de financiering van management buyouts: een …...hoofdstuk 6: determinanten van de financiering van...

148
Universiteit Gent Faculteit Economie en Bedrijfskunde Academiejaar 2003-2004 De financiering van management buyouts: een empirische analyse Scriptie voorgedragen tot het bekomen van de graad van licentiaat in de toegepaste economische wetenschappen Wouter Maes Onder leiding van Prof. dr. ir. S. Manigart

Upload: others

Post on 12-Jul-2020

16 views

Category:

Documents


0 download

TRANSCRIPT

Page 1: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

Universiteit Gent Faculteit Economie en Bedrijfskunde

Academiejaar 2003-2004

De financiering van management buyouts: een empirische analyse

Scriptie voorgedragen tot het bekomen van de graad van licentiaat in de toegepaste economische wetenschappen

Wouter Maes

Onder leiding van

Prof. dr. ir. S. Manigart

Page 2: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten
Page 3: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

Universiteit Gent Faculteit Economie en Bedrijfskunde

Academiejaar 2003-2004

De financiering van management buyouts: een empirische analyse

Scriptie voorgedragen tot het bekomen van de graad van licentiaat in de toegepaste economische wetenschappen

Wouter Maes

Onder leiding van

Prof. dr. ir. S. Manigart

Page 4: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

Ondergetekend Wouter Maes bevestigt hierbij dat onderhavige scriptie mag worden

geraadpleegd en vrij mag worden gefotokopieerd. Bij het citeren moet steeds de titel en de

auteur van de scriptie worden vermeld.

II

Page 5: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

Woord vooraf Deze thesis is tot stand gekomen onder begeleiding van Prof. Dr. ir. S. Manigart, die ik ook

zou willen bedanken omdat ze mijn interesse gewekt heeft voor de richting financiering met

het vak bedrijfsfinanciering I. Bijzondere dank gaat uit naar M. Meuleman, voor de kritische

bedenkingen bij mijn werk. Tenslotte zou ik nog mijn ouders willen bedanken voor de steun

gedurende mijn universiteitsstudies. Een sterke basis is het eerste ingrediënt van een

succesvolle studieperiode.

April 2004

III

Page 6: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

Inhoudsopgave

WOORD VOORAF III

INHOUDSOPGAVE IV

LIJST MET DE TABELLEN VIII

LIJST MET DE GEBRUIKTE AFKORTINGEN IX

INLEIDING 1

LITERATUURSTUDIE 3

Hoofdstuk 1: Definities 3

1.1 Management buyout 3

1.2 Leveraged buyout 5

1.3 Andere vormen van buyouts 6

Hoofdstuk 2: Kort overzicht van de Belgische situatie 8

Hoofdstuk 3: Redenen voor een management buyout 10

3.1 Transactiekosten hypothese 10

3.2 Agency problemen 11 3.2.1 ‘Defective managerial compensation’ hypothese 11

3.2.2 ‘Free cash flow’ hypothese 12

3.2.3 Bescherming tegen overnames 14

3.2.4 Controle hypothese 16

3.2.5 Problemen met de agency benadering 17

3.3 Ondernemerschap 18

3.4 Belastingshypothese 19

3.5 ‘Bondholder expropriation’ hypothese 21

3.6 Opvolgingsproblemen 22

Hoofdstuk 4: Financieringsmiddelen bij een management 23

buyout

4.1 Schuldkapitaal 23

IV

Page 7: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

4.1.1 Bronnen van schuldkapitaal 24

4.1.2 Covenants (clausules) 27 4.2 Mezzanine financiering 28 4.2.1 Achtergestelde schulden 30

4.2.2 Converteerbare obligaties, achtergestelde obligaties 31

met een aandelenoptie

4.2.3 Preferente aandelen 31

4.2.4 Achtergestelde schulden met uitstel van betaling 32 4.3 Aandelenkapitaal 32

4.4 Strip financing 33

4.5 Overzicht van de financiering van de buyouts in continentaal 34 Europa

Hoofdstuk 5: Prestaties na de buyout 35

Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38

buyout

6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39

6.1.2 Faillissementskosten 40 6.2 Transactiekosten 41

6.3 Asymmetrische informatie 41

6.4 Agency benadering 43 6.4.1 ‘Free cash flow’ hypothese 43

6.4.2 Begeleiding door een venture capital onderneming 43

6.5 Innovatie gedreven buyouts 44

6.6 Aard van de activa 45

EMPIRISCH ONDERZOEK 47

Hoofdstuk 7: Onderzoek 47

7.1 Opbouw van hypotheses 47

7.2 Data 50

7.3 Variabelen 52

V

Page 8: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

7.3.1 Afhankelijke variabelen 52

7.3.2 Onafhankelijke variabelen 55

7.3.3 Controle variabelen 61 7.4 Analyse methodes 62 7.4.1 Univariaat 62

7.4.2 Multivariaat 62

7.5 Resultaten 64

7.6 Bespreking resultaten 69

7.7 Besluit 77

ALGEMEEN BESLUIT 80

Inleiding 80

Redenen voor een management buyout 80

Financieringsmiddelen bij een management buyout 83

Prestaties na de buyout 84

Opbouw van de hypotheses: determinanten van de financiering 85

van een management buyout

Data en methode onderzoek 87

Bespreking resultaten 88

Conclusie 92

LIJST MET DE GERAADPLEEGDE WERKEN X

BIJLAGES XXV

Bijlage 1: Lijst van 160 Belgische ondernemingen die een buyout XXVI

doorvoerden tussen 1989 en 2004

Bijlage 2: Lijst van 90 ondernemingen gebruikt in onderzoek XXIX

Bijlage 3: Controle leningen van holding aan onderneming XXXI

Bijlage 4: Statistische output SPPS XXXII

Beschrijvende statistiek XXXII

4.1 Afhankelijke variabele XXXII

4.2 Normaliteit afhankelijke variabelen XXXII

4.3 Onafhankelijke variabelen XXXIII

VI

Page 9: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

4.4 Controle variabelen XXXIV

Bivariate statistiek XXXV

4.5 Correlatietabel afhankelijke variabelen/onafhankelijke XXXV

variabelen

4.6 Independent Samples T-test: Divisionele XXXV

of niet-divisionele onderneming

4.7 Mann-Whitney U-test: Divisionele of XXXVII

niet-divisionele onderneming

4.8 Independent Samples T-test: Begeleiding XXXVII

venture capital onderneming

4.9 Mann-Whitney U-test: Begeleiding XXXVIII

venture capital onderneming

4.10 Independent Samples T-test: Onderzoek en ontwikkeling XXXVIII

4.11 Mann-Whitney U-test: Onderzoek en ontwikkeling XXXIX

Multivariate statistiek XXXIX

4.12 Lineaire regressie: minimale schulden/onafhankelijke variabelen XXXIX

4.13 Lineaire regressie maximale schulden/onafhankelijke variabelen XLIII

4.14 Lineaire regressie verschil in minimale schuldgraad/ XLVI

onafhankelijke variabelen

4.15 Lineaire regressie lange termijn schuldgraad/relevante L onafhankelijke variabelen

VII

Page 10: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

Lijst met de tabellen

Tabel 1: Aantal, waarde en gemiddelde waarde buyouts in België 8

(bron: CMBOR 2002, blz. 56)

Tabel 2: Type van buyouts in België (bron: CMBOR 2002, blz. 60) 9

Tabel 3: Financiering MBOs/MBIs in continentaal Europa 34

(bron: CMBOR 2002, blz. 34)

Tabel 4: Hypotheses onderzoek (bron: literatuuronderzoek) 50

Tabel 5: Kenmerken afhankelijke variabelen (bron: eigen onderzoek) 54

Tabel 6: Kenmerken onafhankelijke variabelen (bron: eigen onderzoek) 60

Tabel 7: Interestvoet overheidsobligaties > 5 jaar 61

(bron: OECD Statistical compendium)

Tabel 8: Correlatie variabelen (bron: eigen onderzoek) 66

Tabel 9: Invloed begeleiding venture capital onderneming 65

op schuldgraden (bron: eigen onderzoek)

Tabel 10: Lineaire regressie minimale schuldgraad, maximale 67

schuldgraad, verschil minimale schuldgraden

(bron: eigen onderzoek)

Tabel 11: Regressie lange termijn schuldgraad 69

VIII

Page 11: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

Lijst met gebruikte afkortingen EVCA: European Venture Capital Association

MBO: Management buyout

LBO: Leveraged buyout

MBI: Management buy-in

IBO: Investor-led buyout

CMBOR: Centre for Management Buy-out Research

LMBO: Leveraged management buyout

BIMBO: Buy-in management buyout

MEBO: Management-led employee buyout

ESOP: Employee Stock Ownership Plan

EBO: Employee buyout

VC: Venture Capital

EBIT: Earnings before intrest and taxes

NOPLAT: Net Operating Profit Less Adjusted Taxes

CFO: Chief Financial Officer

IX

Page 12: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

Inleiding

Toen de European Venture Capital Association (EVCA) in 2000 een onderzoek deed naar

management buyouts (MBO) bleek dat tussen 1995 en 1999 51% van het totaal aan

durfkapitaal in Europa geïnvesteerd was in buyout-transacties. In België was er in januari

2003 de MBO van Ontex, en de daaropvolgende delisting1 in maart 2003. Het ging hier om de

grootste MBO ooit in België en de grootste buyout in Europa in 2003. Dit zijn twee elementen

die er duidelijk op wijzen dat de MBO na de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk

ook continentaal Europa aan het veroveren is.

Bij een MBO wordt de onderneming (of een divisie van een grotere onderneming)

overgenomen door het huidige management. Omdat het management bijna nooit

kapitaalkrachtig genoeg is om de onderneming met eigen middelen over te nemen, moet

hierbij beroep gedaan worden op externe financiering. Net zoals bij een startende

onderneming is de financiering van deze transactie van vitaal belang voor de slaagkansen van

de onderneming na de buyout. Deze financiering bepaalt namelijk in grote mate de

kapitaalstructuur van de onderneming in de jaren na de buyout. Zo wordt er bijvoorbeeld

beroep gedaan op schuldkapitaal om het management de mogelijkheid te geven een

significant deel van het eigen vermogen in hun bezit te krijgen met een relatief beperkte

investering. De schuldgraad mag echter niet te hoog worden omdat anders de

interestbetalingen en aflossingen die met schulden gepaard gaan de flexibiliteit van de

onderneming in de weg staan (o.a. wat investeringen betreft).

De bedoeling van deze thesis is om de financieringsbeslissing bij een MBO van naderbij te

bekijken, meer bepaald de factoren die deze financieringsbeslissing beïnvloeden. Dit is echter

niet zo eenvoudig, aangezien voor het merendeel van de transacties geen informatie wordt

vrijgegeven over de financiering. Daarom wordt de methode toegepast die ook door Lewellen

en Roden (1995) gebruikt werd in hun onderzoek: door te kijken naar de kapitaalstructuur van

de onderneming na de buyout wordt de financiering van de MBO benaderd. Hierbij wordt

onderzocht of er een verband is tussen bepaalde kenmerken van de onderneming en de

schuldgraad na de buyout. Ook wordt onderzocht welke factoren de maturiteit van de

1 Het aandeel van Ontex werd niet meer genoteerd op Euronext Brussel.

1

Page 13: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

schulden na de buyout kunnen verklaren. Hier is nog niet veel empirisch onderzoek naar

gedaan, zeker niet specifiek voor Belgische ondernemingen.

Het onderzoek in dit werk is een causaal, kwantitatief onderzoek. Hiervoor wordt gesteund op

de jaarrekeningen van 90 bedrijven uit België die tussen 1991 en 2002 een MBO

doorvoerden. Deze bedrijven moesten eerst geïdentificeerd worden aangezien er geen

database beschikbaar was met MBOs in België.

Deze scriptie bestaat uit twee grote delen. Het eerste deel is een literatuurstudie waarin een

aantal verschillende aspecten van de MBO worden besproken. Dit deel is onderverdeeld in

zes subsecties. In de eerste sectie wordt gedefinieerd wat een MBO nu precies is en wordt het

verschil besproken met een aantal andere soorten buyouts. In de tweede sectie wordt kort

gekeken naar de Belgische situatie wat MBOs betreft. Een bespreking van de beweegredenen

om een MBO door te voeren volgt in sectie drie. De kenmerken van de verschillende

financieringsmiddelen zijn het onderwerp van sectie vier. In sectie vijf worden de prestaties

van MBOs na de transactie besproken. In sectie zes tenslotte wordt gekeken naar de

determinanten van de financiering van een MBO.

In het begin van deel twee worden aan de hand van de voorgaande literatuurstudie tien

hypotheses opgebouwd over de determinanten van de financiering van een MBO. Hierbij

wordt gesteund op de theorieën over de kapitaalstructuur en op de theorieën over de redenen

voor een MBO. Deze hypotheses worden aan de hand van bivariatie en multivariate analyses

getest. De resultaten van deze analyses worden besproken en er wordt gekeken in welke mate

de bekomen resultaten overeenstemmen met eerdere studies. Als een hypothese niet

ondersteund wordt, wordt gezocht naar mogelijke verklaringen hiervoor.

2

Page 14: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

Deel 1: Literatuurstudie

Hoofdstuk 1: Definities Een algemene definitie van een buyout wordt gegeven door Robbie et al. (1994, blz. 216) :

“We contend that the core characteristics are: first, the full or partial transfer of a

firm’s assets, embodied in operational business units, to a new company established

for the purpose of running them; second, a comparatively high reliance on debt-of

one form or another-in the financial structure of the new company; allowing thirdly,

the relative concentration of equity ownership, with managers and some

participating institutions typically holding substantial voting blocks.”

Deze definitie omvat een grote verscheidenheid aan transacties, gaande van grote leveraged

buyouts (LBOs) tot kleine transacties waarbij een bedrijfje wordt verkocht aan een groep

managers.

1.1. Management Buyout

Wat is nu precies een management buyout (MBO)? Een definitie die wordt gegeven door

Webb (1990, blz. 2) is de volgende:

“The purchase of a firm or some of its assets, by an individual or management team

which typically works for the firm. Usually the management team secures voting

control of the new organisation. Usually too, most of the finance is secured on the

assets or on the equity value of the new organisation, but these conditions are not

mandatory.”

Met het toevoegen van ‘which typically work for the firm’ sluit Webb de betrokkenheid uit

van management teams van buiten de onderneming. Als een extern management de controle

van het bedrijf overneemt na de buyout spreken we van een management buy-in (MBI). De in

de definitie vernoemde elementen zoals meerderheid van het stemrecht, de

3

Page 15: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

financieringsmethode (met zekerheden), kunnen afwijken zonder dat de term MBO niet meer

toepasselijk zou zijn. Het enige dat volgens Webb met zekerheid kan gezegd worden is dat na

de MBO de onderneming als going concern geleid zal worden. Het is dus niet de bedoeling

van de kopers om de onderneming in stukken op te delen en te verkopen.

Een andere definitie van een MBO wordt gegeven door Chiplin et al (1988):

“The transfer of ownership of a firm, whereby the incumbent senior management,

taking the initiative, acquire a majority equity stake, having previously held none or

very little”

Een belangrijk element in hun definitie is dat het uitkopend management voor de MBO-

transactie geen of weinig aandelen in de onderneming mag bezitten. Hiermee benadrukt men

dat leiding en eigendom voor de MBO gescheiden zijn, en dat deze met de MBO verenigd

worden.

Er duiken echter twee problemen op bij hun definitie: allereerst kan er tegen het element

initiative uit de definitie bezwaar gemaakt worden, aangezien het initiatief lang niet altijd bij

het uitkopend management ligt. Het is best mogelijk dat de moederonderneming een divisie

wil verkopen en dat het management hier een opportuniteit in ziet om zelf controle over te

nemen of dat een familiebedrijf geen opvolger in familiekring vindt en het management

aanspreekt in verband met een MBO. Ook een investor-led buyout (IBO) behoort tot de

mogelijkheden. Daarbij komt het initiatief van een groep investeerders van buiten de

onderneming. Deze investeerders kunnen de managers al dan niet betrekken bij de transactie.

Als tweede punt kan men zich de vraag stellen of het nodig is voor het management om een

meerderheid van de aandelen te bezitten.

Robbie en Wright (1996) definiëren een MBO dan ook als volgt:

“An MBO involves members of the incumbent management team acquiring a

significant equity stake as individuals with institutional support in order to control

the company.

4

Page 16: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

Hier vinden we niet terug dat het initiatief genomen moet worden door het management zelf,

wat een juistere weergave is van de realiteit. Belangrijk element hier is dat de steun vereist is

van institutionele actoren, omdat het management meestal zelf niet genoeg kapitaal heeft om

de buyout te financieren.

Ze stellen dat het management een aanzienlijk deel van het aandelenkapitaal moet bezitten,

maar preciseren niet wat ze verstaan onder aanzienlijk. Betekent dit bijvoorbeeld een

deelname van 50% of 75% in het eigen vermogen of is een minderheidsdeelname ook

voldoende (wat bij grotere buyouts meestal het geval is)? Het argument kan gemaakt worden

dat zelfs als het management geen meerderheidsaandeel bezit, zijn kwaliteiten en motivatie

van het grootste belang blijven om de onderneming na de uitkoop te laten renderen. Er is in de

MBO definities echter geen overeenstemming over de grootte van het belang van het

uitkopend management.

In de Verenigde Staten zijn de zogenaamde going private transacties (ook wel public to

private buyouts genoemd) populair, waarbij de bestaande, dikwijls zeer verspreide groep

aandeelhouders van een op de beurs genoteerde onderneming worden uitgekocht door

managers van de betrokken onderneming, die financieel gesteund worden door specialisten op

het gebied van buyouts. De externe aandeelhouders worden verruild voor interne

aandeelhouders. Na de uitkoop worden de aandelen op de beurs geschrapt en vaak wordt de

open vennootschap omgezet in een besloten vennootschap (Bruining, 1992, blz. 20).

In Europa komen zulke transacties niet vaak voor: in 2002 zorgen de public to private buyouts

maar voor 3% van het totale volume aan buyouts in Europa. Deze deals zijn gemiddeld wel

groter dan andere buyouts, ze namen immers wel 15% van de totale buyout marktwaarde voor

hun rekening (CMBOR, 2002, blz. 6). In januari 2003 was er in België de public to private

buyout van Ontex en de daaropvolgende delisting van Euronext Brussels.

1.2. Leveraged Buyout

Naast de MBO kunnen, afhankelijk van de financiering en de kopers, een aantal aanverwante

buyouts met gemeenschappelijke karakteristieken beschouwd worden.

5

Page 17: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

Bij een leveraged buyout (LBO), vroeger ook wel bootstrap acquisition genoemd, wordt de

koopprijs voor een groot deel gefinancierd met vreemd vermogen. Als het zittende

management bij de transactie betrokken is, kan ook gesproken worden van een leveraged

management buyout (LMBO). Vaak hebben MBO een hoge schuldgraad, omdat de managers

niet over voldoende eigen kapitaal beschikken om de onderneming over te nemen.

Palepu (1990, blz. 247) geeft als definitie voor een LBO:

“A leveraged buyout is a transaction in which a group of private investors uses debt

financing to purchase a corporation or a corporate division.”

Voorstanders van de LBO argumenteren dat de hogere schuldgraad die er mee gepaard gaat

de incentives van de managers verbetert om de waarde van de onderneming te maximaliseren

en dus leiden tot betere operationele en investeringsbeslissingen. Tegenstanders zeggen dat de

gestegen schuldgraad ervoor zorgt dat de onderneming zich enkel op de korte termijn richt en

kwetsbaar wordt voor financiële moeilijkheden, waardoor ze aan concurrentiekracht inboet.

Nu zal men vaak ook gewoon de term LBO hanteren terwijl men het eigenlijk over een

LMBO heeft, vooral in de Amerikaanse literatuur dan. Ook als in deze thesis de term LBO

gebruikt wordt, dan staat dit voor een MBO die met een aanzienlijke schuldgraad gepaard

gaat.

1.3. Andere vormen van buyouts

Het kan voorkomen dat managers van buiten de onderneming samen met (een deel van) de

zittende managers de onderneming kopen, dit wordt dan een buy-in management buyout

(BIMBO) genoemd (Bruining, 1992, blz. 20).

Er wordt ook gesproken van management-led employee buyouts (MEBO). Hierbij verwerven

de gewone ondernemers aandelen in de onderneming, soms gewoon door verdeling van

aandelen onder de werknemers, soms door het opzetten van een employee stock ownership

plan of ESOP (Chen en Kensinger, 1988). MEBOs verschenen voor het eerst in het begin van

de jaren ’80 in een poging om falende ondernemingen in de Verenigde Staten en het Verenigd

Koninkrijk nieuw leven in te blazen en in de eerste fase van privatizatie programma’s in het

6

Page 18: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

Verenigd Koninkrijk. In de Verenigde Staten werden MEBOs vooral gezien als een manier

om jobs te sparen, waarbij werknemers aandelen kochten met overheidsgeld gegeven aan

overtollige werkkrachten. Het werd ook gezien als een manier om de werknemers meer te

betrekken bij het rendabel maken van de onderneming (Bradley en Gelb, 1985).

Als het alleen het uitvoerend personeel is dat een meerderheid verwerft in de nieuwe

onderneming, dan spreken we van een employee buyout (EBO).

Van een spin out wordt gesproken wanneer de moederonderneming het bedrijf aan het

dochtermanagement verkoopt maar een meerderheidspakket van de aandelen in het bedrijf

behoudt. Bij een dergelijke operatie ligt de nadruk voor de moederonderneming niet zozeer op

desinvesteren maar wel op investeren, wat dus ten opzichte van een MBO precies het

tegenovergestelde is. Door het zelfstandig ondernemen los van de moederonderneming krijgt

het bedrijf echter voor een deel dezelfde impulsen als bij de dochteronderneming.

7

Page 19: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

Hoofdstuk 2: Kort overzicht Belgische situatie

De MBO is een techniek die op het einde van de jaren ’60 en in het begin van de jaren ’70

ontstaan is in de Verenigde Staten en met een jaar of zeven vertraging ook naar het Verenigd

Koninkrijk overwaaide. Sinds het begin van de jaren ’90 vindt het fenomeen ook ingang in

continentaal Europa, eerst in Frankrijk en Nederland, en met wat vertraging ook in België.

Het management dat het bedrijf overkoopt heeft echter altijd al bestaan, alleen waren de

transacties vroeger veel kleiner. De term MBO is dan ook recenter dan de eigenlijke transactie

(Ooghe en Vanovenberghe, 1991, blz. 19).

Tabel 1: Aantal, waarde en gemiddelde waarde buyouts in België (bron: CMBOR 2002, blz. 56)

Buyout Buy-in Totaal

Nr. Waarde Gem. Nr. Waarde Gem. Nr. Waarde Gem.

(€m) (€m) (€m) (€m) (€m) (€m)

1988 5 115.8 23.2 1 16.2 16.2 6 132.0 22.0

1989 12 101.4 8.4 3 49.9 16.6 15 151.3 10.1

1990 5 42.9 8.6 3 111.6 37.2 8 154.5 19.3

1991 7 73.4 10.5 1 2.4 2.4 8 75.8 9.5

1992 12 118.4 9.9 1 7.9 7.9 13 126.3 9.7

1993 6 50.3 8.4 0 0.0 0.0 6 50.3 8.4

1994 10 53.0 5.3 0 0.0 0.0 10 53.0 5.3

1995 2 13.8 6.9 0 0.0 0.0 2 13.8 6.9

1996 11 147.3 13.4 0 0.0 0.0 11 147.3 13.4

1997 10 413.5 41.4 0 0.0 0.0 10 413.5 41.4

1998 15 442.6 29.5 4 380.2 95.0 19 822.8 43.3

1999 11 783.0 71.2 5 1812.4 362.5 16 2595.4 162.2

2000 14 178.9 12.8 3 87.9 29.3 17 266.8 15.7

2001 14 66.6 4.8 11 1677.4 152.5 25 1744.0 69.8

2002 16 153.3 9.6 7 524.1 74.9 23 677.4 29.5

Als we de Belgische situatie bekijken in tabel 1 dan zien we dat het aantal buyouts sinds 1988

toegenomen is. De waarde van de buyouts (buyout en buy-in) kende een piek in 1999 met

8

Page 20: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

2.59 miljard euro. In 2002 was er een significante daling in waarde van de buyouts van 1.7

miljard euro naar 677.4 miljoen euro. De belangrijkste reden hiervoor is de grote Telenet

Holding deal in 2001 voor 1.4 miljard euro. De grootste deal in 2002 was de secondary

buyout van Banimmo Belgium voor 269 miljoen euro. Het merendeel van de deals was voor

minder dan 5 miljoen euro in 2002, terwijl er drie meer dan 100 miljoen euro waard waren.

Als we het type van buyouts bekijken (tabel 3) dan zien we dat er sinds 1993 geen buyouts uit

privatisering, geen public buy-ins2 en maar twee public to private buyouts (in 2003 was er nog

Ontex) geweest zijn. Familiale buyouts komen wel vaak voor, net als divisionele buyouts

(zowel van buitenlandse moederondernemingen als van lokale).

Tabel 2: Type van buyouts in België (bron: CMBOR 2002, blz. 60)

Type 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002

Familie & Privaat 2 1 1 2 4 5 8 7 4 1

Buit. moederond. 1 4 1 3 4 10 3 2 8 6

Lokale moederond. 0 4 0 3 1 2 3 7 9 8

Privatisatie 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0

Publieke buy-in 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0

Public to Private 0 0 0 0 0 0 1 0 0 0

Na Faillissement 0 0 0 1 0 0 0 0 1 2

Secundaire Buyout3 0 0 0 1 0 0 1 0 0 4

Onbekend 3 1 0 1 1 2 0 1 3 2

2 Men spreekt van een public buy-in als een management team van buiten de onderneming een beursgenoteerde

onderneming overneemt en van de beurs haalt. 3 Men spreekt van een secundaire buyout als een buyout onderneming na verloop van tijd een tweede buyout

doorvoert om een exit-mogelijkheid te bieden aan de initiële investeerders.

9

Page 21: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

Hoofdstuk 3: Redenen voor een management buyout

Er kunnen verschillende redenen aangehaald worden om een buyout door te voeren. Er is

geen eensgezindheid over welke de belangrijkste is, maar volgende redenen worden

aangehaald door Kieschnick (1989)4. Het gaat hier voornamelijk om MBOs van

beursgenoteerde ondernemingen. Men kan zich de vraag stellen of deze redenen dan nog wel

gelden voor andere MBOs, zoals de MBO van een divisie van een onderneming. Er zijn

echter belangrijke overeenkomsten tussen beursgenoteerde MBOs en andere vormen van

MBOs: het management neemt deel in het eigen vermogen van de onderneming, waardoor de

grens tussen eigendom en leiding geven vager wordt; de nieuwe aandeelhouders en financiers

zijn dichter bij de bedrijfsvoering betrokken en de druk op het management voor betere

economische prestaties wordt groter. Het grote verschil is dat voor MBOs van niet-

beursgenoteerde ondernemingen er natuurlijk geen beurskoersen beschikbaar zijn. Als dit een

invloed heeft op de hypotheses zal dit vermeld worden.

3.1. Transactiekosten hypothese

Deze hypothese komt voor het eerst voor in een studie van DeAngelo et al. (1984) over going

private transacties. De auteurs stellen dat de kosten die kunnen vermeden worden door het

omvormen van de onderneming in een private onderneming de motivatie zijn van zulke

transacties. De kosten bestaan voornamelijk uit informatiekosten die ten behoeve van de

publicatieplicht moeten worden gemaakt. Het essentiële punt in hun redenering is dat de kost

om verder te gaan als beursgenoteerde onderneming groter is dan de voordelen van toegang

tot de publieke kapitaalmarkt. Dit wordt de transactiekosten hypothese genoemd omdat de

kosten die gepaard gaan met het verder gaan als publieke onderneming de transactiekosten

zijn die geassocieerd zijn met deze organisatievorm.

Als de transactiekosten hypothese opgaat dan gaat men er van uit dat de onderneming de

beurs niet meer nodig heeft voor haar financiering. Hierdoor kan afgeleid worden dat de

kapitaalbehoefte kennelijk laag is zodat het management uit eigen kasstromen financiert of

dat er op een andere manier dan de beurs van kapitaal wordt voorzien. Kieschnick (1989) nam

4 Kieschnick haalde nog twee andere redenen aan, de risky arbitrage hypothese en de hypothese van een te lage

schuldgraad, maar aangezien deze nergens anders teruggevonden worden zijn ze weggelaten uit deze bespreking.

10

Page 22: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

echter geen statistisch significante lagere behoefte aan vreemd of eigen vermogen waar voor

de buyout (dit wordt verwacht aangezien de financiering als publieke onderneming duurder

wordt verondersteld dan de financiering na de buyout) zodat aan het transactiekosten

argument geen voorspellende waarde voor het ontstaan van MBOs wordt toegekend. Er moet

bovendien rekening mee gehouden worden dat er aan een MBO ook grote transactiekosten

verbonden zijn!

Het spreekt voor zich dat dit argument niet opgaat voor ondernemingen die niet op de beurs

genoteerd zijn.

3.2. Agency problemen

3.2.1. ‘Defective managerial compensation’ hypothese

Deze hypothese komt ook naar voor in het artikel van DeAngelo et al. (1984) over going

private transacties. Ze stellen dat managers in een publieke onderneming niet altijd de

mogelijkheid hebben om een proportioneel aandeel te krijgen in de winsten voortgebracht

door de investeringsbeslissingen die ze maken. Dit brengt negatieve effecten met zich mee.

Als de bezoldiging van managers niet gebonden is aan de resultaten van de onderneming en

bijvoorbeeld wel aan de grootte van de onderneming dan zullen managers de onderneming

uitbreiden zelfs al heeft dit een negatieve impact op de aandeelhouderswaarde ( Jensen, 1986;

Baker et al., 1988; Jensen en Murphy, 1990). Door een MBO worden managers

aandeelhouder van de onderneming en zal hun bezoldiging dus gebonden zijn aan de

resultaten van de onderneming. Dit zal hen de juiste incentives geven en de agency kosten

zullen gereduceerd worden ( Jensen en Meckling, 1976).

Morck et al. (1988) suggereren echter dat een groot aandeel in het kapitaal door de managers

ook een invloed kan hebben op het risicogedrag van managers. Ze argumenteren dat

individuele investeerders risico-avers zijn, maar toch bereid zijn om risicovolle posities in te

nemen in voldoende gediversifieerde portefeuilles. Wanneer managers nu echter een groot

deel van hun persoonlijk vermogen investeren in de onderneming, is de kans groot dat ze met

een te weinig gediversifieerde portfolio zitten. Behoud van hun persoonlijk vermogen kan dan

een overheersende zorg worden zodat ze projecten met een hoger risico (maar ook met een

11

Page 23: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

hoger verwacht rendement) afwijzen. Hubbard en Palia (1995) tonen aan dat zulke managers

diversifiërende investeringen doorvoeren die de aandeelhouderswaarde van outside

investeerders reduceert.

Een ander mogelijk probleem waar Mork et al. (1988) op wijzen is het fenomeen van

entrenchement. Managers met een groot persoonlijk aandeel in de onderneming kunnen zo

ingebed zijn dat de competitie op de productmarkt en de arbeidsmarktcompetitie geen

bedreiging meer vormen voor hun werkzekerheid. Deze entrenchment hypothese suggereert

dat zulke personen de waarde van de onderneming kunnen reduceren door individuele

preferenties (vb. empire building) na te streven.

De vraag kan gesteld worden waarom men niet gewoon de verloningscontracten van het

management aanpast en ze bijvoorbeeld aandelenpakketten of aandelenopties geeft. Een

probleem stelt zich hier in grote, gediversifieerde ondernemingen. Daar kan het motiveren van

divisie managers problematisch zijn, omdat het vinden van objectieve maatstaven die hun

prestaties meten niet eenvoudig is. Een buyout kan hier een betere oplossing zijn.

Een verder argument van Kieschnick (1989) tegen deze redenering is dat ze geen verklaring

kan bieden voor het fenomeen van de reverse buyout. Waarom zouden managers de

onderneming weer publiek maken als dit het moeilijker maakt om hen op gepaste wijze te

vergoeden? Hij gaat hierbij echter voorbij aan het feit dat veel managers na de buyout in de

positie van aandeelhouder verkeren en dus kunnen profiteren van een beursgang.

3.2.2. ‘Free cash flow’ hypothese

Dit is een bekend argument voor een MBO dat naar voor gebracht werd door Jensen (1986).

Hij legt er ook de nadruk op in zijn definitie van LBOs:

“buyouts of firms or divisions of larger firms that have stable business histories and

substantial free cash flow (ie., low growth prospects and high potential for generating

cash flows)-situations where agency costs of free cash flow are likely to be high”

Vrije kasstromen worden gedefinieerd als ‘cash flow in excess of what is required to fund all

positive net present value projects’ (Jensen, 1986). Men spreekt dus van vrije kasstromen als

12

Page 24: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

alle rendabele investeringsprojecten (investeringsprojecten met een netto contante waarde die

positief of gelijk aan 0 is) doorgevoerd zijn en er nog kasstromen beschikbaar zijn. De ideale

politiek zou dan zijn om deze kasstromen uit te keren aan de aandeelhouders. Hier zit echter

het probleem: stel dat de bezoldiging van de managers gebaseerd is op omzetgroei en niet op

de groei van de winsten (Murphy, 1985). De vrije kasstromen zullen dan geïnvesteerd worden

in projecten met een negatieve netto contante waarde om zo de omzet te doen groeien.

Wiedenbaum en Vogt (1987) geven nog een andere reden waarom managers willen dat een

organisatie groter wordt: ze stellen dat het moeilijker is voor aandeelhouders om managers te

monitoren in grotere en complexere organisaties. Als dit bij de marktpartijen bekend is dan

zal de onderneming een kandidaat zijn voor een MBO, omdat dan de managers ook

aandeelhouder worden en dus sneller de vrije kasstromen zullen uitkeren als dividenden. De

MBO zal in dit geval vaak de vorm aannemen van een LBO. Het voordeel hiervan is dat de

toegenomen interestbetalingen en schuldaflossingen na de buyout het bedrag aan vrije

kasstromen zullen doen dalen.

Jensen (1986) suggereert dat L(M)BOs een nieuwe organisatievorm zijn waarin (1) managers

vrije kasstromen uitkeren aan de aandeelhouders in de vorm van buyout premies, (2)

managers efficiënter presteren door de disciplinerende werking van schulden, en (3)

schuldeisers een incentive hebben om faillissementskosten en conflicten tussen

aandeelhouders en schuldeisers te beperken omdat ze ook een aandeel in het eigen vermogen

hebben door het gebruik van strip financing5.

Deze gedachtegang impliceert dus dat MBO-kandidaten meer vrije kasstromen hebben en

minder groeimogelijkheden (bij ondernemingen met veel groeimogelijkheden is de kans

namelijk veel kleiner dat er geen projecten meer zijn met een positieve netto contante waarde)

dan ondernemingen die geen kandidaat zijn voor een MBO. Het zou gaan om mature

ondernemingen in stabiele markten (Jensen, 1993). Deze buyouts worden ook wel efficiency

buyouts genoemd omdat ze als doel hebben de vrije kasstromen efficiënter te benutten. De

premies betaald in deze transacties zouden direct gerelateerd moeten zijn aan de vrije

kasstromen.

5 Dit is een typisch Angelsaksisch fenomeen.

13

Page 25: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

De meningen zijn verdeeld over de toepasbaarheid van de free cash flow hypothese op

LBOs.6 Kieschnick (1989) vindt geen empirische steun voor de bewering dat MBOs ontstaan

om het misbruik van vrije kasstromen in te dijken. Hij treft juist het tegenovergestelde aan:

hoe hoger de vrije kasstroom, hoe lager de kans op een MBO voor de onderneming. Ook

Servaes (1994) en Lewellen en Roden (1995) vinden geen bewijs dat vrije kasstromen een

invloed hebben op MBOs. Payne et al. (1995) bestudeerden going private transacties en

vonden wel ondersteuning voor de vrije kasstromen hypothese. Ze vonden dat als de

verhouding tussen niet-uitgekeerde kasstromen en totale activa groter is, de kans dat de

onderneming een going private transactie doorvoert groter is. Ook Lehn en Poulsen (1989) en

Opler en Titman (1991) geven bewijs dat consistent is met de free cash flow hypothese voor

LBOs. De vraag is natuurlijk ook in hoeverre veel ondernemingen over vrije kasstromen

beschikken. De free cash flow hypothese veronderstelt namelijk dat de onderneming al alle

investeringsprojecten met een positieve netto contante waarde heeft doorgevoerd. Veel

ondernemingen slagen hier niet in. Ook zijn er eenvoudiger manieren om het vrije kasstromen

probleem op te lossen, bijvoorbeeld in de statuten van de onderneming laten opnemen wat

hiermee moet gebeuren. Het probleem hierbij is echter dat het moeilijk te bepalen is of een

project een positieve of een negatieve netto contante waarde heeft.

