bewaartermijnen en patiëntgegevens
TRANSCRIPT
ARTIKELEN
Bewaartermijnen en patientgegevens
W.P. Rijksen
1. Inleiding
Het vraagstuk van de bewaring van patientgegevens is
nauw verbonden met het beginsel van de bescherming
van de persoonlijke levenssfeer. Toch stond het recht op
privacy niet aan de wieg van de noodzaak te komen tot
meer duidelijkheid omtrent bewaartermijnen en –metho-
den. Directe aanleiding vormden problemen van ruimte-
lijke aard: uitpuilende archiefruimten en dossierkasten
leidden tot vragen naar het nut en de noodzaak van de
bewaring van veelal minder recent verzamelde patientge-
gevens. Mede vanwege het ontbreken van adequate
regelgeving 1 hadden de ruimte biedende oplossingen
veelal iets willekeurigs: patientgegevens verhuisden
soms naar depapiervernietiger, soms – al dan niet in de
vorm van bijvoorbeeld microfiche – naar nieuwe archie-
fruimten. In incidentele gevallen werden en worden ze
‘vergeten’ 2. Een zorgvuldige afweging van de bij het
vraagstuk van de wijze en de duur van de bewaring van
patientgegevens betrokken belangen ontbrak veelal.
Voor een deel houdt dit ongetwijfeld verband met het
feit dat de aandacht voor de bescherming van de per-
soonlijke levenssfeer van depatient pas in de tachtiger
jaren, mede vanwege het opnemen van artikel 10 in de
Grondwet, een enorme vlucht heeft genomen, zodanig
dat verdedigers van andere belangen zich meer gingen
roeren. Wakker geschud door het feit dat een benadering
vanuit het individuele grondrecht op bescherming van de
persoonlijke levenssfeer de kansen op een lange levens-
duur van patientgegevens eerder verkleint dan vergroot,
benadrukken zij, zich beroepend op het algemene volks-
gezondheidsbelang, de noodzaak van een relatief lange
bewaartermijn. Daarbij wordt de stelling betrokken dat
slechts zelden onomstotelijk kan worden aangenomen
dat een bepaald patientgegeven elke betekenis heeft ver-
loren. Zowel nieuwe inzichten op medisch–wetenschap-
pelijk gebied, als pas vele jaren later optredende gevolgen
van ooit verrichte behandelingen kunnen de betekenis en
het belang van een ogenschijnlijk zijn waarde verloren
hebbend gegeven in de toekomst doen herleven. Hoewel
recente ontwikkelingen 3 deze opvatting wellicht ten
overvloede ondersteunen, vormtin deze beschouwing
het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer
het uitgangspunt. Met een andere keuze zou op niet te
legitimeren gronden a–priori spanning ontstaan met het
aan het recht op privacy ten grondslag liggende beginsel
van zelfbeschikking; tevens zou daarmee afbreuk gedaan
kunnen worden aan het feit dat de eerbiediging van de
persoonlijke levenssfeer wordt beschouwd ‘.. als een
essentiele voorwaarde voor een menswaardig bestaan
en als een van de grondslagen van onze rechtsorde’ 4.
Omdat aan het recht op bescherming van depersoon-
lijke levenssfeer geen absolute betekenis mag worden
toegekend in die zin dat andere waarden en belangen
nimmer dit recht zouden kunnen beperken, zal allereerst
in algemene zin aandacht worden besteed aan de
W.P. RijksenMr, De auteur is als beleidsmedewerkerwerkzaam bij de Nederlandse Zorgfederatie (voorheen deNationale Ziekenhuisraad) te Utrecht.
1 Het eerste gezaghebbend rapport terzake verscheen in 1977:‘Rapport bewaartermijn en opslagplaats medische dossiers’(KNMG).2 Telegraaf 9–11–’91; Brabants Dagblad 19–I1–’91; Gooi– en Eem-lander 03–12–’91; Trouw 10–01–’92.3 Zo vormde een belangrijke stimulans voor het onderzoek naar deherkomst van het HIV–virus het feit dat de mysterieuze infectie-ziekte van de hieraan in 1956 in Manchester overleden zeeman aande hand van bewaarde gegevens alsnog gediagnosticeerd kon wor-den. Ook kan gewezen worden op de ‘DES–zaak’.4 Tweede Kamer, 1975–1976, 13872, nrs. 1–5, blz. 9–24.
Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (1992) 16:69–80
DOI 10.1007/BF03055619
13
belangen, die bij het vraagstuk van de bewaring van
patientgegevens te onderkennen zijn.
Vooraf zij nog opgemerkt dat in deze beschouwing
onderpatientendossier wordt verstaan de verzameling
van al diepatientgegevens die, vastgelegd in het kader
van de individuele hulpverleningsrelatie, op de patient
betrekking hebben.
2. Belangen, betrokken bij de bewaring vanpatientgegevens
Voor de vaststelling van bewaartermijnen is het niet
zonder betekenis hoe de weging van de verschillende in
het geding zijnde belangen uitpakt. Aan (bewaring van)
patientgegevens zijn immers belangen van zowel indivi-
duele als algemene strekking te onderkennen. In dit meer
algemene onderdeel blijft buiten beschouwing de vraag in
hoeverre betrokken belangen uitsluitend gediend kunnen
worden met gegevens, die tot de persoon van depatient
herleidbaar zijn of dat eventueel volstaan kan worden
met niet–herleidbare gegevens.
Zonder aan de volgorde van de te noemen belangen
meer betekenis toe te kennen dan uit de opzet van deze
verhandeling voortvloeit, kan in de eerste plaats gewezen
worden op het privacy–belang. Het bestaan van patien-
tgegevens houdt per definitie het gevaar van aantasting
van de privacy in. ‘Meer gegevens betekent altijd, hoe
goed ook beschermd, minder privacy’ 5. Dit zelfde geldt
evenzeer voor de duur van de bewaring van gegevens.
Naarmate deze duur langer is, blijven de kansen op
nadelige gevolgen voor de patient bestaan, kunnen deze
zelfs toenemen. Daarbij is het goed zich te realiseren dat
de gegevens–verstrekking door de patient aan de hulp-
verlener in zekere zin een onvrijwillige karakter heeft.6
Als regel doet de patient immers een beroep op de
gezondheidszorg omdat de aard van zijn gezondheids-
toestand hem daartoe dringt. Dientengevolge vindt in de
vertrouwensrelatie tussen hulpverlener enpatient een
overigens onvermijdelijke inbreuk plaats op het beginsel
van zelfbeschikking en het daaraan inherente recht op
bescherming van depersoonlijke levenssfeer. Deze
inbreuk neemt in intensiteit en omvang toe nu door een
uitbreiding van het aantal diagnostische en therapeuti-
sche mogelijkheden de behoefte aan informatie groter
wordt. Geavanceerde methoden van gegevensopslag en
–verwerking maken het voor de hulpverlener daarbij
beter mogelijk deze wassende informatiestroom tot zich
te nemen. Het gevolg hiervan is echter weer dat het appel
op de privacy–bescherming aan kracht wint. De patient
heeft veelal het zicht op de ooit door hem verstrekte en in
het kader van de hulpverlening gegenereerde gegevens
verloren. Hoewel het bereiken van een maximale pri-
vacy–bescherming onmogelijk is – dit staat immers gelijk
met het niet–bestaan van schriftelijke gegevens – dient
een benadering vanuit het privacy–belang toch te leiden
tot een zo maximaal mogelijke privacybescherming.
Als tweede belang kan genoemdworden het belang van
een goede hulpverlening. Om volgens de medisch–profes-
sionele standaard te kunnen handelen dient de hulpver-
lener te beschikken over de hiervoor noodzakelijke
gegevens. Zonder deze is een goede hulpverlening niet
mogelijk. Hiervan geeft bijvoorbeeld artikel 1653 i van
het Wetsvoorstel inzake de geneeskundige behandelings-
overeenkomst ook blijk. Zo is ingevolge deze ontwerp–
bepaling de hulpverlener verplicht om in het met betrek-
king tot de behandeling van de patient in te richten
dossier aantekening te houden van de gegevens omtrent
de gezondheid van de patienten de te diens aanzien uit-
gevoerde verrichtingen, alsmede om daarin andere gege-
vens op te nemen voorzover dit voor een goede
hulpverlening noodzakelijk is. Door het daarbij voor de
patient onmogelijk te maken registratie van gegevens te
beletten laat de wetgever het belang van een goede hulp-
verlening in beginsel prevaleren boven het belang van de
privacy. Alleen op deze wijze kan ook de continuıteit van
zorg gewaarborgd worden.
