dan zullen wij al verbranden wat gij hebt! brandstichting
TRANSCRIPT
Faculteit letteren en wijsbegeerte
Academiejaar 2012-2013
"Dan zullen wij al verbranden wat gij hebt!"
Brandstichting als indicator van rurale spanningen. Een studie op basis van Antwerpse strafdossiers, 1811-1867.
Scriptie ingediend tot het behalen van de graad ‘Master in de geschiedenis’
Emma Vanderstraeten
00802235
Promotor: Prof. Dr. Antoon Vrints
Leescommissarissen: Pieter De Reu, Stijn Van de Perre
5
Universiteit Gent
Examencommissie Geschiedenis
Academiejaar 2012-2013
Verklaring in verband met de toegankelijkheid van de scriptie
Ondergetekende, Emma Vanderstraeten
afgestudeerd als master in de Geschiedenis aan Universiteit Gent in het academiejaar 2012-2013 en
auteur van de scriptie met als titel:
"Dan zullen wij al verbranden wat gij hebt!" Brandstichting als indicator van rurale spanningen. Een studie
op basis van Antwerpse strafdossiers, 1811-1867.
verklaart hierbij dat zij/hij geopteerd heeft voor de hierna aangestipte mogelijkheid in verband met de
consultatie van haar/zijn scriptie:
o de scriptie mag steeds ter beschikking worden gesteld van elke aanvrager;
o de scriptie mag enkel ter beschikking worden gesteld met uitdrukkelijke, schriftelijke goedkeuring van de auteur (maximumduur van deze beperking: 10 jaar);
o de scriptie mag ter beschikking worden gesteld van een aanvrager na een wachttijd van … . . jaar (maximum 10 jaar);
o de scriptie mag nooit ter beschikking worden gesteld van een aanvrager (maximumduur van het verbod: 10 jaar).
Elke gebruiker is te allen tijde verplicht om, wanneer van deze scriptie gebruik wordt gemaakt in het
kader van wetenschappelijke en andere publicaties, een correcte en volledige bronverwijzing in de
tekst op te nemen.
Gent, ………………………………………(datum)
………………………………………(handtekening)
7
Faculteit letteren en wijsbegeerte
Academiejaar 2012-2013
"Dan zullen wij al verbranden wat gij hebt!" 1
Brandstichting als indicator van rurale spanningen. Een studie op basis van Antwerpse strafdossiers, 1811-1867.
Scriptie ingediend tot het behalen van de graad ‘Master in de geschiedenis’
Emma Vanderstraeten
00802235
Promotor: Prof. Dr. Antoon Vrints
Leescommissarissen: Pieter De Reu, Stijn Van de Perre
1 Rijksarchief Beveren, Hof van Assisen Antwerpen, toegang R 79, dossier 1802, 5 maart 1836.
9
Woord Vooraf.
Het werk zit erop, de woorden zijn geteld, tijd om in te dienen! Uiteraard kan dit niet
gebeuren zonder eerst een aantal personen te bedanken. Vooreerst dank ik mijn promotor
Professor Antoon Vrints. Niet alleen zette hij me op goede weg door dit onderwerp aan te
reiken, hij bleef me ook de hele tijd op de voet volgen om me in de juiste richting te sturen.
Bovendien maakte hij de zoektocht naar wetenschappelijke literatuur een stuk eenvoudiger
door me op essentiële publicaties te wijzen. Ook het personeel van het Rijksarchief Beveren
verdient een woord van dank voor de tips bij het onderzoeken van de strafdossiers en om de
vele archiefstukken onvermoeibaar van magazijn naar leeszaal te brengen. Specifiek vermeld
ik Paul Drossens die dankzij zijn rechtshistorische expertise mij enkele belangrijke
aanbevelingen en opmerkingen gaf. Mijn ouders mogen hier niet ontbreken, om voor de
hand liggende redenen. Ze zorgden ervoor dat ik me ten volle op deze thesis kon
concentreren door de was en plas van me over te nemen en stonden ook altijd klaar met de
nodige aanmoedigingen en rode balpen om mijn kladversies na te lezen. Een woord van
dank is voor mijn medestudente Lisa, om de treinritten naar en vele dagen in het Rijksarchief
van Beveren dragelijker te maken en de toch wel grote generatiekloof met de genealogen te
relativeren. Mijn beste vrienden Ryan, Melanie, Charlotte en Ineke waren essentieel om het
licht aan het einde van de tunnel niet uit het oog te verliezen en te blijven geloven dat die
eerste zit haalbaar was.
Emma Vanderstraeten
11
Inhoudstafel.
Woord Vooraf p. 9
Lijst van Afkortingen p. 13
Inleiding p. 15
1 Literatuur, bronnen en methodiek p. 19
1.1 Literatuuroverzicht
1.2 Bronnen
1.3 Methodologie
2 Brandstichting als vorm van protest p. 27
2.1 Tilly en Rudé in het debat over protest
2.2 Het Wells-Charlesworth debat
3 Brandstichting als ruraal misdrijf p. 33
3.1 Rurale misdrijven
3.2 Motieven om brand te stichten
4 De relatie tussen brandstichter en slachtoffer p. 39
4.1 Daders en slachtoffers
4.2 Werknemer en werkgever
4.3 Verzekeringsfraude
4.4 Familieruzies
4.5 Armoede
4.5.1 Landloperij en bedelarij
4.5.2 Ellende
12
5 De relatie tussen brandstichter en gemeenschap p. 59
5.1 Gebrek aan sociaal kapitaal
5.2 Eerdere veroordelingen
5.3 Dronkenschap
6 De relatie tussen brandstichter en staat p. 71
6.1 Ideeën over strafrecht en criminaliteit
6.2 Geschiedenis van het strafrecht en de Code Pénal
6.3 Artikel 434 en 436 Code Pénal
6.4 De staat in actie
6.5 Straffen
Besluit p. 87
Literatuuropgave p. 91
Bijlagen p. 97
13
Lijst met gebruikte afkortingen.
C.P. Code Pénal (in casu die van 1810)
R.B. Rijksarchief Beveren
15
Inleiding.
Brandstichting is een relatief marginaal fenomeen. Tussen 1811 en 1867 verschenen voor het
Hof van Assisen te Antwerpen 34 personen wegens brandstichting en 20 personen voor
dreigen met brandstichting, vaak na het schrijven van anonieme dreigbrieven. Met andere
woorden, een totaal van 54 zaken in bijna evenveel jaren stroomden door het hoogste
gerechtelijke niveau, namelijk het Hof van Assisen. Het reële aantal zaken lag allicht een stuk
hoger. In 30 gevallen, dus meer dan de helft, kwam het tot een veroordeling, met de
doodstraf als meest voorkomende strafmaat. Ondanks dit klein aantal zaken verdient dit
fenomeen meer aandacht. Er is voor België nauwelijks - om niet te zeggen geen - literatuur
over brandstichting voor handen. Er is wel redelijk wat Britse literatuur voor handen, maar
ook daar ontbreek het nodige onderzoek dat brandstichting in haar rurale context plaatst en
waarin de link wordt gelegd met andere rurale misdrijven, zoals stropen. De baanbrekende
studie van John Archer2 vormt hierop een uitzondering. Steve Poole wijst op het belang van
brandstichting als indicator van rurale sociale spanningen en vindt het merkwaardig dat
diepgravend onderzoek op zich laat wachten.3 Deze masterproef hoopt alvast een stap in de
goede richting te zijn door brandstichting en dreigen met brandstichting te onderzoeken als
indicator van rurale spanningen. Daarmee hoopt deze studie meer te zijn dan een louter
rechtshistorische studie.
In de literatuur die voorhanden was, werd hevig gedebatteerd over de link tussen
brandstichting en protest, een onderzoeksdomein met een lange geschiedenis. Steve Poole
waarschuwt dat deze link tussen brandstichting en protest vaak leidde tot studies die zich
beperken tot het indelen van brandstichting bij de covert (gesloten) protestvormen. In het
Wells-Charlesworth debat, genoemd naar de twee belangrijkste historici die eraan deelnamen,
waren beide heren overtuigd van het feit dat protest evolueerde van open (overt) vormen naar
geheime, gesloten (covert) vormen. De auteurs hadden echter tegenovergestelde visies wat
betreft de timing van deze overgang. Dit was tot de jaren 1980 het sturende debat in het
onderzoek naar ruraal protest.4 We moeten dit debat echter overstijgen. De termen ‘overt’ en
‘covert’ geven immers geen verklaring van brandstichting. Bovendien biedt deze indeling geen
inzicht in de motivering. George Rudé, een belangrijk historicus in het onderzoeksveld,
definieert protest als “a collective act though it may not always be carried out in the company of others”.5
Was brandstichting een vorm van protest volgens Rudé’s definitie? Hoe denken andere
auteurs erover? Deze vragen worden beantwoord in hoofdstuk 2, nadat hoofdstuk 1
beknopt ingaat op de literatuur, bronnen, en methodologie. Het zal duidelijk worden dat de
term ‘protest’ niet eenduidig is, maar bij verschillende auteurs een andere lading dekt.
2 J. Archer, ‘By a flash and a scare. Arson, animal maiming and poaching in East Anglia 1815-1870.’ Londen, Breviary Stuff Publications, 2010. 3 S. Poole, ‘A lasting and salutary warning: incendiarism, rural order and England’s last scene of crime execution’ In: Rural history, volume 19, issue 2, 2008, p. 163. 4 S. Poole, op. cit., p. 164. 5 G. Rudé, ‘Protest and punishment. The story of the social and political protesters transported to Australia 1788-1868’, Oxford, Clarendon Press, 1978, p. 3.
16
Brandstichting kan niet bestudeerd worden zonder oog te hebben voor de rurale context. Bij
de meeste auteurs bestaat een consensus over het feit dat brandstichting een ruraal misdrijf
was6 en alle historici zijn het erover eens dat de grote meerderheid van rurale misdrijven een
economische component in zich droeg. De meest frequent gestolen goederen waren
bijvoorbeeld voedsel en kledij en geen waardevolle spullen.7 Maar biedt armoede een
voldoende verklaring om rurale criminaliteit te begrijpen? Of liggen er ook andere motieven
aan ten grondslag? Is brandstichting wel op één lijn te plaatsten met andere rurale
criminaliteit, zoals stropen bijvoorbeeld? Waren de motieven dezelfde en reageerde de
gemeenschap bij beide misdrijven op een gelijkaardige manier? Hoofdstuk 3 hoopt op deze
vragen een antwoord te formuleren.
Hoofdstukken 4 tot 6 kwamen tot stand na een grondige kwalitatieve studie van de 54
strafdossiers in het archiefbestand van het Antwerpse Hof van Assisen, bewaard in het
Rijksarchief Beveren. Om het aantal strafdossiers beheersbaar te houden, loopt deze studie
tot het jaar 1867. Ondanks de invoering van het nieuwe Strafwetboek is dit geen absoluut
breekpunt, noch op juridisch vlak noch op maatschappelijk vlak. De reden om de studie in
1867 te beëindigen, is omdat ik de voorkeur gaf aan een dieptestudie in plaats van een, in dit
geval noodzakelijke oppervlakkige studie op langere termijn. Ook koos ik voor een
inhoudelijke behandeling van de strafdossiers en geen chronologische. Vandaar de opdeling
in drie hoofdstukken, die de relatie van de dader tot achtereenvolgens het slachtoffer, de
gemeenschap en de staat onderzoekt.
De relatie tussen dader en slachtoffer is van het grootste belang om brandstichting en
dreigen met brandstichting te begrijpen. Een landbouwknecht die de schuur van zijn
voormalige werkgever in brand steekt, doet dat om heel andere redenen dan iemand die net
zijn huis voor veel meer dan de eigenlijke waarde heeft laten verzekeren. George Rudé vroeg
zich af hoe we een onderscheid kunnen maken tussen zaken waarin brandstichting uit
protest gepleegd werd en zaken met een ander motief, zoals honger of winstbejag. Het
gerecht maakte geen onderscheid, immers “a breach of the law by a protester is at law a crime like
any other”.8 De strafdossiers konden na gedetailleerd onderzoek onderverdeeld worden in vier
groepen, waarbij de relatie tussen dader en slachtoffer en het motief om tot brandstichting
over te gaan fundamenteel verschilden. Of er sprake was van protest, zo besluit Rudé,
“depends on the precise nature of the act and where and how and against who it was committed”.9 Een
eerste groep werd gevormd door de strafdossiers waarin dader en slachtoffer zich tot elkaar
verhouden als werknemer en werkgever. Was er in deze gevallen sprake van protest? Wat
waren de motieven en aanleidingen om tot brandstichting over te gaan? Een tweede groep
bestond uit de strafdossiers waarbij sterke vermoedens bestaan dat het om oplichting van de
verzekering ging. Het was niet ongewoon dat de dader zijn eigen huis in brand stak om het
geld te innen. Wat was hier het drijvend motief? Een derde groep waren de familietwisten,
met ruzies over een erfenis, geld of gewoon jaloezie omdat iemand van de familie het beter
had. De laatste groep verzamelde ik onder de noemer ‘armoede’, hoewel dit een brede lading
6 Oa. R. Schulte, ‘The village in court. Arson, infanticide, and poaching in the court records of Upper Bravaria, 1848-1910’, Cambridge, Cambridge University Press, 1994, p. 26. 7 J. Archer, op.cit., p. 9. 8 G. Rudé, op. cit., p. 2. 9 G. Rudé, op.cit., p. 3.
17
dekt. Wat waren de motieven van deze personen? Was er een verschil tussen de motivatie
van arme landarbeiders en landlopers?
Dankzij de vele getuigenverslagen in de strafdossiers – vaak liep het aantal getuigen op tot
ruim twintig per zaak – kon ik achterhalen of, en op welke manier de dader ingebed was in
de gemeenschap. Hadden deze getuigen een uitgesproken positieve of negatieve mening
over de dader? Welke elementen vonden de getuigen belangrijk om een evaluatie te maken
van de dader? In het onderzoek van Regina Schulte over brandstichting in Beieren
(Duitsland), werd de verdachte door de getuigen geëvalueerd op basis van zijn attitude
tegenover werk en eigendom. Iemand die lui was, werd gezien als een bedreiging voor de
gemeenschap.10 Zijn er gelijkenissen met de Antwerpse strafdossiers?
Tot slot komt de relatie tussen dader en staat aan bod. Eerst ga ik in op de nodige
achtergrondinformatie over strafrecht en criminaliteit, de Code Pénal (C.P.) van 1810 en de
relevante wetgeving, namelijk artikels 434 en 436 die brandstichting en het dreigen met
brandstichting strafbaar stelden. Vervolgens ga ik dieper in op de rol van de staat in de
strafvervolging. Wie initieerde de strafvervolging? Hoe liep de bewijsvoering? Ter afsluiting
eindig ik met een analyse van de strafmaat. Werd brandstichting en het dreigen ermee streng
bestraft? Welke straffen werden uitgesproken?
Al deze vragen moeten bijdragen tot een beter begrip van het fenomeen brandstichting.
Zoals Archer het zei: “Any study of rural protest must take as its starting point the enormous numbers
of men, women and children who worked on the land.” Jammer genoeg weten we van de rurale
arbeiders net erg weinig.11 Door misdrijven als brandstichting te onderzoeken, kunnen we
meer te weten komen over de omstandigheden waarin deze groep leefde en onder welke
druk ze stonden. De strafdossiers rond brandstichting werden dus niet onderzocht louter om
hun criminele inhoud, maar om een licht te werpen op de levensomstandigheden en sociale
relaties in de rurale samenleving van de negentiende eeuw. Om de toepasselijke woorden van
Regina Schulte te gebruiken: ‘brandstichting wordt gebruikt als lens om naar de samenleving te
kijken.’12 Historici zullen echter nooit alle details rond brandstichting kennen door het grote
aantal branden dat niet opgehelderd werd.13 Toch wil ik met deze scriptie een poging wagen
om de grote lijnen te schetsen en op deze manier een bijdrage leveren aan het onderzoek
naar brandstichting.
10 R. Schulte, op. cit., p. 37. 11J. Archer, op.cit., p. 17. 12 R. Schulte, op. cit.,p. 25. 13 J. Archer, op. cit.,p. 129.
19
Hoofdstuk 1: Literatuur, bronnen en methodiek.
In dit eerste hoofdstuk sta ik stil bij de literatuur, de bronnen en de methodiek. Het
onderzoeksveld waarbinnen protest, collectieve actie, en opstand bestudeerd wordt, is
drukbezet, net als het onderzoeksveld rurale geschiedenis. De combinatie van beide blijkt
echter minder evident, zeker in de Belgische literatuur. Gelukkig zijn er verschillende
bijdragen uit Groot-Brittannië die de nodige informatie bevatten om mijn onderzoek
theoretisch te kunnen kaderen. Ten tweede zijn er de primaire bronnen. Historisch
onderzoek naar daders en hun straffen in de 19de en 20ste eeuw is lange tijd onmogelijk
gemaakt doordat de archieven nauwelijks ontsloten waren. Het is de grote verdienste van
historicus en Algemeen Rijksarchivaris Karel Velle om hierin verandering te hebben
gebracht. Samen met enkele medewerkers verrichtte hij pionierswerk door de archieven van
rechtbanken, gevangenissen en andere juridische instellingen systematisch in kaart te brengen
en ze bovendien in een maatschappelijk- juridische context te situeren14. Tot slot stel ik
enkele vragen bij het gebruik van gerechtelijke bronnen voor historisch onderzoek.
1.1 Literatuuroverzicht.
Er was geen gebrek aan literatuur over protest, criminaliteit en rurale geschiedenis.
Integendeel, het was soms moeilijk om het bos door de bomen te blijven zien. Ik poogde een
goed evenwicht te vinden tussen belangrijke, al oudere klassiekers en recente nuanceringen.
De Britse historicus George Rudé, een pionier in de studie naar protest, publiceerde (onder
andere) ‘Protest and punishment’15. In dit werk onderzocht hij mannen en vrouwen uit Groot-
Brittannië, Canada en Ierland, veroordeeld tot dwangarbeid of verbanning in Australië. Hij
ondervond door uitgebreid archiefonderzoek dat de meeste misdrijven niet gepleegd werden
uit protest, maar uit heel andere motieven zoals armoede, winstbejag of wraak.16 Dit werk
leerde me dat niet alle brandstichtingen over dezelfde kam te scheren zijn. Het is
noodzakelijk om diepgaand onderzoek te doen naar de motieven van de dader om te
achterhalen of er sprake was van protest. George Rudé schreef nog veel andere werken over
protest, waarvan “The crowd in history : a study of popular disturbances in France and England : 1730-
1848” en “Paris and London in the eighteenth century : studies in popular protest” het meeste debat
teweeg brachten in de wetenschappelijke wereld.
Charles Tilly, de Amerikaanse socioloog en historicus, was een andere pionier in het
onderzoeksdomein, al sprak hij weliswaar liever over ‘collectieve actie’ dan over protest. Hij
14 C. Lis & H. Soly, op.cit., p. 31. 15 Voor volledige referentie van de werken, zie achteraan bibliografie. 16 G. Rudé, ‘Protest and punishment. The story of the social and political protesters transported to Australia 1788-1868’, Oxford, Clarendon Press, 1978, p. 3.
20
deed onderzoek naar staatsvormingsprocessen in Europa, sociale bewegingen, collectieve
acties, revoluties en zoveel meer.17 Zijn belangrijkste verdienste in het onderzoek naar
collectieve acties, die hij definieerde als het openlijke uiten van gemeenschappelijke eisen
en/of klachten, namens een betrekkelijk machteloze groep mensen,18 was de ontwikkeling
van de metafoor ‘repertoire’. Deze metafoor stond toe een breed gamma van verschillende
actievormen te bestuderen.19 Ik kom hier uitgebreider op terug in het volgende hoofdstuk.
Andrew Charlesworth , één van de protagonisten uit het ‘Wells-Charlesworth-debat’, schreef
“An atlas of rural protest in Britain 1548-1900”. Dit werk focuste op collectieve acties “that
occurred in or were of the countryside but were not directly related to industrial, religious or political issues”.20
Brandstichting en het dreigen met brandstichting waren volgens Charlesworth anonieme,
individuele acties van protest, vandaar dat hij er niet dieper op inging. Hij was in navolging
van George Rudé geïnteresseerd in, “crowds (…) that have a common purpose in achieving a certain
end and seeking to achieve it by acting in a collective manner”.21 Wat dit werk zo vernieuwend maakte,
was de focus op de geografie van protest. Het werk is letterlijk een atlas, als in een
verzameling kaarten, met als doel het reeds gedane onderzoek cartografisch te ondersteunen
en verder gedetailleerd onderzoek aan te sporen.22
Eric Hobsbawn hoeft niet geïntroduceerd te worden. Als een van Groot-Brittannië’s
toonaangevende historici schreef hij onder andere over de lange 19de eeuw, de korte 20ste
eeuw, kapitalisme en nationalisme. Zijn pionierswerk “Bandits” zette de lijnen uit waarbinnen
het onderzoek naar protest en de dunne grens met criminaliteit zich afspeelde. Samen met
George Rudé publiceerde hij “Captain Swing”, een werk over de ‘Swing Riots’, een grote rurale
opstand in de jaren 1830 in Groot-Brittannië. John Archer nuanceerde in “By a flash and a
scare” verschillende stellingen uit dit werk. Zo zou de opstand niet in 1830 begonnen zijn met
het stukmaken van verschillende machines, maar reeds enkele maanden voordien.23 Ook de
naam Edward Thompson is algemeen bekend dankzij het basiswerk “The making of the English
working class”. Belangrijker voor het onderzoek naar verzet, protest en stropen in 18de eeuws
Groot-Brittannië is “Whigs and hunters : the origin of the Black Act”. De Black Act was een
antwoord op de grote stijging van het aantal stropersmisdrijven en voerde strenge straffen in.
Een nieuwe impuls in het debat over protest op het platteland kwam er in 1990 dankzij de
publicatie van ‘Class, conflict and protest in the English countryside, 1700-1880’ van Mick Reed en
Roger Wells. Hierin publiceerde John Archer een artikel dat de basis vormde voor zijn latere
boekuitgave. Mick Reed zag het somber in en zei dat onze onwetendheid zowel empirisch als
theoretisch is. Er is zoveel waarover historici te weinig weten, maar de grootste tekortkoming
17 Belangrijke werken zijn oa. (chronologisch geordend): “Contentious politics and social movements”, “Class conflict and collective action”, “Strikes, wars, and revolutions in an international perspective : strike waves in the late nineteenth and early twentieth centuries”, “Dynamics of contention”, “Social movements, 1768-2004”, “Contention and democracy in Europe, 1650-2000”, “From mobilization to revolution.” 18 G. Deneckere, “Sire, het volk mort. Sociaal protest in België [1831-1918]”, Antwerpen, Hadewijch, 1997, p. 8. 19G. Deneckere, op.cit., p. 10. 20A. Charlesworth, “An atlas of rural protest in Britain 1548-1900”, Londen, 1983, p. 1. 21 A. Charlesworth, op.cit., p.1. 22 A. Charlesworth,op.cit., pp.3-5. 23 J. Archer, ‘By a flash and a scare. Arson, animal maiming and poaching in East Anglia 1815-1870.’ Londen, Breviary Stuff Publications, 2010, p. 57-58.
21
van rurale geschiedenis is volgens hem “the failure of most historians of rural England to develop clear
concepts and models firmly located within a body of theory”24. Het werk ‘Domination and the arts of
resistance’ van James Scott, professor in de politieke wetenschappen aan de universiteit van
Yale, probeerde hierin verandering te brengen. Hij stelde het concept ‘hidden transcript’ voor –
een verborgen kritiek van onderdrukte groepen op de machthebbers – om verzet tegen
overheersing te bestuderen. Hij wou macht op een andere manier benaderen dan voordien
gebruikelijk was, door ‘hidden transcripts’ tegenover ‘public transcripts’ te stellen en zo de
contradicties en spanningen tussen onderdrukte groepen en machthebbers te ontdekken.25
“Arson, infanticide, and poaching in the court records of Upper Bravaria, 1848-19” was één van de
weinige werken die niet over Groot-Brittannië ging. De auteur van het werk is Regina
Schulte, een Duitse historica verbonden aan de universiteit van Bochum. Haar studie was
gebaseerd op gerechtelijke bronnen van de rechtbank van München, Traunstein en Beieren.
Ze deed geen criminaliteitsonderzoek, maar gebruikt criminaliteit als lens om een dieper
inzicht te krijgen in de dorpsgemeenschap. 26 Deze antropologische benadering van geweld
zag het crimineel feit in relatie tot de sociale relaties en culturele normen binnen de
samenleving.27 In dat opzicht was ze voor mij een grote inspiratiebron. Ook John Archer,
onderzoeker aan Edge Hill University in Groot-Brittannië, was onmisbaar voor mijn
onderzoek. John Archer wordt doorheen dit werk vaak als referentiepunt aangewend. “By a
flash and a scare” was, in zijn eigen woorden “the first attempt to examine incenciarism over a long time
span and in relation to other forms of covert agrarian disturbances”28 Archer ving zijn werk aan met
een uitgebreide introductie over ruraal protest en een hoofdstuk over de leef- en
werkomstandigheden van de landarbeiders. Nadien besprak hij zeer gedetailleerd de evolutie
van het aantal brandstichtingen via cijfergegevens, strafdossiers en krantenartikels. De laatste
hoofdstukken handelden over het verminken van dieren en stropen, om zijn beloofde link
met andere rurale misdrijven waar te maken. 29 Deze laatste hoofdstukken waren echter een
stuk minder uitgewerkt en met minder archiefmateriaal ondersteund, zodat het boek wat
teleurstellend eindigde. Als verklaring hiervoor gaf hij het weinige bronnenmateriaal door de
marginale aard van stropen en veeverminking. Specifiek voor stropen werd het onderzoek
bemoeilijkt omdat kleine wijzigingen in de jachtwetgeving niet goed gerapporteerd werden en
omdat eigentijdse bronnen, vaak geschreven door de welvarende elite die jagen als voorrecht
beschouwden, een negatieve houding tegenover stropen hadden.30
Het uitgebreide literatuuronderzoek vond ik noodzakelijk om met het juiste referentiekader
de Antwerpse strafdossiers te kunnen analyseren.
24 M. Reed, “Class and conflict in rural England: some reflections on a debate.”, In: M. Reed & R. Wells, (eds.) “Class, conflict and protest in the English countryside, 1700-1880”, Londen, Frank Cass, 1990, p. 3. 25 J. Scott, “Domination and the arts of resistance”, New Haven, Yale University Press, 1990, p. xii. 26 R. Schulte, ‘The village in court. Arson, infanticide, and poaching in the court records of Upper Bravaria, 1848-1910’, Cambridge, Cambridge University Press, 1994, p. 12. 27 F. Ploux, ‘Violence in France’s past: an anthropological approach’, In: S. Body-Gendrot & P. Spierenburg (eds), ‘Violence in Europe. Historical and contemporary Perspectives.’ New York, Springer, 2009, p. 74. 28 J. Archer, op.cit., p. 45. 29J. Archer, op.cit., p. 168. 30 J. Archer, op.cit., p .148.
22
1.2 Bronnen.
Na de literatuur, is het tijd voor de bronnen, al liep dit in het onderzoek uiteraard niet
expliciet gescheiden van elkaar. Mijn bronnenmateriaal bestond uit 54 strafdossiers en de
arrestboeken van het Hof van Assisen te Antwerpen, allen bewaard in het Rijksarchief te
Beveren. De inventaris en nadere toegang, opgesteld door Isabel Rotthier, vergemakkelijkte
het onderzoek aanzienlijk. Dankzij deze hulpmiddelen kon ik snel de zaken rond
brandstichting en dreigen met brandstichting op het spoor komen en via het
inventarisnummer kon ik het overeenkomstige strafdossier onmiddellijk opvragen. In de
nadere toegang vermeldde de datum van het arrest, de naam van de beschuldigde, het
misdrijf, de plaats van het misdrijf en de uitspraak van het Hof. Voor de meeste zaken wist ik
ook de naam van het slachtoffer.31 Deze hulpmiddelen zorgden ervoor, ondanks een paar
fouten die ik erin ontdekte, dat ik vrij eenvoudig een statistiek kon opstellen om mijn eerste
vragen te beantwoorden, zoals het aantal strafdossiers, de leeftijd van de daders enzovoort.
Het archief van het Antwerpse Hof van Assisen werd in drie fasen neergelegd. Het eerste, en
voor mijn onderzoek belangrijkste deel, betrof stukken van de periode 1796-1870 en werd in
1959 neergelegd. Twee andere delen werden neergelegd in 1978 en 1994. De
archiefoverdrachten werden geüniformiseerd en geïnventariseerd in het kader van de
campagne ‘systematische ontsluiting van de archieven van de Hoven van Assisen in
Vlaanderen’. Isabel Rotthier deelde de archiefbestanden in drie series in, namelijk de
arrestboeken, de zittingsbladen en de strafdossier. De ordening van de dossiers verliep zeer
moeizaam, aangezien de dossiers in wanorde werden aangetroffen. Zoals ik gemerkt heb, had
Rotthier geen tijd om de interne orde van de dossiers te herstellen.32 Er waren ook meerdere
onbrekende dossiers. Er zijn hiervoor meerdere verklaringen mogelijk. Een dossier kon uit
de serie gehaald zijn om aan een ander dossier toegevoegd te worden, bijvoorbeeld bij
recidivisme. Het was ook mogelijk dat een dossier uit het archiefbestand verdween omdat de
zaak naar een ander rechtscollege werd verwezen. Tot slot is het niet uit te sluiten dat het
dossier op de griffie van het Hof van Assisen verloren is gegaan.33 Ook dossiers van
brandstichting of dreigen met brandstichting zijn verloren gegaan. Ik heb deze zaken volledig
buiten beschouwing gelaten. Ik kon ze mee opgenomen hebben in de statistiek, omdat ik via
de arrestboeken en de nadere toegang over bepaalde informatie beschikte, maar ik koos
ervoor dit niet te doen, omdat deze louter feitelijke gegevens essentiële vragen zoals het
motief en de verhouding tussen dader en slachtoffer niet kunnen beantwoorden.
De strafdossier waren voor dit onderzoek de belangrijkste bron. Ze konden enorm variëren
qua dikte, ordelijkheid en leesbaarheid. Na enkele dossiers te hebben doorgenomen, werd
duidelijk dat vooral de akte van inbeschuldigingstelling en de getuigenverslagen de meeste
informatie verschaften. Verder zaten in zo’n strafdossiers documenten van correspondentie
tussen de verschillende gerechtelijke niveaus, tussen de onderzoeksrechter en de
31 I. Rotthier, ‘Inventaris van het archief van her Hof van Assisen te Antwerpen (1811-1939) en rechtsvoorgangers (1795-1811)’, Brussel, ARA, 2001, p. 8 32 I.Rotthier, op.cit., p. 6. 33 I. Rotthier, op.cit., p. 9.
