bewaartermijnen en patiëntgegevens

12
ARTIKELEN Bewaartermijnen en patie¨ntgegevens W.P. Rijksen 1. Inleiding Het vraagstuk van de bewaring van patie¨ntgegevens is nauw verbonden met het beginsel van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Toch stond het recht op privacy niet aan de wieg van de noodzaak te komen tot meer duidelijkheid omtrent bewaartermijnen en –metho- den. Directe aanleiding vormden problemen van ruimte- lijke aard: uitpuilende archiefruimten en dossierkasten leidden tot vragen naar het nut en de noodzaak van de bewaring van veelal minder recent verzamelde patie¨ ntge- gevens. Mede vanwege het ontbreken van adequate regelgeving 1 hadden de ruimte biedende oplossingen veelal iets willekeurigs: patie¨ ntgegevens verhuisden soms naar depapiervernietiger, soms – al dan niet in de vorm van bijvoorbeeld microfiche – naar nieuwe archie- fruimten. In incidentele gevallen werden en worden ze ‘vergeten’ 2 . Een zorgvuldige afweging van de bij het vraagstuk van de wijze en de duur van de bewaring van patie¨ ntgegevens betrokken belangen ontbrak veelal. Voor een deel houdt dit ongetwijfeld verband met het feit dat de aandacht voor de bescherming van de per- soonlijke levenssfeer van depatie¨nt pas in de tachtiger jaren, mede vanwege het opnemen van artikel 10 in de Grondwet, een enorme vlucht heeft genomen, zodanig dat verdedigers van andere belangen zich meer gingen roeren. Wakker geschud door het feit dat een benadering vanuit het individuele grondrecht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer de kansen op een lange levens- duur van patie¨ntgegevens eerder verkleint dan vergroot, benadrukken zij, zich beroepend op het algemene volks- gezondheidsbelang, de noodzaak van een relatief lange bewaartermijn. Daarbij wordt de stelling betrokken dat slechts zelden onomstotelijk kan worden aangenomen dat een bepaald patie¨ntgegeven elke betekenis heeft ver- loren. Zowel nieuwe inzichten op medisch–wetenschap- pelijk gebied, als pas vele jaren later optredende gevolgen van ooit verrichte behandelingen kunnen de betekenis en het belang van een ogenschijnlijk zijn waarde verloren hebbend gegeven in de toekomst doen herleven. Hoewel recente ontwikkelingen 3 deze opvatting wellicht ten overvloede ondersteunen, vormtin deze beschouwing het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer het uitgangspunt. Met een andere keuze zou op niet te legitimeren gronden a–priori spanning ontstaan met het aan het recht op privacy ten grondslag liggende beginsel van zelfbeschikking; tevens zou daarmee afbreuk gedaan kunnen worden aan het feit dat de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer wordt beschouwd ‘.. als een essentie¨le voorwaarde voor een menswaardig bestaan en als een van de grondslagen van onze rechtsorde’ 4 . Omdat aan het recht op bescherming van depersoon- lijke levenssfeer geen absolute betekenis mag worden toegekend in die zin dat andere waarden en belangen nimmer dit recht zouden kunnen beperken, zal allereerst in algemene zin aandacht worden besteed aan de W.P. RijksenMr, De auteur is als beleidsmedewerker werkzaam bij de Nederlandse Zorgfederatie (voorheen de Nationale Ziekenhuisraad) te Utrecht. 1 Het eerste gezaghebbend rapport terzake verscheen in 1977: ‘Rapport bewaartermijn en opslagplaats medische dossiers’ (KNMG). 2 Telegraaf 9–11–’91; Brabants Dagblad 19–I1–’91; Gooi– en Eem- lander 03–12–’91; Trouw 10–01–’92. 3 Zo vormde een belangrijke stimulans voor het onderzoek naar de herkomst van het HIV–virus het feit dat de mysterieuze infectie- ziekte van de hieraan in 1956 in Manchester overleden zeeman aan de hand van bewaarde gegevens alsnog gediagnosticeerd kon wor- den. Ook kan gewezen worden op de ‘DES–zaak’. 4 Tweede Kamer, 1975–1976, 13872, nrs. 1–5, blz. 9–24. Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (1992) 16:69–80 DOI 10.1007/BF03055619 13

Upload: w-p-rijksen

Post on 23-Aug-2016

212 views

Category:

Documents


0 download

TRANSCRIPT

ARTIKELEN

Bewaartermijnen en patientgegevens

W.P. Rijksen

1. Inleiding

Het vraagstuk van de bewaring van patientgegevens is

nauw verbonden met het beginsel van de bescherming

van de persoonlijke levenssfeer. Toch stond het recht op

privacy niet aan de wieg van de noodzaak te komen tot

meer duidelijkheid omtrent bewaartermijnen en –metho-

den. Directe aanleiding vormden problemen van ruimte-

lijke aard: uitpuilende archiefruimten en dossierkasten

leidden tot vragen naar het nut en de noodzaak van de

bewaring van veelal minder recent verzamelde patientge-

gevens. Mede vanwege het ontbreken van adequate

regelgeving 1 hadden de ruimte biedende oplossingen

veelal iets willekeurigs: patientgegevens verhuisden

soms naar depapiervernietiger, soms – al dan niet in de

vorm van bijvoorbeeld microfiche – naar nieuwe archie-

fruimten. In incidentele gevallen werden en worden ze

‘vergeten’ 2. Een zorgvuldige afweging van de bij het

vraagstuk van de wijze en de duur van de bewaring van

patientgegevens betrokken belangen ontbrak veelal.

Voor een deel houdt dit ongetwijfeld verband met het

feit dat de aandacht voor de bescherming van de per-

soonlijke levenssfeer van depatient pas in de tachtiger

jaren, mede vanwege het opnemen van artikel 10 in de

Grondwet, een enorme vlucht heeft genomen, zodanig

dat verdedigers van andere belangen zich meer gingen

roeren. Wakker geschud door het feit dat een benadering

vanuit het individuele grondrecht op bescherming van de

persoonlijke levenssfeer de kansen op een lange levens-

duur van patientgegevens eerder verkleint dan vergroot,

benadrukken zij, zich beroepend op het algemene volks-

gezondheidsbelang, de noodzaak van een relatief lange

bewaartermijn. Daarbij wordt de stelling betrokken dat

slechts zelden onomstotelijk kan worden aangenomen

dat een bepaald patientgegeven elke betekenis heeft ver-

loren. Zowel nieuwe inzichten op medisch–wetenschap-

pelijk gebied, als pas vele jaren later optredende gevolgen

van ooit verrichte behandelingen kunnen de betekenis en

het belang van een ogenschijnlijk zijn waarde verloren

hebbend gegeven in de toekomst doen herleven. Hoewel

recente ontwikkelingen 3 deze opvatting wellicht ten

overvloede ondersteunen, vormtin deze beschouwing

het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer

het uitgangspunt. Met een andere keuze zou op niet te

legitimeren gronden a–priori spanning ontstaan met het

aan het recht op privacy ten grondslag liggende beginsel

van zelfbeschikking; tevens zou daarmee afbreuk gedaan

kunnen worden aan het feit dat de eerbiediging van de

persoonlijke levenssfeer wordt beschouwd ‘.. als een

essentiele voorwaarde voor een menswaardig bestaan

en als een van de grondslagen van onze rechtsorde’ 4.

Omdat aan het recht op bescherming van depersoon-

lijke levenssfeer geen absolute betekenis mag worden

toegekend in die zin dat andere waarden en belangen

nimmer dit recht zouden kunnen beperken, zal allereerst

in algemene zin aandacht worden besteed aan de

W.P. RijksenMr, De auteur is als beleidsmedewerkerwerkzaam bij de Nederlandse Zorgfederatie (voorheen deNationale Ziekenhuisraad) te Utrecht.

1 Het eerste gezaghebbend rapport terzake verscheen in 1977:‘Rapport bewaartermijn en opslagplaats medische dossiers’(KNMG).2 Telegraaf 9–11–’91; Brabants Dagblad 19–I1–’91; Gooi– en Eem-lander 03–12–’91; Trouw 10–01–’92.3 Zo vormde een belangrijke stimulans voor het onderzoek naar deherkomst van het HIV–virus het feit dat de mysterieuze infectie-ziekte van de hieraan in 1956 in Manchester overleden zeeman aande hand van bewaarde gegevens alsnog gediagnosticeerd kon wor-den. Ook kan gewezen worden op de ‘DES–zaak’.4 Tweede Kamer, 1975–1976, 13872, nrs. 1–5, blz. 9–24.

Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (1992) 16:69–80

DOI 10.1007/BF03055619

13

belangen, die bij het vraagstuk van de bewaring van

patientgegevens te onderkennen zijn.

