt in Suriname in tegenstelling tot de Antillen steeds van bijkomstige betekenis te zijn geweest, daar Suriname zijn produkten vrijwel uitsluitend naar Nederland exporteerde. Behalve met suiker behielp men zich voor grote betalingen ook met wisselbrieven, getrokken op handels- of bankiershuizen te Amsterdam, als betaalmiddel door ze in blanco te endosseren. Deze betalingswijze had als bezwaar, dat vele van die wissels te lang in Suriname bleven circuleren en bij aanbieding in Nederland onbetaalbaar bleken. Gouverneur J. Heinsius (1678 - 1680) trachtte de schaarste aan kleingeld of pasmunt te verlichten door koperen penningen te laten maken, waarschijnlijk in Suriname. Zij heetten “papegaaienpenningen”, omdat zij een papegaai op een boomtak vertoonden. Zij waren getekend met een cijfer, 1, 2 of 4, d.w.z. zij hadden de betaalkracht van 1, 2 of 4 pond suiker, waarbij het pond zoals gezegd voor één stuiver werd gerekend. Voor degenen die geen cijfers kenden, was het praktisch, dat op het éénstuiverstuk de tak één blad droeg, op het tweestuiverstuk twee bladeren, op het vierstuiverstuk vier bladeren. Sommige lieden in Suriname wilden deze munten alleen met een zekere aftrek in betaling aanvaarden, hetgeen Heinsius spoedig bij plakkaat van 20 juli 1679 verbood. Het wantrouwen in zijn papegaaienpenningen bleek echter gemotiveerd, want de Staten van Zeeland, onder wier zeggenschap Suriname destijds stond (niet de Staten- Generaal, zoals vaak is beweerd) schreven de Gouverneur voor, ze in te trekken. Zij vreesden blijkbaar, dat het Bestuur in de kolonie met het oog op zijn voortdurend tekort aan financiële middelen teveel munten in omloop zou brengen en dat deze munten daardoor zouden depreciëren, met andere woorden slechts met een zekere aftrek bij betaling zouden worden aanvaard. Heinsius schijnt zich aan de opdracht der Staten te hebben gehouden. Na hem kwam Gouverneur C. van Aerssen van Sommelsdijck (1683 -1688) te staan voor hetzelfde probleem. Deze eigenzinnige, maar vindingrijke man stoorde zich niet aan de Staten van Zeeland en bracht de papegaaienpenningen, welke hij in de geldkisten van het Bestuur der kolonie aantrof, weer in omloop, en wel met de voorgeschreven waarde van 1, 2 of 4 duiten naar gelang het cijfer dat deze munten vertoonden. De penningen zijn blijkbaar in omloop gebleven totdat zij zijn versleten. De schaarste van goede munten duurde voort in de 18 e eeuw. Gouverneur Wigbold Crommelin (1756 - 1768) trachtte deze onaangename toestand te verbeteren door met goedvinden van de Staten-Generaal pasmunt, te weten stuivers en duiten, te doen slaan in Nederland. Er schijnt slechts voor f 500 aan duiten gemunt te zijn, die een plant vertonen, welke het meeste op de cacaoplant lijkt. Zij zijn thans zeer schaars. De muntslag van dit geld ondervond in Nederland veel strubbeling, maar de voornaamste oorzaak van de geringe aanmunting is misschien, dat Crommelin kort tevoren in Suriname een ander betaalmiddel had laten aanmaken, dat veel goedkoper was te vervaardigen en niet met hoge scheepsvracht was belast, zoals op gemunt geld drukte. 2. Het kaartengeld, 1761 - 1828 Het nieuwe betaalmiddel was een soort muntpapier, het later beruchte kaartengeld. Het werd vervaardigd van papier en in de loop der jaren is het uiterlijk ervan, bepaald door stempel met zegel of wapen en de handtekening, vaak veranderd. Het werd uitgeven in coupures van f 1,-, f 2,50 en f 10, later ook in stukken van f 0,50, f 5 en f 100. Op de weinige bewaarde stukken vindt men lang niet altijd de waarde-aanduiding. De wettelijke koers van dit geld was f 3 Surinaams courant per f 2,50 Nederlands. Dat betekende evenals voorheen een opgeld van 20% voor Nederlands courant. Het opvallendste was het soort muntpapier dat is gemaakt van speelkaarten en waarop klavers, ruiten, heren en boeren prijken. Misschien vond het Gouvernement de verschillende kaartsymbolen een hulpmiddel voor het herkennen der verschillende coupures door het ongeletterde publiek. Zekerheid hierover bestaat niet. Ook de geschiedenis van het kaartengeld is namelijk onvolledig bekend en de mededelingen hierover in geschiedwerken over Suriname zijn vaak onnauwkeurig. Men weet niet eens precies, hoeveel van dit papiergeld in omloop is gebracht. Het bedrag moet tussen de f 5 en 10 miljoen liggen. De eerste uitgifte van kaartengeld in coupures van f 10 was gedekt door goede wisselbrieven. Bij vertrek uit de kolonie kon men bij het Bestuur dit geld inruilen voor wissels op Nederland. In 1761 begon echter de ongedekte uitgifte van kaartengeld door het Bestuur. De Nederlandse Directie der Sociëteit van Suriname heeft het gevaar van te grote uitgifte van dit gemakkelijk te vervaardigen papieren staatsgeld ingezien en getracht hieraan paal en perk te stellen. Maar zij moest hiervan weldra converted by Web2PDFConvert.com