23
burgemeester van de plaats waar het misdrijf plaatsvond, de geboorteakte van de verdachte,
expertiseverslagen, tekeningen van de omgeving, een informatieblad over de verdachte,
oproepingsbladen om te getuigen enzovoort. Dit leverde soms papierbundels van twaalf cm
per dossier op. Naast de strafdossiers, zocht ik voor een aantal zaken ook het arrest op. In
een arrest vond ik informatie die ik eigenlijk al wist dankzij de nadere toegang, alsook een
overzicht van de relevante wetsartikelen en de beslissing van de jury. Omdat de uitspraak van
de jury geen motivatie vereiste, leverde de arrestboeken weinig nieuwe informatie op voor
mijn onderzoek. Een arrest is vooral interessant om van een bepaald fenomeen een globaal
beeld te schetsen. Een strafdossier leent zich beter tot diepteonderzoek34, vandaar dat ik me
daarop gefocust heb.
1.3 Methodologie.
Strafdossiers, en bij uitbreiding alle gerechtelijke bronnen, zijn erg waardevol voor
verschillende soorten onderzoek. Ze zijn fundamenteel voor de kennis over het gerechtelijk
apparaat, maar ze zijn vooral interessant omdat er in strafdossiers vaak mensen aan het
woord komen die verder weinig tot geen bronnen hebben nagelaten.35 Personen zoals
bedelaars, landlopers, kleine delinquenten en anderen aan de rand van de maatschappij, zijn
belangrijk om de sociale werkelijkheid en de leef- en werkomstandigheden te achterhalen.36
Vooral dossiers van de Hoven van Assisen zijn belangrijke bronnen omwille van de grote
rijkdom aan details en de volledigheid.37
Toch was niet iedereen even enthousiast over het gebruik van gerechtelijke bronnen voor de
studie van brandstichting. Chris Griffin38, verbonden aan de universiteit van Southampton,
vond dat kranten de meest nuttige bron zijn om fenomenen van protest te bestuderen.
Gegevens van verzekeringsmaatschappijen gaven een vertekend beeld, omdat slechts een
kleine groep landbouwers verzekerd was. Gerechtelijke bronnen waren volgens Griffin niet
voldoende betrouwbaar, omdat de meeste branden niet gemeld werden aan de overheid.
Griffins standpunt komt van historicus David Jones, die gerechtelijke bronnen gewoon als
‘inadequaat’ bestempelde bij de studie van brandstichting. Volgens hem kon er enkel een
correct beeld verkregen worden door een grondige studie van verschillende kranten, die hij
benoemde als “the most valuable source for crimes which never reached court”.39 Kranten zijn nochtans
geen perfecte bron, gaat hij verder. Verschillende kleine branden werden allicht niet
opgemerkt, of waren niet belangrijk genoeg om te rapporteren40. Er kon ook van bovenaf
druk uitgeoefend worden om niet te schrijven over de brandstichtingen, om andere mensen
34 I. Rotthier, op.cit., p. 11. 35 K. Velle & P. Drossens, ‘De rechterlijke macht’ In: P. Van Den Eeckhout & G. Vanthemsche (eds.), ‘Bronnen voor de studie van het hedendaagse België, 19de- 21ste eeuw’, Brussel, Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, 2009, p. 637. 36K. Velle & P. Drossens, op.cit., p. 638. 37 K. Velle & P. Drossens, op.cit., p. 640. 38 C.J. Griffin, “Knowable geographies? The reporting of incendiarism in the eighteenth- and nineteenth-century English provincial press.”, In: Journal of Historical Geography 32 (2006) pp. 38-56. 39C.J. Griffin, op.cit., p. 39. 40 C.J. Griffin, op.cit., p. 49.
24
niet op ideeën te brengen. Dit werd echter doorprikt door de advertenties die beloningen
uitloofden voor tips die leidden tot het straffen van de dader van de brand. 41 Na het
ophemelen van de krant als bron, besloot Griffin met de naar mijn mening correcte
opmerking dat “it is clear therefore that newspapers alone are insufficient to understand the historical
geographies of arson”.42
Ik zei hierboven dat in strafdossiers mensen aan het woord kwamen die weinig andere
bronnen hebben nagelaten. Zo eenvoudig was het jammer genoeg niet. De ‘onmondige
mens’ werd ondervraagd door de onderzoeksrechter en werd in een bepaald stramien van
vraag en antwoord gedwongen. Bovendien was er bij een ondervraging een uitgesproken
machtsrelatie tussen dader en onderzoeker waarin deze laatste het overwicht had. De
bronnen waarin personen die aan de rand van de maatschappij stonden aan het woord
kwamen, werden nog altijd opgesteld door de autoriteiten. Vooral de akte van
inbeschuldigingstelling moet met de nodige historische kritiek bekeken worden. Dit was een
relaas van de ‘feiten’, maar vaak werden in de getuigenverslagen delen van deze feiten
tegengesproken. Feiten konden bewust of onbewust verdraaid worden, overdreven of
geminimaliseerd.43
Omdat er in België nog geen onderzoek naar brandstichting gedaan is, begon ik met een
cijfermatig overzicht op te stellen. Ik wou een antwoord op eenvoudige vragen zoals hoeveel
zaken er waren, of de daders vooral mannen of vrouwen waren, welke leeftijd de daders
hadden, hun beroep, de strafmaat enzovoort. Vooral in de jaren 1970 was een kwantitatieve
aanpak bij historische criminologie erg populair. Gerechtelijke bronnen, en in casu de
overzichtelijke nadere toegang van Isabel Rotthier, konden dan ook eenvoudig omgezet
worden in grafieken en tabellen.44 Nochtans moeten misdaadstatistieken met grote
omzichtigheid worden benaderd, waarschuwden Lis en Soly. Dezelfde cijfers worden vaak
op verschillende manieren geïnterpreteerd en kunnen bijgevolg tot uiteenlopende conclusies
leiden.45 Philippe Robert formuleerde het als volgt: “penal rules bring together in a legally
homogeneous category acts that are behaviorally heterogeneous and whose motivations run the full range of the
factors determining human actions”.46 Een kwantitatieve benadering had als nadeel dat de
complexiteit en specificiteit van de bronnen verdwenen in data en cijferreeksen. Bepaalde
gegevens werden op die manier uit hun context gelicht en gehomogeniseerd.47 Zo kwam uit
mijn beperkt statistisch onderzoek naar voor dat bijna alle slachtoffers het beroep van
landbouwer uitoefenden en de meerderheid van de daders dagloners of knechten waren. De
conclusie dat brandstichting een uiting van strijd was tussen werknemers van de lagere klasse
en werkgevers van de hogere klasse was snel gemaakt. Diepgaander onderzoek toonde aan
dat deze conclusie niet correct was. Om te besluiten met de woorden van Michel de Certeau:
“l’enquête statistique ne trouve que l’homogène”48.
41C.J. Griffin, op.cit., p. 39. 42 C.J. Griffin, op.cit., p. 53. 43 Inspiratie gehaald uit: G. Deneckere, op.cit., p. 12. 44 F. Ploux, op.cit., p. 65. 45C. Lis & H. Soly, op.cit., p. 8 46 P. Robert in: F. Ploux, op.cit., p. 66. 47 G. Deneckere, op.cit, p. 13. 48 M. De Certeau in: G. Deneckere, op.cit., p. 14.
25
De kwantitatieve aanpak werd geleidelijk vervangen door een meer kwalitatieve methode,
waardoor er minder sprake was van criminaliteitsgeschiedenis en meer van een sociale en
culturele geschiedenis van criminaliteit. Onderzoekers kregen meer aandacht voor de sociale
en culturele context waarin misdrijven plaatsvinden, voor de sociale achtergrond van dader
en slachtoffer en voor de motieven achter het misdrijf.49 Ook deze thesis poogt dit te doen.
Na deze noodzakelijke theoretische inleiding, kan ik in volgend hoofdstuk dieper ingaan op
het debat rond protest.
49 F. Ploux, op.cit., p. 67.
27
Hoofdstuk 2: Brandstichting als vorm van protest.
Studies naar protest vormen een belangrijk en vaak ook controversieel onderdeel van de
sociale geschiedenis.50 Historici kregen in de loop der tijd steeds meer aandacht voor
boerenopstanden, revoltes en andere perioden waarin de onderdrukking van de lagere
klassen zichtbaar was.51 Om brandstichting in dit onderzoeksveld te kunnen situeren,
analyseer ik de meest relevante theorieën over protest. Ik begin bij Charles Tilly, die de
metafoor ‘repertoire’ lanceerde. Daarna ga ik verder met George Rudé, die de dunne grens
tussen protest en criminaliteit blootlegt. Eindigen doe ik met een uitgebreide toelichting bij
het Wells-Charlesworth debat en de toepassing ervan op brandstichting.
2.1 Tilly en Rudé in het debat over protest
Louise en Charles Tilly, twee belangrijke sociologen- historici in het onderzoeksveld, gaven
in hun werk ‘Class conflict and collective action’ (1981) de voorkeur aan de term ‘collectieve actie’ in
plaats van het meer gebruikte ‘protest’ of ‘rebellie’ om twee redenen. Ten eerste houden termen
als ‘protest’ een waardeoordeel in over de intenties en politieke positie van de actoren, vaak
vanuit het perspectief van de machtshebbers. Ten tweede dekt de term ‘collectieve actie’ een
bredere lading van gedragingen die onze aandacht verdienen. Er zijn immers ook vormen
van collectieve actie die door de machtshebbers waren toegelaten, die door de term ‘protest’ te
gebruiken door de mazen van het net glippen.52 De Tilly’s definieerden ‘collectieve actie’ als het
openlijke uiten van gemeenschappelijke eisen en/of klachten, namens een betrekkelijk
machteloze groep mensen. Volgens deze definitie kan brandstichting niet als collectieve actie
beschouwd worden. Zoals later duidelijk zal worden, ging dit immers niet over het uiten van
gemeenschappelijke eisen, maar waren de motieven hoogst persoonlijk. Op welke manier het
stellen van de eisen gebeurde, het aantal deelnemers, de sociale samenstelling van de groep of
de mate van gewelddadigheid werd door de Tilly’s niet gespecifieerd.53
De Tilly’s gaven in het bovenvermelde boek een duidelijk overzicht van de meest relevante
paradigma’s in het Westerse denken over collectieve actie. Twee theorieën konden hierin
onderscheiden worden. Enerzijds is er de ‘tension- release’ theorie, die zegt dat snelle sociale
verandering leidt tot onzekerheid, angst en stress die zich opstapelen tot er een mogelijkheid
is dit te uiten in geweld, protest en massa-acties. In casu gaat het over de mechanisering van
de landbouw en de veranderende rurale maatschappij, waar ik later op terugkom. Anderzijds
50 C.J. Griffin, “Knowable geographies? The reporting of incendiarism in the eighteenth- and nineteenth-century English provincial press.”, In: Journal of Historical Geography 32 (2006), p. 46. 51 R. Schulte, ‘The village in court. Arson, infanticide, and poaching in the court records of Upper Bravaria, 1848-1910’, Cambridge, Cambridge University Press, 1994, p. 7. 52 L. A. Tilly & C. Tilly (eds.), “Class conflict and collective action”, Sage publications, London, 1981, p. 17. 53 G. Deneckere, “Sire, het volk mort. Sociaal protest in België [1831-1918]”, Antwerpen, Hadewijch, 1997. pp. 8-10.
28
is er de ‘social-movement’ theorie, waar Charles Tilly in veel werken dieper op ingaat.54 Een
groep mensen met een gemeenschappelijk(e) probleem, ergernis of hoop die zich bewust
worden van hun gezamenlijk doel, creëren een sociale beweging om dit doel na te streven.55
Deze theorie is moeilijk van toepassing op het fenomeen brandstichting, gezien er nooit
sprake was van een gezamenlijk doel. Charles Tilly werkte nauw samen met Sidney Tarrow
over sociale bewegingen. In hun werk ‘Contentious politics and social movements’ definiëren ze
twee essentiële begrippen in de studie van protest: performances en repertoires.56 Een
performance is een “relatively familiar and standardized way” waarin een claim gemaakt wordt.
Voorbeelden hiervan zijn het afgeven van een petitie of een demonstratie. Een performance
kan evolueren naar een repertoire. “Contentious repertoires are arrays of performances that are currently
known and available within some set of political actors and (…) that apply to the same claimant-object
pairs.”57 Deze concepten maken het mogelijk om een breed gamma van verschillende
actievormen te bestuderen,58 maar zijn naar mijn mening ontoereikend om marginale
fenomenen met een individueel motief zoals brandstichting te analyseren. Tilly koppelt deze
repertoires aan twee grote veranderingsprocessen, namelijk de ontwikkeling van het
kapitalisme en de vorming van nationale staten. Hij situeert omstreeks 1850 een definitieve
breuk tussen het ‘oude’ en ‘nieuwe’ repertoire.59 Het oude repertoire omvatte voedselrellen,
belastingsopstanden en straattheater, terwijl het nieuwe repertoire uit vormen van protest
zoals de staking, de demonstratie en publieke ontmoetingen bestond.60
Ook George Rudé ziet verschillende karakteristieken van protest doorheen de tijd, maar legt
de oorzaak bij de opkomende industrialisatie in plaats van bij het kapitalisme en de opkomst
van de natiestaten. Hij spreekt daarom over ‘pre-industrieel’ en ‘industrieel’ protest. De ‘pre-
industriële’ fase van protest heeft vier kenmerken: ten eerste is er de methode van directe actie
met gewelddadige destructie van eigendommen, ten tweede worden de doelwitten waartegen
de actie was gericht zorgvuldig gekozen, ten derde is het protest spontaan, ongestructureerd
en niet goed georganiseerd. Een laatste kenmerk is de nostalgische ideologie. Hun eisen
kunnen opgelost worden door een herstel van het verleden, niet door hervormingen. Er is
geen plotse omslag naar de industriële fase van protest, dit gebeurt geleidelijk en gelijktijdig
met de voortgang van de industriële samenleving. Het protest wordt minder gewelddadig,
beter georganiseerd en ze eisen hervormingen in plaats van een terugkeer naar het verleden. 61
Zulke bipolaire en rechtlijnige schema’s worden de laatste jaren als achterhaald beschouwd.
Kritiek richt zich vooral op rechtlijnige, teleologische ontwikkelingsmodellen van collectieve
actie en protest, waarbij te zeer uitgegaan wordt van grote verschillen tussen het ‘oude’ en
‘nieuwe’ repertoire of tussen ‘pre-industrieel’ en ‘industrieel’ protest. Gita Deneckere wees erop
dat processen zoals de industrialisering en modernisering niet betekenden dat zogenaamde
54C. Tilly & S. Tarrow, “Contentious politics and social movements”, Paradigm Publishers, 2007 55 L. A. Tilly & C. Tilly (eds.), op.cit., p. 14. 56 Dit boek dateert van 2007. Deze begrippen werden al voordien gebruikt, maar niet duidelijk gedefinieerd. 57 C. Tilly & S. Tarrow, op.cit.,p. 441. 58 G. Deneckere, op.cit., p. 10. 59G. Deneckere, op.cit., p. 15. 60 L. A. Tilly & C. Tilly (eds.), op.cit., p. 21. 61 G. Rudé, ‘Protest and punishment. The story of the social and political protesters transported to Australia 1788-1868’, Oxford, Clarendon Press, 1978, pp. 52-54.
29
‘archaïsche, spontane uitbarstingen’ niet meer voorkwamen.62 Grote momenten zoals een
opstand of betoging mogen niet geïsoleerd worden van het dagelijkse leven, waar volgens die
laatste “de ultieme bronnen van de opstandigheid gezocht moeten worden”63. De werkende klasse stond
immers onder constante druk64 en was gedemoraliseerd door de economische
omstandigheden.65 Zoals Archer zegt: "They protested all the time.”66 Brandstichting en
dreigbrieven tonen deze constante druk beter aan dan de zogenoemde ‘grote momenten’ van
protest.
Naast de ‘tension- release’ theorie en de ‘social-movement’ theorie, kan er een derde stroming
onderscheiden worden in het Westerse denken over collectieve actie. Na de Tweede
Wereldoorlog probeerden historici, zoals George Rudé en Eric Hobsbawm, die met protest
en revolutie bestudeerden, om de motieven te achterhalen van op het eerste zicht impulsieve
acties zoals voedselrellen en het stukmaken van machines. Deze derde stroming onderzocht
de sociale structuren waarin de actoren een netwerk vormen met elkaar en met hun vijanden
en wou achterhalen om welke redenen ze overgingen tot protest.67 George Rudé’s ‘Protest and
punishment68’ was uitermate waardevol voor mijn onderzoek. Dit werk ging over, zoals de titel
het zegt, de dunne grens tussen protest en criminaliteit. Om protest te onderzoeken, moest
er een onderscheid gemaakt worden tussen de protesterende crimineel en andere criminelen.
Het recht maakte hierin geen onderscheid, immers “a breach of the law by a protester is at law a
crime like any other”,69 al moet vermeden worden om enkel vanuit het perspectief van de
wetgever onderzoek te doen naar protest en criminaliteit. Rudé vond het noodzakelijk een
onderscheid te maken tussen de wetsovertreder die een misdrijf begaat om zichzelf te helpen
en iemand die de wet overtreedt in navolging van gezamenlijke politieke of sociale doel.
Brandstichting werd, net als stropen, smokkelen, het verminken van vee en het sturen van
anonieme dreigbrieven, door George Rudé ingedeeld onder de titel ‘marginaal’ protest. 70 Deze
misdrijven waren echter niet altijd uitingen van protest. Of een misdrijf ook een vorm van
protest was, hing af van “the precise nature of the act and where and how and against who it was
committed.”71 Om te achterhalen of een misdadiger ook protesteerde via zijn misdrijf, moesten
we oog hebben voor de motieven van de dader en voor de relatie tussen dader en slachtoffer.
Indien er brand gesticht werd uit protest, was de relatie tussen dader en slachtoffer bijna
altijd die van werknemer en werkgever. In zo’n gevallen was brandstichting volgens Rudé
“the rural equivalent of the strike in towns.”72 Dreigen met brandstichting was eerder een wapen
van onderhandeling in de strijd om hogere lonen dan een wraakactie. Zowel Archer als Rudé
geven voorbeelden van anonieme dreigbrieven waarin geëist werd dat de lonen verhoogd
62 G. Deneckere, op.cit., p. 17. 63 G. Deneckere, op.cit.,p. 12. 64 J. Archer, ‘By a flash and a scare. Arson, animal maiming and poaching in East Anglia 1815-1870.’ Londen, Breviary Stuff Publications, 2010, p. 1. 65 Idem, p. 17. 66 J. Archer, ‘By a flash and a scare’, p. 1. 67 L. A. Tilly & C. Tilly (eds.), op.cit., p. 15. 68 G. Rudé, ‘Protest and punishment. The story of the social and political protesters transported to Australia 1788-1868’, Oxford, Clarendon Press, 1978. 69 Idem, p. 2. 70 J. Archer, ‘By a flash and a scare’, p.2. en G. Rudé, ‘Protest and punishment’, p. 145. 71 J. Archer, op.cit., p. 4. 72 G. Rudé, op.cit., p. 147.
30
werden en de machines ontmanteld, anders zou het huis van de boer in vlammen opgaan.73
Ook in de Antwerpse strafdossiers, waar ik later op terugkom, zaten anonieme dreigbrieven,
maar er werden geen loonsverhogingen geëist.
2.2. Het Wells-Charlesworth debat
In het Wells-Charlesworth debat, genoemd naar de twee belangrijkste historici die eraan
deelnamen, waren beide heren overtuigd van het feit dat protest evolueerde van open (overt)
vormen naar geheime, gesloten (covert) vormen. De auteurs hadden echter tegenovergestelde
visies wat betreft de timing van deze overgang. Dit was tot de jaren 1980 het sturende debat
in het onderzoek naar ruraal protest.74 Ook recente artikels en boeken schreven zich, al dan
niet expliciet, in dit debat in. Wells verdedigde het standpunt dat covert protest kenmerkend
was voor sociale onrust op het Engelse platteland nadat in 1795 enkele voedselrellen als
gevolg van hoge graanprijzen gewelddadig onderdrukt waren geweest. De traditionele
vormen van protest waren hierna niet langer mogelijk en ook niet meer effectief, volgens
Wells. Daarom zou protest evolueren naar een covert vorm, zoals het dreigen met
brandstichting.75 Charlesworth daarentegen, vond dat covert protest zoals brandstichting in de
eerste helft van de negentiende eeuw slechts een marginaal fenomeen was en dat protest in
Engeland tot 1850 gekenmerkt werd door collectieve acties, een overt protestvorm. 76
Archer mengde zich in het debat en stond versteld van het gebrek aan communicatie tussen
Wells en Charlesworth. Hij vroeg zich af of de twee wel dezelfde definitie hanteerden als ze
het over covert sociaal protest hebben. Beiden beschouwden brandstichting, dreigen met
brandstichting en veeverminking als een duidelijke daad van covert protest, maar bij Wells zou
de definitie een bredere lading dekken dan bij Charlesworth. Dit zorgt voor verwarring en
maakt verder debatteren moeilijk.77 Archer besloot dat “we are not in a position as yet to start
generalizing about which method of protest became or did not become the hallmark of the period. This debate,
useful and interesting though it is, has underlined our ignorance and for that reason alone we should be
grateful.”78 Hij merkte ook op dat het verschil tussen overt collectieve en covert individuele acties
evengoed een artificiële constructie van historici kan zijn, met als doel een evolutionaire lijn
te zien in vormen van rurale misdrijven.79 Archer is van mening dat overt en covert vormen van
protest op hetzelfde moment voorkwamen.80
73 Idem, pp. 148-149 en J. Archer, ‘By a flash and a scare.”, p. 88. 74 S. Poole, op. cit., p. 164. 75 C.J. Griffin, op.cit., p. 46. Archer brengt hier tegenin dat golven van brandstichting na 1830 zelden samenvielen met hoge graanprijzen. Daaruit concludeert hij dat de voedselrellen niet op een eenduidige manier ‘vervangen’ werden door brandstichting. (in J. Archer, “The Wells-Charlesworth debate”, p. 86.) 76 J. Archer, “The Wells-Charlesworth debate”, p. 82. 77 Idem, p. 83. 78 Idem, p. 87. 79 J. Archer, ‘By a flash and a scare’, p. 15. 80 Idem, p. 105.
31
Charles Tilly en George Rudé zijn gevestigde waarden in het onderzoek naar protest. Toch
zijn hun vaak teleologische ideeën vandaag achterhaald. Er ligt meer nadruk op de sociale
context waarin het misdrijf zich afspeelt en historici beseffen dat opstanden en betogingen
niet geïsoleerd mogen bestudeerd worden. Ik besprak het Wells-Charlesworth debat, waaruit
we kunnen besluiten dat brandstichting indelen bij de covert vormen van protest geen
voldoende verklaring vormt. Bovendien is de gemaakte keuze van de landarbeiders voor een
bepaalde methode van protest onvoldoende begrepen door historici. Volgens John Archer is
het in elk geval “ a good deal more complex than suggested by Wells or Charlesworth.”81 Brandstichting
was een uiting van de constante economische druk waaronder de landarbeiders stonden en
mag om die reden niet louter geïnterpreteerd worden als een overtreding van de wet. We
moeten de ware motieven achterhalen en in de historische context plaatsen, iets wat ik in
volgend hoofdstuk doe, nadat ik dieper inga op het verband tussen brandstichting en andere
rurale misdrijven, zoals stropen, veeverminking en houtdiefstal.
81 J. Archer, “The Wells-Charlesworth debate”, p. 86.
33
Hoofdstuk 3. Brandstichting als ruraal misdrijf.
Brandstichting was een misdrijf dat bijna uitsluitend voorkwam op het platteland82 en was in
zekere zin verbonden met andere rurale misdrijven.83 Er was echter een groot verschil tussen
enerzijds stropen, veeverminking of houtdiefstal en brandstichting anderzijds. Dit hoofdstuk
start met het overlopen van die andere veelvoorkomende rurale misdrijven, namelijk stropen,
veeverminking en houtdiefstal. Ik ga na wat de verschillen met brandstichting zijn.
Vervolgens bespreek ik de motieven om over te gaan tot brandstichting, die uit het
onderzoek van onder andere John Archer en Regina Schulte naar voor kwamen. Een
vergelijking met mijn onderzoek gebeurt in hoofdstuk 4.
3.1 Rurale misdrijven.
Volgens Archer focusten de meeste criminaliteitsstudies te veel op criminaliteit in de steden,
waardoor de studie van rurale criminaliteit nog in zijn kinderschoenen staat. Bovendien werd
de indruk gewekt dat er nauwelijks criminaliteit op het platteland was. Zo’n dertig jaar
geleden concludeerde Rudé in zijn werk ‘Criminal and Victim’ dat “crime was as much a feature of
the village as of the towns”,84 hoewel het toen nog algemeen aanvaard was om er van uit te gaan
dat er meer criminaliteit was in de steden.85 Er heerst een consensus bij historici dat de
meeste rurale misdrijven een economisch motief hadden. De meest frequent gestolen
goederen waren namelijk voedsel en kledij.86 In dit opzicht kan rurale criminaliteit gekoppeld
worden aan de categorie die Rudé ‘survival crime’ noemt. Armoede zou echter een
onvoldoende uitleg zijn voor rurale criminaliteit. Sommige misdrijven zouden gepleegd
worden niet als direct resultaat van de armoede, maar als uiting van onvrede met hun
armoede en zijn dus een daad van protest. Zulke ‘crimes of protest’ waren moeilijk op te sporen
doordat ze vaak in het geheim en door slechts één persoon werden gepleegd. Er is bijgevolg
een hoog dark number voor misdrijven als stropen, vee verminking houtdiefstallen en ook
brandstichting.87 Het kan niet genoeg benadrukt worden dat de onderzochte strafdossiers
slechts een fractie waren van het reële aantal brandstichtingen.
82 R. Schulte, ‘The village in court. Arson, infanticide, and poaching in the court records of Upper Bravaria, 1848-1910’, Cambridge, Cambridge University Press, 1994, p. 26. 83 J. Archer, ‘By a flash and a scare. Arson, animal maiming and poaching in East Anglia 1815-1870.’ Londen, Breviary Stuff Publications, 2010, p. 127. 84 J. Archer, op.cit, p. 6. 85 G. Rudé, ‘Criminal and victim. Crime and society in early nineteenth-century England’, Oxford, Clarendon Press, 1985, pp. 121-122. 86 J. Archer, op.cit, p. 9. 87 Idem, pp. 11-12.
34
Stropen was volgens George Rudé een typische vorm van marginaal ruraal protest in
Engeland.88 Stropen verschilde van brandstichting op verschillende vlakken. Ten eerste had
stropen, of de dader nu een hongerige landarbeider of een professioneel bendelid is, een
duidelijke materiële winst tot gevolg. Ten tweede kon stopen een groepsactiviteit zijn, wat bij
brandstichting zelden het geval was. Ten slotte werd de jachtwetgeving door veel
plattelandsbewoners, zowel arbeiders als landbouwers met eigen grond, niet aanvaard.
Sommigen hadden de mening dat wild door God gemaakt was, voor arm en rijk. Stropen was
bijgevolg geen misdrijf in de ogen van vele plattelandsbewoners. Daar tegenover stond het
standpunt dat wild voorbehouden was voor een welvarende elite en dat dit voorrrecht moest
afgedwongen worden via wetgeving. De jachtwetgeving en vele veroordelingen zorgden voor
spanningen tussen staat en bevolking, met daden van protest als gevolg.89 Stropers werden
voorgesteld enerzijds als doodgewone arbeiders, maar anderzijds ook als leden van een
criminele bende. In realiteit is het antwoord erg complex en is hun sociale achtergrond even
gevarieerd als de motivatie achter het stropen. Over drie dingen zijn historici het met elkaar
eens: alle daders waren mannen, in 80% van de gevallen gaat het om landarbeiders en ze
waren afkomstig uit streek waarin ze stroopten.90 Archer besloot uit zijn onderzoek dat
“poaching was a commonplace crime committed by ordinary men. Its very ordinariness gives poaching its
peculiar place in the history of rural crime.”91 Ondanks de spanningen rond de jachtwetgeving,
maakte niet elke stroper een statement van protest. Het was mogelijk dat een stroper vond
dat het zijn goed recht is om te jagen, maar stropen kon ook door honger gemotiveerd zijn.
In dit laatste geval was er geen sprake van protest, maar werd er gestroopt om te overleven.92
Rudé vond dat “it would be quite unrealistic to put the number of protesting poachers at more than one-
third of the whole”.93 Archer voegde hieraan toe dat de motivatie om tot stropen over te gaan
niet enkel te maken hadden met armoede, werkloosheid enzovoort. “We would be foolish to
underestimate the thrill and excitement of the sport experienced by the hunter”.94
Arthur Van der Linden maakte in 1999 zijn masterscriptie over stropen,95 en steunde in grote
mate op het werk van James Scott waarin stropen werd gezien als ruraal verzet tegen de
gevestigde orde. 96 Scott’s theorie was, om zichzelf impliciet in te schrijven bij het Wells-
Charlesworth debat, dat protest niet noodzakelijk openlijk hoeft te zijn om als protest
gedefinieerd te worden.97 Ook minder openlijke uitingen van ontevredenheid, het
zogenoemde ‘hidden transcript’, kunnen als vormen van verzet beschouwd worden. Scott riep
daarom op om uit het beperkte bronnenmateriaal verborgen uitingen van ontevredenheid af
88 G. Rudé, ‘Protest and punishment. The story of the social and political protesters transported to Australia 1788-1868’, Oxford, Clarendon Press, 1978, p. 57. Voor meer uitleg over de term ‘marginaal protest’, lees vorig hoofdstuk. 89 J. Archer, op.cit., pp. 147-148, p. 161. 90 J. Archer, op.cit., pp. 153-154, 157. 91 J. Archer, op.cit., p. 165. 92 J. Archer, op.cit., p. 31. 93 G. Rudé, op.cit., pp. 6-7. 94 J. Archer, op.cit., p.151. 95 A. Van der Linden, ‘Wij moeten rap zijn. Over stropers en plattelandse normen (Oost-Vlaanderen, tweede helft negentiende, begin twintigste eeuw)’, Onuitgegeven masterproef 1999, promoter: E. Vanhoutte.p. 13. 96 J. Scott, “Domination and the arts of resistance”, New Haven, Yale University Press, 1990. 97 A. Van der Linden, op.cit., p. 14.