Vooraf zij nog opgemerkt dat in deze beschouwing

onderpatientendossier wordt verstaan de verzameling

van al diepatientgegevens die, vastgelegd in het kader

van de individuele hulpverleningsrelatie, op de patient

betrekking hebben.

2. Belangen, betrokken bij de bewaring vanpatientgegevens

Voor de vaststelling van bewaartermijnen is het niet

zonder betekenis hoe de weging van de verschillende in

het geding zijnde belangen uitpakt. Aan (bewaring van)

patientgegevens zijn immers belangen van zowel indivi-

duele als algemene strekking te onderkennen. In dit meer

algemene onderdeel blijft buiten beschouwing de vraag in

hoeverre betrokken belangen uitsluitend gediend kunnen

worden met gegevens, die tot de persoon van depatient

herleidbaar zijn of dat eventueel volstaan kan worden

met niet–herleidbare gegevens.

Zonder aan de volgorde van de te noemen belangen

meer betekenis toe te kennen dan uit de opzet van deze

verhandeling voortvloeit, kan in de eerste plaats gewezen

worden op het privacy–belang. Het bestaan van patien-

tgegevens houdt per definitie het gevaar van aantasting

van de privacy in. ‘Meer gegevens betekent altijd, hoe

goed ook beschermd, minder privacy’ 5. Dit zelfde geldt

evenzeer voor de duur van de bewaring van gegevens.

Naarmate deze duur langer is, blijven de kansen op

nadelige gevolgen voor de patient bestaan, kunnen deze

zelfs toenemen. Daarbij is het goed zich te realiseren dat

de gegevens–verstrekking door de patient aan de hulp-

verlener in zekere zin een onvrijwillige karakter heeft.6

Als regel doet de patient immers een beroep op de

gezondheidszorg omdat de aard van zijn gezondheids-

toestand hem daartoe dringt. Dientengevolge vindt in de

vertrouwensrelatie tussen hulpverlener enpatient een

overigens onvermijdelijke inbreuk plaats op het beginsel

van zelfbeschikking en het daaraan inherente recht op

bescherming van depersoonlijke levenssfeer. Deze

inbreuk neemt in intensiteit en omvang toe nu door een

uitbreiding van het aantal diagnostische en therapeuti-

sche mogelijkheden de behoefte aan informatie groter

wordt. Geavanceerde methoden van gegevensopslag en

–verwerking maken het voor de hulpverlener daarbij

beter mogelijk deze wassende informatiestroom tot zich

te nemen. Het gevolg hiervan is echter weer dat het appel

op de privacy–bescherming aan kracht wint. De patient

heeft veelal het zicht op de ooit door hem verstrekte en in

het kader van de hulpverlening gegenereerde gegevens

verloren. Hoewel het bereiken van een maximale pri-

vacy–bescherming onmogelijk is – dit staat immers gelijk

met het niet–bestaan van schriftelijke gegevens – dient

een benadering vanuit het privacy–belang toch te leiden

tot een zo maximaal mogelijke privacybescherming.

Als tweede belang kan genoemdworden het belang van

een goede hulpverlening. Om volgens de medisch–profes-

sionele standaard te kunnen handelen dient de hulpver-

lener te beschikken over de hiervoor noodzakelijke

gegevens. Zonder deze is een goede hulpverlening niet

mogelijk. Hiervan geeft bijvoorbeeld artikel 1653 i van

het Wetsvoorstel inzake de geneeskundige behandelings-

overeenkomst ook blijk. Zo is ingevolge deze ontwerp–

bepaling de hulpverlener verplicht om in het met betrek-

king tot de behandeling van de patient in te richten

dossier aantekening te houden van de gegevens omtrent

de gezondheid van de patienten de te diens aanzien uit-

gevoerde verrichtingen, alsmede om daarin andere gege-

vens op te nemen voorzover dit voor een goede

hulpverlening noodzakelijk is. Door het daarbij voor de

patient onmogelijk te maken registratie van gegevens te

beletten laat de wetgever het belang van een goede hulp-

verlening in beginsel prevaleren boven het belang van de

privacy. Alleen op deze wijze kan ook de continuıteit van

zorg gewaarborgd worden.

Elementen van een kwalitatief goede hulpverlening in

ruimere zin vormen tevens de beschikbaarheid en toe-

gankelijkheid van die hulpverlening. Met het oog op de

hiervoor o.a. noodzakelijke planning van gezondheids-

voorzieningen is een adequate gegevensvastlegging

onmisbaar. Hetzelfde kan gesteld worden ten aanzien

van de bewaking en bevordering van de kwaliteit van

de hulpverlening. Juist door het gewijzigde kwaliteits-

denken in de gezondheidszorg neemt zorgvuldige regi-

stratie en bewaring van patientgegevens in betekenis toe.

Hoewel aan de opslag en verwerking van patientgege-

vens de nodige kosten verbonden zijn, is aan het bewaren

van deze gegevens mede uit oogpunt van kostenbeheer-

sing ook een financieel belang te onderkennen. Bewaarde

gegevens kunnen niet alleen allerlei nieuwe onderzoeken

overbodig maken, maar kunnen ook door een beter

inzicht in het verloop van een ziekte alsmede door begrip

voor eventuele complicaties, leiden tot een meer ade-

quaat behandelbeleid. Ook beslissingen in het kader

van de sociale verzekeringen kunnen op deze wijze meer

weloverwogen en gefundeerd totstandkomen. Tevens

dient in dit verband gewezen te worden op de taak van

zorgverzekeraars om als uitvoeringsorganen voor de Zie-

kenfondswet of deAWBZde te bieden of geboden zorg te

controleren en te toetsen in verband met de financiele

5 ‘Advies inzake Registratie van medische enpsychologische gege-vens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer (privacy)’,Gezondheidsraad, 1978, blz. 10.6 H.J.J. Leenen, ‘Rechten van mensen in de gezondheidszorg’ ,Alphen aan den Rijn,1988, blz. 223–224.

70 Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (1992) 16:69–80

13

vergoeding ervan. In het licht van de stelselwijziging

zullen aktiviteiten betreffende zorginkoop, de kwaliteits-

bewaking en de kostenbeheersing ongetwijfeld leiden tot

een toename van de informatiebehoefte bij verzekeraars.

Voorts bevatten patientengegevens een wetenschappe-

lijk onderzoeksbelang. Voor de voortgang van de genees-

kunde, voor het bestuderen van ontwikkelingen in –

segmenten van – de samenleving zijn patientgegevens

nodig. Onderzoek op dit bronnenmateriaal kan leiden

tot betere inzichten in zich wijzigende ziektebeelden, in

veranderende behandelingswijzen, in de relatie tussen

sociale achtergronden en ziektebeelden, etc..

Als laatste in dit verband wijs ik op het juridisch belang

dat een patientdossier vertegenwoordigt. De bewijsvoe-

ring in gerechtelijke procedures staat of valt veelal met de

beschikbaarheid vanpatientgegevens. Het ontbreken van

deze gegevens kan ertoe leiden dat de aangeklaagde

beroepsbeoefenaar zich niet behoorlijk kan verdedigen

tegen een ingediende klacht. Idealiter zou de bewarings-

termijn van patientdossiers dan ook gelijk dienen te zijn

aan de termijn, waarbinnen een klacht, c.q. een claim kan

worden ingediend. In de Memorie van Antwoord bij de

WGB0 7 wordt deze relatie ook gelegd. Geconstateerd

moet echter worden dat zowel de strafrechtelijke als de

civielrechtelijke verjaringstermijnen langer zijn, nl. maxi-

maal 18 resp. 20 jaar, dan de periode, gedurende welke

medische dossiers in het algemeen bewaard (dienen te)

worden. Daarentegen sluit de in het Wetsontwerp BIG,

in tegenstelling tot in deMedische Tuchtwet, opgenomen

tuchtrechtelijke verjaringstermijn wel aan bij de in de

WGBO voorgestelde bewaringstermijn van patientgege-

vens (nl. 10 jaar).

Om te komen tot een vaststelling van bewaartermijnen

is een afweging van de diverse aan de bewaring van het

patientdossier verbonden belangen noodzakelijk. Dat

deze afweging verschillend kan uitvallen al naar gelang

het accent meer op het ene dan op het andere belang

wordt gelegd, moge duidelijk zijn. Zo bepleiten (ex–)

clienten in de geestelijke gezondheidszorg een andere

bewaartermijn van de hen betreffende gegevens dan bij-

voorbeeld de epidemiologische onderzoeksgemeenschap

doet. Hoewel deze afweging van belangen derhalve niet

waardenvrij is, moet opgemerkt worden dat het privacy-

belang in tegenstelling tot de andere belangen een indivi-

duele grondwettelijke bescherming geniet. Dit houdt niet

in dat hieraan een absolute betekenis zou moeten worden

toegekend. Het betekent wel dat dit recht niet meer

behoeft te worden gelegitimeerd of aangetoond. Andere

waarden en belangen kunnen dit recht zeker beperken,

doch hieraan dienen stringente voorwaarden te worden

gesteld.