3.2.3. Bescherming tegen overnames

Managers kunnen een onderneming kopen als bescherming tegen een overname, met name als

ze vrezen om bij de overname hun baan te verliezen. MBO zijn hier dus een defensieve

strategie tegen vijandelijke overnames door externe partijen. Men zou dus verwachten dat er

een vijandig overname bod gemaakt is op de ondernemingen die een buyout doorvoeren.

Vroegere empirische studies over defensieve strategieën zoals poison pills en heraankoop van

aandelen hebben aangetoond dat deze gemiddeld resulteren in verlies aan waarde voor de

aandeelhouders (Dann en DeAngelo, 1983; Denis, 1990). Handa en Radhakrishnan (1991)

bekijken herkapitalisaties met schulden (een transactie die erg lijkt op een LBO) en stellen dat

een belangrijk kenmerk van deze transacties is dat er de dreiging van een overname is.

6 Een reden voor deze tegenstrijdige bevindingen wordt gegeven door Halpern et al. (1999) met de

‘heterogeneity hypothesis’. Dit valt echter buiten het bestek van deze tekst.

14

Page 26: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

Ook Novaes en Zingales (1995) construeerden een model waarin schulden gebruikt worden

omdat ze de kans op vijandige overnames verminderen. Ze geven twee redenen waarom

schulden de winstgevendheid van overnames beïnvloeden.

Ten eerste wijzen ze op de studie van Israel (1991) die observeerde dat schuldeisers

contractueel een vast deel van de verwachte winsten van een overname eisen (dit beschouwde

hij als een gegeven). De aandeelhouders van de doelonderneming en van de onderneming die

de overname wil doen onderhandelen enkel over het deel van de verwachte winsten die niet

reeds toegewezen zijn aan de schuldeisers. Hoe meer schuld er is, hoe minder van de

verwachte winsten er te verdelen valt en hoe kleiner het deel is dat verworven zal worden

door de aandeelhouders van de onderneming die de acquisitie wil doen. Bovendien verwerven

de aandeelhouders van de onderneming die bedreigd wordt door overname bij het uitgeven

van de schulden de verwachte winsten die toekomen aan de schuldeisers, waardoor een

hogere schuldgraad voor hen een groter deel van de voordelen betekent.

De tweede reden die Novaes en Zingales (1995) aanhalen om te verklaren dat hogere schuld

de kans op overnames verkleint is de volgende: bij een overname kan het zijn dat het eigen

vermogen van de onderneming meer waard wordt omdat de kans op faillissement kleiner

wordt. Door de efficiëntie te verbeteren, vermindert de overnemer de verwachte

faillissementskosten. Het kan nu zijn dat de schuldeisers ook een deel van de verwachte

faillissementskosten dragen, waardoor de stijging in waarde van het eigen vermogen kleiner

wordt als de schuldgraad hoger wordt. Er is namelijk een kleiner deel van de daling in de

verwachte faillissementskosten die aan het eigen vermogen toekomt. Hierdoor wordt een

overname minder interessant.

Deze redenering heeft ook als gevolg dat de schuldgraad lager zou moeten zijn als de

wettelijke bescherming tegen overnames groter is. Als de onderneming door de wet

beschermd wordt tegen een overname dan is er minder behoefte aan schuld als

verdedigingsmechanisme. Garvey en Hanka (1999) onderzochten dit en kwamen inderdaad

tot de conclusie dat na het doorvoeren van beschermende maatregelen tegen overnames, de

beschermde ondernemingen hun schuldgraag verlaagden ten opzichte van niet-beschermde

ondernemingen.

15

Page 27: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

Interessant is wel dat deze tactiek managers niet lijkt te beschermen: Safieddine en Titman

(1999) vonden dat voor een groep van ondernemingen die het doel geweest waren van een

overnamebod en die als reactie daarop de schuldgraad verhoogd hadden, 37% van de

managers in het jaar na de mislukte overnamepoging hun job verloren.

Het probleem met deze redenering is dat er voor een zelfstandige onderneming verschillende

andere mogelijkheden zijn om zich tegen een overname te beschermen. Zo heb je de gouden

parachute-regelingen die het zeer kostelijk maken om managers te ontslaan na een overname.

Een ander voorbeeld van een beschermingsmaatregel tegen overnames is de zogenaamde

poison pill. Hierbij gaat men nieuw (vaak preferent) aandelenkapitaal uitgeven met strenge

clausules tegen herverkoop, waardoor het voor de overnemer veel moeilijker wordt een

meerderheid te verwerven in de onderneming. Als het zittende management cruciaal is voor

het welslagen van de onderneming, dan is het natuurlijk ook beter beschermd tegen

overnames. Het kan dan heel kostelijk worden voor een overnemer om het management aan

de deur te zetten.

3.2.4. Controle hypothese

Deze hypothese focust zich op de monitoring kosten die geassocieerd zijn met de principal-

agent relatie en stelt dat aandeelhouders in een publieke onderneming geconfronteerd worden

met het free-rider probleem: als ze actief aan monitoring doen, dan levert dit voordelen op

voor alle aandeelhouders terwijl de kost (tijd, inspanningen, geld) alleen voor hen is. Dit kan

leiden tot een situatie waarin geen enkele aandeelhouder nog actief aan monitoring gaat doen

(Shleifer en Vishny, 1997).

Als de onderneming nu echter een private onderneming wordt dan zullen er minder en grotere

aandeelhouders zijn. Die aandeelhouders zullen dan ook meer geneigd zijn om te investeren

in monitoring activiteiten om zo de resultaten van de onderneming te verbeteren. De

risicokapitaalverschaffers7 zijn veel efficiënter in het verzamelen van de benodigde informatie

om het gedrag van de managers te controleren en hun grote participaties leiden tot grotere

winsten als de resultaten goed zijn. Bovendien zijn hun participaties illiquide en kunnen ze

niet makkelijk weer verkocht worden als de onderneming niet presteert. Ze hebben er dus alle

7Private equity investors

16

Page 28: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

belang bij dat de managers de waardeverhogende beslissingen nemen (Wright en Robbie,

1998). De managers zijn nu ook aandeelhouder en zullen zichzelf en hun collega’s beter

monitoren.

3.2.5. Problemen met de agency benadering

Het agency probleem en de oplossingen die ervoor gegeven worden zijn dus van toepassing

op een deel van de buyouts die plaatsvinden, maar verklaren niet alles. Zo toont Bull (1989)

aan dat ook buyouts van ondernemingen met één eigenaar (waar dus weinig of geen agency

kosten zijn) ook voor een significante welvaartstoename kunnen zorgen. Ook reverse buyouts

kunnen moeilijk verklaard worden. Reverse buyouts reduceren het aandeel van de managers

in de onderneming (Muscarella en Vetsuypens, 1990), een reductie die volgens de agency

theorie de conflicten tussen de eigenaars en de managers moet vergroten en dus de resultaten

van de onderneming negatief zal beïnvloeden. Het is echter niet duidelijk of dergelijke

transacties zorgen voor een wijziging in de incentives in de organisatie (Holthausen en

Larcker, 1996).

Een hoge schuldgraad kan ook een averechts effect creëren: de agency kost van

schuldkapitaal (Jensen en Meckling, 1976). Dit kan voorkomen wanneer de managers de

voornaamste aandeelhouders zijn in een onderneming met hoge schuldgraad. Omdat de

kapitaalstructuur van de onderneming maar een kleine proportie aandelenkapitaal bevat, is het

neerwaartse risico van aandelenbezit relatief klein. Dit effect wordt versterkt wanneer de

buyout slecht presteert, waardoor de waarde van het aandelenkapitaal verder verkleint. Onder

deze omstandigheden lijkt het aandelenbezit op een calloptie op de waarde van de

onderneming. Het management kan dan rationeel geneigd zijn om de waarde van deze optie te

verhogen door projecten te kiezen die zorgen voor een grotere variatie in kasstromen (zeer

risicovolle projecten dus), zelfs als dit de totale waarde van de onderneming niet verhoogt.

Een manier om dit te verhelpen is door strikte monitoring van het management door een

LBO-associatie of door het gebruik van strikte covenants in de schuldcontracten (Baker en

Wruck 1989, Citron et al. 1997).

Het is belangrijk om in te zien dat de oplossing die gegeven wordt voor het agency probleem,

namelijk het aannemen van hoge graad aan schuldkapitaal, niet voor elke buyout ideaal is.

Het is namelijk mogelijk dat de hoge interestbetalingen en schuldaflossingen na de buyout de

17

Page 29: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

mogelijkheid beperken tot investeren in groeimogelijkheden(Wright et al., 2001). De agency

theory benadert de buyout vooral als een manier om aandeelhouderswaarde te creëren door

het voorkomen van waardevernietiging door overinvestering in volwassen industrieën. Het

kijkt enkel naar het downside risk, en niet naar de groeimogelijkheden van een buyout.

3.3. Ondernemerschap Buyouts worden traditioneel bekeken als methode om kosten te reduceren en een strategische

heroriëntatie door te voeren in mature sectoren met weinig groei- en

investeringsmogelijkheden. De hoofdreden voor buyouts is echter verschoven naar het creëren

van waarde door het ontwikkelen van nieuwe producten en innovatie (Wright et al., 2000,

2001). Dit is vaak het geval bij divisies van grote ondernemingen die niet centraal staan in de

strategie van de moederonderneming. Factoren die er voor kunnen zorgen dat een divisie

beter apart verder kan gaan, zijn slechte resultaten van de moederonderneming die leiden tot

moeilijkheden voor de divisie en overdreven bureaucratische controle (Hoskisson et al., 1994;

Haynes et al., 2000). Ook Green (1992) kwam na interviews met divisie managers tot de

conclusie dat managers zich niet als ondernemers gingen gedragen na een buyout omdat ze nu

eigendom verworven hadden in de onderneming. Ze wilden dat al doen voor de buyout maar

werden hierin beperkt door de strikte controle van de moederonderneming.

Een buyout kan ook noodzakelijk zijn om het ondernemerschap in een onderneming mogelijk

te maken. Mature ondernemingen vinden het vaak wel eens moeilijk om innovaties door te

voeren en om te profiteren van nieuwe mogelijkheden (Leonard-Barton, 1992). Ze hebben een

vaste manier om investeringsprojecten en werknemers te beoordelen en vrezen om bestaande

competenties te vernietigen, wat een rem kan zetten op strategische innovatie. De incentives

zijn vaak niet afgestemd op het specifieke profiel van innovatieve projecten, waarbij het soms

lang duurt voor er resultaten zijn en waar de onzekerheid vaak groot is (Holmstrom, 1989;

Francis en Smith, 1995). Een buyout kan voor deze ondernemingen een nieuwe start

betekenen.

Bij de buyouts vanuit ondernemersoogpunt kan het onderscheid gemaakt worden tussen twee

soorten innovatie gedreven buyouts: de revitalization buyouts en de entrepreneurial buyouts

(Wright et al., 2000, 2001).

18

Page 30: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

In een revitalization buyout worden de mogelijke veranderingen die het management wil

doorvoeren niet beschouwd als entrepreneurial, omdat het gaat om veranderingen die al in

andere ondernemingen plaatsvonden (Wright et al., 2001).

Entrepreneurial buyouts hebben betrekking op ondernemingen die strategische innovaties

ondernemen om groeimogelijkheden te benutten. Hier wordt nog eens de opdeling gemaakt in

twee types: de entrepreneurial release buyout en de busted-tech buyout.

In de entrepreneurial release buyout gaat het om divisies van ondernemingen die niet

essentieel zijn voor de strategie van de moederonderneming. Een typisch voorbeeld is het

geval waarin de moederonderneming de technologie van de divisie niet begrijpt of niet kan

ondersteunen. Winstgevende investeringen kunnen dan niet doorgevoerd worden omdat de

fondsen niet beschikbaar worden gesteld via de interne kapitaalmarkt. Als de nadruk op de

interne kapitaalmarkt gelegd wordt op korte termijn efficiëntiemaatstaven, dan heeft dit ook

nadelige gevolgen voor innovatieve projecten die typisch maar op langere termijn

winstgevend zijn (Hitt en Hoskisson, 1988). Binnen deze divisies is er dus ruimte voor een

buyout.

In de busted-tech buyouts gaat het om ondernemingen waar de managers al voldoende

incentives en vaardigheden hebben om innovaties na te streven. Het probleem is dat er

onvoldoende controle wordt uitgeoefend op hun beleid. Hier is de buyout een manier om beter

toezicht (vooral op het financiële gebied dan) toe te voegen aan een innovatief concept

(Wright et al., 2001).

3.4. Belastingshypothese

Een andere verklaring voor het MBO fenomeen is het belastingsargument naar voren gebracht

in een studie van Lowenstein (1986). Lowenstein stelt dat de primaire motivatie van managers

in een MBO het benutten van de niet gebruikte belastingsvoordelen van de onderneming is.

Deze belastingsvoordelen zijn ook een bron van fondsen om te betalen voor de overname.

19

Page 31: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

Er zijn twee types van belastingsvoordelen die beter benut kunnen worden via een MBO. Het

eerste is het niet-schuld gerelateerde belastingsvoordeel8 dat volgt uit een vergroting van de

belastingsbasis van de activa van de doelonderneming (de over te nemen onderneming). Dit

betekent dat er hogere afschrijvingen zullen zijn waardoor het belastbare resultaat lager zal

liggen. In de belastingshypothese worden grotere niet-schuld gerelateerde belastingsvoordelen

gelinkt aan lagere schuldfinanciering, omdat ze voor een deel de rol van fiscaal aftrekbare

interestbetalingen overnemen (Titman en Wessels, 1988).

Het tweede type van belastingsvoordelen zijn de schuld gerelateerde belastingsvoordelen

gecreëerd door een MBO, aangezien deze vaak grotendeels gefinancierd zijn door schulden

waardoor de fiscaal aftrekbare interestbetalingen ook groter zijn.

Als resultaat van deze belastingsvoordelen zijn na een buyout de negatieve kasstromen die

belastingen zijn lager, waardoor de kopers makkelijker de schulden kunnen betalen die

gemaakt zijn om de buyout te financieren. Belangrijk is wel om in het oog te houden dat de

interestbetalingen en aflossingen eerst opgebracht moeten worden voordat ze tot lagere

belastingen zullen leiden. De onderneming moet dus voldoende kasstromen genereren om aan

deze betalingen te voldoen.

Ondernemingen die relatief hoge belastingen betalen, die relatief lage interestbetalingen

hebben en die mogelijkheden hebben tot meerwaarden op hun activa zullen dus kandidaten

zijn voor een MBO (in de vorm van een LBO). Vanuit dit perspectief moeten de verwachte

opbrengsten en kosten (uitgezonderd de interestkosten) van de onderneming niet wijzigen na

de buyout. Alle premies betaald aan de aandeelhouders komen van de kasstromen gecreëerd

door de grotere belastingsvoordelen.

Toen Kieschnick (1989) deze hypothese testte bleek dat ondernemingen die kandidaat zijn

voor een MBO in vergelijking met de controlegroep hogere rentebetalingen hebben, precies

het tegenovergestelde van wat de hypothese voorspelt dus. Titman en Wessels (1988) vinden

geen bewijs voor een invloed van niet-schuld gerelateerde belastingsvoordelen. Kaplan (1989)

en Hayn (1989) daarentegen stellen dat belastingsvoordelen een belangrijke bron van waarde

8 Non-debt tax shield

20

Page 32: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

vormen bij MBOs. Ook Lewellen en Roden (1995) vinden bewijs dat belastingsvoordelen een

motivatie kunnen vormen voor een buyout.

Is deze belastingshypothese nu een motivatie voor MBOs? Kieschnick (1989) zegt dat hoewel

de belasting hypothese een rol kan spelen in de financiering van LBOs, het geen significante

rol lijkt te spelen bij het voorspellen of een onderneming kandidaat is voor een MBO. Dit

argument heeft twee grote beperkingen: ten eerste zijn de belastingsvoordelen die vermeld

worden in deze hypothese ook voor derden beschikbaar, niet alleen voor een buyout groep die

het management bevat. Ten tweede heeft onderzoek uitgewezen dat de waarde van

belastingsvoordelen bijna volledig weerspiegeld wordt in de overnameprijs en dat het dus de

oude aandeelhouders zijn die ervan profiteren (Lowenstein, 1985; Kaplan, 1989; Lehn en

Poulsen, 1989; Hayn, 1989). Deze hypothese is dus onvoldoende om het ontstaan van MBOs

te verklaren.

3.5. ‘Bondholder expropriation’ hypothese

De bondholder expropriation hypothese stelt dat obligatiehouders van een onderneming

verliezen bij een MBO en dat deze verliezen een deel vormen van de winst voor het

management.

De reden dat de obligatieprijzen dalen na een buyout is omdat de schuldgraad toeneemt.

Zowel Lehn en Poulsen (1988) als Marais et al. (1989) vonden dat de schuldgraad gemiddeld

verdrievoudigde. Een hogere schuldgraad zorgt ervoor dat de kans op faillissement en

deadweight kosten van een mogelijk toekomstig faillissement toenemen, waardoor de rating

van de obligatie daalt. Als een obligatie niet volledig beschermd is door clausules die ervoor

zorgen dat de obligatie altijd bevoorrecht blijft, dan reduceert een stijging van de schuldgraad

zijn waarde. Maar ook bij goed beschermde obligaties duiken er problemen op. Franks en

Torous (1989) argumenteren dat een obligatie uitgebreide clausules kan hebben en

bevoorrecht9 kan zijn, maar dat dit niet betekent dat faillissementsrechtbanken dit zullen

handhaven (Franks en Torous, 1989). Dus ook al heeft een obligatie prioriteitsclausules die de

onderneming ervan weerhouden om obligaties uit te geven van een zelfde of hogere

senioriteit, dan nog zouden deze clausules niet gehandhaafd worden in het geval van

financiële problemen. Eberhart et al. (1990) bevestigden deze hypothese. 9 seniority

21

Page 33: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

Obligaties zouden dus een negatieve return moeten kennen na een LBO tenzij de stijging van

de schuldgraad efficiëntievoordelen genereert die groot genoeg zijn om de gestegen

faillissementskosten en de gedaalde effectieve prioriteit te compenseren.

Lehn en Poulsen (1988) en Marais et al. (1989) onderzochten voor het eerst het effect van een

LBO op de prijs van uitgegeven obligaties. Lehn en Poulsen (1988) vinden dat in de periode

van 1980-1984 negen publiek verhandelde, niet-converteerbare obligaties uitgegeven door

acht ondernemingen maar minimale prijsveranderingen ondergingen in de periode van 10 tot

20 dagen voor en na de LBO aankondigingen. Marais et al. (1989) onderzochten

prijswijzigingen rond LBO aankondigingen van ongeveer 50 publiek verhandelde niet-

converteerbare obligaties uitgegeven door 30 ondernemingen van 1974 tot 1985 en vonden

ook dat publieke niet-converteerbare schulden maar minimale prijswijzigingen ondervinden.

Een studie van Warga en Welch (1993) vindt wel ondersteuning voor deze hypothese. Hun

studie omvat de periode van 1985 tot 1989 en vindt dat de houders van niet-converteerbare

obligaties significante verliezen lijden na een LBO, dit in tegenstelling tot wat vroegere

studies beweerden. Ze vinden echter geen ondersteuning voor de hypothese dat de verliezen

voor de obligatiehouders een bron zijn van winsten voor de aandeelhouders in LBOs. In het

beste geval zorgen de verliezen van de obligatiehouders maar voor een klein percentage van

de aandeelhouderswinst. Ook Asquith en Wizman (1990) komen tot dezelfde conclusie.

3.6. Opvolgingsproblemen

Deze reden tot overname heeft meer praktische wortels: bij familiale ondernemingen kan het

gebeuren dat er geen opvolgers meer zijn in de familie die het bedrijf willen leiden. Vaak

wordt dan aan het management gevraagd of ze de onderneming niet willen overnemen.

Wat ook de reden is van een buyout, men kan aannemen dat bij elke herstructurering de

managers denken dat dit de resultaten van de onderneming positief zal beïnvloeden (Bowman

et al., 1999).

22

Page 34: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

Hoofdstuk 4: Financieringsmiddelen bij een management

buyout

Financiële instrumenten kunnen bekeken worden als een verzameling van rechten op de

onderneming. Kaplan en Strömberg (2003) maken een onderscheid tussen rechten op de

kasstromen10, rechten op vertegenwoordiging in de raad van bestuur11, stemrechten en

liquidatierechten. Met rechten op de kasstromen bedoelen ze het deel van de waarde van een

onderneming waar de verschillende investeerders en het management recht op hebben.

Stemrechten en rechten op vertegenwoordiging in de raad van bestuur kunnen verschillen van

rechten op kasstromen door bijvoorbeeld aandelen zonder stemrechten, maar kunnen ook

verschillen van elkaar. Zo kunnen er expliciete overeenkomsten zijn over de keuze van

bestuurders terwijl verschillende effecten verschillende rechten kunnen hebben om

bestuurders te kiezen. Liquidatierechten geven aan hoe de onderneming verdeeld zal worden

bij een faillissement of bij een exit.

Het verschil tussen schuld- en aandelenkapitaal kan nu in deze termen uitgedrukt worden.

Stemrechten en rechten op vertegenwoordiging in de raad van bestuur zijn verbonden aan het

aandelenkapitaal. De aandeelhouders kunnen door hun stemrecht stemmen over belangrijke

beslissingen voor de onderneming, terwijl ze ook de bestuurders in de raad van bestuur

kiezen. Aan schuldkapitaal zijn sterke liquidatierechten verbonden. Schuldeisers kunnen het

faillissement van een onderneming eisen als de interesten of aflossingen van hun schulden

niet meer betaald worden en zijn de eersten die vergoed worden bij liquidatie van de

onderneming. De aandeelhouders zijn de residual claimants en worden als laatste vergoed bij

liquidatie.

4.1. Schuldkapitaal

Schuld houdt de belofte in om een bepaald geleend bedrag terug te betalen op een bepaald

tijdstip. De hiërarchie van schulden bepaalt welke schulden eerst terugbetaald worden.

Klassieke schulden worden eerst terugbetaald, gevolgd door achtergestelde schulden. Bij een

typische LBO is het kernelement van de klassieke schulden vaak een acquisitie termijnlening, 10 cash flow rights 11 board rights

23

Page 35: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

voor het financieren van de acquisitie en het betalen van de vergoedingen en kosten die met

de transactie gepaard gaan. De termijnlening heeft een gemiddelde maturiteit van 7 jaar en

een interestmarge van 2% boven de vlottende interestvoet. Aflossen van de schuld gebeurt in

verschillende periodes gespreid over de maturiteitsperiode (Suni, 2003).

Schuldeisers hebben geen stemrecht op de algemene aandeelhoudersvergadering. Hun

vergoeding ligt vast bij het begin van de transactie, ze profiteren niet mee van meerwinsten

die de onderneming maakt. Willen ze dit wel, dan zullen aan hun schuld andere instrumenten

verbonden moeten worden (warranten, aandelencomponenten, equity kickers).

Schuldkapitaal zoals bankleningen en andere kredieten zijn vaak het belangrijkste

financieringsinstrument in een MBO, omdat managers met een relatief beperkte inbreng

proberen de controle over de onderneming te verwerven. Daarboven komt nog eens dat

schulden vaak gewaarborgd zijn door de activa van de doelonderneming en ook als eerste

terugbetaald zullen worden bij een eventueel faillissement, waardoor ze goedkoper zijn dan

andere vormen van financiering.

Zoals reeds vermeld bij de motivaties voor een buyout, hebben schulden ook het voordeel dat

de interestbetalingen aftrekbaar zijn van de belastbare winsten, waardoor de belastingsdruk

kan verlagen als er winst gemaakt wordt. Ook laat een gebruik van schulden toe om de

financiële hefboomwerking te gebruiken waardoor het rendement op het eigen vermogen kan

omhoog gedreven worden.

Het grootste nadeel aan schuldfinanciering is dat het risico van de onderneming stijgt

naarmate de schuldgraad stijgt. Op schulden moeten namelijk interesten betaald worden en

schulden moeten ook afgelost worden. Gebeurt dit niet tijdig dan heeft een schuldeiser het

recht om een vervroegde terugbetaling van de schulden te eisen, wat eventueel tot een

faillissement kan leiden.

4.1.1. Bronnen van schuldkapitaal

Er zijn verschillende bronnen van schuldkapitaal. In de literatuur wordt het onderscheid

gemaakt tussen publieke schulden, private bankschulden en private niet-bankschulden. Private

niet-bankschulden zijn schulden die ondernemingen rechtstreeks plaatsen bij institutionele

24

Page 36: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

investeerders. Ze zijn relatief illiquide, hebben lagere uitgiftekosten dan publieke uitgiftes en

er bestaat de mogelijkheid tot heel specifieke clausules (Denis en Mihov, 2003).

Het belang van publieke of private schulden hangt in grote mate af van de vestigingsplaats

van de onderneming. De Angelsaksische landen (Verenigde Staten, Verenigd Koninkrijk)

worden gekenmerkt door een groot aantal relatief kleine banken en een goed ontwikkelde

markt om publiek kapitaal op te halen, terwijl Duitsland (en de rest van continentaal Europa)

minder banken telt die wel groter zijn. De kapitaalmarkten in continentaal Europa zijn veel

minder prominent aanwezig in de financiering van ondernemingen dan in de Angelsaksische

landen (Black en Gilson, 1998). Ook de venture capital markt is veel meer ontwikkeld in de

Verenigde Staten dan in continentaal Europa.

Het gevolg hiervan is dat de studies over de determinanten van de keuze van ondernemingen

tussen de drie bronnen van schuldkapitaal grotendeels in de Verenigde Staten en het Verenigd

Koninkrijk plaatsvonden. In continentaal Europa gebruiken ondernemingen vooral

bankfinanciering en zijn het enkel de grootste ondernemingen die voor schuldkapitaal naar de

markt gaan.

Nu zijn er verschillende hypotheses over de determinanten van de keuze van ondernemingen

tussen deze drie bronnen van schuldkapitaal, en dan vooral over de keuze tussen publiek of

privaat schuldkapitaal.

Diamond (1984) en Fama (1985) stellen dat banken en andere private schuldeisers efficiënter

zijn in monitoring. Dit houdt in dat ondernemingen met een hoge graad aan asymmetrische

informatie privaat zullen ontlenen. Diamond (1991) en Rajan (1992) betwisten dit. De

pecking order theorie van Myers (1984) stelt dat ondernemingen met een hoge graad aan

asymmetrische informatie eerst intern financieren, omdat de waarde van externe financiering

verandert als er nieuwe informatie vrijkomt. Investeerders willen hiervoor vergoed worden,

waardoor externe financiering duurder wordt. Omdat private schuldeisers beter geïnformeerd

zijn door screening en monitoring en omdat hun schulden gewaarborgd zijn (Rajan en

Winton, 1995) zullen private schulden veiliger zijn en dus geprefereerd worden door

ondernemingen met een hogere graad aan asymmetrische informatie.

25

Page 37: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

Fama (1985) wijst op de invloed die transactiekosten kunnen hebben, namelijk dat het voor

grote ondernemingen rendabeler is om de informatie te produceren die gepaard gaat met een

publieke uitgift. Yosha (1995) stelt dat het risico dat bij uitgifte gevoelige informatie moet

worden vrijgegeven, die concurrerende ondernemingen kunnen gebruiken ook een invloed

heeft. Voor ondernemingen met winstgevende projecten is er dus nog een kost verbonden aan

publieke schuldfinanciering. Berlin en Loyes (1988) en Chemmanur en Fulghieri (1994)

stellen dat de efficiëntie waarmee schulden geherstructureerd kunnen worden invloed hebben

op de keuze tussen publieke en private schulden. Privaat schuldkapitaal kan makkelijker

geherstructureerd worden.

Myers (1977) wijst in zijn underinvestment problem op de mogelijkheid dat ondernemingen

waardevolle projecten niet willen doorvoeren als de voordelen te veel zullen toekomen aan de

schuldeisers. Hij suggereert dat een goede band onderhouden met de financier de kans op dit

probleem kan verkleinen. Dit kan erop wijzen dat ondernemingen met meer

groeimogelijkheden de voorkeur geven aan private schulden boven publieke schulden.12

Denis en Mihov (2003) stellen dat managers met een laag aandeel in de onderneming zullen

proberen om toezicht van de schuldeisers te ontlopen door publieke schulden uit te geven.

Zwiebel (1996) daarentegen redeneert dat managers met een laag aandeel in de onderneming

voor deze striktere monitoring kunnen kiezen om een geloofwaardig signaal te geven van hun

engagement voor een optimaal investeringsbeleid.

Diamond (1991) zegt dat ondernemingen bankleningen aangaan en terugbetalen tot ze een

reputatie van betrouwbaarheid opgebouwd hebben. Een betrouwbare reputatie laat

ondernemingen toe om te gaan lenen op publieke markten waar de interestkosten lager zijn.

Omdat jonge ondernemingen nog geen reputatie te verliezen hebben als ze betrokken zijn in

acties die schadelijk zijn voor de schuldeisers, zorgen bankschulden bij hen niet voor de juiste

incentives. Zij moeten ergens anders geld ontlenen of raken helemaal niet aan financiering.

Oudere ondernemingen met een betere reputatie hebben wel te verliezen bij schadelijke acties

voor de schuldeisers, zodat monitoring door de bank hen wel de juiste incentives verschaft en

ze zullen financieren met bankschulden. Ondernemingen met een uitstekende reputatie

12 Een andere oplossing voor het underinvestment problem kan worden gevonden in de maturiteit van de schulden. Zie hiervoor Myers (1977), Barclay en Smith (1995) en Guedes en Opler (1996).

26

Page 38: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

gebruiken publieke schulden omdat hun reputatie hen voldoende incentive geeft om risicovol

gedrag te vermijden zonder dat daarvoor monitoring nodig is.

Uit een empirische analyse van Johnson (1997) blijkt dat het gebruik van publieke schulden

positief gerelateerd is met de grootte van de onderneming, de leeftijd, de verhouding vaste

activa op totale activa en de schuldgraad. Het is negatief gerelateerd aan de volatiliteit van de

groei van de winsten. De relatie tussen deze eigenschappen en de private schuldgraad heeft

een tegengesteld teken. Het positieve teken van de grootte van de onderneming is consistent

met de transactiekosten hypothese van Fama (1985). Het ondersteunt ook de stelling van

Diamond (1991) over de invloed van de reputatie van een onderneming. De market-to-book

ratio wordt statistisch niet significant beschouwd. Dit ondersteunt de stelling van Yosha

(1995) die de invloed van de projectkwaliteit bekijkt dus niet. Een onderneming met een hoge

market-to-book ratio wordt namelijk verondersteld veel winstgevende projecten te hebben.

4.1.2. Covenants (clausules)

De meeste schuldcontracten bevatten clausules die restricties plaatsen op de onderneming op

het moment dat de schulden uitgegeven worden. Voorbeelden hiervan zijn het verbod om nog

nieuw schuldkapitaal uit te geven tenzij het nettobedrijfskapitaal beneden een vastgelegd

niveau ligt of als de dekking van de interestkosten te laag is. Normaal zijn zulke clausules

gebaseerd op netto waarde van de onderneming, bedrijfskapitaal, schuldgraad, dekking van de

interestkosten of kasstromen, en houden ze beperkingen in met betrekking tot het uitgeven

van schulden of het betalen van dividenden. Ze kunnen ook acties opleggen, zoals een

versnelling van schuldbetalingen als een bepaalde clausule gebroken wordt (Smith en Warner,

1979; Smith, 1993).

Dergelijke clausules worden in de regel in een contract geplaatst om schuldeisers te

beschermen tegen acties die waarde transfereren van schuldeisers naar aandeelhouders.

Efficiëntie overwegingen bepalen echter dat bepaalde activiteiten die waarde overbrengen van

schuldeisers naar aandeelhouders wel toegestaan moeten worden. Het doorvoeren van zowel

goede (positieve netto contante waarde) als slechte (negatieve netto contante waarde) nieuwe

projecten kan een transfer van bestaande schuldeisers naar aandeelhouders betekenen, door

het vergroten van risico in de onderneming. Hoewel een aandeelhouder/ondernemer dus de

27

Page 39: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

incentive heeft om te veel te investeren, zou dergelijk inefficiënt gedrag toch door hem

gedragen worden via een hoger vereist rendement op de schulden. De

aandeelhouder/ondernemer prefereert dus om vooraf een verbintenis aan te gaan enkel

projecten uit te voeren met een positieve netto contante waarde. Clausules in een contract

kunnen deze rol vervullen, maar een vage contractuele verbintenis om enkel projecten met

een positieve netto contante waarde door te voeren zal moeilijk af te dwingen zijn voor een

rechtbank. Zulke clausules worden dus gedefinieerd aan de hand van makkelijker te

observeren financiële ratio’s, die waarschijnlijk gecorreleerd zijn met toekomstige

projectkwaliteit (Garleanu en Zwiebel, 2003).

Omdat deze correlatie met de projectkwaliteit natuurlijk niet perfect is, is er vaak de

mogelijkheid tot heronderhandeling van de clausules. Een typerend kenmerk van de

heronderhandeling van de clausules is dat deze vaak in één richting verlopen. De provisies in

een schuldcontract worden bijna altijd veranderd in het voordeel van de onderneming. Dit

betekent dat de schuldeiser rechten gaat afstaan, vaak in ruil voor een hogere vergoeding. Het

komt maar zelden voor dat ondernemingen schuldeisers minder gaan vergoeden in ruil voor

strengere clausules in het schuldcontract (Garleanu en Zwiebel, 2003).

4.2. Mezzanine financiering

Het gaat hier om financieringsinstrumenten die qua risico (en dus ook wat rendement betreft)

tussen laag risico klassieke schuldfinanciering en hoog risico aandelenfinanciering vallen.

Vandaar ook de naam mezzanine financiering. De term werd waarschijnlijk voor het eerst

gebruikt door venture capital ondernemingen om de financieringsronde voor jonge

ondernemingen tussen het tijdstip dat ze hun startkapitaal ontvingen en de eerste publieke

uitgifte van schulden te beschrijven (Torpey en Viscione, 1987).

Wat wordt nu precies verstaan onder mezzanine financiering? Daar bestaat niet echt een

consensus over. Iedereen is het er over eens dat mezzanine financiering hybride instrumenten

zijn, die qua risico en rendement tussen klassieke schuldfinanciering en klassieke

aandelenfinanciering vallen. Ooghe en Vanovenberghe (1991) beschouwen in hun definitie

van mezzanine alle instrumenten tussen klassiek schuldkapitaal en klassiek aandelenkapitaal.

28

Page 40: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

Suni (2003) stelt dat mezzanine financiering achtergestelde schulden zijn die in één keer

afgelost worden bij maturiteit van de lening, waarvan de interestbetalingen hoger zijn dan die

van klassieke schulden en die ofwel een equity kicker bezitten ofwel een andere extra

vergoeding niet verbonden aan de aandelen. De equity kicker geeft de mezzanine schuldeiser

het recht om in te schrijven op aandelen op een bepaald tijdstip in de toekomst. De extra

vergoeding kan vele vormen aannemen zoals een bonus betaald bij maturiteit of

interestvergoedingen op het schuldkapitaal die geaccumuleerd en uitbetaald worden op een

later tijdstip. Suni neemt dus andere hybride instrumenten zoals preferente aandelen en

achtergestelde schulden zonder aandelencomponent niet in de definitie op. In deze tekst wordt

de benadering van Ooghe en Vanovenberghe (1991) gevolgd: alle instrumenten die zich

tussen klassiek schuldkapitaal en klassiek aandelenkapitaal bevinden, worden mezzanine

financiering genoemd.

Er zijn verschillende bronnen van mezzanine financiering: banken, instellingen

gespecialiseerd in mezzanine financiering, verschaffers van aandelenkapitaal en de verkoper

van de onderneming. De verkoper van de onderneming stelt soms de betaling van een deel

van de prijs uit via het verschaffen van mezzanine financiering.