35
te leiden om op die manier tot een vollediger beeld te komen van de wijze waarop de
onderdrukten weerstand probeerden te bieden aan de dominante groepen.98
Het verminken van vee was een ander protestmisdrijf op het platteland.99 Kranten
beschreven het als ‘barbarous’ en ‘abominable’ en het was volgens de landbouwers het werk van
monsters. Historici hebben veeverminking vaak links laten liggen of de verontwaardigde
oordelen van de landbouwers kritiekloos overgenomen. Hoewel deze verontwaardiging
begrijpelijk is indien men leest over de zware mishandelingen die dieren geleden hebben,
wees Archer historici terecht: “moral outrage on the historian’s part does not add to our understanding
of this crime.” Morele waardeoordelen moeten vermeden worden en historici moeten proberen
het fenomeen vanuit het standpunt van de daders te bekijken om het te begrijpen. Dit begrip
werd bemoeilijkt doordat veeverminking niet vaak voorkwam en de bewijslast meestal erg
beperkt was, indien het gerapporteerd werd.100 Historici konden wel achterhalen dat de
motivatie varieerde. Sommigen verminkten vee als vorm van diefstal of voor persoonlijke
consumptie. Anderen deden het als protest om de eigenaar van het vee, vaak hun werkgever,
te raken.101 De meeste veroordeelden waren landarbeiders, verwikkeld in een dispuut met
hun werkgever. De verminking en uiteindelijke dood van het dier symboliseert de dood van
de landbouwer en is op die manier een wapen van psychologische terreur om de eigenaar
schrik aan te jagen. Bovendien konden landbouwers geen verzekering afsluiten die hun
beschermde tegen veeverminking, zoals er wel een brandverzekering bestond. De
landarbeiders konden bijgevolg de boeren financieel raken via de dieren.102 Veeverminking
moet bijgevolg niet geïnterpreteerd worden als een misdrijf tegen het dier, maar tegen de
eigenaar. Dieren werden immers beschouwd als een bezit. Onderzoek wees uit dat elk dier,
van een gedomesticeerde kat tot het belangrijkste werkdier, het paard, een doelwit kon zijn.103
De verminking kon gaan van het oversnijden van de keel, het knippen van staarten,
verdrinken tot neerschieten, het doorsnijden van de achterpoten om het dier lam te maken
en het uittrekken van de tong.104 Essentieel om veeverminking te begrijpen zijn vragen zoals
hoe het dier verminkt werd, om welk dier het ging en wie de eigenaar ervan was. Sommige
onderzoekers, zoals John Archer, zien in veeverminking een bewijs van een teloorgang van
de sociale stabiliteit op het platteland. Hij ziet het als een dieptepunt in de sociale relaties
tussen werkgevers en werknemers.105
Ook het stelen van hout en gewassen waren typisch rurale misdrijven. Er is echter erg weinig
diepgaand historisch onderzoek gedaan naar de motivatie ervan. In vergelijking met
brandstichting en veeverminking was het stelen van hout triviaal, maar, zo zegt onderzoeker
aan de University of Worcester Tim Shakesheff, wel essentieel om de levensomstandigheden
van de ‘bezitlozen en onmondigen’ te reconstrueren. Bovendien was het één van de meest
voorkomende misdrijven op het platteland. Landbouwers waren niet geneigd om zulke
misdrijven door de vingers te zien en lieten de daders vaak vervolgen. De vindingrijkheid van
98 A. Van der Linden, op.cit., p. 16. 99 G. Rudé, op.cit., p. 5. 100 J. Archer, op.cit., p.131 101 G. Rudé, op.cit., p. 150. 102 J. Archer, op.cit., pp. 141-142. 103J. Archer, op.cit., pp.131-133. 104 J. Archer, op.cit., p. 137. 105J. Archer, op.cit., pp. 138-144.
36
de arme landarbeiders moet niet onderschat worden. Op momenten dat er veel werkloosheid
was, waren de meesten niet afkerig om de wet te overtreden om in hun basisbehoeften, zoals
voedsel en warmte, te voorzien.106 Houtdiefstallen piekten in de koude wintermaanden,
diefstallen van gewassen stegen tussen juli en september.107 Hieruit leidde de auteur af dat de
motivatie achter deze misdrijven voornamelijk armoede was. Deze informele economie van
kleine diefstallen was voor de landarbeiders de enige manier om te overleven.108
3.2 Motieven om brand te stichten.
We weten dat brand niet altijd uit protest gesticht werd. Maar waarom dan wel? En als de
brand wel degelijk uit protest aangestoken was, waartegen werd dan geprotesteerd? Het is
niet evident om op deze vragen te antwoorden. Wat de studie van brandstichting zo moeilijk
maakt en ook zo anders dan het bestuderen van collectief protest, is dat een brand in het
algemeen gesticht werd door een individu en niet door een groep.109 Het bestuderen van
crimes of protest110 in het algemeen wordt ook bemoeilijkt doordat ze in het geheim gepleegd
worden. Crimes of protest hebben daardoor een zeer hoog dark number van niet geregistreerde
zaken.111 Archer stelt dat brandstichting “an act of social protest perpetrated by an individual
expressing a wider collective sense of grievance” was.112 Deze ‘grievance’ zou ontevredenheid over de
werkomstandigheden zijn,113 en er zijn sterke indicatoren dat brandstichting vooral
voorkwam in tijden van socio-economische rurale spanningen.114 Tijdens zulke spanningen,
werd brandstichting en dreigen met brandstichting een wapen van de arbeiders en een
manier om hun dreigementen kracht bij te zetten.115 Volgens Schulte was brandstichting een
reactie op het niet gehoord worden bij loon- en werkkwesties,116 die vaak via conflict en
confrontatie werden opgelost.117 Archer probeerde in ‘By a flash and a scare’ zorgvuldig na te
gaan welke factoren een rol speelden in het aantal brandstichtingen. Hij onderzocht een
mogelijke correlatie met werkloosheid, de opkomst van landbouwmachines, uitkeringen en
106 T. Shakesheff, “Wood and crop theft in rural Herefordshire, 1800-60”, In: Rural History, Vol 13, issue 1, 2002, pp.1-2 107 T. Shakesheff, op.cit., pp. 3-4. 108 T. Shakesheff, op.cit., pp. 7- 9. 109 J. Archer, ‘By a flash and a scare’, p. 128. 110 Crimes of protest kunnen misdrijven zoals brandstichting en stropen zijn, maar zoals Rudé als zei, zijn deze niet altijd crimes of protest. Crimes of protest zijn volgens Rudé ook niet hetzelfde als protest crime. Dit laatste is per definitie collectief, het eerste niet. Dit is naar mijn mening een louter semantische discussie zonder de historische analyse te bevorderen, vandaar dat ik er niet verder op inga. In: J. Archer, ‘By a flash and a scare’, p.3. 111 Idem, p. 12. 112 J. Archer, “By a flash and a scare”, p. 5. 113 J. Archer, op.cit, p. 15 en R. Schulte, op.cit., p. 28. 114 J. Archer, op.cit, pp. 9, 15. 115 J. Archer, op.cit, pp. 47, 123. 116 R. Schulte, op.cit., p. 42. 117 J. Archer, op.cit, p. 169 en F. Ploux, ‘Violence in France’s past: an anthropological approach’, In: S. Body-Gendrot & P. Spierenburg (eds), ‘Violence in Europe. Historical and contemporary Perspectives.’ New York, Springer, 2009, p. 72.
37
andere liefdadigheid en met het oprichten van werkhuizen.118 Volgens hem was werkloosheid
de meest voorkomende oorzaak om misdrijven zoals stropen en brandstichting te plegen.119
De veranderende rurale maatschappij was een andere factor die tot ontevredenheid leidde.
feodale heerlijke rechten werden afgeschaft, gronden werden afgesloten en gemene gronden
werden verkocht. Tegen deze enclosure-beweging kwam veel verzet door de bezitloze rurale
gezinnen en kleine boeren. De verkoop van de gemene gronden zorgde voor een
verandering in de bezitsstructuur tijdens de eerste helft van de 19de eeuw met als gevolg een
uitbreiding van de armste groepen van de rurale bevolking. 120 Hun overlevingsstrategieën
werden ondermijnd door het afsluiten van gemene gronden waar ze hout sprokkelden en
vruchten verzamelden.121 Veel rurale misdrijven, zoals de houtmisdrijven waar ik daarnet
over sprak, moeten in deze context geplaatst worden. Het was een manier om te overleven
en niet zozeer een georganiseerde vorm van verzet.122 Een andere gevolg dat voortvloeide uit
de enclosure-beweging was een daling van inwonend personeel en bijgevolg een grotere fysieke
en psychologische scheiding tussen arbeiders en hun werkgevers. Op die manier werden
arbeiders bevrijd van de patriarchale controle en konden ze hun ontevredenheid over de
werkloosheid en lage lonen met elkaar bespreken. De arbeiders werden zo steeds meer een
groep die zich afzette tegen hun werkgevers.123
De helft van de brandstichters waren, volgens onderzoek van Regina Schulte,
landarbeiders.124 Voor alle rurale misdrijven gold dat de grote meerderheid van de daders tot
de werkende klasse behoorde en de slachtoffers tot de middenklasse en hogere klasse.125
Brandstichting was dus, net als veeverminking, een symptoom van de slechte sociale relatie
tussen arbeiders en landbouwers en van de rurale spanningen.126 Vele landbouwers geloofden
dat de branden deel uitmaakten van een groter plan om hun omver te werpen en tot
revolutie te komen.127 De angst van de landbouwers was niet om hun eigendom als materiële
waarde te verliezen. Deze eigendom was veel meer dan een materiële kwestie, want het werd
beschouwd als de basis van hun bestaan. Brandstichting werd daarom gezien als een aanval
tegen het leven zelf 128 en kan volgens Archer om die reden niet op één lijn geplaatst worden
met andere covert ‘crimes of protest’ zoals stropen en veeverminking.129
118 J. Archer, op.cit, pp. 90-95. 119 J. Archer, op.cit, p. 26. 120 J. Christiaens, “De geboorte van de jeugddelinquent (België 1830-1930)”, Brussel, VUB press, 1999, pp. 84-86. 121 J. Christiaens, op.cit., pp. 84-86. 122 J. Christiaens, op.cit., p.88. 123 A. Charlesworth, “An atlas of rural protest in Britain 1548-1900”, Londen, 1983, pp. 137-138. 124 R. Schulte, op.cit., p. 27. 125 G. Rudé, ‘Criminal and victim. Crime and society in early nineteenth-century England’, Oxford, Clarendon Press, 1985, p. 117. 126 J. Archer, op.cit, p 5. 127 J. Archer, op.cit, p. 109. 128 R. Schulte, op.cit., p. 41. 129 J. Archer, op.cit, p. 15.
38
Brandstichting was bij uitstek een fenomeen van het platteland, maar dat kan ook gezegd
worden over stropen, veeverminking en houtdiefstal. We kunnen besluiten dat
brandstichting niet zomaar aan dit rijtje kan worden toegevoegd. Stropen kon geïnterpreteerd
worden enerzijds als een daad gepleegd uit economische noodzaak of anderzijds als een
statement tegen de jachtwetgeving. In beide gevallen was het dark number enorm hoog en
moeten conclusies met de nodige voorzichtigheid gemaakt worden.130 Archer beschouwde
veeverminking als toppunt van geheime protestcrime en in economische termen ook het
succesvolste, omdat de landbouwer vaak niet verzekerd was tegen veeverminking. Verder
was wraak volgens Archer een belangrijk motief. Er waren echter grote verschillen met
brandstichting. Veeverminking was geen publieke of goed zichtbare daad van terreur, zoals
een brand. Er was een element van intimiteit tussen dader en slachtoffer en meestal was de
dader niet algemeen bekend in de gemeenschap. 131 Volgens Shakesheff werd ontevredenheid
over lage lonen of werkloosheid, veel subtieler geuit dan door het in brand steken van een
schuur of het verminken van een schaap. Ook bij hout- en gewassendiefstal kon protest een
deel van de motivatie zijn.132 Dit is alvast een mogelijke piste voor verder onderzoek.
De motivatie bij brandstichting kende gelijkaardige elementen: loon, economisch moeilijke
omstandigheden, werkloosheid. Brandstichting werd door John Archer geïnterpreteerd als
een reactie van de arbeiders, vooral de jongeren, op de drukkende sociale en economische
condities van de rurale samenleving.133 In de literatuur was geen eensgezindheid over het
motief bij brandstichtingen. Volgens Archer was brandstichting een uiting van
ontevredenheid over de werkloosheid en lage lonen.134 Volgens Schulte daarentegen “the most
dominant motive in most of the cases studied was revenge.”135 Mijn onderzoek wees uit dat het niet zo
eenvoudig is. Er waren vaak andere motieven, zoals familieruzies, erfeniskwesties en
oplichting van de verzekering. Ook dacht de dader niet verder dan zijn eigen economische
situatie.
130 J. Archer, op.cit., pp. 148, 155. 131 J. Archer, op.cit., pp. 138-144. 132 T. Shakesheff, op.cit., p. 14. 133 J. Archer, op.cit, p. 108. 134 J. Archer, op.cit., p. 129. 135 R. Schulte, op.cit., p. 27.
39
Hoofdstuk 4: De relatie tussen brandstichter en slachtoffer
De volgende hoofdstukken zijn het resultaat van een gedetailleerde archiefstudie van 54
zaken van brandstichting en het dreigen met brandstichting die voor het Hof van Assisen in
Antwerpen verschenen zijn in de periode van 1812 tot 1867. In dit hoofdstuk staat de relatie
tussen dader en slachtoffer centraal. Eerst ga ik dieper in op enkele cijfergegevens
betreffende de leeftijd en beroep van de verdachten. Verder deel ik de strafdossiers op in vier
groepen, bepaald door de relatie tussen de brandstichter en zijn slachtoffer. De eerste groep
betreft de dossiers waarin de dader werkte of gewerkt had voor het slachtoffer. Welke
motieven zetten deze personen aan tot brandstichting? En is er sprake van protest? In de
tweede groep wordt de brand gesticht om de verzekering op te lichten. Waarom worden deze
personen gedreven tot brandstichting? Ruzie is het belangrijkste motief bij de derde groep
strafdossiers. Waarom is er ruzie en tussen wie? Er is niet enkel ruzie tussen broers, broer en
zus, maar ook tussen man en vrouw. Bij de vierde groep verzamel ik strafdossiers waarin de
brand werd gesticht, of waarin er gedreigd werd met brandstichting uit armoede en ellende.
Landlopers en bedelaars zijn in dit onderdeel oververtegenwoordigd en werden het
slachtoffer van strenge staatsrepressie.
4.1 Daders en slachtoffers
Voordat dieper ingegaan wordt op de relatie tussen dader en slachtoffer, schets ik een
algemeen beeld van de gemiddelde verdachte136 die brand stichtte of een brandbrief schreef,
op basis van de strafdossiers die in een periode van 1812 tot 1867 voor het Antwerpse Hof
van Assisen verschenen zijn. Onderstaande tabel toont het aantal zaken, opgedeeld in
mannelijke en vrouwelijke verdachten en naargelang de aanklacht brandstichting of dreigen
met brandstichting was.
Tabel 1: overzicht van het aantal processen tussen 1811-1867 voor het Hof van Assisen te
Antwerpen.137
Aantal
vrouw man Totaal
brandstichting 5 29 34
dreigen met brand 3 17 20
Totaal 8 46 54
136 Niet al deze personen werden effectief veroordeeld! 137 Rotthier I., ‘Inventaris van het archief van her Hof van Assisen te Antwerpen (1811-1939) en rechtsvoorgangers (1795-1811)’, Brussel, ARA, 2001. Eigen bewerking.
40
Er zijn opvallend minder vrouwen dan mannen voor het gerecht gebracht wegens
brandstichting of dreigen met brandstichting. Slechts 15% van de strafvervolgingen betrof
een vrouwelijke verdachte. Hieruit volgt logischerwijze dat het in 85% van de gevallen om
mannelijke verdachten ging. Er werden meer zaken van effectieve brandstichting dan van
dreigen met brandstichting voor het Assisenhof gebracht. Dit betekent niet dat er in de
realiteit ook minder dreigementen waren. Allicht vonden vele slachtoffers van een dreigbrief
het niet nodig om dit aan te geven. Naar de redenen hiervoor blijft het gissen, maar een
mogelijke verklaring is dat de slachtoffers geen waarde hechtten aan de dreigementen. Een
brandstichting zorgde voor schade, waardoor het slachtoffer ongetwijfeld meer geneigd was
om aangifte te doen. We moeten dus steeds in het achterhoofd houden dat er een hoog dark
number is. De 54 zaken die voor het Hof van Assisen verschenen, zijn slechts het topje van de
ijsberg. Bovendien waren er ook onopzettelijke branden. Volgens John Archer werden die
vooral veroorzaakt door mensen de zichzelf probeerden te verwarmen of door
onvoorzichtigheid met verlichting.138 Er zijn een aantal ‘symptomen’ die wijzen op
kwaadwillige brandstichting, zoals het tijdstip – opzettelijke brandstichtingen vonden vooral
’s nachts plaats en tijdens het weekend –, het type gebouw en de eigenaar van het gebouw.139
Archer zei “the most vulnerable, and in many ways the most rebellious, were the young single male
labourers.”140 Mannen waren inderdaad de grote meerderheid bij de verdachten. De leeftijd
wordt getoond in onderstaande tabel en grafiek. De leeftijdspiek ligt duidelijk tussen de
eenentwintig en vijfendertig jaar, zowel bij de mannen als bij de vrouwen. Zo’n 52% procent
van de verdachten waren tussen eenentwintig en vijfendertig jaar oud op het moment dat ze
voor het Hof van Assisen verschenen.
Tabel 2: leeftijden van de verdachten, op basis van processen die tussen 1811-1867 voor het Hof van
Assisen te Antwerpen verschenen zijn.141
Leeftijd
vrouw man Totaal
0-15 0 2 2
16-20 0 6 6
21-25 1 9 10
26-30 3 7 10
31-35 1 7 8
36-40 1 7 7
41-45 0 1 1
46-50 1 4 5
51-55 0 1 1
56-60 0 2 2
geen info 1 0 1
Totaal 8 46 54
138 J. Archer, “By a flash and a scare. Arson, animal maiming and poaching in East Anglia 1815-1870.’ Londen, Breviary Stuff Publications, 2010, pp. 19, 45. 139 Idem, p. 46. 140 Idem, p. 20. 141 Rotthier I., ‘Inventaris van het archief van her Hof van Assisen te Antwerpen (1811-1939) en rechtsvoorgangers (1795-1811)’, Brussel, ARA, 2001. Eigen bewerking.
41
Grafiek 1: leeftijden van de verdachten op basis van processen die tussen 1811-1867 voor het Hof
van Assisen te Antwerpen verschenen zijn 142
Deze gegevens lopen parallel met de resultaten van John Archers onderzoek in Groot
Brittannië. Zijn onderzoeksperiode liep van 1815 tot 1870, waarin er 623 mannen en 26
vrouwen werden aangeklaagd voor brandstichting of dreigen met brandstichting. Net geen
80% van de verdachten waren tussen negen en achtentwintig jaar oud. 143
Onderstaande tabel en grafiek tonen de leeftijd van de personen die effectief veroordeeld
werden en maakt duidelijk dat de daders erg jong waren. 38% van de daders behoorde tot de
leeftijdsgroep van zestien tot vijfentwintig jaar.
Tabel 3: leeftijden van de effectief veroordeelden van processen die tussen 1811-1867 voor het Hof
van Assisen te Antwerpen verschenen zijn.144
Leeftijd daders
vrouw man Totaal
0-15 0 2 2
16-20 0 6 6
21-25 1 5 6
26-30 1 2 3
31-35 0 5 5
36-40 1 1 2
41-45 0 1 1
46-50 0 3 3
51-55 0 0 0
56-60 0 2 2
geen info 1 0 1
Totaal 4 27 31
142 Rotthier I., ‘Inventaris van het archief van her Hof van Assisen te Antwerpen (1811-1939) en rechtsvoorgangers (1795-1811)’, Brussel, ARA, 2001. Eigen bewerking. 143 J. Archer, op.cit., pp. 117-118. 144 Rotthier I., ‘Inventaris van het archief van her Hof van Assisen te Antwerpen (1811-1939) en rechtsvoorgangers (1795-1811)’, Brussel, ARA, 2001. Eigen bewerking.
0
2
4
6
8
10
12
0-15 16-20 21-25 26-30 31-35 36-40 41-45 46-50 51-55 56-60 geen info
Leeftijd vrouw
Leeftijd man
42
Grafiek 2: leeftijden van de daders, op basis van processen die tussen 1811-1867 voor het Hof van
Assisen te Antwerpen verschenen zijn.145
De mannelijke verdachten vormden in Archers onderzoek een doorsnede van de lagere
rurale klasse.146 Ook in mijn onderzoek weerspiegelen de beroepen van de verdachten een
doorsnede van de lagere plattelandsklasse. Mannen waren vooral knechten in een
ondergeschikte positie tegenover hun werkgever, vaak een landbouwer. De vrouwen waren
meestal dienstmeiden. Uit dit overzicht van beroepen mogen echter geen voorbarige
conclusies getrokken worden. Een beroep zegt immers niets over hoe de dader ingebed was
in de gemeenschap of over zijn motieven om brand te stichten. Het kwam voor dat er een
beroep vermeld werd, maar dat uit de ondervragingen bleek dat de verdachten ontslagen was
en dus geen werk had.
Tabel 4: overzicht van de beroepen van de vrouwelijke verdachten.147
Beroepen vrouwelijke verdachten
dienstmeid 3
arbeidster 1
winkelierster 1
handwerkster 1
tuinierster 1
geen info 1
145 Rotthier I., ‘Inventaris van het archief van her Hof van Assisen te Antwerpen (1811-1939) en rechtsvoorgangers (1795-1811)’, Brussel, ARA, 2001. Eigen bewerking. 146 J. Archer, op.cit., pp. 117-118. 147 Rotthier I., ‘Inventaris van het archief van her Hof van Assisen te Antwerpen (1811-1939) en rechtsvoorgangers (1795-1811)’, Brussel, ARA, 2001. Eigen bewerking.
0
1
2
3
4
5
6
7
0-15 16-20 21-25 26-30 31-35 36-40 41-45 46-50 51-55 56-60 geen info
Leeftijd veroordeelden vrouw
Leeftijd veroordeelden man
43
Tabel 5: overzicht van de beroepen van de mannelijke verdachten.148
Beroepen mannelijke verdachten
knecht 9
landbouwer 4
klompenmaker 4
wever 3
zonder 3
kleermaker 3
koopman 3
dagloner 3
werkman 2
soldaat 2
varia 8
De meeste slachtoffers van brandstichting waren landbouwers149 en maakten deel uit van de
bezittende klasse. Met andere woorden, de slachtoffers behoorden tot een hogere klasse dan
de daders. Vaak werden houtmijten, gezien als een teken van rijkdom en macht, in brand
gestoken. Brandstichting kan daardoor geïnterpreteerd worden als een psychologisch wapen
dat de landbouwer in zijn kern wou raken. Niet enkel zijn eigendom, maar zijn identiteit als
landbouwer werd vernield.150 Regina Schulte geloofde dat het slachtoffer negatieve gevolgen
kon ondervinden van de brandstichting, naast de evidente materiële schade. De landbouwer
werd door het vuur ‘gebrandmerkt’ voor de hele gemeenschap en kon op die manier een
slechte naam krijgen.151
John Archer was van mening dat “any study of rural protest take as its starting point the enormous
numbers of men, women and children who worked on the land.”152 Dit werd bemoeilijkt doordat deze
landarbeiders zelf niet veel geschreven bronnen hebben nagelaten.153 Ik heb Archers
aanmaning proberen opvolgen door in de strafdossiers de getuigenverslagen en vooral de
ondervraging van de verdachte met grote nauwkeurigheid te onderzoeken. Ik kon in de
strafdossiers vier soorten relaties tussen dader en slachtoffer achterhalen, die ook bepalend
waren voor het motief. De eerste groep betreft daders die in een ondergeschikte positie
stonden tegenover het slachtoffer, in een relatie van werknemer en werkgever. Vaak gingen
deze personen over tot brandstichting of het dreigen ermee nadat ze ontslagen werden. Een
tweede groep bestaat uit de strafdossiers waarbij sterke vermoedens bestonden dat het om
verzekeringsfraude ging. Een volgende groep zijn de (familie)ruzies, maar ook in deze groep
nam de dader vaak een ondergeschikte positie in tegenover het slachtoffer. De laatste groep
148 Rotthier I., ‘Inventaris van het archief van her Hof van Assisen te Antwerpen (1811-1939) en rechtsvoorgangers (1795-1811)’, Brussel, ARA, 2001. Eigen bewerking. 149 J. Archer, op.cit., p. 97 en uit Rotthier I., ‘Inventaris van het archief van her Hof van Assisen te Antwerpen (1811-1939) en rechtsvoorgangers (1795-1811)’, Brussel, ARA, 2001. Eigen bewerking. 150 J. Archer, op.cit., pp. 98, 107 en R. Schulte, “The village in court. Arson, infanticide, and poaching in the court records of Upper Bravaria, 1848-1910.”, Cambrigde, Cambrigde University Press, 1994, p. 26. 151 R. Schulte, op.cit., pp. 26, 31. 152 J. Archer, op.cit., p. 17. 153 R. Schulte, op.cit., p. 7.
44
deelde ik in onder de titel ‘armoede’, wat een brede lading dekt. Het gaat om mensen met
schulden en honger, maar ook om bedelaars en vagebonden. Deze daders kenden hun
slachtoffer meestal niet persoonlijk. Ik tracht na te gaan in welke gevallen er sprake was van
protest en wat de motieven waren om tot brandstichting of het dreigen ermee over te gaan.
Deze verdeling in groepen is niet altijd wenselijk, gezien de complexiteit van sommige zaken.
Het kwam voor dat een motief zowel bij het onderdeel familieruzies als bij ellende hoorde.
Op zo’n moment koos ik het in te delen bij de groep waar de zaak naar mijn mening het
meest in thuishoorde. Deze opdeling in groepen vond ik nodig om beter inzicht in de
motieven te krijgen.
4.2 Werknemer en werkgever.
Eén van John Archers bevindingen was dat 44% van de daders gewerkt had voor het
slachtoffer waar brand gesticht werd.154 In mijn onderzoek waren er slechts zes strafdossiers
waarin de dader werkte bij of gewerkt had voor het slachtoffer en in één ervan is dit niet het
enige mogelijke motief. In de helft van de zaken werd de verdachte vrijgesproken, in de
overige drie zaken kreeg de verdachte de doodstraf. Volgens Archer was het motief van deze
personen eenvoudig te verklaren: “The unemployed were the most desperate and had the least to
lose.”155
Deze redenering gaat zeker en vast op voor Jacques Neefs, een man van eenendertig jaar
oud, die de boerderij van Pierre Vervoort in brand stak. Jacques had bij het slachtoffer
gewerkt als dienstbode, tot hij enkele dagen voor de brand ontslagen werd, onder andere
omdat hij de zonen van Pierre niet correct zou hebben behandeld. Bij de ondervraging zei
Jacques: “Je l’ai fait pour me venger de ce que quelque temps aux avant, il m’avait decharge de son service.”
Hij voegde eraan toe dat hij zonder dit werk geen bestaansmiddelen had en niet wist waar hij
heen kon. Op 9 februari 1857 werd Jacques Neefs veroordeeld tot de doodstraf.156 Ook Jean
Ceusters werkte als dienstbode op de boerderij van zijn slachtoffer, landbouwer Corneille
Glorie. Sinds Jean ontslagen werd, had hij evenmin een verblijfplaats of bestaansmiddelen.
Bij zijn familie was hij niet meer welkom door zijn ‘slecht gedrag’. Wat dit gedrag precies was,
komen we niet te weten, net als de reden van zijn ontslag. Hij bekende aan zijn broer dat hij
de schuur van Corneille in brand gestoken had en was ook door verschillende getuigen op de
plaats van de brand gezien. Jean Ceusters werd net als Jacques Neefs veroordeeld tot de
doodstraf op 7 juli 1840.157
Ruzie om het loon was een veel voorkomende reden om brand te stichten, wees onderzoek
van Regina Schulte uit. Arbeiders werden vaak niet correct betaald, waardoor ze het gevoel
kregen dat hun werk niet gewaardeerd werd. Bezit van de werkgever in brand steken,
gebeurde uit wraak en moest dit onrecht rechtzetten.158 Schulte besloot hieruit dat de
154 J. Archer, op.cit., p. 125. 155 J. Archer, op.cit., p. 124. 156 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 2245. 157 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 1946. 158 R. Schulte, op.cit., p. 30.
45
werkrelatie tussen landbouwer en arbeider voor een groot deel gestructureerd werd door
emoties. Het niet krijgen van een correct loon werd door de arbeider geassocieerd met niet
gewenst zijn.159 Dit gevoel had ook Anna Vandenberg, een achtentwintigjarige dienstmeid uit
Emblem die werkte voor Jean Ceulemans. Daags voor de brand was Anna ontslagen en werd
haar gezegd dat ze twee weken had om te vertrekken. Volgens getuigen was ze hierdoor erg
van streek en bracht ze de dag door zonder met iemand te praten. Toen ze net terug was uit
de stal nadat ze de dieren had gevoederd, stond het dak in brand. Uit de ondervragingen
bleek haar onbegrip voor het ontslag na vijf jaar trouwe dienst. Ze kreeg hiervoor geen goede
reden, zo zei ze zelf. In een tweede ondervraging werd duidelijk dat Anna al negen maanden
niet betaald werd door Jean Ceulemans, omdat hij haar ervan verdacht geld gestolen te
hebben. Anna ontkende deze diefstal met klem, net als de brandstichting, maar werd op 23
juni 1821 toch veroordeeld tot de doodstraf. Ze was in mijn onderzoek de enige vrouw die
ter dood werd veroordeeld.160 Een andere dienstmeid had meer geluk. Rosalie Steurs, één jaar
jonger dan Anna, werd beschuldigd van brandstichting op de boerderij van landbouwer De
Ryck in Meerhout. Rosalie werd net als Anna ontslagen de dag voor de brand uitbrak.
Rosalie was zwanger en zei dat de zoon van haar werkgever de vader van het kind was.