Noodzakelijk daarbij is dat deze beperkingen zo

nauwkeurig mogelijk in de wet zelf omschreven zijn en

de werking van de norm, waarop zij een uitzondering

vormen, zoveel mogelijk dienen te handhaven. Lemen

spreekt in dit verband van het ‘exceptiebeginsel’.8 Eerst

zal bezien worden tot welk resultaat deze belangenafwe-

ging heeft geleid in de meer algemeen op de gezondheids-

zorg van toepassing zijnde wetgeving, welke mede

uitvoering beoogt te geven aan artikel 10 Grw; ingevolge

deze bepaling kunnen bij of krachtens de wet beperkin-

gen gesteld worden aan het recht op eerbiediging van de

persoonlijke levenssfeer alsmede regels worden gesteld

ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

3. Wetgeving

3.1 Wet persoonsregistraties (WPR)

Als algemene kaderwet bestrijkt de Wet Persoonsregi-

straties (WPR) ook het terrein van de gezondheidszorg.

Hoewel over de vraag of en in hoeverre patientendossiers

binnen de reikwijdte van deze wet vallen de meningen

aanvankelijk nogal sterk uiteenliepen, 9 blijkt in de prak-

tijk uitgegaan te worden van toepasselijkheid van deze

regeling. Dit vormt extra reden na te gaan welke conse-

quenties de WPR heeft voor het onderhavige vraagstuk.

Geconstateerdmoet worden dat deWPR geen aandui-

ding bevat van een of meer exacte bewaartermijnen. Het

begrip als zodanig wordt in de tekst van de wet zelfs niet

gevonden. Voor het antwoord op de vraag hoelang van

een persoonsregistratie deeluitmakende gegevens

beschikbaar dienen te blijven, moeten we terug naar de

vereisten voor het aanleggen van een persoonsregistratie.

Artikel 18WPR bepaalt o.a. voor de sector gezondheids-

zorg dat een persoonsregistratie slechts mag worden aan-

gelegd indien dit noodzakelijk is voor een goede

vervulling van de taak van de houder. Daarbij geldt dat

slechts die persoonsgegevens mogen worden

7 Tweede Kamer, 1990–1991, 21561, nr. 6, blz. 62.

8 H.J.J. Lemen ‘Rechten van mensen in de gezondheidszorg’,Alphen aan den Rijn, 1988, blz. 31–32. Zie ook ‘Privacybescher-ming, medische (persoons)gegevens en wetenschappelijk onder-zoek; H.D.C. RoscamAbbing – R.U. Limburg, nr. 9, 1988, blz. 12.9 Zie bv. hiervoor de polemiek in Het Ziekenhuis: P. Bergkamp enP.J.M. van Wersch, De Wet Persoonsregistraties niet van toepas-sing op het medisch dossier, Het Ziekenhuis 1990, (nr. 1), blz. 15–16; W.P. Rijksen en D.K. Aanen, Het Medisch Dossier onder deWet Persoonsregistraties, Het Ziekenhuis 1990 (nr. 3), blz. 80–82;(nr. 6), (nr. 7), blz. 260–261. Ook: A.J.G. van Rijen, Het Medischdossier en de Wet Persoonsregistraties, in: Voorraad, Maandbladvan de Nationale Raad voor de Volksgezondheid, februari 1990(nr. 2, jrg. 6); J.K.M. Gevers, ‘Het wetsvoorstel betreffende degeneeskundige behandelingsovereenkomst en de bescherming vande privacy’, Computerrecht, 1991 (1). blz. 4.

Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (1992) 16:69–80 71

13

geregistreerd, die voor het doel van de persoonsregistra-

tie noodzakelijk zijn. In dit verband wordt ook wel

gesproken van het dubbele noodzakelijkheidscriterium.

Deze aan het in bedrijf hebben van eenpersoonsregistra-

tie te stellen eisen houden derhalve in datpatientgege-

vens, waarvan bewaring niet meer noodzakelijk is in het

licht van de doelstelling van de persoonsregistratie, daar-

uit verwijderd moeten worden: zij hebben alsdan hun

betekenis in relatie tot het doel, met het oog waarop zij

zijn vastgelegd, verloren.

Daarbij komt de geregistreerde op grond van artikel

31 WPR het recht toe een verzoek in te dienen tot ver-

wijdering van de hem of haar betreffende persoonsgege-

vens indien deze niet terzake dienend zijn dauwel in strijd

met een wettelijk voorschrift in de registratie voorkomen.

De houder moet binnen twee maanden op dit verzoek

reageren.

Afgezien van deze mogelijkheid zou op grond van het

noodzakelijkheidscriterium betoogd kunnen worden dat

er in beginsel aanleiding bestaat patientgegevens gedu-

rende het leven van de geregistreerde te bewaren. Het

doel van de betrokken gezondheidszorgregistraties zal

immers bijna zonder uitzondering in het teken staan

van de hulpverlening aan patienten. In het kader van

een verrichte behandeling vastgelegde gegevens kunnen

wellicht bij een nieuwe hulpvraag van belang zijn.

Indiende gegevens nog beschikbaar zijn, kunnen boven-

dien misschien kostbare en voor de patient weinig aan-

gename onderzoeken voorkomen worden, terwijl

diagnostiek en therapie mogelijkerwijs gediend worden

met de nog beschikbare gegevens. Vanuit het belang van

het wetenschappelijk onderzoek geredeneerd zou deze

visie met nog meer verve vertolkt kunnen worden. Toch

moeten we hier een pas op de plaats maken. Een zodanige

extensieve interpretatie van het noodzakelijkheidscrite-

rium zou zonder twijfel strijdig zijn met de bedoeling van

de wettelijke regeling. Immers, voor het opnemen en

bewaren van gegevens in persoonsregistraties in het alge-

meen geldt als vereisten, dat deze gegevens rechtmatig

verkregen zijn en in overeenstemming zijn met het doel

van de registratie. Voor persoonsregistraties in de

publieke en de semi–publieke sector, waartoe de gezond-

heidszorg wordt gerekend, geldt een zwaarder regiem:

het noodzakelijkheidscriterium is o.a. van toepassing.

Op deze wijze zijn voor de gezondheidszorg nadere gren-

zen gesteld aan het opnemen en bewaren van gegevens

inpersoonsregistraties.

Geconstateerd kan worden dat deWPR geen concrete

keuze maakt bij de afweging van de verschillende in het

geding zijnde belangen. Vanwege de aard van deze wet,

alsmede de brede reikwijdte ervan is dit zeker

verdedigbaar.

Hoewel de WPR enerzijds vanwege haar dwingen-

drechtelijke karakter, anderzijds vanwege het ontbreken

van andere geldende wetgeving terzake als toonaange-

vend mag worden beschouwd, werpt het meer specifiek

op de individuele rechtspositie van de patient betrekking

hebbende en bij de Tweede Kamer thans in behandeling

zijnde wetsvoorstel inzake de geneeskundige behande-

lingsovereenkomst reeds zijn schaduw vooruit.

3.2 Wetsvoorstel inzake de geneeskundige

behandelingsovereenkomst (WGBO)

Ingevolge artikel 1653 i Lid 1 van dit wetsvoorstel moet

de hulpverlener een dossier inrichten met betrekking tot

de behandeling van depatient. In dat dossier moet de

hulpverlener aantekening houden van de gegevens

omtrent de gezondheid van de patienten de te diens aan-

zien uitgevoerde verrichtingen. Voorts dient de hulpver-

lener andere stukken met relevante gegevens omtrent de

gezondheid van de patient in het dossier op te nemen,

naast verklaringen van de patient zelf met betrekking tot

de in het dossier opgenomen bescheiden. Al deze gege-

vens moet de hulpverlener tien jaren bewaren, of zoveel

langer als redelijkerwijs uit de zorg van een goed hulp-

verlener voortvloeit, zo blijkt uit lid 3 van artikel 1653 i.

Deze termijn vangt aan op het moment van vastlegging

van de gegevens. Voor alle duidelijkheid zij er op gewezen

dat het hier een bewaarverplichting voor de hulpverlener

betreft. Het op eigen initiatief opschonen van eenpatien-

tdossier voordat de termijn van tien jaar verstreken is,

doet de hulpverlener handelen in strijd met de onderha-

vige norm en legt hem bijvoorbeeld ingeval vaneen

gerechtelijke procedure, een zwaardere bewijslast op.

De verplichting bedoelde gegevens gedurende tien

jaren te bewaren bevat zowel een minimum– als een

maximumcomponent. Zo moet de hulpverlener de gege-

vens langer dan de genoemde termijn bewaren, als dit

redelijkerwijs uit de zorg van een goed hulpverlener

voortvloeit. Met andere woorden: hoewel het hier een

verplichting voor de hulpverlener betreft, moet hij wel

kunnen aantonen dat de zorg voor de betreffende pati-

ent, danwel het aanmerkelijk belang van anderen, het

bewaren van de gegevens gedurende een langere periode

noodzakelijk maakt.