Upload: others

Post on 11-Feb-2020

3 views

Category:

Documents


0 download

TRANSCRIPT

Page 1: GESCHIEDENIS VAN HET GELDWEZEN IN SURINAMEkennisbanksu.com/wp-content/uploads/2016/03/door stempel met zegel of wapen en de handtekening, vaak veranderd. Het werd uitgeven in coupures

Gouverneur C. van Aerssen van Sommelsdijck

pagegaaienpenning

GESCHIEDENIS VAN HET GELDWEZEN IN SURINAME

Suriname heeft eeuwen te kampen gehad met gebrek aan behoorlijke betaalmiddelen en zich meermalen moetenbehelpen met historisch merkwaardige, maar bedenkelijke geldsurrogaten, zoals plantageprodukten (tabak,daarna suiker), munten uitgegeven door particuliere handelaren en geïmproviseerd papiergeld uitgegeven door hetGouvernement. De grondoorzaak was, dat het land als plantagekolonie meestal een betalingsbalans tekort had,doordat het altijd grote behoefte had aan invoer van talloze kapitaal- en verbruiksgoederen en slechts de sterkwisselende uitvoer van een klein aantal plantageprodukten daartegenover kon stellen. In Suriname bestond danook altijd grote vraag naar goede, volwaardige munten om hiermede schulden aan Nederlandse crediteuren tebetalen en om voor spaardoeleinden op te potten. Vooral in de vaak terugkerende perioden van gevaar vanvreemde kapers, slavenopstanden en overvallen door weggelopen slaven - de bosnegers of marrons - werden velemunten en sieraden uit voorzorg begraven en een groot deel hiervan ging verloren. Verordeningen uitgevaardigddoor het Gouvernement met verbod van uitvoer van munten, bijvoorbeeld door Gouverneur Joh. Heinsius in 1679,baatten hoegenaamd niet.

Men onderscheidt in de veelbewogen geschiedenis van het Surinaamse geldwezen vier perioden. Kortweg hetendeze:

1. de periode van het suikergeld, 1667 - 1761;

2. de periode van het kaartengeld, 1761 - 1828;

3. ordening van het Surinaamse geldwezen en aansluiting bij het Nederlandse geldwezen, 1828 - 1940;

4. het eigen Surinaamse geldwezen, 1940 tot heden.