Elementen van een kwalitatief goede hulpverlening in
ruimere zin vormen tevens de beschikbaarheid en toe-
gankelijkheid van die hulpverlening. Met het oog op de
hiervoor o.a. noodzakelijke planning van gezondheids-
voorzieningen is een adequate gegevensvastlegging
onmisbaar. Hetzelfde kan gesteld worden ten aanzien
van de bewaking en bevordering van de kwaliteit van
de hulpverlening. Juist door het gewijzigde kwaliteits-
denken in de gezondheidszorg neemt zorgvuldige regi-
stratie en bewaring van patientgegevens in betekenis toe.
Hoewel aan de opslag en verwerking van patientgege-
vens de nodige kosten verbonden zijn, is aan het bewaren
van deze gegevens mede uit oogpunt van kostenbeheer-
sing ook een financieel belang te onderkennen. Bewaarde
gegevens kunnen niet alleen allerlei nieuwe onderzoeken
overbodig maken, maar kunnen ook door een beter
inzicht in het verloop van een ziekte alsmede door begrip
voor eventuele complicaties, leiden tot een meer ade-
quaat behandelbeleid. Ook beslissingen in het kader
van de sociale verzekeringen kunnen op deze wijze meer
weloverwogen en gefundeerd totstandkomen. Tevens
dient in dit verband gewezen te worden op de taak van
zorgverzekeraars om als uitvoeringsorganen voor de Zie-
kenfondswet of deAWBZde te bieden of geboden zorg te
controleren en te toetsen in verband met de financiele
5 ‘Advies inzake Registratie van medische enpsychologische gege-vens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer (privacy)’,Gezondheidsraad, 1978, blz. 10.6 H.J.J. Leenen, ‘Rechten van mensen in de gezondheidszorg’ ,Alphen aan den Rijn,1988, blz. 223–224.
70 Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (1992) 16:69–80
13
vergoeding ervan. In het licht van de stelselwijziging
zullen aktiviteiten betreffende zorginkoop, de kwaliteits-
bewaking en de kostenbeheersing ongetwijfeld leiden tot
een toename van de informatiebehoefte bij verzekeraars.
Voorts bevatten patientengegevens een wetenschappe-
lijk onderzoeksbelang. Voor de voortgang van de genees-
kunde, voor het bestuderen van ontwikkelingen in –
segmenten van – de samenleving zijn patientgegevens
nodig. Onderzoek op dit bronnenmateriaal kan leiden
tot betere inzichten in zich wijzigende ziektebeelden, in
veranderende behandelingswijzen, in de relatie tussen
sociale achtergronden en ziektebeelden, etc..
Als laatste in dit verband wijs ik op het juridisch belang
dat een patientdossier vertegenwoordigt. De bewijsvoe-
ring in gerechtelijke procedures staat of valt veelal met de
beschikbaarheid vanpatientgegevens. Het ontbreken van
deze gegevens kan ertoe leiden dat de aangeklaagde
beroepsbeoefenaar zich niet behoorlijk kan verdedigen
tegen een ingediende klacht. Idealiter zou de bewarings-
termijn van patientdossiers dan ook gelijk dienen te zijn
aan de termijn, waarbinnen een klacht, c.q. een claim kan
worden ingediend. In de Memorie van Antwoord bij de
WGB0 7 wordt deze relatie ook gelegd. Geconstateerd
moet echter worden dat zowel de strafrechtelijke als de
civielrechtelijke verjaringstermijnen langer zijn, nl. maxi-
maal 18 resp. 20 jaar, dan de periode, gedurende welke
medische dossiers in het algemeen bewaard (dienen te)
worden. Daarentegen sluit de in het Wetsontwerp BIG,
in tegenstelling tot in deMedische Tuchtwet, opgenomen
tuchtrechtelijke verjaringstermijn wel aan bij de in de
WGBO voorgestelde bewaringstermijn van patientgege-
vens (nl. 10 jaar).
Om te komen tot een vaststelling van bewaartermijnen
is een afweging van de diverse aan de bewaring van het
patientdossier verbonden belangen noodzakelijk. Dat
deze afweging verschillend kan uitvallen al naar gelang
het accent meer op het ene dan op het andere belang
wordt gelegd, moge duidelijk zijn. Zo bepleiten (ex–)
clienten in de geestelijke gezondheidszorg een andere
bewaartermijn van de hen betreffende gegevens dan bij-
voorbeeld de epidemiologische onderzoeksgemeenschap
doet. Hoewel deze afweging van belangen derhalve niet
waardenvrij is, moet opgemerkt worden dat het privacy-
belang in tegenstelling tot de andere belangen een indivi-
duele grondwettelijke bescherming geniet. Dit houdt niet
in dat hieraan een absolute betekenis zou moeten worden
toegekend. Het betekent wel dat dit recht niet meer
behoeft te worden gelegitimeerd of aangetoond. Andere
waarden en belangen kunnen dit recht zeker beperken,
doch hieraan dienen stringente voorwaarden te worden
gesteld.
Noodzakelijk daarbij is dat deze beperkingen zo
nauwkeurig mogelijk in de wet zelf omschreven zijn en
de werking van de norm, waarop zij een uitzondering
vormen, zoveel mogelijk dienen te handhaven. Lemen
spreekt in dit verband van het ‘exceptiebeginsel’.8 Eerst
zal bezien worden tot welk resultaat deze belangenafwe-
ging heeft geleid in de meer algemeen op de gezondheids-
zorg van toepassing zijnde wetgeving, welke mede
uitvoering beoogt te geven aan artikel 10 Grw; ingevolge
deze bepaling kunnen bij of krachtens de wet beperkin-
gen gesteld worden aan het recht op eerbiediging van de
persoonlijke levenssfeer alsmede regels worden gesteld
ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
3. Wetgeving
3.1 Wet persoonsregistraties (WPR)
Als algemene kaderwet bestrijkt de Wet Persoonsregi-
straties (WPR) ook het terrein van de gezondheidszorg.
Hoewel over de vraag of en in hoeverre patientendossiers
binnen de reikwijdte van deze wet vallen de meningen
aanvankelijk nogal sterk uiteenliepen, 9 blijkt in de prak-
tijk uitgegaan te worden van toepasselijkheid van deze
regeling. Dit vormt extra reden na te gaan welke conse-
quenties de WPR heeft voor het onderhavige vraagstuk.
Geconstateerdmoet worden dat deWPR geen aandui-
ding bevat van een of meer exacte bewaartermijnen. Het
begrip als zodanig wordt in de tekst van de wet zelfs niet
gevonden. Voor het antwoord op de vraag hoelang van
een persoonsregistratie deeluitmakende gegevens
beschikbaar dienen te blijven, moeten we terug naar de
vereisten voor het aanleggen van een persoonsregistratie.
Artikel 18WPR bepaalt o.a. voor de sector gezondheids-
zorg dat een persoonsregistratie slechts mag worden aan-
gelegd indien dit noodzakelijk is voor een goede
vervulling van de taak van de houder. Daarbij geldt dat
slechts die persoonsgegevens mogen worden
7 Tweede Kamer, 1990–1991, 21561, nr. 6, blz. 62.
8 H.J.J. Lemen ‘Rechten van mensen in de gezondheidszorg’,Alphen aan den Rijn, 1988, blz. 31–32. Zie ook ‘Privacybescher-ming, medische (persoons)gegevens en wetenschappelijk onder-zoek; H.D.C. RoscamAbbing – R.U. Limburg, nr. 9, 1988, blz. 12.9 Zie bv. hiervoor de polemiek in Het Ziekenhuis: P. Bergkamp enP.J.M. van Wersch, De Wet Persoonsregistraties niet van toepas-sing op het medisch dossier, Het Ziekenhuis 1990, (nr. 1), blz. 15–16; W.P. Rijksen en D.K. Aanen, Het Medisch Dossier onder deWet Persoonsregistraties, Het Ziekenhuis 1990 (nr. 3), blz. 80–82;(nr. 6), (nr. 7), blz. 260–261. Ook: A.J.G. van Rijen, Het Medischdossier en de Wet Persoonsregistraties, in: Voorraad, Maandbladvan de Nationale Raad voor de Volksgezondheid, februari 1990(nr. 2, jrg. 6); J.K.M. Gevers, ‘Het wetsvoorstel betreffende degeneeskundige behandelingsovereenkomst en de bescherming vande privacy’, Computerrecht, 1991 (1). blz. 4.
Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (1992) 16:69–80 71
13
geregistreerd, die voor het doel van de persoonsregistra-
tie noodzakelijk zijn. In dit verband wordt ook wel
gesproken van het dubbele noodzakelijkheidscriterium.
Deze aan het in bedrijf hebben van eenpersoonsregistra-
tie te stellen eisen houden derhalve in datpatientgege-
vens, waarvan bewaring niet meer noodzakelijk is in het
licht van de doelstelling van de persoonsregistratie, daar-
uit verwijderd moeten worden: zij hebben alsdan hun
betekenis in relatie tot het doel, met het oog waarop zij
zijn vastgelegd, verloren.
Daarbij komt de geregistreerde op grond van artikel
31 WPR het recht toe een verzoek in te dienen tot ver-
wijdering van de hem of haar betreffende persoonsgege-
vens indien deze niet terzake dienend zijn dauwel in strijd
met een wettelijk voorschrift in de registratie voorkomen.
De houder moet binnen twee maanden op dit verzoek
reageren.
Afgezien van deze mogelijkheid zou op grond van het
noodzakelijkheidscriterium betoogd kunnen worden dat
er in beginsel aanleiding bestaat patientgegevens gedu-
rende het leven van de geregistreerde te bewaren. Het
doel van de betrokken gezondheidszorgregistraties zal
immers bijna zonder uitzondering in het teken staan
van de hulpverlening aan patienten. In het kader van
een verrichte behandeling vastgelegde gegevens kunnen
wellicht bij een nieuwe hulpvraag van belang zijn.
Indiende gegevens nog beschikbaar zijn, kunnen boven-
dien misschien kostbare en voor de patient weinig aan-
gename onderzoeken voorkomen worden, terwijl
diagnostiek en therapie mogelijkerwijs gediend worden
met de nog beschikbare gegevens. Vanuit het belang van
het wetenschappelijk onderzoek geredeneerd zou deze
visie met nog meer verve vertolkt kunnen worden. Toch
moeten we hier een pas op de plaats maken. Een zodanige
extensieve interpretatie van het noodzakelijkheidscrite-
rium zou zonder twijfel strijdig zijn met de bedoeling van
de wettelijke regeling. Immers, voor het opnemen en
bewaren van gegevens in persoonsregistraties in het alge-
meen geldt als vereisten, dat deze gegevens rechtmatig
verkregen zijn en in overeenstemming zijn met het doel
van de registratie. Voor persoonsregistraties in de
publieke en de semi–publieke sector, waartoe de gezond-
heidszorg wordt gerekend, geldt een zwaarder regiem:
het noodzakelijkheidscriterium is o.a. van toepassing.
Op deze wijze zijn voor de gezondheidszorg nadere gren-
zen gesteld aan het opnemen en bewaren van gegevens
inpersoonsregistraties.
Geconstateerd kan worden dat deWPR geen concrete
keuze maakt bij de afweging van de verschillende in het
geding zijnde belangen. Vanwege de aard van deze wet,
alsmede de brede reikwijdte ervan is dit zeker
verdedigbaar.
Hoewel de WPR enerzijds vanwege haar dwingen-
drechtelijke karakter, anderzijds vanwege het ontbreken
van andere geldende wetgeving terzake als toonaange-
vend mag worden beschouwd, werpt het meer specifiek
op de individuele rechtspositie van de patient betrekking
hebbende en bij de Tweede Kamer thans in behandeling
zijnde wetsvoorstel inzake de geneeskundige behande-
lingsovereenkomst reeds zijn schaduw vooruit.
3.2 Wetsvoorstel inzake de geneeskundige
behandelingsovereenkomst (WGBO)
Ingevolge artikel 1653 i Lid 1 van dit wetsvoorstel moet
de hulpverlener een dossier inrichten met betrekking tot
de behandeling van depatient. In dat dossier moet de
hulpverlener aantekening houden van de gegevens
omtrent de gezondheid van de patienten de te diens aan-
zien uitgevoerde verrichtingen. Voorts dient de hulpver-
lener andere stukken met relevante gegevens omtrent de
gezondheid van de patient in het dossier op te nemen,
naast verklaringen van de patient zelf met betrekking tot
de in het dossier opgenomen bescheiden. Al deze gege-
vens moet de hulpverlener tien jaren bewaren, of zoveel
langer als redelijkerwijs uit de zorg van een goed hulp-
verlener voortvloeit, zo blijkt uit lid 3 van artikel 1653 i.
Deze termijn vangt aan op het moment van vastlegging
van de gegevens. Voor alle duidelijkheid zij er op gewezen
dat het hier een bewaarverplichting voor de hulpverlener
betreft. Het op eigen initiatief opschonen van eenpatien-
tdossier voordat de termijn van tien jaar verstreken is,
doet de hulpverlener handelen in strijd met de onderha-
vige norm en legt hem bijvoorbeeld ingeval vaneen
gerechtelijke procedure, een zwaardere bewijslast op.
De verplichting bedoelde gegevens gedurende tien
jaren te bewaren bevat zowel een minimum– als een
maximumcomponent. Zo moet de hulpverlener de gege-
vens langer dan de genoemde termijn bewaren, als dit
redelijkerwijs uit de zorg van een goed hulpverlener
voortvloeit. Met andere woorden: hoewel het hier een
verplichting voor de hulpverlener betreft, moet hij wel
kunnen aantonen dat de zorg voor de betreffende pati-
ent, danwel het aanmerkelijk belang van anderen, het
bewaren van de gegevens gedurende een langere periode
noodzakelijk maakt.
Bij de zorg voor de patient kan gedacht worden aan
situaties van langlopende en (mogelijk) terugkerende
geneeskundige behandelingen.
Ter nadere adstruktie van een aanmerkelijk belang
van anderen dan de patient kan verwezen worden naar
het belang van bijvoorbeeld de hulpverlener zelf, bijvoor-
beeld indien de patient een gerechtelijke procedure tegen
hem heeft aangespannen, of naar het belang van een
72 Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (1992) 16:69–80
13
familielid van de patient in geval van bijvoorbeeld een
erfelijke ziekte.
Het spreekt voor zich dat de hulpverlener ook een
langere bewaartermijn kan aanhouden indien hij deze
met de patient is overeengekomen. De hulpverlener
moet voorts de gegevens langer bewaren indien een wet-
telijk voorschrift hem daartoe verplicht.
Zoals aangegeven kunnen er omstandigheden zijn,
waarin de hulpverlener niet alleen van de gestelde termijn
van tien jaren naar boven moet afwijken, maar ook naar
beneden. Zo kent artikel 1653 j lid 1 WGBO de patient
het recht toe de hem betreffende gegevens te laten ver-
nietigen. Het is dus mogelijk dat de hulpverlener met een
zodanig vernietigingsverzoek wordt geconfronteerd bin-
nen de termijn van tien jaren. Hij moet dan binnen drie
maanden aan dat verzoek gevolg geven. De hulpverlener
kan het verzoek van de patient slechts afwijzen voorzover
het gegevens betreft, waarvan redelijkerwijs aannemelijk
is dat de bewaring van aanmerkelijk belang is voor een
ander dan de patient alsmede voorzover een wettelijk
voorschrift zich tegen vernietiging verzet.
Ondanks deze uitzonderingen bestaat de verwachting
dat het de patient krachtens deze bepaling in beginsel
toekomende vernietigingsrecht het recht op privacy een
meer absolute inhoud zal geven, dan thans wordt aange-
nomen. Zo overwoog de President van de Rechtbank
Utrecht in Kort Geding op 10 januari 1990: ‘Het recht
op privacy is niet zover geschreden dat het recht op
vernietiging daarvan deel uitmaakt. Evenmin vloeit een
zodanig vernietigingsrecht voort uit artikel 10 Grondwet
of artikel 8 EVRM, danwel artikel 17 BUPO. Wel zal er
altijd de ongeschreven regel zijn dat de zorgvuldigheid
ertoe leidt dat na zekere tijd tot vernietiging wordt over-
gegaan’.10 De tienjaars–termijn in de WGBO is dus geen
absolute gelding toe te schrijven. Zij heeft een enigszins
elastisch karakter en biedt als zodanig dan ook enige
opening om na het verstrijken van deze termijn voor
onderscheiden categorieen van patientgegevens uiteenlo-
pende bewaartermijnen vast te stellen.