Bij de zorg voor de patient kan gedacht worden aan

situaties van langlopende en (mogelijk) terugkerende

geneeskundige behandelingen.

Ter nadere adstruktie van een aanmerkelijk belang

van anderen dan de patient kan verwezen worden naar

het belang van bijvoorbeeld de hulpverlener zelf, bijvoor-

beeld indien de patient een gerechtelijke procedure tegen

hem heeft aangespannen, of naar het belang van een

72 Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (1992) 16:69–80

13

familielid van de patient in geval van bijvoorbeeld een

erfelijke ziekte.

Het spreekt voor zich dat de hulpverlener ook een

langere bewaartermijn kan aanhouden indien hij deze

met de patient is overeengekomen. De hulpverlener

moet voorts de gegevens langer bewaren indien een wet-

telijk voorschrift hem daartoe verplicht.

Zoals aangegeven kunnen er omstandigheden zijn,

waarin de hulpverlener niet alleen van de gestelde termijn

van tien jaren naar boven moet afwijken, maar ook naar

beneden. Zo kent artikel 1653 j lid 1 WGBO de patient

het recht toe de hem betreffende gegevens te laten ver-

nietigen. Het is dus mogelijk dat de hulpverlener met een

zodanig vernietigingsverzoek wordt geconfronteerd bin-

nen de termijn van tien jaren. Hij moet dan binnen drie

maanden aan dat verzoek gevolg geven. De hulpverlener

kan het verzoek van de patient slechts afwijzen voorzover

het gegevens betreft, waarvan redelijkerwijs aannemelijk

is dat de bewaring van aanmerkelijk belang is voor een

ander dan de patient alsmede voorzover een wettelijk

voorschrift zich tegen vernietiging verzet.

Ondanks deze uitzonderingen bestaat de verwachting

dat het de patient krachtens deze bepaling in beginsel

toekomende vernietigingsrecht het recht op privacy een

meer absolute inhoud zal geven, dan thans wordt aange-

nomen. Zo overwoog de President van de Rechtbank

Utrecht in Kort Geding op 10 januari 1990: ‘Het recht

op privacy is niet zover geschreden dat het recht op

vernietiging daarvan deel uitmaakt. Evenmin vloeit een

zodanig vernietigingsrecht voort uit artikel 10 Grondwet

of artikel 8 EVRM, danwel artikel 17 BUPO. Wel zal er

altijd de ongeschreven regel zijn dat de zorgvuldigheid

ertoe leidt dat na zekere tijd tot vernietiging wordt over-

gegaan’.10 De tienjaars–termijn in de WGBO is dus geen

absolute gelding toe te schrijven. Zij heeft een enigszins

elastisch karakter en biedt als zodanig dan ook enige

opening om na het verstrijken van deze termijn voor

onderscheiden categorieen van patientgegevens uiteenlo-

pende bewaartermijnen vast te stellen.

3.3 Wetsvoorstel Bijzondere opnemingen

inpsychiatrische ziekenhuizen (BOPZ)

Artikel 55 lid 3 van het in december 1991 door de Tweede

Kamer aanvaarde wetsvoorstel BOPZ bepaalt dat de

afschriften van rechterlijke beslissingen en uittreksels

daaruit, alsmede de afschriften van door de burgemeester

gegeven beschikkingen omtrent de inbewaringstelling

gedurende tenminste vijf jaren na de dagtekening bij het

desbetreffendepatientdossier bewaard dienen te worden,

doch ten hoogste tot na verloop van vijf jaren na het

einde van het verblijf van de betrokkene in het

ziekenhuis.

Vervolgens dienen deze gegevens vernietigd te worden.

Hetzelfde regime is van toepassing op de in het kader van

deze toekomstige wettelijke regeling afgegeven genees-

kundige verklaringen.

Krachtens artikel 55 lid 4 zullen bij algemene maat-

regel van bestuur regels worden gesteld in het belang van

de bescherming van de persoonlijke levenssfeer o.a. met

betrekking tot het beheer van patientendossiers.

3.4 Wetsvoorstel op de Beroepen in de individuele

gezondheidszorg (BIG)

Krachtens artikel 56 wetsvoorstel BIG kunnen bij alge-

mene maatregel van bestuur voor bepaalde beroepen

voorschriften worden gegeven… ‘terzake van het houden

van aantekening van gegevens omtrent de toestand van

hun patienten en de aan dezen gegeven behandeling en

terzake van de inrichting, het beheer en de bewaring van

dossiers, betrekking hebbende op die patienten’. Het pri-

maat voor het met betrekking tot dit onderwerp stellen

van regels, ligt echter bij de beroepsgroepen zelf. Pas als

zij op dit punt nalatig zijn, terwijl de noodzaak in het licht

van de bevordering van een goede uitoefening van indi-

viduele gezondheidszorg wel degelijk aanwezig is, zal tot

bedoelde AMvB worden gekomen.

3.5 Voorstel – Kwaliteitswet Zorginstellingen

De voorgenomen Kwaliteitswet Zorginstellingen, waar-

van een voorstel in maart jl. aan een aantal adviesorga-

nen is voorgelegd, zal instellingen verplichten met het

oog op het aanbieden van zorg van een verantwoord

niveau, een systematische bewaking, beheersing en ver-

betering van de kwaliteit van die zorg te realiseren. Om

aan deze plicht uitvoering te kunnen geven dient de

instelling ex art. 4 lid 2 sub a van dit wetsvoorstel zorg

te dragen voor het op systematische wijze verzamelen en

registreren van gegevens betreffende de kwaliteit van de

geleverde zorg. De uitwerking hiervan wordt verder aan

instellingen overgelaten. Zo zullen o.a. de aard van de

instelling en de daarin werkzame beroepsgroepen bepa-

lend zijn voor het antwoord op de vraag welke soort

gegevens geregistreerd dienen te worden. De bewarings-

duur van deze gegevens zal in beginsel een beperkte

kunnen zijn omdat het doel van deze gegevensregistratie

een toetsing aan aktuele gegevens vereist. Het voorstel

van de Kwaliteitswet regelt daarover echter niets.

Op basis van dit globale overzicht van de meest

belangrijke wetgeving (in wording) blijkt dat voor het

vaststellen van bewaartermijnen een zwaar accent op de

zelfregulering wordt gelegd. Voorzover de behandelde10 Rtb. Utrecht, 10 januari 1990; TvGR, juni 1990 (4), blz. 288 ev.

Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (1992) 16:69–80 73

13

wettelijke regelingen een concrete bewaartermijn bevat-

ten (bij v. deWGBO), dragen deze over het algemeen een

globaal karakter. In zoverre wordt ook aangesloten bij

de opvatting dat de gewenste termijnen van bewaring

voor de verschillende categorieen van gegevens zo sterk

uiteenlopen, dat een gedetailleerde regeling bij wet, zo al

mogelijk, niet de aanbeveling verdient.11

4. Adviezen en Richtlijnen

Het veld van de gezondheidszorg zal derhalve zelf tot een

nadere concretisering van de bewaartermijnen moeten

besluiten.

Ten behoeve daarvan zijn, deels al vooruitlopend op

de indiening van wetsvoorstellen terzake, een aantal

richtlijnen en adviezen verschenen. Een, zij het niet com-

pleet overzicht geeft het volgende beeld:

4.1 ‘Rapport bewaartermijn en opslagplaats medische

dossiers’ (KNMG, 1977) 12

Als opsteller van dit rapport beveelt de KNMG–werk-

groep Medische Dossiers een algemene bewaartermijn

aan van 10 jaar na de laatste behandeling of het over-

lijden van de patient. Een kortere termijn is in haar ogen

niet gewenst, een langere biedt nauwelijks extra

voordelen. Een uitzondering wordt gemaakt voor de

zogenaamde basisgegevens (operatieverslag, ontslagfor-

mulier, p.a.–verslag) welke bewaard dienen te worden,

totdat ervan mag worden uitgegaan dat deze elke rele-

vantie verloren hebben. Daarnaast zonden de Werk-

groep van de algemene termijn van 10 jaar bijzondere

gegevenscategorieen uit, zoals gegevens betreffende erfe-

lijke ziekten, minderjarigen, geestelijk gestoorden en

gehandicapten, gegevens in het belang van de weten-

schap, alsmede gegevens die van belang kunnen zijn in

het kader van gerechtelijke procedures. Ook dit rapport

wijst er op dat eigenlijk van geval tot geval zou moeten

worden bezien of bepaalde gegevens betreffende eenpa-

tient hun betekenis hebben verloren. De medische erva-

ring dient daarbij een belangrijk richtsnoer te zijn. Zo

kan men op bepaalde vakgebieden te maken hebben met

zich pas in een laat stadium openbarende complicaties.

