bescherelle des verbes hollandais (210 pages)
TRANSCRIPT
I
BESCHERELLE
DUTCH VERBS
Download in wordPdf broken
DUTCH VERBS LIST
(VERBS CONJUGATED IN THIS BOOK)MAIN VERBS
HEBBEN , to have
ZIJN, to be
GAAN, aller
COMMON VERBS
1. ANTWOORDEN, to answer
2. BAKKEN, to bake, fry
3. BEVERVEN, to spoil, ruin, corrupt, go bad
4. BEDOELEN , tomean, intend
5. BEDRIEGEN , to deceive, cheat
6. BEGINNEN, to begin
7. BERGEN, to store, hold, put up, accommodate, recover (an object)
8. BETALEN, to pay, pay for
9. BEVELEN, to order, command
10. BIDDEN, to pray, entreat
11. BIEDEN, to offer, make a bid
12. BIJTEN, to bite
13. BINDEN, to tie
14. BLAZEN, to blow
15. BLIJKEN, to be evident, obvious
16. BLIJVEN, to stay, remain
17. BOUWEN, to build
18. BRADEN, to roast, fry, grill
19. BREKEN, to break
20. BRENGEN, to bring
21. BUIGEN, to bend, bow
22. DANKEN, to thank, say thank you
23. DANSEN, to dance
24. DEKKEN, to cover, set the table
25. DELEN, to divide, share
26. DENKEN, to think
27. DODEN, to kill, slay
28. DOEN, to do
29. DRAGEN, to carry, bear
30. DRIJVEN, to drive, propel, carry on, run
31. DRINGEN, to push, press, crowd, pierce, urge
32. DRINKEN, to drink
33. DRUKKEN, to press, oppress
34. DUREN, to last, continue, endure
35. DUWEN, to push, shove
36. DWINGEN, to force, compel
37. ETEN, to eat
38. FIETEN , to bicycle
39. GAAN, to go
40. GEBEUREN, to happen, occur
41. GEBRUIKEN, to use, to make use of, partake (food, drink)
42. GELOVEN, to believe
43. GENEZEN, to cure, heal, get wll, recover
44. GENIETEN , to enjoy
45. GEVEN, to give
46. GIETEN, to pour
47. GLIJDEN, to glide, slip, slide
48. GOOIEN, to throw, cast
49. GRAVEN, to dig
50. GRIJPEN, to catch, grasp
51. GROEIEN, to grow
52. GROETEN, to greet
53. HAASTEN, to hurry
54. HALEN, to fetch, get, go for
55. HANGEN, to hang
56. HEBBEN , to have
57. HEFFEN, to raise, lift
58. HELPEN, to help59. HELPEN, to help
60. HERINNEREN, to remind, to recall, remember
61. HETEN, to be called, be named, to bid, command
62. HOREN, to hear, to belong, be proper
63. HOUDEN, to hold, keep, contain, to love, be fond of
64. HOUWEN, to cut, hack, hew HUREN, to rent (from)
65. KENNEN, to knw, be acquainted with
66. KIEZEN, to choose, select
67. KIJKEN, to view, look (at)
68. KLIMMEN, toclimb, mount, ascend
69. KLINKEN, to ring
70. KLOPPEN, to knock, tap, rap, beat, throb 71. KOKEN, to boil, cook
72. KOMEN, to come
73. KOPEN, to buy
74. KOSTEN, to cost
75. KRIJGEN, to get, receive, obtain, acquire
76. KRUIPEN, to creep, crawl
77. KUNNEN, to be able to
78. LACHEN, to laugh
79. LADEN, to load
80. LATEN, to let, omit, refrain from, cause, have done
81. LEGGEN, to lay, place
82. LEIDEN, to lead, guide
83. LENEN, to lend, borrow
84. LEREN, to teach, learn
85. LEVEN, to live
86. LEZEN, to read, gather, glean
87. LIEGEN, to lie, tell lies
88. LIJDEN, to suffer, endure
89. LIJKEN, to be like, look like, to seem
90. LOPEN, to walk, run
91. LUISTEREN, to listen to, to obey, to follow
92. LUKKEN, to succeed
93. MAKEN, to make , to do
94. METEN, to measure
95. MIJDEN, to ovoid, shun
96. MOETEN, to have to, must, be obliged to
97. MOGEN, to be allowed, be permitted to(lake may)
98. NEMEN, to take
99. NOEMEN, to name, call
100. ONTMOETEN, to meet, encounter
101. PLAASTEN, to place, put
102. PRATEN, to talk, chat
103. PRIJZEN, to praise
104. PROBEREN, to try, attempt
105. RADEN, to advise, guess
106. RAKEN, to hit, touch, to affect, concern107. REGENEN, to rain
108. REIZEN, to travel
109. REKENEN, to count, calculate, compute, reckon
110. REPAREREN, to repair
111. RIJDEN, to ride, drive
112. RIJZEN, to rise
113. ROEPEN, to call, shout
114. ROKEN, to smoke
115. RUIKEN, to smell
116. SCHEIDEN, to divide, server, take leave, to die
117. SCHENKEN, to pour, to give, bestow
118. SCHEPPEN, to create
119. SCHEREN, to shave, to shear, clip