3.3 Wetsvoorstel Bijzondere opnemingen
inpsychiatrische ziekenhuizen (BOPZ)
Artikel 55 lid 3 van het in december 1991 door de Tweede
Kamer aanvaarde wetsvoorstel BOPZ bepaalt dat de
afschriften van rechterlijke beslissingen en uittreksels
daaruit, alsmede de afschriften van door de burgemeester
gegeven beschikkingen omtrent de inbewaringstelling
gedurende tenminste vijf jaren na de dagtekening bij het
desbetreffendepatientdossier bewaard dienen te worden,
doch ten hoogste tot na verloop van vijf jaren na het
einde van het verblijf van de betrokkene in het
ziekenhuis.
Vervolgens dienen deze gegevens vernietigd te worden.
Hetzelfde regime is van toepassing op de in het kader van
deze toekomstige wettelijke regeling afgegeven genees-
kundige verklaringen.
Krachtens artikel 55 lid 4 zullen bij algemene maat-
regel van bestuur regels worden gesteld in het belang van
de bescherming van de persoonlijke levenssfeer o.a. met
betrekking tot het beheer van patientendossiers.
3.4 Wetsvoorstel op de Beroepen in de individuele
gezondheidszorg (BIG)
Krachtens artikel 56 wetsvoorstel BIG kunnen bij alge-
mene maatregel van bestuur voor bepaalde beroepen
voorschriften worden gegeven… ‘terzake van het houden
van aantekening van gegevens omtrent de toestand van
hun patienten en de aan dezen gegeven behandeling en
terzake van de inrichting, het beheer en de bewaring van
dossiers, betrekking hebbende op die patienten’. Het pri-
maat voor het met betrekking tot dit onderwerp stellen
van regels, ligt echter bij de beroepsgroepen zelf. Pas als
zij op dit punt nalatig zijn, terwijl de noodzaak in het licht
van de bevordering van een goede uitoefening van indi-
viduele gezondheidszorg wel degelijk aanwezig is, zal tot
bedoelde AMvB worden gekomen.
3.5 Voorstel – Kwaliteitswet Zorginstellingen
De voorgenomen Kwaliteitswet Zorginstellingen, waar-
van een voorstel in maart jl. aan een aantal adviesorga-
nen is voorgelegd, zal instellingen verplichten met het
oog op het aanbieden van zorg van een verantwoord
niveau, een systematische bewaking, beheersing en ver-
betering van de kwaliteit van die zorg te realiseren. Om
aan deze plicht uitvoering te kunnen geven dient de
instelling ex art. 4 lid 2 sub a van dit wetsvoorstel zorg
te dragen voor het op systematische wijze verzamelen en
registreren van gegevens betreffende de kwaliteit van de
geleverde zorg. De uitwerking hiervan wordt verder aan
instellingen overgelaten. Zo zullen o.a. de aard van de
instelling en de daarin werkzame beroepsgroepen bepa-
lend zijn voor het antwoord op de vraag welke soort
gegevens geregistreerd dienen te worden. De bewarings-
duur van deze gegevens zal in beginsel een beperkte
kunnen zijn omdat het doel van deze gegevensregistratie
een toetsing aan aktuele gegevens vereist. Het voorstel
van de Kwaliteitswet regelt daarover echter niets.
Op basis van dit globale overzicht van de meest
belangrijke wetgeving (in wording) blijkt dat voor het
vaststellen van bewaartermijnen een zwaar accent op de
zelfregulering wordt gelegd. Voorzover de behandelde10 Rtb. Utrecht, 10 januari 1990; TvGR, juni 1990 (4), blz. 288 ev.
Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (1992) 16:69–80 73
13
wettelijke regelingen een concrete bewaartermijn bevat-
ten (bij v. deWGBO), dragen deze over het algemeen een
globaal karakter. In zoverre wordt ook aangesloten bij
de opvatting dat de gewenste termijnen van bewaring
voor de verschillende categorieen van gegevens zo sterk
uiteenlopen, dat een gedetailleerde regeling bij wet, zo al
mogelijk, niet de aanbeveling verdient.11
4. Adviezen en Richtlijnen
Het veld van de gezondheidszorg zal derhalve zelf tot een
nadere concretisering van de bewaartermijnen moeten
besluiten.
Ten behoeve daarvan zijn, deels al vooruitlopend op
de indiening van wetsvoorstellen terzake, een aantal
richtlijnen en adviezen verschenen. Een, zij het niet com-
pleet overzicht geeft het volgende beeld:
4.1 ‘Rapport bewaartermijn en opslagplaats medische
dossiers’ (KNMG, 1977) 12
Als opsteller van dit rapport beveelt de KNMG–werk-
groep Medische Dossiers een algemene bewaartermijn
aan van 10 jaar na de laatste behandeling of het over-
lijden van de patient. Een kortere termijn is in haar ogen
niet gewenst, een langere biedt nauwelijks extra
voordelen. Een uitzondering wordt gemaakt voor de
zogenaamde basisgegevens (operatieverslag, ontslagfor-
mulier, p.a.–verslag) welke bewaard dienen te worden,
totdat ervan mag worden uitgegaan dat deze elke rele-
vantie verloren hebben. Daarnaast zonden de Werk-
groep van de algemene termijn van 10 jaar bijzondere
gegevenscategorieen uit, zoals gegevens betreffende erfe-
lijke ziekten, minderjarigen, geestelijk gestoorden en
gehandicapten, gegevens in het belang van de weten-
schap, alsmede gegevens die van belang kunnen zijn in
het kader van gerechtelijke procedures. Ook dit rapport
wijst er op dat eigenlijk van geval tot geval zou moeten
worden bezien of bepaalde gegevens betreffende eenpa-
tient hun betekenis hebben verloren. De medische erva-
ring dient daarbij een belangrijk richtsnoer te zijn. Zo
kan men op bepaalde vakgebieden te maken hebben met
zich pas in een laat stadium openbarende complicaties.
Met nadruk geeft het rapport aan dat door het stellen van
een bewaartermijn niet de verplichting ontstaat gegevens
na het verstrijken daarvan te vernietigen. In het ‘blauwe’
boekje van de KNMG (1984) wordt in zoverre een
aanvulling op dit Rapport gepleegd dat voorgesteld
wordt eenpatientgegeven korter dan de genoemde tien
jaren te bewaren indien vaststaat dat elke betekenis hier-
aan is komen te vervallen.
4.2 ‘Advies inzake registratie van medische
enpsychologische gegevens en de bescherming van de
persoonlijke levenssfeer’ (privacy) 13
In dit in 1978 door een commissie van deGezondheidsraad
uitgebrachte rapport wordt uitgegaan van het beginsel dat
gegevens niet langer bewaard mogen worden dan nodig is.
Aanbevolen wordt per soort verzameling een bewaarter-
mijn vast te stellen, omdat het bijzonder lastig kan zijn
continu te moeten toetsen en af te wegen of gegevens nog
relevant zijn. De commissie vermeldt dat er in het bijzonder
twee momenten zijn waarop het dossier op relevantie moet
worden getoetst: de eerste is direct na afloop van een
behandeling bij het opbergen van gegevens in het archief,
de tweede bij het verstrijken van de bewaartermijn.
Voor een mogelijke bewaartermijn wordt aansluiting
gezocht en gevonden bij het KNMG–‘Rapport bewaar-
termijn en opslagplaats medische dossiers’. Van vernieti-
ging worden door de Gezondheidsraad uitgezonderd de
volgende gegevens: –datum ziekte, –personalia, – aard
van de klachten, –voornaamste afwijkende bevindingen,
– diagnose, – wijze waarop diagnose is gesteld.