De reden waarom men mezzanine financiering gebruikt in een buyout is omdat er een kloof in

de financiering13 van de onderneming kan ontstaan (Suni, 2003). Hiermee bedoelt men het

volgende: een buyout wordt in grote mate gefinancierd met klassiek schuldkapitaal. De

voordelen hiervan zijn besproken hierboven. De beslissing van de schuldeisers om

schuldkapitaal te verschaffen hangt af van hun projecties van de toekomstige vrije

kasstromen. De schuldeisers richten zich dan ook vooral op het neerwaartse risico in een

onderneming, op de kans dat de onderneming zijn schulden niet meer zal kunnen afbetalen.

Aangezien de aandeelhouders vooral gericht zijn op het opwaarts potentieel van een

onderneming (de mogelijkheid om winst te maken) kan de inschatting van de schuldeisers

pessimistischer zijn dan die van de eigen vermogen investeerders.

De potentiële investeerders van eigen vermogen kunnen met een betrouwbare nauwkeurigheid

voorspellen hoeveel klassiek schuldkapitaal beschikbaar zal zijn. Daarna wordt berekend

hoeveel kapitaal ze zelf moeten investeren in de onderneming om het rendement te halen dat

13 Gap in the funding structure

29

Page 41: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

als doel gesteld wordt. In sommige gevallen kan het gebeuren dat het beschikbare

schuldkapitaal en het aandelenkapitaal dat men bereid is te investeren onvoldoende is om de

acquisitieprijs te betalen. Dan zal er dus bijkomende financiering nodig zijn.(Suni, 2003).

Soms is het verschil maar klein en dan zal de eigen vermogen investeerder, of soms de bank,

afwijken van de gewenste kapitaalstructuur door meer kapitaal te investeren. Als de kloof te

groot is, dan zal men zich tot andere instrumenten wenden.

Het vertrekpunt hierbij is de winstgevendheid van het instrument voor de eigen

vermogenverschaffer. Het gebruik van het instrument mag ook geen invloed hebben op het

risico van de klassieke schulden. Dit betekent dat mezzanine financiering altijd achtergesteld

is aan klassieke schulden. De mezzanine financier moet er zich dan ook van vergewissen dat

er voldoende kasstromen zullen zijn om zijn inbreng te vergoeden.

Als we kijken naar een aantal vormen van mezzanine financiering, dan kunnen de volgende

instrumenten onderscheiden worden:

4.2.1. Achtergestelde schulden

Dit is schuldkapitaal dat pas terugbetaald zal worden nadat het klassieke schuldkapitaal

terugbetaald is. Dit houdt dus een hoger risico in, waarvoor de achtergestelde schuldeiser

vergoed wordt door middel van een hoger rendement.

Een vorm van achtergestelde schulden zijn junk bonds, obligaties die uitgegeven worden op

publieke markten en een rating krijgen van rating agentschappen zoals Moody’s en Standard

& Poor’s. Omdat het om obligaties met een hoog risico gaat, die niet gewaarborgd zijn,

moeten er hoge interesten op betaald worden. Er zijn echter enkele beperkingen bij het

gebruik van junk bonds bij de financiering van een buyout. Ten eerste is de minimum uitgifte

hoog, zo’n 100 miljoen euro, omdat de beleggers in de obligatiemarkt een voorkeur hebben

voor liquiditeit. Ten tweede is de herfinanciering van zo’n obligatie voor een onderneming die

minder presteert moeilijk, waardoor er weinig bewegingsruimte is voor de onderneming. Ten

derde zijn de uitgiftekosten aanzienlijk (Suni, 2003).

30

Page 42: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

4.2.2. Converteerbare obligaties, achtergestelde obligaties met een aandelenoptie

Bij deze obligaties krijgt de schuldeiser een interestbetaling die hoger ligt dan die voor

klassieke obligaties (want de obligatie is achtergesteld) en is er een aandelencomponent

verbonden aan de obligatie. Dit betekent dat de onderneming via een warrant of een

conversieoptie de mogelijkheid heeft om op een bepaald moment in de toekomst aandelen te

verwerven van de onderneming. Dit zorgt ervoor dat het verwacht rendement van de obligatie

hoger ligt en het hoger risico vergoed wordt (Ooghe en Vanovenberghe, 1991).

4.2.3. Preferente aandelen Dit instrument staat van de hybride instrumenten het dichtst bij de gewone aandelen. Deze

aandelen hebben toch enkele kenmerken die doen denken aan schuldkapitaal. Vergeleken met

de gewone aandeelhouders hebben de preferente aandeelhouders een beperkte controle over

de onderneming omdat er normaal gezien geen stemrechten verbonden zijn aan preferente

aandelen. Ook wat rendement betreft zijn er overeenkomsten met schuldkapitaal: de

dividenden op preferente aandelen moeten betaald worden voor de dividenden aan gewone

aandeelhouders betaald worden. Dit geeft grotere zekerheid aan de preferente aandeelhouders.

Als de winsten echter niet voldoende zijn om preferente dividenden uit te keren, dan kunnen

de preferente aandeelhouders geen actie ondernemen tegen de onderneming. Hier ligt dus een

verschil met het schuldkapitaal. Het feit dat preferente aandeelhouders niet de liquidatie van

de onderneming kunnen eisen kan een reden zijn dat een onderneming de voorkeur geeft aan

preferent aandeelkapitaal boven schuldkapitaal (Suni, 2003)

In een buyout wordt preferent aandeelkapitaal soms gebruikt om ervoor te zorgen dat het

management met zijn beperkte inbreng toch voldoende controle bezit. Een groot deel van het

aandeelkapitaal wordt dan uitgegeven als preferente aandelen, die geen stemrecht bezitten.

Preferente aandelen kunnen ook cumulatief zijn: als er geen winst is in een bepaald jaar om

preferente dividenden uit te keren, dan worden die dividenden opgeteld bij de preferente

dividenden die het volgende jaar moeten uitbetaald worden. Er kunnen maar dividenden op

gewone aandelen uitgekeerd worden als de gecumuleerde preferente dividenden betaald zijn.

31

Page 43: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

Vaak wordt ook gebruik gemaakt van converteerbare preferente aandelen, dit zijn preferente

aandelen waarbij de aandeelhouder de optie heeft om ze te converteren naar gewone aandelen

(Sahlman, 1990; Kaplan en Strömberg, 2003). Een reden om te converteren kan zijn dat de

onderneming het slecht doet en dat de investeerder meer controle wil over het beleid (aan

preferente aandelen zijn vaak geen stemrechten verbonden, aan gewone aandelen wel).

4.2.4. Achtergestelde schulden met uitstel van betaling

In een aantal LBO transacties worden deze reduced-cash-flow instrumenten gebruikt, die de

verplichting om meteen na de buyout interestbetalingen te doen verlichten. Enkele

voorbeelden van deze instrumenten zijn nulcouponobligaties, split-coupon obligaties,

payment-in-kind instrumenten en reset obligaties. Deze instrumenten kunnen gebruikt worden

om de onderneming wat ademruimte te geven wat betreft interestbetalingen na de buyout

(Lewellen en Roden, 1995).

Bij nulcouponobligaties zijn er geen tussentijdse interestbetalingen maar wordt de nominale

waarde op de vervaldag uitbetaald. De obligaties worden onder pari uitgegeven. Bij split-

coupon obligaties is er een lage couponinterest de eerste jaren en een vooraf bepaalde hogere

couponinterest in de latere jaren. Payment-in-kind obligaties geven aan de uitgever de

mogelijkheid om de eerste jaren interest te betalen in de vorm van bijkomende instrumenten

(bvb. obligaties), en vereisen dan betaling van interesten op alle verkregen obligaties. Bij

reset obligaties zijn er tijdelijk relatief lage interestbetalingen, maar wordt de interestvoet op

een later tijdstip opnieuw bepaald op een niveau waarbij de obligatie a pari zou verhandeld

worden in de markt (Lewellen en Roden, 1995).

4.3. Aandelenkapitaal

De eigenaar van gewone aandelen krijgt een aandeel in de onderneming en wordt mede-

eigenaar van de onderneming. De aandeelhouder heeft stemrecht op de algemene vergadering

voor aandeelhouders (behalve als het gaat om aandelen zonder stemrecht, maar de uitgifte

hiervan is beperkt).

De aandeelhouders nemen het hoofdrisico in een onderneming. Ze zijn de laatste partij die bij

een faillissement uitbetaald wordt, na alle andere partijen. Ze hebben dus zwakke

32

Page 44: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

liquidatierechten. Bij een faillissement zijn er echter aanzienlijke minderwaarden en moet

men rekening houden met de faillissementskosten, zodat er vaak niets overblijft voor de

aandeelhouders nadat de schuldeisers terugbetaald zijn. Aandeelhouders hebben ook geen

recht op dividenden voordat de interesten van de schuldeisers betaald en de preferente

dividenden uitgekeerd zijn.

De gewone aandeelhouders in een MBO zijn meestal de risicokapitaal verschaffer14, het

managementteam en soms ook de verkoper (Suni, 2003).

4.4. Strip financing

Een manier om conflicten tussen de eigenaars van schuld en eigen vermogen in een

onderneming te verminderen, is om ze elk een beetje van beide instrumenten te geven via

strip financing (Galai en Masulis, 1976). Strip financing werd voor het eerst gebruikt in 1979

door First Boston en Prudential voor de financiering van de Congoleum Corporation buyout

(Arzac, 1992). Strip financing zou ervoor moeten zorgen dat schuldeisers in het geval van

laattijdige betaling van interesten of aflossingen geen incentive hebben om over te gaan tot

premature liquidatie. Het verlies via de aandelencomponent van hun investering weegt

zwaarder dan de grotere recuperatie van hun schuld. Het zou er ook voor moeten zorgen dat

de onderhandelingskosten kleiner zijn omdat de incentives van de partijen beter

overeenstemmen (Arzac, 1992). Opler (1993) vindt echter geen bewijs dat strip financing veel

van de dode gewichtskosten van faillissement kan helpen vermijden.

In een volledig strip financing overeenkomst houdt elke investeerder een beetje schuld en een

beetje aandelen aan. Strip financing is partieel als sommige maar niet alle investeerders beide

instrumenten aanhouden. Strip financing wordt grotendeels gebruikt voor deals in de range

van 50 tot 500 miljoen dollar. In grote transacties waar veel banken leningen verstrekken via

een syndicaat komt strip financing bijna niet voor. De reden hiervoor is dat banken maar een

beperkt bedrag aan aandelen op hun actief mogen hebben.

Strip financing is echter niet altijd even effectief in het beperken van agency kosten. Sommige

investeerders kunnen bijvoorbeeld hun schuldcomponent verkopen en toch acties gaan

ondersteunen die schadelijk zijn voor obligatiehouders. Ten tweede kan strip financing ook 14 Private equity investor

33

Page 45: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

duur zijn. Er moet namelijk een premie betaald worden aan risico-averse investeerders of

investeerders gericht op belastingsvoordelen die normaal enkel schuld willen aanhouden

(Arzac, 1992).

In de praktijk is het moeilijk om strip financing te manipuleren achteraf. Kopers van

instrumenten die niet meer gekoppeld zijn aan andere instrumenten zullen een korting vragen

omdat het risico gestegen zal zijn. Het manipulatieprobleem kan ook beperkt worden door

beperkingen te stellen op het herverkopen van schuld of aandelenkapitaal (Opler, 1993).

Garvey (1992) wijst er op dat het niet wenselijk is om strip financing toe te kennen aan

managers in een LBO en ze enkel gewone aandelen toe te kennen. Het zou er namelijk voor

zorgen dat ze meer geneigd zouden zijn om vrije kasstromen te herinvesteren in plaats van uit

te keren als dividenden omdat ze in meer situaties een return zouden hebben dan wanneer ze

enkel gewone aandelen bezitten.

4.5. Overzicht van de financiering van buyouts in continentaal Europa Tabel 3: Financiering MBOs/MBIs in continentaal Europa (bron: CMBOR 2002, blz. 34)

Type Financiering (gemiddeld %) 1998 1999 2000 2001 2002

Aandelenkapitaal 53,3 40,0 47,3 44,1 38,1 Mezzanine 0,3 3,8 7,5 9,5 8,0

Schuldkapitaal 42,5 54,2 40,3 43,1 42,9

Financiering door de verkoper 0,0 0,5 0,3 1,0 4,4

Andere financiering 3,9 1,5 4,6 2,4 6,7

Totale financiering (€m) 1456 12790 16224 11001 28706

De financiering van Europese buyouts (uitgezonderd het Verenigd Koninkrijk) wordt

weergegeven in tabel 7. Het gemiddelde gebruik van aandelenkapitaal in Europese buyouts

daalde in 2002 tot het laagste niveau in vijf jaar. Met 38,1% was dit beneden de 44,1% van

2001 en flink beneden de 53,5% van 1998. Het gebruik van schuldkapitaal is relatief stabiel

gebleven tussen 2000 en 2002, met een gemiddelde dat maar licht daalt van 43,1% in 2001 tot

42,9% in 2002. Het belang van mezzanine financiering is toegenomen sinds 1998. Mezzanine

financiering vormt nu een belangrijke alternatieve bron van financiering met 8% van de

34

Page 46: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

financiering bij de gemiddelde transactie. Financiering door de verkoper steeg tot 4,4% in

2002, tegenover 1% in 2001.

Hoofdstuk 5: Prestaties na de buyout Veel auteurs hebben onderzocht hoe lang de onderneming na de buyout op dezelfde manier

georganiseerd blijft. Dit hangt natuurlijk samen met de duur van de voordelen die een buyout

met zich meebrengt. Jensen (1993) stelt dat buyouts een nieuwe lange termijn

organisatievorm zijn waarvan de voordelen op het gebied van incentives en monitoring

ervoor zullen zorgen dat de resultaten beter zullen zijn dan voor de buyout. Harris et al.

(2003) hebben echter kritiek op de methode van Jensen (1993), ze stellen dat je niet alleen

wijzigingen in de aandelenprijzen en boekhoudkundige cijfers mag bekijken om

verbeteringen in de resultaten te onderzoeken.

Het kan echter ook zo zijn dat de voordelen van de herstructurering maar van korte duur zijn

en dat de investeerders die een hoog rendement eisen het management onder druk zetten om

relatief snel een exit door te voeren (Rappaport, 1990).

Wright et al. (1998) wijzen erop dat de buyouts die voldoen aan de criteria van Jensen

inderdaad van korte duur zijn maar dat het concept van de buyout veel wijder toepasbaar is en

dat daardoor de duur veel meer heterogeen wordt. Hoewel sommige ondernemingen na de

buyout snel naar de beurs gaan of verkocht worden blijft het merendeel van de

ondernemingen georganiseerd als een buyout voor een periode langer dan 7 jaar. Kaplan

(1991) onderzocht dit voor de Verenigde Staten, Wright et al. (1993) voor Frankrijk, Zweden

en Nederland en Wright et al. (1995) voor het Verenigd Koninkrijk. Er bleek ook dat kleinere

buyouts langer als buyout georganiseerd blijven dan grote buyouts.

De meeste studies die de resultaten van de onderneming na de buyout meten, kijken naar de

eerste twee à drie jaar na de transactie. Het onderzoek over LBOs in de Verenigde Staten wijst

op een substantiële gemiddelde verbetering in winstgevendheid, kasstromen en productiviteit.

Een aantal studies bekijkt de LBOs in het begin van de jaren ’80 en vindt gemiddelde

verbeteringen in de ratio van operationele kasstroom/verkopen tussen 11,9% en 55% en

significante verbetering van de productiviteit (Palepu, 1990; Jensen, 1993; Thompson en

35

Page 47: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

Wright, 1995). Opler (1992) bestudeerde de transacties die plaatsvonden in het tweede deel

van de jaren ’80 en vond een verbetering van 16,5% in dezelfde ratio als hierboven. Wright et

al. (1992) bestudeerde MBOs in het midden van de jaren ’80 in het Verenigd Koninkrijk en

vond dat 68% van de onderzochte ondernemingen een duidelijke verbetering in resultaten kon

voorleggen tegenover 17% die een duidelijke verslechtering van de resultaten toonden. Deze

studies vermelden verbeteringen in het beheer van het bedrijfskapitaal en verhoging van de

productiviteit als belangrijke bronnen van de verbeterde resultaten. Lichtenberg en Siegel

(1990) analyseren de productiviteitswijzigingen bij buyouts voor een periode van acht jaar

voor de transactie tot vijf jaar erna. Ze vinden dat de productiviteit significant groter is voor

de eerste drie jaar na de buyout dan in de jaren voor de buyout. Voor jaar vier en vijf na de

buyout vinden ze geen productiviteitsverschillen meer.

Thompson et al. (1992) bestudeerden data uit het Verenigd Koninkrijk en vinden dat de

grootte van het aandeel van de managers een positief verband heeft met de resultaten na de

buyout. Green (1992) stelt dat een aandeel in de onderneming niet alleen financieel stimuleert

maar het de managers vooral in de mogelijkheid stelt om hun taken effectiever te verrichten.

De controle door schuldeisers dient vooral om overdreven diversificatie en acquisitie te

beperken en om kostenreductie aan te moedigen.

Phan en Hill (1995) vinden ook dat het eigen vermogen in handen van het management en de

schuldgraad positief gerelateerd zijn met betere resultaten na de buyout, maar dat de eerste

factor een grotere invloed heeft. Ze vinden echter ook dat de positieve relatie tussen

schuldgraad en resultaten op langere termijn (5 jaar) niet opgaat

Winsten door een hogere efficiëntie zijn significanter bij divisionele buyouts die daarna

publiek worden dan bij buyouts van ondernemingen die voordien al op de markt genoteerd

waren (Muscarella en Vetsuypens, 1990; Singh, 1990). Muscarella en Vetsuypens (1990)

tonen aan dat de efficiëntie winsten vooral het resultaat zijn van kostreducties en niet van een

toename van de opbrengsten of snellere rotatie van activa (handelsvorderingen,voorraden).

Singh (1990) daarentegen vond dat er wel opbrengstgroei was bij buyouts en dat het

voorraadbeheer en beheer van handelsvorderingen boven het sectorgemiddelde lag.

Bhadury et al. (1999) onderzochten het effect van herstructurering op de resultaten van een

onderneming. Ze onderscheidden daarbij drie soorten herstructurering: portfolio (verandering

36

Page 48: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

van activa, productlijnen), financiële (wijzigingen in kapitaalstructuur van de onderneming)

en organisatorische (wijzigen divisies, werknemersbestand) herstructureringen. Hun studie

vermeldt globaal gezien een statistisch significante verbetering in de resultaten na een

herstructurering, hoewel deze verandering klein en soms zelfs negatief is bij organisatorische

verbeteringen. De financiële herstructureringen hebben het sterkste positieve rendement,

vooral door de hoge rendementen bij LBOs en MBOs.

Wright et al. (1996) onderzochten de kans op faling van de buyout en vonden dat een aantal

karakteristieken van de MBOs een goede indicator vormen. Als de herstructureringen op het

moment van de buyout zelf groter was dan is de kans op faling kleiner; als er veel problemen

moeten opgelost worden in de periode na de buyout dan wordt dit geassocieerd met een

grotere kans op faling. Als er bijvoorbeeld nieuwe producten geïntroduceerd worden,

werknemers ontslagen worden of problemen met de kasstroom opgelost worden bij de buyout

dan is de kans op faling kleiner. Als er nog mensen ontslagen moeten worden of er problemen

zijn met de kasstroom in de drie jaar na de buyout dan is de kans op faling groter.

37

Page 49: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een

buyout

In deze sectie wordt besproken wat de verschillende invloeden zijn op de financiering van een

buyout. Hierbij wordt gesteund op studies over de determinanten van de kapitaalstructuur van

de ondernemingen, waarbij gekeken wordt naar zowel de schuldgraad als naar de maturiteit

van de schulden. De achterliggende gedachte hierbij is dat de financiering van een buyout in

belangrijke mate de kapitaalstructuur na de buyout gaat bepalen, zodat de kapitaalstructuur na

de buyout een goed beeld geeft van de gebruikte financieringsmiddelen. Ook wordt hierbij

gebruik gemaakt van elementen uit de theorieën die de redenen voor een MBO proberen te

verklaren.

Er zijn verschillende stromingen in de studie van de kapitaalstructuur: als eerste heb je de

trade-off theorie, die stelt dat een onderneming een bepaalde kapitaalstructuur als doel heeft.

Die kapitaalstructuur zoekt een evenwicht tussen verschillende kosten en voordelen van

schuld- en aandelenkapitaal. Dit zijn onder andere belastingsvoordelen en –nadelen en

mogelijke faillissementskosten (Modigliani en Miller, 1963) van schuldfinanciering.

Ten tweede heb je de theorieën die gebaseerd zijn op asymmetrische informatieproblemen. De

kapitaalstructuur wordt bepaald door de kosten die ontstaan als gevolg van informatie

asymmetrie tussen beter geïnformeerde managers en minder geïnformeerde investeerders.

Informatie asymmetrie betekent dat de investeerders minder zicht hebben op wat er in de

onderneming gebeurt dan de managers. Dit zou er toe kunnen leiden dat ze voor onaangename

verrassingen komen te staan die de waarde van hun investering doen dalen. Ze zullen dit

compenseren door een hogere vergoeding te vragen voor het investeren of ontlenen van hun

kapitaal. Een eerste model dat hierop gebaseerd is, is het pecking order model, dat besproken

wordt door Myers en Majluf (1984). Een tweede onderdeel hiervan is de signaal theorie, die

handelt over het signaal dat men kan geven met de kapitaalstructuur (Ross, 1977).

Als derde belangrijke theorie heb je de theorie over de agency kosten. Dit zijn de kosten die

ontstaan omdat het management en de aandeelhouders van een onderneming verschillende

38

Page 50: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

doelstellingen kunnen hebben. Een manier om deze agency kosten te reduceren is via de

kapitaalstructuur van de onderneming (Jensen en Meckling, 1976; Hart en Moore, 1995).

Het probleem bij deze studies is dat ze steeds over Angelsaksische landen gaan. We zijn dus

niet zeker of deze hypotheses ook opgaan in andere landen. Rajan en Zingales (1995) tonen

echter wel aan dat de determinanten die als belangrijk beschouwd worden in de Verenigde

Staten ook van belang zijn in zes andere grote geïndustrialiseerde landen (Japan, Duitsland,

Frankrijk, Verenigd Koninkrijk, Italië en Canada). Blijft het probleem dat vaak niet voldoende

rekening wordt gehouden met kleine ondernemingen, meestal door gebrek aan informatie.

6.1. Trade-off theorie

De trade-off theorie over de kapitaalstructuur stelt dat ondernemingen een optimale

schuldgraad hebben, die bereikt wordt wanneer de voordelen van schuldkapitaal in evenwicht

zijn met de nadelen. Het belangrijkste voordeel van schuldkapitaal is het fiscale voordeel op

interestbetalingen (Modigliani en Miller, 1963). De belangrijkste nadelen zijn de kosten

geassocieerd met financiële problemen en de persoonlijke belastingen die obligatiehouders

moeten betalen wanneer ze interesten betaald krijgen (Miller, 1977). We bespreken eerst de

belastingsvoordelen en –nadelen van schuldfinanciering, daarna wordt de invloed van

faillissementskosten behandeld.

6.1.1. Belastingsvoordelen

Modigliani en Miller (1958) stelden in hun werk over kapitaalstructuur dat de financiering

geen invloed heeft op de waarde van een onderneming. Ze maakten hierbij echter enkele

veronderstellingen die duidelijk niet opgaan in realiteit. Zo veronderstelden ze dat er geen

belastingen waren. Als hun model hiervoor aangepast werd dan werd duidelijk dat een

onderneming er voordeel bij had om schulden aan te gaan (Modigliani en Miller, 1963). Een

belangrijk voordeel van schulden is dat de interestbetalingen op schulden fiscaal aftrekbaar

zijn, wat betekent dat ze van het resultaat van de onderneming afgetrokken mogen worden

voordat dit resultaat belast wordt, wat resulteert in een belastingsverlaging. Hierdoor zou de

relatie tussen schulden en de waarde van de onderneming positief zijn. Dan kan men zich

39

Page 51: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

natuurlijk de vraag stellen waarom niet alle ondernemingen zich voor 100% met

schuldkapitaal financieren.

Miller (1977) voegde persoonlijke belastingen toe aan het model en beschreef een evenwicht

van geaggregeerde vraag en aanbod naar schuldkapitaal, waarbij de persoonlijke

inkomensbelasting betaald door de marginale investeerder in ondernemingsschuld even groot

is als de besparingen van belastingen door de onderneming. Omdat het evenwicht echter

alleen maar aggregaten betreft, zou de schuldgraad niets mogen uitmaken voor één enkele

onderneming. Myers (1984) wijst er echter op dat dit enkel geldt als alle ondernemingen

ongeveer dezelfde marginale belastingsvoet hebben, wat een veronderstelling is die hij

meteen verwerpt.

DeAngelo en Masulis (1980) stelden een model op van de optimale kapitaalstructuur die o.a.

de impact van niet-schuld gerelateerde belastingsvoordelen15 bekeek. Ze argumenteerden dat

belastingsvoordelen door afschrijvingen en voor investeringen, de belastingsvoordelen van

schuldfinanciering kunnen vervangen. Daardoor gaan ondernemingen met grote niet-schuld

gerelateerde belastingsvoordelen ten opzichte van hun verwachte kasstromen een lagere

schuldgraad hebben.

Het feit dat interestbetalingen fiscaal aftrekbaar zijn wordt vaak beschouwd als één van de

belangrijke bronnen van waarde in een LBO (Hayn, 1989; Kaplan, 1989;Marais et al. 1989).

6.1.2. Faillissementskosten

Een belangrijk nadeel van schuldfinanciering is dat het risico van de onderneming stijgt. Als

aflossingen en interesten niet tijdig betaald worden dan kan een schuldeiser het faillissement

van de onderneming eisen. Omdat het risico van de onderneming stijgt, stijgen ook de

verwachte faillissementskosten (o.a. Baxter, 1967; Stiglitz, 1972). Op een bepaald punt zal het

nadeel van hogere verwachte faillissementskosten dus groter worden dan de voordelen

verbonden aan schuldfinanciering en zal het niet meer voordelig zijn om meer schulden aan te

gaan (Scott, 1976). Dit is dan de optimale kapitaalstructuur voor de onderneming (in de

praktijk is dit niet zo eenvoudig te bepalen).

15 Non-debt tax shields

40

Page 52: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

Empirische studies van Bradley, Jarell en Kim (1984) en Titman en Wessels (1988)

ondersteunen de hypothese dat verwachte faillissementskosten een determinant zijn van de

optimale kapitaalstructuur. Graham en Harvey (2001) daarentegen vinden weinig bewijs dat

faillissementskosten een invloed uitoefenen

6.2. Transactiekosten

Als men de determinanten van de schuldgraad van een onderneming bekijkt, kan men niet

voorbijgaan aan de invloed van transactiekosten (Fisher et al., 1989). Transactiekosten zijn de

kosten die gepaard gaan met het uitgeven van schuld- en aandelenkapitaal. Zo moet er een

prospectus uitgemaakt worden voor de toezichthouder (in België de commissie voor het bank-

, financie- en assurantiewezen, CBFA) en moet de financiële instelling die de uitgifte

begeleidt vergoed worden. De transactiekosten zijn grotendeels vaste kosten, en zijn dus

minder belangrijk naarmate de uitgifte groter wordt.

De verwachting is nu dat als de transactiekosten hoger zijn bij het uitgeven van schulden, de

schulden een langere looptijd zullen hebben. Het duurt namelijk langer voor de

transactiekosten afgeschreven zijn (Kane et al., 1985). Graham en Harvey (2001) vonden geen

ondersteuning voor de transactiekosten theorie. Titman en Wessels (1988) vonden wel bewijs

dat relatieve transactiekosten de schuldgraad negatief beïnvloeden.

6.3. Asymmetrische informatie

Bij de hypotheses die wijzen op de invloed van asymmetrische informatie op de

kapitaalstructuur heb je twee belangrijke modellen. Het pecking order model werd ontwikkeld

door Myers en Majluf (1984). Zij stellen dat ondernemingen geen bepaalde kapitaalstructuur

als doel hebben, maar enkel externe financiering gebruiken als interne financiering

ontoereikend is. Ondernemingen gaan zich bij hun financieringsbeslissing laten leiden door de

kosten die asymmetrische informatie met zich meebrengt. Kosten van asymmetrische

informatie zijn er enkel als ondernemingen financiële instrumenten uitgeven en niet bij

interne financiering. Ze zijn ook lager voor schuldkapitaal dan voor aandelenkapitaal. Op

basis hiervan gaan ondernemingen een voorkeur hebben voor interne financiering en een

41

Page 53: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

voorkeur voor schuldkapitaal boven aandelenkapitaal. De verwachting volgens het pecking

order model is dus dat ondernemingen die winstgevender zijn, een lagere schuldgraad zullen

hebben. Ze zullen eerst hun investeringen intern financieren. Dit contrasteert met de

voorspelling bij het trade-off model dat winstgevende ondernemingen een hogere schuldgraad

zullen hebben (omwille van de belastingsvoordelen). Een tweede afleiding uit het pecking

order model is dat ondernemingen met meer asymmetrische informatie eerder schuldkapitaal

zullen uitgeven dan aandelenkapitaal. De waarde van schuldkapitaal is namelijk minder

gevoelig voor asymmetrische informatieproblemen dan de waarde van aandelenkapitaal. Als

er meer asymmetrische informatie is zal de schuldgraad dus hoger liggen. Het pecking order

model vindt ondersteuning bij Norton (1991), Griner en Gordon (1995), Adedeji (1998),

Shyam-Sunder en Myers (1999) en Graham en Harvey (2001).

Als tweede model heb je de signaalhypothese. De rol van schuldkapitaal als signaal wordt

voor het eerst besproken door Ross (1977) en door Leland en Pyle (1977). Volgens hun model

zien investeerders een hogere schuldgraad als een teken van vertrouwen van het management

in de onderneming. Het management kan dus de kapitaalstructuur van de onderneming

gebruiken om informatie te geven aan de investeerders. De verwachting is dat ondernemingen

met meer asymmetrische informatie hier grotere nood aan hebben. Graham en Harvey (2001)

vinden hier geen ondersteuning voor.

Bij asymmetrische informatieproblemen verwijst men vaak naar converteerbare schulden.

Converteerbare schulden hebben een call- of conversieoptie die ze relatief ongevoelig maakt

voor asymmetrische informatie over het risico van de onderneming (Brennan en Kraus, 1987;

Brennan en Schwartz, 1988). De reden hiervoor is dat een groter risico de waarde van het

schuldkapitaal in de onderneming doet dalen en de waarde van de call-optie doet stijgen.

Hierdoor is het voor ondernemingen met veel asymmetrische informatie voordeliger om

converteerbare schulden uit te geven dan om een hoge risicopremie te betalen.

42

Page 54: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

6.4. Agency benadering

6.4.1. ‘Free cash flow’ hypothese

Bij de studies over de determinanten van de kapitaalstructuur wordt vaak gewezen naar de

agency problemen gerelateerd aan vrije kasstromen. Een buyout kan een oplossing zijn voor

dit free cash flow probleem (Jensen, 1986). Holthausen en Larcker (1996) argumenteren dat

het de organisatievorm gecreëerd door een LBO is die de managers de incentive geeft om

aandeelhouderswaarde te creëren. In een buyout wordt de onderneming (of de divisie) typisch

overgenomen met behulp van schuldkapitaal. De overnemers hebben namelijk zelden

voldoende kapitaal om de overname op eigen krachten te verrichten. Het hoge niveau aan

schuldfinanciering heeft als gevolg dat een groot deel van de vrije kasstromen nu moeten

gebruikt worden om het schuldkapitaal af te lossen in plaats van te investeren in projecten met

een lage verwachte return. Deze buyouts vinden vooral plaats in volwassen industrieën, met

ondernemingen met stabiele kasstromen (Jensen, 1993). In volwassen industrieën zijn de vrije

kasstromen namelijk groter, er zijn veel minder nieuwe winstgevende investeringsprojecten.

Ook Lewellen en Roden (1995, blz. 78) stellen dat ondernemingen met grotere vrije

kasstromen sneller zullen overgaan tot een LBO.

Ondernemingen met een hoge vrije kasstroom zijn ook de ondernemingen die het meeste

voordeel hebben van de disciplinerende werking van schuldkapitaal, zowel op de incentives

voor het management om de operationele prestaties te verbeteren als op hun neiging om

ondernemingsmiddelen te verspillen aan investeringsprojecten met een lage return. Lewellen

en Roden (1995) vinden echter geen bewijs dat de verhouding van de vrije kasstromen op de

totale prijs betaald in de buyout een effect heeft op de samenstelling van de financiering dat

niet verklaard kan worden door andere variabelen.

6.4.2. Begeleiding door een venture capital onderneming

Cotter en Peck (2001) bekeken de rol die een instelling gespecialiseerd in buyouts speelt bij

het structureren van de financiering van een LBO. Ze vinden dat wanneer een venture capital

onderneming de meerderheid van het aandelenkapitaal na de LBO controleert, de LBO

43

Page 55: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

transactie meestal gefinancierd zal zijn met minder korte termijn schuld en met minder

bevoorrecht schuldkapitaal.

Cotter en Peck (2001) wijzen erop dat bij Jensen (1986) zijn free cash flow hypothese het niet

het totale bedrag aan schuldkapitaal maar het bedrag aan schuldbetalingen (interest en

aflossing) per periode is dat managers motiveert om harder te werken. Dus de structuur van de

schulden speelt een belangrijke rol in hoe effectief schuldkapitaal is in het controleren van

managers. Schuldkapitaal met een kortere looptijd doet het aantal schuldbetalingen per

periode stijgen en motiveert managers sterker. Ook is het zo dat bevoorrechte schulden vaker

restrictieve clausules zullen bevatten ten opzichte van achtergestelde schulden (James, 1987;

Press en Weintrop, 1990). Dus in buyouts gefinancierd met meer korte termijn en bevoorrecht

schuldkapitaal is de disciplinerende rol van schulden groter.

Cotter en Peck (2001) stellen nu dat venture capital ondernemingen voor een deel de rol van

schuldkapitaal kunnen overnemen bij het monitoren en controleren van managers. De buyout

specialisten zijn instellingen die gespecialiseerd zijn in het monitoren van ondernemingen.

Bovendien moeten ze vaak zelf geld ontlenen om te investeren in buyouts. Ze zullen er dus

alles aan doen om hun reputatie hoog te houden met het oog op latere financieringsbehoeften.

Dit betekent dat ze ook een sterke incentive hebben om de ondernemingen waarin ze

geïnvesteerd hebben te monitoren.

6.5. Innovatie gedreven buyouts

In de agency benadering van buyouts wordt dus de nadruk gelegd op de hogere efficiëntie die

kan bereikt worden door het verhogen van het aandeel van de managers in de onderneming en

door de disciplinerende functie die schulden hebben. Dit is de klassieke manier om naar

buyouts te kijken. Het blijkt echter dat buyouts ook kunnen gebruikt worden om innovaties

door te voeren in de onderneming, de buyout wordt dan gezien als een hulpmiddel bij

ondernemerschap.

Om mogelijk te maken dat de opportuniteiten die door de managers geïdentificeerd worden

ook gerealiseerd kunnen worden, moet er voldoende financiering zijn. Myers (1984) stelde

reeds dat ondernemingen met groeimogelijkheden een lagere schuldgraad zullen hebben.

44

Page 56: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

Rappaport (1990) en Hoskisson et al. (1993) wijzen erop dat een onderneming met een te

hoge schuldgraad moeilijker investeringen kan doen. Er zijn veel kasstromen nodig om aan de

hoge interestbetalingen en aflossingen te kunnen voldoen, waardoor er minder projecten

intern gefinancierd kunnen worden (Wright et al., 2000). In een perfecte kapitaalmarkt zou

men voor alle projecten met een positieve netto contante waarde financiering vinden, zodat dit

geen probleem zou zijn. De kapitaalmarkt is echter niet perfect (bvb. asymmetrische

informatie, adverse selection), zodat ondernemingen zich vaak moeten wenden tot interne

financiering (Myers, 1984).

Een negatieve relatie tussen innovatie in de onderneming en de schuldgraad werd

teruggevonden door Bradley et al. (1984), Mehran (1992), Lewellen en Roden (1995) en Lang

et al. (1996). Kale et al. (1991) en John (1993) vonden geen verband. Titman en Wessels

(1988) en Barton et al. (1989) vonden een positief verband.

6.6. Aard van de activa

Veel theorieën over de kapitaalstructuur van ondernemingen wijzen erop dat het soort van

activa dat een onderneming bezit een invloed kan hebben op de kapitaalstructuur beslissing.