120. SCHIETEN, to shoot, fire, flash
121. SCHIJNEN, to shine , to seem, appear
122. SCHRIJVEN , to write
123. SCHRIKKEN; to be frightened
124. SCHUILEN, to hide, take shelter
125. SCHUIVEN, to push, shove, to slide
126. SLAAN, to strike, beat
127. SLAGEN, to sleep
128. SLIJPEN, to grind, cut, sharpen
129. SLUITEN, to shut, close, lock
130. SMAKEN, to taste
131. SNEEUWEN, to snow
132. SNIJDEN, to cut, carve
133. SPANNEN, to stretch, tighten, strain, span
134. SPELEN, to play
135. SPIJTEN, to be (feel) sorry
136. SPREKEN, to speak
137. SPRINGEN, to spring, jump, leap, burst, explode
138. STAAN, to stand, be standing
139. STEKEN, to sting, prick, stick, poke, put
140. STELEN, to steal
141. STELLEN, to put, place, suppose
142. STERVEN, to die
143. STIJGEN, to climb, rise mount
144. STOREN, to disturb, interrupt
145. STOTEN, to push, kick, bump, schock
146. STUDEREN, to study
147. STUREN, to send
148. TEKENEN, to draw, sign, mark, characterize
149. TELLEN, to count
150. TREFFEN, to hit, strike, meet
151. TREKKEN, to draw, pull, tug
152. VALLEN, to fall
153. VAGEN, to catch, capture
154. VAREN, to sail, travel (by boat)
155. VECHTEN, to fight, struggle
156. VERANDEREN, to alter, change
157. VERDWIJNEN, to disappear
158. VERGETEN, to forget
159. VERGISSSEN, to be mistaken
160. VERKLAREN, to explain161. VERLIEZEN, to lose
162. VERRASSEN, to surprise
163. VERSCHILLEN, to differ, vary
164. VINDEN, to find
165. VLIEGEN, to fly
166. VOELEN, to feel, touch, sense
167. VOEREN, tolead, carry, take, conduct, carry on
168. VOLGEN, to follow, take ( a course)
169. VOUWEN, to fold
170. VRAGEN, to ask (for), invite
171. VULLEN, to fill
172. WACHTEN, to wait
173. WANDELEN, to walk, stroll
174. WASSEN, to wash
175. WENSEN, to wish
176. WERKEN, to work, function, take effect
177. WERPEN, to throw, cast
178. WETEN, to know
179. WIJZEN, to show, point
180. WIJKEN , to yield, give way
181. WIJZEN, to show, point out
182. WILLEN, to want to
183. WINDEN, to wind , twist
184. WINNEN, to win, gain
185. WONEN, to live, dwell
186. WORDEN, to become, get
187. ZEGGEN, to say, tell
188. ZENDEN, to send, to broadcast
189. ZETTEN, to set, put
190. ZIEN, to see
191. ZIJN, to be
192. ZINGEN, to sing
193. ZINKEN, to sink
194. ZITTEN, to sit, be sitting
195. ZOEKEN, to seek, look for
196. ZWEMMEN, to swim
197. ZWIJGEN, to be silent, fall silent.
HEBBEN , to have
Infinitive - Onbepaalde wijs: hebbenPresent participle - Tegenwoordig deelwoord: hebbendPast participle Verleden deelwoord: gehad
Indicative - Aantonende wijsConditional
Present - Onvoltooid tegenwoordige tijd [o t t] ik hebjij hebthij heeftwij hebbenjullie hebbenzij hebbenPresent Perfect - Voltooid tegenwoordige tijd [v t t] ik heb gehad jij hebt gehad hij heeft gehad wij hebben gehad jullie hebben gehad zij hebben gehad
Past - Onvoltooid verleden tijd [o v t] ik hadjij hadhij hadwij haddenjullie haddenzij hadden
Past Perfect - Voltooid verleden tijd [v v t] ik had gehad jij had gehad hij had gehad wij hadden gehad jullie hadden gehad zij hadden gehad
Future - Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd [o t t t] ik zal hebbenjij zult hebbenhij zal hebbenwij zullen hebbenjullie zullen hebbenzij zullen hebben
Future Perfect - Voltooid tegenwoordige toekomende tijd [v t t t] ik zal gehad hebbenjij zult gehad hebbenhij zal gehad hebbenwij zullen gehad hebbenjullie zullen gehad hebbenzij zullen gehad hebben
Imperfect - Onvoltooid verleden toekomende tijd [o v t t] ik zou hebbenjij zou hebbenhij zou hebbenwij zouden hebbenjullie zouden hebbenzij zouden hebbenPerfect - Voltooid verleden toekomende tijd [v v t t] ik zou gehad hebbenjij zou gehad hebbenhij zou gehad hebbenwij zouden gehad hebbenjullie zouden gehad hebbenzij zouden gehad hebben
Imperative - Gebiedende wijs
jij heb
!