1. Het suikergeld, 1667 - 1761

De schaarste aan gemunt geld bracht de Surinaamse ingezetenen tot het gebruik van een ander betaalmiddel, te weten ruwe suiker, het voornaamste uitvoerproduktdes lands. Geldelijke verplichtingen van alle denkbare soort, bijvoorbeeld smartegeld en vergoeding voor trouwen en begraven, werden uitgedrukt en betaald in pondensuiker. Daarbij werd de waarde van het pond suiker door het Bestuur der kolonie aanvankelijk op 2 stuiver gesteld (1669), later op één stuiver (1679). Eerst tegen hetmidden van de 18e eeuw raakte suiker als betaalmiddel in onbruik. Men rekende en betaalde voortaan in guldens, schellingen en stuivers in plaats van in ponden suiker.

Een tweede gevolg van de schaarste van goede munten was, dat de weinige uit Nederland ingevoerde munten agio opopgeld deden. Dit opgeld werd in 1684 door Gouverneur C. van Aerssen van Sommelsdijck erkend en vastgesteld op 20%.Dat wil zeggen dat 24 stuiver Surinaams geld werd gelijkgesteld aan 20 stuiver Nederlands. Bij betaling met goedeNederlandse munt werd op een schuld van 24 stuiver in Suriname dus 4 stuiver in mindering gebracht. Invoer van partijenmunten door het Gouvernement in de 18e eeuw met verbod meer dan 5% opgeld hierop te berekenen, bracht geen blijvendevermindering van schaarste aan betaalmiddelen en geen daling van het gebruikelijke veel hogere opgeld teweeg.

De omloop van buitenlandse munten, bijvoorbeeld Spaanse peso's en Portugese Johannesen, schijnt in Suriname integenstelling tot de Antillen steeds van bijkomstige betekenis te zijn geweest, daar Suriname zijn produkten vrijweluitsluitend naar Nederland exporteerde.Behalve met suiker behielp men zich voor grote betalingen ook met wisselbrieven, getrokken op handels- of bankiershuizente Amsterdam, als betaalmiddel door ze in blanco te endosseren. Deze betalingswijze had als bezwaar, dat vele van diewissels te lang in Suriname bleven circuleren en bij aanbieding in Nederland onbetaalbaar bleken.

Gouverneur J. Heinsius (1678 - 1680) trachtte de schaarste aan kleingeld of pasmunt te verlichten doorkoperen penningen te laten maken, waarschijnlijk in Suriname. Zij heetten “papegaaienpenningen”,omdat zij een papegaai op een boomtak vertoonden. Zij waren getekend met een cijfer, 1, 2 of 4,d.w.z. zij hadden de betaalkracht van 1, 2 of 4 pond suiker, waarbij het pond zoals gezegd voor éénstuiver werd gerekend. Voor degenen die geen cijfers kenden, was het praktisch, dat op hetéénstuiverstuk de tak één blad droeg, op het tweestuiverstuk twee bladeren, op het vierstuiverstuk vierbladeren. Sommige lieden in Suriname wilden deze munten alleen met een zekere aftrek in betaling

aanvaarden, hetgeen Heinsius spoedig bij plakkaat van 20 juli 1679 verbood.

Het wantrouwen in zijn papegaaienpenningen bleek echter gemotiveerd, want de Staten van Zeeland, onder wier zeggenschap Suriname destijds stond (niet de Staten-Generaal, zoals vaak is beweerd) schreven de Gouverneur voor, ze in te trekken. Zij vreesden blijkbaar, dat het Bestuur in de kolonie met het oog op zijn voortdurendtekort aan financiële middelen teveel munten in omloop zou brengen en dat deze munten daardoor zouden depreciëren, met andere woorden slechts met een zekereaftrek bij betaling zouden worden aanvaard.Heinsius schijnt zich aan de opdracht der Staten te hebben gehouden. Na hem kwam Gouverneur C. van Aerssen van Sommelsdijck (1683 -1688) te staan voorhetzelfde probleem. Deze eigenzinnige, maar vindingrijke man stoorde zich niet aan de Staten van Zeeland en bracht de papegaaienpenningen, welke hij in degeldkisten van het Bestuur der kolonie aantrof, weer in omloop, en wel met de voorgeschreven waarde van 1, 2 of 4 duiten naar gelang het cijfer dat deze muntenvertoonden. De penningen zijn blijkbaar in omloop gebleven totdat zij zijn versleten.De schaarste van goede munten duurde voort in de 18e eeuw. Gouverneur Wigbold Crommelin (1756 - 1768) trachtte deze onaangename toestand te verbeteren doormet goedvinden van de Staten-Generaal pasmunt, te weten stuivers en duiten, te doen slaan in Nederland. Er schijnt slechts voor f 500 aan duiten gemunt te zijn, dieeen plant vertonen, welke het meeste op de cacaoplant lijkt. Zij zijn thans zeer schaars. De muntslag van dit geld ondervond in Nederland veel strubbeling, maar devoornaamste oorzaak van de geringe aanmunting is misschien, dat Crommelin kort tevoren in Suriname een ander betaalmiddel had laten aanmaken, dat veelgoedkoper was te vervaardigen en niet met hoge scheepsvracht was belast, zoals op gemunt geld drukte.