Scott (1977) stelt dat ondernemingen er voordeel bij hebben om gewaarborgde schulden uit te

geven, omdat ze zo de waarde van hun eigen vermogen vergroten door waarde te ontnemen

van bestaande niet-gewaarborgde schuldeisers. De onderneming kan zich namelijk goedkoper

financieren via gewaarborgde schulden, terwijl de schuld van niet-gewaarborgde schuldeisers

in waarde daalt (aangezien de totale schuldgraad stijgt).

Majluf en Myers (1984) wijzen in hun pecking order model op een andere reden waarom het

uitgeven van gewaarborgde schulden voordelig is voor een onderneming. Het verlaagt

namelijk de gevoeligheid van de waarde schulden voor asymmetrische informatie, waardoor

ook de kost zal dalen. Galai en Masulis (1976) en Jensen en Meckling (1976) stellen dat

aandeelhouders van ondernemingen met een hoge schuldgraad de incentive hebben om

suboptimaal te investeren om zo waarde weg te halen bij de schuldeisers (underinvestment

theory). Als schuld echter gewaarborgd kan worden, dan is de lener verplicht deze schuld te

gebruiken voor een specifiek project. Omdat zo’n garantie niet gegeven kan worden voor

projecten die niet kunnen gewaarborgd worden, zullen schuldeisers hier een hoger rendement

45

Page 57: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

eisen (Titman en Wessels, 1988). Deze redenen wijzen allemaal op een positief verband

tussen de schuldgraad en de mate waarin activa gebruikt kunnen worden als onderpand voor

leningen. Waarborgen worden normaal gezien enkel verleend met als onderpand vaste activa.

Williamson (1988) benadrukte de band tussen schuldcapaciteit en de liquidatiewaarde van

activa. Hij argumenteert dat activa die veel alternatieve aanwendingen hebben ook een hoge

liquidatiewaarde hebben. Zulke activa zijn goede kandidaten om als onderpand te dienen voor

leningen omdat ze de schuldeiser relatieve zekerheid geven over het recupereren van zijn

lening. Vaste activa zullen vaak meer alternatieve aanwendingsmogelijkheden hebben dan

immateriële activa, aangezien deze laatste gespecialiseerder zijn.

Met deze redenering als achtergrond voorspellen Rajan en Zingales (1995) dat een grotere

proportie aan vaste activa op de balans zal leiden tot een hogere schuldgraad.

Marsh (1982) vindt dat ondernemingen met minder vaste activa eerder geneigd zijn om

aandelenkapitaal uit te geven. Titman en Wessels (1988) vinden dan weer geen bewijs dat de

kapitaalstructuur beïnvloed wordt door de structuur van de activa.

46

Page 58: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

Deel 2: Empirisch Onderzoek Hoofdstuk 7: Onderzoek

In deel twee is het de bedoeling om te onderzoeken wat de determinanten zijn van de

financiering bij Belgische ondernemingen die een MBO ondergingen. Om dit te kunnen

onderzoeken worden eerst een aantal hypotheses geformuleerd die steunen op de

kapitaalstructuur theorieën en de theorieën over de redenen voor een MBO besproken in de

literatuurstudie. Deze hypotheses worden daarna getest aan de hand van informatie over 90

Belgische ondernemingen die tussen 1991 en 2002 een MBO doorvoerden. Na een overzicht

van de resultaten worden deze besproken en vergeleken met de resultaten van eerdere

empirische studies. Als een hypothese niet ondersteund wordt dan wordt gekeken naar

mogelijke verklaringen hiervoor.

7.1. Opbouw van hypotheses

De trade-off theorie over de kapitaalstructuur stelt dat ondernemingen een optimale

schuldgraad hebben, die bereikt wordt als de voordelen van schuldkapitaal in evenwicht zijn

met de nadelen. Het belangrijkste voordeel van schuldkapitaal is het fiscale voordeel op

interestbetalingen (Modigliani en Miller, 1963). Een onderneming die veel belastingen moet

betalen voor de buyout zal dit voordeel willen uitbuiten. Dit leidt tot:

Hypothese 1: Ondernemingen met hogere belastingen voor de buyout zullen een hogere

schuldgraad hebben.

Het belangrijkste nadeel aan schuldfinanciering is dat het risico voor de onderneming stijgt.

Als de interestbetalingen en schuldaflossingen niet tijdig gebeuren dan kan een schuldeiser

het faillissement van de onderneming eisen. Als de verwachte faillissementskosten te hoog

worden is het niet meer interessant om met schuldkapitaal te financieren (Scott, 1976). Dit

leidt tot:

47

Page 59: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

Hypothese 2: Ondernemingen met hogere verwachte faillissementskosten zullen minder

met schulden financieren en dus een lagere schuldgraad hebben.

De financiering van ondernemingen kan ook beïnvloed worden door transactiekosten (Fisher

et al., 1989). Als de transactiekosten groter zijn bij het uitgeven van schulden zal men langer

willen wachten om opnieuw schuldkapitaal uit te geven. Een onderneming kan vermijden dat

het snel nieuwe financiering nodig heeft door schuldkapitaal aan te gaan met een langere

termijn. Dit leidt tot:

Hypothese 3: Ondernemingen met hogere relatieve transactiekosten zullen meer met

lange termijn schulden financieren.

Het pecking order model (Myers en Majluf, 1984) en de signaalhypothese (Ross, 1997;

Leland en Pyle, 1977) wijzen er beide op dat ondernemingen de invloed van asymmetrische

informatie op hun financieringskost willen beperken. Dit doen ze door meer schuldkapitaal uit

te geven. Dit leidt tot:

Hypothese 4: Bij ondernemingen met meer asymmetrische informatie zal de

schuldgraad hoger liggen.

Nu hebben converteerbare schulden een call- of conversieoptie waardoor ze minder in waarde

schommelen bij het vrijkomen van asymmetrische informatie over de onderneming (Brennan

en Kraus, 1987). Daardoor is het voor ondernemingen met een hogere graad aan

asymmetrische informatie interessant om converteerbare schulden uit te geven. Dit leidt tot:

Hypothese 5: Ondernemingen met veel asymmetrische informatie zullen meer

converteerbare schulden uitgeven.

Het free cash flow probleem stelt dat managers vaak de vrije kasstromen in de onderneming

houden in plaats van ze uit te keren als dividenden (Jensen, 1986). Een (L)MBO kan dit

oplossen, omdat de managers dan zelf aandeelhouder worden en omdat de hogere schuldgraad

het bedrag aan vrije kasstromen doet dalen. Dit leidt tot:

48

Page 60: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

Hypothese 6: Een onderneming met meer vrije kasstromen voor de buyout zal een

hogere schuldgraad hebben.

Als een onderneming bij de MBO bijgestaan wordt door een venture capital onderneming,

dan zal de buyout gefinancierd worden met minder korte termijn schuldkapitaal en met

minder bevoorrecht schuldkapitaal (Cotter en Peck, 2001). Dit komt omdat de venture capital

onderneming voor een deel de disciplinerende rol overneemt van deze twee schuldvormen.

Dit leidt tot:

Hypothese 7: Ondernemingen die begeleid worden door een venture capital

onderneming zullen minder met korte termijn schulden financieren.

Hypothese 8: Ondernemingen die begeleid worden door een venture capital

onderneming zullen minder met bevoorrechte schulden financieren.

Als een MBO plaatsvindt om innovaties mogelijk te maken, dan moeten daarvoor na de

buyout voldoende middelen beschikbaar zijn (Wright et al., 2000). Dit betekent dat de

interestbetalingen en de schuldaflossingen na de buyout niet te zwaar mogen doorwegen. Dit

leidt tot:

Hypothese 9: Ondernemingen die gericht zijn op innovatie en nog veel

groeimogelijkheden hebben, zullen een lagere schuldgraad hebben.

Tenslotte kan het soort van activa dat een onderneming bezit de financiering van een MBO

beïnvloeden (Williamson, 1988). Ondernemingen met veel materiële vaste activa kunnen deze

activa gebruiken als waarborg om schulden aan te gaan en kunnen zich zo goedkoper

financieren. Dit leidt tot:

Hypothese 10: Ondernemingen met meer vaste activa zullen een hogere schuldgraad

hebben.

De hypotheses worden nog eens samengevat in tabel 4 op de volgende bladzijde.

49

Page 61: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

Tabel 4: Hypotheses onderzoek (bron: literatuuronderzoek)

Hypothese 1: Ondernemingen met hogere belastingen voor de buyout zullen een hogere schuldgraad

hebben.

Hypothese 2: Ondernemingen met hogere verwachte faillissementskosten zullen minder met schulden

financieren en dus een lagere schuldgraad hebben.

Hypothese 3: Ondernemingen met hogere relatieve transactiekosten zullen meer met lange termijn

schulden financieren.

Hypothese 4: Bij ondernemingen met meer asymmetrische informatie zal de schuldgraad hoger liggen.

Hypothese 5: Ondernemingen met meer asymmetrische informatie zullen meer converteerbare

schulden uitgeven.

Hypothese 6: Een onderneming met meer vrije kasstromen voor de buyout zal een hogere schuldgraad

hebben.

Hypothese 7: Ondernemingen die begeleid worden door een venture capital onderneming zullen

minder met korte termijn schulden financieren.

Hypothese 8: Ondernemingen die begeleid worden door een venture capital onderneming zullen

minder met bevoorrechte schulden financieren.

Hypothese 9: Ondernemingen die gericht zijn op innovatie en nog veel groeimogelijkheden hebben,

zullen een lagere schuldgraad hebben.

Hypothese 10: Ondernemingen met meer vaste activa zullen een hogere schuldgraad hebben.

7.2. Data

Om de data voor het onderzoek te verzamelen moest er eerst een lijst opgesteld worden met

alle MBOs die in België plaatsvonden. Publiek beschikbare lijsten met dergelijke informatie

zijn namelijk niet beschikbaar. De informatie gebruikt voor deze lijst is afkomstig van de

online databank Mediargus die te raadplegen is op de faculteit Economie en Bedrijfskunde.

Dit is een databank met alle artikels van de belangrijkste Vlaamse kranten16 en tijdschriften17.

In Mediargus werd gezocht op het trefwoord “management buy out”18 naar artikels over

16 De Financieel Economische Tijd, De Standaard, De Morgen, Het Laatste Nieuws, Het Nieuwsblad, Het Volk, Gazet van Antwerpen, Het Belang van Limburg 17 Knack, Trends 18 En alle andere schrijfwijzen, zoals “management buyout” en “management buy-out”. Ook op het meervoud van deze termen werd gezocht.

50

Page 62: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

MBOs die plaatsvonden tussen 1989 en 2004. Aan de hand van de krantenartikels werd een

lijst bekomen van 160 bedrijven die aan die criteria voldeden (zie bijlage 1).

Voor alle bedrijven op de lijst werden daarna de jaarrekeningen gezocht op de Belfirst dvd’s

uitgebracht door het Bureau van Dijk. Hier stelden zich enkele praktische problemen. De

Belfirst dvd’s gingen maar terug tot 1991, waardoor de buyouts die plaatsvonden voor 1991

niet onderzocht konden worden. Ook de jaarrekeningen van na 2002 waren niet beschikbaar,

waardoor buyouts uit 2003-2004 niet onderzocht konden worden. Enkele bedrijven vielen

weg omdat ze failliet gegaan waren en er geen jaarrekeningen meer bijgehouden werden. Dit

kan ervoor zorgen dat het onderzoek een survival bias heeft. Voor de analyse was het ook

noodzakelijk dat eventuele holdingstructuren boven het bedrijf zichtbaar waren. Bedrijven

waar het duidelijk was dat de buyout via een holdingstructuur doorgevoerd was, maar waar er

geen informatie over die holdingmaatschappijen aanwezig was (bijvoorbeeld omdat het om

buitenlandse holdings ging) werden uit de lijst geschrapt. Uiteindelijk bleven zo nog 90

bedrijven over (zie bijlage 2).

Mogelijke problemen bij de data zijn dat het grotendeels over Vlaamse bedrijven gaat,

aangezien de informatie uit Vlaamse kranten komt. Ook worden sommige kleine MBOs

gewoon gefinancierd met een banklening, zonder dat dit in de media komt. Deze buyouts

konden niet opgenomen worden in het onderzoek, waardoor er mogelijk een

ondervertegenwoordiging is van kleine buyouts.

Als we de bestudeerde data bekijken zien we dat de leeftijd van de onderneming in de

steekproef bij de buyout (van moment van oprichting tot de buyout) gemiddeld 19,24 jaar

bedraagt. De onderneming die het langst bestond op het moment van de buyout is Texaf, die

77 jaar was (opgericht in 1925, buyout in 2002). Een aantal ondernemingen (12) hadden geen

voorgeschiedenis aangezien ze divisies van andere ondernemingen waren die verzelfstandigd

werden. De buyouts zijn gelijkmatig verdeeld over de tijd, met een licht hogere frequentie

tussen 1996-1998 en 2001-2002. De grootste onderneming in de steekproef is Recticel, met

een totaal actief van 436.838.000 euro. De kleinste onderneming in de steekproef is Logos

Northern Europe, met een totaal actief van 218.000 euro.

51

Page 63: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

7.3. Variabelen

7.3.1. Afhankelijke variabelen

Schuldgraad

Om de kapitaalstructuur weer te geven meten we de schuldgraad van de onderneming. In de

literatuur wordt schuldgraad gemeten door de schulden van een onderneming te delen door

een grootte maatstaf, meestal de boekwaarde van de activa of de marktwaarde van de

onderneming. De lange termijn schulden zijn in alle studies een component van het

schuldkapitaal, maar er is een verschil in het opnemen van korte termijn schulden. Bradley et

al. (1984), Givoly et al. (1992) en Graham (1996) gebruiken enkel lange termijn schulden in

hun maatstaf voor schuldgraad terwijl Bowen et al. (1982) ook een deel van de korte termijn

schulden opnemen.

Belangrijk hier is dat de schuldgraad die berekend wordt, aangepast is aan de specifieke

karakteristieken van de MBO transactie. Veel MBOs worden uitgevoerd door het creëren van

een nieuwe onderneming die de activa of de aandelen van de oude onderneming overneemt.

Als de buyout gebeurt door het overnemen van de aandelen in de oude onderneming door een

holding, dan kan het zijn dat er weinig verandert in de kapitaalstructuur van de oude

onderneming. De financiering wordt dan zichtbaar in de kapitaalstructuur van de holding. Als

dit het geval was (bij 30 ondernemingen, 33% van de steekproef) dan werd het deel van het

kapitaal dat in handen was van de holding aangepast aan de kapitaalstructuur van de holding.

Dus als de holding 50% van de aandelen in handen had en de schuldgraad van de holding

50% was dan werd 25% van het kapitaal van de onderneming vervangen door schuldkapitaal.

Of het werkelijk om een holding ging die opgericht werd om de buyout door te voeren, werd

gecontroleerd door te kijken of de mandatarissen van de holding en de onderneming dezelfde

waren.

Een mogelijke vertekening van de resultaten kan voorkomen als de holding naast participatie

in het eigen vermogen van de onderneming ook een lening zou verschaft hebben voor de

financiering van de buyout transactie.19 Om dit te controleren moet gekeken worden naar

verschillende posten in de jaarrekeningen van de onderneming en van de holding: de posten

19 Als ze dus gebruik gemaakt hadden van strip financing (punt 4.4)

52

Page 64: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

overige schulden op meer dan 1 jaar en op minder dan 1 jaar bij de onderneming en de posten

overige vorderingen op meer dan 1 jaar en de vorderingen die onder financiële activa staan bij

de holding. Als deze posten zowel bij de onderneming als bij de holding substantiële

bedragen vermeldden was er een probleem. Dit was maar bij twee van de dertig

ondernemingen het geval, en dan nog in beperkte mate (zie bijlage 3).

Voor dit onderzoek werden verschillende maatstaven van schuldgraad bekeken. De minimale

schuldgraad is gelijk aan de lange termijn schulden en de financiële schulden op korte termijn

gedeeld door het totaal actief van de onderneming in het jaar van de buyout. Dit zijn de

schulden waarvan verwacht wordt dat ze het meest beïnvloed worden door de MBO

transactie. De maximale schuldgraad is gelijk aan alle lange termijn en korte termijn schulden

van de onderneming gedeeld door het totaal actief van de onderneming in het jaar van de

buyout. Het grote verschil hier met de minimale schuldgraad zit in het opnemen van de

handelsschulden in de schuldgraad.

Om te kijken naar het verschil in schuldgraad voor en na de buyout wordt het verschil in

minimale schuldgraad gebruikt. Dit is het verschil tussen de minimale schuldgraad van het

jaar van de buyout en de minimale schuldgraad van het jaar voor de buyout.20

De variabelen die de schuldgraad meten worden gebruikt bij het onderzoeken van hypotheses

1, 2, 4, 6, 9 en 10.

Maturiteit van de schulden

De maturiteit van de schulden wordt in dit onderzoek benaderd door de lange termijn

schuldgraad ratio van Oohge en Van Wymeersch (2001, blz. 155). Deze ratio wordt als volgt

berekend:

Vreemd vermogen op lange termijn

Permanent vermogen

De lange termijn schuldgraad wordt gebruikt bij het onderzoeken van hypotheses 3 en 7. 20 Het verschil tussen de maximale schuldgraden werd ook berekend en getest. Zowel bij de bivariate als bij de

multivariate analyse werden dezelfde resultaten bekomen als bij het verschil in minimale schuldgraad. Dit wijst erop dat de handelsschulden, die het grootste verschil vormen tussen de minimale en maximale schuldgraad, niet wijzigen als gevolg van een buyout.

53

Page 65: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

Converteerbare leningen

Het aantal converteerbare leningen na de buyout. Er zijn echter geen converteerbare leningen

teruggevonden bij de ondernemingen uit de populatie. Deze variabele wordt gebruikt bij het

onderzoeken van hypothese 5.

Achtergestelde schulden

Het bedrag aan achtergestelde schulden omvat de achtergestelde schulden op lange en op

korte termijn. Dit bedrag werd gedeeld door het totaal actief. Deze variabele wordt gebruikt

bij het onderzoeken van hypothese 8.

De kenmerken van de afhankelijke variabelen worden weergegeven in tabel 5.

Tabel 5: Kenmerken afhankelijke variabelen (bron: eigen onderzoek)

N Minimum Maximum Gemiddeld Standaardafwijking Minimale schuldgraad 90 0,00 0,81 0,2643 0,2132 Maximale schuldgraad 90 0,15 0,99 0,7335 0,1768 Verschil in minimale schuldgraad 73 -1,24 0,79 0,0203 0,2506

Lange termijn schuldgraad 88 0,00 0,9765 0,3305 0,2616

Converteerbare leningen 89 0,00 0,00 0,00 0,00

Achtergestelde schulden 90 0,00 0,13 0,0062 0,0206

Minimale schuldgraad: (lange termijn schulden + financiële schulden < 1j ) / totaal actief

Maximale schuldgraad: (lange termijn schulden + korte termijn schulden) / totaal actief

Verschil in minimale schuldgraad: minimale schuldgraad (jaar buyout) – minimale schuldgraad (jaar voor buyout)

Lange termijn schuldgraad: Vreemd vermogen op lange termijn / permanent vermogen

Converteerbare leningen: Het bedrag aan converteerbare leningen in het jaar van de buyout

Achtergestelde schulden (%): De achtergestelde schulden in het jaar van de buyout/ totaal actief

54

Page 66: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

7.3.2. Onafhankelijke variabelen

Rendement op totaal der activa

Lewellen en Roden (1995) gebruiken het rendement op het totaal actief om de invloed van

belastingen op de financieringsbeslissing te testen. Ze formuleren de hypothese dat als het

rendement op de totale activa van de onderneming hoger is, schulden een groter deel van het

financieringspakket zullen uitmaken. Omdat ondernemingen met een hoge ROA een relatief

hoog operationeel resultaat zullen hebben, verwachten ze dat men gaat proberen de hoge

belastingen die hiermee gepaard gaan te verlagen. Dit kan door veel schuldkapitaal te

gebruiken bij de financiering van de buyout en zo het belastingsvoordeel op interestbetalingen

uit te buiten.

In dit onderzoek wordt de netto rendabiliteit op het totaal der activa voor belastingen gebruikt

zoals berekend door Ooghe en Van Wymeersh (2001, blz. 184):

Nettoresultaat na niet-kaskosten, voor financiële kosten en voor belastingen

Totaal der activa

Deze variabele wordt gebruikt bij het onderzoeken van hypothese 1.

Grootte van de onderneming

De verwachte faillissementskosten worden benaderd door de grootte van de onderneming.

Ang et al. (1982) en Warner (1977) suggereerden dat directe faillissementskosten een groter

percentage van de waarde van een onderneming uitmaken naarmate die waarde daalt, dus

naarmate een onderneming kleiner wordt. Het is ook zo dat grote ondernemingen meer

gediversifieerd zijn en een kleinere kans hebben om failliet te gaan (Queen en Roll, 1987;

Rajan en Zingales, 1995). Deze argumenten suggereren dat grote ondernemingen een hogere

schuldgraad zullen hebben, aangezien schulden de kans op een faillissement doen stijgen. Bij

grote ondernemingen is die kans kleiner en zijn de kosten minder groot, dus kunnen er meer

schulden aangegaan worden.

De grootte van de onderneming is ook een benadering voor de transactiekosten bij het

uitgeven van schuldkapitaal. Kleine ondernemingen betalen relatief meer dan grote

ondernemingen om nieuw eigen vermogen uit te geven en iets meer om lange termijn

55

Page 67: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

schulden uit te geven (Smith, 1977). Kleine ondernemingen zouden dus wel eens een hogere

schuldgraad kunnen hebben (eigen vermogen is duurder) en zich sneller richten tot korte

termijn bankschulden dan grote ondernemingen (Marsh, 1982). Ook Titman en Wessels

(1988) stellen dat kleine ondernemingen de voorkeur kunnen geven aan korte

termijnfinanciering via bankleningen omdat dit minder kost dan het uitgeven van schulden op

lange termijn

De grootte van de onderneming wordt vaak gemeten aan de hand van het totaal van de activa

zoals bij Kaplan (1989), Johnson (1997). Ook wordt gebruik gemaakt van de natuurlijke

logaritme van het totaal van de activa zoals bij Marsh (1982), Opler en Titman (1991) en

Lewellen en Roden (1995). In dit onderzoek wordt de natuurlijke logaritme van het totaal van

de activa gebruikt. Deze variabele wordt gebruikt bij het onderzoeken van hypotheses 2 en 3.

Ondernemingsrisico

Het ondernemingsrisico is een tweede factor die de verwachte faillissementskosten benadert.

Ondernemingen met een hoger ondernemingsrisico (met een variabele kasstroom) hebben een

grotere kans op faillissement voor een gegeven schuldgraad. Hier kan uit afgeleid worden dat

ondernemingen met een hoog ondernemingsrisico minder financieel risico kunnen dragen en

dus minder schuldkapitaal zullen gebruiken (Kim en Sorensen, 1986; Kale et al., 1991). Dit

wordt duidelijk weergegeven door Johnson (1997): hij stelt dat ondernemingen met volatiele

winsten meer in situaties verzeild raken waarin de kasstromen onvoldoende zijn om de

schulden af te lossen. Ook de theorieën over de kapitaalstructuur stellen dat een hogere

volatiliteit van de winsten gepaard gaat met een lagere schuldgraad (Friend en Lang, 1988;

Titman en Wessels, 1988).

Als variabele die het ondernemingsrisico modelleert nemen we de score uit het algemeen

discriminantmodel van Ooghe en Van Wymeersch. De discriminantscore wordt als volgt

berekend (de coëfficiënten zijn niet publiek):

B1 * (Overgedragen winst/verlies & reserves)/totaal passiva (%) +

B2 * (Vervallen belastingen + RSZ-schulden)/ v.v.kt +

B3 * Liquide middelen/beperkt vlottende activa +

B4 * (Goed. bew. + ger.prod. + best.)/vl.bedr.act. +

B5 * Fin. Schuld < 1jr. bij kredietinst./ v.v.kt.

56

Page 68: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

= Discriminantscore

Hoe lager de discriminantscore hoe groter de kans op faling, en dus hoe groter het risico van

de onderneming. Deze variabele wordt gebruikt bij het onderzoeken van hypothese 2.

Asymmetrische informatie

Het meten van de graad van asymmetrische informatie is niet zo evident. Vaak kijkt men naar

de mate waarin een onderneming gevolgd wordt door analisten (Brennan en Subrahmanyam,

1995; Géczy et al., 1997). Hoe meer analisten een onderneming volgen, hoe minder

asymmetrische informatie er dan waarschijnlijk is. Het probleem is dat deze maatstaf enkel

bruikbaar is bij beursgenoteerde ondernemingen en dus in deze thesis niet kan gebruikt

worden. Ook de volatiliteit van aandelenprijzen (Alford en Berger, 1999) kan om deze reden

niet gebruikt worden.

Het is moeilijker om de resultaten in te schatten van een onderneming met veel immateriële

activa in vergelijking met ondernemingen waarvan de activa vooral uit materiële activa

bestaan. Daarom gebruikt Thomas (2002) de ratio van immateriële activa op totale activa als

maatstaf voor asymmetrische informatie. Deze maatstaf wordt hier ook gebruikt.

James en Wier (1990), Berger en Udell (1995) en Krishnaswami et al. (1999) kijken naar de

leeftijd van een onderneming om potentiële asymmetrische informatieproblemen bij een

onderneming te meten. De verwachting is dat jongere ondernemingen met een beperkte

financiële geschiedenis meer asymmetrische informatieproblemen zullen kennen. De leeftijd

van een onderneming wordt hier berekend als het aantal jaar tussen de oprichting van de

onderneming en de MBO.

Deze variabelen worden gebruikt bij het onderzoeken van hypotheses 4 en 5.

Free cash flows

In de jaarrekeningen van de Belgische bedrijven is geen cijfer terug te vinden dat de vrije

kasstromen van een onderneming weergeeft. De vrije kasstroom van de ondernemingen in het

jaar voor de MBO werd berekend aan de hand van het volgende schema uit De Maeseneire en

Keuleneer (2001, blz. 4-5):

57

Page 69: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

EBIT (earnings before intrest and taxes/bedrijfsresultaat voor belastingen)

- operationele belastingen (berekend als: EBIT x belastingsvoet (t) )

= NOPLAT ( net operating profit less adjusted taxes)

+ afschrijvingen en waardeverminderingen (depreciation and amortisation)

= operationele cash flow, cash flow uit operaties (operating cash flow)

- investeringen in vaste activa21

- investeringen in netto bedrijfskapitaalbehoefte

= vrije operationele kasstroom (free operating cash flow)

Voor het bedrijfresultaat voor belastingen werd het netto bedrijfsresultaat na niet-kaskosten

gebruikt. De belastingsvoet die gebruikt werd, is de vennootschapsbelastingsvoet van 40,17%

die gold voor de hervorming van de vennootschapsbelasting die intrad op 1 januari 2003. De

buyouts uit de populatie vonden namelijk allemaal plaats voor 2003. Dit is een

vereenvoudiging aangezien de belastingsvoet in werkelijkheid afhangt van verschillende

factoren, zoals de grootte van de onderneming. Als er geen winst gemaakt was in het jaar

voor de buyout dan werd de effectieve belastingsvoet op 0% gezet.

De variabele die gebruikt wordt in het onderzoek is de graad van vrije kasstromen, namelijk

de vrije kasstromen in het jaar voor de buyout gedeeld door het totaal actief in het jaar voor de

buyout. Deze variabele wordt gebruikt bij het onderzoeken van hypothese 6.

Innovatie

Er worden in de literatuur verschillende maatstaven gebruikt om te meten of een onderneming

gericht is op groei of innovatie. Zo is er groei van de totale activa in de vijf jaar voor de

buyout (Lewellen en Roden, 1995). Deze variabele kan in dit onderzoek niet gebruikt worden

aangezien er geen data genoeg beschikbaar is (de jaarrekeningen gaan maar terug tot 1991).

Vaak wordt ook de market-to-book ratio gebruikt: de verhouding van de som van de

marktwaarde van het eigen vermogen en de boekwaarde van de schulden gedeeld door het

netto actief vlak voor de buyout (Lewellen en Roden, 1995; Johnson 1997). Deze maatstaf

kan hier niet gebruikt worden omdat de ondernemingen in de populatie geen beursnotering

hebben.

21 Eventueel kunnen dit ook desinvesteringen zijn; als de onderneming in een bepaald jaar één van haar activa verkoopt, dan resulteert dit in een bijkomende positieve kasstroom, en dus een hogere vrije operationele kasstroom.

58

Page 70: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

Titman en Wessels (1988) gebruiken de ratio van kapitaalinvesteringen op totaal actief om te

meten hoe groeigericht een onderneming is. De investeringsgraad wordt in dit onderzoek

berekend als de verhouding van de kapitaalinvesteringen in materiële en immateriële vaste

activa in de drie jaar voorafgaande aan de buyout op het totaal actief.

Titman (1984) en Titman en Wessels (1988) gebruikten ook de verhouding van uitgaven voor

onderzoek en ontwikkeling op verkopen als benadering voor het groeipotentieel van de

onderneming. De verwachting is hier dat ondernemingen aan onderzoek en ontwikkeling doen

om toekomstige investeringen te genereren. In de bestudeerde populatie in dit onderzoek

waren echter maar 19 ondernemingen (21,1%) die aan onderzoek en ontwikkeling deden, 71

ondernemingen (78,9%) deden niet aan onderzoek en ontwikkeling. Daarom werd deze

variabele gemodelleerd als een dummy variabele met waarde 0 als er geen onderzoek- en

ontwikkelingsuitgaven waren en waarde 1 als er wel dergelijke uitgaven waren.

Deze variabelen worden gebruikt bij het onderzoeken van hypothese 9.

Aard van de activa

In dit onderzoek wordt de ratio van materiële vaste activa op totaal van het actief in het jaar

van de buyout gebruikt om de mogelijkheid tot aangaan van gewaarborgde leningen weer te

geven (Marsh, 19982; Johnson, 1997). Deze variabele wordt gebruikt bij het onderzoeken van

hypothese 10.

De kenmerken van de onafhankelijke variabelen worden weergegeven in tabel 6 op de

volgende bladzijde.

59

Page 71: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

Tabel 6: Kenmerken onafhankelijke variabelen (bron: eigen onderzoek)

N Minimum Maximum Gemiddeld Standaardafwijking

Leeftijd van de onderneming

87 0 77 19,24 19,72

Ln(totaal actief) 90 5,38 12,99 8,71 1,45

Netto rendement op totaal actief

90 -3,70 0,38 -0,035 0,53

Discriminantscore 73 -18,24 4,46 -0,054 2,71

Materiële vaste activa (%)

79 0,00 0,87 0,1886 0,19

Immateriële vaste activa (%)

90 0,00 0,49 0,0393 0,09783

Kapitaalinvesteringen (%)

90 0,00 3,48 0,1245 0,399

Vrije kasstromen (%) 71 -1,34 0,75 0,005 0,26

Leeftijd van de onderneming: aantal jaar tussen oprichting en buyout Ln(totaal actief): natuurlijke logaritme van het totaal actief in het jaar van de buyout Netto rendement op totaal actief: Nettoresultaat na niet-kaskosten, voorfinanciële kosten en voor belastingen/ totaal actief Discriminantscore: berekend via algemeen discriminantmodel van Ooghe enVan Wymeersch, lagere score betekent hoger risico Materiële vaste activa (%): materiële vaste activa / totaal actief Immateriële vaste activa (%): immateriële vaste activa / totaal actief Kapitaalinvesteringen (%): gem. kapitaalinvesteringen 3j voor buyout / totaal actief Vrije kasstromen: Vrije kasstromen in onderneming jaar voor buyout

Begeleiding door venture capital onderneming

Begeleiding door een venture capital onderneming wordt gemodelleerd als een dummy

variabele met waarde 0 als er geen begeleiding is door een venture capital onderneming en

waarde 1 als er een venture capital onderneming vermeld is in de krantenartikels waarmee de

buyouts geïdentificeerd werden of als er een venture capital onderneming aandeelhouder is

van de onderneming of de holding boven de onderneming. Er zijn 59 ondernemingen die niet

begeleid worden door een venture capital onderneming (65,6%) en 31 ondernemingen die wel

begeleid worden door een venture capital onderneming (34,4%). Deze variabele wordt

gebruikt bij het onderzoeken van hypothese 7 en 8.

60

Page 72: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

7.3.3. Controle variabelen

Divisioneel of niet-divisioneel

Een onderscheid wordt gemaakt tussen divisionele buyouts en niet-divisionele buyouts. Een

divisionele buyout wordt hier gedefinieerd als een afdeling of onderdeel van een onderneming

die zelfstandig wordt. Het gaat dus niet om ondernemingen die al zelfstandig waren maar een

dochteronderneming waren van een andere onderneming. Er zijn 72 niet-divisionele buyouts

(80%) en 18 divisionele buyouts (20%). Deze variabele wordt gebruikt als controle variabele.

Interestvoet

De interestvoet op overheidsobligaties > 5 jaar wordt gebruikt als controlevariabele. We

controleren zo of het interestpeil geen invloed gehad heeft op de financiering van de MBO.

De interestvoeten komen uit de OECD Statistical compendium, te raadplegen in de

bibliotheek van de faculteit Economie en Bedrijfskunde.

Tabel 7: Interestvoet overheidsobligaties > 5 jaar (bron: OECD Statistical compendium)

Minimum (%) Maximum (%) Gemiddeld (%) StandaardafwijkingInterestvoet overheidsobligaties België >5 jaar

4,70 9,31 6,1439 1,4667

7.4. Analyse methodes

De hypotheses zullen univariaat en multivariaat getest worden. De significantie van de

testresultaten wordt op drie verschillende niveaus aangeduid:

Marginaal significant: 0,10 ≥ p > 0,05

Significant: 0,05 ≥ p > 0,01

Sterk significant: 0,01 ≥ p

Alle probabiliteiten worden gerapporteerd op basis van two-tailed tests, aangezien elke relatie

twee mogelijke richtingen heeft.

61

Page 73: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

7.4.1. Univariaat

Voor er een multivariate analyse toegepast wordt op de variabelen is het interessant om ze

eens univariaat te analyseren. Eerst wordt een correlatie tabel opgesteld om eerste inschatting

te maken van het verband tussen de variabelen en de schuldgraad en ook van het verband

tussen de variabelen onderling. Als twee variabelen te sterk correleren met elkaar dan is het

best maar één van deze variabelen op te nemen in de multivariate analyse.

Bij de dichotome variabelen (begeleiding venture capital onderneming, divisioneel of niet-

divisioneel, onderzoek en ontwikkeling) wordt daarna getest of ze een significante invloed

hebben op de afhankelijke variabelen. Dit kan aan de hand van de independent samples T-test

als de afhankelijke variabelen normaal verdeeld zijn en via de Mann-Whitney U-test als de

afhankelijke variabelen niet normaal verdeeld zijn. De normale verdeling bij de afhankelijke

variabelen wordt getest aan de hand van de one sample Kolmogorov-Smirnov test. De

variabelen lange termijn schuldgraad, minimale schuldgraad en maximale schuldgraad zijn

normaal verdeeld, de variabelen achtergestelde schulden (%) en verschil in minimale

schuldgraden zijn niet normaal verdeeld (zie bijlage 4).

7.4.2. Multivariaat

Bij de multivariate analyse worden lineaire regressieanalyses uitgevoerd op de data. De

bedoeling is om de parameters voor de variabelen zo te schatten dat er een zo goed mogelijke

overeenkomst wordt bekomen tussen de werkelijke en de voorspelde waarden van de

afhankelijke variabele

Bij alle regressies werd gecontroleerd of aan de voorwaarden voldaan was om een lineaire

regressieanalyse uit te voeren. Hierbij werd de methode gevolgd uit De Pelsmacker et al.

(2002, blz. 114-143). Eerst wordt gekeken of alle relevante variabelen in overweging

genomen zijn. Dit gebeurt aan de hand van de inspectie van de (ZPRED, ZRESID)-grafiek.

ZPRED is de gestandaardiseerde voorspelde waarde en ZRESID zijn de gestandaardiseerde

restwaarden uit de regressie. Als er een patroon aanwezig is in de (ZPRED, ZRESID)-grafiek

betekent dit dat er nog relevante variabelen ontbreken. Als tweede moeten de afhankelijke en

onafhankelijke variabelen minstens intervalgeschaald zijn (of anders als dummy variabele in

het model opgenomen). Dit is in dit onderzoek het geval. Ten derde moet er een lineair

62

Page 74: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

verband zijn tussen de afhankelijke en onafhankelijke variabelen. Dit werd op twee manieren

getest: ten eerste werd er gekeken of er geen patroon was in de (ZPRED, ZRESID)-grafiek.