Getuigen verklaren dat ze zeer boos was om haar ontslag en zelfs gedreigd had de schuur in
brand te steken. Toen dit ook effectief gebeurde, werd Rosalie meteen verdacht. De brand
zorgde voor veel schade. Zowel de schuur waarin het graan bewaard werd, als het woonhuis
brandden volledig af. Rosalie ontkende alle beschuldigingen en werd op 3 november 1858
vrijgesproken.161
Een zaak die ik hier slechts kort vermeld omdat ik er dieper op inga in hoofdstuk 6, is de
zaak van Mattheas Hoefnagels. Mattheas werkte voor Jean Govers, die de molen van Jean
Van Kriekingen uitbaatte, maar werd zo’n tien dagen voor de brand ontslagen na een ruzie
met een andere knecht. Hij had vijf maanden voor Govers gewerkt. De molen brandde
volledig af, net als de 125 zakken rogge die in de molen opgeslagen waren. Bij het onderzoek
dacht men aan Mattheas omdat hij kort voor de brand ontslagen was. Uitbater Govers had
een goede relatie met de eigenaar van de molen, dus hij had geen reden om de brand te
stichten, redeneerde men tijdens het onderzoek. Mattheas Hoefnagels had wel een motief,
maar bleef zijn onschuld staande houden en werd op 16 januari 1840 vrijgesproken.162 Een
laatste voorbeeld is de zaak van Anne Marie Van de Craen, maar hierin is de relatie tussen
verdachte en slachtoffer enigszins complexer dan die van werknemer en werkgever. Anne
Marie werkte als dienstmeid bij Franciscus Luyten en had ook een kind samen met hem.
Franciscus had in zijn testament geregeld dat Anne Marie elke maand geld zou krijgen van
zijn zoon Petrus Luyten. Zo’n vier maand na de dood van Franciscus brandde de schuur van
Petrus af. Anne Marie werd meteen verdacht, omdat veel mensen wisten dat deze
geldkwestie tot ruzie leidde. Petrus weigerde het geld te betalen, waardoor Anne Marie niet
genoeg middelen had om haar kind te onderhouden. Verschillende getuigen verklaarden dat
Anne Marie vaak haar beklag deed over Petrus en dat ze vaak zei zich te zullen wreken. Anne
159 R. Schulte, op.cit., p. 192. 160 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 1208. 161 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 2278. 162 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 1928.
46
Marie ontkende de beschuldigingen en had getuigen om te bevestigen waar ze de avond van
de brand was. Ze werd op 25 september 1828 vrijgesproken.163
De vraag die we ons vervolgens moeten stellen is in welke van bovenstaande gevallen er
sprake was van protest. Ik besprak in een vorig hoofdstuk hoe Charles Tilly, George Rudé,
Roger Wells en Andrew Charlesworth de lijnen uittekenden waarbinnen het debat over
protest plaatsvond. Ondertussen zijn veel van hun theorieën genuanceerd en werden
rechtlijnige, teleologische ontwikkelingsmodellen van protest als ontoereikend bestempeld.
George Rudé’s ideeën, die hij uiteenzette in zijn werk ‘Protst and punishment’, bleven echter van
groot belang. In dit werk wees hij erop dat we een onderscheid moeten maken tussen
misdrijven die gepleegd werden uit protest en misdrijven die gepleegd werden uit andere
motieven, zoals honger, winstbejag of armoede. Indien er brand gesticht werd uit protest,
dan was de relatie tussen slachtoffer en dader bijna zonder uitzondering die van werkgever
en werknemer.164 Hoe zit het nu in mijn onderzoek? In de dossiers van Jacques Neefs, Jean
Ceusters en Anna Vandenberg is naar mijn mening duidelijk sprake van protest. Uit
onderzoek van John Archer en Regina Schulte bleek al dat werkcondities en werkloosheid
een belangrijk element zijn om over te gaan tot een daad van protest.165 Jacques Neefs werd
ontslagen omdat hij de zonen van zijn werkgever niet correct zou behandeld hebben. Zonder
werk had hij geen bestaansmiddelen. Jean Ceusters raakte op de dool na zijn ontslag als
dienstbode, hij had immers geen verblijfplaats meer. Anna Vandenberg werd na vijf jaar
trouwe dienst zonder goede reden ontslagen als dienstmeid en kreeg te horen dat ze binnen
twee weken weg moest zijn. Bovendien was ze al negen maanden niet meer betaald. Dit zijn
stuk voor stuk goede redenen om over te gaan tot een protestdaad. In de andere gevallen is
het veel moeilijker een uitspraak te doen, omdat de verdachten werden vrijgesproken.
Nochtans hadden Rosalie Steurs en Mattheas Hoefnagels evengoed een duidelijk motief om
uit protest de brand te stichten. Rosalie Steurs werd als dienstmeid ontslagen omdat ze
zwanger was van de zoon van de werkgever. Mattheas Hoefnagels werd ontslagen na ruzie
met een andere knecht. Welke elementen de jury in overweging nam bij haar oordeel, valt
niet te achterhalen. De Code d’Instruction Criminelle bepaalde dat de deliberatie van rechters en
juryleden geheim bleef. De jury sprak zich uit over de schuld van de verdachte, maar dit
hoefde niet gemotiveerd te worden. De rechters bepaalden de zwaarte van het misdrijf en de
strafmaat.166
Protest was dus wel degelijk het motief in verschillende zaken van brandstichting. In mijn
onderzoek bleven dit echter individuele uitingen van onvrede en was er geen sprake van een
collectieve actie, waarin de brandstichter de mening uitte van de hele gemeenschap.
Nochtans was de brandstichter volgens John Archer “(…) not simply setting a personal score, he
was acting for the whole community.”167
163 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 1545. 164 G. Rudé, ‘Protest and punishment. The story of the social and political protesters transported to Australia 1788-1868’, Oxford, Clarendon Press, 1978, pp. 2-4, 147-149. 165 J. Archer, op.cit., pp. 15, 26 en R. Schulte, op.cit., p.28. 166 J. Monballyu, op.cit., p. 369. 167 J. Archer, op.cit., p. 168, mijn nadruk.
47
4.3 Verzekeringsfraude.
De motivatie van deze groep was niet te vergelijken met die van de vorige groep, waarin
gehandeld werd uit protest om een ontslag of om een niet betaald loon. In deze gevallen stak
de dader zijn eigen huis in brand of een stal in de buurt van zijn huis, met als doel de
verzekering op te lichten. Van protest was in deze gevallen geen sprake, het motief was
eerder winstbejag, vaak met geldproblemen als onderliggende oorzaak. Volgens Archer
deden verzekeringsmaatschappijen het goed in Groot Brittannië. Tegen 1840 hadden ‘de
meeste’ landbouwers een verzekering afgesloten, meestal nadat er in de buurt een brand was
geweest.168 Exacte cijfers geeft hij echter niet. Uit het onderzoek van Regina Schulte bleek dat
brandstichting met verzekeringsoplichting als motief slechts een klein deel uitmaakte van het
totaal aantal zaken, maar ook zij geeft geen exacte cijfers. De meeste boerderijen in Beieren
waren niet verzekerd, waardoor een brand vaak hun bankroet betekende.169 In mijn
onderzoek waren er vijf zaken waarin er mogelijk sprake was van verzekeringsfraude. In vier
van de vijf gevallen werd de verdachte vrijgesproken, in het overige geval werd de verdachte
veroordeeld tot de doodstraf.
Jean Louis Keghels, een zesentwintigjarige bakker uit Mechelen, was verzekerd bij ‘La
Belgique, Maetschappy van verzekeringen tegen den brand’, gevestigd in de Koninglijke Straet in Brussel.
Het contract werd afgesloten op 26 september 1859 voor tien jaar. Op 25 september van elk
jaar moest Jean Louis vier franken en veertig centiemen betalen en het eerste jaar ook nog
twee franks voor de kosten van de polis. In het gebouw dat gedekt werd door de verzekering
mocht ‘geen bedryf uitgeoefend word[en dat] de gevaren vergroot, tenzij broodbakker’. Hij had zijn huis
dus nog maar enkele maanden verzekerd toen de brand uitbrak. Volgens verschillende
getuigen heeft Jean Louis rond zes uur ’s morgens zijn eigen huis in brand gestoken. De
politiecommissaris verklaarde dat het vuur ontstaan was in een achterkamer op de eerste
verdieping, maar dat het vuur snel geblust kon worden door de buren. Jean Louis werd maar
liefst zes keer uitgebreid ondervraagd, maar bleef ontkennen dat hij iets met de
brandstichting te maken had. Hij stelde voor dat ‘ratten aldaar phosphorique bollekens moeten
gebracht hebben en dat alzo er brand is ontstaan.’ Er waren een aantal tegenstrijdigheden in de
getuigenissen van Jean Louis en zijn vrouw, Thérèse, maar op 28 februari 1860 werd hij
vrijgesproken.170
Jean Cuypers liet zich een maand voor er brand uitbrak, verzekeren bij de Maetschappy der
Belgische Vereeniging van brand- en levensverzekering, gevestigd in de Lange-Waegen-Straet te Brussel.
Het contract tussen de maatschappij en Jean Cuypers was relatief uitgebreid, opgebouwd uit
negentien artikels met allerlei formaliteiten en bepalingen. Artikel drie bijvoorbeeld eiste dat
“den gewaerborgden moet verklaeren en in de polis melding doen maeken, indien de gebouwen in steenen of
kareelen met hout of leemaerde vervaerdigd zijn, indien eenen oven of ovenhuys in of by de verzekerde
gebouwen bestaet, indien er andere gebouwen bestaen in den afstand van twintig meters, en welke daervan de
168 J. Archer, op.cit., p. 100. 169 R. Schulte, op.cit., p. 27. 170 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 2305.
48
vervaerdiging, de dakking en de bestemming zyn.” Het contract begon met de bepaling dat de
maatschappij de persoon verzekert tegen brand, “zelfs tegen dien welke door bliksem ontstaet”,
maar kwam hier in artikel twee op terug. Daarin werd bepaald dat niet elke brand in
aanmerking komt voor terugbetaling van de schade. “De Maetscgappy waerborgt geenen brand ten
gevolge van oorlog, vyandelyke invallen, oproer of volksopstand ontstaen, noch door de gewapende magt of op
last van eenig openbaer gezag aengestoken.” Jean pachtte een boerderij, maar stond achter met zijn
betalingen. Hij had zijn boerderij en goederen laten verzekeren voor zesduizend franks bij
bovenvermelde maatschappij, maar dit was volgens het expertiseverslag na de brand een zeer
overschat bedrag. Getuigen waren het er over eens dat Jean de dader moet zijn. Hij stond
bekend als oneerlijk man, en vroegere werknemers vertelden dat hij zijn dieren te weinig eten
gaf wegens geldproblemen. Jean verklaarde dat hij om zes uur ’s avonds was gaan slapen en
niets van de brand gehoord had. Ondanks dit zwak alibi, werd Jean Cuypers op 22 december
1852 vrijgesproken.171
Michaël Selleslagh, een vierenvijftigjarige schoenmaker uit Blaasveld, werd ook vrijgesproken.
Zijn huis was voor tweeduizend en driehonderd franks verzekerd tegen brand, maar werd
slechts op duizend en tweehonderd franks geschat. Michaël werd ervan verdacht de schuur
van zijn buurman, Joannes Doms, in brand gestoken te hebben in de hoop dat zijn eigen
woning zou afbranden om de verzekeringspremie op te strijken. Volgens Joannes Doms
sprak Michaël vaak over brandverzekering en had hij hem aangemaand om zich ook te laten
verzekeren. De schade werd berekend op duizend en achthonderd franks. De jury sprak
Michaël vrij op 20 januari 1842.172 Als laatste werd ook Jean De Ceuster vrijgesproken, maar
op deze zaak ga ik later in.173
De enige persoon die de doodstraf kreeg bij vermoedens van verzekeringsfraude was Joseph
Leysen, een vijvendertigjarige arbeider uit Antwerpen. De verhuurder van het huis waarin
Joseph met zijn gezin woonde, had gemeld dat ze moesten verhuizen. Volgens getuigen wou
Joseph het huurhuis en zijn meubelen laten verzekeren tegen brand voor duizend en
vijfhonderd gulden. Dit was echter een veel te hoog bedrag, waardoor het niet lukte een
verzekering af te sluiten. De dag van de brand maakte hij met zijn gezin een uitstap, iets wat
ze zelden deden. Toen ze die avond in de herberg iets aten, ging Joseph terug naar huis.
Even later stond dit in brand. Joseph verdedigde zich dat het niet uit kwaad opzet was, maar
dat hij uit onvoorzichtigheid een brandende kaars had aangelaten. Joseph werd op 2 juli 1828
ter dood veroordeeld.174
Brandstichten met als doel het oplichten van de verzekering had weinig te maken met
protest. De enige zaak waarin protest een onderliggend motief kon zijn, is deze die ik laatst
vermelde, van Joseph Leysen. Zelf zei hij dat de brand veroorzaakt werd uit
onvoorzichtigheid, maar het kon evengoed een daad van protest zijn tegen het feit dat hij
moest verhuizen. De overige zaken hadden eerder winstbejag als motief, met de nuance dat
dit geen kwaadwillige fraude was, maar eerder een wanhoopsdaad uit geldnood. In die zin
pasten deze strafdossiers ook in het onderdeel over ellende.
171 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 2159. 172 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 1989. 173 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 2391. 174 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 1534.
49
4.4 Familieruzies.
De sterke emotionele lading die rond brandstichting hangt, was het duidelijkst bij zaken
waar de brandstichting gericht was tegen een familielid. Dit toonde heel goed de spanningen
in de rurale gemeenschap aan, bijvoorbeeld rond erfeniskwesties en de noodzaak om de
familie-eigendom samen te houden. 175 Eigendom was veel meer dan een materiële kwestie.
Het werd beschouwd als de basis van het rurale bestaan.176 In mijn onderzoek vond ik maar
liefst acht strafzaken waarin er sprake was van een (familie)ruzie. Vier daders werden ter
dood veroordeeld, de andere vier werden vrijgesproken. De verdachten die werden
vrijgesproken, hadden meestal geen motief of er was niet genoeg bewijs tegen die personen.
Bij deze zaken komen we bijgevolg minder te weten over de toenmalige
levensomstandigheden. Om die reden concentreer ik me op de zaken waarin de verdachte
werd veroordeeld.
Het strafdossier van Joannes Schilders was een goed voorbeeld van een familieruzie om een
erfeniskwestie. Deze landbouwknecht uit Deurne stak rond zeven uur ’s avonds een houtmijt
op de boerderij van zijn oom Corneille in brand. Het vuur verspreidde zich zo snel, dat de
aanpalende schuur en woonhuis ook in vlammen opging. Toen zijn oom Corneille enkele
maanden ervoor stief na een val uit een boom, kwam de boerderij in handen van Joannes’
broer Henricus. Deze moest Joannes eigenlijk 300 frank per jaar betalen ter compensatie
voor de erfenis van de boerderij. Dit gebeurde niet, en Henricus verjoeg Joannes zelfs met
geweld van de boerderij na een ruzie, waarop Joannes “uit groot chagrijn” diezelfde boerderij in
brand stak. Hij vertelde dat hij zonder dat geld geen dak boven zijn hoofd had en in armoede
moest leven. De dag nadien ging hij naar de Grote Markt om zichzelf aan te geven en
betuigde hij ook zijn grote spijt. Joannes werd op 4 november 1846 veroordeeld tot de
doodstraf.177
Desiré Jacobs had ruzie met zijn zus Josephine, al ging het niet om een erfeniskwestie. Desiré
was een zwerver zonder woonplaats, die zich in de steek gelaten voelde door zijn zus, omdat
zij wel een dak boven haar hoofd had. Ze hadden elkaar al vier jaar niet meer gesproken.
Desiré was al veroordeeld geweest voor slagen en verwondingen, diefstal en landloperij en
bekende schuld bij de eerste ondervraging. Hij zei lucifers te hebben gekocht met de idee het
huis van zijn zuster in brand te steken. Reden hiervoor was dat ze hem ‘op den dompel laten
lopen en gansch verlaten hebben.’ Hij zei indien hij zou vrijgelaten worden, hij het huis zelfs
opnieuw in brand zou proberen steken. Hij werd daarom op 14 augustus 1850 veroordeeld
tot de doodstraf.178 Deze zaak was een voorbeeld van een meer complex motief dan louter
ruzie, en zou evengoed bij het onderdeel over landloperij passen. Ik behandelde het hier,
omdat Desiré ervoor koos bij zijn zus brand te stichten en niet bij een persoon die hij niet
kende.
175 R. Schulte, op.cit., pp. 44-46. 176 R. Schulte, op.cit., p. 41. 177 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 2072. 178 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 2125.
50
Familieruzies kwamen niet enkel voor tussen broers of tussen broers en zussen, ook tussen
man en vrouw konden ruzies hoog oplopen. Josephus Heinckens, een schipper van
zevenenvijftig jaar, leefde in onenigheid met zijn vrouw en kinderen. Door hun luide ruzies
werd de rust in de buurt vaak verstoord. Op 2 augustus 1827 vluchtte zijn vrouw na een
zoveelste ruzie weg naar het huis van Pieter-Jan Van Der Veeken. Josephus liep de hele dag
rond in het dorp, zoekend naar zijn vrouw en kinderen. Hij vond haar uiteindelijk in het huis
van Pieter-Jan en begon ruzie te maken en te vechten. Pieter-Jan kon hem samen met zijn
kinderen het huis uitdrijven, waarop Josephus zou geroepen hebben: “ Van Der Veeken zo ik
het op mijn vrouw en kinderen niet kan wreken, zal ik het op u wreken! Deze nacht zal het uw laatste nacht
zijn!” Getuigen die hem in de herberg zagen, bevestigden zijn dreigementen, zoals “Ik zal het
huis boven hun kop afbranden.” ’s Nachts werden Pieter-Jan en zijn echtgenote wakker van
geritsel. Niet veel later stond het dak in brand en brandde de woning volledig af. Van
Josephus was geen spoor meer te bekennen. De dag nadien werd hij opgepakt door de
politie, maar hij ontkende met klem dat hij Pieter-Jan had bedreigd of zijn huis in brand
gestoken had. Hij zei dat hij om half tien ‘s avonds naar zijn boot was gegaan en niet meer
was weggegaan. Er bleken echter genoeg bewijzen te zijn tegen Josephus om hem op 12 april
1828 tot de doodstraf te veroordelen.179 Ook toen Jean Bal brand stichtte bij de familie Van
Dievel en Anne Claes, waren voorafgaande ruzies deel van de oorzaak. Deze zaak was echter
complexer dan dat. Jean werd door eerdere veroordelingen wegens diefstal en slagen en
verwondingen uitgesloten uit de gemeenschap.180 Ik behandel deze zaak daarom verder in
volgend hoofdstuk.
Of het motief in deze zaken kan beschouwd worden als protest, hangt af van de interpretatie.
In de strafdossiers van Joannes Schilders en Desiré Jacobs kan het motief naar mijn mening
wel degelijk als protest gedefinieerd worden. Joannes was boos en gefrustreerd omdat hij in
een erfeniskwestie niet juist behandeld werd door zijn broer. Bovendien werkte hij voor zijn
broer. Toen hij ontslagen werd, had hij net als de daders die zich tot hun slachtoffers
verhielden als werknemer en werkgever, geen middelen van bestaan meer. Dit zetten hem
aan tot een wanhoopsdaad die tegelijkertijd zijn gevoel van onrecht moest verzachten. Desiré
reageerde zijn woede en ontevredenheid over zijn economisch moeilijke situatie af op zijn
zus, omdat ze het beter had dan hem. Dit kan geïnterpreteerd worden als een daad van
protest. De zaak van Josephus Heinckens heeft weinig met protest te maken, omdat het
motief niet verder gaat dan een familieruzie.
179 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 1530. 180 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 2112.
51
4.5 Armoede.
De laatste groep verzamelde ik onder de noemer ‘armoede’, hoewel dit een brede lading dekt
Het stichten van brand of dreigen ermee heeft in deze gevallen weinig te maken met wraak,
verzekeringsfraude of familieruzies. De drijfveer is armoede, honger of niet hebben van een
dak boven het hoofd. Landloperij en bedelarij neemt in dit hoofdstuk een aparte plaats in,
waar ik als eerste dieper op inga. Nadien komen de dossiers aan bod waarin landarbeiders
wel degelijk een huis hebben, maar toch in armoede leefden. Ze hadden schulden en niet
genoeg geld om eten te kopen, wat hen aanzette tot het schrijven van brandbrieven waarin
geld werd geëist.
4.5.1 Landloperij en bedelarij.
Landloperij en bedelarij was strafbaar. Naast deze staatsrepressie werden bedelaars en
landlopers ook het slachtoffer van stigmatisering. De overheid en de gemeenschap,
beschouwden vagebonden als een groep personen die buiten de maatschappij stonden en dus
gevaarlijk waren.181 Hun mobiele levenswijze werd beschouwd als een bedreiging voor de
gevestigde orde van de samenleving.182 De Code Pénal, waar ik in een later hoofdstuk op
terugkom, maakte een onderscheid tussen landlopers (vagabonds) en bedelaars (mendiants).
Vagebonden werden beschreven als: “gens sans aveu sont ceux qui n’ont ni domicile certain, ni moyen
de subsistence, et qui n’exercent habituellement ni métier ni profession.”183 De term ‘mendiants’ werd niet
wettelijk verduidelijkt. De C.P. bestraft landloperij en bedelarij met drie tot zes maanden
opsluiting. Vaak werden ze opgesloten in werk- en tuchthuizen,184 zoals Guillielmus
Berrewaerts, een man van twintig jaar oud die beschuldigd werd van brandstichting in het
bedelaarsgesticht van Merksplas. Dit gesticht werd opgericht in 1823 met als doel te voorzien
in onderhoud, voeding en godsdienstig onderwijs. Om ontsnappingen tegen te gaan,
moesten de inwoners een uniform dragen en werden ze bewaakt door een militaire wacht.185
Guillielmus Berrewaerts woonde nog maar pas in het gesticht van Merksplas nadat hij
veroordeeld was voor landloperij. Andere inwoners verklaarden dat Guillielmus de dag
ervoor gezegd had dat hij het gesticht in brand zou steken indien hij niet snel zijn vrijheid
terug zou krijgen. Hij werd er ook van verdacht verschillende voorwerpen te hebben gestolen
in de bakkerij waar hij werkte. Reeds bij zijn eerste ondervraging bekende hij de feiten. Hij
had honger en werd mishandeld en vertelde dat de inwoners geslagen worden op het hoofd
en met handen en voeten vastgebonden. Hij stichtte de brand zodat hij in de gevangenis zou
181 E. Steegen, ‘Kinderen van vagebonden in plattelandsbenden tijdens de eerste helft van de achttiende eeuw’, In: C. Lis en H. Soly (eds.) ‘Tussen dader en slachtoffer. Jongeren en criminaliteit in historisch perspectief’, VUBPress, Brussel, 2001, p. 161. 182E. Steegen, op.cit., p. 144. 183 D. Weber, “Homo criminalis. Belgische parlementsleden over misdaad en strafrecht, 1830-1940.”, Brussel, VUBPress, 1996, pp. 125-126. 184 J. Christiaens, “De geboorte van de jeugddelinquent (België 1830-1930)”, Brussel, VUB press, 1999, p. 165. 185 W. Depreeuw, “Landloperij, bedelarij en thuisloosheid: een socio-historische analyse van repressie, bijstand en instellingen.” Antwerpen, Kluwer, 1988, pp. 297-298.
52
terechtkomen, volgens hem een beter leven dan een leven in het bedelaarsgesticht. Hij
verklaarde niet te weten dat brandstichting bestraft werd met de dood. Op 23 april 1841
werd Guillielmus Berrewaerts ter dood veroordeeld.186 In crisisjaren gebeurde het regelmatig
dat bedelaars en landlopers een lichte overtreding begingen om op die manier in de
gevangenis te raken, waar ze dachten een beter leven te hebben.187
Een andere inwoner van het bedelaarsgesticht in Merksplas was Dionisius Vaessen. Hij
verbleef er nadat hij veroordeeld was voor landloperij en bedelarij in dezelfde periode als
Guillielmus. Dionisius was ontsnapt en dwaalde rond op zoek naar eten en kleren. Op een
half uur van de plaats waar hij eten had gevraagd, brak brand uit. Het slachtoffer bleek de
broer van Dionisius te zijn, Joannes Vaessen. Bij de ondervraging bekende hij onmiddellijk.
Dionisius had ook kleren gestolen bij Jacobus en Adrianus Dickens. Het motief achter de
brand is onduidelijk. Dionisius zelf zei dat hij enkel vuur had gemaakt om zichzelf op te
warmen, maar volgens Joannes had hij al vaker gedreigd het huis in brand te steken, omdat
ze hem geen onderdak gegeven hadden. Op 21 oktober 1841 werd Dionisius Vaessen
veroordeeld tot de doodstraf.188
De Belgische wetgeving heeft landlopen en bedelen altijd gereglementeerd of verboden, en
ook bestraft, maar is er niet in geslaagd om dit fenomeen te doen verdwijnen. Tot die
vaststelling kwam Wim Depreeuw, auteur van een rechtshistorisch boek over landloperij en
bedelarij.189 Er werden bijna onafgebroken wetten uitgevaardigd om landloperij en bedelarij
de kop in te drukken. In deze wetgeving onderscheidde hij drie patronen die de relatie tussen
de landlopers en bedelaars enerzijds en de samenleving anderzijds structureerden. Een eerste
patroon verbond landloperij en bedelarij als ongewenst gedrag met criminaliteit. De wet
definieerde ondubbelzinnig het verboden gedrag en de straffen die hierop stonden. Een
tweede patroon beschreef landloperij en bedelarij als misdrijf, omdat personen die zich
hieraan schuldig maken zich onttrokken aan hun sociale plichten. In een laatste patroon
omschreef de wet landloperij en bedelarij als gevaarlijk, waartegen de maatschappij
beschermd moest worden.190 Landlopers konden bijgevolg niet rekenen op liefdadigheid en
bijstand. 191
De Belgische statisticus Adolph Quetelet publiceerde in 1827 gegevens over de populatie, de
mortaliteit en de financiering van de bedelaarsgestichten, zoals deze waar Guillielmus en
Dionisius opgesloten zaten. In 1821 bedroeg de populatie van alle bedelaarsgestichten in
België gemiddeld 2022 personen. Quetelet deelde de inwoners in drie klassen in, al
naargelang de arbeidsgeschiktheid. De helft van de bewoners waren volgens zijn onderzoek
arbeidsgeschikt, maar hadden geen werk of woonplaats.192 Belgische jurist en hervormer van
het gevangeniswezen, Edouard Ducpétiaux gaf in de jaren 1850 een statistisch overzicht van
186 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 1965. 187 L. Schegers, “De inwerking van de economische en sociale crisistoestanden op de criminaliteit in de provincie Antwerpen.”, onuitgegeven masterproef, 1971, promotor: J. Dhont, p. 97 en C. Lis & H. Soly, “Jeugd, criminaliteit en sociale netwerken: veertiende tot twintigste eeuw” In: C. Lis en H. Soly (eds.) “Tussen dader en slachtoffer. Jongeren en criminaliteit in historisch perspectief”, VUBPress, Brussel, 2001, p.33. 188 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 1984. 189 W. Depreeuw, op.cit., p. 552 190 W. Depreeuw, op.cit., p. 548. 191 W. Depreeuw, op.cit., p. 562-564. 192 W. Depreeuw, op.cit., p. 264.
53
de werking van de bedelaarsgestichten. Op dat ogenblik waren er nog vijf gestichten in
gebruik, met name Ter Kameren voor de provincie Brabant, Hoogstraten voor Antwerpen,
Bergen voor Henegouwen, Namen voor Luxemburg, Rekem voor Limburg en Luik en ten
slotte Brugge voor Oost- en West-Vlaanderen.193 Volgens het thesisonderzoek van Luc
Schegers volgde het aantal veroordelingen wegens bedelarij de trend van de voedselprijzen
veel meer dan bijvoorbeeld het aantal diefstallen. Bedelarij had duidelijk een link met de
economische situatie.194 Kort na de grote crisis van 1846-1848 werden twee kolonies voor
jonge bedelaars en landlopers geopend. Dit waren geen strafinrichtingen, maar
heropvoedinggestichten.195 Twee kinderen, Jean Ceuppens en Jean Baptiste De Wever,
twaalf en vijftien jaar oud, die beschuldigd werden van brandstichting werden veroordeeld
tot verblijf in zo’n ‘correctiehuis’ tot ze twintig jaar oud waren. Ze hadden stro in brand
gestoken in een poging om zich op te warmen, maar het liep uit de hand. Het vuur sloeg
over op het karrenhuis, de schuur en de woning van landbouwer Joseph Vanhove. Een derde
dader in deze zaak heette Jean Ooms, een jongen van zestien. Hij was reeds veroordeeld
voor bedelarij en kreeg in deze zaak de doodstraf.196 De C.P. had een aparte regeling voor
minderjarigen, een uiting van de klassieke leer, waar ik later op terugkom. Er moest een
onderscheid gemaakt worden tussen jongeren onder de zestien jaar die geen
‘onderscheidingsvermogen’ hadden en zij die dat wel hadden. Indien het kind geen vermogen van
onderscheid tussen goed en kwaad bezat, dan werd hij of zij in een correctiehuis geplaatst tot
maximaal twintig jaar oud. Indien het kind dat vermogen wel had, dan kon het veroordeeld
worden zoals een volwassene, maar alle straffen werden omgezet in gevangenisstraf.197
Vagebonden hadden een aantal strategieën om in de meest levensnoodzakelijke behoeften te
voorzien. Dit kon gaan van bedelen om geld en voedsel, tijdelijk werken, het plegen van
kleine diefstallen, vaak bij boeren in wiens schuren ze overnacht hadden, tot inbreken en het
dreigen met brandstichting als vorm van afpersing.198 Antoon De Marez en Sebastiaan Sneep
waren beiden gewezen soldaten zonder vaste woonplaats. Ze kwamen elkaar tegen en
besloten samen een slaapplek te zoeken. Ze vroegen bij verschillende personen in de buurt
van Brasschaat om er te mogen overnachten, maar bij weigering dreigden ze ermee hun huis
in brand te steken. Toen de schuur en stal van weduwe Remy daadwerkelijk in brand stond,
werden Antoon en Sebastiaan verdacht. De zoon van de weduwe vertelde hoe deze personen
de avond voordien om logement waren komen vragen. Toen hij dit weigerde, begon
Sebastiaan te roepen dat hij het zich zou beklagen. De hele inhoud van de stal, twee paarden,
vijf koeien, een kalf, stro, aardappelen, hout en gereedschap ging in vlammen op. Zowel
Antoon als Sebastiaan ontkenden de feiten. Volgens Sebastiaan hadden ze de nacht
doorgebracht in een tuin. Op 25 augustus 1821 werden beiden vrijgesproken.199
193 W. Depreeuw, op.cit., p. 267. 194 L. Schegers, op.cit., p. 102. 195 C. Lis & H. Soly, op.cit, p. 33. 196 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 2173. 197 D. Weber, op.cit., p. 146. 198 E. Steegen, op.cit., pp. 156-157. 199 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 1214.