2. Het kaartengeld, 1761 - 1828

Het nieuwe betaalmiddel was een soort muntpapier, het later beruchte kaartengeld. Het werd vervaardigd van papier en in de loop der jaren is het uiterlijk ervan, bepaalddoor stempel met zegel of wapen en de handtekening, vaak veranderd. Het werd uitgeven in coupures van f 1,-, f 2,50 en f 10, later ook in stukken van f 0,50, f 5 en f100. Op de weinige bewaarde stukken vindt men lang niet altijd de waarde-aanduiding. De wettelijke koers van dit geld was f 3 Surinaams courant per f 2,50Nederlands. Dat betekende evenals voorheen een opgeld van 20% voor Nederlands courant.

Het opvallendste was het soort muntpapier dat is gemaakt van speelkaarten en waarop klavers, ruiten, heren en boeren prijken. Misschien vond het Gouvernement deverschillende kaartsymbolen een hulpmiddel voor het herkennen der verschillende coupures door het ongeletterde publiek. Zekerheid hierover bestaat niet. Ook degeschiedenis van het kaartengeld is namelijk onvolledig bekend en de mededelingen hierover in geschiedwerken over Suriname zijn vaak onnauwkeurig. Men weet nieteens precies, hoeveel van dit papiergeld in omloop is gebracht. Het bedrag moet tussen de f 5 en 10 miljoen liggen.De eerste uitgifte van kaartengeld in coupures van f 10 was gedekt door goede wisselbrieven. Bij vertrek uit de kolonie kon men bij het Bestuur dit geld inruilen voorwissels op Nederland. In 1761 begon echter de ongedekte uitgifte van kaartengeld door het Bestuur. De Nederlandse Directie der Sociëteit van Suriname heeft hetgevaar van te grote uitgifte van dit gemakkelijk te vervaardigen papieren staatsgeld ingezien en getracht hieraan paal en perk te stellen. Maar zij moest hiervan weldra

converted by Web2PDFConvert.com

Page 2: GESCHIEDENIS VAN HET GELDWEZEN IN SURINAMEkennisbanksu.com/wp-content/uploads/2016/03/door stempel met zegel of wapen en de handtekening, vaak veranderd. Het werd uitgeven in coupures

kaartengeld

kaartengeld

afzien wegens de snel toenemende geldbehoefte van het koloniale Bestuur, in deeerste plaats door het groeiende gevaar van de zijde der bosnegers, tegen wieexpedities uitgerust moesten worden, in de tweede plaats door de verstrekking vanhypothecair landbouwkrediet door het Bestuur aan de planters met het doel deplantages op de been te houden.

De schaarste aan betaalmiddelen maakte dan ook spoedig na 1761 plaats voor eenteveel en het gevolg was, dat de betaalkracht van het overvloedige kaartengeld diepdaalde ten opzichte van goede gangbare munt. De gangbare koers van dit geld werdveel lager dan de wettelijke koers van f 3 Surinaams per f 2,50 Nederlands, maar zijheeft sterk geschommeld, afhankelijk van de economische toestand der kolonie. Zijdaalde diep in tijden van tegenspoed, zoals oorlog, blokkade, overvallen doorbosnegers en de brand van Paramaribo in 1821. De Britse bezetting in 1795 - 1803had in de meeste van deze jaren te kampen met dezelfde financiële moeilijkheden enmoest dan ook voortgaan met de uitgifte van nieuw kaartengeld.Eerst de Britse Gouverneur Bonham was in de gelegenheid een deel van dit geld in te trekken, echter omdat de overmakingennaar Nederland gestaakt waren. Na de terugkeer van het Nederlands Bestuur in 1816 verslechterde de financiële toestand vanSuriname weer en daalde de koers van het papiergeld opnieuw.