Ten tweede werd de regressie doorgevoerd nadat enkele variabelen22 gekwadrateerd waren,

om te kijken of er geen kwadratisch verband was tussen die onafhankelijke variabelen en de

afhankelijke variabelen. Deze regressies leverden geen betere resultaten op dan de lineaire

regressies.

De residuen van de regressie moeten aan de volgende eigenschappen voldoen:

Onafhankelijkheid: Elke observatie moet onafhankelijk van de andere gebeuren. Dit

is hier het geval aangezien elke observatie uit een andere

jaarrekening afkomstig is.

Normaliteit: De residuen moeten normaal verdeeld zijn. Dit werd nagekeken

aan de hand van de normal probability plot en de Kolmogorov-

Smirnov test.

Homoscedasticiteit: Dit werd nagekeken aan de hand van de (ZPRED, ZRESID)-

grafiek. Er werd gekeken of er geen driehoekig of diamantvormig

patroon werd teruggevonden.

Autocorrelatie: Dit is enkel een probleem als de gegevens afkomstig zijn van een

tijdsreeks.

Er moet verder nog gekeken worden of er voldoende observaties zijn om een volwaardige

regressie door te voeren. De stelregel is dat het aantal observaties groter moet zijn dan het

aantal parameters maal 5. Aangezien er maximaal 12 variabelen getest worden in de regressie

en er 90 observaties zijn, wordt aan deze voorwaarde voldaan.

Als laatste moet er nog gecontroleerd worden voor multicollineariteit. Dit kan gebeuren door

te kijken naar de bivariate correlatiecoëfficiënten tussen de variabelen (zie tabel 8). Deze mag

niet hoger zijn dan 0,6. Dit is enkel het geval tussen de variabelen totaal actief en de

22 Ln(totaal actief), materiële vaste activa (%), immateriële vaste activa (%), vrije kasstromen (%),

kapitaalinvesteringen (%).

63

Page 75: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

natuurlijke logaritme van het totaal actief (0,609). Aangezien deze variabelen niet samen in de

regressie zullen opgenomen worden, vormt dit geen probleem. Een tweede manier om dit te

testen is via de condition index uit de collinearity diagnostics tabel. De condition index moet

lager zijn dan 30. Een derde manier om dit te testen is via de tolerance index uit de tabel met

de regressiecoëfficiënten. Dit getal moet groter zijn dan 0,10, anders is er een ernstig

multicollineariteitsprobleem.

Deze voorwaarden werden steeds gecontroleerd voor elke regressie. De gebruikte informatie

is opgenomen in de bijlage. Als een voorwaarde niet voldaan is voor één van de

regressieanalyses dan zal dit vermeld worden. 7.5. Resultaten

De resultaten van de bivariate correlatietest worden weergegeven in tabel 8. We zien dat van

de onafhankelijke variabelen onderling de leeftijd van de onderneming sterk significant

correleert met het totaal actief van de onderneming (corr = 0,414, p = 0,000) en met de

natuurlijke logaritme van het totaal actief (corr = 0,329, p = 0,002). Het totaal actief correleert

met de natuurlijke logaritme van het totaal actief (corr = 0,609, p = 0,000). Verder is er een

sterk significante correlatie tussen het netto rendement op het totaal actief en de

discriminantscore (corr = 0,403, p = 0,001) en een significante negatieve correlatie tussen de

graad van materiële vaste activa en de graad van immateriële vaste activa.

Tabel 8 geeft ook de correlatie weer van de onafhankelijke variabelen met de afhankelijke

variabelen (de twee maatstaven voor de schuldgraad en de twee maatstaven voor het verschil

in de schuldgraad tussen het jaar voor de buyout en het jaar van de buyout). De leeftijd van de

onderneming correleert significant met de maximale schuldgraad (corr = -0,223, p = 0,038).

Het totaal actief is marginaal significant gecorreleerd aan de maximale schuldgraad (corr =

0,190, p = 0,073), net als de natuurlijke logaritme van het totaal actief (corr = 0,204, p =

0,054). Er is een sterk significante correlatie tussen het netto rendement op het totaal actief en

het verschil in de schuldgraden, zowel tussen de minimale schuldgraden (corr = 0,348, p =

0,003) als de maximale schuldgraden (corr = 0,345, p = 0,003). Ook bij de discriminantscore

is er een sterk significante correlatie met het verschil in de schuldgraden (SCH_MIN: corr =

0,538, p = 0,000 ; SCH_MAX: corr = 0,681, p = 0,000). De graad van materiële vaste activa

64

Page 76: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

correleert significant met de minimale schuldgraad (corr = 0,481, p = 0,000) en met het

verschil tussen de minimale schuldgraden (corr = 0,232, p = 0,048).

Tabel 9: Invloed begeleiding venture capital onderneming op schuldgraden (bron: eigen onderzoek)

Begeleiding

VC-ondernemingGemiddelde Standaardafwijking Sign.

Geen begeleiding 0,2289 0,2170 Minimale

schuldgraad Wel begeleiding 0,3316 0,1914 0,029

Geen begeleiding 0,7675 0,1708 Maximale

schuldgraad Wel begeleiding 0,6688 0,1722 0,011

Om de dummy variabelen univariaat te testen wordt de independent samples T-test gebruikt

voor de variabelen lange termijn schuldgraad, minimale schuldgraad en maximale

schuldgraad en de Mann-Whitney test voor de variabelen achtergestelde schulden (%) en

verschil in minimale schuldgraad. Er werd geen significante invloed gemeten van de dummy

variabele voor divisionele ondernemingen op de verschillende maatstaven voor schuldgraad

(zie bijlage 4). Er is wel een significant verschil in de minimale en maximale schuldgraad

tussen ondernemingen begeleid door een venture capital onderneming en ondernemingen die

niet begeleid worden (zie tabel 9). Er is echter geen significant verschil in de lange termijn

schuldgraad en de mate van achtergestelde schulden tussen ondernemingen die begeleid

worden en ondernemingen die niet begeleid worden (zie bijlage 4). Ook de dummy variabele

die het onderscheid maakt tussen ondernemingen die aan onderzoek en ontwikkeling doen en

ondernemingen die dit niet doen, heeft geen significante invloed op de verschillende

afhankelijke variabelen (zie bijlage 4).

65

Page 77: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

Tab

el 8

: Cor

rela

tie v

aria

bele

n (b

ron:

eig

en o

nder

zoek

)

1,4

14**

,329

**-,1

08-,1

27-,1

86-,1

08,0

06-,2

19-,2

48*

-,172

,044

-,058

-,223

*-,1

46,

,000

,002

,369

,242

,084

,321

,959

,058

,021

,110

,691

,597

,038

,224

8787

8771

8787

8770

7687

8785

8787

711

,609

**,0

25-,0

82-,0

49-,0

64,0

23,0

49-,1

93-,0

43,0

17,1

90-,1

01,1

11,

,000

,831

,443

,647

,551

,849

,666

,069

,688

,872

,073

,342

,348

9090

7390

9090

7179

9090

8890

9073

1-,0

02-,1

21-,1

30-,0

94,0

32,1

68-,3

20**

,030

,069

,204

-,059

,139

,,9

87,2

56,2

20,3

80,7

92,1

38,0

02,7

81,5

20,0

54,5

81,2

4090

7390

9090

7179

9090

8890

9073

1,0

17-,0

67,0

73,1

16,4

03**

-,065

,043

-,074

,017

,141

,348

**,

,884

,574

,541

,342

,001

,582

,717

,541

,889

,234

,003

7373

7373

6965

7373

7173

7372

1-,2

26*

-,029

,058

-,127

,044

-,028

,393

**,4

81**

,166

,232

*,

,032

,788

,633

,263

,677

,792

,000

,000

,118

,048

9090

9071

7990

9088

9090

731

,167

-,105

,089

-,082

-,093

-,132

-,059

-,002

-,109

,,1

15,3

82,4

36,4

42,3

81,2

19,5

79,9

86,3

5790

9071

7990

9088

9090

731

-,061

-,069

,175

-,055

-,136

-,114

-,163

-,006

,,6

11,5

46,0

99,6

04,2

07,2

84,1

25,9

6290

7179

9090

8890

9073

1,0

82-,2

17-,0

08-,0

70-,0

24,1

61,1

94,

,522

,070

,945

,568

,843

,179

,107

7163

7171

6971

7170

1,0

11,0

23-,0

30-,0

03,1

44,5

83**

,,9

25,8

41,7

94,9

78,2

04,0

0079

7979

7779

7965

1,0

58-,0

78-,0

92-,0

69,0

80,

,585

,467

,387

,519

,502

9090

8890

9073

1,2

97**

,101

,161

,269

*,

,005

,345

,130

,021

9088

9090

731

,555

**,3

65**

,154

,,0

00,0

00,2

0088

8888

711

,287

**,3

65**

,,0

06,0

0190

9073

1,3

30**

,,0

0490

73 1 ,73

Pea

rson

Cor

rela

tion

Sig

. (2-

taile

d)N P

ears

on C

orre

latio

nS

ig. (

2-ta

iled)

N Pea

rson

Cor

rela

tion

Sig

. (2-

taile

d)N P

ears

on C

orre

latio

nS

ig. (

2-ta

iled)

N Pea

rson

Cor

rela

tion

Sig

. (2-

taile

d)N P

ears

on C

orre

latio

nS

ig. (

2-ta

iled)

N Pea

rson

Cor

rela

tion

Sig

. (2-

taile

d)N P

ears

on C

orre

latio

nS

ig. (

2-ta

iled)

N Pea

rson

Cor

rela

tion

Sig

. (2-

taile

d)N P

ears

on C

orre

latio

nS

ig. (

2-ta

iled)

N Pea

rson

Cor

rela

tion

Sig

. (2-

taile

d)N P

ears

on C

orre

latio

nS

ig. (

2-ta

iled)

N Pea

rson

Cor

rela

tion

Sig

. (2-

taile

d)N P

ears

on C

orre

latio

nS

ig. (

2-ta

iled)

N Pea

rson

Cor

rela

tion

Sig

. (2-

taile

d)N

Leef

tijd

van

deon

dern

emin

g

Tota

al a

ctie

f (ja

ar b

uyou

t)

Ln(to

taal

act

ief)

Net

to re

ndem

ent o

p to

taal

actie

f

Mat

erië

le v

aste

act

iva

(%)

Imm

ater

iële

vas

te a

ctiv

a(%

)

Kap

itaal

inve

ster

inge

n (%

)

Vrij

e K

asst

rom

en (%

)

Dis

crim

inan

tsco

re

Inte

rest

voet

over

heid

sobl

igat

ies

Bel

gië

>5j

Ach

terg

este

lde

schu

lden

(%)

Lang

e te

rmijn

schu

ldgr

aad

Sch

uldg

raad

(min

)

Sch

uldg

raad

(max

)

Ver

schi

l in

schu

ldgr

aad

(min

)

Leef

tijd

van

deon

dern

emin

gTo

taal

act

ief

(jaar

buy

out)

Ln(to

taal

actie

f)

Net

tore

ndem

ent o

pto

taal

act

ief

Mat

erië

leva

ste

activ

a (%

)

Imm

ater

iële

vast

e ac

tiva

(%)

Kap

itaal

inve

ster

inge

n (%

)

Vrij

eKa

sstro

men

(%)

Dis

crim

inan

tsco

re

Inte

rest

voet

over

heid

sobl

igat

ies

Bel

gië

>5j

Ach

terg

este

lde

sch

ulde

n(%

)La

nge

term

ijnsc

huld

graa

dS

chul

dgra

ad(m

in)

Sch

uldg

raad

(max

)

Ver

schi

l in

schu

ldgr

aad

(min

)

Cor

rela

tie is

ste

rk s

igni

fican

t**

. Cor

rela

tie is

sig

nific

ant

*.

66

Page 78: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

De resultaten van de lineaire regressies bij de multivariate analyses staan beschreven in tabel

10.

Tabel 10: Lineaire regressie minimale schuldgraad, maximale schuldgraad, verschil minimale schuldgraden (bron: eigen onderzoek)

Minimale schuldgraad Maximale schuldgraad Verschil in minimale schuldgraden

Aangepaste R2 0,273 -0,12 0,378 Significantie 0,004 0,515 0,000

Minimale schuldgraad Maximale schuldgraad Verschil minimale

schuldgraden

Gestandaardiseerde coëfficiënt

Sign. Gestandaardiseerde coëfficiënt

Sign. Gestandaardiseerde coëfficiënt

Sign.

Onafhankelijke variabelen

Constante geen ,642 geen ,008 geen ,060 Leeftijd van de onderneming -0,53 0,705 -0,229 0,172 -0,071 0,585

Ln(totaal actief) 0,337 0,021 0,042 0,803 0,205 0,121 Netto rendement op het totaal actief 0,071 0,578 0,081 0,588 0,127 0,258

Materiële vaste activa (%) 0,517 0,000 0,117 0,439 0,293 0,016

Immateriële vaste activa (%) -0,072 0,679 -0,093 0,649 0,147 0,359

Kapitaalinvesteringen (%) 0,092 0,562 0,071 0,704 -0,022 0,881

Vrije kasstromen (%) -0,086 0,463 0,151 0,278 0,149 0,173

Onderzoek en ontwikkeling (dummy) -0,152 0,220 -0,042 0,772 -0,030 0,792

Discriminantscore -0,058 0,686 0,153 0,366 0,479 0,001

Controle variabelen

Interestvoet overheidsobligaties België >5j

-0,122 0,367 0,000 0,998 0,176 0,163

Divisioneel of niet-divisioneel (dummy) 0,054 0,699 -0,045 0,785 -0,065 0,612

De eerste afhankelijke variabele die gebruikt wordt in de regressie is de minimale

schuldgraad. Aan de voorwaarden voor een lineaire regressie is voldaan. Het model is sterk

significant (p = 0,004) en heeft een aangepaste R2 van 0,273. De aangepaste R2 houdt ook

67

Page 79: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

rekening met het aantal onafhankelijke variabelen in de regressievergelijking. Dit is

noodzakelijk omdat de R2 stijgt als je onafhankelijke variabelen aan het model toevoegt,

ongeacht of deze het model nauwkeuriger maken of niet. De variabelen ln(totaal actief) (p =

0,021) en materiële vaste activa (p = 0,000) zijn respectievelijk significant en sterk

significant.

De tweede afhankelijke variabele die onderzocht wordt is de maximale schuldgraad. Er is

voldaan aan alle noodzakelijke voorwaarden voor een lineaire regressie. Dit model is niet

significant (p = 0,515) en heeft een aangepaste R2 van -0,12.

De derde afhankelijke variabele die onderzocht wordt is het verschil in schuldgraad gemeten

aan de hand van de minimale schuldgraad. Er is een probleem met multicollineariteit

aangezien de condition index boven de 30 uitkomt (33,476), maar de tolerance index is overal

hoger dan 0,1 (laagste waarde = 0,416) en de correlatie tussen de onafhankelijke variabelen is

nergens te hoog. Dit betekent dat het multicollineariteitsprobleem niet te ernstig is en de

regressie behouden kan worden. Het model is sterk significant (p = 0,000) en de aangepaste

R2 bedraagt 0,378. De significante onafhankelijke variabelen zijn de materiële vaste activa (p

= 0,016) en de discriminantscore (0,001). De laatste afhankelijke variabele die onderzocht wordt aan de hand van lineaire regressie is de

lange termijn schuldgraad. Ook de materiële vaste activa wordt in de regressie opgenomen,

aangezien Myers (1977) stelt dat ondernemingen met meer vaste activa meer lange termijn

schulden zullen hebben. Materiële vaste activa kunnen als waarborg gebruikt worden en

kunnen zo het hogere risico dat met lange termijn schulden gepaard gaat compenseren. De

resultaten zijn terug te vinden in tabel 11. Er is voldaan aan alle noodzakelijke voorwaarden

voor een lineaire regressie.

68

Page 80: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

Tabel 11: Regressie lange termijn schuldgraad

Lange termijn schuldgraad Aangepaste R2 0,194 Significantie 0,000

Lange termijn schuldgraad

Gestandaardiseerde coëfficiënt Sign.

Onafhankelijke variabelen

Constante geen 0,758

Ln(totaal actief) 0,183 0,091

Begeleiding VC-onderneming -0,257 0,015

Materiële vaste activa (%) 0,471 0,000

Controle variabelen Interestvoet overheidsobligaties

België >5j 0,095 0,345

Divisioneel of niet-divisioneel -0,097 0,345

Het model is sterk significant (p = 0,000) en de aangepaste R2 bedraagt 0,194. De variabele

Ln(totaal actief) is marginaal significant (coëff. = 0,183; p = 0,091). De dummy variabele die

het onderscheid maakt tussen ondernemingen die begeleid worden door een venture capital

onderneming of niet is significant (coëff. = -0,275; p = 0,015). De graad van materiële vaste

activa is sterk significant (coëff. = 0,471; p = 0,000).

7.6. Bespreking resultaten

In deze sectie wordt per hypothese besproken of de resultaten de hypothese bevestigen of

tegenspreken. Er wordt ook gekeken naar mogelijke redenen waarom een hypothese

verworpen wordt. Tenslotte worden de resultaten van dit onderzoek vergeleken met wat

andere empirische studies vonden.

69

Page 81: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

Hypothese 1: Ondernemingen met hogere belastingen voor de buyout zullen een hogere

schuldgraad hebben.

De stelling is hier dat ondernemingen die meer belastingen moeten betalen bij de buyout meer

schuldfinanciering zullen aangaan om zo te profiteren van het belastingsvoordeel op

schuldfinanciering. De belastingen voor de buyout worden gemeten aan de hand van het netto

rendement op het totaal actief, met als achterliggende gedachte dat ondernemingen die meer

winst maken ook hogere belastingen zullen moeten betalen.

Bij de bivariate analyse is te zien dat het netto rendement op het totaal actief sterk significant

correleert met het verschil tussen de minimale schuldgraden (corr. = 0,348; p = 0,003). De

richting van de correlatie is zoals verwacht: en hoger netto rendement op het totaal actief leidt

tot een grotere toename van de schuldgraad na de buyout. De correlatie met de minimale en

maximale schuldgraad was niet significant.

In de multivariate analyse is het netto rendement op het totaal actief nergens een significante

variabele in de regressie.

De belastingshypothese wordt in dit onderzoek maar matig ondersteund. Enkel de bivariate

analyse wijst op een positief verband tussen het netto rendement op het totaal actief en de

schuldgraad. Eén van de redenen hiervoor kan zijn dat er nog andere manieren zijn om de te

betalen belastingen te doen dalen, zonder gebruik te maken van de fiscale aftrekbaarheid van

interestbetalingen.

In de economische literatuur is er geen overeenstemming over het verband tussen de

winstgevendheid (in dit onderzoek gebruikt als benadering van de betaalde belastingen) en de

schuldgraad. Toy et al. (1974), Kester (1986), Friend en Lang (1988), Titman en Wessels

(1988), Barton et al. (1989), Petersen en Rajan (1994), Rajan en Zingales (1995) en Shyam-

Sunder en Myers (1999) vonden allemaal dat de winstgevendheid negatief gerelateerd was

aan de schuldgraad. Taub (1975) en Lewellen en Roden (1995) vonden wel ondersteuning

voor de belastingshypothese. Aggarwal (1981) en Marsh (1982) vonden geen verband tussen

de winstgevendheid en de schuldgraad.

70

Page 82: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

Hypothese 2: Ondernemingen met hogere verwachte faillissementskosten zullen minder

met schulden financieren en dus een lagere schuldgraad hebben.

Als maatstaf voor verwachte faillissementskosten werden de grootte van de onderneming

(gemeten aan de hand van de natuurlijke logaritme van het totaal actief) en het

ondernemingsrisico (gemeten aan de hand van de discriminantscore uit het algemeen model

van Oohge en Van Wymeersch) gebruikt.

De grootte van de onderneming correleert marginaal significant met de minimale schuldgraad

(corr = 0,204, p = 0,054). De correlatie is in de juiste richting: hoe groter de onderneming, hoe

hoger de schuldgraad. Het risico van de onderneming heeft een sterk significante correlatie

met het verschil tussen de minimale schuldgraden ( corr = 0,583, p = 0,000). De correlatie

heeft de juiste richting: hoe lager de discriminantscore (en dus hoe risicovoller de

onderneming), hoe kleiner de toename van de schuldgraad na de buyout.

Ln(totaal actief) is een significante variabele in de lineaire regressie die de minimale

schuldgraad bepaalt (coëff. = 0,337; p = 0,021). De positieve relatie tussen de grootte van de

onderneming en de schuldgraad komt naar voren in de positieve coëfficiënt. De

discriminantscore is een sterk significante variabele in de regressie die het verschil tussen de

minimale schuldgraden verklaart (coëff. = 0,479; p = 0,001). Ook hier ligt de relatie zoals

verwacht: de positieve coëfficiënt wijst op een positief verband tussen de discriminantscore

en de wijziging in de schuldgraad.

Er is dus wel wat bewijs voor de hypothese dat ondernemingen met hogere verwachte

faillissementskosten een lagere schuldgraad zullen hebben. Hypothese 2 kan dus aanvaard

worden: ondernemingen met hogere verwachte faillissementskosten zullen minder met

schulden financieren en dus een lagere schuldgraad hebben.

Deze bevindingen worden in heel wat empirisch onderzoek ondersteund: de positieve relatie

tussen de grootte van de onderneming en de schuldgraad werd ook teruggevonden door Friend

en Lang (1988), Barton en Gordon (1988), Barton et al. (1989), Crutchley en Hansen (1989),

Petersen en Rajan (1994), Rajan en Zingales (1995), Barclay en Smith (1996), Jordan et al.

(1998) en Kim et al. (1998). Sommige onderzoekers vonden geen verband tussen de grootte

van de onderneming en de schuldgraad: Aggarwal (1981), Castanias (1983), Kim en Sorensen

71

Page 83: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

(1988), Mehran (1992), Lowe et al. (1994) en Lewellen en Roden (1995). Titman en Wessels

(1988), Fisher et al. (1989), Kale et al. (1991) en Munro (1996) vonden een negatieve relatie

tussen de grootte van de onderneming en de schuldgraad.

Carleton en Silberman (1977) , Bradley et al. (1984), Friend en Lang (1988), Mackie-Mason

(1990), Lewellen en Roden (1995) en Kim et al. (1998) vonden empirisch bewijs voor de

stelling dat ondernemingen met een hoger risico een lagere schuldgraad hebben. Een aantal

onderzoeken vonden geen verband tussen het ondernemingsrisico en de schuldgraad: Ferri en

Jones (1979), Titman en Wessels (1988), Kester (1986), Barton et al. (1989), Mehran (1992)

en John (1993). Kim en Sorensen (1986) daarentegen vonden een positief verband tussen het

operationeel risico van de onderneming en de schuldgraad.

Hypothese 3: Ondernemingen met hogere relatieve transactiekosten zullen meer met lange

termijn schulden financieren.

De relatieve transactiekosten worden hier benaderd aan de hand van de grootte van de

onderneming. Grotere ondernemingen zullen meer schulden uitgeven waardoor de

transactiekosten (die in grote mate vaste kosten zijn) minder zwaar zullen doorwegen.

Er wordt geen significante correlatie geconstateerd tussen de grootte van de onderneming en

de lange termijn schuldgraad. In de regressieanalyse is het verband tussen de lange termijn

schuldgraad en de grootte van de onderneming marginaal significant, maar in de andere

richting dan voorspeld (coëff. = 0,183; p = 0,091). Een grotere onderneming, die

verondersteld wordt lagere relatieve transactiekosten te hebben en dus minder met lange

termijn schulden te financieren, zal meer met lange termijn schulden financieren.

Een verklaring voor het feit dat de voorspelde relatie niet teruggevonden werd bij de

bestudeerde populatie kan gezocht worden bij het soort schulden die ondernemingen uit

continentaal Europa (en dus ook België) aangaan. Ondernemingen uit continentaal Europa

gebruiken voor het grootste deel bankschulden als financiering en maken weinig gebruik van

de publieke kapitaalmarkt om schulden aan te gaan (Black en Gilson, 1998). Nu zijn de

transactiekosten verbonden aan bankschulden veel kleiner dan de transactiekosten verbonden

aan financiering op de publieke kapitaalmarkt, waardoor ze ook minder invloed zullen hebben

op de kapitaalstructuur van de onderneming.

72

Page 84: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

Hypothese 4: Bij ondernemingen met meer asymmetrische informatie zal de schuldgraad

hoger liggen.

Om de graad van asymmetrische informatie in een onderneming te benaderen, werden twee

variabelen gebruikt: de graad van immateriële vaste activa op totaal actief en de leeftijd van

de onderneming.

De leeftijd van de onderneming correleert significant met de maximale schuldgraad (corr. =

-0,223; p = 0,038). Het negatieve teken van de correlatie wijst erop dat jongere

ondernemingen (ondernemingen met meer asymmetrische informatie) een hogere schuldgraad

zullen hebben. Dit is consistent met de verwachtingen. De graad van immateriële vaste activa

op totaal actief heeft geen significante correlatie met een afhankelijke variabele.

De leeftijd van de onderneming en de graad van immateriële vaste activa op totaal actief

waren geen significante variabelen in de regressie analyses.

De hypothese dat ondernemingen met meer asymmetrische informatie een hogere schuldgraad

zullen hebben wordt dus maar zwak ondersteund. Enkel de bivariate analyse vindt het

voorspelde verband terug. De reden hiervoor kan natuurlijk zijn dat de gebruikte variabelen

de mate van asymmetrische informatie niet goed meten. Dit is traditioneel een moeilijk te

meten variabele, vooral bij niet-beursgenoteerde ondernemingen.

Er is maar weinig empirisch onderzoek over de invloed van de leeftijd op de schuldgraad.

Wedig et al. (1988) vonden dat de leeftijd van een onderneming negatief gerelateerd is aan de

schuldgraad. Jonge ondernemingen hebben dus een hogere schuldgraad. Ook Petersen en

Rajan (1994) kwamen tot deze conclusie. De inverse relatie tussen de graad van immateriële

vaste activa en de schuldgraad werd teruggevonden door Mackie-Mason (1990), Jensen et al.

(1992), John (1993) en Bathala et al. (1994).

Hypothese 5: Ondernemingen met meer asymmetrische informatie zullen meer

converteerbare schulden uitgeven.

De ondernemingen uit de populatie maakten geen gebruik van converteerbare schulden. Deze

hypothese viel dan ook niet te testen.

73

Page 85: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

Een reden waarom geen converteerbare schulden gebruikt worden bij de financiering van

MBOs kan zijn dat het hier om gekende ondernemingen gaat. Het risico en de graad

asymmetrische informatie ligt lager dan bij start-ups23. Bij MBOs weet men om welke

onderneming het gaat en kan men de onderneming eerst analyseren voor men de financiering

toezegt. Hierdoor is de nood aan converteerbare financiering veel kleiner.

Hypothese 6: Een onderneming met meer vrije kasstromen voor de buyout zal een hogere

schuldgraad hebben.

De graad van vrije kasstromen op totaal actief heeft geen significante correlatie met een

afhankelijke variabele. In geen enkele lineaire regressie komt de graad van vrije kasstromen

op totaal actief naar voor als een significante variabele.

Dit onderzoek vindt dus geen ondersteuning voor de free cash flow hypothese als determinant

van de kapitaalstructuur van een onderneming. De reden dat vrije kasstromen geen

belangrijke determinant zijn van de kapitaalstructuur kan veel te maken hebben met de

eigendomsstructuur van ondernemingen in continentaal Europa. Anglo-Amerikaanse

ondernemingen hebben typisch een gefragmenteerde eigendomsstructuur terwijl

ondernemingen uit continentaal Europa een geconcentreerde eigendomsstructuur hebben

(Gedajlovic en Shapiro, 1998). Als het aandelenbezit geconcentreerd zit bij één of bij enkele

aandeelhouders dan zullen deze een grotere incentive hebben om het management te

controleren en om te voorkomen dat ze investeringsprojecten met een negatieve netto

contante waarde zullen uitvoeren. Dit zal als gevolg hebben dat deze ondernemingen minder

last zullen hebben van het free cash flow probleem en dus minder zullen gebruik maken van

de disciplinerende rol van schuldkapitaal.

Er is niet veel onderzoek gedaan naar de invloed van vrije kasstromen op de kapitaalstructuur.

Lewellen en Roden (1995) en Graham en Harvey (2001) vinden geen significant verband in

hun onderzoek. De Miguel en Pindado (2001) vonden wel dat vrije kasstromen leiden tot een

hogere schuldgraad.

23 Nieuwe ondernemingen

74

Page 86: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

Hypothese 7: Ondernemingen die begeleid worden door een venture capital onderneming

zullen minder met korte termijn schulden financieren.

Er werd geen significant verschil gemeten in lange termijn schuldgraad tussen ondernemingen

die begeleid worden door een venture capital onderneming en ondernemingen die niet

begeleid worden.

De dummy-variabele die weergeeft of een onderneming begeleid wordt door een venture

capital onderneming of niet, is significant in de regressie die de lange termijn schuldgraad

benadert (coëff. = -0,257; p = 0,015). Het verband ligt echter in de omgekeerde richting dan

voorspeld: ondernemingen die begeleid worden door een venture capital onderneming hebben

een lagere lange termijn schuldgraad.

Hypothese 8: Ondernemingen die begeleid worden door een venture capital onderneming

zullen minder met bevoorrechte schulden financieren.

Er werd geen significant verschil gemeten in de mate waarmee gefinancierd werd met

achtergesteld schuldkapitaal tussen ondernemingen die begeleid worden door een venture

capital onderneming en ondernemingen die niet begeleid worden.

Deze hypotheses werden voor het eerst getest en significant gevonden door Cotter en Peck

(2001). Een mogelijke reden waarom hun resultaten verschillen van de resultaten uit dit

onderzoek is dat de buyouts uit hun populatie vooral grote, publiek gefinancierde transacties

waren. De ondernemingen uit dit onderzoek zijn relatief kleine ondernemingen die niet met

publiek kapitaal gefinancierd zijn. De redenering dat het aandeelhouderschap in Belgische

ondernemingen veel geconcentreerder is dan in Anglo-Amerikaanse ondernemingen en dat

daardoor automatisch meer controle is op het management gaat hier dus ook op. De resultaten

wijzen erop dat schuldkapitaal en de maturiteitsstructuur van schulden niet de disciplinerende

rol hebben die ze in Anglo-Amerikaanse ondernemingen wel spelen.

Hypothese 9: Ondernemingen die gericht zijn op innovatie en nog veel groeimogelijkheden

hebben zullen een lagere schuldgraad hebben.

75

Page 87: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

De mate waarin ondernemingen gericht zijn op innovatie en groei werd gemeten aan de hand

van twee variabelen: de graad van gemiddelde kapitaalinvesteringen in de drie jaar voor de

buyout op het totaal actief en een dummy variabele die het onderscheid maakt tussen

ondernemingen die aan onderzoek en ontwikkeling doen en ondernemingen die dit niet doen.

Er is geen significante correlatie tussen de graad van kapitaalinvesteringen en de maatstaven

van de schuldgraad. Er werd ook geen verschil gemeten in de schuldgraden tussen

ondernemingen die aan onderzoek en ontwikkeling doen en ondernemingen die dit niet doen.

De graad van kapitaalinvesteringen en de dummy variabele voor onderzoek en ontwikkeling

zijn in geen enkele regressie een significante variabele.

Het onderzoek geeft dus geen ondersteuning voor de hypothese dat ondernemingen die

gericht zijn op innovatie een lagere schuldgraad zullen hebben. Een reden hiervoor kan zijn

dat de gebruikte variabelen het groeikarakter van een onderneming niet goed vatten. De

traditionele maatstaf van de market-to-book ratio kan hier niet gebruikt worden aangezien het

hier niet om beursgenoteerde ondernemingen gaat. Een tweede mogelijke verklaring is dat er

niet veel groeiondernemingen in de steekproef zitten. Het feit dat er maar 19 van de 90

ondernemingen uit de steekproef aan onderzoek en ontwikkeling deden, wijst in deze richting.

Er is geen consensus in de literatuur over de invloed van deze determinant. Toy et al. (1974),

Kester (1986), Bruno en Tyebjee (1985), Titman en Wessels (1988) en Barton et al. (1989)

vonden een positieve relatie tussen de groei in een onderneming en de schuldgraad. Carleton

en Silberman (1977), Kale et al. (1991) en John (1993) vonden geen significant verband. Kim

en Sorensen (1986), Mehran (1992), Lewellen en Roden (1995) en Lang et al. (1996) vonden

dan weer een negatief verband tussen de groei van een onderneming en de schuldgraad.

Hypothese 10: Ondernemingen met meer vaste activa zullen een hogere schuldgraad

hebben.

Er is een sterk significante correlatie van de graad van materiële vaste activa op het totaal

actief met de minimale schuldgraad (corr. = 0,481; p = 0,000) en een significante correlatie

met het verschil in minimale schuldgraden (corr. = 0,232; p = 0,048). Het verband tussen de

76

Page 88: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

variabelen heeft de juiste richting: meer materiële vaste activa in een onderneming leiden tot

een hogere schuldgraad en een grotere toename van de schuldgraad na de buyout.

De graad van materiële vaste activa is sterk significant in de regressie die de minimale

schuldgraad bepaalt (coëff. = 0,517; p = 0,000) en significant in de regressie die het verschil

tussen de minimale schuldgraden bepaalt (coëff. = 0,293; p = 0,016). Ook hier voorspelt de

positieve coëfficiënt dat ondernemingen met meer materiële vaste activa een hogere

schuldgraad zullen hebben of een grotere toename in de schuldgraad zullen kennen na de

buyout.

Er is dus een sterke ondersteuning zowel in de bivariate als in de regressie analyse voor de

hypothese dat ondernemingen met meer materiële vaste activa een hogere schuldgraad zullen

hebben. Dit sluit aan bij vorige empirische studies: Marsh (1982), Mackie-Mason (1990),

Bradley et al. (1984), Friend en Lang (1988), Jensen et al. (1992), Thies en Klock (1992),

Downs (1993), Rajan en Zingales (1995), Jordan et al. (1998) en Shyam-Sunder en Myers

(1999) vonden ook ondersteuning voor deze hypothese. De studies van Titman en Wessels

(1988), Mehran (1992) en John (1993) vonden geen ondersteuning voor deze hypothese. Kim

en Sorensen (1986) en Barton en Gordon (1988) vonden een negatieve relatie tussen de

afschrijvingskost als een percentage van de totale activa en de schuldgraad.

7.7. Besluit

Het empirisch onderzoek heeft aan het licht gebracht dat er wel degelijk een aantal

karakteristieken van een onderneming zijn die een invloed uitoefenen op de financiering van

de MBO. Zo blijkt dat ondernemingen met lagere verwachte faillissementskosten meer met

schuldkapitaal zullen financieren. Ook de hypothese dat ondernemingen met een hogere graad

aan materiële vaste activa meer met schulden financieren, wordt ondersteund.

Voor een aantal hypotheses is maar een matige ondersteuning gevonden. Zo wordt de

hypothese dat ondernemingen die meer belastingen moeten betalen voor de buyout meer met

schulden financieren maar matig ondersteund. Ook de hypothese dat ondernemingen met een

hogere graad aan asymmetrische informatie een hogere schuldgraad zullen hebben, wordt

maar matig ondersteund.

77

Page 89: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

Voor de andere hypotheses wordt geen ondersteuning gevonden. Zo werd er geen verband

gevonden tussen de transactiekosten en de maturiteit van de schulden. Er werd geen

ondersteuning gevonden voor de hypotheses dat ondernemingen die begeleid worden door

een venture capital onderneming minder lange termijn schulden of meer achtergestelde

schulden zullen hebben. Aangezien de ondernemingen in de steekproef geen converteerbare

schulden hadden kon niet getest worden of ondernemingen met asymmetrische informatie

meer converteerbare schulden zullen hebben. Tenslotte werd geen ondersteuning gevonden

voor de hypothese dat ondernemingen met meer vrije kasstromen voorafgaande aan de buyout

een hogere schuldgraad zullen hebben of voor de hypothese dat ondernemingen die gericht

zijn op innovatie een lagere schuldgraad zullen hebben.