54
Bedelaars en landlopers werden het slachtoffer van stigmatisering en strenge repressie. In
deze zaken was zeker niet altijd sprake van protest. De zaak van Jean Ceuppens, Jean
Baptiste De Wever en Jean Ooms was zo’n geval. Deze kinderen stichtten per ongeluk brand
toen ze zich probeerden opwarmen. In de andere strafdossiers was echter wel duidelijk
sprake van protest. Guillielmus Berrewaerts stak het bedelaarsgesticht van Merksplas in
brand uit onvrede met de levensomstandigheden daar. Hij werd immers mishandeld en de
inwoners kregen niet genoeg eten. Hij hoopte in de gevangenis een beter leven te hebben.
Dionisius Vaessen ontsnapte uit datzelfde gesticht en stak de boerderij van zijn broer in
brand. De reden hiervoor was allicht omdat de broer Dionisius onderdak geweigerd had.
Ook de zaak van Antoon De Marez en Sebastiaan Sneep leek mij een typisch voorbeeld van
een protestdaad tegen hun uitsluiting uit de gemeenschap. Ze vroegen aan verschillende
mensen onderdak, maar kregen die niet. Één van de personen waaraan ze onderdak gevraagd
hadden, werd niet veel later het slachtoffer van brandstichting.
4.5.2 Ellende.
Honger en werkloosheid was bij de laagste klasse het meest voorkomende motief om brand
te stichting. Dat weten we dankzij de studie van John Archer.200 Ik gaf dit onderdeel de naam
“ellende”, omdat honger de lading niet voldoende dekt. Opvallend was dat in deze gevallen de
daders enkel dreigden met brandstichting en hun dreigementen nooit effectief uitvoerden.
Deze dreigbrieven bevatten een schat aan informatie, vooral over de motieven achter het
schrijven ervan.
In het strafdossier van Jan Marien, een vijftigjarige klompenmaker, zaten maar liefst vijf
brandbrieven, geschreven naar Elisabeth Vertessen en naar de zusters van het gasthuis te
Geel. In de eerste brandbrief werden twintig kroonen geëist “voor eenen ermen mensch dien sijn
brood niet meer winnen en kan” en ging gepaard met de nodige dreigementen: “aldien dat gij dat
niet en doet dan sal het sleght met u huys gaen dan kunt gij alle dagen maer afwagten wat daer van komt”.
De tweede brandbrief was van dezelfde toon: “ [ik] versoeke van u twintig kroonen gelt voor eenen
ermen mensch dien zijn brood niet meer winnen en kan. Gij sijt eenen mensch die eenen kan hulpen in den
tijd van nood.” De persoon werd gewaarschuwd niet naar de politie te gaan: “gij sult misschien wel
(…) u beklag gaen maken aen de wet om dien persoon doen te vangen maer ik sal dat goet weten of daer
tegenstand is of te niet en ingeval dat daer tegenstand gedaen word dan sal dat gelt niet gehalt worden maer
dan sal het sleght met u gaen”. In de laatste poging om de persoon te overtuigen het geld te
geven, schreef hij: “ingeval dat gij met groote vrinschap geeft dan sal ik en mijne kinderen voor u bidden
soo lang als wij sullen leven…”. De derde brandbrief klonk een stuk wanhopiger. De auteur eiste
zeven kroonen, omdat hij naar eigen zeggen in nood is en al een deel schulden gemaakt heeft
in brood. Hij probeerde de geadresseerde emotioneel te chanteren: “als gij eenen ermen niet en
willen hulpen dan moet ik met mijn klijn kinders gaan sitten sterven van honger. Onse lieven heer heeft u soo
veel gegeven dat gij eenen ermen mensch ook wat kont mede deelen in den tijd van noot.” Ook in de
volgende dreigbrief heeft de eiser dringend geld nodig: “ik ben in noot ik sou u dat anders niet
vragen want dat gij mij niet hulpt dan moet ik met mijn klijn kinders gaen sitten sterven van honger ik en
heb geen patatten meer of geen gelt meer om brood te kopen soo dat wij moeten sterven…”. De laatste brief
200 J. Archer, op.cit., p. 123.
55
dreigde zelfs met moord: “ingeval dat gij daer een wagt stelt dan sullen wij die om ver schietten want
sullen komen met vijf kloeke mannen, wij moet het geld hebben wilt gij het ons niet geven dan sullen wij het
komen haelen en al mepakken wat wij kunnen krijgen.” Bij zijn ondervraging ontkende Jan alle
betrokkenheid, maar kwam er wel een mogelijk motief naar boven. Zijn zoon van
drieëntwintig jaar oud werd bij de loting getrokken om in het leger te gaan, maar Jan had niet
genoeg middelen om zijn zoon vrij te kopen. Op 26 september 1823 werd Jan Marien
veroordeeld tot tien jaar dwangarbeid, expositie op een publieke plaats in Turnhout en
politietoezicht na het uitvoeren van zijn straf.201
Ellende was ook bij Augustinus Risboer de reden achter het schrijven van zijn dreigbrief.
Augustinus was een schoenmakersgast van twintig jaar oud uit Turnhout, die juist zijn werk
verloren was. In de dreigbrief stond dat het slachtoffer, Cornelis Coesmans, of iemand van
zijn gezin, gedood zou worden en dat het huis in vlammen zou opgaan indien geen vijftig
gulden gegeven werd. Een getuige had Augustinus de brief zien schrijven bij zijn moeder. Bij
zijn eerste ondervraging bekende hij het schrijven van de brief en benadrukte dat zijn moeder
van niets wist. Hij zei dat hij de bedreigingen nooit zou uitgevoerd hebben, ook al kreeg hij
het geld niet. Als reden voor zijn daden gaf hij devolgende: “Ik heb dit gedaan omdat ik zonder
werk was en omdat mijn moeder zich in armoede bevond”. Op 31 januari 1837 werd Augustinus
Risboer veroordeeld tot vijf jaar opsluiting.202
Antonius Claessens werd een stuk strenger gestraft met vijf jaar dwangarbeid, expositie en
politietoezicht na het uitvoeren van zijn straf. Deze wever van tweeëntwintig jaar oud werd
beschuldigd van het schrijven van een brandbrief, waarin hij vijfentwintig franks eiste. Na
enig aandringen van de ondervrager, bekende hij de auteur van de brief te zijn. Hij vertelde
dat zijn ouders naar de kermis waren en hij alleen thuis was toen hij de brief schreef. Hij stak
de brief onder de deur van zijn slachtoffer. Toen hij enkele uren later het geld kwam ophalen
op de plaats die hij in de brief beschreven had, werd hij aangehouden door de politie. Over
de reden van zijn daad, zei hij het volgende: “weinig van mijn ouders ontvangende, voor nu en dan een
glas bier te drinken, dacht ik alzo wat geld te bekomen.” Antonius Claessens werd veroordeeld op 3
april 1826.203
Jean Lauwers werd nog strenger bestraft, namelijk met acht jaar dwangarbeid en expositie op
een openbare plaats. Jean, een vijfentwintigjarige metser, werd beschuldigd van het dreigen
met brandstichting aan het adres van vier verschillende personen, allen landbouwers. Bij zijn
ondervraging bekende hij de feiten en vertelde dat hij de brieven aan willekeurige personen
schreef. In het strafdossier is maar één brandbrief bewaard, geadresseerd aan pachter
Verhulst. Hij eiste “van dezen dinsdag den 13 januarius [1835] savonds ten tien uren precies te draegen
op den steenweg van meggelen naer dendermonde (…) de som van 5 fransche kroonen voor eenen mensch en
in geval het soo niet en is dan kunde u verwagten alle ongeluken dat eenen pagter kan overkomen (…) geen
malheur zal groot genoeg zijn om u aen te doen”. Iets meer dan een jaar later werd Jean Lauwers
veroordeeld door het Antwerpse Hof van Assisen.204
201 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 1283. 202 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 1840. 203 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 1406. 204 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 1802.
56
In de strafdossiers waarin het tot een vrijspraak kwam, werden dikwijls brandbrieven
bewaard. Ondanks de vrijspraak, waren deze dossiers erg waardevol voor mijn onderzoek.
De persoon die terechtstond was dan niet de auteur van de brieven volgens de jury, maar uit
de brieven zelf kunnen we toch motieven afleiden. Joannes Herreyns werd vrijgesproken van
het dreigen met brand aan het adres van Isabelle Wouters Geerts en Marie Anne Pottuck,
beiden weduwes uit Mechelen. Joannes was een schilder die gewerkt had bij de dames kort
voordat ze de brandbrief ontvingen. In het strafdossier zaten drie dreigbrieven. De eerste
brief vroeg om geld, maar uitte geen bedreigingen. Omdat het een zeer goed voorbeeld was
van welke eisen gesteld werden en welke redenen de schrijvers hiervoor aanhaalden, wordt
de brandbrief hier integraal overgenomen.205
“Lieve baronnes, ik neme mijne toevlugt tot u omdat ik weet dat gij een goed mensch zijt voor
iemand te helpe. Daer om koom tot u, lieve baronnes. Ik ben eenen wevenaer met 5 kinderen en geen
werk meer in de stad. Daer 2 kinderen ziek, pijst tog wat ongeluk voor mij, lieve baronnes. Help
mij tog eens. God zal het u vergelde wat goed werk dat u daer zal aen doen van mij te helpen. Het is
maar 6 frang voor mijnen bakker te betaelen, dan kan ik wederom brood krijgen als ik hem
betaele. Tis maer voor eenen keer mij te helpen, lieve baronnes. Gij moet niet pijzen dat ik nog zal
komen. Neen, maer voor eens dan ben ik gered. Als u mij zoude wille helpe, legt het dan lieve
baronnes aen u agter poort in een papier op donderdag avond om 6 uren, daer zal ik het komen
alen. Ik ben niet geerne bekent. Zoo lieve baronnes vergeeft mijne stoutegheyd van mij aen u te
adreseren, maer den onger jaegt den wolf uyt het bosch.”
De redenen om geld te vragen waren, net als in de vorige dreigbrieven, honger en het hebben
van schulden, in deze brief bij de bakker. Ook in dit geval benadrukt de auteur dat hij
kinderen heeft plus het feit dat hij geen werk meer heeft. De tweede brief vroeg: “of gy mij het
plezier niet zou wille doen van mij 15 frangs wille te geven het is voor mijne huyshuur en zit daer met 5
kinderen en mijn vrouw en word op maendag op de straat gezet als ik op zaterdag avond niet en breng. (…)
Nog liever als dat afrond (…) brand ik mij door den kop.” De derde brief vroeg ook 15 frangs “zo
niet moet ik tog sterven dan steek ik u huys in den brand boven uwen kop. (…) Klaegt gij mij aen de wet den
dag naderhand staet u huys in den brand.” Bij alle brieven werd de politie verwittigd. Op de eerste
twee brieven werden gereageerd door lood in een stuk papier te doen en het papier te
bestrijken met zwarte olie. Vervolgens werden ze op de aangeduide plaats gelegd, bewaakt
door de politie of veldwachter tot iemand het kwam ophalen. Deze pakketten werden echter
niet meegenomen. Bij de derde brief werd enkel olie aan de onderkant van het pakket gedaan
en werd de brief wel opgehaald. Joannes Herreyns werd betrapt toen hij het pakket ophaalde
en had zwarte handen. Hij bleef ontkennen de auteur van de brieven te zijn en werd
vrijgesproken.206
Een laatste voorbeeld is de zaak van Guillemus Aerts, een schippersgast van eenentwintig
jaar oud, die beschuldigd werd van dreigen met brandstichting aan het adres van zijn vader,
Petrus. De onsamenhangende brief eiste 110 guldens “of anders zal ik u huis in de brand steken
205 Hoofdletters en leestekens werden door mij toegevoegd om de leesbaarheid te verhogen. 206 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 1939.
57
wanneer gij het minst zult pijnzen” en dreigde zelfs met de dood: “dan zulle wij u huis in den brant
steken dat gij er zelf zult inblijven want gij het verdient hebt.” Guillelmus Aerts ontkende iets met de
brief te maken te hebben en werd op 6 juli 1830 vrijgesproken.207
Uit bovenstaande voorbeelden kunnen we besluiten dat niet enkel landlopers en bedelaars
het economisch moeilijk hadden. Ook klompenmakers, wevers, schoenmakersgasten,
metsers en schilders hadden niet voldoende inkomen om hun gezin te onderhouden. Deze
meestal erg jonge personen probeerden via het schrijven van dreigbrieven aan de nodige
levensmiddelen te geraken. Is dit te beschouwen als protest? Naar mijn mening eerder niet.
In de brieven zijn de jonge mannen kwaad en wanhopig om hun eigen situatie, maar er is
geen enkele aanwijzing dat ze zich als lagere rurale klasse verbonden voelden en deze brieven
schreven uit naam van de hele gemeenschap. Eisen als een loonsverhoging voor alle
landarbeiders werden niet gesteld.
Ik verdeelde de onderzochte strafdossiers in vier groepen. In elke groep waren er zaken
waarin de brand gesticht werd of waarin de brandbrief geschreven werd uit protest. Er was
het meeste kans op een brandstichting met protest als motief indien de dader gewerkt had
voor het slachtoffer. Deze personen werden ontslagen en bevonden zich daardoor in een
economisch precaire situatie. Ze hadden niets te verliezen met de brandstichting, want ze
hadden geen woonplaats, noch vast werk. Sommigen stichtten de brand zelfs omdat ze
hoopten een beter leven te hebben in de gevangenis. In deze groep waren er drie verdachten
die werden vrijgesproken, de andere drie kregen de doodstraf. In een aantal zaken werd
brand gesticht om geld van de verzekeringspremie te innen. Ze werden verzameld in een
tweede groep. Het motief was echter niet puur winstbejag. Deze personen hadden
geldproblemen en zagen dit als enige uitweg. Opmerkelijk bij deze strafdossiers is dat, op één
persoon na, alle verdachten werden vrijgesproken. Alle strafdossiers waarin er sprake was
van ruzie, deelde ik in bij de derde groep. Vier personen werden vrijgesproken, maar in vier
andere zaken werd de verdachte veroordeeld tot de doodstraf. De motieven liepen sterk
uiteen, van een erfeniskwestie tot een huishoudelijk dispuut tussen man en vrouw. Er was
het meest sprake van protest bij de laatste groep, waarin ik alle dossiers samenbracht die iets
te maken hadden met armoede. Personen die het economisch moeilijk hadden, maar zich wel
nog binnen de gemeenschap bevonden, schreven dreigbrieven waarin ze om geld vroegen.
Landlopers en bedelaars werden gestigmatiseerd door zowel de staat als de gemeenschap en
werden streng gestraft. Zij gingen vaak over tot brandstichting uit protest tegen hun
uitsluiting. Of een misdrijf ook een daad van protest is, om het nogmaals met de woorden
van George Rudé te zeggen “ depends on the precise nature of the act and where and how and against
who it was committed”.208 Er kan dus geen algemeen besluit genomen worden of brandstichting
al dan niet een daad van protest was. Dit kan slechts besloten worden voor elke strafzaak
apart, na nauwkeurig elementen zoals levensomstandigheden waarin de dader zich bevond en
zijn relatie tot de gemeenschap onderzocht te hebben.
207 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 1610. 208 G. Rudé, op.cit., p. 3.
59
Hoofdstuk 5. De relatie tussen brandstichter en gemeenschap.
Via de getuigenverslagen in de strafdossiers onderzocht ik op welke manier de brandstichter
ingebed was in de gemeenschap. Er werden in elke zaak veel mensen ondervraagd, maar een
nog een veel groter aantal personen werd opgeroepen om te getuigen. In de zaak van Jean
De Ceuster bijvoorbeeld, een achtentwintigjarige zonder beroep, werden maar liefst
vierentwintig mensen ondervraagd.209 Ik tracht te achterhalen of, en hoe de dader ingebed
was in de gemeenschap. Hoe oordeelden de ondervraagden over de verdachte? Welke
elementen haalden ze hierbij aan? Regina Schulte ondervond in haar onderzoek dat attitude
tegenover werk en eigendom enorm belangrijk was in de evaluatie van een persoon. Luiheid
bijvoorbeeld werd gezien als een bedreiging.210 Zijn er gelijkenissen met de ondervraagden in
de Antwerpse strafzaken? Welke personen werden uitgesloten uit de gemeenschap?
Uiteraard blijven de getuigenverslagen een eenzijdige bron, opgesteld door de overheid om
op deze vragen te antwoorden. Schulte onderscheidt om die reden twee lagen in de
strafdossiers. De eerste laag is de manifeste laag, met de taal van het juridisch systeem. De
tweede laag, de latente laag, bestaat uit de verklaringen van de verdachte en andere
getuigen.211 Dit is een geschreven, voorgestructureerde tekst, een lijst met telkens een vraag
en nadien een antwoord. Het is moeilijk te geloven dat het er werkelijk zo kalm en beheerst
aan toeging. De strafdossiers moeten bijgevolg in de context van het alledaagse leven
geplaatst worden.212 Niet alle getuigen die werden opgeroepen, werden ook ondervraagd en
het is bovendien niet te controleren of de getuigen wel naar waarheid antwoordden. Het is
opmerkelijk dat er nauwelijks getuigenissen waren die de verdachte in een positief daglicht
plaatste. Bestonden deze getuigen gewoonweg niet of weigerden mensen die de verdachte
steunden, om ondervraagd te worden? Het is tot mijn spijt onmogelijk om op deze laatste
vraag te antwoorden. Toch zijn getuigenverslagen als bron waardevol, al was het maar omdat
er geen andere bronnen zijn om mijn voorgaande vragen te onderzoeken.
Hoe mensen oordeelden over een persoon, was voor een groot stuk gebaseerd op roddels.213
Volgens John Archer heerste er grote solidariteit onder de werkende klasse en werd roddelen
tegen de politie als verwerpelijk beschouwd.214 Ook Steve Poole zei dat er op informatie
verschaffen aan de politie een sociaal stigma lag.215 Volgens Margo De Koster golden binnen
arbeidersbuurten strenge codes van onderlinge solidariteit, waardoor klikken leidde tot een
slecht aanzien in de buurt. Maar er speelde volgens De Koster meer dan dat. Door collectief 209 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 2391. 210 R. Schulte, ‘The village in court. Arson, infanticide, and poaching in the court records of Upper Bravaria, 1848-1910’, Cambridge, Cambridge University Press, 1994, p.37. 211 Idem, p. 14. 212 Idem, p. 26. 213 C. Lis & H. Soly, 'Jeugd, criminaliteit en sociale netwerken: veertiende tot twintigste eeuw’ In: C. Lis en H. Soly (eds.) ‘Tussen dader en slachtoffer. Jongeren en criminaliteit in historisch perspectief’, VUBPress, Brussel, 2001, p.14. 214 J. Archer, ‘By a flash and a scare. Arson, animal maiming and poaching in East Anglia 1815-1870.’ Londen, Breviary Stuff Publications, 2010, p.104. 215 S. Poole, ‘A lasting and salutary warning: incendiarism, rural order and England’s last scene of crime execution’ In: Rural history, volume 19, issue 2, 2008, p. 170.
60
te zwijgen behield de gemeenschap het voorrecht om zelf de gepaste sanctie te kunnen
bepalen en opleggen. Geen medewerking verlenen aan de politie had dus niet noodzakelijk te
maken met een gebrek aan vertrouwen in justitie of een slechte verhouding tussen politie en
bevolking, maar kon evenzeer het gevolg zijn van al te verschillende informele en officiële
visies over afwijkend gedrag en de gepaste sociale reactie.216 Zoals meteen zal blijken, is in
mijn onderzoek moeilijk vol te houden dat roddelen niet aanvaard werd en dat er een grote
solidariteit heerste. De getuigenissen staan vol met roddels en de ondervraagden deinsden er
niet voor terug om ongezouten hun mening te geven.
Dit hoofdstuk is opgedeeld in drie delen, die staan voor drie elementen die belangrijk waren
in het oordeel van de getuigen over de verdachte. Ten eerste zijn er de verdachten met een
gebrek aan ‘sociaal kapitaal’. Ik ga niet in op de theoretische achtergrond van deze term, want
dat zou ons te ver leiden. Belangrijk om weten is dat sociaal kapitaal enerzijds te maken heeft
met de sociale netwerken waarover een individu beschikt, en anderzijds refereert aan het
vertrouwen en de wederkerigheid die vervat zitten in deze sociale netwerken.217 Een tweede
element die getuigen in overwegen namen bij hun oordeel is of de verdachte al eerder
veroordeeld is geweest. Een laatste element is dronkenschap. In de dossiers gaf de dader zelf
aan dronken te zijn geweest op het moment van de feiten, of getuigen gaven aan dat de dader
vaak dronken was, om hun negatief oordeel over hem kracht bij te zetten.
5.1 Gebrek aan sociaal kapitaal.
In de getuigenverslagen van de Antwerpse strafdossiers kwamen vaak sterke meningen over
de brandstichter naar voor. In het onderzoek van Regina Schulte over brandstichting in
Beieren, werd de verdachte door de getuigen geëvalueerd op basis van zijn attitude tegenover
werk en eigendom. Iemand die lui was, werd gezien als een bedreiging voor de
gemeenschap.218 Schulte kon achterhalen dat de daders vaak gekwetste partijen waren, die via
hun overtredingen erkenning of vergelding wilden krijgen voor wat hun werd aangedaan219.
Om het met Schulte’s eigen woorden te zeggen: “In many cases arson was revenge for exclusion from
the village community”.220 In haar onderzoek waren twee derde van de daders van brandstichting
ongehuwde mannen die bijgevolg geen familiebanden hadden.221 Uit onderzoek bleek dat
deze ongehuwde mannen ook andere misdrijven pleegden, zoals bijvoorbeeld stropen.
Volgens Lis en Soly kwam het in zo’n gevallen echter zelden tot een vervolging, omdat deze
ongehuwde mannen goed geïntegreerd waren in de lokale gemeenschap en om die reden niet
verklikt werden. Lis en Soly besloten hieruit dat het niet in eerste instantie de (mis)daad zelf
was die bepaalde of er al dan niet juridisch werd opgetreden, maar wel de plaats van de dader
216 De Koster M., op.cit., p. 87. 217 T. Buffel, D. Verté, et.al., “Netwerken, vertrouwen en wederkerigheid. Over de complexiteit van het concept sociaal kapitaal.”, In: Welzijnsgids, Mechelen, 2009, p. 26. 218 R. Schulte, op. cit., p. 37. 219 R. Schulte, op.cit., p. 11. 220 R. Schulte, op.cit., p. 38. 221 R. Schulte, op.cit., p. 55.
61
binnen een sociaal relatiepatroon.222 Niet armoede maakte een persoon kwetsbaar en
verdacht, wel het feit dat een persoon niet geïntegreerd was in de gemeenschap, 223 of met
andere woorden een gebrek aan sociaal kapitaal had.
Mattheas Hoefnagels was een veertigjarige man zonder vast werk, sinds hij ontslagen werd
bij Jan Govers na een ruzie met een andere knecht. Hij werd ervan beschuldigd de molen van
Jan Govers in brand gestoken te hebben. De getuigen hadden hun oordeel over Mattheas
snel klaar. Volgens Jan Govers was hij “een slecht persoon” en zou hij bij andere knechten
geïnformeerd hebben of er ’s nachts mensen in de molen sliepen en wat er precies in de
molen opgeslagen werd. Andere getuigen vertelden dat hij iemand om lucifers had gevraagd
en dat hij verklaard had een lange reis te maken. Daardoor viel de verdenking op Mattheas, al
ontkende hij zelf alle betrokkenheid. Doordat hij geen vast werk had, achtten de mensen
hem in staat om de molen effectief in brand te steken. De reden van zijn ontslag was een
ruzie met een andere knecht. Hierdoor geloofden de getuigen dat hij een opvliegend en
onstabiel persoon zou zijn. Roddels genoeg dus, maar er waren geen geloofwaardige
bewijzen. De jury van het Hof van Assisen sprak Mattheas Hoefnagels vrij op 16 januari
1840.224
Petrus Meir was een voorbeeld van hoe schulden je naar de rand van de maatschappij
konden duwen. Ik kom in volgend hoofdstuk in detail op zijn zaak terug. De getuigenis van
Henricus Heylen was erg belangrijk. Deze landbouwer verklaarde dat hij een jaar eerder aan
Petrus een lening had gegeven van zo’n tweehonderd Brabantse gulden. Petrus wou het geld
gebruiken om varkens mee te kopen. Een jaar na datum was nog steeds niets van het geld
terugbetaald. Petrus had ook bij andere mensen schulden, zei Henricus. De basis van de
identiteit in de gemeenschap was je economische positie en goede naam.225 Het hebben van
schulden had duidelijk een negatieve connotatie en werd gekoppeld aan een onstabiel leven.
Ook de link met dronkenschap werd snel gelegd. Petrus Meir werd gestraft met zeven jaar
dwangarbeid en expositie. 226
Pierre Van Hecke, een dagloner van negentien werd tot de dood veroordeeld voor het
stichten van brand bij Jean Loncke. Deze zaak was opnieuw een typisch voorbeeld van hoe
een gebrek aan sociaal kapitaal leidde tot uitsluiting uit de gemeenschap. Pierre had geen
vaste woonplaats en had al verschillende diefstallen gepleegd, zoals kledij, graan, brood, een
muts en een kleine hoeveelheid geld. Hij had naar eigen zeggen geen middelen van bestaan
meer, noch een thuis. Hij stamde af van een rijke landbouwersfamilie, maar omdat hij te
kampen had met polderkoortsen was hij op de sukkel geraakt. De beschuldiging van
vrijwillige brandstichting ontkende hij, maar zijn alibi bleek niet te kloppen. Hij zou ook
tegen een knecht van Jean Loncke gedreigd hebben een houtmijt in brand te steken indien hij
niet mocht overnachten in de schuur. Pierre’s broer Jan Van Hecke, een boomsnoeier van
achtendertig, werd ondervraagd en oordeelde streng dat zijn broer lui en koppig is. Hun
222 C. Lis & H. Soly, 'Jeugd, criminaliteit en sociale netwerken: veertiende tot twintigste eeuw’ In: C. Lis en H. Soly (eds.) ‘Tussen dader en slachtoffer. Jongeren en criminaliteit in historisch perspectief’, VUBPress, Brussel, 2001.p. 21 223 C. Lis & H. Soly, op.cit.,p. 39. 224 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 1928. 225 R. Schulte, op.cit., p. 43. 226 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 1850.
62
ouders waren gestorven toen Pierre negen was, maar Pierre had maar wat meer zijn best
moeten doen volgens de broer. Veldwachter Pieter Bollé verklaarde dat hij Pierre gezien had
in de buurt van Jean Loncke’s eigendom vlak voor de brand en dat hij Pierre “een zeer slechten
persoon” vond. Waarom hij dit vond, verduidelijkte hij niet. Andere getuigenissen vertelden
het verhaal op dezelfde manier, maar geen enkele persoon had Pierre daadwerkelijk op de
plaats van de brand gezien. Pierre zelf bleef ontkennen, maar het mocht niet baten. Op 14
maart 1853 werd hij veroordeeld tot de doodstraf.227
Eenzaten en bedelaars vormden een hele groep die weinig sociaal kapitaal bezat. In vorig
hoofdstuk leerden we dat vagebonden niet werden beschouwd als gewone misdadigers. Hun
mobiele levenswijze werd beschouwd als een bedreiging voor de gevestigde orde van de
samenleving en werd daarom als deviant gedrag bestempeld.228 De Code Pénal bestrafte
landloperij en bedelarij met drie tot zes maanden opsluiting.229 Jean Lauwers had vast werk en
een dak boven zijn hoofd, dus kon niet ingedeeld worden bij de groep bedelaars. Toch was
hij niet aanvaard in de dorpsgemeenschap. Verschillende getuigen vertelden over zijn slecht
gedrag. Hij dronk veel, deed constant geld op en liep vaak alleen te gluren in het dorp. De
burgemeester vermoedde dat Jean bij nog andere onopgeloste misdrijven die in het dorp
plaatsvonden, betrokken was. Jean schreef vier brandbrieven, aan verschillende landbouwers
van het dorp. In één van de brieven eiste hij “de som van 5 fransche kroonen voor eenen mensch en in
geval het soo niet en is dan kunde u verwagten alle ongeluken dat eenen pagter kan overkomen. zijt voorzigtig
van op te letten want geen malheur zal groot genoeg zijn om u aen te doen”. Wanneer Jean
geconfronteerd werd met de brieven, bekende hij en werd veroordeeld tot acht jaar
dwangarbeid en expositie.230
Dionisius Vaessen, een zaak die reeds eerder aan bod kwam, kon wel ingedeeld worden bij
de groep van de bedelaars. Hij werd veroordeeld voor bedelarij en landloperij omdat hij geen
vast beroep en geen vaste woonplaats had. Als straf xerd hij naar het bedelaarsgesticht van
Merksplas gestuurd, maar hij kon ontsnappen. Toen er brand uitbrak niet ver van de plaats
waar hij om eten had gevraagd, viel de verdenking onmiddellijk op hem. Dionisius bekende
de feiten. Hij had naar eigen zeggen vuur gemaakt om zich op te warmen, niet om
kwaadwillig iets in brand te steken, maar toch werd hij tot de doodstraf veroordeeld.231
Vagebonden werden vaak als schuldige aangeduid, hoewel ze niet altijd verantwoordelijk
waren voor het misdrijf dat hun ten laste werd gelegd. Een vreemde persoon was verdacht
louter door zijn aanwezigheid.232
Ik vond meerdere voorbeelden van personen die een slechte naam hadden zonder dat er een
expliciete reden vermeld werd. In dit opzicht sluit mijn onderzoek aan bij dat van Regina
Schulte, die ook ondervond dat getuigen vaak geen specifieke reden hadden om de verdachte
als verdacht te beschouwen. De persoon werd geëvalueerd op basis van wat er over hem de
227 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 2160. 228E. Steegen, ‘Kinderen van vagebonden in plattelandsbenden tijdens de eerste helft van de achttiende eeuw’, In: C. Lis en H. Soly (eds.) ‘Tussen dader en slachtoffer. Jongeren en criminaliteit in historisch perspectief’, VUBPress, Brussel, 2001. p. 144. 229 J. Christiaens, op.cit., p. 165. 230 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 1802. 231 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 1984. 232 J. Archer, op.cit., p. 115.