ZIJN, to be
Infinitive - Onbepaalde wijs: zijn; wezenPresent participle - Tegenwoordig deelwoord: zijndPast participle Verleden deelwoord: geweest
Indicative - Aantonende wijsConditional
Present - Onvoltooid tegenwoordige tijd [o t t] ik benjij benthij iswij zijnjullie zijnzij zijnPresent Perfect - Voltooid tegenwoordige tijd [v t t] ik ben geweest jij bent geweest hij is geweest wij zijn geweest jullie zijn geweest zij zijn geweest
Past - Onvoltooid verleden tijd [o v t] ik wasjij washij waswij warenjullie warenzij waren
Past Perfect - Voltooid verleden tijd [v v t] ik was geweest jij was geweest hij was geweest wij waren geweest jullie waren geweest zij waren geweest
Future - Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd [o t t t] ik zal zijn; wezenjij zult zijn; wezenhij zal zijn; wezenwij zullen zijn; wezenjullie zullen zijn; wezenzij zullen zijn; wezen
Future Perfect - Voltooid tegenwoordige toekomende tijd [v t t t] ik zal geweest zijn; wezenjij zult geweest zijn; wezenhij zal geweest zijn; wezenwij zullen geweest zijn; wezenjullie zullen geweest zijn; wezenzij zullen geweest zijn; wezen
Imperfect - Onvoltooid verleden toekomende tijd [o v t t] ik zou zijn; wezenjij zou zijn; wezenhij zou zijn; wezenwij zouden zijn; wezenjullie zouden zijn; wezenzij zouden zijn; wezenPerfect - Voltooid verleden toekomende tijd [v v t t] ik zou geweest zijn; wezenjij zou geweest zijn; wezenhij zou geweest zijn; wezenwij zouden geweest zijn; wezenjullie zouden geweest zijn; wezenzij zouden geweest zijn; wezen
Imperative - Gebiedende wijs
jij wees
!
GAAN, to goInfinitive - Onbepaalde wijs: gaanPresent participle - Tegenwoordig deelwoord: gaandPast participle Verleden deelwoord: gegaan
Indicative - Aantonende wijsConditional
Present - Onvoltooid tegenwoordige tijd [o t t] ik gajij gaathij gaatwij gaanjullie gaanzij gaanPresent Perfect - Voltooid tegenwoordige tijd [v t t] ik ben gegaan jij bent gegaan hij is gegaan wij zijn gegaan jullie zijn gegaan zij zijn gegaan
Past - Onvoltooid verleden tijd [o v t] ik gingjij ginghij gingwij gingenjullie gingenzij gingen
Past Perfect - Voltooid verleden tijd [v v t] ik was gegaan jij was gegaan hij was gegaan wij waren gegaan jullie waren gegaan zij waren gegaan
Future - Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd [o t t t] ik zal gaanjij zult gaanhij zal gaanwij zullen gaanjullie zullen gaanzij zullen gaan
Future Perfect - Voltooid tegenwoordige toekomende tijd [v t t t] ik zal gegaan zijn; wezenjij zult gegaan zijn; wezenhij zal gegaan zijn; wezenwij zullen gegaan zijn; wezenjullie zullen gegaan zijn; wezenzij zullen gegaan zijn; wezen
Imperfect - Onvoltooid verleden toekomende tijd [o v t t] ik zou gaanjij zou gaanhij zou gaanwij zouden gaanjullie zouden gaanzij zouden gaanPerfect - Voltooid verleden toekomende tijd [v v t t] ik zou gegaan zijn; wezenjij zou gegaan zijn; wezenhij zou gegaan zijn; wezenwij zouden gegaan zijn; wezenjullie zouden gegaan zijn; wezenzij zouden gegaan zijn; wezen
Imperative - Gebiedende wijs
jij ga
!
ANTWOORDEN, to answer
Infinitive - Onbepaalde wijs: antwoordenPresent participle - Tegenwoordig deelwoord: antwoordendPast participle Verleden deelwoord: geantwoord
Indicative - Aantonende wijsConditional
Present - Onvoltooid tegenwoordige tijd [o t t] ik antwoordjij antwoordthij antwoordtwij antwoordenjullie antwoordenzij antwoorden
Present Perfect - Voltooid tegenwoordige tijd [v t t] ik heb geantwoord jij hebt geantwoord hij heeft geantwoord wij hebben geantwoord jullie hebben geantwoord zij hebben geantwoord
Past - Onvoltooid verleden tijd [o v t] ik antwoorddejij antwoorddehij antwoorddewij antwoorddenjullie antwoorddenzij antwoordden
Past Perfect - Voltooid verleden tijd [v v t] ik had geantwoord jij had geantwoord hij had geantwoord wij hadden geantwoord jullie hadden geantwoord zij hadden geantwoord
Future - Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd [o t t t] ik zal antwoordenjij zult antwoordenhij zal antwoordenwij zullen antwoordenjullie zullen antwoordenzij zullen antwoorden
Future Perfect - Voltooid tegenwoordige toekomende tijd [v t t t] ik zal geantwoord hebbenjij zult geantwoord hebbenhij zal geantwoord hebbenwij zullen geantwoord hebbenjullie zullen geantwoord hebbenzij zullen geantwoord hebben
Imperfect - Onvoltooid verleden toekomende tijd [o v t t] ik zou antwoordenjij zou antwoordenhij zou antwoordenwij zouden antwoordenjullie zouden antwoordenzij zouden antwoorden
Perfect - Voltooid verleden toekomende tijd [v v t t] ik zou geantwoord hebbenjij zou geantwoord hebbenhij zou geantwoord hebbenwij zouden geantwoord hebbenjullie zouden geantwoord hebbenzij zouden geantwoord hebben
Imperative - Gebiedende wijs
jij antwoord
!