Dit onderzoek heeft enkele beperkingen: de steekproef bevat grotendeels Vlaamse

ondernemingen, omdat de krantenartikels waarmee de lijst van MBO ondernemingen

opgesteld werd uit Vlaamse kranten kwamen. Van de bedrijven die failliet gegaan zijn tussen

het tijdstip van de MBO en 2002 zijn vaak geen jaarrekeningen meer terug te vinden,

waardoor het onderzoek gekenmerkt kan worden door een survival bias. Ook kan er een

ondervertegenwoordiging zijn van kleine ondernemingen waarvan de MBO niet in de media

gekomen is.

Voor verder onderzoek zou het interessant zijn moest men over meer gedetailleerde

informatie kunnen beschikken, zoals de verschillende soorten schuldkapitaal die gebruikt

werden bij de MBO of de contracten die afgesloten werden met de schuldeisers. Dit is echter

vertrouwelijke informatie die zelden wordt vrijgegeven. Ook kan het interessant zijn om te

onderzoeken in welke mate de MBOs in België tot betere resultaten geleid hebben voor de

betrokken ondernemingen.

Het is misschien niet geheel verwonderlijk dat weinig ondersteuning wordt gevonden voor de

theorieën over de kapitaalstructuur. Zo onderzochten Graham en Harvey (2001) de

verschillende determinanten van de kapitaalstructuur aan de hand van een vragenlijst die

beantwoord werd door 392 chief financial officers (CFOs). Ze vonden enkel een zwakke

ondersteuning voor het pecking order model en een deel van de trade-off theorie. Andere

elementen zoals de vrije kasstromen, transactiekosten, asymmetrische informatie… werden

door de CFOs niet aangehaald als belangrijke determinanten bij de financieringsbeslissing.

78

Page 90: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

Zoals ook steeds duidelijk bleek bij de verschillende hypotheses, zijn er bij elke theorie

studies die elkaar tegenspreken. De veelgebruikte term ‘the capital structure puzzle’ is dan

ook niet zo slecht gekozen.

79

Page 91: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

Algemeen besluit

Inleiding

De management buyout (MBO) is een techniek die op het einde van de jaren ’60 en het begin

van de jaren ’70 in de Verenigde Staten ontstond en met een jaar of zeven vertraging ook naar

het Verenigd Koninkrijk overwaaide. Sinds het begin van de jaren ’90 komt het fenomeen ook

op gang in continentaal Europa, eerst in Frankrijk en Nederland, daarna ook in België. Zo was

er in 2003 de MBO van Ontex, de grootste MBO ooit in België en tevens de grootste buyout

in Europa in 2003.

Robbie et al. (1994, blz. 216) stelt in zijn algemene definitie van buyouts dat het gaat om de

transfer van het geheel of een deel van de activa van een onderneming naar een nieuwe

onderneming, die vaak een relatief hoge schuldgraad heeft en waarvan het

aandeelhouderschap relatief geconcentreerd is. Bij een MBO heeft ook het management van

de onderneming een substantieel aandeel in de nieuwe onderneming.

De financiering is een cruciaal element bij deze transacties, want ze bepaalt de

kapitaalstructuur van de onderneming na de buyout. In deze thesis is het de bedoeling om aan

de hand van een causaal kwantitatief onderzoek de determinanten van de financiering te

achterhalen. Het is de bedoeling te onderzoeken welke elementen een invloed hebben op de

hoeveelheid en de maturiteit van het schuldkapitaal gebruikt bij de financiering van een

MBO.

Redenen voor een management buyout

Er kunnen verschillende redenen aangehaald worden om een MBO door te voeren. Een eerste

reden is de transactiekosten hypothese, die voor het eerst voorkomt in een studie van

DeAngelo et al. (1984) over going private transacties. Zij stelden dat een beursgenoteerde

onderneming de kosten die gepaard gaan met een beursnotering kan vermijden door zich om

te vormen tot een private onderneming. Deze kosten moeten dan wel opwegen tegen het

voordeel van toegang tot de publieke kapitaalmarkt. Er mag echter niet vergeten worden dat

ook met een MBO transactiekosten gepaard gaan. Bovendien gaat deze redenering niet op

voor niet-beursgenoteerde ondernemingen.

80

Page 92: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

Een tweede reden om een MBO door te voeren is om de agency problemen in een

onderneming te reduceren. Onder deze noemer kunnen verschillende hypotheses geplaatst

worden. Ten eerste heb je de defective managerial compensation hypothese. DeAngelo et al.

(1984) stellen dat managers in een onderneming niet altijd een proportioneel deel krijgen van

de winsten die voortgebracht worden door de investeringsbeslissingen die ze maken.

Daardoor hebben ze niet altijd de incentive om de beslissing te nemen die optimaal is voor de

onderneming. Door een MBO worden de managers aandeelhouder van de onderneming,

waardoor ze wel gericht zullen zijn op het creëren van aandeelhouderswaarde. De vraag bij de

defective managerial compensation hypothese is waarom men het management niet gewoon

aandelenpakketten of aandelenopties geeft.

De tweede agency-gerelateerde hypothese is de free cash flow hypothese. Vrije kasstromen

worden gedefinieerd als ‘cash flow in excess of what is required to fund all positive net

present value projects’ (Jensen, 1986). De ideale politiek is om deze kasstromen uit te keren

aan de aandeelhouders. Het management geeft er echter vaak de voorkeur aan om de vrije

kasstromen in de onderneming te houden en toch te investeren. Zo kan het voor hen

voordeliger zijn om te investeren in omzetgroei als hun bezolding hier aan gekoppeld is. Het

voordeel van een MBO in deze situatie is tweevoudig: (1) de managers worden ook

aandeelhouder, en zullen dus sneller de vrije kasstromen uitkeren als dividenden en (2) door

de toegenomen interestbetalingen en schuldaflossingen na de buyout zal het bedrag aan vrije

kasstromen dalen. De vraag is natuurlijk in welke mate ondernemingen over vrije kasstromen

beschikken en of dit probleem niet op een minder omslachtige manier op te lossen valt.

Een derde agency-gerelateerde reden waarom managers de onderneming uitkopen is om zich

te beschermen tegen overnames, vooral als ze vrezen om na de overname hun baan te

verliezen. Novaes en Zingales (1995) wijzen op twee redenen waarom een hogere

schuldgraad een overname minder waarschijnlijk maakt: (1) bij een hogere schuldgraad is er

minder van de verwachte winst van de buyout te verdelen en (2) een hogere schuldgraad kan

ervoor zorgen dat het eigen vermogen minder in waarde stijgt na de buyout. Ook hier zijn er

andere mogelijkheden om te beschermen tegen een overname, zoals de gouden parachute-

regeling en de poison pill.

De vierde hypothese onder de agency-noemer is de controle hypothese. Deze stelt dat

ondernemingen na de buyout beter gecontroleerd worden door de externe aandeelhouders, die

81

Page 93: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

een groter belang in de onderneming zullen hebben. Dit leidt tot betere prestaties voor de

onderneming, waardoor de waarde voor de aandeelhouders stijgt.

Het agency probleem en de oplossingen ervoor zijn echter niet toepasbaar op alle buyouts. Zo

verklaren ze niet de reverse buyouts of de buyouts van ondernemingen met één eigenaar. Ook

kan een hogere schuldgraad een averechts effect creëren: als de onderneming slecht presteert

dan lijkt het aandelenbezit van de managers op een call-optie, waardoor ze geneigd zijn om te

veel risico te nemen.

Wright et al. (2000, 2001) stellen dat de hoofdreden voor MBOs niet meer de reductie van

agency problemen is, maar het mogelijk maken van innovatie en nieuwe ontwikkelingen.

Buyouts kunnen hierbij helpen door het vast patroon van denken in een onderneming te

doorbreken, of door divisies die niet meer centraal stonden in de strategie van de

moederonderneming te verzelfstandigen.

Een gekende redenering is de belastingshypothese (Lowenstein, 1986). Er zijn twee

belastingsvoordelen verbonden aan een MBO: (1) niet-schuld gerelateerde

belastingsvoordelen, dit zijn o.a. hogere afschrijvingen na de buyout waardoor het belastbare

resultaat lager ligt en (2) schuld gerelateerde belastingsvoordelen, omdat de interestkosten van

schuldkapitaal fiscaal aftrekbaar zijn. De onderneming moet na de buyout wel genoeg

kasstromen genereren om aan de hogere interestbetalingen te voldoen. Het probleem met de

belastingshypothese als verklaring voor een MBO is dat de belastingsvoordelen ook voor

derden beschikbaar zijn, niet alleen voor een investeringsgroep waartoe het management

behoort en dat een groot deel van de belastingsvoordelen worden weerspiegeld in de

overnameprijs, waardoor het de oude aandeelhouders zijn die er van profiteren.

De bondholder expropriation hypothese stelt dat de waarde van de obligaties van een

onderneming daalt na een buyout en dat dit een deel vormt van de winst voor het

management. De obligatieprijzen dalen omdat de toegenomen schuldgraad na de buyout zorgt

voor grotere verwachte faillissementskosten. Ook komt het voor dat er meer bevoorrechte

schulden worden uitgegeven, waardoor de bestaande obligatiehouders minder kans hebben

om hun obligatie uitbetaald te krijgen bij een eventueel faillissement. Clausules in de

obligaties geven niet genoeg bescherming tegen dit fenomeen.

82

Page 94: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

Ten slotte kan het zijn dat een familiale onderneming opvolgingsproblemen kent omdat er

niemand in de familie geschikt is om de onderneming over te nemen. Vaak wordt dan aan het

management gevraagd of zij de onderneming niet willen overnemen.

Financieringsmiddelen bij een management buyout

Hier kan het onderscheid gemaakt worden tussen het schuldkapitaal, de mezzanine

financiering en het aandelenkapitaal. In sommige gevallen wordt ook strip financing gebruikt.

Schuldkapitaal houdt de belofte in om een bepaald geleend bedrag terug te betalen op een

bepaald tijdstip. Er is geen stemrecht verbonden aan schuldkapitaal en de schuldeisers

profiteren niet mee van de meerwinsten van de onderneming. Schuldkapitaal is vaak het

belangrijkste financieringsmiddel bij MBOs, omdat managers met een beperkte inbreng de

controle over de onderneming proberen te verwerven. Het nadeel van schuldkapitaal is dat het

risico van de onderneming stijgt, omdat schuldeisers het faillissement van een onderneming

kunnen eisen als hun inbreng niet op tijd vergoed wordt. Het onderscheid kan gemaakt

worden tussen publiek schuldkapitaal, private bankschulden en private niet-bankschulden. Het

belang van publieke of private schulden hangt in grote mate af van de vestigingsplaats van de

onderneming: in de Angelsaksische landen zijn publieke schulden veel belangrijker dan in de

landen van continentaal Europa (Black en Gilson, 1998). Andere determinanten die bepalen

of men voor publieke of private schulden kiest, zijn de graad van asymmetrische informatie

van de onderneming, de transactiekosten, de vraag of er gevoelige informatie moet worden

vrijgegeven bij publieke schuldfinanciering, het aandeel van de managers in de onderneming

en de reputatie die een onderneming heeft. Schuldkapitaal bevat meestal ook clausules die de

schuldeisers beschermen tegen mogelijke nadelige acties van de onderneming.

Mezzanine financiering zijn financieringsinstrumenten die qua risico (en dus ook qua

rendement) tussen laag-risico klassieke schuldfinanciering en hoog-risico

aandelenfinanciering vallen. Wat er precies verstaan wordt onder mezzanine financiering is

niet helemaal duidelijk. Ooghe en Vanovenberghe (1991) noemen alle instrumenten tussen

klassiek schuldkapitaal en klassiek aandelenkapitaal mezzanine financiering, Suni (2003)

enkel de achtergestelde schulden waaraan een aandelencomponent of een andere extra

vergoeding gekoppeld is. Mezzanine financiering wordt vooral gebruikt als het beschikbare

schuldkapitaal en het aandelenkapitaal dat men bereid is te investeren onvoldoende is om de

aqcuisitieprijs te betalen. De volgende soorten mezzanine financiering kunnen onderscheiden

83

Page 95: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

worden: achtergestelde schulden, converteerbare obligaties en achtergestelde obligaties met

een aandelenoptie, preferente aandelen en achtergestelde schulden met uitstel van betaling.

Het aandelenkapitaal van een onderneming zit bij de aandeelhouders. Zij hebben stemrecht

op de algemene vergadering van de aandeelhouders en zijn mede-eigenaar van de

onderneming. Ze nemen het hoofdrisico in de onderneming, want bij een faillissement worden

ze als laatste uitbetaald. In ruil hiervoor delen ze in de winst van de onderneming via

dividenduitkeringen.

Bij strip financing hebben de schuldeisers ook een aandeel in het eigen vermogen van de

onderneming en hebben de aandeelhouders ook wat schuldkapitaal in hun bezit. De bedoeling

hiervan is de incentives van beide partijen beter overeen te doen stemmen.

Een overzicht van de financieringsmiddelen bij buyouts in continentaal Europa toont aan dat

het gebruik van aandelenkapitaal in 2002 daalde naar 38,1%, dat het gebruik van

schuldkapitaal stabiel bleef op 42,9% en dat mezzanine financiering aan een opmars bezig is

en nu 8% van de totale financiering uitmaakt.

Prestaties na de buyout

Hoe lang ondernemingen na de buyout op dezelfde manier georganiseerd blijven hangt samen

met de duur van de voordelen die een buyout met zich meebrengt. Jensen (1993) stelt dat

buyouts een lange termijn organisatievorm zijn, terwijl Rappaport (1990) vindt dat buyouts

snel weer geherstructureerd worden. Wright et al. (1998) wijzen erop dat de buyout

ondernemingen een heterogene groep zijn en vindt dat het merendeel van de ondernemingen

langer dan zeven jaar als buyout georganiseerd blijft.

De studies over de prestaties van MBOs na de transactie (Lichtenberg en Siegel, 1990; Opler,

1992; Wright et al., 1992) vinden allemaal een duidelijke verbetering in de resultaten van de

ondernemingen terug. De schuldgraad en het eigen vermogen in handen van het management

blijken positief gerelateerd te zijn aan de resultaten na de buyout (Phan en Hill, 1995).

Muscarella en Vetsuypens (1990) tonen aan dat de verbeterde resultaten na de buyout vooral

het gevolg zijn van kostenreducties en niet van een toename van de opbrengsten. Bhadury et

al. (1999) vonden dat het effect van financiële herstructureringen (wijzigingen in de

kapitaalstructuur) het grootst is. Wright et al. (1996) onderzochten de kans op faling na de

84

Page 96: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

buyout en vonden dat deze kleiner is als de herstructureringen op het moment van de buyout

zelf groter zijn.

Opbouw van hypotheses: determinanten van de financiering van een management

buyout

Aangezien dat de financiering van een MBO in grote mate de kapitaalstructuur na de buyout

bepaalt, wordt hierbij gesteund op de studies over de determinanten van de kapitaalstructuur

van de onderneming. Hierbij wordt gekeken naar de schuldgraad van een onderneming en

naar de maturiteit van de schulden. Ook worden elementen gebruikt uit de studies over de

redenen voor MBO.

De trade-off theorie over de kapitaalstructuur stelt dat ondernemingen een optimale

schuldgraad hebben als de voordelen van schuldkapitaal in evenwicht zijn met de nadelen.

Het belangrijkte voordeel van schuldkapitaal is het fiscale voordeel op de interestbetalingen

(Modigliani en Miller, 1963). Dit leidt tot hypothese 1: Ondernemingen met hogere

belastingen voor de buyout zullen een hogere schuldgraad hebben.

Het nadeel van schuldfinanciering is dat het risico van de onderneming stijgt. Als

schuldaflossingen en interestbetalingen niet tijdig gebeuren kan de schuldeiser het

faillissement van de onderneming eisen. Op een bepaald punt zullen de verwachte

faillissementskosten groter worden dan de voordelen verbonden aan schuldfinanciering en is

het niet meer interessant om verder schulden aan te gaan. Dit leidt tot hypothese 2:

Ondernemingen met lagere verwachte faillissementskosten zullen meer met schulden

financieren en dus een hogere schuldgraad hebben.

Transactiekosten zijn de kosten die gepaard gaan met het uitgeven van schuld- en

aandelenkapitaal. De verwachting is dat als de transactiekosten hoger zullen zijn, men langer

zal wachten om opnieuw schuldkapitaal uit te geven (Kane et al., 1985). Dit leidt tot

hypothese 3: Ondernemingen met hogere relatieve transactiekosten zullen meer met lange

termijn schulden financieren.

Bij de hypotheses die wijzen op de invloed van asymmetrische informatie zijn er twee

belangrijke modellen. Het pecking order model van Myers en Majluf (1984) stelt dat

ondernemingen met meer asymmetrische informatie een hogere schuldgraad zullen hebben

85

Page 97: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

omdat schuldkapitaal minder invloed ondergaat van asymmetrische informatie. De

signaalhypothese van Ross (1977) en Leland en Pyle (1977) stelt dat investeerders een hogere

schuldgraad zien als een teken van vertrouwen van het management in de onderneming. De

verwachting is dat ondernemingen met meer asymmetrische informatie hier een grotere nood

aan hebben. Het pecking order model en de signaalhypothese leiden tot hypothese 4: Bij

ondernemingen met meer asymmetrische informatie zal de schuldgraad hoger liggen.

Bij asymmetrische informatieproblemen verwijst men ook vaak naar converteerbare schulden,

waarvan de waarde door de combinatie van schuldkapitaal en een call- of conversieoptie

relatief ongevoelig is voor asymmetrische informatie. Dit leidt tot hypothese 5:

Ondernemingen met meer asymmetrische informatie zullen meer converteerbare schulden

uitgeven.

De agency problemen kunnen ook een invloed hebben op de kapitaalstructuur. Zo kan een

buyout de oplossing zijn voor het free cash flow probleem (Jensen, 1986) dat reeds eerder

besproken werd. Dit leidt tot hypothese 6: Een onderneming met meer vrije kasstromen voor

de buyout zal een hogere schuldgraad hebben.

Cotter en Peck (2001) stellen dat wanneer een venture capital onderneming de buyout

begeleidt, de LBO transactie gefinancierd zal zijn met minder korte termijn schulden en met

minder bevoorrecht schuldkapitaal. De reden hiervoor is dat de venture capital onderneming

de disciplinerende functie van korte termijn- en bevoorrecht schuldkapitaal overneemt. Dit

leidt tot hypothese 7: Ondernemingen die begeleid worden door een venture capital

onderneming zullen minder met korte termijn schulden financieren; en hypothese 8:

Ondernemingen die begeleid worden door een venture capital onderneming zullen minder met

bevoorrechte schulden financieren.

Als buyouts gebruikt worden om innovaties door te voeren in een onderneming is het

belangrijk dat daarvoor voldoende middelen beschikbaar zijn na de buyout. Dit betekent dat

de interestbetalingen en schuldaflossingen niet te zwaar mogen doorwegen op de kasstromen.

Dit leidt tot hypothese 9: Ondernemingen die gericht zijn op innovatie en nog veel

groeimogelijkheden hebben, zullen een lagere schuldgraad hebben.

86

Page 98: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

Veel theorieën over de kapitaalstructuur wijzen er tenslotte op dat het soort van activa dat een

onderneming bezit een invloed kan hebben op de kapitaalstructuur. Als een onderneming veel

vaste activa heeft, kan ze veel gewaarborgde schulden aangaan, die goedkoper zijn dan niet-

gewaarborgde schulden. Dit leidt tot hypothese 10: Ondernemingen met meer vaste activa

zullen een hogere schuldgraad hebben.

Data en methode onderzoek

Om de data voor het onderzoek te verzamelen moest eerst een lijst gemaakt worden van

Belgische ondernemingen waar een MBO plaatsgevonden heeft. Deze informatie is niet

publiek beschikbaar, dus de lijst waar mee gewerkt wordt is voor dit onderzoek opgesteld. Dit

gebeurde aan de hand van krantenartikels uit de belangrijkste Vlaamse kranten24 en

tijdschriften, te vinden in25 de online databank Mediargus. Zo werden initieel 160 MBOs

geïdentificeerd, die plaatsvonden tussen 1989 en 2004.

Hierna werd van die ondernemingen de jaarrekeningen gezocht op de Belfirst dvd’s

uitgebracht door het Bureau van Dijk. In een aantal gevallen was dit niet mogelijk: (1) voor de

MBOs van voor 1991 en na 2002 waren geen jaarrekeningen beschikbaar, (2) sommige

ondernemingen waren ondertussen failliet gegaan, waardoor er geen jaarrekeningen meer

beschikbaar waren (dit kan als gevolg hebben dat het onderzoek een survival bias heeft) en

(3) bij sommige ondernemingen was geen informatie over de holding onderneming waarmee

de MBO gefinancierd was. Uiteindelijk bleven er nog 90 bedrijven over die verder onderzocht

werden.

Belangrijk is om op te merken dat er rekening werd gehouden met de specifieke

karakteristieken van een MBO. Zo werd er bij het berekenen van de schuldgraad onderzocht

of een MBO niet gefinancierd werd aan de hand van een holding die dan aandelen bezit in de

onderneming. Als dit het geval was (bij 30 ondernemingen, 33% van de gevallen) dan werd

het deel van het kapitaal dat in handen was van de holding aangepast aan de kapitaalstructuur

van de holding. Een tweede element dat onderzocht werd, was of de holding naast een

participatie in het eigen vermogen van de onderneming ook een lening verschaft had aan de

onderneming. Is dit het geval dan mag het deel van het kapitaal van de onderneming dat in

24 De Financieel Economische Tijd, De Standaard, De Morgen, Het Laatste Nieuws, Het Nieuwsblad, Het Volk,

Gazet van Antwerpen, Het Belang van Limburg 25 Knack, Trends

87

Page 99: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

handen was van de holding niet zomaar aangepast worden aan de kapitaalstructuur van de

holding. Dit vormt echter geen probleem bij de onderzochte steekproef.

Er werd gebruik gemaakt van zowel univariate als van multivariate analyses. Bij de univariate

analyse werd gekeken naar de correlatie tussen de onafhankelijke variabelen onderling en

tussen de onafhankelijke variabelen en de afhankelijke variabelen. Tevens werd er gekeken of

de dichotome onafhankelijke variabelen een significante invloed hebben op de afhankelijke

variabelen aan de hand van de Mann-Whitney U-test (voor de niet-normaal verdeelde

afhankelijke variabelen) en de independent samples T-test (voor de normaal verdeelde

afhankelijke variabelen).

Bij de multivariate analyses werd gebruik gemaakt van lineaire regressies. Bij elke regressie

werd gecontroleerd of aan de voorwaarden voldaan was om een lineaire regressieanalyse uit

te voeren (De Pelsmacker et al., 2002, blz. 114-143). Dit was telkens het geval.

Bespreking resultaten

Hypothese 1: Ondernemingen met hogere belastingen voor de buyout zullen een hogere

schuldgraad hebben.

Om deze hypothese te testen werden het netto rendement op het totaal actief gebruikt. Het

idee hierachter is dat ondernemingen die meer winst maken ook meer belastingen zullen

betalen (Lewellen en Roden, 1995). Het netto rendement op het totaal actief correleert sterk

significant met het verschil tussen de minimale schuldgraden en de correlatie is zoals

verwacht positief. In de regressies was het netto rendement op het totaal actief nergens een

significante variabele.

De belastingshypothese wordt in dit onderzoek dus maar matig ondersteund. Eén van de

redenen hiervoor kan zijn dat er nog andere manieren zijn om de te betalen belastingen te

doen dalen, zonder gebruik te maken van de fiscale aftrekbaarheid van interestbetalingen.

In de literatuur bestaat geen consensus over het verband tussen de winstgevendheid en de

schuldgraad. Barton et al. (1989), Petersen en Rajan (1994), Rajan en Zingales (1995) en

Shyam-Sunder en Myers (1999) vonden een negatieve relatie. Taub (1975) en Lewellen en

88

Page 100: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

Roden (1995) vonden wel een positief verband, terwijl Aggarwal (1981) en Marsh (1982)

geen verband vonden.

Hypothese 2: Ondernemingen met hogere verwachte faillissementskosten zullen minder

met schulden financieren en dus een lagere schuldgraad hebben.

Als maatstaf voor verwachte faillissementskosten werden de grootte van de onderneming en

het risico van de onderneming gebruikt. De grootte van de onderneming correleert marginaal

significant met de minimale schuldgraad, het risico van de onderneming sterk significant met

het verschil tussen de minimale schuldgraden. De correlatie heeft in beide gevallen de juiste

richting. De grootte van de onderneming is ook een significante variabele in de regressie met

de minimale schuldgraad, het risico van de onderneming is een sterk significante variabele in

de regressie met het verschil tussen de minimale schuldgraad.

De hypothese dat ondernemingen met hogere verwachte faillissementskosten minder met

schulden zullen financieren kan dus aanvaard worden. De positieve relatie tussen de grootte

van de onderneming en de schuldgraad werd door o.a. Petersen en Rajan (1994), Rajan en

Zingales (1995) en Kim et al. (1998) bevestigd. Sommige onderzoekers zoals Lowe et al.

(1994) en Lewellen en Roden (1995) vonden geen verband. Kale et al. (1991) en Munro

(1996) vonden een negatief verband. Mackie-Mason (1990), Lewellen en Roden (1995) en

Kim et al. (1998) vonden empirisch bewijs voor de negatieve relatie tussen risico en

schuldgraad. Mehran (1992) en John (1993) vonden geen relatie en Kim en Sorensen (1986)

vonden een positieve relatie.

Hypothese 3: Ondernemingen met hogere relatieve transactiekosten zullen meer met lange

termijn schulden financieren.

De relatieve transactiekosten van een onderneming worden hier benaderd aan de hand van de

grootte van de onderneming. Er wordt geen significante correlatie vastgesteld tussen de

grootte van een onderneming en de lange termijn schuldgraad. De grootte van de

onderneming is een marginaal significante variabele in de regressie met de lange termijn

schuldgraad, maar de richting van het verband is anders dan voorspeld.

89

Page 101: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

Een verklaring voor het feit dat de voorspelde relatie niet teruggevonden is kan liggen in het

feit dat transactiekosten vooral een rol spelen bij het ophalen van schuldkapitaal op de

publieke kapitaalmarkt. Ondernemingen uit continentaal Europa gebruiken echter bijna

uitsluitend bankfinanciering (Black en Gilson, 1998), waarbij transactiekosten een veel

minder grote rol spelen.

Hypothese 4: Bij ondernemingen met meer asymmetrische informatie zal de schuldgraad

hoger liggen.

Als maatstaf voor asymmetrische informatie worden de graad van immateriële activa op totaal

actief en de leeftijd van de onderneming gebruikt. Enkel de leeftijd van de onderneming

correleert significant met de maximale schuldgraad. Het verband ligt in de juiste richting.

Geen van beide variabelen is een significante variabele in de regressieanalyse.

Hypothese 4 wordt dus maar zwak ondersteund. Een reden hiervoor kan zijn dat de gebruikte

variabelen de graad van asymmetrische informatie niet goed meten. Dit is traditioneel een

moeilijk te meten variabele, vooral bij niet-beursgenoteerde ondernemingen. Wedig et al.

(1988), Jensen et al. (1992), John (1993) en Petersen en Rajan (1994) bevestigden deze

hypothese.

Hypothese 5: Ondernemingen met meer asymmetrische informatie zullen meer

converteerbare schulden uitgeven.

Er werden bij de ondernemingen in de steekproef geen converteerbare schulden

teruggevonden, dus hypothese 5 kan niet getest worden. Een reden waarom men geen

converteerbare schulden gebruikt kan zijn omdat het hier over reeds bestaande

ondernemingen gaat, waardoor het risico lager ligt. Hierdoor kan de nood aan converteerbare

financiering veel kleiner zijn.

Hypothese 6: Een onderneming met meer vrije kasstromen voor de buyout zal een hogere

schuldgraad hebben.

Er wordt geen ondersteuning gevonden voor deze hypothese in het onderzoek. Een mogelijke

reden hiervoor is dat ondernemingen in België een geconcentreerde eigendomsstructuur

90

Page 102: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

hebben, waardoor de disciplinerende rol van schuldkapitaal minder belangrijk is. De

aandeelhouders monitoren zelf het management. De Miguel en Pindado (2001) vonden dat

hogere vrije kasstromen leiden tot een lagere schuldgraad, terwijl Lewellen en Roden (1995)

en Graham en Harvey (2001) geen relatie vOnden.

Hypothese 7: Ondernemingen die begeleid worden door een venture capital onderneming

zullen minder met korte termijn schulden financieren.

Hypothese 8: Ondernemingen die begeleid worden door een venture capital onderneming

zullen minder met bevoorrechte schulden financieren.

Er wordt geen ondersteuning gevonden voor deze twee hypotheses. Een reden hiervoor kan

zijn dat deze hypotheses steunen op een onderzoek van Cotter en Peck (2001), die hun

onderzoek uitvoerden bij grote, met publiek kapitaal gefinancierde buyouts. Voor een tweede

reden kan verwezen worden naar de reden bij hypothese 6: schuldkapitaal en de

maturiteitsstructuur van schulden hebben hier niet dezelfde disciplinerende rol die ze in

Anglo-Amerikaanse ondernemingen hebben.

Hypothese 9: Ondernemingen die gericht zijn op innovatie en nog veel groeimogelijkheden

hebben, zullen een lagere schuldgraad hebben.

De mate waarin een onderneming gericht is op groei wordt gemeten aan de hand van twee

variabelen: de graad van gemiddelde kapitaalinvesteringen in de drie jaar voor de buyout en

een dummy variabele die het onderscheid maakt tussen ondernemingen die aan onderzoek en

ontwikkeling doen en ondernemingen die dit niet doen. Deze variabelen zijn in geen enkele

test significant. Twee mogelijke redenen hiervoor zijn dat de gebruikte variabelen het

groeikarakter van de onderneming niet goed meten of dat er een ondervertegenwoordiging is

van groeiondernemingen in de steekproef (maar 19 van de 90 ondernemingen deed aan

onderzoek en ontwikkeling). In de literatuur is er geen consensus over de invloed van deze

determinant: Titman en Wessels (1988) en Barton et al. (1989) vonden een positief verband

tussen groei en schuldgraad, Kale et al. (1991) en John (1993) vonden geen verband en

Lewellen en Roden (1995) en Lang et al. (1996) vonden een negatief verband.

91

Page 103: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

Hypothese 10: Ondernemingen met meer vaste activa zullen een hogere schuldgraad

hebben.

Deze hypothese wordt sterk ondersteund in het onderzoek: in de univariate analyse is er een

significante positieve correlatie tussen de graad van materiële vaste activa en de maatstaven

voor de schuldgraad, en de graad van materiële vaste activa is een sterk significante variabele

is de regressie met de minimale schuldgraad en de regressie met het verschil in minimale

schuldgraad. Dit verband werd ook teruggevonden in vroeger onderzoek: Thies en Klock

(1992), Downs (1993), Rajan en Zingales (1995), Jordan et al. (1998) en Shyam-Sunders en

Myers (1999) vonden ook ondersteuning voor deze hypothese.

Conclusie

Uit het empirisch onderzoek blijkt dat een aantal karakteristieken van de MBO onderneming

een duidelijke invloed uitoefenen op de financiering. Zo zullen ondernemingen met lagere

verwachte faillissementskosten en met materiële vaste activa meer met schuldkapitaal

financieren. De hypothese dat ondernemingen die meer belastingen betalen voor de buyout

meer schulden aangaan en de hypothese dat ondernemingen met een hogere graad aan

asymmetrische informatie een hogere schuldgraad zullen hebben worden beiden maar matig

ondersteund. Er werd geen verband gevonden tussen de transactiekosten en de maturiteit van

de schulden. Ook begeleiding door een venture capital onderneming blijkt geen invloed te

hebben op de maturiteit van de schulden of op het gebruik van achtergesteld schuldkapitaal.

Omdat de ondernemingen in de steekproef geen gebruik maakten van converteerbare schulden

kon niet getest worden of een hogere graad aan asymmetrische informatie tot meer

converteerbare schulden leidt. Er wordt geen invloed gevonden van de vrije kasstromen voor

de buyout of van het groeikarakter van een onderneming op de financiering.

Er moet opgemerkt worden dat deze studie grotendeels Vlaamse ondernemingen betrof,

omdat de krantenartikels aan de hand waarvan de lijst van MBO ondernemingen opgesteld

werd uit Vlaamse kranten kwamen. Omdat van bedrijven die failliet gegaan zijn tussen de

MBO en nu vaak geen jaarrekeningen terug te vinden zijn kan het onderzoek gekenmerkt

worden door een survival bias. Ook kan er een ondervertegenwoordiging zijn van kleine

ondernemingen waarvan de MBO niet in de media gekomen is.

92

Page 104: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

Voor verder onderzoek zou het interessant zijn moest men over meer gedetailleerde

informatie kunnen beschikken, zoals de verschillende soorten schuldkapitaal die gebruikt

werden bij de MBO of de contracten die afgesloten werden met de schuldeisers. Dit is echter

vertrouwelijke informatie die zelden wordt vrijgegeven. Ook kan het interessant zijn om te

onderzoeken in welke mate de MBOs in België tot betere resultaten geleid hebben voor de

betrokken ondernemingen.

De typische redenen voor een MBO zoals de free cash flow hypothese en de drang naar

innovatie van een onderneming worden dus niet ondersteund. Dit is misschien niet

verwonderlijk. Toen Graham en Harvey (2001) aan de hand van een vragenlijst een

onderzoek deden bij 392 chief financial officers, testten ze ook de verschillende

kapitaalstructuur theorieën. Ze vonden enkel een zwakke ondersteuning voor het pecking

order model en een deel van de trade-off theorie. Andere elementen zoals de vrije kasstromen,

transactiekosten, asymmetrische informatie… werden door de CFOs niet aangehaald als

belangrijke determinanten van de financieringsbeslissing. Zoals ook steeds duidelijk was bij

de verschillende hypotheses zijn er bij elke theorie studies die elkaar tegenspreken. De

veelgebruikte term ‘the capital structure puzzle’ lijkt dan ook niet zo slecht gekozen.

93

Page 105: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

Lijst met de geraadpleegde werken

ADEDEJI A., 1998, Does the pecking order hypothesis explain the dividend payout ratios of firms

in the UK?, Journal of Business, Finance and Accounting, jg. 25, nr. 9, blz. 1127-1155

AGGARWAL R., 1981, International differences in capital structure norms: an empirical study of

large European companies, Management International Review, jg. 21, blz. 75-88

ALFORD A. en BERGER P., 1999, A simultaneous equations analysis of forecast accuracy

analyst following, and trading volume, Journal of Accounting, Auditing and Finance, jg. 14, blz.

219-240

ANG J., CHUA J. en McCONNEL J., 1982, The administrative costs of corporate bankruptcy: a

note, Journal of Finance, jg. 37, blz. 219-226

ARZAC E., 1992, On the capital structure of leveraged buyouts, Financial Management, blz. 16-

26

ASQUITH P. en WIZMAN T., 1990, Event risk, wealth redistribution, and the return to existing

bondholders in coporate buyouts, Journal of Financial Economics, jg. 27, blz. 195-213

BAKER G., JENSEN M. en MURPHY K., 1988, Compensation and Incentives: Practice vs.

Theory, Journal of Finance, jg. 53, blz. 593-616

BAKER G. en WRUCK K., 1989, Organizational Changes and value creation in leveraged

buyouts: the case of O.M. Scott & Sons company, Journal of Financial Economics, jg. 25, blz.

163-190

BARCLAY M. en SMITH C., 1995, The maturity structure of corporate debt, Journal of Finance,

jg. 50, blz. 609-631

BARCLAY M. en SMITH C., 1996, On financial architecture : leverage, maturity and priority,

Journal of Applied Corporate Finance, jg. 8, blz. 4-17

BARTON S.L. en GORDON P.J., 1988, Corporate Strategy and Capital Structure, Strategic

Management Journal, jg. 9, blz. 623-632

X

Page 106: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

BARTON S.L., HILL N.C. en SUNDARAM S., 1989, An empirical test of stakeholder theory

predictions of capital structure, Financial Management, jg. 18, blz. 36-44

BATHALA C.T., MOON K.P. en RAO R.P., 1994, Managerial ownership, debt, policy, and the

impact of institutional holdings: an agency perspective, Financial Management, jg. 23, blz. 38-50

BAXTER N., 1967, Leverage, Risk of Ruin and the Cost of Capital, Journal of Finance, jg. 22,

blz. 395-404

BERGER A. en UDELL G., 1995, Relationship lending and lines of credit in small firm finance,

Journal of Business, jg. 68, blz. 351-381

BERLIN M. en LOYES J., 1988, Bond covenants and delegated monitoring, Journal of Finance,

jg. 43, blz. 397-412

BHADURY R., BOWMAN E.H., SINGH H. en USEEM M., 1999, When does restructuring

improve economic performance?, California Management Review, jg. 41, nr. 2, blz. 33-54

BLACK B.S. en GILSON R.J., 1998, Venture Capital and the structure of capital markets: bank

versus stock markets, Journal of Financial Economics, jg. 47, blz. 243-277

BOWEN R., DALY L.A. en HUBER C.C., 1982, Evidence on the existence and determinants of

inter-industry differences in leverage, Financial Management, jg. 11, blz. 10-20

BOWMAN E.H., SINGH H., USEEM M. en BHADURY R., 1999, When does restructuring

improve performance?, California Management Review, jg. 41, nr. 2, blz. 33 – 54.