In de eerstvolgende jaren bleef de regering van het moederland zoeken en tasten naar de oplossing van het vraagstuk van de geldvoorziening in Suriname, welke haaruiteraard geld zou kosten. Ook de geldomloop in Nederland, Nederlands Oost-Indië en de Antillen moest gesaneerd en de schatkist was na de ongunstige Franse tijd(1795 - 1813) berooid. Een verbod van uitgifte van Nederlandse munten in Suriname en aankondiging van de uitgifte van koloniale munten van f 1 en f 3 (dezelfde als diebestemd voor Oost-Indië) bracht geen verbetering. Toen ging de regering weer overstag. Een mijlpaal voor Suriname was het Koninklijk Besluit van 15 augustus 1826,dat de Nederlandse munten, uitgegeven krachtens de Muntwet van 28 september 1816, gangbaar verklaarde in Suriname met ingang van 1 januari 1827 en de officiëlekoers van het kaartengeld bepaalde op Sf 130,- per Nf 100, in afwachting van de intrekking van dit papiergeld. Deze intrekking was op 31 mei 1828 voltooid en het weinigeervolle tijdperk van het kaartengeld was toen beëindigd. De naam van dit muntpapier bleef nog tot omstreeks 1900 voortleven onder de bosnegers. Bijvoorbeeld eenbedrag van f 3,20 werd door hen uitgedrukt als “wan bigi kaarta”.

3. Ordening van het Surinaamse geldwezen en aansluiting bij het Nederlandse geldwezen, 1828 - 1940

De Nederlandse regering voorzag in 1826 - 1828 Suriname van f 400.000 aan zilveren en koperen munten en voor f 2 miljoen aan bankbiljetten, uitgegeven door deBelgische circulatiebank de “Algemene Maatschappij ter begunstiging van de volksvlijt” (thans bekend als de “Société Générale de Belgique” te Brussel). Deze instellingverleende daartoe een krediet van f 2,4 miljoen aan de kolonie tegen 5% rente. De Nederlandsche Bank voelde niets voor de uitgifte van haar biljetten in Suriname.

Het overbrengen van de grote hoeveelheid munten betekende een begin van de verbetering der muntcirculatie en de schaarste aan pasmunt verdween geleidelijk naenige tientallen jaren. Met de voorziening van papiergeld, vooral de grote coupures, bleef het voorlopig sukkelen. De biljetten der Algemene Maatschappij verdwenennamelijk weer spoedig naar het moederland of in de oude kous. Op voorstel van Commissaris - Generaal J. van den Bosch - de later bekende gouverneur-generaal vanNederlands Oost-Indië -, die in 1827 - 1828 de Westindische koloniën bezocht om daar orde op zaken te stellen, werd in 1829 de Particuliere Westindische Bankopgericht. Zij was ondanks haar naam in feite een instelling van het Bestuur der kolonie en kreeg bevoegdheid om voor f 3 miljoen bankbiljetten uit te geven.

