de laatste zomer van de club - leesproef
DESCRIPTION
Leesproef van De laatste zomer van de club, het vierde boek van Ellen StoopTRANSCRIPT
Distelstraat 4Arthur en Dickie
Aslak
Distelstraat 6LinBonnie
Distelstraat 5Kaat en Lena
Distelstraat 10David en Ida
De laatste zomer van de club
Van Ellen Stoop verscheen eerder:
Jade, bijna elf
Punt voor Pien
Moederruil
www.ellenstoop.nl
www.uitgeverijholland.nl
Omslag: Sproud, Amsterdam
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd,
opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in
enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën,
opnamen, of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke
toestemming van de uitgever.
© Ellen Stoop, 2013
ISBN 9789025112387
NUR 283
Dit boek kan gekozen worden door de Kinderjury 2014
en de Jonge Jury 2015
Proloog
Die zomer bleef iedereen thuis. Best raar eigenlijk, want we
gingen altijd op vakantie. Maar het leek wel of het niemand wat
kon schelen. We waren allang blij dat we elkaar geen weken
hoefden te missen. De zon scheen elke dag. Ik kon me niet her-
inneren dat het één dag had geregend.
We spraken nooit af. Op een gegeven moment was iedereen er
gewoon en dan bedachten we samen wat we gingen doen. Blik-
kie trap, verstoppertje, voetballen, hangen en kletsen, what-
ever. Dat zei Arthur altijd. Whatever.
Nu is iedereen verhuisd. Alleen mama, mijn zusje Lena en ik
wonen nog in de Distelstraat. Niemand, echt niemand, had
kunnen bedenken dat dit de laatste zomer van de club zou zijn.
5
1.
Zes huizen aan onze kant, vijf aan de overkant. De
Distelstraat was de kortste straat uit de buurt. Aan
het eind van onze straat begon het bos. Als ik uit mijn
slaapkamerraam keek, kon ik (in de winter, in de zomer
was het moeilijker door alle bomen) het huis van Arthur en
Dickie zien. Daarnaast, recht tegenover ons, was het huis van
Lin, en twee huizen verder woonde David. Ons huis lag als
enige aan de oneven kant.
De stoepen van de Distelstraat waren breed, de bomen oud. De
grote kastanjeboom in onze voortuin leek net een reus. Vanuit
mijn slaapkamerraam kon ik de takken bijna aanraken. Elk jaar
groeiden ze dichterbij.
Boven mijn bed hing een oude zwart-wit foto van de straat.
Alles zag er nog nieuw uit. De bomen pas geplant, een lege
straat. De foto was gemaakt toen meneer Dadels, onze oude
buurman, nog een jongetje was. Altijd als ik naar de foto keek,
dacht ik: wat is alles veranderd... De bomen waren groot en
breed geworden, overal stonden auto’s. Meneer Dadels had
alles helemáál zien veranderen. Hij kende mama nog als baby.
Nu had zij zelf kinderen...
Lin kwam naar buiten en stak de straat over. Het tuinhekje
klapte dicht.
Lin was dertien, twee jaar ouder dan ik. Ze was over naar havo
2, en maakte haar ogen soms heel zwart. Vandaag niet. Ze had
7
een afgeknipte spijkerbroek, sneakers en hemdje aan. Net als
gister, net als ik. Maar bij Lin staken er bh-bandjes onder haar
hemdje uit. Bij mij gelukkig nog niet.
‘Al iemand gezien, Kaat?’
Ik schudde mijn hoofd. Ik zat hier al een kwartier tegen onze
kastanjeboom geleund en er was nog niemand. Niet dat ik zat
te wachten, het was het eigenlijk wel lekker in mijn eentje
onder de boom, nadenken over wat we vandaag zouden gaan
doen. Arthur en Dickie wilden vast blikkie trappen. Dat wilden
ze namelijk altijd. Arthur ging na de zomer naar hetzelfde ly-
ceum als Lin en David. Ik moest eerst nog naar groep 8. Hoe
overleefde ik een heel jaar school zonder Arthur? Zonder Ar-
thur, maar mét Dickie? Gelukkig had ik Lena nog. Ze zat maar
één groep lager dan ik en vond Dickie ook superirritant. Hij
was negen, maar hij was wel al bijna even lang als ik. En hij was
behoorlijk bijdehand voor zijn leeftijd. Té bijdehand. Dickie
wist dat ik Arthur leuk vond, en hij wist hoe rood ik kon wor-
den.
‘Kijk,’ wees Lin, ‘daar komen de jongens. Is Lena nog niet
klaar?’
Lena speelde elke ochtend minstens een uur piano. Ze haatte
blikkie trap en bleef net zo lang achter de piano zitten tot we
zonder haar begonnen. Maar dat wisten de anderen niet, dat
wist alleen ik.
Arthur en Dickie slenterden samen de straat over. Aslak
draafde met ze mee. David kwam ook aanlopen.
8
Hij was al veertien.
Op Lena na was onze club compleet. O ja, en Aslak, de golden
retriever van Arthur, en Bonnie, het witte keeshondje van Lins
moeder, hoorden er ook een beetje bij. Net als Ida, het kleine
zusje van David op wie hij soms moest passen.
‘Blikkie trap?’ vroeg Arthur.
‘Wie geeft me een hand?’ vroeg Lin.
David trok haar in één keer omhoog.
Ik zette me af tegen de stam en zag nog net Arthurs uitgesto-
ken hand. Chips, waarom had ik niet even gekeken? Dickie had
gelukkig niets gezien, die was al doorgelopen.
‘Whatever,’ zei Arthur toen niemand hem wilde zijn. Het cola-
blikje dat gister op het muurtje was blijven liggen, was aan alle
kanten gebutst en aan één kant helemaal plat.