63
ronde deed en deze getuigenverklaringen werden als bewijs aanvaard door de
onderzoekers.233 De zaak van Jean Cuypers was hiervan een mooie illustratie. Jean werd
ervan beschuldigd de schuur en stal die hij huurde in brand gestoken te hebben. Hij had
enige tijd ervoor een brandverzekering afgesloten voor een veel hoger bedrag dan de
eigenlijke waarde van de eigendom. De veldwachter van Postel vertelde in zijn ondervraging
dat Jean Cuypers niet beschouwd werd als een eerlijk en rechtzinnig man, maar dat hij geen
voorbeelden kon geven om dit gevoel te verklaren. Uit andere getuigenissen bleek dat Jean
achterstond met het betalen van de huur waardoor hij geld nodig had. Dit kan een motief
geweest zijn om de brand te stichten. De buurman vond het vreemd dat Cuypers niet was
wakker geworden van het lawaai van de dieren en de volgende dag er helemaal niet droef
uitzag. Op deze manier maakte hij Jean verdacht. De burgemeester benadrukte dat Jean nog
niet lang in Postel woonde en dat zijn broer een straf uitzat voor diefstal van tarwe. Een
vroegere dienstknecht van Cuypers omschreef hem als een lastig en moeilijk mens. Hij gaf
zijn dieren niet genoeg eten en had hem eens toevertrouwd dat hij liever geen landbouwer
meer wilde zijn omdat het te weinig opbracht. Hij wou liever handelaar zijn, maar daarvoor
moest hij zich van de dieren kunnen ontdoen. Een brand loste dit probleem op, wat een
tweede motief opleverde. Verschillende andere getuigen beschouwden Jean Cuypers als
dader van de brand, maar gaven niet echt een reden hiervoor. Wellicht speelde zijn recente
verhuis mee in het weinige vertrouwen dat de gemeenschap in hem had. De jury vond de
bewijslast echter te licht en sprak Jean vrij.234
Casimerus Coomans, een strodekker van zevenentwintig jaar, werd wel streng gestraft. Hij
werd beschuldigd van dreigen met brandstichting aan het adres van Joseph Voordekkers, een
landbouwer uit Vorst, en werd veroordeeld tot zeven jaar dwangarbeid, expositie en
politietoezicht. Zijn echtgenote Carolina werd als mededader veroordeeld tot zes jaar
dwangarbeid, en dezelfde bijkomende straffen expositie en politietoezicht. In de eerste brief
werd vier kroonen geëist “maar o wee u o wee u indien dat daer niet prisies en is dan hebt gij uwen lesten
nagt geslapen.” In de tweede brief werd de eis verhoogd naar zes kroonen “en soo gij dat laet dan
ligt gij in de assen”. Carolina hield haar onschuld staande, met als alibi dat ze net bevallen was
en haar kerkgang nog niet gedaan had. Volgens de Akte van Inbeschuldigingstelling was
Casimerus “zeer slecht befaamd”. De redenen hiervoor werden niet vermeld. Casimerus werd
betrapt toen hij het geld kwam ophalen. Hij zei dat hij het geld toevallig gezien had en het
daarom meenam. Hij werd nog meer verdacht toen hij en zijn echtgenote Carolina elkaar op
verschillende vlakken tegenspraken. De jury oordeelde echter dat “het blijkt dat de beschuldigden
Casimerus Coomans en zijne huisvrouw Caroline Schollen zich hebben pligtig gemaakt als daders van bij
twee naamloze brieven den 24 oktober en den 11de november ten huize van den landbouwer Joseph
Voordekkers te Vorst, aan denzelve bevolen te hebben zekere sommen gelds op eene aangeduide plaats te
leggen, onder bedreiging van brandstichting en moord indien aan dit bevel niet werd voldaan.”235
In 1826 werd Jacobus Van Put, een achtenveertigjarige landbouwer uit Hoboken,
aangeklaagd voor het dreigen met brandstichting. Het was merkwaardig dat Jacobus voor
deze feiten voor het Hof van Assisen werd gedaagd, gezien de erg lichte bewijslast. In de
233 R. Schulte, op.cit., p. 35. 234 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 2159. 235 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 1458.
64
maand mei werden twee brandbrieven gevonden, één bij Jacobus Van Passen en één bij
Fancis Van Hissenhoven, waarin duizendzeshonderd en vierhonderd franken geëist werden.
Het expertiseverslag dat de brandbrieven vergeleek met het handschrift van Jacobus,
concludeerde dat ze niet door dezelfde persoon geschreven waren. Jacobus Van Put
ontkende alle betrokkenheid. Bij ondervraging van andere getuigen werd het duidelijk dat
Jacobus enkel werd verdacht omdat hij de meest logische persoon leek om te verdenken.
Waarom dit zo was, werd niet verduidelijkt. In dit geval was er een grote mate van willekeur.
De jury sprak hem vrij, wegens compleet gebrek aan bewijzen.236
Ook Louis Montagne werd schijnbaar willekeurig aangeduid als dader van de brandstichting
bij Adrien Struyts, de voormalige burgemeester van Berendrecht. Louis was veldwachter van
de gemeente geweest, maar speelde deze positie kwijt. De reden hiervoor kwam ik niet te
weten. Toen de schuur in brand stond, zei het slachtoffer Adrien Struyts meteen dat Louis
dit gedaan moet hebben, omdat Louis hem haatte sinds hij ontslagen was als veldwachter.
Louis ontkende de feiten met klem. Hij had net gesolliciteerd om bij de brandweer te gaan,
dus zou hij nooit iets in brand steken, gaf hij als uitleg. Bovendien had hij een sluitend alibi
dat door verschillende getuigen werd bevestigd. De dag van de brand had hij met vrienden
gekaart, ’s avonds ging hij naar huis om met zijn echtgenote te eten en nadien ging hij
drinken met vrienden. Hij was bij hen toen de brand uitbrak. Op 20 maart 1819 werd Louis
Montagne vrijgesproken.237
We kunnen besluiten dat in een aantal strafzaken een persoon aangeduid werd als dader
zonder enig bewijs. De politie ging af op wat er over die persoon verteld werd, welke roddels
over hem de ronde deden, maar voor de jury was dit meestal niet genoeg om tot
veroordeling over te gaan. Regina Schulte kon uit haar onderzoek besluiten dat mensen die
hun goede naam en broodwinning verloren waren, met andere woorden, personen zonder
sociaal kapitaal, naar de periferie van de gemeenschap werden geduwd. Ze werden outsiders,
en wekten angst op bij de gemeenschap. Ze werden ook vaak in verband gebracht met
gepleegde misdrijven.238 Deze conclusie geldt ook voor mijn onderzoek. In de
getuigenverslagen werd het meest negatief geoordeeld over mensen aan de rand van de
maatschappij, met andere woorden, mensen die geen vast werk hadden, die schulden hadden,
die geen huishouden hadden en bedelaars. Om aanvaard te worden in de gemeenschap
moest je een dak boven je hoofd hebben en deel uitmaken van een huishouden.239
236 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 1438. 237 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 1093. 238 R. Schulte, op.cit., p. 39. 239 R. Schulte, op.cit., p. 192.
65
5.2 Eerdere veroordelingen.
De gemeenschap baseerde haar oordeel over een persoon op verschillende elementen. Één
ervan was of de persoon verdacht van brandstichting of dreigen met brandstichting al eerder
veroordeeld was geweest. Indien dit zo was, werd dit door de getuigen als voorbeeld
opgerakeld om de schuld van de verdachte in deze zaak te bewijzen.
In de zaak van Jean De Ceuster kreeg de burgemeester van Hulshout, Joannes Celen, tijdens
de ondervraging volgende vraag: “Welk is het algemeen gevoelen in Hulshout en in de omstreken
aangaande den brand en wie wordt als den dader van deze beschouwd en waarop grondt en steunt zich dit
gevoelen?” Zijn antwoord luidde: “Een ieder bij ons en in de onze streken van het dorp beschouwd den
betichte [ Jean De Ceuster] als den dader van den brand”. Als reden hiervoor verklaarde hij dat het
algemeen geweten was dat Jean zijn moeder onder druk zette om tegen haar zin haar huis te
verkopen. De burgemeester besloot dat Jean het huis in brand moet hebben gestoken om
geld van de verzekeringen te kunnen opstrijken. Er speelden echter ook andere factoren.
Jean was zonder middelen van bestaan, want hij had geen vast werk en bovendien was hij al
veroordeeld geweest wegens diefstal. Hij bleef ontkennen: “Gij moet toch wel begrijpen dat ik mijn
eigen huis niet in brand zal gaan steken, want dit is altoos op alle wijze tot mijne schade.” De jury volgde
de redenering van de burgemeester niet. Jean De Ceuster werd vrijgesproken.240 Het was niet
ongewoon dat in een ondervraging aan de burgemeester gevraagd wordt wie door de
gemeenschap als de dader werd beschouwd. Deze zaak bewijst dat daarom de verdachte niet
noodzakelijk schuldig werd bevonden.
Op twaalf oktober 1851 stak Louis Deckers de oogstgewassen van Jean Heylen in brand en
plaatste ze, volgens de Akte van Inbeschuldigingstelling, op een manier dat ook de boerderij
zou afbranden. Omdat het vuur op tijd geblust werd, kon dit voorkomen worden. Er waren
verschillende elementen die wezen op voorbedachtheid. Kort voor de brand nam Louis
afscheid van zijn vrouw, schoonmoeder en broer. Hij probeerde lucifers te kopen bij Jean
Baptiste Janssens, maar die wou ze hem niet verkopen wegens Louis’ slechte naam in het
dorp. Daarop trok hij naar een verkoper in een ander dorp die hem de lucifers wel verkocht.
De avond van de brand, ging Louis eerst naar de herberg om zich te bezatten. Toen hij
meehielp met het blussen van de brand, vielen de lucifers uit zijn zak. De omstaanders riepen
dat hij de schuldige moest zijn. De Akte van Inbeschuldigingstelling verklaarde dat algemeen
werd aangenomen dat Louis Deckers verantwoordelijk was voor de brand, omdat hij door
eerdere veroordelingen voor diefstal en geweldpleging een slechte reputatie had. Dit werd
bevestigd door de getuigenis van de burgemeester van Wiekevorst. Hij verklaarde dat Louis
Deckers de dader moest zijn, omdat zijn slecht karakter algemeen bekend was en hij vaak in
staat van dronkenschap verkeerde. Louis ontkende de feiten, maar werd veroordeeld tot de
doodstraf.241
240 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 2391. 241 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 2149.
66
Jean Bal had een erg slechte reputatie in Schriek, zijn geboortedorp. Hij zou de familie Van
Dievel regelmatig met de dood bedreigd hebben, omdat iemand van die familie was
tussengekomen bij een ruzie tussen Jean en de dochter van Anne Claes, de buurvrouw van
de familie Van Dievel. Ook was het iemand van die familie die ervoor zorgde dat de hele
gemeenschap wist dat Jean hout had gestolen. Jean zelf zei dat hij goed overeenkwam met
iedereen en niemand ooit bedreigd had. Hij ontkende iets met de brandstichting bij de
familie Van Dievel te maken te hebben. De brand werd rond vier uur ’s morgens opgemerkt
door een werkman van Anne Claes. Niet ver van het huis stond een schuur met een dak van
stro. Het was deze schuur die in brand gestoken werd. Ze kon snel geblust worden zodat de
schade goed meeviel. De echtgenote van Jean Bal ging de ochtend na deze brand naar een
buurvrouw en vertelde al huilend dat haar man ’s nachts was opgestaan en het huis was
uitgegaan met een brandende toorts. Ook andere getuigen verklaarden Jean gezien te hebben
met deze toorts. Ze had hem proberen tegenhouden, maar hij dreigde haar te vermoorden als
ze niet zweeg. Toen hij terugkwam zei hij tegen zijn vrouw: “zwijgt, het is niets, mijn vuur is
uitgegaan, maar daar zal nog wat anders gebeuren binnen drie dagen, nu is het maar het voorgeborchte van de
hel, maar later zal de gehele hel afbranden.” Hij was naast zijn eerdere veroordeling voor diefstal,
ook al gestraft geweest voor slagen en verwondingen aan zijn echtgenote met een
werkonbekwaamheid van twintig dagen tot gevolg. Jean ontkende deze feiten nog steeds, net
als de brandstichting. Hij verklaarde dat hij die avond vroeg gaan slapen was en ’s nachts niet
uit bed was gekomen. Er waren veel getuigen, vooral buurtbewoners. Ze verklaarden
eenduidig dat Jean een slecht man was en dat iedereen wist dat hij de dochter van Anne Claes
bedreigd had en hout had gestolen. Ook dat hij zijn vrouw mishandelde was algemeen
geweten. Een buurman verklaarde dat hij ze eens naar huis heeft moeten dragen, omdat ze
zo erg was toegetakeld dat ze niet meer kon stappen. Jean Bal werd op 23 april 1849
veroordeeld tot de doodstraf.242
Iemand die verdacht werd van brandstichting en al eerder was veroordeeld geweest, kon niet
rekenen op de steun van de gemeenschap. In een bepaalde zaak werd de verdachte, zo
vertelde de burgemeester, door het hele dorp als de dader beschouwd.
5.3 Dronkenschap.
Een element dat regelmatig terugkwam in de strafdossiers was dronkenschap. De impact van
alcohol moet echter niet overdreven worden, zegt Archer. “The most that can be said about
alcohol and its relationship to arson is that it gave some men the courage to put words into actions.”243
Sommige daders probeerden dronkenschap te gebruiken als excuus voor hun daden. Zo zei
Pierre Merlemont tijdens zijn ondervraging “ik was dronken en ik weet niet wat ik gedaan heb.”
Pierre was een touwslager van vijfentwintig en werd beschuldigd van brandstichting in zijn
huurwoning. Thérèse Vandenbroeck, de eigenares van de woning, ging kijken wat er aan de
hand was toen ze geruzie hoorde. Pierre had zijn broek in brand gestoken en ook het bed en
242 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 2112. 243 J. Archer, op.cit, p. 87.
67
een kast stond in brand. De overige spullen konden gered worden. Volgens Thérèse was
Pierre vaak dronken en gewelddadig tegenover zijn moeder. 244 Hij werd op 13 juli 1837
vrijgesproken.245 Dronkenschap werd ook door Jean Tiebackx als excuus gebruikt. Hij
probeerde het huis van zijn grootouders in brand te steken na een ruzie met zijn oom. Bij
zijn ondervraging zei hij zich niet te herinneren hoe hij het huis in brand gestoken heeft.
Naar eigen zeggen deed hij dit niet uit wraak, maar uit dronkenschap.246
Een ander voorbeeld is de zaak van Joseph Peeters, een koopman van hout en geitenvellen
uit Tielen. Hij stak de schuur van zijn buurman Corneille Leysen in brand waardoor ook de
aanpalende opslagplaats van Joseph Neyts in vlammen opging. Even voor de feiten had
Joseph in de lokale herberg gezeten en tegen de herbergierster gezegd dat hij het leven niet
meer zag zitten. Volgens haar wist hij niet meer van welk hout pijlen maken. De
burgemeester van Tielen getuigde over Joseph en vertelde dat hij lang boerenknecht was
geweest. Pas recent werd hij handelaar, maar omdat de zaken niet goed gingen, was hij
beginnen drinken. Volgens de burgemeester was hij elke dag dronken, waardoor hij zeer
opvliegend kon zijn en niet voor zichzelf kon zorgen. De brand was gevaarlijk, omdat die
uitbrak op een erg winderige dag. De brand bedreigde ook omliggende woningen en de kerk.
In de Akte van Inbeschuldigingstelling werd Joseph beschreven als “[un personne] qui, depuis
quelque temps menair un vie irregulière et se livrait a la boisson”. Bij zijn ondervraging kwam er geen
motief naar boven. “Ik heb het gedaan in staat van dolligheid, zonder te weten wat ik deed, want ik was
van mijn zinnen beroofd door den drank.” Wel nam hij het slachtoffer kwalijk dat hij hout bij een
andere koopman had gekocht, omdat hij op die manier nog minder inkomsten had en het
moeilijk had om de eindjes aan elkaar te knopen. Hij probeerde zijn verantwoordelijkheid te
ontlopen door mee te helpen met de bluswerken, maar op 26 januari 1858 werd hij
veroordeeld tot de doodstraf.247
Jacques Neefs, die het huis van Pierre Vervoort in brand stak, kon op weinig begrip van de
gemeenschap rekenen door zijn drankmisbruik. Deze zaak kwam al ter sprake in het vorige
hoofdstuk. Een landbouwer uit de buurt waar Jacques ook bij gewerkt had, verklaarde dat
hij altijd geld te kort had door zijn drankverslaving en was hem om die reden ook nog geld
verschuldigd. Op de avond van de brand had Jacques in de herberg zitten kaarten en
drinken, verklaarden verschillende getuigen. Jacques Neefs werd veroordeeld tot de
doodstraf.248
Alcoholisme was ook in de zaak van Joseph Leysen een belangrijke factor. Joseph was een
werkman van vijfendertig jaar uit Antwerpen, die ervan beschuldigd werd zijn eigen huis in
brand gestoken te hebben. Een werkgast getuigde dat Joseph en zijn vrouw in twist leefden,
dat hij altijd dronken was en zijn vrouw van verdriet ook teveel dronk. Dit stond ook zo in
de Akte van Inbeschuldigingstelling: “Hij leefde in onenigheid met zijn gezin en gaf zich aan den
drank over”. Verschillende andere getuigen verklaarden dat het algemeen geweten was dat
Joseph zijn eigen huis in brand gestoken had. Bovendien was hij nergens te vinden tijdens de
244 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 1855. 245 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 1855. 246 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 2147. 247 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 2266. 248 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 2245.
68
bluswerken, wat tot extra achterdocht leidde bij de gemeenschap. Joseph werd op 2 juli 1828
veroordeeld tot de doodstraf.249
Een laatste voorbeeld is de zaak van Ferdinandus Aerts, een hoefsmidsknecht uit Tongerlo
die zijn oom Martinus zou bedreigd hebben. De veldwachter getuigde dat Ferdinandus
regelmatig dronken was, maar dat hij niet wist of hij daardoor schulden had. De veldwachter
wist dit niet uit eerste hand, maar “volgens dat [hij heeft] horen verhalen”. Nochtans genoot zijn
broer “in onze gemeente van een goede faam”. Ferdinandus werd vrijgesproken op 1 mei 1844. 250
Mannen die bekend stonden als dronkaards, genoten geen goede naam in de gemeenschap.
Dronkenschap werd door de getuigen als bewijs opgeworpen om aan te tonen dat de
verdachte een onstabiel leven had en daardoor in staat was de misdrijf te plegen.
Dronkenschap werd ook door de daders als verklaring voor hun daden naar voren
geschoven bij hun ondervraging.
Het kwam zelden voor, maar ik vond een aantal zaken waarin positief geoordeeld werd over
een persoon die verdacht werd van brandstichting.
Dienstmeid Rosalie Steurs zou de stal van landbouwer De Ryck in brand gestoken hebben.
Er was veel schade. Zowel de stal als het huis ging in vlammen op. Vroegere werkgevers van
Rosalie werden ondervraagd en verklaarden allen dat Rosalie een harde werker was. Ze
konden niets verkeerd over haar zeggen. Ze had nochtans een motief om de De Rycks te
kwetsen. De ochtend van de brand was ze ontslagen, omdat ze naar eigen zeggen zwanger
was van De Ryck’s zoon Victor. Ook zou de landbouwer haar naar de stal zien gaan hebben,
waarna ze niet veel later in brand stond. Toch werd Rosalie op 3 november 1858
vrijgesproken.251 In de zaak van Augustinus Risboer, werd “de jonge leeftijd en het goede gedrag van
de betichte in overweging genomen” tijdens het proces. De schoenmakersgast van twintig jaar was
nog niet in aanraking geweest met het gerecht. Hij werd schuldig bevonden aan het dreigen
met brandstichting, maar relatief mild gestraft met vijf jaar opsluiting.252 De gebruikelijke
straf voor het dreigen met brandstichting was dwangarbeid en de bijkomende straf expositie.
Ik kom in volgend hoofdstuk terug op de strafmaat.
249 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 1534. 250 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 2041. 251 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 2278. 252 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 1840.
69
We kunnen besluiten dat in de grote meerderheid van de gevallen negatief geoordeeld werd
over de verdachte. Hierbij waren verschillende elementen belangrijk. Er was een
oververtegenwoordiging van zogenoemde ‘outsiders’ in deze strafdossiers, personen zonder
sociaal kapitaal. Deze mensen hadden schulden, geen vast werk, of hadden een slechte
reputatie zonder duidelijke redenen. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat strafvervolging
werd geassocieerd met oneer, waardoor ouders die in de gemeenschap geïntegreerd waren
alles poogden te doen om hun kinderen informeel te laten corrigeren, zonder het gerecht
erbij te betrekken. Individuen die zichzelf buiten de gemeenschap hadden geplaatst of door
de gemeenschap waren uitgesloten, konden geen beroep doen op deze informele correctie en
kwamen daarom meer en sneller in aanraking met het gerecht.253 Lis en Soly besloten daaruit
dat niet de misdaad zelf bepaalde of er juridisch werd opgetreden, maar wel de plaats van de
dader binnen de gemeenschap, met andere woorden, het sociaal kapitaal van de dader. 254
Mensen die al in aanraking gekomen waren met het gerecht, werden niet gesteund door de
gemeenschap. De getuigen zagen deze eerdere veroordeling als bewijs van het slechte
karakter van de verdachte en geloofden dat die persoon de dader moest zijn indien er in het
dorp een nieuwe misdaad plaatsvond. Dronkenschap kwam in heel veel zaken voor. Iemand
die vaak dronk, had volgens de ondervraagden een onregelmatig, onstabiel leven en was
daardoor in staat om misdrijven te plegen. De verdachten verklaarden ook zelf dat ze
dronken waren. Dit was in elk geval geen manier om een zware straf te ontlopen. Het was
opvallend dat er nauwelijks voorbeelden waren van getuigen iets positiefs over de verdachte
vertelden. Of er geen getuigen waren die de verdachte steunde, of deze personen gewoonweg
niet meewerken met de politie is een vraag die ik niet kan beantwoorden. Wel waren er in
elke zaak getuigen die beweerden dat ze niets aan de zaak hadden toe te voegen, omdat ze
niets wisten. Was dit een verdoken manier om de verdachte te steunen? Wat ik wel kan
besluiten is dat er een grote intolerantie was ten opzichte van brandstichting, zowel vanuit de
gemeenschap als vanuit de staat. Een persoon werd sneller verdacht indien hij niet
geïntegreerd was in de gemeenschap en dus geen sociaal kapitaal bezat.255 In volgend
hoofdstuk ga ik dieper in op de reactie van de staat op brandstichting, maar ik kan hier al
aanhalen dat er over brandstichting een morele consensus was tussen staat en gemeenschap.
253 C. Lis & H. Soly, op.cit., p. 15 254 C. Lis & H. Soly, op.cit., .p. 21 255 C. Lis & H. Soly, op.cit.,p. 39.
71
Hoofdstuk 6. De relatie tussen brandstichter en staat.
In dit hoofdstuk onderzoek ik de relatie tussen de brandstichter en de staat. Wat was de rol
van de staat in het opsporen en vervolgen van brandstichting en dreigen met brandstichting?
Door wie werd de strafvervolging geïnitieerd? Hoe liep de bewijsvoering? Op brandstichting
en het dreigen met brandstichting stonden strenge straffen volgens de Code Pénal (C.P.),
maar werd dit gereflecteerd in de rechtspraak? Eerst ga ik in op de nodige informatie over
criminaliteit, de C.P. van 1810 en de relevante wetgeving, namelijk artikels 434 en 436 C.P.,
om daarna op bovenstaande vragen te antwoorden.
6.1 Ideeën over strafrecht en criminaliteit.
Over de vraag waaruit de maatschappij het recht putte misdrijven te bestraffen, het
zogenaamde ius puniendi, bestaan verschillende theorieën. De uitersten worden ingenomen
door aan de ene kant de klassieke leer en de positivistische leer aan de andere kant. Het
nieuw sociaal verweer trachtte beide te verzoenen, maar hier ga ik niet dieper op in omdat
deze stroming pas in de jaren 1950 opkomt en dit niet meer binnen de tijdsafbakening van
mijn onderzoek ligt. 256
De klassieke leer heeft het strafrecht vooral beïnvloed in de eerste helft van de negentiende
eeuw en ligt aan de oorsprong van de strafwetboeken die dan zijn opgesteld. Deze leer is
sterk beïnvloed door de Verlichting, wat tot uiting komt in de basis van het ius puniendi,
namelijk het sociaal contract. Elke persoon die het sociaal contract schendt, mag door de
staat bestraft worden. De klassieke leer gaat uit van de vrije wil van de mens. Een mens kan
vrij kiezen tussen goed en kwaad en wie voor dat laatste kiest, verdient een bestraffing. Het
schuldbegrip is daarom uitermate belangrijk. Als de vrije wil ontbreekt, zoals bij
krankzinnigen of kinderen, dan is er geen straf.257 De Code Pénal, waar ik zo dadelijk verder op
inga, is een product van de toen heersende opvattingen van de klassieke leer. Dit moet in het
achterhoofd gehouden worden bij het onderzoeken van de strafdossiers.
De zaak van Thérèse Feyen was een duidelijk voorbeeld van de doorwerking van de klassieke
leer in de rechtspraak. Deze zevenenveertigjarige arbeidster werd beschuldigd van
brandstichting bij de familie Bastiaensen-Denys. Er werd niet gesproken over een echte
brand, want er was enkel rookontwikkeling. Toch had ze de intentie om brand te stichten,
het in de klassieke leer zo belangrijke begrip ‘schuld’, waardoor ze dan ook beschuldigd werd
van brandstichting. Ze ging maar liefst drie keer terug naar de woning van haar slachtoffers
256 C. Van den Wyngaert, ‘Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen. Deel I: strafrecht.’, Antwerpen, Maklu, 2009, pp. 16-22. 257C. Van den Wyngaert, op.cit., pp. 17-19.
72
om het in brand te proberen steken. Door bepaalde omstandigheden buiten de wil van
Thérèse, is de brandstichting niet goed gelukt, maar hiermee hield de klassieke leer geen
rekening.258 De intentie was immers het belangrijkste, niet de uitvoering.
Aan de andere kant van het spectrum staat het positivisme, al bestaat ‘het’ positivisme
eigenlijk niet. Positivisme is een verzamelnaam voor alle denkrichtingen die de juridische
benadering van de klassieke leer in vraag stellen. Wanneer iemand een misdrijf pleegt, is dit
volgens deze theorieën deels het resultaat van factoren die buiten de dader liggen. Een dader
is op die manier gedetermineerd tot delinquentie. Er is dus geen vrij mensbeeld meer zoals in
de klassieke leer. Belangrijke naam in de positivistische leer is Cesare Lombroso. Het doel
van de straf is de bescherming van de maatschappij.259
Bij historisch onderzoek naar brandstichting hoort een aanmaning tot voorzichtigheid.
Criminaliteit is geen statisch begrip, maar verandert doorheen de tijd en heeft dus een
historische lading.260 Wat op het ene moment strafbaar is, kan op een ander moment als
immoreel beschouwd worden, maar niet noodzakelijk strafbaar, en kan op een nog ander
moment normaal gedrag zijn.261 Het is een begrip dat door de machthebbers op bepaalde
vormen van ongewenst gedrag gekleefd wordt. De term ‘criminaliteit’ is dus het resultaat van
een proces van criminalisering, van het strafbaar stellen van een bepaald gedrag en heeft als
gevolg dat er door de staat, desnoods met geweld, tegen gereageerd moet worden.262 De
kritische criminologie gaat uit van de idee dat bepaald gedrag gecriminaliseerd werd om de
controle te handhaven en om de macht van de heersende klasse veilig te stellen.263 Elke
criminaliteitsstudie moet oog hebben voor de motieven van de machthebbers om een gedrag
strafbaar te stellen.264
Criminaliteit werd door wetenschappers ingedeeld in ‘social crime’, ‘rural crime’, ‘survival crime’,
‘protest crime’ enzovoort. Deze indelingen waren echter niet altijd accuraat, leidden tot
verwarring en konden elkaar overlappen. Was brandstichting een ‘social crime’ of een ‘protest
crime’, een combinatie ervan of overlappen deze benamingen elkaar? Belangrijker hier was de
vraag hoe de gemeenschap aankeek tegen deze misdrijven. Bij ‘social crime’ was er een clash
tussen de waarden van de gemeenschap en wet en werd de dader niet noodzakelijk negatief
bekeken. 265 Een voorbeeld zijn de vele overtredingen van de jachtwetgeving. George Rudé
gaf misdrijven het etiket ‘survival crime’ indien het ging om diefstal van kledij, voedsel of kleine
sommen geld, gepleegd uit economische noodzaak.266 De Canadeese onderzoeker Douglas
Hay besloot uit verschillende onderzoeken dat ‘survival crime’ in grote mate afhankelijk was
258 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 2347. 259 C. Van den Wyngaert, op.cit., pp. 20-24. 260D. Weber, ‘Homo criminalis. Belgische parlementsleden over misdaad en strafrecht, 1830-1940.’, Brussel, VUBPress, 1996. pp. 11-12. 261 C. Lis & H. Soly, 'Jeugd, criminaliteit en sociale netwerken: veertiende tot twintigste eeuw’ In: C. Lis en H. Soly (eds.) ‘Tussen dader en slachtoffer. Jongeren en criminaliteit in historisch perspectief’, VUBPress, Brussel, 2001C. Lis & H. Soly, p. 9. 262 D. Weber, op.cit., pp. 11-12. 263 C. Lis & H. Soly, op.cit., p. 35. 264D. Weber, op.cit., p. 13. 265 J. Archer, op. cit., pp. 2-3. 266 G. Rudé, ‘Criminal and victim”, p. 118.
73
van economische factoren zoals prijsstijgingen en loonsverlagingen.267 Archer zei dat hij bij
een oppervlakkig onderzoek tot het besluit kwam dat brandstichting geen ‘social crime’ was,
want dat het zowel door de staat als door de gemeenschap als ontoelaatbaar beschouwd
werd. Maar bij diepgaander onderzoek kwam hij tot het besluit dat “arson was viewed as a
legitimate weapon of protest where the arsonist was expressing a collective grievance on such matters
as low wages or unemployment.”268 In dit geval is brandstichting dus wel een ‘social crime’. Deze
redenering kon niet volgehouden worden in mijn onderzoek. Enerzijds bleken de daders
geen collectief gevoel van onvrede tegenover de gemeenschap te vertolken en anderzijds
beschouwde de gemeenschap brandstichting helemaal niet als ‘legitiem wapen van protest’.
6.2 Geschiedenis van het strafrecht en de Code Pénal.
Strafrecht is al lang geen privéaangelegenheid meer met als leidend principe ‘oog om oog, tand
om tand’.269 Tot aan de Franse Revolutie hanteerde de staat de tactiek van de exemplarische
straffen. Dit houdt in dat de straffen enorm zwaar waren, in de hoop op die manier anderen
af te schrikken.270 Tijdens de Verlichting kwam er reactie op deze wrede straffen. Hieruit
ontstond de klassieke leer met als belangrijkste inspiratiebron Rousseau ’s ideeën over een
sociaal contract. De voornaamste codificaties die voortvloeiden uit de Verlichtingsideeën zijn
de Code Lepeletier (1791) en de Code Merlin (1795).271
Kort na de Franse Revolutie, trok generaal Napoleon Bonaparte steeds meer macht naar zich
toe. Napoleon heeft een onuitwisbaar spoor nagelaten op vele aspecten van de geschiedenis.