BAKKEN, to bake, fry
Infinitive - Onbepaalde wijs: bakkenPresent participle - Tegenwoordig deelwoord: bakkendPast participle Verleden deelwoord: gebakken
Indicative - Aantonende wijsConditional
Present - Onvoltooid tegenwoordige tijd [o t t] ik bakjij bakthij baktwij bakkenjullie bakkenzij bakken
Present Perfect - Voltooid tegenwoordige tijd [v t t] ik heb gebakken jij hebt gebakken hij heeft gebakken wij hebben gebakken jullie hebben gebakken zij hebben gebakken
Past - Onvoltooid verleden tijd [o v t] ik baktejij baktehij baktewij baktenjullie baktenzij bakten
Past Perfect - Voltooid verleden tijd [v v t] ik had gebakken jij had gebakken hij had gebakken wij hadden gebakken jullie hadden gebakken zij hadden gebakken
Future - Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd [o t t t] ik zal bakkenjij zult bakkenhij zal bakkenwij zullen bakkenjullie zullen bakkenzij zullen bakken
Future Perfect - Voltooid tegenwoordige toekomende tijd [v t t t] ik zal gebakken hebbenjij zult gebakken hebbenhij zal gebakken hebbenwij zullen gebakken hebbenjullie zullen gebakken hebbenzij zullen gebakken hebben
Imperfect - Onvoltooid verleden toekomende tijd [o v t t] ik zou bakkenjij zou bakkenhij zou bakkenwij zouden bakkenjullie zouden bakkenzij zouden bakken
Perfect - Voltooid verleden toekomende tijd [v v t t] ik zou gebakken hebbenjij zou gebakken hebbenhij zou gebakken hebbenwij zouden gebakken hebbenjullie zouden gebakken hebbenzij zouden gebakken hebben
Imperative - Gebiedende wijs
jij bak
!
BEVERVEN, to spoil, ruin, corrupt, go badInfinitive - Onbepaalde wijs: bedervenPresent participle - Tegenwoordig deelwoord: bedervendPast participle Verleden deelwoord: bedorven
Indicative - Aantonende wijsConditional
Present - Onvoltooid tegenwoordige tijd [o t t] ik bederfjij bederfthij bederftwij bedervenjullie bedervenzij bederven
Present Perfect - Voltooid tegenwoordige tijd [v t t] ik heb bedorven jij hebt bedorven hij heeft bedorven wij hebben bedorven jullie hebben bedorven zij hebben bedorven
Past - Onvoltooid verleden tijd [o v t] ik bedierfjij bedierfhij bedierfwij bediervenjullie bediervenzij bedierven
Past Perfect - Voltooid verleden tijd [v v t] ik had bedorven jij had bedorven hij had bedorven wij hadden bedorven jullie hadden bedorven zij hadden bedorven
Future - Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd [o t t t] ik zal bedervenjij zult bedervenhij zal bedervenwij zullen bedervenjullie zullen bedervenzij zullen bederven
Future Perfect - Voltooid tegenwoordige toekomende tijd [v t t t] ik zal bedorven hebbenjij zult bedorven hebbenhij zal bedorven hebbenwij zullen bedorven hebbenjullie zullen bedorven hebbenzij zullen bedorven hebben
Imperfect - Onvoltooid verleden toekomende tijd [o v t t] ik zou bedervenjij zou bedervenhij zou bedervenwij zouden bedervenjullie zouden bedervenzij zouden bederven
Perfect - Voltooid verleden toekomende tijd [v v t t] ik zou bedorven hebbenjij zou bedorven hebbenhij zou bedorven hebbenwij zouden bedorven hebbenjullie zouden bedorven hebbenzij zouden bedorven hebben
Imperative - Gebiedende wijs
jij bederf
!
BEDOELEN , tomean, intend
Infinitive - Onbepaalde wijs: bedoelenPresent participle - Tegenwoordig deelwoord: bedoelendPast participle Verleden deelwoord: bedoeld
Indicative - Aantonende wijsConditional
Present - Onvoltooid tegenwoordige tijd [o t t] ik bedoeljij bedoelthij bedoeltwij bedoelenjullie bedoelenzij bedoelen
Present Perfect - Voltooid tegenwoordige tijd [v t t] ik heb bedoeld jij hebt bedoeld hij heeft bedoeld wij hebben bedoeld jullie hebben bedoeld zij hebben bedoeld
Past - Onvoltooid verleden tijd [o v t] ik bedoeldejij bedoeldehij bedoeldewij bedoeldenjullie bedoeldenzij bedoelden
Past Perfect - Voltooid verleden tijd [v v t] ik had bedoeld jij had bedoeld hij had bedoeld wij hadden bedoeld jullie hadden bedoeld zij hadden bedoeld
Future - Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd [o t t t] ik zal bedoelenjij zult bedoelenhij zal bedoelenwij zullen bedoelenjullie zullen bedoelenzij zullen bedoelen
Future Perfect - Voltooid tegenwoordige toekomende tijd [v t t t] ik zal bedoeld hebbenjij zult bedoeld hebbenhij zal bedoeld hebbenwij zullen bedoeld hebbenjullie zullen bedoeld hebbenzij zullen bedoeld hebben
Imperfect - Onvoltooid verleden toekomende tijd [o v t t] ik zou bedoelenjij zou bedoelenhij zou bedoelenwij zouden bedoelenjullie zouden bedoelenzij zouden bedoelen
Perfect - Voltooid verleden toekomende tijd [v v t t] ik zou bedoeld hebbenjij zou bedoeld hebbenhij zou bedoeld hebbenwij zouden bedoeld hebbenjullie zouden bedoeld hebbenzij zouden bedoeld hebben
Imperative - Gebiedende wijs
jij bedoel
!