BRADLEY K. en GELB A., 1985, Employee ownership of troubled companies , Harvard

Business Review, jg. 63, nr. 5, blz. 121-130

BRADLEY M., JARRELL, G.A. en KIM, E.H., 1984, On the existence of an optimal capital

structure, Journal of Finance, jg. 39, blz. 899-917.

BRENNAN M.J. en KRAUS A., 1987, Efficient financing under asymmetric information, Journal

of Finance, jg. 42, blz. 1225-1243

BRENNAN M.J. en SCHWARTZ E.S., 1988, The case for convertibles, Journal of Applied

Corporate Finance, jg. 1, blz. 55-64

XI

Page 107: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

BRENNAN M.J. en SUBRAHMANYAM A., 1995, Investment analysis and price formation in

securities markets, Journal of Financial Economics, jg. 38, blz. 361-381

BRUINING J., 1992, Prestatieverbetering na management buy-out, Amsterdam, blz. 379

BRUNO A.V. en TYEBJEE T.T., 1985, The entrepreneur’s search for capital, Journal of Business

Venturing, jg. 1, blz. 61-74

BULL I., 1989, Management performance in leveraged buyouts: an empirical analysis in:

hoofdstuk 3 in AMIHUD Y. (red.), Leveraged Management Buyouts: Causes and Consequences,

Dow Jones-Irwin, blz. 69-94

CARLETON W.T. en SILBERMAN I.H., 1977, Joint determination of rate of return and capital

structure: an econometric analysis, The Journal of Finance, jg. 32, blz. 811-821

CASTANIAS R., 1983, Bankruptcy risk and optimal capital structure, The Journal of Finance, jg.

38, blz. 1617-1635

CHEMMANUR T. en FULGHIERI P., 1994, Reputation, renegotiation, and the choice between

bank loans and publicly traded debt, Review of Financial Studies, jg. 7, blz. 475-506

CHEN A. en KENSINGER J., 1988, Beyond the tax benefits of ESOPs , Journal of Applied

Corporate Finance, jg. 1, nr. 1, blz. 67-75

CHIPLIN B., COYNE J. en WRIGHT M., 1988, Management buyouts : prospects in continental

Europe, a ten country study, 3i

CITRON D., ROBBIE K. en WRIGHT M., 1997, Loan covenants and relationship banking in

MBOs, Accounting and Business Research, jg. 27, nr. 4, blz. 277-296

COTTER J.F. en PECK S., 2001, The structure of debt and active equity investors: The case of the

buyout specialist, Journal of Financial Economics, jg. 59, blz. 101-147

CRUTCHLEY C.E. en HANSEN R.S., 1989, A test of the agency theory of managerial

ownership, corporate leverage and corporate dividends, Financial Management, jg. 18, blz. 33-46

XII

Page 108: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

DANN L. en DEANGELO H., 1983, Standstill agreements privately negotiated stock repurchases

and the market for corporate control, Journal of Financial Economics, jg. 11, blz. 275-300

DE MAESENEIRE W. en KEULENEER L., 2001, Waardering van ondernemingen: discounted

cash flow, adjusted present value, decision tree analysis en real options, Handboek Management

Accounting, Wolters Kluwer

DE MIGUEL A. en PINDADA J., 2001, Journal of Corporate Finance, jg. 7, blz. 77-99

DE PELSMACKER P., JANSSENS W., VAN KENHOVE P. en WIJNEN K., 2002,

Marktonderzoek met SPSS: statistische verwerking en interpretatie, Garant, blz. 465

DEANGELO H. en MASULIS R.W., 1980, Optimal Capital Structure under Corporate and

Personal Taxation, Journal of Financial Economics, jg. 8, blz. 3-29

DEANGELO H., DEANGELO L. en RICE E.M., 1984, Going private: Minority freezeouts and

stockholder wealth, Journal of Law and Economics, jg. 27, blz. 367-401

DENIS D.J., 1990, Defensive changes in corporate payout policy: share repurchases and special

dividends, Journal of Finance, jg. 34, blz. 1433-1456

DENIS D.J. en MIHOV V.T., 2003, The choice among bank debt, non-bank private debt, and

public debt: evidence from new corporate borrowings, Journal of Financial Economics, jg. 70, blz.

3-28

DIAMOND D., 1984, Financial intermediation and delegated monitoring, Review of Economic

Studies, jg. 51, blz. 393-414

DIAMOND D., 1991, Monitoring and reputation: The choice between bank loans and directly

placed debt, Journal of Political Economy, jg. 99, blz. 689-721

DOWNS T.W., 1993, Corporate Leverage and Non-Debt-Tax shields: Evidence on Crowding Out,

Financial Review, jg. 28, blz. 549-583

EBERHART A. C., MOORE W. T. en ROENFELDT R., 1990, Security Pricing and Deviations

from the Absolute Priority Rule in Bankruptcy Proceedings, Journal of Finance, jg. 45, blz. 1457-

1469.

XIII

Page 109: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

FAMA E., 1985, What’s different about banks?, Journal of Monetary Economics, jg. 15, blz. 29-

39

FERRI M.G. en JONES W.H., 1979, Determinants of financial structure: A new methodological

approach, Journal of Finance, jg. 34, blz. 631-644

FISHER E., HEINKEL T. en ZECHNER J., 1989, Dynamic capital structure choice: Theory and

Tests, Journal of Finance, jg. 44, blz. 19-40

FRANCIS J. en SMITH A., 1995, Agency costs and innovation : Some empirical evidence,

Journal of Accounting and Economics, jg. 19, blz. 383-409

FRANKS J. R.. en TOROUS W., 1989, An Empirical Investigation of U.S. Firms in

Reorganization, Journal of Finance, jg. 44, blz. 747-769.

FRIEND I. en LANG L., 1988, An empirical test of the impact of managerial self-interest on

corporate capital structure, Journal of Finance, jg. 43, blz. 271-281

GALAI D. en MASULIS R., 1976, The option pricing model and the risk factor of stock, Journal

of Financial Economics, jg. 3, blz. 53-81

GARLEANU N. en ZWIEBEL J., 2003, Design and Renegotiation of Debt Covenants, working

paper; http://www.haas.berkeley.edu/finance/coven.pdf

GARVEY G.T., 1992, Leveraging the underinvestment problem: how high debt and high

management shareholdings solve the agency costs of free cash flow , The Journal of Financial

Research, jg. 15, nr. 2, blz. 149-166

GARVEY G.T. en HANKA G.R., 1999, Capital Structure and Corporate Control: The Effect of

State Antitakeover Laws on Firm Leverage, Journal of Finance, jg. 54, blz. 519-46

GEDAJLOVIC E.R. en SHAPIRO D.M., 1998, Management and ownership effects: evidence

from five countries, Strategic management journal, jg. 19, blz. 533-553

GECZY C., MINTON B.A. en SCHRAND C., 1997, Why firms use currency derivatives, Journal

of Finance, jg. 52, nr. 4, blz. 1323-1354

XIV

Page 110: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

GIVOLY D., HAYN C., en SARIG O., 1992, Taxes and capital structure: evidence form firms’

response to the Tax Reform Act of 1986, Review of Financial Studies, jg. 5, blz. 331-355

GRAHAM , 1996, Debt and the marginal tax rate, Journal of Financial Economics, jg. 41, blz. 41-

73

GRAHAM J. en HARVEY C., 2001, The theory and practice of corporate finance: evidence from

the field, Journal of Financial Economics, jg. 60, blz. 187-243

GREEN S., 1992, The impact of ownership and capital structure on managerial motivation and

strategy in management buyouts: a cultural analysis, Journal of Management Studies, jg. 29, nr. 4,

blz. 513-535

GRINER E.H. en GORDON L.A., 1995, Internal cash flow, insider ownership, and capital

expenditures: a test of the pecking order and managerial hypothesis, Journal of Business, Finance

and Accounting, jg. 22, blz. 179-197

GUEDES J. en OPLER T., 1996, The determinants of the maturity of corporate debt issues,

Journal of Finance, jg. 51, blz. 1809-1833

HANDA P. en RADHAKRISHNAN A.R., 1991, An empirical investigation of leveraged

recapitalizations with cash payout as takeover defense, Financial Management, jg. 20, nr. 3, blz.

58-68

HARRIS R., SIEGEL D.S. en WRIGHT M., 2003, Assessing the impact of Management Buyouts

on Economic Efficiency: Plant-Level Evidence from the United Kingdom, working paper, <

http://www.rpi.edu/dept/economics/www/workingpapers/rpi0304.pdf>

HART O. en MOORE J., 1995, Debt and Seniority: An Analysis of the Role of Hard Claims in

Contracting Management, American Economic Review, jg. 85, blz. 567-585

HAYN C., 1989, Tax Attributes as Determinants of Shareholder Gains in Corporate Acquisitions,

Journal of Financial Economics, jg. 23, blz. 121-153

HAYNES M., THOMPSON S. en WRIGHT M., 20000, The determinants of corporate divestment

in the UK, International Journal of Industrial Organization, jg. 18, blz. 1201-1222

XV

Page 111: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

HITT M. en HOSKISSON R., 1988, Strategic control systems and relative R&D investment in

large multiproduct firms , Strategic Management Journal, jg. 9, blz. 605-621

HOLMSTROM B., 1989, Agency costs and innovation, Journal of Economic Behavior and

Organisation, jg. 12, blz. 305-327

HOLTHAUSEN R.W. en LARCKER D.F.., 1996, The financial performance of reverse leveraged

buyouts, Journal of Financial Economics, jg. 42, blz. 293–332.

HOSKISSON R., HILL C. en KIM H., 1993, The multidivisional structure: organizational fossil

or source of value, Journal of Management, jg. 19, blz. 269-298

HOSKISSON R., JOHNSON R. en MOESEL D., 1994, Divestment intensity of restructuring

firms : effects of governance, strategy and performance, Academy of Management Journal, jg. 37,

blz. 1207-1251

HUBBARD R.G. en PALIA D., 1995, Benefits of Control, Managerial Ownership, and the Stock

Returns of Acquiring Firms, Rand Journal of Economics, jg. 26, blz. 782-792

ISRAEL R., 1991, Capital structure and the market for corporate control: The defensive role of

debt financing, Journal of Finance, jg. 46, blz. 1391-1409

JAMES C., 1987, Some evidence on the uniqueness of bank loans, Journal of Financial

Economics, jg. 19, blz. 217-235

JAMES C. en WIER P., 1990, Borrowing relationships, intermediation, and the cost of issuing

public securities, Journal of Financial Economics, jg. 28, blz. 149-171

JENSEN M.C. en MECKLING W., 1976, Theory of the Firm: managerial behavior, agency costs

and ownership structure, Journal of Financial Economics, jg. 3, blz. 305-360.

JENSEN M.C., 1986, Agency costs of free cash flow, corporate finance, and takeovers, American

Economic Review, jg. 76, blz. 323-339.

JENSEN M.C., 1989, Eclipse of the public corporation , Harvard Business Review, blz. 58-70

JENSEN M.C. en MURPHY K., 1990, Performance Pay and Top-Management Incentives,

Journal of Political Economy, jg. 98, nr. 2, blz. 225-264

XVI

Page 112: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

JENSEN M.C., SOLBERG D.P. en ZORN T.S., 1992, Simultaneous determinants of insider

ownership, debt and dividend policies, Journal of Financial and Quantitative Analysis, jg. 27, blz.

247-263

JENSEN M.C., 1993, The modern industrial revolution, exit, and the failure of internal control

systems, Journal of Finance, jg. 48, nr. 3, blz. 831-880

JOHN T.A., 1993, Accounting measures of corporate liquidity, leverage, and costs of financial

distress, Financial Management, jg. 22, blz. 91-100

JOHNSON S., 1997, An empirical analysis of the determinants of the corporate debt ownership

structure, Journal of Financial and Quantitative Analysis, jg. 32, blz. 47-69

JORDAN J., LOWE J. en TAYLOR P., 1998, Strategy and Financial Policy in UK Small Firms,

Journal of Business Finance and Accounting, jg. 25, blz. 1-27

KALE J. R., NOE T. H. en RAMIREZ G.G., 1991, The effect of business risk on corporate capital

structure: Theory and evidence, The Journal of Finance, jg. 46, blz. 1693-1715

KANE A., MARCUS A. en McDONALD R.L., 1985, Debt policy and the rate of return premium

to leverage, Journal of Financial and Quantitative Analysis, jg. 20, nr. 4, blz. 479-499

KAPLAN S., 1989, Management Buyouts: Evidence on Taxes as Source of Value, Journal of

Finance, jg. 44, nr. 3, blz. 611-632

KAPLAN S., 1991, The staying power of leveraged buyouts, Journal of Financial Economics, jg.

29, blz. 287-313

KAPLAN S. en STRÖMBERG P., 2003, Financial Contracting Theory Meets the Real World: An

Empirical Analysis of Venture Capital Contracts, Review of Economic Studies, jg. 70, blz. 281-

315

KESTER C.W., 1986, Capital and ownership structure: A comparison of United States and

Japanese manufacturing corporations, Financial Management, jg. 15, blz. 5-16

XVII

Page 113: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

KIESCHNICK R.L., 1989, Management Buyouts of Public Corporations: an Analysis of Prior

Characteristics in: hoofdstuk 2 in AMIHUD Y. (red.), Leveraged Management Buyouts: Causes

and Consequences, Dow Jones-Irwin, blz. 35-68

KIM C., MAUER D.C. en SHERMAN A.E., 1998, The determinants of corporate liquidity:

Theory and evidence, Journal of Financial and Quantitative Analysis, jg. 33, blz. 335-359

KIM W. S. en SORENSEN E. H., 1986, Evidence on the impact of the agency costs of debt on

corporate debt policy, Journal of Financial and Quantitative Analysis, jg. 21, blz. 131-144

KRISHNASWAMI S., SPINDT P.A. en SUBRAMANIAM V., 1999, Information asymmetry,

monitoring, and the placement structure of corporate debt, Journal of Financial Economics, jg. 51,

blz. 407-434

LANG L., OFEK E. en STULZ R.M., 1996, Leverage, investment, and firm growth, Journal of

Financial Economics, jg. 40, blz. 3-29

LEHN K. en POULSEN A., 1988, Leveraged Buyouts: Wealth Created or Wealth Redistributed,

in Murray Wridenbaum and Kenneth Chilton (eds.), Public Policy Towards Corporate Takeovers,

Transaction Publishers, New Brunswick, NJ.

LEHN K. en POULSEN A., 1989, Free Cash Flow and Stockholder Gains in Going Private

Transactions, Journal of Finance, jg. 44, blz. 771-787

LELAND H. en PYLE D., 1977, Informational asymmetries, financial structure and financial

intermediation, Journal of Finance, jg. 32, blz. 371-387

LEONARD-BARTON, 1992, Core capabilities and core rigidities: a paradox in managing new

product development, Strategic Management Journal, jg. 13, blz. 111-125

LEWELLEN W. en RODEN D., 1995, Corporate Capital Structure Decisions: Evidence from

Leveraged Buyouts, Financial Management, jg. 24, nr. 2, blz. 76-87

LICHTENBERG F.R. en SIEGEL D., 1990, The effects of leveraged buyouts on productivity and

related aspects of firm behaviour, Journal of Financial Economics, jg. 27, blz. 165-194

LOWE J., NAUGHTON T. en TAYLOR P., 1994, The impact of corporate strategy on the capital

structure of Australian Companies, Managerial and Decision Economics, jg. 15, blz. 245-257

XVIII

Page 114: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

LOWENSTEIN L., 1985, Management Buyouts, Columbia Law Review, jg. 85, blz. 730-784

LOWENSTEIN L., 1986, No more cozy management buyouts, Harvard Business Review, jg. 61,

blz. 147-156

MACKIE-MASON J.K., 1990, Do taxes affect corporate financing decisions?, The Journal of

Finance, jg. 45, blz. 1471-1493

MARAIS L., SCHIPPER K., en SMITH A., 1989, Wealth Effects of Going Private for Senior

Securities, Journal of Financial Economics, jg. 23, blz. 155-191

MARSH P., 1982, The choice between Equity and Debt: An Empirical Study, Journal of Finance,

jg. 37, nr. 1, blz. 121-144

MEHRAN H., 1992, Executive incentive plans, corporate control, and capital structure, Journal of

Financial and Quantitative Analysis, jg. 27, blz. 539-560

MILLER M.H., 1977, Debt and taxes, Journal of Finance, jg. 32, blz. 261-275.

MODIGLIANI F. en MILLER M.H., 1958, The Cost of Capital, Corporation Finance and the

Theory of Investment, American Economic Review, jg. 48, nr. 3, blz. 261-297

MODIGLIANI F. en MILLER M.H., 1963, Corporate Income Taxes and the Cost of Capital: A

Correction, American Economic Review, jg. 53, nr. 3, blz. 433-443

MORCK R., SHLEIFER A. en VISHNY R., 1988, Management ownership and market valuation:

an empirical analysis, Journal of Financial Economics, jg. 20, blz. 293-315

MUNRO J.W., 1996, Convertible debt financing: an empirical analysis, Journal of Business

Finance and Accounting, jg. 23, blz. 319-334

MURPHY K., 1985, Corporate performance and managerial remuneration: an empirical analysis,

Journal of Accounting and Economics, jg. 7, blz. 11-42

MUSCARELLA C. en VETSUYPENS M., 1990, Efficiency and Organisational Structure: A

Study of Reverse LBOs, Journal of Finance, jg. 45, nr. 5, blz. 1389-1413

XIX

Page 115: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

MYERS S.C., 1977, Determinants of corporate borrowing, Journal of Financial Economics, jg. 5,

blz. 147-175.

MYERS S.C., 1984, The capital structure puzzle, Journal of Finance, jg. 39, blz. 575-592.

MYERS S. en MAJLUF N., 1984, Corporate financing and investment decisions when firms have

information investors do not have, Journal of Financial Economics, jg. 13, blz. 187-221

MÜLLER T., 2002, Modes of Foreign Entry under Asymmetric Information about

Potential Technology Spillovers, Muenchener Wirtschaftswissenschaftliche

Beitraege, jg. 2, < http://ssrn.com/abstract=331641 >

NORTON E., 1991, Capital Structure and Small Public Firms, Small Business Venturing, jg. 6,

blz. 287-303

NOVAES W. en ZINGALES L., 1995, Capital Structure choice when managers are in control:

Entrenchment versus Efficiency, NBER working paper nr. 5384,

< http://www.nber.org/papers/w5384>

OOGHE H. en VANOVENBERGHE N., 1991, Management buy-out, Ced.Samson, blz. 166

OOGHE H. en VAN WYMEERSCH C., 2001, Financiële analyse van de jaarrekening, Kluwer,

blz. 442

OPLER T.C. en TITMAN S., 1991, The characteristics of leveraged buyout firms, Finance, paper

9-91, http://repositories.cdlib.org/anderson/fin/9-91

OPLER T.C, 1992, Operating performance in leveraged buyouts, Financial Management, jg. 21,

blz. 27-34

OPLER T.C., 1993, Controlling Financial Distress Costs in Leveraged Buyouts With Financial

Innovations, Financial Management, jg. 22, nr. 3, blz. 79-90

PALEPU K., 1990, Consequences of leveraged buy-outs, Journal of Financial Economics, jg. 27,

nr. 1, blz. 247-262

PAYNE B., RAO S.M. en WATERS M.S., 1995, Going private: a financial profile, Journal of

Financial and Strategic Decisions, jg. 8, nr. 3, blz. 53-59

XX

Page 116: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

PETERSEN M.A. en RAJAN R.G., 1994, The benefits of lending relationships: evidence from

small business data, The Journal of Finance, jg. 49, blz. 3-37

PHAN P.H. en HILL C.W.L., 1995, Organizational restructuring and economic performance in

leveraged buyouts: an ex post study, Academy of Management Journal, jg. 38, nr. 3, blz. 704–39.

PRESS E.G. en WEINTROP J.B., 1990, Accounting based constraints in public and private debt

agreements: their association with leverage and impact on accounting choice, Journal of

Accounting and Economics, jg. 12, blz. 65-95

QUEEN M. en ROLL R., 1987, Firm mortality: Using market indicators to predict survival,

Financial Analysts Journal, blz. 9-26

RAJAN R. en WINTON A., 1995, Covenants and collateral as incentives to monitor, Journal of

Finance, jg. 50, blz. 1113-1146

RAJAN R., 1992, Insiders and outsiders: the choice between informed and arm’s-length debt,

Journal of Finance, jg. 47, blz. 1367-1406

RAJAN R.G. en ZINGALES L., 1995, What do we know about capital structure? Some evidence

from international data, National Bureau of Economic Research, working paper nr. 4875

RAPPAPORT A., 1990, The staying power of the public corporation, Harvard Business Review,

jg. 68, nr. 1, blz. 96-104

ROBBIE K., STARKEY K., THOMPSON S., en WRIGHT M., 1994, Longevity and the life cycle

of management buy-outs, Strategic Management Journal, jg. 15,blz. 215-227

ROBBIE K. en WRIGHT M., 1996, Investor-led buyouts: A new strategic option, Long Range

Planning, jg. 29, nr. 5, blz. 691-702

ROSS S., 1977, The determination of financial structure: the incentive-signalling approach, Bell

Journal of Economics, jg. 8, nr. 1, blz. 23-40

SAFIEDDINE A. en TITMAN S., 1999, Leverage and corporate performance: Evidence from

unsuccessful takeovers, Journal of Finance, jg. 54, blz. 547–580

XXI

Page 117: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

SAHLMAN W., 1990, The structure and governance of venture-capital organizations, Journal of

Financial Economics, jg. 27, blz. 473-521

SERVAES H., 1994, Do takeover targets overinvest?, Review of Financial Studies, jg. 7, blz. 253-

277

SCOTT J., 1976, A theory of optimal capital structure, Journal of Economics, jg. 7, nr. 1, blz. 33-

54

SCOTT J., 1977, Bankruptcy, Secured Debt, and Optimal Capital Structure, Journal of Finance,

jg. 32, blz. 1-20

SHLEIFER A. en VISHNY R.W., 1997, A survey of corporate governance, Journal of Finance, jg.

52, nr. 2, blz. 737-783

SHYAM-SUNDER L. en MYERS S.C., 1999, Testing static tradeoff against pecking order

models of capital structure, Journal of Financial Economics, jg. 51, blz. 219-244

SINGH H., 1990, Management Buy-outs and Shareholder Value, Strategic Management Journal,

jg. 11, blz. 111-129

SMITH C., 1977, Alternative methods for raising capital: rights versus underwritten offerings,

Journal of Financial Economics, jg. 5, blz. 273-307

SMITH C. en WARNER J.B., 1979, On financial Contracting: an analysis of Bond covenants,

Journal of Financial Economics, jg. 7, blz. 117-161

SMITH C., 1993, A perspective on accounting-based debt covenant violations, Accounting

Review, jg. 68, nr. 2, blz. 289-303

STIGLITZ J.E., 1972, A Re-Examination of the Modigliani-Miller Theorem, American Economic

Review, jg. 59, blz. 784-793

SUNI J., 2003, Mezzanine Finance in Leveraged Buyouts, working paper Helsinki University of

Technology, blz. 1-36

TAUB A., 1975, Determinants of the firm’s capital structure, The Review of the Economics and

Statistics, jg. 57, blz. 410-416

XXII

Page 118: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

THIES C.F. en KLOCK M.S., 1992, Determinants of Capital Structure, Review of Financial

Economics, jg. 1, blz. 40-52

THOMPSON S., WRIGHT M. en ROBBIE K., 1992, Management Equity Ownership, Debt and

Performance: Some Evidence from UK Management Buy-outs, Scottish Journal of Political

Economy, jg. 39, nr. 4, blz. 413-430

THOMPSON S. en WRIGHT M., 1995, Corporate Governance - The Role of Restructuring

Transactions, Economic Journal, jg. 105, pg. 690-703

TITMAN S., 1984, The effect of capital structure on a firm’s liquidation decision, Journal of

Financial Economics, jg. 13, blz. 137-151

TITMAN S. en WESSELS R., 1988, The determinants of capital structure choice, Journal of

Finance, jg. 43, blz. 1-19.

TORPEY W.J. en VISCIONE J.A., 1987, Mezzanine money for smaller businesses, Harvard

Business Review,

TOY N., STONEHILL A., REMMERS L., WRIGHT R. en BEEKHUISEN T., 1974, A

comparative international study of growth, profitability, and risk as determinants of corporate debt

ratios in the manufacturing sector, Journal of Financial and Quantitative Analysis, jg. 9, blz. 875-

886

WARGA A. en WELCH I., 1993, Bondholder Losses in Leveraged Buyouts , The Review of

Financial Studies, jg. 6, nr. 4, blz. 959-982

WARNER J., 1977, Bankruptcy Costs: Some Evidence, Journal of Finance, jg. 32, blz. 337-347

WEBB I., 1990, Management buy-outs: a guide for the prospective entrepreneur, Gower

Publishing, 100 blz

WEDIG G., SLOAN F., ASSAN M. en MORRISEY M.A., 1988, Capital structure, ownership,

and capital payment policy: the case of hospitals, The Journal of Finance, jg. 43, blz. 21-40

WIEDENBAUM M. en VOGT S., 1987, Takeovers and stockholders – Winners and losers,

California Management Review, jg. 29, blz. 157-168

XXIII

Page 119: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

WILLIAMSON O.E., 1988, Corporate finance and corporate governance, Journal of Finance, jg.

43, blz. 567-592

WRIGHT M., THOMPSON S. en ROBBIE K., 1992, Venture capital and management-led

leveraged buy-outs, Journal of Business Venturing, jg. 7, nr. 1, blz. 45-71

WRIGHT M., ROBBIE K., ROMANET Y., THOMPSON S., JOACHIMSSON R., BRUINING J.

en HERST, 1993, Harvesting, Longevity and the Life Cycle of Management Buy-outs and Buy-

ins, Entrepreneurship: Theory and Practice, jg. 18,nr. 2, blz. 89-110

WRIGHT M., THOMPSON S., ROBBIE K. and WONG P., 1995, Management Buy-outs in the

Short and Long Term, Journal of Business Finance and Accounting, jg. 22, nr. 4, blz. 461-483

WRIGHT M., WILSON N., ROBBIE K. en ENNEW C, 1996, An analysis of management buy-

out failure, Managerial and Decisions Economics, jg. 17, blz. 57-70

WRIGHT M. en ROBBIE K., 1998, Venture Capital and private equity: a synthesis, Journal of

Business Finance and Accounting, jg. 25, blz. 521-570

WRIGHT M., WILSON N., en ROBBIE K., 1998, The Longer Term Effects of Management-led

Buy-outs, Journal of Entrepreneurial and Small Business Finance, jg. 5, nr. 3, blz. 213-234

WRIGHT M., HOSKISSON R.E., BUSENITZ L. en DIAL J., 2000, Entrepreneurial Growth

Through Privatization: The Upside Of Management Buyouts, Academy of Management Review,

jg. 25, nr. 3, blz. 591-601

WRIGHT M., HOSKISSON R.E. en BUSENITZ L.W., 2001, Firm rebirth: buyouts as facilitators

of strategic growth and entrepreneurship, Academy of Management Executive, jg. 15, nr. 1, blz.

111-125

YOSHA O., 1995, Information disclosure costs and the choice of Financing Source, Journal of

Financial Intermediation, jg. 4, nr. 1, blz. 3-20

ZWIEBEL J., 1996, Dynamic capital structure under managerial entrenchment, American

Economic Review, jg. 86, blz. 1197-1215

XXIV

Page 120: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

Bijlages

XXV

Page 121: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

Bijlage 1: Lijst van 160 Belgische ondernemingen die een buyout doorvoerden tussen 1989 en 2004 (bron: eigen onderzoek) Onderneming Jaar MBO Onderneming Jaar MBOAlvey Europe 1989 Koverto 1992 Belgian Parcel Distribution 1989 Manudax 1992 Griffin 1989 Murex 1992 Icos Vision Systems 1989 Superbois 1992 Indacom 1989 Top Log International 1992 Lievens Confectie 1989 Van Hopplynus Vision Care 1992 P. Roegiers & Co 1989 C. Leary 1993 Packo International 1989 FAST 1993 T.Palm 1989 Expert Finance Consulting 1993 Telefusion 1989 GV/company 1993 Three Ladies Company 1989 LAG 1993 Vilvordit 1989 Riesselberg 1993 Antwerp Combined Terminals 1990 Structuplas 1993 Business Solutions Partners 1990 Companymark 1994 Damstransport 1990 Creastyle 1994 Danpoort 1990 Dugardyn 1994 General Express International 1990 Groep Jos Theys 1994 Gillain & Co 1990 Moeskops 1994 Nova 1990 Papyrus 1994 P&V (Penders & Van Herle) 1990 Prosibel 1994 Standaard Boekhandel 1990 Transmarcom 1994 Theuma 1990 Autonoom NV 1995 Alcolor Lummen NV 1991 Ecs European Containers 1995 Condor Hotels 1991 Geldof Metaalconstructie 1995 Dectel 1991 Maxx Logistics 1995 Dimarso 1991 Synergia Holding NV 1995 Gebedi Holding/nv Champagne 1991 Tabaknatie 1995 Mainware 1991 VB Accountants 1995 MSB (Management Share Belgium) 1991 VB Consultants 1995 Multiform Meurice 1991 AEG Belgium 1996 Vending Industries 1991 De KIE Communications 1996 Watteeuw 1991 Emerson and Cuming Microwave prod. 1996 A-line Technologies 1992 Fardem 1996 Buwacom 1992 Fremach Plastics 1996 Iris 1992 Lima 1996

XXVI

Page 122: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

Onderneming Jaar MBO Onderneming Jaar MBO

Newell Allard 1996 Immo Structured Finance 1999 PI Engineering sim 1996 Matino Metals 1999 PIMC 1996 Remant 1999 Sint-Jorishof 1996 Sofinal 1999 Werhuizen Huwaert 1996 Solid data 1999 Albitum 1997 Werf & Vlasnatie 1999 Agora printing 1997 Decom 2000 Atenor 1997 Denys 2000 Callens Textiel 1997 Metris 2000 Car-Hotel 1997 Monti 2000 Goffin groep 1997 Overpelt Plascobel 2000 GWK belgium 1997 Pizza Belgium 2000 Jonckheere Subcontracting 1997 Scana-Noliko 2000 Pieters Visbedrijf 1997 Sentinel 2000 Poperinge Metal Construction 1997 3S (secundaire buyout) 2001 Roxell 1997 De Boer tenten 2001 APM 1998 Maintenance Partners 2001 Arcus Logistic 1998 Conitec Construct 2001 Blagden Packaging 1998 Dotrix 2001 Ch. Le Jeune 1998 EMD 2001 Continental Sweets 1998 Mondi Foods 2001 Coolstar 1998 Oleofina werd Oleon 2001 Denaeyer Papier 1998 Omnistor Accessories 2001 Grada International 1998 Stokota 2001 Groep Verelst 1998 Subliem 2001 Groven+ 1998 Van In 2001 Hamman International 1998 Vemedia Pharma 2002 Kinnarps 1998 All Crump 2002 Recticel 1998 BeWeb 2002 Sunco 1998 Carrières du Hainaut 2002 3S 1999 Les Entreprises Louis De Waele 2002 Ambiorix 1999 Logos Northern Europe 2002 Evadix 1999 NESA 2002 ClickTouch NV 1999 PAB (Pharmacy Affairs Branch) 2002 Diamant Boart 1999 Prodata systems 2002 Egemin 1999 Rob Montagebedrijf 2002

XXVII

Page 123: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

Onderneming Jaar MBO

Soft Cell 2002 Source NV 2002 Texaf 2002 Xtenso 2002 Vitamex 2002 ADB-TTV technologie NV Belgium 2003 Argex 2003 Sky Assist 2003 Bekaert Consulting 2003 Ontex 2003 Bekaert-Stanwick 2003 Belgium Best 2003 Euroset 2003 Gymna 2003 Zenitel 2003 Bopro 2004 Schöller 2004 Sertius 2004

XXVIII

Page 124: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

Bijlage 2: Lijst van 90 ondernemingen gebruikt in onderzoek

(bron: eigen onderzoek)

Onderneming Jaar MBO Onderneming Jaar MBO

Dectel 1991 Sint-Jorishof/Cour St-Georges 1996 Dimarso 1991 Werhuizen Huwaert 1996 Gebedi Holding/nv Champagne 1991 Agora printing 1997 MSB 1991 Albitum 1997 Multiform Meurice 1991 Atenor 1997 Vending Industries 1991 Callens Textiel 1997 Watteeuw 1991 Car-Hotel 1997 Buwacom 1992 Goffin groep 1997 Iris 1992 Jonckheere Subcontracting 1997 Manudax 1992 Pieters Visbedrijf 1997 Van Hopplynus Vision Care 1992 Poperinge Metal Construction 1997 C. Leary 1993 Roxell 1997 Expert Finance Consulting 1993 APM 1998 FAST 1993 Ch. Le Jeune Ltd. 1998 GV/company 1993 Continental Sweets 1998 Riesselberg 1993 Coolstar 1998 Structuplas 1993 Denaeyer Papier 1998 Companymark 1994 Grada International 1998 Dugardyn 1994 Groven+ 1998 Moeskops 1994 Hamann International 1998 Papyrus 1994 Kinnarps 1998 Prosibel 1994 Recticel 1998 Transmarcom 1994 Sunco 1998 Autonoom NV 1995 Ambiorix 1999 Ecs European Containers 1995 ClickTouch NV 1999 Geldof Metaalconstructie 1995 Diamant Boart 1999 Maxx Logistics 1995 Evadix 1999 Tabaknatie 1995 Matino Metals 1999 AEG Belgium 1996 Werf & Vlasnatie 1999 De KIE Communications 1996 Decom 2000 Emerson and Cuming Microwave prod. 1996 Denys 2000 Fardis 1996 Metris 2000 Fremach Plastics 1996 Pizza Belgium 2000 Lima 1996 Scana Noliko 2000 Newell Allard 1996 Sentinel 2000 PIMC 1996 Conitec Construct 2001

XXIX

Page 125: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

Onderneming Jaar MBO

De Boer tenten 2001 Dotrix 2001 EMD 2001 Mondi Foods 2001 Oleon 2001 Omnistor (Accessories) 2001 Stokota 2001 Van In 2001 BeWeb 2002 Les Entreprises Louis De Waele (ELDW) 2002 Logos Northern Europe 2002 NESA 2002 Prodata systems 2002 Rob Montagebedrijf 2002 Soft Cell 2002 Texaf 2002 Vitamex 2002 Xtenso 2002

XXX

Page 126: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

Bijlage 3: Controle leningen van holding aan onderneming

(bron: eigen onderzoek)

Onderneming Jaar MBO

Totale schulden

Target overige schulden meer

dan 1 jaar

Target overige schulden

minder dan 1 jaar

Holding overige

vorderingen

Holding fin activa

vorderingen

Agora printing 1997 22668 0 492 0 0 Ambiorix 1999 3089 0 0 0 0 APM 1998 3789 1871 640 0 0 Atenor 1997 32609 0 14528 0 0 Car-Hotel 1997 2712 0 42 0 0 Ch. Le Jeune Ltd. 1998 2918 0 1234 0 0 ClickTouch NV 1999 1038 0 297 0 0 Conitec Construct 2001 3588 0 1 0 0 De Boer tenten 2001 2363 0 279 0 0 De KIE Communications 1996 4442 0 142 0 0 Ecs European Containers 1995 11193,48 0 0 0 0 Fardis 1996 12137,51 0 511 0 0 Geldof Metaalconstructie 1995 14206,43 0 289,24 0 0 Goffin groep 1997 12202 0 2983 0 0 Grada International 1998 2959 0 508 0 0 GV/company 1993 1132,8 0 161 0 0 Hamann International 1998 5866 0 1 0 0 Jonckheere Subcontracting 1997 9549 0 0 843 0 Lima 1996 3492 0 195 0 0 Metris 2000 2109 1095 144 0 0 Moeskops 1994 14939 0 0 24 0 Oleon 2001 110605 0 0 0 0 Pieters Visbedrijf 1997 28225 0 3709 0 0 Pizza Belgium 2000 11668 0 0 0 0 Recticel 1998 242009 11 10591 1102 3585 Roxell 1997 7649 0 382 0 0 Scana Noliko 2000 43390 0 179 0 0 Sentinel 2000 17819 0 1130 495,8 0 Structuplas 1993 6246,45 0 0 0 0 Werf & Vlasnatie 1999 19245 0 445 0 0

XXXI

Page 127: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

Bijlage 4: Statistische output SPPS (bron: eigen onderzoek)

Beschrijvende statistiek

4. 4.1

. Afhankelijke variabelen

Descriptive Statistics

90 ,00 ,81 ,2643 ,2132290 ,15 ,99 ,7335 ,17679

73 -1,24 ,79 ,0203 ,25063

88 ,0000 ,9765 ,330539 ,2616211

89 ,00 ,00 ,0000 ,00000

90 ,00 ,13 ,0062 ,02062

70

Schuldgraad (min)Schuldgraad (max)Verschil in schuldgraad(min)Lange termijnschuldgraadConverteerbare leningenAchtergestelde schulden(%)Valid N (listwise)

N Minimum Maximum Mean Std. Deviation

4.2. Normaliteit afhankelijke variabelen One-Sample Kolmogorov-Smirnov Test

88 90 90 90 73,330539 ,0062 ,2643 ,7335 ,0203

,2616211 ,02062 ,21322 ,17679 ,25063,103 ,495 ,108 ,121 ,197,076 ,495 ,080 ,071 ,145

-,103 -,382 -,108 -,121 -,197,968 4,699 1,021 1,152 1,686,306 ,000 ,248 ,141 ,007

NMeanStd. Deviation

Normal Parameters a,b

AbsolutePositiveNegative

Most ExtremeDifferences

Kolmogorov-Smirnov ZAsymp. Sig. (2-tailed)

Lange termijnschuldgraad

Achtergestelde schulden

(%)Schuldgraad

(min)Schuldgraad

(max)

Verschil inschuldgraad

(min)

Test distribution is Normal.a.