Het recht was er één van.272 Hij voerde verschillende codificaties door. Aangezien België toen
deel uitmaakte van het Franse grondgebied, gold de Franse wetgeving ook in onze contreien.
273 Op strafrechtelijk gebied voerde Napoleon de Code d’Instruction Criminelle (1808) en de Code
Pénal (1810) in. 274 Beiden gingen van kracht op 1 januari 1811275. Het nieuwe strafwetboek
werd in België in gebruik genomen van zodra de Criminele Gerechtshoven werden
omgevormd tot Hoven van Assisen. In de praktijk gebeurde dit in oktober 1811.276
Deze Code Pénal was volgens velen een teruggang. Het wetboek was repressiever en strenger
dan de Code Lepeletier en de Code Merlin. Zo werd een poging tot een misdaad bestraft alsof de
267 D. Hay, “Albion's fatal tree : crime and society in eighteenth-century England”, New York, Pantheon books, 1975. In G. Rudé, op.cit., p. 118. 268 J. Archer, op.cit., p. 4, mijn benadrukking. 269 C. Van den Wyngaert, op.cit., p. 6. 270 D. Weber, op.cit., p. 25. 271 C. Van den Wyngaert, op.cit., pp. 11-12. 272 C. Van den Wyngaert, op.cit., pp. 12-13. 273 D. Heirbaut, ‘Privaatrechtsgeschiedenis van de Romeinen tot heden.’, Gent, Academie Press, 2005, p. 138. en J. Monballyu, ‘Zes eeuwen strafrecht. De geschiedenis van het Belgische strafrecht.’ Leuven, Acco, 2006, p. 48 274 C. Van den Wyngaert, op.cit., pp. 12-13. 275 J. Monballyu, op.cit, p. 48. 276 I. Rotthier, ‘Inventaris van het archief van her Hof van Assisen te Antwerpen (1811-1939) en rechtsvoorgangers (1795-1811)’, Brussel, ARA, 2001, p. 4.
74
misdaad gepleegd werd, en werden medeplichtigen even zwaar gestraft als de dader.277 Ook
enkele wrede en vernederende straffen werden opnieuw ingevoerd, maar daar tegenover
stond dat de rechter meer beoordelingsmarge kreeg door de wettelijk bepaalde minimum- en
maximumstraf.278 In dit strafwetboek vinden we de nog steeds bestaande indeling van
misdrijven in overtredingen, wanbedrijven en misdaden279 en de opdeling van de straffen in
politiestraffen, correctionele straffen en criminele straffen. De criminele straffen werden nog
eens opgesplitst in twee groepen, de ‘lijfstraffen en onterende straffen’ en de ‘louter onterende straffen’.
De eerste groep bestond uit de doodstraf, levenslange dwangarbeid, deportatie, tijdelijke
dwangarbeid en opsluiting. Bij de tweede groep hoorde de kaakstraf, verbanning en
burgerlijke degradatie.280 Andere straffen waren onder andere het brandmerken, expositie of
tentoonstelling, politietoezicht en boete.281
Er werden sinds de Belgische onafhankelijkheid tal van initiatieven ondernomen ter
ontwikkeling van een eigen strafwetboek, maar toch duurde het tot in 1867 vooraleer dit
gerealiseerd werd.282 De Code d’Instruction Criminelle is zelfs nog steeds niet herzien283. Het
nieuwe Strafwetboek had enkele formele vernieuwingen, maar inhoudelijk veranderde er
niets fundamenteel ten opzichte van de Code Pénal van 1810. Vooral de belangen van de
vermogende burgerij werden erdoor beschermd.284 Hoewel het jaar 1867 dus geen breekpunt
is, liet ik deze studie er toch eindigen, omdat ik een diepgaand onderzoek over een korte
tijdsperiode verkoos boven een, in dit geval noodzakelijk, oppervlakkig onderzoek op lange
termijn.
6.3 Artikel 434 en 436 Code Pénal.
De Code Pénal van 1810 werd zo’n honderd jaar na de eerste uitgave geannoteerd door de
Fransman Emile Auguste Garçon.285 Hierdoor kreeg ik meer inzicht in de artikels relevant
voor mijn onderzoek. De artikels die brandstichting en dreigen met brandstichting strafbaar
stelden zijn art. 434 en 436 C.P. Ze vielen onder de derde sectie van het strafwetboek, de
‘destructions, dégradations, dommages’.
Artikel 434 C.P. stelde vrijwillige brandstichting strafbaar:
277 P. De Win, “De kaakstraf in België van de Franse tijd tot 1867.” Brussel, Koninklijke academie voor wetenschappen, letteren en schone kunsten van België, wetenschappelijk comité voor rechtsgeschiedenis, 1992, pp.58-63. 278 C. Van den Wyngaert, op.cit., pp. 12-13 en J. Monballyu, op.cit., p. 48. 279 J. Monballyu, op.cit., p. 48. 280 J. Monballyu, op.cit., pp. 141-142. 281 D. Weber, op.cit., p. 47. 282 I. Rotthier, op.cit., p. 5. 283 C. Van den Wyngaert, op.cit., p.13. 284 J. Monballyu, op.cit., p. 52. 285 Emile Auguste Garçon werd geboren in 1851. Hij stierf in 1922.
75
« Quiconque aura volontairement mis le feu à des édifices, navires, bateaux, magasins, chantiers, quand ils
sont habités ou servent à l’habitation, et généralement aux lieus habités ou servant à l’habitation, qu’ils
appartiennent out n’appartiennent pas à l’auteur du crime, sera puni de mort. (…) Quiconque aura
volontairement mis le feu à des édifices, navires, bateaux, magasins, chantiers, lorsqu’ils ne sont ni habités ni
servant à l’habitation, ou à des forêts, bois taillis ou récoltes sur pied, lorsque ces objets ne lui appartiennent
pas, sera puni de la peine des travaux forcés à perpétuité. (…) Dans tout les cas, si l’incendie
a occasionné la mort d’une ou de plusieurs personnes se trouvant dans les lieux incendiés au moment où il a
éclaté, la peine sera la mort. »286
Vrijwillige brandstichting was een zeer ernstig misdrijf en werd beschouwd als ‘un des crimes les
plus graves que réprime la loi pénale’.287 Het werd dan ook bestraft met de doodstraf of met
dwangarbeid. Vooral op het platteland, waar brandstichting het frequentst voorkwam, was
men volgens Garçon erg bang voor brand. De vrees was zo groot omdat het vinden van de
dader en het bewijzen van de schuld zeer moeilijk was, waardoor er ook brandstichtingen
onbestraft bleven. Garçon benadrukte dat het aantal onbestrafte branden echter klein was,
gezien een brand altijd werd opgemerkt.288 Indien de dader niet het opzet had brand te
stichten, maar dit deed uit roekeloosheid of onoplettendheid, werd hij minder zwaar gestraft,
namelijk met een correctionele boete.289 Dit is een vertaling van het grote belang dat de
klassieke leer hecht aan de notie schuld. Volgens Garçon moest men de ernst van vrijwillige
brandstichting echter niet overdrijven door het misdrijf in te delen bij de misdrijven tegen
personen. Om van een overtreding van art. 434 C.P. te kunnen spreken moesten een aantal
voorwaarden voldaan zijn. Ten eerste moest er effectief iets in brand gestoken zijn, de
materiële component van het misdrijf. Ten tweede was het van belang wat er precies in
brand gestoken werd en wie het slachtoffer was. Ten derde moest er sprake zijn van een
crimineel opzet, de morele component van het misdrijf. Op welke manier de brand
aangestoken werd, maakt geen verschil voor de bestraffing.290
Dreigen met brandstichting werd strafbaar gesteld door art. 436 C.P.:
« La menace d’incendier ou de détruire, par l’effet d’une mine ou de toute substance explosible, les objets
compris dans l’énumération de l’art. 435 du Code Pénal, sera punie de la peine portée contra la menace
d’assassinat (…).»291
Dreigen met brandstichting werd beschouwd als een ernstig misdrijf tegen de veiligheid van
personen en werd zwaar bestraft. Dreigen met brandstichting moest volgens art. 436 C.P.
bestraft worden alsof er gedreigd werd met moord, ook al had de schrijver van de dreigbrief
niet de intentie om zijn dreigement uit te voeren.292
Na deze juridische en criminologische uitwijding ga ik dieper in op de rol van de staat.
286 E. Garçon, ‘Code Pénal, annoté par E. Garçon’, Parijs, Larose et Tenin, 1911, p. 205, mijn benadrukking. 287 E. Garçon, op.cit., p. 206. 288 E. Garçon, op.cit., p 207. 289 E. Garçon, op.cit., pp. 208 en 225. 290 E. Garçon, op.cit., pp. 208-210. 291 E. Garçon, op.cit., p 242. 292 E. Garçon, op.cit., p. 242.
76
6.4 De staat in actie.
In de loop van de negentiende eeuw werd in alle Europese landen een meer gecentraliseerd,
betaald, geüniformeerd en rationeel georganiseerd politieapparaat uitgebouwd. Vooral in de
grote steden waar lokale overheden geconfronteerd werden met problemen zoals armoede,
slechte hygiënische omstandigheden en overbevolking als gevolg van een versnelde
industriële en demografische groei, werd sterk geïnvesteerd in de uitbouw van een
professionele publieke politie.293 Bij de opsporing en vervolging van rurale misdrijven speelde
de veldwachter, of garde champêtre, de belangrijkste rol. Hij werd bijgestaan door
hulpveldwachters en boswachters.294 De veldwachter stond onder toezicht van de
burgemeester, die veel invloed uitoefende op de weinig professionele landelijke politie. Hij
dankte zijn benoeming meestal aan een goede relatie met leden van de gemeenteraad. Elke
gemeente moest op zijn minst één veldwachter hebben. Veldwachters hadden in de eerste
plaats de taak om eigendommen, oogsten en opbrengsten van het land beschermen. Verder
waren ze ook verantwoordelijk voor de rust en orde in de gemeente Onderstaande
voorbeelden tonen aan dat veldwachters ook een rol vervulden bij het opsporen rurale
misdrijven.
Petrus Meir was een koopman van varkens uit Olen. Hij schreef een brandbrief naar
Josephus Heylen waarin hij 725 franks eiste tegen tien uur ’s avonds met bedreigingen om
het hele gezin te doden en het huis in brand te steken indien er niet aan zijn eis werd
voldaan. Josephus besloot de dreigbrief te gehoorzamen, maar lichtte de burgemeester in.
Die beloofde het geld te laten bewaken door een veldwachter. Het geld werd op de plaats
gelegd die Petrus beschreven had en iets na middernacht dook hij op aan de stal. Na goed
gekeken te hebben of hij niet bespied werd, nam hij het geld en zette het op een lopen. De
alerte veldwachter had hem echter goed in de gaten gehouden en kon hem inrekenen. Petrus
werd op 26 april 1837 veroordeeld tot zeven jaar dwangarbeid en expositie.295
Ook Ferdinandus Aerts werd opgepakt door een veldwachter. Deze hoefsmid zou zijn oom
Martinus Diels bedreigd hebben met een brandbrief. Hij eiste dat er tweehonderd frank aan
een boom vlakbij het water gelegd zou worden. Indien dit niet gebeurde “dan zal uw huys in
den vol brand staen”. Het geld werd op de geëiste plaats gelegd en ook in dit geval bewaakt
door een veldwachter. Toen Ferdinandus het geld kwam ophalen, werd hij opgepakt.
Uiteindelijk werd hij vrijgesproken.296
Naast de veldwachter, speelde ook de burgemeester een belangrijke rol bij het oplossen van
rurale misdrijven. In de strafdossiers zat correspondentie tussen de burgemeester en de
onderzoeksrechter en de burgemeester werd ook opgeroepen om te getuigen over de
verdachte. Soms vergezelde hij de politie om een dader in te rekenen. Zo kreeg Josephus
293 De Koster M., “De verhouding politie-bevolking in historisch perspectief: wederzijdse afhankelijkheid en stilzwijgende contracten.”, In: Justitiële Verkenningen, vol. 36, issue 2, 2010, p. 83. 294 J. Christiaens, “De geboorte van de jeugddelinquent (België 1830-1930)”, Brussel, VUB press, 1999, p. 83. 295 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 1850. 296 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 2041.
77
Heinckens, een zevenenvijftigjarige schipper, bezoek van de politie en burgemeester nadat de
woning van Pieter-Jan Van Der Veeken was afgebrand. Hij werd opgepakt en later tot de
doodstraf veroordeeld.297
Volgens Catharina Lis en Hugo Soly is er op rechtshistorisch vlak nog maar weinig aandacht
geschonken aan de vraag wie een strafvervolging initieerde, maar volgens hen wijst alles erop
dat de meeste misdrijven in de negentiende eeuw (en ook voordien) door de slachtoffers
werden aangeklaagd en niet door de staat.298 Het gerecht was in de negentiende eeuw dus
voor een groot stuk afhankelijk van de aangiftebereidheid van de bevolking.299 Margo De
Koster, als postdoctoraal onderzoeker verbonden aan de universiteit van Leuven en als
docent aan de universiteit van Amsterdam, benadrukte het feit dat de politie in haar
dagelijkse taakuitvoering van meet af aan afhankelijk was van de medewerking van de
bevolking.300 Daarnaast bleef de politie ook voor het opsporen van daders en het ophelderen
van misdrijven, ondanks nieuwe technieken van opsporing en informatieverzameling, sterk
aangewezen op klassieke getuigenverhoren, buurtonderzoeken, observaties en informanten.
De meerderheid van de opgehelderde misdrijven was het resultaat van een aangifte door het
slachtoffer, een identificatie van de dader door getuigen of verklaringen van buurtbewoners
en niet door slim opsporingswerk. Delicten die niet werden gemeld of waarvoor getuigen
ontbraken, bleven gewoonlijk onopgehelderd.301
Ook in geval van brandstichting of dreigen met brandstichting was de politie in grote mate
afhankelijk van de bevolking. Er waren jammer genoeg te veel dossiers waarin geen expliciete
informatie gegeven werd over de initiatie van de strafvervolging om een statistisch overzicht
te kunnen geven. In verschillende zaken deed het slachtoffer van de brandstichting aangifte.
Jean Loncke werd in maart 1853 het slachtoffer van brandstichting. De dader was Pierre Van
Hecke, een dagloner van amper negentien zonder vaste woonplaats die gestraft werd met de
dood. Deze zaak kwam al uitgebreid aan bod in het vorige hoofdstuk. Pierre bleef de
brandstichting ontkennen en er was geen enkele getuige die hem daadwerkelijk gezien had
voor of tijdens de brand. Jean ging echter meteen na de brand naar de politie om klacht neer
te leggen en zijn vermoedens te uiten dat Pierre de dader was.302 Ook Pierre Vervoort
beschuldigde vlak na de brand zijn gewezen knecht, Jacques Neefs. Jacques werd net als
Pierre veroordeeld tot de doodstraf.303 In de strafdossiers waar geld bewaakt werd om de
auteur van de dreigbrief te vatten, kwam deze bewaking er op verzoek van de burgemeester
na aangifte van het slachtoffer.
De vervolging werd zeker niet altijd door het slachtoffer geïnitieerd. Ik ondervond, net als
Regina Schulte in haar onderzoek, dat de dader na een brandstichting schuldgevoelens kon
krijgen, waardoor hij of zij het vuur nog probeerde te doven, of indien dit niet lukte,
297 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 1530. 298 C. Lis & H. Soly, 'Jeugd, criminaliteit en sociale netwerken: veertiende tot twintigste eeuw’ In: C. Lis en H. Soly (eds.) ‘Tussen dader en slachtoffer. Jongeren en criminaliteit in historisch perspectief’, VUBPress, Brussel, 2001, p. 14. 299 Idem, p. 27. 300 De Koster M., op.cit., p. 82. 301 De Koster M., op.cit., p.85. 302 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 2160 303 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 2245.
78
meehielp met blussen en zelf zover ging om zichzelf aan te geven bij de politie.304 Desiré
Jacobs was een wever zonder woonplaats die in 1850 brand stichtte bij zijn zus Josephine.
De reden hiervoor was dat Desiré zich in de steek gelaten voelde door zijn zus, die immers
wel een dak boven haar hoofd had. Hij had al vier jaar niet meer met haar gesproken. De dag
na de brand bekende Desiré aan een voorbijganger dat hij de dader was. Deze persoon kon
Desiré overtuigen om samen naar de politie te gaan en zichzelf aan te geven. Omdat hij al
eerdere veroordelingen had opgelopen, onder andere voor slagen en verwondingen, diefstal
en landloperij, en omdat hij brand stichtte met voorbedachte rade werd hij veroordeeld tot
de doodstraf.305
Ook Jean Tiebackx gaf zichzelf aan bij de politie. Jean was een dagloner van eenentwintig
jaar oud die het huis van zijn oom en grootouders in brand stak, nadat hij ruzie kreeg met
diezelfde oom in een herberg. Jean verklaarde dat hij zonder problemen het huis
binnenraakte, naar de keuken ging, lucifers nam en op de zolder een zak graan in brand stak.
Op dat moment sliepen de grootouders van Jean. Gelukkig kon het vuur snel geblust
worden, waardoor niemand gewond raakte. Jean kreeg spijt van zijn daden en gaf zichzelf
aan bij de politie. Hij werd, ondanks zijn bekentenissen, vrijgesproken.306
Joannes Schilders had minder geluk. Ik besprak deze zaak al bij het onderdeel over
familieruzies. Joannes stak “uit groot chagrijn” de boerderij van zijn oom Corneille in brand na
ruzie om een erfeniskwestie. De dag nadien ging hij naar de Grote Markt om zichzelf aan te
geven. Hij betuigde ook zijn grote spijt. Dit alles mocht niet baten; Joannes werd op 4
november 1846 veroordeeld tot de doodstraf.307 Jezelf aangeven bij de politie was dus geen
verzachtende omstandigheid waardoor je een mildere straf kreeg.
Brandstichting was moeilijk te bewijzen. Net zoals in het onderzoek van John Archer, had
het Antwerpse gerecht vaak enkel bewijs dat afhing van toevalligheden, zoals voetafdrukken,
roddels en getuigen die vaag iets gezien hadden. Archer voegde hieraan toe dat het vatten
van de dader nog bemoeilijkt werd doordat vele arbeiders uit solidariteit geen getuigenissen
wilden afleggen.308 Dit was moeilijk te onderzoeken. De kennissen, familie en buren van de
daders die in mijn onderzoek ondervraagd werden, hielden zich vaak niet in om hun mening
te uiten en roddels te vertellen tegen de ondervragers. De lijst ter oproeping van getuigen,
opgesteld door de eerste deurwaarder in opdracht van de Procureur des Konings, was echter
meestal veel langer dan het aantal effectief ondervraagde mensen. Ook moest een oproep tot
getuigen meerdere keren herhaald worden. Het blijft gissen naar de redenen.
Het gerecht zette sterk in op expertiseverslagen om de moeilijke bewijsvoering te
ondersteunen. In elk dossier zat een verslag van een brandexpert met uitleg over waar het
vuur precies ontstaan was, hoe het vuur uitbreidde, de weersomstandigheden, de grootte van
het afgebrande gebouw, de inhoud van het afgebrande gebouw, de totale schade enzovoort.
304 R. Schulte, ‘The village in court. Arson, infanticide, and poaching in the court records of Upper Bravaria, 1848-1910’, Cambridge, Cambridge University Press, 1994, p. 45. 305 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 2125. 306 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 2147. 307 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 2072. 308 J. Archer, ‘By a flash and a scare. Arson, animal maiming and poaching in East Anglia 1815-1870.’ Londen, Breviary Stuff Publications, 2010, p. 103.
79
Dit werd gestaafd door verschillende tekeningen en plannen van het gebouw en de
omgeving. Dreigbrieven werden door experts in handschriften letter per letter onderzocht,
zoals het geval was bij Joseph Vanderstraeten. Deze kleermaker van zesendertig jaar werd
beschuldigd van dreigen met brandstichting, onder andere aan het adres van André Segers.
Het waren typische brandbrieven waarin geld geëist werd, zo niet zou hun huis in brand
gestoken worden. Het expertiseverslag over deze brieven was zeer uitgebreid. Elke letter uit
het alfabet werd nauwkeurig bestudeerd. Om de brandbrief te kunnen vergelijken met het
geschrift van de verdachte, werd deze gevraagd om iets te schrijven, meestal zijn of haar
naam. Sommigen bleven dit weigeren met als uitleg dat ze niet konden schrijven. Deze
verslagen moeten niet onderschat worden, maar vaak kwamen ze niet tot een eenduidig
besluit. Joseph Vanderstraeten werd dan ook vrijgesproken.309
Over klompenmaker Jan Marien was de expert wel duidelijk. Jan was drie jaar ervoor, in
1820, reeds veroordeeld tot gevangenisstraf voor het schrijven van een brandbrief aan
mijnheer Boone. Hierdoor konden de brandbrieven gemakkelijk vergeleken worden qua
schrijfstijl. De expert was van mening dat de brandbrieven in deze zaak, gestuurd naar
Elisabeht Vertessen en naar de zusters van het gasthuis in Geel, ook geschreven waren door
Jan. Hij werd veroordeeld tot tien jaar dwangarbeid, openbare tentoonstelling op een
publieke plaats in Turnhout en politietoezicht.310
In de zaak van Anne Catherine Bruegelmans, een zevenendertigjarige dienstmeid die
beschuldigd in 1865 werd van brandstichting zat ook een medisch verslag. Ze zei de houtmijt
in brand gestoken te hebben omdat ze door het politietoezicht waaronder ze stond door
eerdere veroordelingen, geen werk kon vinden. Ze moest vijf keer voor de correctionele
rechtbank van Antwerpen komen en vijf keer voor de correctionele rechtbank van Mechelen,
ofwel voor diefstal ofwel voor het overtreden van haar politietoezicht. Ze stak een houtmijt
van rijke mensen (“van arme menschen zou ik het niet gedaan hebben”) in brand om niet meer uit de
gevangenis te komen. Ze lette er ook op dat er geen wind was, zodat de brand niet kon
overwaaien naar huizen en voerde haar plannen overdag uit zodat er niemand gewond zou
raken. In deze zaak werd ook Anna Cornelia Aernouts ondervraagd, een spinster van
negenenzestig jaar die Anne al kende toen ze een klein meisje was, en lang naast haar
woonde. Ze vertelde dat Anne als kind door haar moeder mishandeld werd en vaak te weinig
eten kreeg, wat haar doet besluiten dat Anne niet meer bij haar verstand kan zijn geweest
toen ze de houtmijt in brand stak. Het medisch expertiseverslag, dat trouwens enkel in dit
dossier te vinden was, spreekt dat tegen. “La fille Breugelmans ne présente pas de signes d’alientation
mentale, et qu’elle a conscience de ses actions”. Hoe dan ook slaagde Anne niet in haar opzet, niet
meer uit de gevangenis vrijkomen, want ze werd slechts tot zeven dagen gevangenisstraf en
een bijkomende boete veroordeeld, een erge milde straf.311
Na het vonnis van het Hof van Assisen, was nog Cassatieberoep mogelijk. In acht zaken
vond ik documenten van een Cassatieberoep. Martinus Everaerts, een knecht van twintig jaar
uit Loenhout, werd veroordeeld tot tien jaar dwangarbeid, expositie en politietoezicht voor
het dreigen met brandstichting tegen Joanna Van Dijck, een weduwe. Hij ging in
309 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 1761. 310 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 1283 311 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 2388
80
Cassatieberoep, maar zoals meestal verklaarde het Hof dat “de vervolging regelmatig is en de straf
toegepast”.312 Joseph Leysen ging ook in Cassatieberoep tegen het vonnis van Assisen, maar
zijn verzoek werd afgewezen. Deze werkman van vijvendertig werd beschuldigd van het in
brand steken van zijn eigen huurhuis en werd tot de dood veroordeeld.313 Een laatste
voorbeeld is de zaak van Augustinus Risboer, een schoenmakersgast van twintig jaar. Hij
werd veroordeeld tot vijf jaar opsluiting voor het schrijven van een brandbrief naar
hoedenmaker Cornelis Coesmans. Het Hof van Cassatie besloot “la procédure est régulière et
qu’aux fait déclaré constant par le jury, la loi pénale a été justement appliquée”.314 In mijn onderzoek
kwam ik geen enkele uitspraak tegen van het Hof van Cassatie dat oordeelde dat er
procedurefouten gemaakt werden of dat de wet niet correct werd toegepast, waardoor de
rechtszaak moest worden overgedaan.
Op het platteland speelde vooral de burgemeester en de veldwachter een rol in het opsporen
en vervolgen van misdrijven. Personen stapten met dreigbrieven naar de burgemeester, die
het geld liet bewaken door de veldwachter. Burgemeester en personen waren ook belangrijke
contactpersonen voor de onderzoekers. Ze werden ondervraagd over het karakter van de
verdachte en over de gevoelens van de gemeenschap jegens deze persoon. De strafvervolging
werd niet ingezet door de politie, maar door het slachtoffer of de dader zelf. De politie was
immers in grote mate afhankelijk van deze aangiftebereidheid. De bewijsvoering steunde
vooral op getuigenverklaringen en expertiseverslagen, al droegen deze laatste niet veel bij.
6.5 Straffen.
Brandstichting en dreigen met brandstichting werden beschouwd als ernstige misdaden die
berecht werden door de Hoven van Assisen. Het Hof van Assisen was geen permanent Hof,
maar werd samengeroepen wanneer de Kamer van Inbeschuldigingstelling een zaak naar
Assisen doorverwees.315 Dit is vandaag nog steeds zo. Assisenhoven bestonden uit vijf
rechters, met een voorzitter en een jury van twaalf leden.316 Juryleden moesten voldoen aan
enkele voorwaarden. Ze moesten de Belgische nationaliteit hebben, van alle burgerlijke en
politieke rechten genieten, minstens dertig jaar oud zijn en een bepaalde kiescijns betalen. In
de jury zaten bijgevolg enkel mannen van de hogere klasse.317 Ze hadden beroepen als
‘notaire’, ‘docteur en droit’, ‘avocat’, ‘industriel’, ‘directeur’, ‘pharmacien’, ‘entrepreneur’ enzovoort. In
november 1814 werd de jury afgeschaft door Willem van Oranje. Het Hof boog zich
voortaan zelf over de schuldvraag. Bij de onafhankelijkheid van België werd deze beslissing
meteen ongedaan gemaakt en werd de jury opnieuw ingevoerd voor de ergste misdaden. 318
312 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 1257. 313 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 1534. 314 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 1840. 315 C. Van den Wyngaert, op.cit., p. 644. 316 I. Rotthier, op.cit., p. 4. 317 C. Lis & H. Soly, op.cit., p. 25. 318 I. Rotthier, op.cit., p. 5.
81
In het korte tijdsbestek van mijn onderzoek kwamen er 54 zaken van brandstichting en het
dreigen met brandstichting voor het Hof van Assisen in Antwerpen. In 16 gevallen, of 30%
van de zaken, werd de verdachte veroordeeld tot de doodstraf. Dit lijkt zeer streng, maar er
moet aan worden toegevoegd dat in 23 gevallen, of in 42%, de verdachte werd
vrijgesproken. Uit onderstaande tabel leren we ook dat er voor het dreigen met
brandstichting geen enkele keer de doodstraf werd uitgesproken. Dreigen met brandstichting
werd bestraft met dwangarbeid, met de vernederende straf expositie en politietoezicht als
bijkomende straf. Een bijkomende straf wordt nooit alleen uitgesproken, maar is als het ware
een verzwaring van de hoofdstraf.
Tabel 6: overzicht van de straffen, op basis van processen die tussen 1811-1867 voor het Hof van
Assisen te Antwerpen verschenen zijn. 319
STRAFMAAT
dreigen met
brandstichting brandstichting
vrouw man vrouw man
HOOFDSTRAFFEN
doodstraf 0 0 1 15
vrijspraak 1 7 3 12
dwangarbeid 1 8 0 0
gevangenis 0 2 1 0
correctiehuis 0 0 0 2 BIJKOMENDE STRAFFEN
expositie 1 8 0 0
politietoezicht 1 5 0 0
boete 0 0 1 0
straf bij verstek 1 0 0 0
Expositie behoorde tot het onderdeel onterende straffen, een subcategorie van de criminele
straffen. Ook de verbanning en burgerlijke degradatie behoorden tot die groep. Expositie
werd als bijkomende straf opgelegd bij veroordelingen tot dwangarbeid of opsluiting. Wie
gestraft werd met expositie, verloor het recht om als gezworene, expert, getuige in akte of in
rechte op te treden, alsook het recht om wapens te dragen, legerdienst te verrichten en om
als voogd of curator op te treden, tenzij voor zijn eigen kinderen.320 Bij het opleggen van een
onterende straf werd rekening gehouden met de leeftijd van de delinquent. Er werd
uitdrukkelijk bepaald dat veroordeelden jonger dan zestien jaar, deze straf niet mochten
ondergaan. De tenuitvoerlegging van de straf werd duidelijk voorgeschreven door de wet en
stond onder toezicht van de procureur-generaal. De veroordeelde moest één uur
319 Rotthier I., ‘Inventaris van het archief van her Hof van Assisen te Antwerpen (1811-1939) en rechtsvoorgangers (1795-1811)’, Brussel, ARA, 2001. Eigen bewerking 320 P. De Win, “De kaakstraf in België van de Franse tijd tot 1867.” Brussel, Koninklijke academie voor wetenschappen, letteren en schone kunsten van België, wetenschappelijk comité voor rechtsgeschiedenis, 1992, pp. 58-63.