Commissaris - Generaal J. van den Bosch

Waaggebouw te Paramaribobegin 19e eeuw

De biljetten van de Algemene Maatschappij werden toen ingetrokken. Een rood biljet van de Westindische Bank ter waarde van 15 cent heette “wan redi redi”, haarmerkwaardige zeskantige biljet van 25 cent heette “wan skoinsi" (een schuine?) en het biljet van 50 cent “wan banknotoe”.

converted by Web2PDFConvert.com

Page 3: GESCHIEDENIS VAN HET GELDWEZEN IN SURINAMEkennisbanksu.com/wp-content/uploads/2016/03/door stempel met zegel of wapen en de handtekening, vaak veranderd. Het werd uitgeven in coupures

wan redi redi wan skoinsi wan banknotoe

De West-Indische Bank ging echter over tot verstrekking van grote kredieten aan plantages, welke ten dele oninbaar bleken, en zij gaf teveel ongedekte bankbiljettenuit. Reeds in 1831 werd haar bankpapier oninwisselbaar en het daalde in koers. Zij is in 1848 roemloos geliquideerd. Tot aan de oprichting van De Surinaamsche Bankin 1865 circuleerden in Suriname geen bankbiljetten tegen de nominale waarde hiervan.

Simon Abendanoninitiator van

De Surinaamsche Bank N.V.

dr. Samuel Sarphativoorstander en voorvechter van

De Surinaamsche Bank N.V.

In de jaren waarin het moderne handelsbankwezen zijn intocht deed in Nederland, werd vanuit dit land ook in Suriname een bank gesticht. Zij heette De SurinaamscheBank en fungeerde als handelsbank en als circulatiebank. Zij werd beter geleid dan de eerste Surinaamse circulatiebank en vermeed het zo riskante plantagegrondkrediet.Zij verschafte het land eindelijk een deugdelijk papieren betaalmiddel. Nadien was het Surinaamse geldwezen in feite gesaneerd en liep het parallel met het Nederlandsegeldwezen. De geldvoorziening was in de regel aangepast aan de behoeften, noch te krap noch te ruim, en Nederlandse betaalmiddelen deden geen opgeld meer tenopzichte van Surinaamse.

De Surinaamsche Bank, eerste uitgave 1865

De biljetten van De Surinaamsche Bank zijn historisch belangwekkend door de verschillende pogingen hierop het Surinaamse wapen weer te geven. De definitieve vormvan dit Landswapen heeft namelijk lang op zich laten wachten. Interessant is verder de voorstelling op de eerste uitgifte in 1865 van een neger die knielend voor deNederlandse maagd zijn slavenketenen afwerpt (een herinnering aan de slavenbevrijding op 1 juli 1863), en de combinatie van het fantasiewapen van Suriname, dat eenzeilschip vertoont, met een stoomschip op de achtergrond. Ook is bekend geworden het in 1939 uitgegeven vijfgulden biljet met op de rechterhelft het kotomisi kopje.

converted by Web2PDFConvert.com

Page 4: GESCHIEDENIS VAN HET GELDWEZEN IN SURINAMEkennisbanksu.com/wp-content/uploads/2016/03/door stempel met zegel of wapen en de handtekening, vaak veranderd. Het werd uitgeven in coupures

De Surinaamsche Bank, vijf gulden biljet 1939

De Surinaamsche Bank, vijftig gulden biljet 1938

4. Invoering van een eigen Surinaams geldwezen, 1940 tot heden, 1940 tot heden

Na 1940 loopt de geschiedenis van het Surinaamse en het Nederlandse geldwezen weer uiteen, omdat Nederland in 1940 werd bezet door de Duitsers. De Nederlandsegulden werd driemaal gedevalueerd in 1943, 1945 en 1949, en eenmaal gerevalueerd, in 1961, terwijl de Surinaamse gulden zijn officiële pariteit ten opzichte van deV.S. dollar van Sf 1,90 per dollar sedert 1940 onveranderd heeft gehandhaafd. Nederland kreeg na 1940 tweemaal andere soorten pasmunt, eerst zinken munten in deoorlog, na 1945 nikkelen en bronzen munten en later weer zilveren guldens en rijksdaalders. Het uiterlijk van al deze munten verschilde van dat van de vooroorlogsegeldstukken. Suriname behield echter de vooroorlogse Nederlandse zilveren en bronzen munten. In de 2e wereldoorlog (1940 - 1945) zijn te Philadelphia in de VerenigdeStaten munten van 25 cent en lagere waarde geslagen, bestemd voor het bevrijde Nederland en de Nederlandse gebieden in West-Indië. Zij zijn voorzien van de P vanPhiladelphia. De munten voor Nederland droegen als muntteken een eikel, die voor de West een palmboom. Ook was de legéring, de samenstelling van het metaal,enigszins anders dan in de vooroorlogse munten. De verkrijging van staatkundig zelfbestuur door Suriname in 1954 heeft ook invloed gehad op het geldwezen van ditland. In de eerste plaats werd de geldcirculatie van De Surinaamse Bank - een particuliere instelling - overgenomen door de Centrale Bank, welke op 1 april 1957 haarbedrijf begon uit te oefenen. Deze was vroeger in de regel een particuliere instelling, zoals bijvoorbeeld De Nederlandsche Bank, opgericht in 1814 kort na het vertrekvan de Franse bezetter, na 1940 evenwel vrijwel altijd een overheidsinstelling, zo ook in Suriname.