Met nadruk geeft het rapport aan dat door het stellen van

een bewaartermijn niet de verplichting ontstaat gegevens

na het verstrijken daarvan te vernietigen. In het ‘blauwe’

boekje van de KNMG (1984) wordt in zoverre een

aanvulling op dit Rapport gepleegd dat voorgesteld

wordt eenpatientgegeven korter dan de genoemde tien

jaren te bewaren indien vaststaat dat elke betekenis hier-

aan is komen te vervallen.

4.2 ‘Advies inzake registratie van medische

enpsychologische gegevens en de bescherming van de

persoonlijke levenssfeer’ (privacy) 13

In dit in 1978 door een commissie van deGezondheidsraad

uitgebrachte rapport wordt uitgegaan van het beginsel dat

gegevens niet langer bewaard mogen worden dan nodig is.

Aanbevolen wordt per soort verzameling een bewaarter-

mijn vast te stellen, omdat het bijzonder lastig kan zijn

continu te moeten toetsen en af te wegen of gegevens nog

relevant zijn. De commissie vermeldt dat er in het bijzonder

twee momenten zijn waarop het dossier op relevantie moet

worden getoetst: de eerste is direct na afloop van een

behandeling bij het opbergen van gegevens in het archief,

de tweede bij het verstrijken van de bewaartermijn.

Voor een mogelijke bewaartermijn wordt aansluiting

gezocht en gevonden bij het KNMG–‘Rapport bewaar-

termijn en opslagplaats medische dossiers’. Van vernieti-

ging worden door de Gezondheidsraad uitgezonderd de

volgende gegevens: –datum ziekte, –personalia, – aard

van de klachten, –voornaamste afwijkende bevindingen,

– diagnose, – wijze waarop diagnose is gesteld.

4.3 ‘Rapport bewaar–/vernietigingsbeleid medische

dossiers in academische ziekenhuizen’ 14

In essentie stamt dit in 1987 uitgebrachte rapport overeen

met de in 1977 door deKNMGopgestelde richtlijnen. Zo

wordt ook uitgegaan van een algemene bewaartermijn

van tien jaren, waarna een verdunning van het medisch

dossier dient plaats te vinden tot een kerndossier, waarin

alleen de essentiele gegevens van de patient zijn opgeno-

men. Deze gegevens dienen dan gedurende 115 jaar, te

rekenen vanaf de geboortedatum van depatient, bewaard

te worden. Deze termijn houdt verband met de in weten-

schappelijke publikaties aangetoonde maximale levens-

verwachting van een mens.

4.4 Rapport ‘het dossier over psychiatrischepatienten’ 15

In dit in 1986 door de Geneeskundige Hoofdinspectie

voor de Geestelijke Volksgezondheid opgestelde rapport

11 Zie bijv. NRV–advies inzake het Voorontwerp van wet betref-fende de geneeskundige behandelingsovereenkomst, september1987 (4115–50), blz. 30 ev.12 Medisch Contact 1977; 31: 118–124.

13 Gezondheidsraad, 1978 (nr. 18).14 Opgesteld door Commissie Medische Archieven BAZ – nr.870462.15 ‘Het dossier over psychiatrischepatienten’, GeneeskundigeHoofdinspectie voor de Geestelijke Volksgezondheid, december1986.

74 Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (1992) 16:69–80

13

wordt eveneens uitgegaan van een minimum bewaarter-

mijn van tien jaar. Als relevante factoren voor het vast-

stellen van een nadere bewaartermijn worden genoemd:

– de wetenschappelijke betekenis van het dossier

– het privacybelang

– het juridisch belang

– het informatiebelang

– het belang van gegevens achteraf.

Om historisch onderzoek niet onmogelijk te maken,

beveelt de GHIGV aan bepaalde dossiers onbeperkt te

bewaren. In het aldus aan te leggen historisch archief

behoeven slechts geanonimiseerde gegevens te worden

opgenomen. De brief, die de Hoofdinspecteur voor de

Geestelijke Volksgezondheid op 17 februari 1988 aan de

besturen van alle instellingen in de geestelijke gezond-

heidszorg heeft gericht, valt hiermee enigszins uit de toon16. Hierin stelt de hoofdinspecteur – en dit in afwijking

van eerder genoemde documenten – dat een algemene

bewaartermijn van tien jaar te kort is, mede verwijzend

naar een regeling die op dat moment nog moet verschij-

nen met betrekking tot het behoud van patientendossiers

ten behoeve van historische doeleinden. Deze regeling,

vervat in een in 1989 door de Commissie Geschiedenis

van het NcGv opgestelde notitie, 17 bevat de aanbeveling

om dossiers na selectie nog eens tenminste 40 jaar te

bewaren, tenzij de patient hiertegen bezwaar maakt.

4.5 NRV–Modelprivacyreglementen 18

Artikel 12 van de NRV–Modelprivacyreglementen

bepaalt dat de houder van een persoonsregistratie moet

vaststellen hoe lang de in eenpersoonsregistratie opgeno-

men gegevens bewaard blijven. In het Modelreglement

ontbreekt de aanduiding van een exacte bewaartermijn,

mede omdat deze ingevolge de WPR samenhangt met de

doelstelling van de persoonsregistratie. Aanbevolen

wordt per registratie een bewaartermijn vast te stellen.

De toelichting bij deze modelreglementen wijst op het

verschil in wenselijk geachte bewaartermijnen van gege-

vens, welke voortvloeien enerzijds uit laboratoriumon-

derzoek en anderzijds uit erfelijkheidsonderzoek. Omdat

bewaartermijnen dienen te worden vastgesteld op basis

van de relevantie van de gegevens in het kader van de

noodzaak tot vastlegging en bewaring van betreffende

gegevens voor een goede taakvervulling van de houder,

zullen deze derhalve voor verschillende gegevenscatego-

rieen uiteen kunnen lopen.

4.6. Modelregeling arts patient (KNMG–LPCP)

Artikel 25 van de in 1990 ondertekende Modelregeling

arts–patient bepaalt dat de arts de aantekeningen en de

andere stukken, bevattende gegevens omtrent de gezond-

heid van de patient en de te diens aanziens uitgevoerde

verrichtingen, gedurende tenminste tien j aren dient te

bewaren, te rekenen vanaf het tijdstip waarop zij zijn

opgesteld. Binnen een jaar na afloop van deze periode,

of, indien de patient binnen die periode daarom schrifte-

lijk heeft verzocht binnen een jaar na dat verzoek, ver-

nietigt de arts de bedoelde gegevens. Hierop is een

uitzondering gemaakt indien zwaarwegende belangen

van de patient, de arts, een derde of de volksgezondheid

bewaring noodzakelijk maken alsmede indien daarover

tussen depatient en de arts overeenstemming bestaat.

4.7 Modelregeling fysiotherapeut – patient

(KNGF – LPCP)

In afwijking van andere regelingen bepaalt artikel 22 van

deze modelregeling dat de fysiotherapeut de door hem

vastgelegde gegevens omtrent depatient gedurende ten-

minste vijf jaren bewaart, te rekenen vanaf het tijdstip

waarop zij zijn opgesteld. Mogelijkerwijs houdt deze, in

vergelijking met andere adviezen, kortere bewaartermijn

van vijf jaar verband met het feit dat in het bij de Tweede

Kamer ingediende wetsvoorstel inzake de geneeskundige

behandelingsovereenkomst een identieke bewaartermijn

was opgenomen.

In dezelfde maand waarin deze modelregeling werd

overeengekomen (juli 1991) is echter bij Nota van wijzi-

ging de termijn in het wetsvoorstel verlengd tot tien

jaren.19

5. Rekenmethode

Zoals uit de diverse aangehaalde regelingen blijkt,

bestaat er verschil omtrent het moment waarop de ter-

mijn gedurende welke depatientgegevens bewaard dienen

te worden, aanvangt. Soms is sprake van het moment

waarop de gegevens worden vastgelegd, soms van het

moment van de laatste behandeling. Hoewel ten aanzien

van beide zowel pro– als contra–argumenten in stelling

kunnen worden gebracht, verdient het aanbeveling, ten-

zij anders bepaald, reeds nu aansluiting te zoeken bij het

wetsvoorstel geneeskundige behandelingsovereenkomst.

16 Brief BW/BA 150639, dal. 17 februari 1988.17 Notitie betreffende een reglement voor behoud van historischepatientendossiers, NcGv, Utrecht, 1989.18 Nationale Raad voor de Volksgezondheid, Rapport ervaringenmet NRV–Modelreglementen, publikatie 7/’90, Zoetermeer,april 1990. 19 Tweede Kamer, 1990–1991, 21561, nr. 7.

Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (1992) 16:69–80 75

13

Hierin wordt aangehouden het moment van het vastleg-

gen van de gegevens. In tegenstelling tot het criterium

‘laatste behandeling’, kan over deze gebeurtenis namelijk

weinig misverstand bestaan. Problemen zouden alleen

kunnen rijzen indien tot vernietiging van de gegevens

zou moeten worden overgegaan op een op de dag nauw-

keurig bepaalde datum welke dan gerelateerd zou zijn

aan het moment van vastlegging van de gegevens. Zoals

aangegeven, is hiervan geen sprake.

Hoewel terzake van de bewaring van in het kader van

de behandeling verzamelde gegevens als regel uitgegaan

wordt van een termijn, die zich uitstrekt over een vastge-

steld aantal jaren, kan deze termijn ook op andere wijzen

bepaald worden. Indien de gegevens betrekking hebben

op de aan een minderjarige verleende hulp, kan voor de

bewaring aangehaakt worden bij de leeftijd van de

betrokkene. Zo wordt in het KNMG–‘Rapport bewaar-

termijn en opslagplaats medische dossiers’ voorgesteld

de gegevens in dat geval te bewaren tot het moment

waarop betrokkene meerderjarig wordt. In het kader

van wetenschappelijk onderzoek wordt ook wel uitge-

gaan van een contractueel overeengekomen periode van

bewaring.

6. Verwijderen en/of vernietigen

Verschil is waarneembaar in de situatie die intreedt nadat

de noodzaak danwel de mogelijkheid patientgegevens te

bewaren, is komen te vervallen. Zo wordt in de Wet

Persoonsregistraties alsmede in een aantal daarop geba-

seerde AMvB’s (bv. Besluit genormeerde vrijstelling)

gesproken over een ‘verwijdering’ van gegevens, indien

bewaring niet meer mogelijk is. In het wetsvoorstel

inzake de geneeskundige behandelingsovereenkomst is

daarentegen sprake van een ‘vernietiging’ van gegevens.

De Modelprivacyreglementen van de NRV bevatten een

aanduiding van beide handelingen; uitdrukkelijk wordt

bepaald dat de persoonsgegevens na het verstrijken van

de betreffende bewaartermijn, verwijderd en vernietigd

dienen te worden, zulks binnen een termijn van een jaar.

Het moge duidelijk zijn dat tussen de handelingen ver-

wijdering en vernietiging een onderscheid bestaat.

Het verwijderen van persoonsgegevens uit eenper-

soonsregistratie houdt met zoveel woorden in dat deze

gegevens wel bewaard mogen worden, doch niet in de

vorm van een persoonsregistratie. Bij gebrek aan ade-

quate voorlichting op dit punt kunnen geregistreerden,

die met het oogmerk van vernietiging om verwijdering

van hun persoonsgegevens vragen, in de toekomst voor

verrassingen komen te staan. Een verzoek tot vernieti-

ging houdt naar mijn mening in beginsel niets anders in

dan dat de betreffende gegevens de weg naar de

papiervernietiger moeten afleggen. Op de vraag in hoe-

verre een vernietigingsverzoek vertaald kan worden in

een verzoek tot het ontdoen van depersoonsidentifice-

rende kenmerken aan de gegevens, wordt aan het eind

van deze beschouwing nader ingegaan.

7. De noodzaak van bewaartermijnen

Ondanks dat – zij het een steeds kleiner aantal – hulp-

verleners patientgegevens vaak nog voor onbepaalde tijd

bewaren, neemt het denken over de vaststelling van

bewaartermijnen steeds meer concrete vormen aan. Om

redenen van efficient medisch handelen is dit zeker

gewenst, vanuit overwegingen ontleend aan het beginsel

van privacy zelfs noodzakelijk. Het bewaren van allerlei

patientgegevens tot de meest gedetailleerde toe, vermin-

dert de waarde van het patientdossier. Bij een nieuwe

hulpvraag van de patient dienen op gemakkelijke wijze

in het verleden vastgelegde meerbelangrijke gegevens te

kunnen worden geraadpleegd. Hoe meer deze gegevens

omgeven zijn door allerlei detailgegevens en ‘ … vele

andere, vaak fraai gekleurde en aan elkaar geplakte brief-

jes en documenten die een status zo dik en onoverzichte-

lijkmaken, des temoeilijker wordt het door de bomen het

bos te vinden. Efficiency vraagt: multum, non multa’ 20.

Het behoeft na hetgeen hierover eerder is opgemerkt,

geen betoog dat het onverkort en ongelimiteerd bewaren

van alle ooit geregistreerdepatientgegevens, hoe goed

beschermd ook, een bedreiging vormt voor deprivacy

van de patient. Naar mijn mening dienen dan ook bij

het vaststellen van bewaartermijnen de belangen van de

privacybescherming en van de goede hulpverlening, cen-

traal te staan. De andere belangen, hoe betekenisvol ook,

dienen in beginsel hieraan ondergeschikt te zijn. Zij

bevinden zich immers buiten de directe sfeervan het

beginsel van zelfbeschikking. Omdat dit beginsel nader

uitgewerkt is in artikel 10 GRW en derhalve niet anders

dan als vertrekpunt moet worden beschouwd terzake van

het bewaar–, c.q. vernietigingsbeleid, dient bij een con-

flict tussen het privacybelang en het belang van een goede

hulpverlening het eerstgenoemde belang in beginsel

teprevaleren. Bij de hiernavolgende uitwerking zal tevens

bezien worden hoe de andere genoemde belangen onder

handhaving van de kern van het recht op bescherming

van de persoonlijke levenssfeer zo maximaal mogelijk

gediend kunnen worden.

20 L.H.Th.S. Kortbeek, ‘Bewaartermijnpatientengegevens’, MC1987, nr. 2, blz. 51–53.

76 Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (1992) 16:69–80

13

7.1 Een algemene bewaartermijn van tien jaren

Van verschillende zijden is zoals aangegeven een alge-

mene bewaartermijn van patientgegevens van tien jaren

bepleit. Terecht is in mijn visie deze termijn ook opge-

nomen in het gewijzigd voorstel van wet inzake de

geneeskundige behandelingsovereenkomst 21

Voor een andere algemene bewaartermijn kunnen

onvoldoende argumenten gevonden worden.

Artikel 1653 i lid 3 WGBO bevat, zoals aangegeven,

een bewaarverplichting voor de hulpverlener gedurende

tenminste deze termijn. In samenhang met lid 1 van dit

artikel betekent dit dat zodra een gegeven in het patien-

tdossier is opgenomen, dit gegeven in beginsel de rit van

tien jaren moet uitzitten, ook al is de betekenis ervan in

het licht van de hulpverlening na kortere of langere tijd

komen te vervallen. Het wettelijk vereiste dat de op te

nemen patientgegevens noodzakelijk dienen te zijn voor

een goede hulpverlening aan de patient heeft immers

uitsluitend betrekking op het moment van vastlegging

van deze gegevens. Hierbij kunnen op zich vraagtekens

geplaatst worden.

Wat is immers het belang ompatientgegevens, die in het

kader van de behandeling op enig moment een betekenis

hadden, dochwaarvan onomstotelijk vaststaat dat zij deze

betekenis na verloop van enige tijd binnen de termijn van

tien jaar hebben verloren, toch te bewaren? Vaak wordt in

dit verband gewezen op gegevens van verzorgende aard of

bepaalde laboratoriumuitslagen. Op grond van de Wet

Persoonsregistraties zou betoogd kunnen worden dat ver-

wijdering van deze gegevens zelfs geboden is, omdat zij

niet meer noodzakelijk zijn voor het doel van de registra-

tie. Nog afgezien van het feit dat art. 1653 i WGBO bij

ongewijzigde inwerkingtreding als speciale bepaling voor-

rang zal hebben op art. 18 WPR, dient voorzichtigheid te

worden betracht met de constatering dat een bepaald

patientgegeven elke betekenis heeft verloren. In het

kader van het uitstippelen van een behandelbeleid kunnen

ogenschijnlijk onbelangrijke, in het verleden vastgelegde

gegevens van betekenis zijn. Doch ook in het kader van

gerechtelijke procedures kunnen de op het eerste gezicht

meer details bevattende gegevens van doorslaggevend

gewicht zijn. Het uitgangspunt moet derhalve naar mijn

mening luiden dat die patientgegevens, die als noodzake-

lijke bouwstenen voor een goede hulpverlening in hetpa-

tientdossier zijn opgenomen, gedurende tenminste tien

jaren bewaard worden. Hulpverleners, die voor het ver-

strijken van deze termijn overgaan tot het op eigen gezag

opschonen van het dossier, schieten verwijtbaar tekort en

zullen derhalve voor de eventuele gevolgen aansprakelijk

gesteld kunnen worden. Voor het legitimeren van deze in

de praktijk van de hulpverlening soms gevolgde handel-

wijze zou in elk geval het voorgestelde artikel 1653 i

WGBOmoetenworden aangepast. Echter, als dan zouden

naast genoemde bezwaren, ook problemen vanmeer prak-

tische aard rijzen. Immers, indien al gekomen zou kunnen

worden tot de aanduiding van categorieen van gegevens,

waaraan elke betekenis binnen de termijn van tien jaren is

komen te vervallen en die derhalve vernietigd zouden

moeten worden, zou dit leiden tot het door de hulpver-

lener periodiek moeten ‘screenen’ van de door hem aan-

gehouden dossiers. Het daartoe niet–opleggen van een

verplichting, maar de hulpverlener de vrije keuze terzake

te laten, zou nog afgezien van het feit dat een zodanige

regeling niet zou passen in de systematiek van de WGBO,

de rechtszekerheid voor depatient niet bevorderen.