4.3 ‘Rapport bewaar–/vernietigingsbeleid medische
dossiers in academische ziekenhuizen’ 14
In essentie stamt dit in 1987 uitgebrachte rapport overeen
met de in 1977 door deKNMGopgestelde richtlijnen. Zo
wordt ook uitgegaan van een algemene bewaartermijn
van tien jaren, waarna een verdunning van het medisch
dossier dient plaats te vinden tot een kerndossier, waarin
alleen de essentiele gegevens van de patient zijn opgeno-
men. Deze gegevens dienen dan gedurende 115 jaar, te
rekenen vanaf de geboortedatum van depatient, bewaard
te worden. Deze termijn houdt verband met de in weten-
schappelijke publikaties aangetoonde maximale levens-
verwachting van een mens.
4.4 Rapport ‘het dossier over psychiatrischepatienten’ 15
In dit in 1986 door de Geneeskundige Hoofdinspectie
voor de Geestelijke Volksgezondheid opgestelde rapport
11 Zie bijv. NRV–advies inzake het Voorontwerp van wet betref-fende de geneeskundige behandelingsovereenkomst, september1987 (4115–50), blz. 30 ev.12 Medisch Contact 1977; 31: 118–124.
13 Gezondheidsraad, 1978 (nr. 18).14 Opgesteld door Commissie Medische Archieven BAZ – nr.870462.15 ‘Het dossier over psychiatrischepatienten’, GeneeskundigeHoofdinspectie voor de Geestelijke Volksgezondheid, december1986.
74 Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (1992) 16:69–80
13
wordt eveneens uitgegaan van een minimum bewaarter-
mijn van tien jaar. Als relevante factoren voor het vast-
stellen van een nadere bewaartermijn worden genoemd:
– de wetenschappelijke betekenis van het dossier
– het privacybelang
– het juridisch belang
– het informatiebelang
– het belang van gegevens achteraf.
Om historisch onderzoek niet onmogelijk te maken,
beveelt de GHIGV aan bepaalde dossiers onbeperkt te
bewaren. In het aldus aan te leggen historisch archief
behoeven slechts geanonimiseerde gegevens te worden
opgenomen. De brief, die de Hoofdinspecteur voor de
Geestelijke Volksgezondheid op 17 februari 1988 aan de
besturen van alle instellingen in de geestelijke gezond-
heidszorg heeft gericht, valt hiermee enigszins uit de toon16. Hierin stelt de hoofdinspecteur – en dit in afwijking
van eerder genoemde documenten – dat een algemene
bewaartermijn van tien jaar te kort is, mede verwijzend
naar een regeling die op dat moment nog moet verschij-
nen met betrekking tot het behoud van patientendossiers
ten behoeve van historische doeleinden. Deze regeling,
vervat in een in 1989 door de Commissie Geschiedenis
van het NcGv opgestelde notitie, 17 bevat de aanbeveling
om dossiers na selectie nog eens tenminste 40 jaar te
bewaren, tenzij de patient hiertegen bezwaar maakt.
4.5 NRV–Modelprivacyreglementen 18
Artikel 12 van de NRV–Modelprivacyreglementen
bepaalt dat de houder van een persoonsregistratie moet
vaststellen hoe lang de in eenpersoonsregistratie opgeno-
men gegevens bewaard blijven. In het Modelreglement
ontbreekt de aanduiding van een exacte bewaartermijn,
mede omdat deze ingevolge de WPR samenhangt met de
doelstelling van de persoonsregistratie. Aanbevolen
wordt per registratie een bewaartermijn vast te stellen.
De toelichting bij deze modelreglementen wijst op het
verschil in wenselijk geachte bewaartermijnen van gege-
vens, welke voortvloeien enerzijds uit laboratoriumon-
derzoek en anderzijds uit erfelijkheidsonderzoek. Omdat
bewaartermijnen dienen te worden vastgesteld op basis
van de relevantie van de gegevens in het kader van de
noodzaak tot vastlegging en bewaring van betreffende
gegevens voor een goede taakvervulling van de houder,
zullen deze derhalve voor verschillende gegevenscatego-
rieen uiteen kunnen lopen.
4.6. Modelregeling arts patient (KNMG–LPCP)
Artikel 25 van de in 1990 ondertekende Modelregeling
arts–patient bepaalt dat de arts de aantekeningen en de
andere stukken, bevattende gegevens omtrent de gezond-
heid van de patient en de te diens aanziens uitgevoerde
verrichtingen, gedurende tenminste tien j aren dient te
bewaren, te rekenen vanaf het tijdstip waarop zij zijn
opgesteld. Binnen een jaar na afloop van deze periode,
of, indien de patient binnen die periode daarom schrifte-
lijk heeft verzocht binnen een jaar na dat verzoek, ver-
nietigt de arts de bedoelde gegevens. Hierop is een
uitzondering gemaakt indien zwaarwegende belangen
van de patient, de arts, een derde of de volksgezondheid
bewaring noodzakelijk maken alsmede indien daarover
tussen depatient en de arts overeenstemming bestaat.
4.7 Modelregeling fysiotherapeut – patient
(KNGF – LPCP)
In afwijking van andere regelingen bepaalt artikel 22 van
deze modelregeling dat de fysiotherapeut de door hem
vastgelegde gegevens omtrent depatient gedurende ten-
minste vijf jaren bewaart, te rekenen vanaf het tijdstip
waarop zij zijn opgesteld. Mogelijkerwijs houdt deze, in
vergelijking met andere adviezen, kortere bewaartermijn
van vijf jaar verband met het feit dat in het bij de Tweede
Kamer ingediende wetsvoorstel inzake de geneeskundige
behandelingsovereenkomst een identieke bewaartermijn
was opgenomen.
In dezelfde maand waarin deze modelregeling werd
overeengekomen (juli 1991) is echter bij Nota van wijzi-
ging de termijn in het wetsvoorstel verlengd tot tien
jaren.19
5. Rekenmethode
Zoals uit de diverse aangehaalde regelingen blijkt,
bestaat er verschil omtrent het moment waarop de ter-
mijn gedurende welke depatientgegevens bewaard dienen
te worden, aanvangt. Soms is sprake van het moment
waarop de gegevens worden vastgelegd, soms van het
moment van de laatste behandeling. Hoewel ten aanzien
van beide zowel pro– als contra–argumenten in stelling
kunnen worden gebracht, verdient het aanbeveling, ten-
zij anders bepaald, reeds nu aansluiting te zoeken bij het
wetsvoorstel geneeskundige behandelingsovereenkomst.
16 Brief BW/BA 150639, dal. 17 februari 1988.17 Notitie betreffende een reglement voor behoud van historischepatientendossiers, NcGv, Utrecht, 1989.18 Nationale Raad voor de Volksgezondheid, Rapport ervaringenmet NRV–Modelreglementen, publikatie 7/’90, Zoetermeer,april 1990. 19 Tweede Kamer, 1990–1991, 21561, nr. 7.
Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (1992) 16:69–80 75
13
Hierin wordt aangehouden het moment van het vastleg-
gen van de gegevens. In tegenstelling tot het criterium
‘laatste behandeling’, kan over deze gebeurtenis namelijk
weinig misverstand bestaan. Problemen zouden alleen
kunnen rijzen indien tot vernietiging van de gegevens
zou moeten worden overgegaan op een op de dag nauw-
keurig bepaalde datum welke dan gerelateerd zou zijn
aan het moment van vastlegging van de gegevens. Zoals
aangegeven, is hiervan geen sprake.
Hoewel terzake van de bewaring van in het kader van
de behandeling verzamelde gegevens als regel uitgegaan
wordt van een termijn, die zich uitstrekt over een vastge-
steld aantal jaren, kan deze termijn ook op andere wijzen
bepaald worden. Indien de gegevens betrekking hebben
op de aan een minderjarige verleende hulp, kan voor de
bewaring aangehaakt worden bij de leeftijd van de
betrokkene. Zo wordt in het KNMG–‘Rapport bewaar-
termijn en opslagplaats medische dossiers’ voorgesteld
de gegevens in dat geval te bewaren tot het moment
waarop betrokkene meerderjarig wordt. In het kader
van wetenschappelijk onderzoek wordt ook wel uitge-
gaan van een contractueel overeengekomen periode van
bewaring.