BEDRIEGEN , to deceive, cheatInfinitive - Onbepaalde wijs: bedriegenPresent participle - Tegenwoordig deelwoord: bedriegendPast participle Verleden deelwoord: bedrogen
Indicative - Aantonende wijsConditional
Present - Onvoltooid tegenwoordige tijd [o t t] ik bedriegjij bedriegthij bedriegtwij bedriegenjullie bedriegenzij bedriegenPresent Perfect - Voltooid tegenwoordige tijd [v t t] ik heb bedrogen jij hebt bedrogen hij heeft bedrogen wij hebben bedrogen jullie hebben bedrogen zij hebben bedrogen
Past - Onvoltooid verleden tijd [o v t] ik bedroogjij bedrooghij bedroogwij bedrogenjullie bedrogenzij bedrogen
Past Perfect - Voltooid verleden tijd [v v t] ik had bedrogen jij had bedrogen hij had bedrogen wij hadden bedrogen jullie hadden bedrogen zij hadden bedrogen
Future - Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd [o t t t] ik zal bedriegenjij zult bedriegenhij zal bedriegenwij zullen bedriegenjullie zullen bedriegenzij zullen bedriegen
Future Perfect - Voltooid tegenwoordige toekomende tijd [v t t t] ik zal bedrogen hebbenjij zult bedrogen hebbenhij zal bedrogen hebbenwij zullen bedrogen hebbenjullie zullen bedrogen hebbenzij zullen bedrogen hebben
Imperfect - Onvoltooid verleden toekomende tijd [o v t t] ik zou bedriegenjij zou bedriegenhij zou bedriegenwij zouden bedriegenjullie zouden bedriegenzij zouden bedriegenPerfect - Voltooid verleden toekomende tijd [v v t t] ik zou bedrogen hebbenjij zou bedrogen hebbenhij zou bedrogen hebbenwij zouden bedrogen hebbenjullie zouden bedrogen hebbenzij zouden bedrogen hebben
Imperative - Gebiedende wijs
jij bedrieg
!
BEGINNEN, to begin
Infinitive - Onbepaalde wijs: beginnenPresent participle - Tegenwoordig deelwoord: beginnendPast participle Verleden deelwoord: begonnen
Indicative - Aantonende wijsConditional
Present - Onvoltooid tegenwoordige tijd [o t t] ik beginjij beginthij begintwij beginnenjullie beginnenzij beginnenPresent Perfect - Voltooid tegenwoordige tijd [v t t] ik ben begonnen jij bent begonnen hij is begonnen wij zijn begonnen jullie zijn begonnen zij zijn begonnen
Past - Onvoltooid verleden tijd [o v t] ik begonjij begonhij begonwij begonnenjullie begonnenzij begonnen
Past Perfect - Voltooid verleden tijd [v v t] ik was begonnen jij was begonnen hij was begonnen wij waren begonnen jullie waren begonnen zij waren begonnen
Future - Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd [o t t t] ik zal beginnenjij zult beginnenhij zal beginnenwij zullen beginnenjullie zullen beginnenzij zullen beginnen
Future Perfect - Voltooid tegenwoordige toekomende tijd [v t t t] ik zal begonnen zijn; wezenjij zult begonnen zijn; wezenhij zal begonnen zijn; wezenwij zullen begonnen zijn; wezenjullie zullen begonnen zijn; wezenzij zullen begonnen zijn; wezen
Imperfect - Onvoltooid verleden toekomende tijd [o v t t] ik zou beginnenjij zou beginnenhij zou beginnenwij zouden beginnenjullie zouden beginnenzij zouden beginnenPerfect - Voltooid verleden toekomende tijd [v v t t] ik zou begonnen zijn; wezenjij zou begonnen zijn; wezenhij zou begonnen zijn; wezenwij zouden begonnen zijn; wezenjullie zouden begonnen zijn; wezenzij zouden begonnen zijn; wezen
Imperative - Gebiedende wijs
jij begin
!