De Centrale Bank van Suriname omstreeks 1957

De bankbiljetten van De Surinaamse Bank zijn geleidelijk vervangen door biljetten van de Centrale Bank van Suriname, eveneens gedrukt door de bekende drukkerijJohan Enschede en Zn. in het “Klokhuis” te Haarlem.

converted by Web2PDFConvert.com

Page 5: GESCHIEDENIS VAN HET GELDWEZEN IN SURINAMEkennisbanksu.com/wp-content/uploads/2016/03/door stempel met zegel of wapen en de handtekening, vaak veranderd. Het werd uitgeven in coupures

Centrale Bank van Suriname, voorzijde 1000 gulden bankbiljet 1963

Voorts is in 1960 een Muntverordening afgekondigd, welke eigen Surinaamse munten voorschrijft, die geleidelijk de munten met het vooroorlogse Nederlands uiterlijkzullen vervangen. De nieuw uitgegeven munten zijn de zilveren gulden, het kopernikkelen kwartje, het kopernikkelen dubbeltje, één millimeter groter dan het huidige tiencentstuk, de messing stuiver, die zijn opvallende vierkante vorm behoudt, en de bronzen cent. Zij werden geslagen in ’s Rijks Muntinrichting te Utrecht.De Surinaamse gulden toont op de voorzijde het borstbeeld van Koningin Juliana, op de keerzijde het Surinaamse wapen, zoals vastgesteld in 1960, met een krans vanpaloeloetakken en de waarde-aanduiding, 1 G. het kantschrift van de gave Surinaamse gulden is de spreuk in het Landswapen “Justitia Pietas Fides”. De andere rondemunten dragen aan de voorzijde het Surinaams wapen met paloeloekrans omgeven en op de keerzijde de waarde-aanduiding binnen een randversiering van motievenontleend aan de houtsnijkunst der bosnegers.

De stuiver heeft op de voorzijde behalve het Surinaamse wapen als versiering in de vier afgeronde hoeken een Indiaanse schietboog. Het kwartje en het dubbeltjehebben een gekartelde of geribbelde rand, de overige munten een gladde rand.

Alle munten vertonen aan de voorzijde of keerzijde het woord “Suriname”, het jaartal van eerste uitgifte 1962, de waarde-aanduiding, ook muntteken genoemd, en hetmuntmeesterteken, dat is een visje, omdat de muntmeesterteken van ’s Rijks Munt Dr. J.W.A. van Hengel heet. Ter gelegenheid van het eenjarig bestaan van de Republiek Suriname werden in 1976 gouden en zilveren herdenkingsmunten bij 's Rijks Munt Utrecht geslagen. Dezemunten in de waarden van Sf 10,- (zilver) en Sf 25,- (zilver) en Sf 100,- (goud) zijn tevens wettig betaalmiddel.Tevens verschenen in dat jaar de aluminium cent en stuiver.Voorts werden er in 1981 ter herdenking van één jaar revolutie, een gouden munt van Sf 200,- en een zilveren van Sf 25,- bij Franklin Mint in de Verenigde Statengeslagen. Ook deze munten zijn wettig betaalmiddel.

(Voor de recentste informatie kunt u altijd terecht bij het Numismatisch Museum)

© 2008 Centrale Bank van Suriname

converted by Web2PDFConvert.com