7.2 Vernietiging van gegevens op verzoek van depatient

Het feit dat in tegenstelling tot het belang van een goede

hulpverlening, het privacybelang inherent is aan het begin-

sel van zelfbeschikking leidt ertoe dat de patient binnen de

periode van tien jaar vernietiging van zijn gegevens kan

verlangen (art. 1653 j lid 1 WGBO). Ingevolge de Wet

Persoonsregistraties (art. 31) heeft de patient het recht

een verzoek tot verwijdering van hem betreffende gege-

vens bij de houder van de registratie in te dienen, die dan

binnen twee maanden hierop moet reageren. Indien het

wetsvoorstel inzake 262 Tijdschrift voor Gezondheids-

recht, juli 1992 de geneeskundige behandelingsovereen-

komst terzake van dit onderdeel ongewijzigd in werking

treedt, moet de hulpverlener binnen een termijn van drie

maanden na het daartoestrekkende verzoek van de patient

in beginsel tot vernietiging overgaan. Ook in het geval de

hulpverlener van oordeel is dat de patient met het inroe-

pen van dit recht zichzelf nadeel berokkent danwel kan

berokkenen, dient hij toch tot uitvoering van dit verzoek

over te gaan 22. Wel doet de hulpverlener er in zo’n geval

verstandig aan van de patient te verlangen dat deze zijn

verzoek schriftelijk kenbaar maakt.

Deze briefkan dan door de hulpverlener als correspon-

dentie bewaard worden. Deze voorgenomen regeling

geeft evident aan dat, indienpatientgegevens eenmaal

zijn vastgelegd, het individueel belang van een goede

hulpverlening in beginsel ondergeschikt is aan het priva-

cybelang van depatient. Dit laat onverlet dat sprake is

van een zeker evenwicht tussen beide belangen. Enerzijds

heeft de patient niet de mogelijkheid de registratie van

gegevens te voorkomen, voorzover dit noodzakelijk is

voor de hulpverlening, anderzijds kan het recht op ver-

nietiging in een tweetal situaties beperkt worden. Zo kan,

21 Tweede Kamer, 1990–1991, 21561, nr. 8, art. 1653 i lid 3.

22 Anders:J.B.vanBorssumWaalkes,‘Wetenschappelijk onderzoekin de geestelijke gezondheidszorg’, Beta–prikkel, 1990 (4), blz. 6.

Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (1992) 16:69–80 77

13

c.q. moet de hulpverlener ingevolge artikel 1653 j lid 2

WGBOhet verzoek tot vernietiging terzijde leggen indien

– redelijkerwijs aannemelijk is dat de bewaring van de

bescheiden van aanmerkelijk belang is voor een ander

dan de patient

– sprake is van een wettelijk voorschrift terzake.

7.2.1 Aanmerkelijk belang voor een ander dan depatient

In de afweging van het privacybelang van de patient met

het belang van een ander dan de patient kan ingevolge de

WGBO het eerstgenoemde belang onder omstandighe-

den het onderspit delven. Deze omstandigheden dienen

dan wel van een bijzondere aard te zijn.

De betrokken gegevens zijn immers tot stand gekomen

in een relatie, waarin depatient zich als regel vanwege zijn

hulpvraag heeft begeven. De gegevens betreffen daarbij

veelal zeer persoonlijke aangelegenheden. In dit licht kan

niet anders dan geconcludeerdwordendat voor een recht-

vaardiging van een inbreuk op het beginsel van zelfbe-

schikking, het belang van een ander dan depatient wel

zeer zwaarwegend moet zijn. De concept–wetgever

spreekt in dit verband van een ‘aanmerkelijk’ belang. De

verwijzing in de Memorie van Toelichting bij de WGBO

naarhetbelangvan familieledenvandepatient indiendeze

aan een erfelijke ziekte lijdt, kan wellicht onder omstan-

digheden als een aanmerkelijk belang gelden.

Een ander – in de Memorie van Toelichting, als voor-

beeld aangehaald –belang betreft dat van de hulpverle-

ner, die zich (op korte termijn) geconfronteerd weet met

een tegen hem ingediende klacht of schadeclaim van de

patient. In zo’n situatie kan de beschikbaarheid van

patientgegevens van doorslaggevende betekenis zijn. De

opvatting dat op de patient, op wiens verzoek de hem

betreffende gegevens zijn vernietigd, het volle gewicht

van de bewijslast drukt bij een na verloop van tijd tegen

de hulpverlener aangespannen procedure, acht ik onvol-

doende rekening houden met het belang van de hulp-

verlener. Dit geldt zeker nu niet kan worden uitgesloten

dat het aansprakelijkheidsrecht op termijn wijziging zal

ondergaan ten faveure van de patient.23

7.2.2 Wettelijk voorschrift

Wettelijke bewaartermijnen terzake van patientengege-

vens komen bijvoorbeeld voor in artikel 17, vierde lid van

het Asbestbesluit (Stb. 1988, 560) alsmede in andere

besluiten op grond van de Arbeidsomstandighedenwet.

In dit verband kan ook de Archiefwet 1962 worden

genoemd, die met haar uitvoeringsbesluit in beginsel van

toepassing is op alle overheidsinstellingen voor gezond-

heidszorg. Veelal is de opvatting waarneembaar dat deze

wet bijzondere bewaartermijnen zou bevatten. Dit is ech-

ter niet het geval.

Artikel 5 lid 1 van deze wet bepaalt dat de onder

overheidsorganen berustende archiefbescheiden ouder

dan 50 jaar, binnen een tijdvak van 10 jaren naar daar-

voor aangewezen (openbare) archiefbewaarplaatsen

worden overgebracht.

In haar advies inzake de bewaring dan wel vernietiging

van medische dossiers sluit de Archiefraad aan bij het

gememoreerde rapport van de Werkgroep medische dos-

siers van de KNMG. De Archiefraad geeft aan twijfels te

hebben omtrent de noodzaak van een blijvende bewaring

van medische dossiers gezien hun betrekkelijke waarde

voor de medische wetenschap en hun eveneens betrek-

kelijk medisch historisch belang. Zij komt dan ook tot de

aanbeveling een of meer vernietigingslijsten op te stellen.

De vaststelling van zodanige lijsten is immers een voor-

waarde om tot vernietiging te kunnen overgaan en ligt op

grond van het Archiefbesluit 1968 in handen van de

Minister van WVC, de Archiefraad gehoord hebbend.

De vraag is echter of patientendossiers beschouwd

dienen te worden als archiefbescheiden in de zin van de

Archiefwet. De Archiefraad beantwoordt deze vraag

bevestigend. Toch kunnen hierbij vraagtekens worden

geplaatst, gelet op het feit dat de kenmerkende aard van

archiefbescheiden bestaat uit de bestemming om onder

een overheidsorgaan te berusten.Gesteld kanworden dat

de aard vanpatientgegevens primair tot inhoud heeft de

beschikbaarheid voor de hulpverlening aan de patient.

Onbelangrijk is dan of dit bij eenparticulier of gemeente-

ziekenhuis is. De hulpverlener moet over deze gegevens

kunnen beschikken.

Een aantal vernietigingslijsten is vastgesteld. Zo

bestaat voor gemeentelijke organen de ‘Lijst van voor

vernietiging in aanmerking komende stukken in gemeen-

telijke en intergemeentelijke organen’. Op basis hiervan

geldt voor (inter–)gemeentelijke ziekenhuizen een mini-

mum bewaartermijn van tien jaren. Voor provinciale

organen is ook een vernietigingslijst vastgesteld, doch

deze behelst geen regeling voor de medische dossiers.

Voor de academische ziekenhuizen is een zogenaamde

vernietigingslijst vastgesteld voor de algemene archiefbe-

scheiden. Tot heden is echter geen vernietigingslijst tot-

stand gebracht voor depatientendossiers. Alleen al uit

praktische overwegingen is binnen de academische zie-

kenhuizen gekomen tot een vernietigingsbeleid, dat meer

aansluit bij de op patientgegevens betrekking hebbende

specifieke regelgevang (in wording), dan bij de

Archiefwet.