Arthur legde het op de stoep, David schopte het keihard weg.
Ik had al bedacht waar ik zou gaan zitten. Vanaf de straat kon
je het huis van meneer Dadels bijna niet zien. Ik sprong over
het tuinhekje, want dat piepte, en liep het paadje op. De gor-
dijnen waren open. Meneer Dadels zat met een boek op schoot.
Op mijn tenen liep ik door het hoge gras. Ik moest hem even
groeten. Anders ging hij straks tegen het raam tikken, en dan
zou Arthur beslist gaan kijken.
Meneer Dadels keek verrast op toen hij me zag zwaaien. Hij
wilde opstaan, maar ik schudde met mijn hoofd en legde mijn
wijsvinger tegen mijn lippen. Dat zou hij toch wel begrijpen?
Hij knikte en keek weer in zijn boek. Het leek wel of hij lachte.
9
Arthur was al bij eenennegentig. Zijn stem kwam steeds dich-
terbij, hij ging bijna het blikje neerleggen. Ik moest me gauw
verbergen. Daar, onder die struik, vlakbij het muurtje, dat was
een mooie plek. Zo kon ik hem goed in de gaten houden.
10
2.
Arthur liep door de straat, keek in de tuinen, onder
de auto’s, achter de bomen.
Lin had hij al afgebuut.
Ik had echt een superslechte verstopplaats uitgekozen. Van
hieruit kon ik onmogelijk over het muurtje klimmen en het
blikje wegschoppen. Aan de straatkant waren de stekelstruiken
zo dicht begroeid, dat zelfs een kat moeite zou hebben er tus-
sen uit te komen. Ik wreef over een grote schram op mijn bo-
venbeen. Maar er zat niets anders op, ik moest dezelfde weg
terug. Heel voorzichtig, op handen en knieën, kroop ik naar
het gras. Ik was er bijna, toen er ineens een vlammende pijn in
mijn knie schoot. Ik had me gestoten, tegen iets hards, een
steen of zo. Oef, dat deed pijn. Ik bleef verstijfd zitten. En toen
zag ik die baksteen. Er stak verdorie een stuk baksteen uit de
grond! Op het gras ging ik staan. Bloed vermengd met zand
liep in straaltjes over mijn kuiten richting mijn sneakers. Zou
meneer Dadels me gezien hebben? Ik keek naar het raam. Zijn
stoel was leeg.
Arthur mocht me afbuten, ik ging naar huis voor een pleister.
En toen hoorde ik de voordeur zachtjes open gaan. Meneer Da-
dels wenkte me.
Ik twijfelde. Wat zouden de anderen denken als ik wegbleef ?
Maar mijn knie zeurde en bloedde. Zachtjes hinkte ik achter
meneer Dadels aan.
11
Hij hing zijn stok aan het aanrecht en pakte een schone thee-
doek uit de la. ‘Ga maar op het krukje zitten.’ Hij draaide de
kraan open. De vlam in de geiser sloeg aan, water kletterde in
de gootsteen.
Er zat bijna geen verf meer op de kastjes. Het granieten aan-
recht zat vol barsten. De keuken was net zo oud als het huis. Ik
vond ’m mooi. Niemand in de straat had nog zo’n ouderwetse
keuken, en al helemaal geen geiser met een vlam.
‘Maak die wond eerst maar schoon.’ Hij gaf me de natte thee-
doek.
Oef, dat prikte. De doek werd langzaam rood en bruin.
Meneer Dadels haalde een blikken trommel uit een van de keu-
kenkastjes en trok het deksel eraf.
‘Zie jij de pleisters?’ vroeg meneer Dadels terwijl hij het roes-
tige ding op mijn schoot zette. ‘Anders moet ik mijn bril even
halen.’
Er zat van alles in: rollen verband, watten, een roestige schaar,
alles leek net zo oud als dat blik zelf. Ik duwde alles aan de kant,
maar pleisters zag ik niet. Op de bodem lag wel iets, maar voor-
dat ik kon zien wat het was, trok meneer Dadels de trommel
uit mijn handen.
‘Wat dom,’ zei hij. ‘Dit is de verkeerde.’ Hij zette de trommel
terug en trok een ander kastje open. ‘Ja, die moeten we hebben!’
De trommel zag er bijna hetzelfde uit, maar hij was minder
zwaar. Ik haalde het deksel eraf en pakte een gloednieuw pakje
pleisters.
12
Meneer Dadels gaf me een schaar.
Van buiten hoorde ik ze roepen. ‘Kaat! Kaat, waar ben je?’
De club liep voor het huis van meneer Dadels heen en weer. Ik
moest naar ze toe. Anders werden ze ongerust.
‘Ik moet weg!’ Snel knipte ik een groot stuk pleister af en plakte
die op m’n knie. Bij de voordeur keek ik om. ‘Dank u wel.’
Zou het lukken om af te buten voordat Arthur me zag? Kon ik
nog wel rennen met die stomme knie? Ik sloop het tuinpad af
en trok het hekje open.
Dom. Het piepte als een gek, helemaal vergeten...
Aslak rende blaffend op me af.
‘Buut Kaat,’ riep Arthur aan de overkant.
‘Waar was je nou?’ riepen Dickie en Lin tegelijk.
Ik stak mijn been omhoog. Als ze die grote pleister en dat bloed
niet zagen, dan waren ze echt blind.
‘Doet het pijn?’ vroeg Arthur.
Ik haalde mijn schouders op. ‘Gaat wel.’
‘Durf jij daar naar binnen?’ fluisterde Dickie. ‘Bij die oorlogs-
misdadiger?’
Dickie was geobsedeerd door de oorlog. Volgens hem had Da-
dels iemand doodgeschoten. Allemaal roddels. Ik geloofde er
helemaal niets van.
13