Calculated from data.b.

XXXII

Page 128: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

4.3. Onafhankelijke variabelen

Jaar van MBO

7 7,8 7,8 7,84 4,4 4,4 12,26 6,7 6,7 18,96 6,7 6,7 25,65 5,6 5,6 31,1

10 11,1 11,1 42,210 11,1 11,1 53,311 12,2 12,2 65,6

6 6,7 6,7 72,26 6,7 6,7 78,99 10,0 10,0 88,9

10 11,1 11,1 100,090 100,0 100,0

199119921993199419951996199719981999200020012002Total

ValidFrequency Percent Valid Percent

CumulativePercent

Jaar van MBO

Jaar van MBO

20022001

20001999

19981997

19961995

19941993

19921991

Per

cent

14

12

10

8

6

4

2

0

Descriptive Statistics

87 0 77 19,24 19,722

90 5,38 12,99 8,7115 1,45701

73 -3,7000 ,3803 -,035475 ,5302045

79 -18,24 4,46 -,0543 2,7152590 ,00 ,87 ,1886 ,19665

90 ,00 ,49 ,0393 ,09783

90 ,00 3,48 ,1245 ,3995571 -1,34 ,75 ,0046 ,2600260

Leeftijd van deondernemingLn(totaal actief)Netto rendement op totaalactiefDiscriminantscoreMateriële vaste activa (%)Immateriële vaste activa(%)Kapitaalinvesteringen (%)Vrije Kasstromen (%)Valid N (listwise)

N Minimum Maximum Mean Std. Deviation

XXXIII

Page 129: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

Onderzoek & Ontwikkeling (dummy)

71 78,9 78,9 78,919 21,1 21,1 100,090 100,0 100,0

Geen onderzoekWel onderzoekTotal

ValidFrequency Percent Valid Percent

CumulativePercent

Begeleiding VC-onderneming

59 65,6 65,6 65,631 34,4 34,4 100,090 100,0 100,0

geen begeleidingwel begeleidingTotal

ValidFrequency Percent Valid Percent

CumulativePercent

4.4. Controle variabelen

Divisioneel of Niet-Divisioneel

72 80,0 80,0 80,018 20,0 20,0 100,090 100,0 100,0

niet divisioneeldivisioneelTotal

ValidFrequency Percent Valid Percent

CumulativePercent

Descriptive Statistics

90 4,70 9,31 6,1439 1,46672

90

InterestvoetoverheidsobligatiesBelgië >5jValid N (listwise)

N Minimum Maximum Mean Std. Deviation

XXXIV

Page 130: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

Bivariate statistiek

4.5.

4.6.

Correlatietabel afhankelijke variabelen/onafhankelijke variabelen: zie volgende bladzijde Independent Samples T-test: Divisionele of niet-divisionele onderneming

Group Statistics

70 ,330764 ,2514557 ,030054718 ,329661 ,3060071 ,072126672 ,2683 ,20990 ,0247418 ,2482 ,23164 ,0546072 ,7355 ,17496 ,0206218 ,7257 ,18896 ,04454

Divisioneel ofNiet-Divisioneelniet divisioneeldivisioneelniet divisioneeldivisioneelniet divisioneeldivisioneel

Lange termijnschuldgraad

Schuldgraad (min)

Schuldgraad (max)

N Mean Std. DeviationStd. Error

Mean

Independent Samples Test

1,885 ,173 ,016 86 ,987 ,001103 ,0695406 -,1371390 ,1393454

,014 23,243 ,989 ,001103 ,0781379 -,1604437 ,1626500

,380 ,539 ,355 88 ,724 ,0200 ,05647 -,09218 ,13225

,334 24,449 ,741 ,0200 ,05994 -,10356 ,14362

,132 ,717 ,208 88 ,836 ,0097 ,04684 -,08335 ,10283

,198 24,796 ,844 ,0097 ,04908 -,09138 ,11086

Equal variancesassumedEqual variancesnot assumedEqual variancesassumedEqual variancesnot assumedEqual variancesassumedEqual variancesnot assumed

Lange termijnschuldgraad

Schuldgraad (min)

Schuldgraad (max)

F Sig.

Levene's Test forEquality of Variances

t df Sig. (2-tailed)Mean

DifferenceStd. ErrorDifference Lower Upper

95% ConfidenceInterval of the

Difference

t-test for Equality of Means

XXXV

Page 131: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

Cor

rela

tions

1,4

14**

,329

**-,1

08-,1

27-,1

86-,1

08,0

06-,2

19-,2

48*

-,172

,044

-,058

-,223

*-,1

46,

,000

,002

,369

,242

,084

,321

,959

,058

,021

,110

,691

,597

,038

,224

8787

8771

8787

8770

7687

8785

8787

711

,609

**,0

25-,0

82-,0

49-,0

64,0

23,0

49-,1

93-,0

43,0

17,1

90-,1

01,1

11,

,000

,831

,443

,647

,551

,849

,666

,069

,688

,872

,073

,342

,348

9090

7390

9090

7179

9090

8890

9073

1-,0

02-,1

21-,1

30-,0

94,0

32,1

68-,3

20**

,030

,069

,204

-,059

,139

,,9

87,2

56,2

20,3

80,7

92,1

38,0

02,7

81,5

20,0

54,5

81,2

4090

7390

9090

7179

9090

8890

9073

1,0

17-,0

67,0

73,1

16,4

03**

-,065

,043

-,074

,017

,141

,348

**,

,884

,574

,541

,342

,001

,582

,717

,541

,889

,234

,003

7373

7373

6965

7373

7173

7372

1-,2

26*

-,029

,058

-,127

,044

-,028

,393

**,4

81**

,166

,232

*,

,032

,788

,633

,263

,677

,792

,000

,000

,118

,048

9090

9071

7990

9088

9090

731

,167

-,105

,089

-,082

-,093

-,132

-,059

-,002

-,109

,,1

15,3

82,4

36,4

42,3

81,2

19,5

79,9

86,3

5790

9071

7990

9088

9090

731

-,061

-,069

,175

-,055

-,136

-,114

-,163

-,006

,,6

11,5

46,0

99,6

04,2

07,2

84,1

25,9

6290

7179

9090

8890

9073

1,0

82-,2

17-,0

08-,0

70-,0

24,1

61,1

94,

,522

,070

,945

,568

,843

,179

,107

7163

7171

6971

7170

1,0

11,0

23-,0

30-,0

03,1

44,5

83**

,,9

25,8

41,7

94,9

78,2

04,0

0079

7979

7779

7965

1,0

58-,0

78-,0

92-,0

69,0

80,

,585

,467

,387

,519

,502

9090

8890

9073

1,2

97**

,101

,161

,269

*,

,005

,345

,130

,021

9088

9090

731

,555

**,3

65**

,154

,,0

00,0

00,2

0088

8888

711

,287

**,3

65**

,,0

06,0

0190

9073

1,3

30**

,,0

0490

73 1 ,73

Pea

rson

Cor

rela

tion

Sig

. (2-

taile

d)N P

ears

on C

orre

latio

nS

ig. (

2-ta

iled)

N Pea

rson

Cor

rela

tion

Sig

. (2-

taile

d)N P

ears

on C

orre

latio

nS

ig. (

2-ta

iled)

N Pea

rson

Cor

rela

tion

Sig

. (2-

taile

d)N P

ears

on C

orre

latio

nS

ig. (

2-ta

iled)

N Pea

rson

Cor

rela

tion

Sig

. (2-

taile

d)N P

ears

on C

orre

latio

nS

ig. (

2-ta

iled)

N Pea

rson

Cor

rela

tion

Sig

. (2-

taile

d)N P

ears

on C

orre

latio

nS

ig. (

2-ta

iled)

N Pea

rson

Cor

rela

tion

Sig

. (2-

taile

d)N P

ears

on C

orre

latio

nS

ig. (

2-ta

iled)

N Pea

rson

Cor

rela

tion

Sig

. (2-

taile

d)N P

ears

on C

orre

latio

nS

ig. (

2-ta

iled)

N Pea

rson

Cor

rela

tion

Sig

. (2-

taile

d)N

Leef

tijd

van

deon

dern

emin

g

Tota

al a

ctie

f (ja

ar b

uyou

t)

Ln(to

taal

act

ief)

Net

to re

ndem

ent o

p to

taal

actie

f

Mat

erië

le v

aste

act

iva

(%)

Imm

ater

iële

vas

te a

ctiv

a(%

)

Kap

itaal

inve

ster

inge

n (%

)

Vrij

e K

asst

rom

en (%

)

Dis

crim

inan

tsco

re

Inte

rest

voet

over

heid

sobl

igat

ies

Bel

gië

>5j

Ach

terg

este

lde

schu

lden

(%)

Lang

e te

rmijn

schu

ldgr

aad

Sch

uldg

raad

(min

)

Sch

uldg

raad

(max

)

Ver

schi

l in

schu

ldgr

aad

(min

)

Leef

tijd

van

deon

dern

emin

gTo

taal

act

ief

(jaar

buy

out)

Ln(to

taal

actie

f)

Net

tore

ndem

ent o

pto

taal

act

ief

Mat

erië

leva

ste

activ

a (%

)

Imm

ater

iële

vast

e ac

tiva

(%)

Kap

itaal

inve

ster

inge

n (%

)

Vrij

eK

asst

rom

en(%

)D

iscr

imin

ants

core

Inte

rest

voet

over

heid

sobl

igat

ies

Bel

gië

>5j

Ach

terg

este

lde

sch

ulde

n(%

)La

nge

term

ijnsc

huld

graa

dS

chul

dgra

ad(m

in)

Sch

uldg

raad

(max

)

Ver

schi

l in

schu

ldgr

aad

(min

)

Cor

rela

tie is

ste

rk s

igni

fican

t**

. Cor

rela

tie is

sig

nific

ant

*.

X

XX

VI

Page 132: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

4.7. Mann-Whitney U-test: Divisionele of niet-divisionele onderneming

Ranks

63 37,38 2355,0010 34,60 346,007372 45,53 3278,0018 45,39 817,0090

Divisioneel ofniet divisioneeldivisioneelTotalniet divisioneeldivisioneelTotal

Verschil inschuldgraad (min)

Achtergesteldeschulden (%)

N Mean Rank Sum of Ranks

Test Statisticsa

291,000 646,000346,000 817,000

-,385 -,035,700 ,972

Mann-Whitney UWilcoxon WZAsymp. Sig. (2-tailed)

Verschil inschuldgraad

(min)

Achtergestelde schulden

(%)

Grouping Variable: Divisioneel of Niet-Divisioneela.

4.8. Independent Samples T-test: Begeleiding venture capital onderneming

Group Statistics

57 ,356435 ,2652239 ,035129831 ,282923 ,2521250 ,045283059 ,2289 ,21704 ,0282631 ,3316 ,19143 ,0343859 ,7675 ,17085 ,0222431 ,6688 ,17229 ,03094

BegeleidingVC-onderneminggeen begeleidingwel begeleidinggeen begeleidingwel begeleidinggeen begeleidingwel begeleiding

Lange termijnschuldgraad

Schuldgraad (min)

Schuldgraad (max)

N Mean Std. DeviationStd. Error

Mean

Independent Samples Test

,838 ,363 1,263 86 ,210 ,073513 ,0581852 -,0421559 ,1891809

1,283 64,467 ,204 ,073513 ,0573119 -,0409651 ,1879901

,962 ,329 -2,219 88 ,029 -,1027 ,04629 -,19471 -,01074

-2,308 68,134 ,024 -,1027 ,04450 -,19153 -,01392

,233 ,630 2,598 88 ,011 ,0988 ,03801 ,02322 ,17429

2,591 60,637 ,012 ,0988 ,03811 ,02254 ,17496

Equal variancesassumedEqual variancesnot assumedEqual variancesassumedEqual variancesnot assumedEqual variancesassumedEqual variancesnot assumed

Lange termijnschuldgraad

Schuldgraad (min)

Schuldgraad (max)

F Sig.

Levene's Test forEquality of Variances

t df Sig. (2-tailed)Mean

DifferenceStd. ErrorDifference Lower Upper

95% ConfidenceInterval of the

Difference

t-test for Equality of Means

XXXVII

Page 133: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

4.9. Mann-Whitney U-test: Begeleiding venture capital onderneming

Ranks

46 36,67 1687,0027 37,56 1014,007359 45,42 2680,0031 45,65 1415,0090

Begeleidinggeen begeleidingwel begeleidingTotalgeen begeleidingwel begeleidingTotal

Verschil inschuldgraad (min)

Achtergesteldeschulden (%)

N Mean Rank Sum of Ranks

Test Statisticsa

606,000 910,0001687,000 2680,000

-,171 -,067,864 ,946

Mann-Whitney UWilcoxon WZAsymp. Sig. (2-tailed)

Verschil inschuldgraad

(min)

Achtergestelde schulden

(%)

Grouping Variable: Begeleiding VC-onderneminga.

4.10. Independent Samples T-test: Onderzoek en ontwikkeling

Group Statistics

69 ,354123 ,2767035 ,033311219 ,244889 ,1780453 ,040846471 ,2713 ,21244 ,0252119 ,2381 ,21991 ,0504571 ,7345 ,18350 ,0217819 ,7299 ,15354 ,03523

Onderzoek &Ontwikkeling (dummy)Geen onderzoekWel onderzoekGeen onderzoekWel onderzoekGeen onderzoekWel onderzoek

Lange termijnschuldgraad

Schuldgraad (min)

Schuldgraad (max)

N Mean Std. DeviationStd. Error

Mean

Independent Samples Test

3,971 ,049 1,627 86 ,107 ,109234 ,0671494 -,0242549 ,2427224

2,072 44,674 ,044 ,109234 ,0527073 ,0030543 ,2154131

,003 ,955 ,599 88 ,551 ,0331 ,05527 -,07673 ,14296

,587 27,670 ,562 ,0331 ,05640 -,08248 ,14871

,625 ,431 ,099 88 ,921 ,0045 ,04592 -,08672 ,09580

,110 33,144 ,913 ,0045 ,04141 -,07970 ,08878

Equal variancesassumedEqual variancesnot assumedEqual variancesassumedEqual variancesnot assumedEqual variancesassumedEqual variancesnot assumed

Lange termijnschuldgraad

Schuldgraad (min)

Schuldgraad (max)

F Sig.

Levene's Test forEquality of Variances

t df Sig. (2-tailed)Mean

DifferenceStd. ErrorDifference Lower Upper

95% ConfidenceInterval of the

Difference

t-test for Equality of Means

XXXVIII

Page 134: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

4.11. Mann-Whitney U-test: Onderzoek en ontwikkeling

Ranks

54 38,80 2095,0019 31,89 606,007371 45,08 3201,0019 47,05 894,0090

Onderzoek &Geen onderzoekWel onderzoekTotalGeen onderzoekWel onderzoekTotal

Verschil inschuldgraad (min)

Achtergesteldeschulden (%)

N Mean Rank Sum of Ranks

Test Statisticsa

416,000 645,000606,000 3201,000

-1,220 -,513,223 ,608

Mann-Whitney UWilcoxon WZAsymp. Sig. (2-tailed)

Verschil inschuldgraad

(min)

Achtergestelde schulden

(%)

Grouping Variable: Onderzoek & Ontwikkeling (dummy)a.

Multivariate Statistiek

4.12. Lineaire regressie: minimale schulden/onafhankelijke variabelen

Model Summaryb

,639a ,408 ,273 ,18686Model1

R R SquareAdjustedR Square

Std. Error ofthe Estimate

ANOVAb

1,157 11 ,105 3,013 ,004a

1,676 48 ,0352,833 59

RegressionResidualTotal

Model1

Sum ofSquares df Mean Square F Sig.

XXXIX

Page 135: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

Coefficientsa

-,134 ,287 -,468 ,642

-6,25E-04 ,002 -,053 -,380 ,705 ,628 1,592

5,135E-02 ,021 ,337 2,396 ,021 ,622 1,607

2,698E-02 ,048 ,071 ,561 ,578 ,768 1,302

,552 ,135 ,517 4,083 ,000 ,768 1,302

-,199 ,478 -,072 -,417 ,679 ,416 2,404

9,585E-02 ,164 ,092 ,584 ,562 ,499 2,005-6,72E-02 ,091 -,086 -,740 ,463 ,909 1,101

-7,33E-02 ,059 -,152 -1,243 ,220 ,824 1,214

-4,27E-03 ,010 -,058 -,407 ,686 ,612 1,635

-2,48E-02 ,027 -,122 -,910 ,367 ,682 1,467

3,260E-02 ,084 ,054 ,388 ,699 ,648 1,543

(Constant)Leeftijd van deondernemingLn(totaal actief)Netto rendement op totaalactiefMateriële vaste activa (%)Immateriële vaste activa(%)Kapitaalinvesteringen (%)Vrije Kasstromen (%)Onderzoek &Ontwikkeling (dummy)DiscriminantscoreInterestvoetoverheidsobligatiesBelgië >5jDivisioneel ofNiet-Divisioneel

Model1

B Std. Error

UnstandardizedCoefficients

Beta

StandardizedCoefficients

t Sig. Tolerance VIFCollinearity Statistics

Dependent Variable: Schuldgraad (min)a.

Collinearity Diagnosticsa

5,131 1,000 ,00 ,01 ,00 ,00 ,01 ,00 ,01 ,00 ,01 ,00 ,00 ,001,700 1,737 ,00 ,01 ,00 ,06 ,01 ,05 ,03 ,01 ,00 ,06 ,00 ,051,390 1,921 ,00 ,00 ,00 ,17 ,01 ,02 ,02 ,14 ,00 ,11 ,00 ,021,003 2,262 ,00 ,01 ,00 ,00 ,00 ,01 ,08 ,29 ,11 ,06 ,00 ,05

,805 2,524 ,00 ,00 ,00 ,14 ,02 ,01 ,01 ,50 ,11 ,01 ,00 ,10,576 2,984 ,00 ,10 ,00 ,00 ,35 ,01 ,02 ,00 ,18 ,00 ,00 ,02,554 3,043 ,00 ,02 ,00 ,54 ,00 ,00 ,00 ,01 ,05 ,44 ,00 ,11,420 3,494 ,00 ,05 ,00 ,02 ,01 ,05 ,17 ,01 ,48 ,01 ,00 ,39,229 4,736 ,00 ,03 ,00 ,01 ,05 ,75 ,63 ,00 ,00 ,06 ,00 ,16,157 5,710 ,01 ,57 ,01 ,01 ,55 ,04 ,01 ,00 ,03 ,10 ,02 ,06

2,982E-02 13,118 ,00 ,14 ,24 ,01 ,00 ,02 ,01 ,02 ,01 ,01 ,37 ,044,579E-03 33,476 ,99 ,05 ,76 ,04 ,00 ,04 ,02 ,02 ,02 ,13 ,60 ,00

Dimension123456789101112

Model1

EigenvalueCondition

Index (Constant)Leeftijd van deonderneming

Ln(totaalactief)

Nettorendement optotaal actief

Materiëlevaste

activa (%)

Immateriëlevaste activa

(%)Kapitaalinvesteringen (%)

VrijeKasstromen

(%)

Onderzoek &Ontwikkeling

(dummy)Discriminantscore

Interestvoetoverheidso

bligatiesBelgië >5j

Divisioneel ofNiet-Divisione

el

Variance Proportions

Dependent Variable: Schuldgraad (min)a.

Casewise Diagnosticsa

3,104 ,80 ,2178 ,5800Case Number86

Std. ResidualSchuldgraad

(min)Predicted

Value Residual

Dependent Variable: Schuldgraad (min)a.

Residuals Statisticsa

,0411 ,6763 ,2741 ,14005 60-,3568 ,5800 ,0000 ,16855 60-1,663 2,872 ,000 1,000 60-1,909 3,104 ,000 ,902 60

Predicted ValueResidualStd. Predicted ValueStd. Residual

Minimum Maximum Mean Std. Deviation N

Dependent Variable: Schuldgraad (min)a.

XL

Page 136: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

XLI

Page 137: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

One-Sample Kolmogorov-Smirnov Test

60,0000000

,90197521,088,088

-,045,678,747

NMeanStd. Deviation

Normal Parametersa,b

AbsolutePositiveNegative

Most ExtremeDifferences

Kolmogorov-Smirnov ZAsymp. Sig. (2-tailed)

StandardizedResidual

Test distribution is Normal.a.

Calculated from data.b.

XLII

Page 138: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

4.13. Lineaire regressie maximale schulden/onafhankelijke variabelen

Model Summaryb

,420a ,177 -,012 ,17312Model1

R R SquareAdjustedR Square

Std. Error ofthe Estimate

ANOVAb

,309 11 ,028 ,936 ,515a

1,439 48 ,0301,747 59

RegressionResidualTotal

Model1

Sum ofSquares df Mean Square F Sig.

Coefficientsa

,732 ,266 2,750 ,008

-2,11E-03 ,002 -,229 -1,387 ,172 ,628 1,592

4,974E-03 ,020 ,042 ,250 ,803 ,622 1,607

2,430E-02 ,045 ,081 ,545 ,588 ,768 1,302

9,769E-02 ,125 ,117 ,780 ,439 ,768 1,302

-,202 ,443 -,093 -,457 ,649 ,416 2,404

5,823E-02 ,152 ,071 ,383 ,704 ,499 2,0059,236E-02 ,084 ,151 1,098 ,278 ,909 1,101

-1,59E-02 ,055 -,042 -,291 ,772 ,824 1,214

8,850E-03 ,010 ,153 ,912 ,366 ,612 1,635

4,861E-05 ,025 ,000 ,002 ,998 ,682 1,467

-2,13E-02 ,078 -,045 -,274 ,785 ,648 1,543

(Constant)Leeftijd van deondernemingLn(totaal actief)Netto rendement op totaalactiefMateriële vaste activa (%)Immateriële vaste activa(%)Kapitaalinvesteringen (%)Vrije Kasstromen (%)Onderzoek &Ontwikkeling (dummy)DiscriminantscoreInterestvoetoverheidsobligatiesBelgië >5jDivisioneel ofNiet-Divisioneel

Model1

B Std. Error

UnstandardizedCoefficients

Beta

StandardizedCoefficients

t Sig. Tolerance VIFCollinearity Statistics

Dependent Variable: Schuldgraad (max)a.

XLIII

Page 139: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

Collinearity Diagnosticsa

5,131 1,000 ,00 ,01 ,00 ,00 ,01 ,00 ,01 ,00 ,01 ,00 ,00 ,001,700 1,737 ,00 ,01 ,00 ,06 ,01 ,05 ,03 ,01 ,00 ,06 ,00 ,051,390 1,921 ,00 ,00 ,00 ,17 ,01 ,02 ,02 ,14 ,00 ,11 ,00 ,021,003 2,262 ,00 ,01 ,00 ,00 ,00 ,01 ,08 ,29 ,11 ,06 ,00 ,05

,805 2,524 ,00 ,00 ,00 ,14 ,02 ,01 ,01 ,50 ,11 ,01 ,00 ,10,576 2,984 ,00 ,10 ,00 ,00 ,35 ,01 ,02 ,00 ,18 ,00 ,00 ,02,554 3,043 ,00 ,02 ,00 ,54 ,00 ,00 ,00 ,01 ,05 ,44 ,00 ,11,420 3,494 ,00 ,05 ,00 ,02 ,01 ,05 ,17 ,01 ,48 ,01 ,00 ,39,229 4,736 ,00 ,03 ,00 ,01 ,05 ,75 ,63 ,00 ,00 ,06 ,00 ,16,157 5,710 ,01 ,57 ,01 ,01 ,55 ,04 ,01 ,00 ,03 ,10 ,02 ,06

,982E-02 13,118 ,00 ,14 ,24 ,01 ,00 ,02 ,01 ,02 ,01 ,01 ,37 ,04,579E-03 33,476 ,99 ,05 ,76 ,04 ,00 ,04 ,02 ,02 ,02 ,13 ,60 ,00

Dimensio123456789101112

Mode1

EigenvalueCondition

Index (Constant)eeftijd van deonderneming

Ln(totaalactief)

Nettoendement optotaal actief

Materiëlevaste

activa (%)

Immateriëlevaste activa

(%)Kapitaalinveseringen (%)

VrijeKasstromen

(%)

Onderzoek &Ontwikkeling

(dummy)Discriminantscore

nterestvoetoverheidso

bligatiesBelgië >5j

Divisioneel ofNiet-Divisione

el

Variance Proportions

Dependent Variable: Schuldgraad (max)a.

Casewise Diagnosticsa

-2,023 ,43 ,7803 -,3502Case Number59

Std. ResidualSchuldgraad

(max)Predicted

Value Residual

Dependent Variable: Schuldgraad (max)a.

Residuals Statisticsa

,3523 ,8441 ,7382 ,07232 60-,3502 ,2572 ,0000 ,15615 60-5,336 1,464 ,000 1,000 60-2,023 1,486 ,000 ,902 60

Predicted ValueResidualStd. Predicted ValueStd. Residual

Minimum Maximum Mean Std. Deviation N

Dependent Variable: Schuldgraad (max)a.

XLIV

Page 140: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

XLV

Page 141: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

One-Sample Kolmogorov-Smirnov Test

60,0000000

,90197521,115,065

-,115,889,409

NMeanStd. Deviation

Normal Parametersa,b

AbsolutePositiveNegative

Most ExtremeDifferences

Kolmogorov-Smirnov ZAsymp. Sig. (2-tailed)

StandardizedResidual

Test distribution is Normal.a.

Calculated from data.b.

4.14. Lineaire regressie verschil in minimale schuldgraad/onafhankelijke variabelen

Model Summaryb

,703a ,494 ,378 ,20512Model1

R R SquareAdjustedR Square

Std. Error ofthe Estimate

ANOVAb

1,973 11 ,179 4,262 ,000a

2,020 48 ,0423,992 59

RegressionResidualTotal

Model1

Sum ofSquares df Mean Square F Sig.

XLVI

Page 142: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

Coefficientsa

-,607 ,315 -1,924 ,060

-9,90E-04 ,002 -,071 -,549 ,585 ,628 1,592

3,710E-02 ,024 ,205 1,577 ,121 ,622 1,607

5,715E-02 ,053 ,127 1,082 ,285 ,768 1,302

,371 ,148 ,293 2,501 ,016 ,768 1,302

,485 ,525 ,147 ,925 ,359 ,416 2,404

-2,71E-02 ,180 -,022 -,151 ,881 ,499 2,005,138 ,100 ,149 1,383 ,173 ,909 1,101

-1,72E-02 ,065 -,030 -,266 ,792 ,824 1,214

4,194E-02 ,011 ,479 3,648 ,001 ,612 1,635

4,233E-02 ,030 ,176 1,416 ,163 ,682 1,467

-4,70E-02 ,092 -,065 -,510 ,612 ,648 1,543

(Constant)Leeftijd van deondernemingLn(totaal actief)Netto rendement op totaalactiefMateriële vaste activa (%)Immateriële vaste activa(%)Kapitaalinvesteringen (%)Vrije Kasstromen (%)Onderzoek &Ontwikkeling (dummy)DiscriminantscoreInterestvoetoverheidsobligatiesBelgië >5jDivisioneel ofNiet-Divisioneel

Model1

B Std. Error

UnstandardizedCoefficients

Beta

StandardizedCoefficients

t Sig. Tolerance VIFCollinearity Statistics

Dependent Variable: Verschil in schuldgraad (min)a.

Collinearity Diagnosticsa

5,131 1,000 ,00 ,01 ,00 ,00 ,01 ,00 ,01 ,00 ,01 ,00 ,00 ,001,700 1,737 ,00 ,01 ,00 ,06 ,01 ,05 ,03 ,01 ,00 ,06 ,00 ,051,390 1,921 ,00 ,00 ,00 ,17 ,01 ,02 ,02 ,14 ,00 ,11 ,00 ,021,003 2,262 ,00 ,01 ,00 ,00 ,00 ,01 ,08 ,29 ,11 ,06 ,00 ,05,805 2,524 ,00 ,00 ,00 ,14 ,02 ,01 ,01 ,50 ,11 ,01 ,00 ,10,576 2,984 ,00 ,10 ,00 ,00 ,35 ,01 ,02 ,00 ,18 ,00 ,00 ,02,554 3,043 ,00 ,02 ,00 ,54 ,00 ,00 ,00 ,01 ,05 ,44 ,00 ,11,420 3,494 ,00 ,05 ,00 ,02 ,01 ,05 ,17 ,01 ,48 ,01 ,00 ,39,229 4,736 ,00 ,03 ,00 ,01 ,05 ,75 ,63 ,00 ,00 ,06 ,00 ,16,157 5,710 ,01 ,57 ,01 ,01 ,55 ,04 ,01 ,00 ,03 ,10 ,02 ,06

982E-02 13,118 ,00 ,14 ,24 ,01 ,00 ,02 ,01 ,02 ,01 ,01 ,37 ,04579E-03 33,476 ,99 ,05 ,76 ,04 ,00 ,04 ,02 ,02 ,02 ,13 ,60 ,00

Dimensio123456789101112

Mode1

EigenvalueCondition

Index Constant)eeftijd van deonderneming

Ln(totaalactief)

Nettoendement optotaal actief

Materiëlevaste

activa (%)

Immateriëlevaste activa

(%)Kapitaalinveseringen (%)

VrijeKasstromen

(%)

Onderzoek &Ontwikkeling

(dummy)Discriminantscore

nterestvoetoverheidso

bligatiesBelgië >5j

Divisioneel ofNiet-Divisione

el

Variance Proportions

Dependent Variable: Verschil in schuldgraad (min)a.

Casewise Diagnosticsa

-3,381 -,72 -,0268 -,69362,083 ,79 ,3641 ,42732,164 ,39 -,0521 ,4438

Case Number178086

Std. Residual

Verschil inschuldgraad

(min)Predicted

Value Residual

Dependent Variable: Verschil in schuldgraad (min)a.

Residuals Statistics a

-1,1141 ,3641 ,0238 ,18286 60-,6936 ,4438 ,0000 ,18502 60-6,223 1,861 ,000 1,000 60-3,381 2,164 ,000 ,902 60

Predicted ValueResidualStd. Predicted ValueStd. Residual

Minimum Maximum Mean Std. Deviation N

Dependent Variable: Verschil in schuldgraad (min)a.

XLVII

Page 143: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

XLVIII

Page 144: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

One-Sample Kolmogorov-Smirnov Test

60,0000000

,90197521,088,058

-,088,681,742

NMeanStd. Deviation

Normal Parametersa,b

AbsolutePositiveNegative

Most ExtremeDifferences

Kolmogorov-Smirnov ZAsymp. Sig. (2-tailed)

StandardizedResidual

Test distribution is Normal.a.

Calculated from data.b.

XLIX

Page 145: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

4.15. Lineaire regressie lange termijn schuldgraad/relevante onafhankelijke

variabelen

Model Summaryb

,490a ,240 ,194 ,2349149Model1

R R SquareAdjustedR Square

Std. Error ofthe Estimate

ANOVAb

1,430 5 ,286 5,181 ,000a

4,525 82 ,0555,955 87

RegressionResidualTotal

Model1

Sum ofSquares df Mean Square F Sig.

Coefficientsa

7,032E-02 ,228 ,309 ,7583,274E-02 ,019 ,183 1,711 ,091 ,808 1,238

-,140 ,057 -,257 -2,475 ,015 ,859 1,164

,622 ,133 ,471 4,666 ,000 ,911 1,098

6,132E-02 ,065 ,095 ,949 ,345 ,923 1,083

-1,73E-02 ,018 -,097 -,949 ,345 ,880 1,136

(Constant)Ln(totaal actief)BegeleidingVC-ondernemingMateriële vaste activa (%)Divisioneel ofNiet-DivisioneelInterestvoetoverheidsobligatiesBelgië >5j

Model1

B Std. Error

UnstandardizedCoefficients

Beta

StandardizedCoefficients

t Sig. Tolerance VIFCollinearity Statistics

Dependent Variable: Lange termijn schuldgraada.

Collinearity Diagnostics a

4,133 1,000 ,00 ,00 ,02 ,02 ,01 ,00,908 2,133 ,00 ,00 ,09 ,06 ,60 ,00,545 2,753 ,00 ,00 ,72 ,18 ,06 ,00,359 3,394 ,00 ,01 ,05 ,70 ,32 ,01

4,706E-02 9,372 ,01 ,18 ,11 ,01 ,01 ,587,838E-03 22,963 ,99 ,82 ,02 ,04 ,00 ,40

Dimension123456

Model1

EigenvalueCondition

Index (Constant)Ln(totaal

actief)

BegeleidingVC-onderne

ming

Materiëlevaste

activa (%)

Divisioneel ofNiet-Divisione

el

Interestvoetoverheidso

bligatiesBelgië >5j

Variance Proportions

Dependent Variable: Lange termijn schuldgraada.

L

Page 146: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

Casewise Diagnosticsa

2,666 ,7549 ,128542 ,626358-2,302 ,0000 ,540752 -,5407522,034 ,7323 ,254376 ,477924

Case Number536589

Std. ResidualLange termijnschuldgraad

PredictedValue Residual

Dependent Variable: Lange termijn schuldgraada.

Residuals Statisticsa

,075077 ,679687 ,330539 ,1281880 88-,540752 ,626358 ,000000 ,2280646 88

-1,993 2,724 ,000 1,000 88-2,302 2,666 ,000 ,971 88

Predicted ValueResidualStd. Predicted ValueStd. Residual

Minimum Maximum Mean Std. Deviation N

Dependent Variable: Lange termijn schuldgraada.

LI

Page 147: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

LII

Page 148: De financiering van management buyouts: een …...Hoofdstuk 6: Determinanten van de financiering van een 38 buyout 6.1 Trade-off theorie 39 6.1.1 Belastingsvoordelen 39 6.1.2 Faillissementskosten

One-Sample Kolmogorov-Smirnov Test

88 88,0000000 ,0000000

,97674102 ,97083920,075 ,066,075 ,066

-,062 -,044,704 ,623,705 ,832

NMeanStd. Deviation

Normal Parametersa,b

AbsolutePositiveNegative

Most ExtremeDifferences

Kolmogorov-Smirnov ZAsymp. Sig. (2-tailed)

StandardizedResidual

StandardizedResidual

Test distribution is Normal.a.

Calculated from data.b.

LIII