23 Ik wijs in dit verband op de vooralsnog gestrande Ontwerp–richtlijn inzake aansprakelijkheid voor diensten van de EuropeseCommissie, alsmede op de voornemens te komen tot een specifiekerichtlijn voor de gezondheidszorg.

78 Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (1992) 16:69–80

13

7.3 De situatie na tien jaren

Na het verstrijken van de bewaartermijn van tien jaar

ontstaat een nieuwe situatie. Artikel 1653 i lid 3 van het

Wetsvoorstel inzake de geneeskundige behandelings-

overeenkomst geeft aan dat de in hetpatientdossier vast-

gelegde gegevens in beginsel zo lang bewaard moeten

worden als redelijkerwijs uit de zorg van een goed hulp-

verlener voortvloeit. Het moge duidelijk zijn dat bij een

ook na het verstrijken van de periode van tien jaren

voortdurende danwel opnieuw aangevangen behande-

ling, niet tot vernietiging van gegevens mag worden over-

gegaan, tenzij totaal andere klachten van de patient inzet

van de actuele behandeling vormen dan de oorspronke-

lijke, in het kader waarvan de gegevens zijn vastgelegd. In

tegenstelling tot in andere zorgsectoren zal in de meer

chronische zorgsectoren een vernietiging van patientge-

gevens na verloop van tien jaren derhalve veelal in strijd

komenmet de eisen van een goed hulpverlenerschap. Dat

laat onverlet dat ook bij een voortdurende zorgverlening

op grond van hetprivacybelang bezien zal moeten wor-

den of het onverkort en ongelimiteerd bewaren van

patientgegevens redelijkerwijs voortvloeit uit de zorg

van een goed hulpverlener. Indien deze toetsing negatief

uitvalt – bij vooralsnog definitief afgesloten behandelin-

gen zal dit als regel het geval zijn – brengen de eisen,

zowel ontleend aan het privacybelang als aan een goed

hulpverlenerschap met zich mee dat het patientendossier

tenminste opgeschoond wordt. Van een vernietiging van

het gehele patientendossier zal als regel geen sprake kun-

nen zijn, tenzij de patient dit wenst. Echter ook dan

kunnen de genoemde uitzonderingen betreffende een

aanmerkelijk belang van een ander dan de patient en

een wettelijk voorschrift terzake, toepassing vinden.

Indien de patient echter geen verzoek tot vernietiging

doet, zal de hulpverlener moeten bezien welke patientge-

gevens in de toekomst mogelijk nog van betekenis kun-

nen zijn. Langs deze weg zal een kerndossier over blijven.

Hoewel dit primair een verantwoordelijkheid van de

individuele hulpverlener betreft, verdient het aanbeveling

dat vanuit de beroepsgroepen hiertoe nadere aanzetten

worden gedaan. In de literatuur zijn op dit punt ook al de

nodige voorstellen gedaan 24. Daarbij wordt veelal gewe-

zen op het samenvattende verslag inde vorm vaneen

‘ontslagbrief’, waarin de zogenaamde basisgegevens

voorkomen. Deze gegevens dienen gelet op het doel dat

met bewaring wordt beoogd, tenminste gedurende het

leven van de patient beschikbaar te blijven. In het Rap-

port ‘Bewaar–/vernietigingsbeleid medische dossiers in

academische ziekenhuizen’ wordt voor dit kerndossier

een bewaartermijn van 115 jaar na de geboorte van de

patient voorgesteld.

Tegen het na verloop van tien jaar uitdunnen van

hetpatientendossier tot een kerndossier wordt op grond

van het wetenschappelijk belang van het patientendossier

veelal bezwaar gemaakt. Gesteld wordt dat in de genees-

kunde de positieve of schadelijke effecten vaakpas na 15

of 20 jaren duidelijk worden. Nieuwe inzichten, nieuwe

onderzoek– en–/of behandelmethoden doen vaak pas

vele jaren later de betekenis van aanvankelijk danwel

bij de selectie na tien jaar irrelevant geachte gegevens

herleven 25. Vanuit de wetenschappelijke onderzoeksdis-

cipline wordt dan ook de in het Wetsvoorstel inzake de

geneeskundige behandelingsovereenkomst opgenomen

termijn van tien jaar afgewezen. Hoe legitiem deze stel-

lingen ook kunnen zijn, zij staan op gespannen voet met

het individuele privacybelang. Vanwege de onmogelijk-

heid een maximum–termijn vast te stellen – het is immers

niet te voorspellen op welk moment gegevens voor

onderzoeksvraagstellingen van belang kunnen zijn –

komt ook de rechtszekerheid in gevaar. Het gedurende

twee of drie decennia, of nog langer bewaren van het

gehele patientendossier voor een mogelijkerwijs zich

nooit realiserend belang zou de balans op ontoereikende

gronden doen doorslaan ten nadele van het privacybe-

lang. Dit geldt in nog sterkere mate omdat patient en

hulpverlener gezamenlijk kunnen besluiten de gegevens

langer dan de wettelijk termijn van tien jaar te bewaren.

Er verzet zich daarbij niets tegen om te pogen de patient

van het belang van de bewaring van zijn gegevens, indien

aan de orde, te overtuigen. Echter, als de patient zijn

toestemming voor een langere bewaring van zijn gege-

vens onthoudt, dient in beginsel tot vernietiging daarvan

te worden overgegaan.

De vraag is of in zo’n situatie ook tot anonimisering

van de gegevens kan worden besloten. Omdat geanoni-

miseerde gegevens nog wel degelijk herleidbaar kunnen

zijn tot depersoon van de patient, ben ik van mening dat

de patient de mogelijkheid moet hebben hiertegen

bezwaar te maken 26. Het vertalen van een verzoek van

de patient tot vernietiging van zijn gegevens in een ver-

zoek tot anonimisering van de – mogelijkerwijs vervol-

gens nog herleidbare – gegevens, acht ik niet

verdedigbaar. Op dit punt is deMemorie van Toelichting

bij de WGBO, die deze mogelijkheid wel openlaat, dan24 Zie bv. Advies Gezondheidsraad, 1978 (nr. 18). Sanders, H.W.A., ‘Het vastleggen, bewaren en gebruiken van medische gegevens’,MC 1990 (39), blz. 1155 ev. Kortbeek, L.H.Th.S., ‘Bewaartermij-nen patientengegevens’, MC 1987 (2), blz. 51 e.v. Rapport Bewaar-termijn en opslagplaats medische dossiers (KNMG),MC 1977 (32),blz. 118 ev.

25 Zie bv. Vandenbroucke, J.P., NTvG, 1991; 135, nr. 23, blz. 1023 ev.26 Zie in dit verband: Roscam Abbing, H.D.C., ‘Medische (per-soons)gegevens, lichaamsmateriaal en wetenschappelijk onder-zoek’, TvGR, 1989, blz. 362 ev.

Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (1992) 16:69–80 79

13

ook niet te verenigen met hetprivacy–beginsel 27. Geano-

nimiseerde, doch wel herleidbarepatientgegevens, zijn

nog persoonsgegevens. Voorzover uberhaupt van niet–

herleidbare gegevens sprake kan zijn, heeft de patient in

het uiterste geval de mogelijkheid bezwaar te maken

tegen de bewaring van deze gegevens, bijvoorbeeld indien

hij niet als persoon doch wel als lidvan een bepaalde

groep in de samenleving te identificeren is. Een andere

opvatting holt het recht op vernietiging uit. Het privacy–

beginsel kent immers naast een individuele ook een col-

lectieve component.

8. Conclusie

Het gewijzigd wetsvoorstel inzake de geneeskundige

behandelingsovereenkomst bevat een regeling omtrent

de bewaring vanpatientgegevens welke het evenwicht

houdt tussen enerzijds het grondwettelijke verankerde

privacy–belang en anderzijds andere belangen, het

belang van een kwalitatief goede hulpverlening daaron-

der begrepen. De onmogelijkheid voor de patient om de

vastlegging van gegevens te beletten, wordt gecompen-

seerd door zijn recht binnen de algemene bewaartermijn

van tien jaren vernietiging van op hem betrekking heb-

bende gegevens te vragen. Aan beperkingen op dit recht

dienen zware eisen gesteld te worden.

Een algemene bewaartermijn van tien jaren sluit aan

bij de meeste van de hieromtrent in literatuur gedane

voorstellen. Verbijzondering van deze termijn, in elk

geval in de zin van een langere periode is voor bepaalde

gegevenscategorieen onmisbaar. Betrokken organisaties

van beroepsbeoefenaren en patienten dienen in onderling

overleg met nadere voorstellen op dit punt te komen.

27 Tweede Kamer, 1989–1990, 21561, nr. 3, blz. 37.

80 Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (1992) 16:69–80

13