6. Verwijderen en/of vernietigen
Verschil is waarneembaar in de situatie die intreedt nadat
de noodzaak danwel de mogelijkheid patientgegevens te
bewaren, is komen te vervallen. Zo wordt in de Wet
Persoonsregistraties alsmede in een aantal daarop geba-
seerde AMvB’s (bv. Besluit genormeerde vrijstelling)
gesproken over een ‘verwijdering’ van gegevens, indien
bewaring niet meer mogelijk is. In het wetsvoorstel
inzake de geneeskundige behandelingsovereenkomst is
daarentegen sprake van een ‘vernietiging’ van gegevens.
De Modelprivacyreglementen van de NRV bevatten een
aanduiding van beide handelingen; uitdrukkelijk wordt
bepaald dat de persoonsgegevens na het verstrijken van
de betreffende bewaartermijn, verwijderd en vernietigd
dienen te worden, zulks binnen een termijn van een jaar.
Het moge duidelijk zijn dat tussen de handelingen ver-
wijdering en vernietiging een onderscheid bestaat.
Het verwijderen van persoonsgegevens uit eenper-
soonsregistratie houdt met zoveel woorden in dat deze
gegevens wel bewaard mogen worden, doch niet in de
vorm van een persoonsregistratie. Bij gebrek aan ade-
quate voorlichting op dit punt kunnen geregistreerden,
die met het oogmerk van vernietiging om verwijdering
van hun persoonsgegevens vragen, in de toekomst voor
verrassingen komen te staan. Een verzoek tot vernieti-
ging houdt naar mijn mening in beginsel niets anders in
dan dat de betreffende gegevens de weg naar de
papiervernietiger moeten afleggen. Op de vraag in hoe-
verre een vernietigingsverzoek vertaald kan worden in
een verzoek tot het ontdoen van depersoonsidentifice-
rende kenmerken aan de gegevens, wordt aan het eind
van deze beschouwing nader ingegaan.
7. De noodzaak van bewaartermijnen
Ondanks dat – zij het een steeds kleiner aantal – hulp-
verleners patientgegevens vaak nog voor onbepaalde tijd
bewaren, neemt het denken over de vaststelling van
bewaartermijnen steeds meer concrete vormen aan. Om
redenen van efficient medisch handelen is dit zeker
gewenst, vanuit overwegingen ontleend aan het beginsel
van privacy zelfs noodzakelijk. Het bewaren van allerlei
patientgegevens tot de meest gedetailleerde toe, vermin-
dert de waarde van het patientdossier. Bij een nieuwe
hulpvraag van de patient dienen op gemakkelijke wijze
in het verleden vastgelegde meerbelangrijke gegevens te
kunnen worden geraadpleegd. Hoe meer deze gegevens
omgeven zijn door allerlei detailgegevens en ‘ … vele
andere, vaak fraai gekleurde en aan elkaar geplakte brief-
jes en documenten die een status zo dik en onoverzichte-
lijkmaken, des temoeilijker wordt het door de bomen het
bos te vinden. Efficiency vraagt: multum, non multa’ 20.
Het behoeft na hetgeen hierover eerder is opgemerkt,
geen betoog dat het onverkort en ongelimiteerd bewaren
van alle ooit geregistreerdepatientgegevens, hoe goed
beschermd ook, een bedreiging vormt voor deprivacy
van de patient. Naar mijn mening dienen dan ook bij
het vaststellen van bewaartermijnen de belangen van de
privacybescherming en van de goede hulpverlening, cen-
traal te staan. De andere belangen, hoe betekenisvol ook,
dienen in beginsel hieraan ondergeschikt te zijn. Zij
bevinden zich immers buiten de directe sfeervan het
beginsel van zelfbeschikking. Omdat dit beginsel nader
uitgewerkt is in artikel 10 GRW en derhalve niet anders
dan als vertrekpunt moet worden beschouwd terzake van
het bewaar–, c.q. vernietigingsbeleid, dient bij een con-
flict tussen het privacybelang en het belang van een goede
hulpverlening het eerstgenoemde belang in beginsel
teprevaleren. Bij de hiernavolgende uitwerking zal tevens
bezien worden hoe de andere genoemde belangen onder
handhaving van de kern van het recht op bescherming
van de persoonlijke levenssfeer zo maximaal mogelijk
gediend kunnen worden.
20 L.H.Th.S. Kortbeek, ‘Bewaartermijnpatientengegevens’, MC1987, nr. 2, blz. 51–53.
76 Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (1992) 16:69–80
13
7.1 Een algemene bewaartermijn van tien jaren
Van verschillende zijden is zoals aangegeven een alge-
mene bewaartermijn van patientgegevens van tien jaren
bepleit. Terecht is in mijn visie deze termijn ook opge-
nomen in het gewijzigd voorstel van wet inzake de
geneeskundige behandelingsovereenkomst 21
Voor een andere algemene bewaartermijn kunnen
onvoldoende argumenten gevonden worden.
Artikel 1653 i lid 3 WGBO bevat, zoals aangegeven,
een bewaarverplichting voor de hulpverlener gedurende
tenminste deze termijn. In samenhang met lid 1 van dit
artikel betekent dit dat zodra een gegeven in het patien-
tdossier is opgenomen, dit gegeven in beginsel de rit van
tien jaren moet uitzitten, ook al is de betekenis ervan in
het licht van de hulpverlening na kortere of langere tijd
komen te vervallen. Het wettelijk vereiste dat de op te
nemen patientgegevens noodzakelijk dienen te zijn voor
een goede hulpverlening aan de patient heeft immers
uitsluitend betrekking op het moment van vastlegging
van deze gegevens. Hierbij kunnen op zich vraagtekens
geplaatst worden.
Wat is immers het belang ompatientgegevens, die in het
kader van de behandeling op enig moment een betekenis
hadden, dochwaarvan onomstotelijk vaststaat dat zij deze
betekenis na verloop van enige tijd binnen de termijn van
tien jaar hebben verloren, toch te bewaren? Vaak wordt in
dit verband gewezen op gegevens van verzorgende aard of
bepaalde laboratoriumuitslagen. Op grond van de Wet
Persoonsregistraties zou betoogd kunnen worden dat ver-
wijdering van deze gegevens zelfs geboden is, omdat zij
niet meer noodzakelijk zijn voor het doel van de registra-
tie. Nog afgezien van het feit dat art. 1653 i WGBO bij
ongewijzigde inwerkingtreding als speciale bepaling voor-
rang zal hebben op art. 18 WPR, dient voorzichtigheid te
worden betracht met de constatering dat een bepaald
patientgegeven elke betekenis heeft verloren. In het
kader van het uitstippelen van een behandelbeleid kunnen
ogenschijnlijk onbelangrijke, in het verleden vastgelegde
gegevens van betekenis zijn. Doch ook in het kader van
gerechtelijke procedures kunnen de op het eerste gezicht
meer details bevattende gegevens van doorslaggevend
gewicht zijn. Het uitgangspunt moet derhalve naar mijn
mening luiden dat die patientgegevens, die als noodzake-
lijke bouwstenen voor een goede hulpverlening in hetpa-
tientdossier zijn opgenomen, gedurende tenminste tien
jaren bewaard worden. Hulpverleners, die voor het ver-
strijken van deze termijn overgaan tot het op eigen gezag
opschonen van het dossier, schieten verwijtbaar tekort en
zullen derhalve voor de eventuele gevolgen aansprakelijk
gesteld kunnen worden. Voor het legitimeren van deze in
de praktijk van de hulpverlening soms gevolgde handel-
wijze zou in elk geval het voorgestelde artikel 1653 i
WGBOmoetenworden aangepast. Echter, als dan zouden
naast genoemde bezwaren, ook problemen vanmeer prak-
tische aard rijzen. Immers, indien al gekomen zou kunnen
worden tot de aanduiding van categorieen van gegevens,
waaraan elke betekenis binnen de termijn van tien jaren is
komen te vervallen en die derhalve vernietigd zouden
moeten worden, zou dit leiden tot het door de hulpver-
lener periodiek moeten ‘screenen’ van de door hem aan-
gehouden dossiers. Het daartoe niet–opleggen van een
verplichting, maar de hulpverlener de vrije keuze terzake
te laten, zou nog afgezien van het feit dat een zodanige
regeling niet zou passen in de systematiek van de WGBO,
de rechtszekerheid voor depatient niet bevorderen.