BERGEN, to store, hold, put up, accommodate, recover (an object)
Infinitive - Onbepaalde wijs: bergenPresent participle - Tegenwoordig deelwoord: bergendPast participle Verleden deelwoord: geborgen
Indicative - Aantonende wijsConditional
Present - Onvoltooid tegenwoordige tijd [o t t] ik bergjij bergthij bergtwij bergenjullie bergenzij bergenPresent Perfect - Voltooid tegenwoordige tijd [v t t] ik heb geborgen jij hebt geborgen hij heeft geborgen wij hebben geborgen jullie hebben geborgen zij hebben geborgen
Past - Onvoltooid verleden tijd [o v t] ik borgjij borghij borgwij borgenjullie borgenzij borgen
Past Perfect - Voltooid verleden tijd [v v t] ik had geborgen jij had geborgen hij had geborgen wij hadden geborgen jullie hadden geborgen zij hadden geborgen
Future - Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd [o t t t] ik zal bergenjij zult bergenhij zal bergenwij zullen bergenjullie zullen bergenzij zullen bergen
Future Perfect - Voltooid tegenwoordige toekomende tijd [v t t t] ik zal geborgen hebbenjij zult geborgen hebbenhij zal geborgen hebbenwij zullen geborgen hebbenjullie zullen geborgen hebbenzij zullen geborgen hebben
Imperfect - Onvoltooid verleden toekomende tijd [o v t t] ik zou bergenjij zou bergenhij zou bergenwij zouden bergenjullie zouden bergenzij zouden bergenPerfect - Voltooid verleden toekomende tijd [v v t t] ik zou geborgen hebbenjij zou geborgen hebbenhij zou geborgen hebbenwij zouden geborgen hebbenjullie zouden geborgen hebbenzij zouden geborgen hebben
Imperative - Gebiedende wijs
jij berg
!
BETALEN, to pay, pay for
Infinitive - Onbepaalde wijs: betalenPresent participle - Tegenwoordig deelwoord: betalendPast participle Verleden deelwoord: betaald
Indicative - Aantonende wijsConditional
Present - Onvoltooid tegenwoordige tijd [o t t] ik betaaljij betaalthij betaaltwij betalenjullie betalenzij betalen
Present Perfect - Voltooid tegenwoordige tijd [v t t] ik heb betaald jij hebt betaald hij heeft betaald wij hebben betaald jullie hebben betaald zij hebben betaald
Past - Onvoltooid verleden tijd [o v t] ik betaaldejij betaaldehij betaaldewij betaaldenjullie betaaldenzij betaalden
Past Perfect - Voltooid verleden tijd [v v t] ik had betaald jij had betaald hij had betaald wij hadden betaald jullie hadden betaald zij hadden betaald
Future - Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd [o t t t] ik zal betalenjij zult betalenhij zal betalenwij zullen betalenjullie zullen betalenzij zullen betalen
Future Perfect - Voltooid tegenwoordige toekomende tijd [v t t t] ik zal betaald hebbenjij zult betaald hebbenhij zal betaald hebbenwij zullen betaald hebbenjullie zullen betaald hebbenzij zullen betaald hebben
Imperfect - Onvoltooid verleden toekomende tijd [o v t t] ik zou betalenjij zou betalenhij zou betalenwij zouden betalenjullie zouden betalenzij zouden betalen
Perfect - Voltooid verleden toekomende tijd [v v t t] ik zou betaald hebbenjij zou betaald hebbenhij zou betaald hebbenwij zouden betaald hebbenjullie zouden betaald hebbenzij zouden betaald hebben
Imperative - Gebiedende wijs
jij betaal
!
BEVELEN, to order, command Infinitive - Onbepaalde wijs: bevelenPresent participle - Tegenwoordig deelwoord: bevelendPast participle Verleden deelwoord: bevolen
Indicative - Aantonende wijsConditional
Present - Onvoltooid tegenwoordige tijd [o t t] ik beveeljij beveelthij beveeltwij bevelenjullie bevelenzij bevelen
Present Perfect - Voltooid tegenwoordige tijd [v t t] ik heb bevolen jij hebt bevolen hij heeft bevolen wij hebben bevolen jullie hebben bevolen zij hebben bevolen
Past - Onvoltooid verleden tijd [o v t] ik bevaljij bevalhij bevalwij bevalenjullie bevalenzij bevalen
Past Perfect - Voltooid verleden tijd [v v t] ik had bevolen jij had bevolen hij had bevolen wij hadden bevolen jullie hadden bevolen zij hadden bevolen
Future - Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd [o t t t] ik zal bevelenjij zult bevelenhij zal bevelenwij zullen bevelenjullie zullen bevelenzij zullen bevelen
Future Perfect - Voltooid tegenwoordige toekomende tijd [v t t t] ik zal bevolen hebbenjij zult bevolen hebbenhij zal bevolen hebbenwij zullen bevolen hebbenjullie zullen bevolen hebbenzij zullen bevolen hebben
Imperfect - Onvoltooid verleden toekomende tijd [o v t t] ik zou bevelenjij zou bevelenhij zou bevelenwij zouden bevelenjullie zouden bevelenzij zouden bevelen
Perfect - Voltooid verleden toekomende tijd [v v t t] ik zou bevolen hebbenjij zou bevolen hebbenhij zou bevolen hebbenwij zouden bevolen hebbenjullie zouden bevolen hebbenzij zouden bevolen hebben
Imperative - Gebiedende wijs
jij beveel
!