82
tentoongesteld worden op een openbare plaats, met boven zijn hoofd een bord met in grote,
leesbare letters zijn naam, beroep, woonplaats, straf en reden van zijn veroordeling
geschreven. In de provincie Antwerpen gebeurde de uitvoering van de veroordeling tot
expositie meestal op de Antwerpse Grote Markt, hoewel er ook voorbeelden zijn van
tepronkstellingen in Mechelen, Hoogstraten, Turnhout, Lier en Westerlo. 321 Het was in
Antwerpen de gewoonte dat de straf rechtstaand werd uitgevoerd. Slechts zeer uitzonderlijk
kregen de veroordeelden een bankje om op te zitten.322 Tentoonstelling werd het lot van
Martinus Everaerts, de zopas genoemde knecht van twintig jaar die in november 1822 werd
veroordeeld tot tien jaar dwangarbeid, expositie en politietoezicht voor het dreigen met
brandstichting aan het adres van Joanna Van Dijck en Jan van den Hoek, zijn voormalige
werkgever. Martinus wou tweehonderd gulden en gaf als reden “het is voor eenen aermen man die
zijn brood niet winnen kan”.323 Ook Jan Marien, een klompenmaker van vijftig jaar, werd
veroordeeld tot expositie als bijkomende straf bij de tien jaar dwangarbeid. Het arrest van het
Hof van Assisen besloot “dat alvorens zijn straf wordt ondergaan, hij gedurende een uur openbaarlijk
tentoon zal gesteld worden op een schavot op de grote markt te Turnhout, hebbende boven zijn hoofd een
opschrift behelzende in grote en in leesbare letters zijn naam, beroep en woonplaats, zijn straf en de oorzaak
van zijn vervolging.”324
De tentoonstelling mocht niet plaatsvinden op nationale feestdagen, religieuze feestdagen of
op zondag. Meestal was de plaats van tentoonstelling de hoofdplaats van het departement
(later provincie) en was het plein één van de belangrijkste van de stad. 325 In het midden van
het gekozen plein werd een houten schavot opgericht met één of meerdere houten staken
met halsijzers, afhankelijk van het aantal veroordeelden die de onterende straf moesten
ondergaan. Meestal was er maar één veroordeelde, maar er zijn zaken waar ze met twee of
meer tegelijkertijd de tentoonstelling ondergingen. Op het wettelijk voorgeschreven uur werd
het halsijzer door de beul rond de nek van de veroordeelde vastgemaakt. Expositie werd in
principe uitgevoerd rond het middaguur en duurde een vol uur. Er kon van deze richtlijnen
afgeweken worden door onvoorziene omstandigheden. Bij grote hitte bijvoorbeeld, werd het
uur vervroegd. Wanneer de expositie was afgelopen, werd de veroordeelde afgevoerd naar de
plaats waar hij zijn hoofdstraf moest ondergaan.326 Uit het onderzoek van Paul De Win bleek
dat de veroordeelden de expositie meestal gelaten of onverschillig ondergingen, maar hij
kwam ook zaken tegen waarbij ze weenden, ziek werden, tegenstribbelden en zelfs al lachend
en zingend hun straf ondergingen. Soms bleven ze hun onschuld uitschreeuwen, wat ertoe
kon leiden dat het publiek projectielen gooide.327
Tijdens het Nederlands bewind vaardigde Koning Willem I een besluit uit dat de Hoven van
Assisen toeliet om vrijstelling van expositie te verlenen in geval van verzachtende
omstandigheden. In een tweede besluit kregen de Hoven van Assisen opnieuw de
mogelijkheid tot strafvermindering, namelijk door vrijstelling te verlenen voor de expositie in
321 P. De Win, op.cit., pp.64-67. 322 P. De Win, op.cit., p. 78. 323 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 1257. 324 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 1283. 325 P. De Win, op.cit., pp.64-67. 326 P. De Win, op.cit., pp.68-70. 327 P. De Win, op.cit., pp.71-73.
83
geval van veroordeling tot tijdelijke dwangarbeid. Er werd aangedrongen dat men deze
strafverminderingen met de nodige omzichtigheid moest toepassen.328 Vanaf de Belgische
onafhankelijkheid werd een nieuw strafwetboek in het vooruitzicht geplaatst. Dit kwam er
uiteindelijk in 1867. Zowel de tentoonstelling, de verbanning, de burgerlijke degradatie als het
brandmerk werden hierin geweerd. Meer nog, het strafwetboek verwierp het hele principe
van de onterende straffen.329 De invloedrijke Gentse hoogleraar J. Haus was van mening dat
de wettelijke eerloosheid kunstmatig en willekeurig was, en dat eerloosheid het best aan de
opinie van de bevolking werd overgelaten. 330 Expositie was niet enkel vernederend voor de
veroordeelde, ook de familie werd erdoor gestigmatiseerd. Toen Antonius Claessens
veroordeeld werd tot expositie als bijkomende straf bij de dwangarbeid voor het schrijven
van een brandbrief met de eis tot vijfentwintig frank, schreef een vriend van de familie naar
de procureur-generaal met de vraag om Antonius niet tentoon te stellen. Hij kwam immers
van een goede familie en de ouders hadden al genoeg geleden door de misdaad van hun
zoon. Of de expositie al dan niet plaatsvond is niet duidelijk.331 De iure heeft het strafwetboek
van 1867 geen schandstraffen meer, maar dat neemt niet weg dat sommige straffen de facto
nog een onterend karakter hebben.332
De kaakstraf kon nog tot midden 1867 uitgesproken worden, maar ze werd al een tijdlang
niet meer toegepast. De laatste effectieve tentoonstelling in België vond plaats op 10
oktober 1851 in Brussel. De veroordeelde was een tweeënveertigjarige dagloner die wegens
diefstal met verzwarende omstandigheden gestraft werd met tien jaar dwangarbeid met
expositie.333 In mijn onderzoek werd expositie het laatste uitgesproken op 26 april 1837. Het
betrof de zaak van Petrus Meir, hierboven beschreven.
Indien je werd veroordeeld voor brandstichting, had je het meeste kans om gestraft te
worden met de doodstraf. Onderstaande grafieken vormen de grafische neerslag van de
opgelegde straffen. Ik besloot de grafieken op te splitsen in hoofdstraffen en bijstraffen, in
brandstichting en dreigen met brandstichting en in mannen en vrouwen. Zodoende zijn er
twee grafieken met elk vier kleurencodes. Uiteraard zijn de balken voor de mannelijke daders
veel hoger omdat er veel meer mannen waren, maar je kan ook zien dat mannen procentueel
gezien vaker strenger gestraft werden dan vrouwen. In mijn onderzoek kwam ik weliswaar
maar acht zaken tegen met een vrouwelijke dader, wat algemene uitspraken doen bemoeilijkt,
maar volgend voorbeeld toont wel de algemene tendensaan : er waren vijf vrouwen die brand
stichtten, waarvan slechts één ter dood werd veroordeeld. In diezelfde periode zijn er
negenentwintig mannen die brand stichten, waarvan maar liefst vijftien de doodstraf
opgelegd krijgen. Dit betekent dat twintig procent van de vrouwen werd veroordeeld tot de
doodstraf, tegenover net geen tweeënvijftig procent van de mannen.
328 P. De Win, op.cit., pp. 78-79. 329 P. De Win, op.cit., pp. 81-82. 330 P. De Win, op.cit., pp. 83-85. 331 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 1406. 332 P. De Win, op.cit., pp. 83-85. 333 P. De Win, op.cit., pp. 83-87
84
Grafiek 3: overzicht van de hoofdstraffen, op basis van processen die tussen 1811-1867 voor het Hof
van Assisen te Antwerpen.334
Grafiek 4: overzicht van de bijkomende straffen, op basis van processen die tussen 1811-1867 voor
het Hof van Assisen te Antwerpen.335
334 Rotthier I., ‘Inventaris van het archief van her Hof van Assisen te Antwerpen (1811-1939) en rechtsvoorgangers (1795-1811)’, Brussel, ARA, 2001. Eigen bewerking. 335 Idem.
0
2
4
6
8
10
12
14
16
dreigen met brand vrouw
dreigen met brand man
brandstichting vrouw
brandstichting man
0
1
2
3
4
5
6
7
8
9
dreigen met brand vrouw
dreigen met brand man
brandstichting vrouw
brandstichting man
85
Brandstichting en dreigen met brandstichting werd volgens de C.P. streng bestraft. De
rechtspraak bevestigde deze strenge straffen. In 30% van de zaken werd de verdachte
veroordeeld tot de doodstraf en in 15% van de zaken tot dwangarbeid met als bijkomstige
straf expositie. 5% van de verdachten werd veroordeeld tot gevangenisstraf.
In dit hoofdstuk stond de relatie tussen brandstichter en staat centraal. De basis waaruit de
staat het recht haalt om mensen te bestraffen, is het sociaal contract, voorgekomen uit ideeën
van de Verlichting. Ik herhaal de aanmaning tot voorzichtigheid bij elk onderzoek naar
criminaliteit. De term ‘criminaliteit’ heeft een historische lading en reflecteert de visie van de
staat. Brandstichting werd door John Archer beschouwd als een ‘social crime’. Hij beweerde
dat brandstichting dus wel strafbaar is gesteld door de staat, maar dat de gemeenschap dit als
‘legitiem wapen van protest’ beschouwde en helemaal niet als criminaliteit. Dit is in mijn
onderzoek helemaal niet vol te houden, zoals ook al bleek uit vorig hoofdstuk.
Brandstichting werd zowel door de staat als door de gemeenschap veroordeeld en als
inacceptabel beschouwd. Het was erg moeilijk om brandstichting te bewijzen en de staat was
ook erg afhankelijk van de aangiftebereidheid van de bevolking. Ondanks het opstellen van
vele expertiseverslagen om de bewijsvoering te staven, zorgden getuigen voor de doorbraak
in het oplossen van de zaak. Het Hof van Assisen was verantwoordelijk voor het berechten
van brandstichting en dreigen ermee. Tegen een vonnis was nog Cassatieberoep mogelijk,
maar in dit onderzoek besloot het Hof van Cassatie altijd dat de wet correct was toegepast.
Brandstichting werd bestraft door art. 434 C.P. en dreigen met brandstichting door art. 436
C.P. De voorgeschreven straffen zijn de doodstraf en dwangarbeid met tentoonstelling als
bijkomende straf. Ook in de praktijk werd brandstichting streng bestraft. Indien niet werd
vrijgesproken, was de meest uitgesproken straf de doodstraf. De uitzonderingen zijn twee
minderjarigen die naar een correctiehuis gestuurd werden en een vrouw die werd veroordeeld
tot een gevangenisstraf. Brandstichting werd dus zowel door de staat als door de
gemeenschap veroordeeld.
87
Besluit.
In de periode 1811-1867 verschenen 54 personen voor het Hof van Assisen in Antwerpen
voor brandstichting en dreigen met brandstichting, al moet opgemerkt worden dat het reële
aantal zaken ongetwijfeld veel hoger lag. Het doel van dit werk was om een dieper inzicht te
verwerven in de rurale spanningen in Antwerpen tijdens de 19de eeuw.
Eerst stelde ik de vraag in hoeverre er brand gesticht werd uit. Uiteraard hangt het antwoord
op deze vraag af van de invulling die de term ‘protest’ kreeg. Toen ik ten rade ging in de
literatuur, bleek al gauw dat elke auteur protest op een andere manier interpreteert. Charles
Tilly heeft het niet over protest, maar over collectieve actie. De ideeën van Tilly konden niet
worden toegepast om de eenvoudige reden dat brandstichting geen collectieve daad was. Met
uitzondering van één strafdossier, was er telkens maar één dader. De ideeën van George
Rudé waren wel waardevol en toepasbaar in deze studie, maar bleken te bipolair te zijn door
een opdeling te maken in pre-industrieel en industrieel protest. Bovendien was Rudé’s visie van
protest te rechtlijnig om vandaag nog stand te houden. Ook het Wells-Charlesworth debat is
niet meer nuttig om verder te voeren. Het debat stelde de vraag of protest in de eerste helft
van de 19de eeuw overt (open en collectief), dan wel covert ( geheim en individueel) was.
Hiermee onderschreef het debat impliciet de idee dat protest een evolutionair verloop kende.
Volgens John Archer was de opdeling van protest in overt en covert vormen een artificiële
constructie van historici en heeft dit debat vooral onze onwetendheid benadrukt.
Ten tweede werd brandstichting onderzocht in relatie tot andere rurale misdrijven.
Brandstichting was dan wel een typisch ruraal fenomeen, het was niet louter een verlengde
van andere rurale criminaliteit, zoals stropen of houtdiefstal. De grote meerderheid van de
stropers en houtdieven handelden uit armoede, maar enkel armoede bood geen voldoende
verklaring. Een minderheid van de daders gingen over tot stropen of brandstichting als uiting
van onvrede met hun economische positie en dus als daad van protest. Protest werd in deze
studie bijgevolg gedefinieerd als onvrede, kwaadheid, wanhoop met de, vaak economisch
moeilijke, levensomstandigheden waarin de landarbeiders zich bevonden. Stropen werd
volgens historici als Eric Hobsbamn gedefinieerd als ‘social crime’. Deze gedraging was door
de staat strafbaar gesteld, maar in de ogen van de gemeenschap was dit geen overtreding. Bij
‘social crime’ is er met andere woorden een conflict tussen de staat en de gemeenschap over de
aanvaardbaarheid van een bepaalde gedraging. Brandstichting is in geen geval een ‘social crime’.
De motivatie was niet hetzelfde als bij stropen en houtdiefstal, om de reden dat een
brandstichting geen enkel economisch voordeel voor de dader opleverde. Bovendien werd
brandstichting door streng bestraft de staat en door de gemeenschap als verwerpelijk
beschouwd.
Vervolgens werd de relatie van de dader tot achtereenvolgens het slachtoffer, de
gemeenschap en de staat onderzocht.
88
John Archer en Regina Schulte kwamen in hun onderzoek naar brandstichting in
respectievelijk Groot-Brittannië en Beieren tot een aantal dezelfde conclusies, zeker over de
sociale achtergrond van de daders. De daders waren vooral jonge mannen zonder gezin, van
de lagere plattelandsklasse. Hierop vormen de Antwerpse daders geen uitzondering. 38% van
de daders behoorde tot de leeftijdsgroep van zestien tot vijfentwintig jaar en mannen
maakten zo’n 85% van de verdachten uit. John Archer en Regina Schulte hadden opvallend
verschillende conclusies over de motivatie om tot brandstichting of dreigen met
brandstichting over te gaan. Volgens Archer “the individual arsonist was not simply setting a
personal score, he was acting for the whole community.”336 Hij sprak over de enorme solidariteit
in de gemeenschap en hoe ze de identiteit van de dader verborgen hielden, ondanks soms
grote beloningen.337 Schulte beweerde het omgekeerde. Volgens haar was brandstichting en
het dreigen met brandstichting geen aanvaardbare manier om eisen kracht bij te zetten. Vele
brandstichters die uit de rangen van de boerderijarbeiders kwamen, handelden alleen en
raakten nadien geïsoleerd. “The fact that, according to the records, little solidarity with the arsonists
was shown by the other farm servants does not rule out the possibility that everyone knew the cause and to a
certain extent understood why the farmhand started the fire, yet it was his affair. Farmhands who set fire
to their masters’ farms were not questioning working conditions on farms in general but only the individual
case.” 338
Na het bestuderen van de Antwerpse Assisendossiers van brandstichting en het dreigen met
brandstichting kan ik me aansluiten bij Regina Schulte en niet akkoord verklaren met John
Archer. In mijn onderzoek deelde ik de strafdossiers op in vier groepen, al naargelang de
relatie tussen dader en slachtoffer en daarmee samenhangend het motief. Indien de dader
voor het slachtoffer gewerkt had, was er het meeste kans op een brandstichting uit protest.
Deze personen hadden immers niets te verliezen omdat ze zich na hun ontslag in
economisch erg moeilijke omstandigheden bevonden. Vaak hadden ze geen
bestaansmiddelen meer, noch een vaste verblijfplaats. Er waren ook strafdossiers waarin het
eigen huis in brand gestoken werd om de verzekeringspremie op te strijken. Dit was meestal
een wanhoopsdaad gepleegd uit geldnood. Ook ruzies konden beslecht worden met een
brandstichting, maar dit gebeurde nauwelijks met protest als motief. Het ging om
erfeniskwesties en jaloezie omdat een familielid het beter had. Het meest kreeg ik met protest
te maken indien de dader het economisch moeilijk had en in armoede verkeerde. Deze
daders kenden hun slachtoffer vaak niet persoonlijk, maar werden tot hun misdrijven
aangezet door armoede, ellende en honger, zo verklaarden ze bij hun ondervraging.
Landlopers en bedelaars werden het slachtoffer van stigmatisering zowel door de staat als
door de gemeenschap. Zij stichtten brand als protest tegen hun uitsluiting nadat ze logement
of eten geweigerd werden. In al deze gevallen was er geen enkele aanwijzing dat de dader
handelde voor iemand anders dan zichzelf. De dreigbrieven spraken nooit over
336 J. Archer, ‘By a flash and a scare. Arson, animal maiming and poaching in East Anglia 1815-1870.’ Londen, Breviary Stuff Publications, 2010, p. 168, mijn benadrukking. 337 S. Poole, ‘A lasting and salutary warning: incendiarism, rural order and England’s last scene of crime execution’ In: Rural history, volume 19, issue 2, 2008, p. 164 en J. Archer, op.cit., p. 5. 338 R. Schulte, ‘The village in court. Arson, infanticide, and poaching in the court records of Upper Bravaria, 1848-1910’, Cambridge, Cambridge University Press, 1994, p. 31, mijn benadrukking.
89
werkcondities of te lage lonen in het algemeen. De dader handelde enkel voor zichzelf en
niet uit een gevoel de hele gemeenschap te moeten redden.
Ik onderzocht hoe en op welke manier de brandstichter ingebed was in de gemeenschap op
het moment dat hij - of in een kleine minderheid van de gevallen, zij- de brand stichtte of de
dreigbrief schreef. In de onderzochte getuigenverslagen werden verdachten zeker niet
beschermd door de gemeenschap, integendeel, ze waren het voorwerp van roddel en
achterklap. Het was opvallend dat er geen getuigen waren die de verdachte verdedigden. Een
persoon werd sneller verdacht indien hij niet geïntegreerd was in de gemeenschap, of met
andere woorden geen sociaal kapitaal bezat. Vooral eerdere veroordelingen en dronkenschap
waren elementen die de getuigen aanhaalden om hun negatieve mening te verantwoorden.
‘Outsiders’, zoals landlopers, dronkaards, mensen met schulden, zijn bijgevolg
oververtegenwoordigd in de strafdossiers. Brandstichting werd dus zowel door de staat als
door de gemeenschap streng veroordeeld.
Het laatste hoofdstuk onderzocht de reactie van de staat op brandstichting en dreigen met
brandstichting. De staat was bij het vervolgen van brandstichting en vooral bij dreigen met
brandstichting in grote mate afhankelijk van de aangiftebereidheid van de slachtoffers. Nadat
het slachtoffer de politie op de hoogte bracht van de dreigbrief, werd het geld bewaakt. Dit
leidde tot meerdere arrestaties en veroordelingen. De bewijsvoering was nochtans moeilijk
door gebrek aan moderne technieken en steunde vooral op getuigenissen van buurtbewoners
die iets hadden opgemerkt. Brandstichting werd streng bestraf, zowel de iure als de facto. 53%
van de veroordeelden werd veroordeeld tot de dood, 30% werd gestraft met dwangarbeid.
Hieruit kunnen we besluiten dat er tussen staat en gemeenschap een morele consensus
heerste wat betreft brandstichting en dreigen met brandstichting.
Om meer genuanceerde uitspraken te doen over brandstichting als indicator van rurale
spanningen in België is veel meer onderzoek nodig. Deze thesis had een erg beperkte
geografische en chronologische afbakening, namelijk Antwerpen van 1811 tot 1867. Niet
enkel moet de tijdsafbakening verruimd worden, ook geografisch is nog heel wat te
onderzoeken. Een veelgemaakte fout van historici die protest bestuderen, is dat er teveel
nadruk gelegd wordt op de ‘grote momenten’ van protest, zoals bijvoorbeeld betogingen.
Volgens John Archer geeft dit een vertekend beeld, omdat de landarbeiders ten allen tijde
protesteerden. Dit kan echter ook mijn onderzoek verweten worden. Om een beter en
vollediger begrip te krijgen van protest op het platteland, moet ook aandacht geschonken
worden aan misdrijven die tot nu toe over het hoofd gezien werden, zoals houtdiefstal,
stropen en veeverminking. Ook deze misdrijven, die veel subtieler zijn dan brandstichting,
kunnen een indicator zijn van rurale spanningen en kunnen gemotiveerd worden door
protest. Tot slot maande John Archer historici die protest bestuderen aan om ook de
eenvoudige, maar vaak vergeten vraag ‘Hoe?’ te stellen in plaats van enkel te focussen op de
wie- vraag. Volgens hem was de toegang tot lucifers een essentieel element in de studie van
brandstichting.339 Het was wegens tijdsdruk niet mogelijk om deze aanmaning hier op te
volgen, maar het is alvast een idee dat ik doorgeef aan andere historici in spe.
339 J. Archer, op.cit., p. 48.
91
Literatuuropgave.
Onuitgegeven bronnen
Rijksarchief Beveren, Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79
Dossiernummers op basis van de nadere toegang van Isabel Rotthier.
Dossier 763, 6 oktober 1812.
Dossier 835, 4 november 1814.
Dossier 890, 9 december 1815.
Dossier 1093, 2 maart 1819.
Dossier 1208, 23 juni 1821.
Dossier 1214, 25 augustus 1821.
Dossier 1257, 30 november 1822.
Dossier 1283, 26 september 1823.
Dossier 1303, 20 oktober 1823.
Dossier 1406, 3 april 1826.
Dossier 1438, 6 september 1826.
Dossier 1458, 21 februari 1827.
Dossier 1530, 12 april 1828.
Dossier 1534, 2 juli 1828.
Dossier 1545, 25 september 1828.
Dossier 1610, 6 juli 1830.
Dossier 1693, 10 september 1832.
Dossier 1761, 24 maart 1835.
Dossier 1802, 5 maart 1836.
Dossier 1840, 31 januari 1837.
Dossier 1850, 26 april 1837.
92
Dossier 1855, 13 juli 1837.
Dossier 1892, 12 november 1838.
Dossier 1928, 16 januari 1840.
Dossier 1939, 4 mei 1840.
Dossier 1946, 7 juli 1840.
Dossier 1965, 23 april 1841.
Dossier 1984, 21 oktober 1841.
Dossier 1989, 20 januari 1842.
Dossier 2041, 1 mei 1844.
Dossier 2072, 4 november 1846.
Dossier 2112, 23 april 1849.
Dossier 2125, 14 augustus 1850.
Dossier 2149, 5 februari 1852.
Dossier 2159, 22 december 1852.
Dossier 2160, 14 maart 1853.
Dossier 2173, 8 maart 1854.
Dossier 2196, 17 maar 1855.
Dossier 2245, 9 februari 1857.
Dossier 2266, 26 januari 1858.
Dossier 2274, 27 oktober 1858.
Dossier 2278, 3 november 1858.
Dossier 2284, 7 februari 1859.
Dossier 2305, 28 februari 1860.
Dossier 2347, 5 mei 1863.
Dossier 2388, 6 november 1865.
Dossier 2391, 9 februari 1866.
Dossier 2401, 3 augustus 1866.
93
Literatuur
Archer J., “By a flash and a scare. Arson, animal maiming and poaching in East Anglia 1815-1870.”,
Londen, Breviary Stuff Publications, 2010.
Archer J., “The Wells-Charlesworth debate: a personal comment on arson in Norfolk and
Suffolk.”, In: M. Reed & R. Wells, (eds.) “Class, conflict and protest in the English countryside, 1700-
1880”, Londen, Frank Cass, 1990.
Buffel T., Verté D., et.al., “Netwerken, vertrouwen en wederkerigheid. Over de complexiteit
van het concept sociaal kapitaal.”, In: Welzijnsgids, Mechelen, 2009.
Charlesworth A., “An atlas of rural protest in Britain 1548-1900”, Londen, 1983
Christiaens J., “De geboorte van de jeugddelinquent (België 1830-1930)”, Brussel, VUB press, 1999.
De Koster M., “De verhouding politie-bevolking in historisch perspectief: wederzijdse
afhankelijkheid en stilzwijgende contracten.”, In: Justitiële Verkenningen, vol. 36, issue 2, 2010,
pp. 81-93.
Depreeuw W., “Landloperij, bedelarij en thuisloosheid: een socio-historische analyse van repressie, bijstand
en instellingen.” Antwerpen, Kluwer, 1988.
De Win P., “De kaakstraf in België van de Franse tijd tot 1867.” Brussel, Koninklijke academie
voor wetenschappen, letteren en schone kunsten van België, wetenschappelijk comité voor
rechtsgeschiedenis, 1992.
Deneckere G., “Sire, het volk mort. Sociaal protest in België [1831-1918]”, Antwerpen, Hadewijch,
1997.
Garçon E., “Code Pénal, annoté par E. Garçon” , Parijs, Larose et Tenin, 1911
Griffin C. J., “Knowable geographies? The reporting of incendiarism in the eighteenth- and
nineteenth-century English provincial press.”, In: Journal of Historical Geography 32 (2006) pp.
38-56.
Heirbaut D., “Privaatrechtsgeschiedenis van de Romeinen tot heden.”, Gent, Academie Press, 2005.
Hobsbawm E., “Bandits”, Londen, Weidenfeld & Nicolson, 1969.
Hobsbawm E. & Rudé G., “Captain Swing”, Londen, Lawrence & Wishart, 1969.
Lis C. & Soly H., “Jeugd, criminaliteit en sociale netwerken: veertiende tot twintigste eeuw”
In: Lis C. & Soly H. (eds.) “Tussen dader en slachtoffer. Jongeren en criminaliteit in historisch
perspectief”, VUBPress, Brussel, 2001.
McAdam D. & Tilly C. & Tarrow S. (eds.), “Dynamics of contention”, New York, Cambrigde
University Press, 2003.
94
Monballyu J., “Zes eeuwen strafrecht. De geschiedenis van het Belgische strafrecht.” Leuven, Acco,
2006.
Ploux F., “Violence in France’s past: an anthropological approach”, In: Body-Gendrot S. &
Spierenburg P. (eds), “Violence in Europe. Historical and contemporary Perspectives.” New York,
Springer, 2009.
Poole S., “A lasting and salutary warning: incendiarism, rural order and England’s last scene
of crime execution”, In: Rural history, volume 19, issue 2, 2008, pp. 163-177.
Reed M., “Class and conflict in rural England: some reflections on a debate.”, In: M. Reed &
R. Wells, (eds.) “Class, conflict and protest in the English countryside, 1700-1880”, Londen, Frank
Cass, 1990.
Rotthier I., “Inventaris van het archief van her Hof van Assisen te Antwerpen (1811-1939) en
rechtsvoorgangers (1795-1811)”, Brussel, ARA, 2001.G.
Rudé G., “The crowd in history : a study of popular disturbances in France and England : 1730-1848”,
New York, Wiley, 1964.
Rudé G., “Paris and London in the eighteenth century : studies in popular protest”, Londen, Collins,
1970.
Rudé G., “Criminal and victim. Crime and society in early nineteenth-century England”, Oxford,
Clarendon Press, 1985.
Rudé G., “Protest and punishment. The story of the social and political protesters transported to Australia
1788-1868”, Oxford, Clarendon Press, 1978.
Schegers L., “De inwerking van de economische en sociale crisistoestanden op de criminaliteit in de provincie
Antwerpen.”, onuitgegeven masterproef, 1971, promotor: J. Dhont.
Schulte R., “The village in court. Arson, infanticide, and poaching in the court records of Upper Bravaria,
1848-1910”, Cambridge, Cambridge University Press, 1994.
Scott J., “Domination and the arts of resistance”, New Haven, Yale University Press, 1990.
Shakesheff T., “Wood and crop theft in rural Herefordshire, 1800-60”, In: “Rural History”,
Vol 13, issue 1, 2002, pp. 1-17.
Steegen E., “Kinderen van vagebonden in plattelandsbenden tijdens de eerste helft van de
achttiende eeuw”, In: Lis C. en Soly H. (eds.) “Tussen dader en slachtoffer. Jongeren en criminaliteit
in historisch perspectief”, VUBPress, Brussel, 2001.
Thompson E.P., “Whigs and hunters : the origin of the Black Act”, Londen, Penguin Press, 1975.
Thompson E.P., “The making of the English working class”, New York, Vintage books, 1966.
Tilly C., “From mobilization to revolution.”, Reading, Addison-Wesley, 1978.
Tilly L. A. & Tilly C. (eds.), “Class conflict and collective action”, Sage publications, London, 1981.
95
Tilly C. (ed.), “Strikes, wars, and revolutions in an international perspective : strike waves in the late
nineteenth and early twentieth centuries”, Cambridge, Cambridge university press,1989
Tilly C., “Social movements, 1768-2004”, Boulder, Paradigm, 2004.
Tilly C., “Contention and democracy in Europe, 1650-2000”, Cambridge, Cambridge university
press, 2004.
Tilly C. & Tarrow S., “Contentious politics and social movements”, Paradigm Publishers, 2007.
Van den Wyngaert C., “Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen. Deel I: strafrecht.”, Antwerpen,
Maklu, 2009.
Van der Linden A., “Wij moeten rap zijn. Over stropers en plattelandse normen (Oost-Vlaanderen,
tweede helft negentiende, begin twintigste eeuw)”, Onuitgegeven masterproef, 1999, promoter: E.
Vanhoutte.
Van Outrive L. et. al., “Sire, ik ben ongerust : geschiedenis van de Belgische politie 1794-1991.”
Leuven : Kritak, 1991.
Velle K. & Drossens P., “De rechterlijke macht” In: P. Van Den Eeckhout & G.
Vanthemsche (eds.), “Bronnen voor de studie van het hedendaagse België, 19de- 21ste eeuw”, Brussel,
Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, 2009.
Weber D., “Homo criminalis. Belgische parlementsleden over misdaad en strafrecht, 1830-1940.”,
Brussel, VUBPress, 1996.
97
Bijlagen: Overzicht van grafieken en tabellen
Tabel 1: overzicht van het aantal processen tussen 1811-1867 voor het Hof van Assisen te
Antwerpen.
Tabel 2: leeftijden van de verdachten, op basis van de die processen tussen 1811-1867 voor
het Hof van Assisen te Antwerpen verschenen zijn.
Grafiek 1: leeftijden van de verdachten op basis van de die processen tussen 1811-1867 voor
het Hof van Assisen te Antwerpen verschenen zijn
Tabel 3: leeftijden van de effectief veroordeelden van de processen die tussen 1811-1867
voor het Hof van Assisen te Antwerpen verschenen zijn.
Grafiek 2: leeftijden van de daders, op basis van de die processen tussen 1811-1867 voor het
Hof van Assisen te Antwerpen verschenen zijn.
Tabel 4: overzicht van de beroepen van de vrouwelijke verdachten.
Tabel 5: overzicht van de beroepen van de mannelijke verdachten.
Tabel 6: overzicht van de straffen, op basis van de die processen tussen 1811-1867 voor het
Hof van Assisen te Antwerpen verschenen zijn.
Grafiek 3: overzicht van de hoofdstraffen, processen tussen 1811-1867 voor het Hof van
Assisen te Antwerpen.
Grafiek 4: overzicht van de bijkomende straffen, processen tussen 1811-1867 voor het Hof
van Assisen te Antwerpen.