7.2 Vernietiging van gegevens op verzoek van depatient
Het feit dat in tegenstelling tot het belang van een goede
hulpverlening, het privacybelang inherent is aan het begin-
sel van zelfbeschikking leidt ertoe dat de patient binnen de
periode van tien jaar vernietiging van zijn gegevens kan
verlangen (art. 1653 j lid 1 WGBO). Ingevolge de Wet
Persoonsregistraties (art. 31) heeft de patient het recht
een verzoek tot verwijdering van hem betreffende gege-
vens bij de houder van de registratie in te dienen, die dan
binnen twee maanden hierop moet reageren. Indien het
wetsvoorstel inzake 262 Tijdschrift voor Gezondheids-
recht, juli 1992 de geneeskundige behandelingsovereen-
komst terzake van dit onderdeel ongewijzigd in werking
treedt, moet de hulpverlener binnen een termijn van drie
maanden na het daartoestrekkende verzoek van de patient
in beginsel tot vernietiging overgaan. Ook in het geval de
hulpverlener van oordeel is dat de patient met het inroe-
pen van dit recht zichzelf nadeel berokkent danwel kan
berokkenen, dient hij toch tot uitvoering van dit verzoek
over te gaan 22. Wel doet de hulpverlener er in zo’n geval
verstandig aan van de patient te verlangen dat deze zijn
verzoek schriftelijk kenbaar maakt.
Deze briefkan dan door de hulpverlener als correspon-
dentie bewaard worden. Deze voorgenomen regeling
geeft evident aan dat, indienpatientgegevens eenmaal
zijn vastgelegd, het individueel belang van een goede
hulpverlening in beginsel ondergeschikt is aan het priva-
cybelang van depatient. Dit laat onverlet dat sprake is
van een zeker evenwicht tussen beide belangen. Enerzijds
heeft de patient niet de mogelijkheid de registratie van
gegevens te voorkomen, voorzover dit noodzakelijk is
voor de hulpverlening, anderzijds kan het recht op ver-
nietiging in een tweetal situaties beperkt worden. Zo kan,
21 Tweede Kamer, 1990–1991, 21561, nr. 8, art. 1653 i lid 3.
22 Anders:J.B.vanBorssumWaalkes,‘Wetenschappelijk onderzoekin de geestelijke gezondheidszorg’, Beta–prikkel, 1990 (4), blz. 6.
Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (1992) 16:69–80 77
13
c.q. moet de hulpverlener ingevolge artikel 1653 j lid 2
WGBOhet verzoek tot vernietiging terzijde leggen indien
– redelijkerwijs aannemelijk is dat de bewaring van de
bescheiden van aanmerkelijk belang is voor een ander
dan de patient
– sprake is van een wettelijk voorschrift terzake.
7.2.1 Aanmerkelijk belang voor een ander dan depatient
In de afweging van het privacybelang van de patient met
het belang van een ander dan de patient kan ingevolge de
WGBO het eerstgenoemde belang onder omstandighe-
den het onderspit delven. Deze omstandigheden dienen
dan wel van een bijzondere aard te zijn.
De betrokken gegevens zijn immers tot stand gekomen
in een relatie, waarin depatient zich als regel vanwege zijn
hulpvraag heeft begeven. De gegevens betreffen daarbij
veelal zeer persoonlijke aangelegenheden. In dit licht kan
niet anders dan geconcludeerdwordendat voor een recht-
vaardiging van een inbreuk op het beginsel van zelfbe-
schikking, het belang van een ander dan depatient wel
zeer zwaarwegend moet zijn. De concept–wetgever
spreekt in dit verband van een ‘aanmerkelijk’ belang. De
verwijzing in de Memorie van Toelichting bij de WGBO
naarhetbelangvan familieledenvandepatient indiendeze
aan een erfelijke ziekte lijdt, kan wellicht onder omstan-
digheden als een aanmerkelijk belang gelden.
Een ander – in de Memorie van Toelichting, als voor-
beeld aangehaald –belang betreft dat van de hulpverle-
ner, die zich (op korte termijn) geconfronteerd weet met
een tegen hem ingediende klacht of schadeclaim van de
patient. In zo’n situatie kan de beschikbaarheid van
patientgegevens van doorslaggevende betekenis zijn. De
opvatting dat op de patient, op wiens verzoek de hem
betreffende gegevens zijn vernietigd, het volle gewicht
van de bewijslast drukt bij een na verloop van tijd tegen
de hulpverlener aangespannen procedure, acht ik onvol-
doende rekening houden met het belang van de hulp-
verlener. Dit geldt zeker nu niet kan worden uitgesloten
dat het aansprakelijkheidsrecht op termijn wijziging zal
ondergaan ten faveure van de patient.23
7.2.2 Wettelijk voorschrift
Wettelijke bewaartermijnen terzake van patientengege-
vens komen bijvoorbeeld voor in artikel 17, vierde lid van
het Asbestbesluit (Stb. 1988, 560) alsmede in andere
besluiten op grond van de Arbeidsomstandighedenwet.
In dit verband kan ook de Archiefwet 1962 worden
genoemd, die met haar uitvoeringsbesluit in beginsel van
toepassing is op alle overheidsinstellingen voor gezond-
heidszorg. Veelal is de opvatting waarneembaar dat deze
wet bijzondere bewaartermijnen zou bevatten. Dit is ech-
ter niet het geval.
Artikel 5 lid 1 van deze wet bepaalt dat de onder
overheidsorganen berustende archiefbescheiden ouder
dan 50 jaar, binnen een tijdvak van 10 jaren naar daar-
voor aangewezen (openbare) archiefbewaarplaatsen
worden overgebracht.
In haar advies inzake de bewaring dan wel vernietiging
van medische dossiers sluit de Archiefraad aan bij het
gememoreerde rapport van de Werkgroep medische dos-
siers van de KNMG. De Archiefraad geeft aan twijfels te
hebben omtrent de noodzaak van een blijvende bewaring
van medische dossiers gezien hun betrekkelijke waarde
voor de medische wetenschap en hun eveneens betrek-
kelijk medisch historisch belang. Zij komt dan ook tot de
aanbeveling een of meer vernietigingslijsten op te stellen.
De vaststelling van zodanige lijsten is immers een voor-
waarde om tot vernietiging te kunnen overgaan en ligt op
grond van het Archiefbesluit 1968 in handen van de
Minister van WVC, de Archiefraad gehoord hebbend.
De vraag is echter of patientendossiers beschouwd
dienen te worden als archiefbescheiden in de zin van de
Archiefwet. De Archiefraad beantwoordt deze vraag
bevestigend. Toch kunnen hierbij vraagtekens worden
geplaatst, gelet op het feit dat de kenmerkende aard van
archiefbescheiden bestaat uit de bestemming om onder
een overheidsorgaan te berusten.Gesteld kanworden dat
de aard vanpatientgegevens primair tot inhoud heeft de
beschikbaarheid voor de hulpverlening aan de patient.
Onbelangrijk is dan of dit bij eenparticulier of gemeente-
ziekenhuis is. De hulpverlener moet over deze gegevens
kunnen beschikken.
Een aantal vernietigingslijsten is vastgesteld. Zo
bestaat voor gemeentelijke organen de ‘Lijst van voor
vernietiging in aanmerking komende stukken in gemeen-
telijke en intergemeentelijke organen’. Op basis hiervan
geldt voor (inter–)gemeentelijke ziekenhuizen een mini-
mum bewaartermijn van tien jaren. Voor provinciale
organen is ook een vernietigingslijst vastgesteld, doch
deze behelst geen regeling voor de medische dossiers.
Voor de academische ziekenhuizen is een zogenaamde
vernietigingslijst vastgesteld voor de algemene archiefbe-
scheiden. Tot heden is echter geen vernietigingslijst tot-
stand gebracht voor depatientendossiers. Alleen al uit
praktische overwegingen is binnen de academische zie-
kenhuizen gekomen tot een vernietigingsbeleid, dat meer
aansluit bij de op patientgegevens betrekking hebbende
specifieke regelgevang (in wording), dan bij de
Archiefwet.
23 Ik wijs in dit verband op de vooralsnog gestrande Ontwerp–richtlijn inzake aansprakelijkheid voor diensten van de EuropeseCommissie, alsmede op de voornemens te komen tot een specifiekerichtlijn voor de gezondheidszorg.