BIDDEN, to pray, entreat
Infinitive - Onbepaalde wijs: biddenPresent participle - Tegenwoordig deelwoord: biddendPast participle Verleden deelwoord: gebeden
Indicative - Aantonende wijsConditional
Present - Onvoltooid tegenwoordige tijd [o t t] ik bidjij bidthij bidtwij biddenjullie biddenzij bidden
Present Perfect - Voltooid tegenwoordige tijd [v t t] ik heb gebeden jij hebt gebeden hij heeft gebeden wij hebben gebeden jullie hebben gebeden zij hebben gebeden
Past - Onvoltooid verleden tijd [o v t] ik badjij badhij badwij badenjullie badenzij baden
Past Perfect - Voltooid verleden tijd [v v t] ik had gebeden jij had gebeden hij had gebeden wij hadden gebeden jullie hadden gebeden zij hadden gebeden
Future - Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd [o t t t] ik zal biddenjij zult biddenhij zal biddenwij zullen biddenjullie zullen biddenzij zullen bidden
Future Perfect - Voltooid tegenwoordige toekomende tijd [v t t t] ik zal gebeden hebbenjij zult gebeden hebbenhij zal gebeden hebbenwij zullen gebeden hebbenjullie zullen gebeden hebbenzij zullen gebeden hebben
Imperfect - Onvoltooid verleden toekomende tijd [o v t t] ik zou biddenjij zou biddenhij zou biddenwij zouden biddenjullie zouden biddenzij zouden bidden
Perfect - Voltooid verleden toekomende tijd [v v t t] ik zou gebeden hebbenjij zou gebeden hebbenhij zou gebeden hebbenwij zouden gebeden hebbenjullie zouden gebeden hebbenzij zouden gebeden hebben
Imperative - Gebiedende wijs
jij bid
!
BIEDEN, to offer, make a bid
Infinitive - Onbepaalde wijs: biedenPresent participle - Tegenwoordig deelwoord: biedendPast participle Verleden deelwoord: geboden
Indicative - Aantonende wijsConditional
Present - Onvoltooid tegenwoordige tijd [o t t] ik biedjij biedthij biedtwij biedenjullie biedenzij bieden
Present Perfect - Voltooid tegenwoordige tijd [v t t] ik heb geboden jij hebt geboden hij heeft geboden wij hebben geboden jullie hebben geboden zij hebben geboden
Past - Onvoltooid verleden tijd [o v t] ik boodjij boodhij boodwij bodenjullie bodenzij boden
Past Perfect - Voltooid verleden tijd [v v t] ik had geboden jij had geboden hij had geboden wij hadden geboden jullie hadden geboden zij hadden geboden
Future - Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd [o t t t] ik zal biedenjij zult biedenhij zal biedenwij zullen biedenjullie zullen biedenzij zullen bieden
Future Perfect - Voltooid tegenwoordige toekomende tijd [v t t t] ik zal geboden hebbenjij zult geboden hebbenhij zal geboden hebbenwij zullen geboden hebbenjullie zullen geboden hebbenzij zullen geboden hebben
Imperfect - Onvoltooid verleden toekomende tijd [o v t t] ik zou biedenjij zou biedenhij zou biedenwij zouden biedenjullie zouden biedenzij zouden bieden
Perfect - Voltooid verleden toekomende tijd [v v t t] ik zou geboden hebbenjij zou geboden hebbenhij zou geboden hebbenwij zouden geboden hebbenjullie zouden geboden hebbenzij zouden geboden hebben
Imperative - Gebiedende wijs
jij bied
!
BIJTEN, to biteInfinitive - Onbepaalde wijs: bijtenPresent participle - Tegenwoordig deelwoord: bijtendPast participle Verleden deelwoord: gebeten
Indicative - Aantonende wijsConditional
Present - Onvoltooid tegenwoordige tijd [o t t] ik bijtjij bijthij bijtwij bijtenjullie bijtenzij bijtenPresent Perfect - Voltooid tegenwoordige tijd [v t t] ik heb gebeten jij hebt gebeten hij heeft gebeten wij hebben gebeten jullie hebben gebeten zij hebben gebeten
Past - Onvoltooid verleden tijd [o v t] ik beetjij beethij beetwij betenjullie betenzij beten
Past Perfect - Voltooid verleden tijd [v v t] ik had gebeten jij had gebeten hij had gebeten wij hadden gebeten jullie hadden gebeten zij hadden gebeten
Future - Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd [o t t t] ik zal bijtenjij zult bijtenhij zal bijtenwij zullen bijtenjullie zullen bijtenzij zullen bijten
Future Perfect - Voltooid tegenwoordige toekomende tijd [v t t t] ik zal gebeten hebbenjij zult gebeten hebbenhij zal gebeten hebbenwij zullen gebeten hebbenjullie zullen gebeten hebbenzij zullen gebeten hebben
Imperfect - Onvoltooid verleden toekomende tijd [o v t t] ik zou bijtenjij zou bijtenhij zou bijtenwij zouden bijtenjullie zouden bijtenzij zouden bijtenPerfect - Voltooid verleden toekomende tijd [v v t t] ik zou gebeten hebbenjij zou gebeten hebbenhij zou gebeten hebbenwij zouden gebeten hebbenjullie zouden gebeten hebbenzij zouden gebeten hebben
Imperative - Gebiedende wijs
jij bijt
!