78 Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (1992) 16:69–80
13
7.3 De situatie na tien jaren
Na het verstrijken van de bewaartermijn van tien jaar
ontstaat een nieuwe situatie. Artikel 1653 i lid 3 van het
Wetsvoorstel inzake de geneeskundige behandelings-
overeenkomst geeft aan dat de in hetpatientdossier vast-
gelegde gegevens in beginsel zo lang bewaard moeten
worden als redelijkerwijs uit de zorg van een goed hulp-
verlener voortvloeit. Het moge duidelijk zijn dat bij een
ook na het verstrijken van de periode van tien jaren
voortdurende danwel opnieuw aangevangen behande-
ling, niet tot vernietiging van gegevens mag worden over-
gegaan, tenzij totaal andere klachten van de patient inzet
van de actuele behandeling vormen dan de oorspronke-
lijke, in het kader waarvan de gegevens zijn vastgelegd. In
tegenstelling tot in andere zorgsectoren zal in de meer
chronische zorgsectoren een vernietiging van patientge-
gevens na verloop van tien jaren derhalve veelal in strijd
komenmet de eisen van een goed hulpverlenerschap. Dat
laat onverlet dat ook bij een voortdurende zorgverlening
op grond van hetprivacybelang bezien zal moeten wor-
den of het onverkort en ongelimiteerd bewaren van
patientgegevens redelijkerwijs voortvloeit uit de zorg
van een goed hulpverlener. Indien deze toetsing negatief
uitvalt – bij vooralsnog definitief afgesloten behandelin-
gen zal dit als regel het geval zijn – brengen de eisen,
zowel ontleend aan het privacybelang als aan een goed
hulpverlenerschap met zich mee dat het patientendossier
tenminste opgeschoond wordt. Van een vernietiging van
het gehele patientendossier zal als regel geen sprake kun-
nen zijn, tenzij de patient dit wenst. Echter ook dan
kunnen de genoemde uitzonderingen betreffende een
aanmerkelijk belang van een ander dan de patient en
een wettelijk voorschrift terzake, toepassing vinden.
Indien de patient echter geen verzoek tot vernietiging
doet, zal de hulpverlener moeten bezien welke patientge-
gevens in de toekomst mogelijk nog van betekenis kun-
nen zijn. Langs deze weg zal een kerndossier over blijven.
Hoewel dit primair een verantwoordelijkheid van de
individuele hulpverlener betreft, verdient het aanbeveling
dat vanuit de beroepsgroepen hiertoe nadere aanzetten
worden gedaan. In de literatuur zijn op dit punt ook al de
nodige voorstellen gedaan 24. Daarbij wordt veelal gewe-
zen op het samenvattende verslag inde vorm vaneen
‘ontslagbrief’, waarin de zogenaamde basisgegevens
voorkomen. Deze gegevens dienen gelet op het doel dat
met bewaring wordt beoogd, tenminste gedurende het
leven van de patient beschikbaar te blijven. In het Rap-
port ‘Bewaar–/vernietigingsbeleid medische dossiers in
academische ziekenhuizen’ wordt voor dit kerndossier
een bewaartermijn van 115 jaar na de geboorte van de
patient voorgesteld.
Tegen het na verloop van tien jaar uitdunnen van
hetpatientendossier tot een kerndossier wordt op grond
van het wetenschappelijk belang van het patientendossier
veelal bezwaar gemaakt. Gesteld wordt dat in de genees-
kunde de positieve of schadelijke effecten vaakpas na 15
of 20 jaren duidelijk worden. Nieuwe inzichten, nieuwe
onderzoek– en–/of behandelmethoden doen vaak pas
vele jaren later de betekenis van aanvankelijk danwel
bij de selectie na tien jaar irrelevant geachte gegevens
herleven 25. Vanuit de wetenschappelijke onderzoeksdis-
cipline wordt dan ook de in het Wetsvoorstel inzake de
geneeskundige behandelingsovereenkomst opgenomen
termijn van tien jaar afgewezen. Hoe legitiem deze stel-
lingen ook kunnen zijn, zij staan op gespannen voet met
het individuele privacybelang. Vanwege de onmogelijk-
heid een maximum–termijn vast te stellen – het is immers
niet te voorspellen op welk moment gegevens voor
onderzoeksvraagstellingen van belang kunnen zijn –
komt ook de rechtszekerheid in gevaar. Het gedurende
twee of drie decennia, of nog langer bewaren van het
gehele patientendossier voor een mogelijkerwijs zich
nooit realiserend belang zou de balans op ontoereikende
gronden doen doorslaan ten nadele van het privacybe-
lang. Dit geldt in nog sterkere mate omdat patient en
hulpverlener gezamenlijk kunnen besluiten de gegevens
langer dan de wettelijk termijn van tien jaar te bewaren.
Er verzet zich daarbij niets tegen om te pogen de patient
van het belang van de bewaring van zijn gegevens, indien
aan de orde, te overtuigen. Echter, als de patient zijn
toestemming voor een langere bewaring van zijn gege-
vens onthoudt, dient in beginsel tot vernietiging daarvan
te worden overgegaan.
De vraag is of in zo’n situatie ook tot anonimisering
van de gegevens kan worden besloten. Omdat geanoni-
miseerde gegevens nog wel degelijk herleidbaar kunnen
zijn tot depersoon van de patient, ben ik van mening dat
de patient de mogelijkheid moet hebben hiertegen
bezwaar te maken 26. Het vertalen van een verzoek van
de patient tot vernietiging van zijn gegevens in een ver-
zoek tot anonimisering van de – mogelijkerwijs vervol-
gens nog herleidbare – gegevens, acht ik niet
verdedigbaar. Op dit punt is deMemorie van Toelichting
bij de WGBO, die deze mogelijkheid wel openlaat, dan24 Zie bv. Advies Gezondheidsraad, 1978 (nr. 18). Sanders, H.W.A., ‘Het vastleggen, bewaren en gebruiken van medische gegevens’,MC 1990 (39), blz. 1155 ev. Kortbeek, L.H.Th.S., ‘Bewaartermij-nen patientengegevens’, MC 1987 (2), blz. 51 e.v. Rapport Bewaar-termijn en opslagplaats medische dossiers (KNMG),MC 1977 (32),blz. 118 ev.
25 Zie bv. Vandenbroucke, J.P., NTvG, 1991; 135, nr. 23, blz. 1023 ev.26 Zie in dit verband: Roscam Abbing, H.D.C., ‘Medische (per-soons)gegevens, lichaamsmateriaal en wetenschappelijk onder-zoek’, TvGR, 1989, blz. 362 ev.
Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (1992) 16:69–80 79
13
ook niet te verenigen met hetprivacy–beginsel 27. Geano-
nimiseerde, doch wel herleidbarepatientgegevens, zijn
nog persoonsgegevens. Voorzover uberhaupt van niet–
herleidbare gegevens sprake kan zijn, heeft de patient in
het uiterste geval de mogelijkheid bezwaar te maken
tegen de bewaring van deze gegevens, bijvoorbeeld indien
hij niet als persoon doch wel als lidvan een bepaalde
groep in de samenleving te identificeren is. Een andere
opvatting holt het recht op vernietiging uit. Het privacy–
beginsel kent immers naast een individuele ook een col-
lectieve component.
8. Conclusie
Het gewijzigd wetsvoorstel inzake de geneeskundige
behandelingsovereenkomst bevat een regeling omtrent
de bewaring vanpatientgegevens welke het evenwicht
houdt tussen enerzijds het grondwettelijke verankerde
privacy–belang en anderzijds andere belangen, het
belang van een kwalitatief goede hulpverlening daaron-
der begrepen. De onmogelijkheid voor de patient om de
vastlegging van gegevens te beletten, wordt gecompen-
seerd door zijn recht binnen de algemene bewaartermijn
van tien jaren vernietiging van op hem betrekking heb-
bende gegevens te vragen. Aan beperkingen op dit recht
dienen zware eisen gesteld te worden.
Een algemene bewaartermijn van tien jaren sluit aan
bij de meeste van de hieromtrent in literatuur gedane
voorstellen. Verbijzondering van deze termijn, in elk
geval in de zin van een langere periode is voor bepaalde
gegevenscategorieen onmisbaar. Betrokken organisaties
van beroepsbeoefenaren en patienten dienen in onderling
overleg met nadere voorstellen op dit punt te komen.
27 Tweede Kamer, 1989–1990, 21561, nr. 3, blz. 37.
80 Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (1992) 16:69–80
13