BINDEN, to tieInfinitive - Onbepaalde wijs: bindenPresent participle - Tegenwoordig deelwoord: bindendPast participle Verleden deelwoord: gebonden
Indicative - Aantonende wijsConditional
Present - Onvoltooid tegenwoordige tijd [o t t] ik bindjij bindthij bindtwij bindenjullie bindenzij bindenPresent Perfect - Voltooid tegenwoordige tijd [v t t] ik heb gebonden jij hebt gebonden hij heeft gebonden wij hebben gebonden jullie hebben gebonden zij hebben gebonden
Past - Onvoltooid verleden tijd [o v t] ik bondjij bondhij bondwij bondenjullie bondenzij bonden
Past Perfect - Voltooid verleden tijd [v v t] ik had gebonden jij had gebonden hij had gebonden wij hadden gebonden jullie hadden gebonden zij hadden gebonden
Future - Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd [o t t t] ik zal bindenjij zult bindenhij zal bindenwij zullen bindenjullie zullen bindenzij zullen binden
Future Perfect - Voltooid tegenwoordige toekomende tijd [v t t t] ik zal gebonden hebbenjij zult gebonden hebbenhij zal gebonden hebbenwij zullen gebonden hebbenjullie zullen gebonden hebbenzij zullen gebonden hebben
Imperfect - Onvoltooid verleden toekomende tijd [o v t t] ik zou bindenjij zou bindenhij zou bindenwij zouden bindenjullie zouden bindenzij zouden bindenPerfect - Voltooid verleden toekomende tijd [v v t t] ik zou gebonden hebbenjij zou gebonden hebbenhij zou gebonden hebbenwij zouden gebonden hebbenjullie zouden gebonden hebbenzij zouden gebonden hebben
Imperative - Gebiedende wijs
jij bind
!
BLAZEN, to blowInfinitive - Onbepaalde wijs: blazenPresent participle - Tegenwoordig deelwoord: blazendPast participle Verleden deelwoord: geblazen
Indicative - Aantonende wijsConditional
Present - Onvoltooid tegenwoordige tijd [o t t] ik blaasjij blaasthij blaastwij blazenjullie blazenzij blazenPresent Perfect - Voltooid tegenwoordige tijd [v t t] ik heb geblazen jij hebt geblazen hij heeft geblazen wij hebben geblazen jullie hebben geblazen zij hebben geblazen
Past - Onvoltooid verleden tijd [o v t] ik bliesjij blieshij blieswij bliezenjullie bliezenzij bliezen
Past Perfect - Voltooid verleden tijd [v v t] ik had geblazen jij had geblazen hij had geblazen wij hadden geblazen jullie hadden geblazen zij hadden geblazen
Future - Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd [o t t t] ik zal blazenjij zult blazenhij zal blazenwij zullen blazenjullie zullen blazenzij zullen blazen
Future Perfect - Voltooid tegenwoordige toekomende tijd [v t t t] ik zal geblazen hebbenjij zult geblazen hebbenhij zal geblazen hebbenwij zullen geblazen hebbenjullie zullen geblazen hebbenzij zullen geblazen hebben
Imperfect - Onvoltooid verleden toekomende tijd [o v t t] ik zou blazenjij zou blazenhij zou blazenwij zouden blazenjullie zouden blazenzij zouden blazenPerfect - Voltooid verleden toekomende tijd [v v t t] ik zou geblazen hebbenjij zou geblazen hebbenhij zou geblazen hebbenwij zouden geblazen hebbenjullie zouden geblazen hebbenzij zouden geblazen hebben
Imperative - Gebiedende wijs
jij blaas
!
BLIJKEN, to be evident, obvious
Infinitive - Onbepaalde wijs: blijkenPresent participle - Tegenwoordig deelwoord: blijkendPast participle Verleden deelwoord: gebleken
Indicative - Aantonende wijsConditional
Present - Onvoltooid tegenwoordige tijd [o t t] blijkblijkthet blijktblijkenblijkenblijkenPresent Perfect - Voltooid tegenwoordige tijd [v t t] heb gebleken hebt gebleken het heeft gebleken hebben gebleken hebben gebleken hebben gebleken
Past - Onvoltooid verleden tijd [o v t] bleekbleekhet bleekblekenblekenbleken
Past Perfect - Voltooid verleden tijd [v v t] had gebleken had gebleken het had gebleken hadden gebleken hadden gebleken hadden gebleken
Future - Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd [o t t t] zal blijkenzult blijkenhet zal blijkenzullen blijkenzullen blijkenzullen blijken
Future Perfect - Voltooid tegenwoordige toekomende tijd [v t t t] zal gebleken hebbenzult gebleken hebbenhet zal gebleken hebbenzullen gebleken hebbenzullen gebleken hebbenzullen gebleken hebben
Imperfect - Onvoltooid verleden toekomende tijd [o v t t] zou blijkenzou blijkenhet zou blijkenzouden blijkenzouden blijkenzouden blijkenPerfect - Voltooid verleden toekomende tijd [v v t t] zou gebleken hebbenzou gebleken hebbenhet zou gebleken hebbenzouden gebleken hebbenzouden gebleken hebbenzouden gebleken hebben
Imperative - Gebiedende wijs
blijk
!
BLIJVEN, to stay, remain
Infinitive - Onbepaalde wijs: blijvenPresent participle - Tegenwoordig deelwoord: blijvendPast participle Verleden deelwoord: gebleven
Indicative - Aantonende wijsConditional
Present - Onvoltooid tegenwoordige tijd [o t t] ik blijfjij blijfthij blijftwij blijvenjullie blijvenzij blijvenPresent Perfect - Voltooid tegenwoordige tijd [v t t] ik ben gebleven jij bent gebleven hij is gebleven wij zijn gebleven jullie zijn gebleven zij zijn gebleven
Past - Onvoltooid verleden tijd [o v t] ik bleefjij bleefhij bleefwij blevenjullie blevenzij bleven
Past Perfect - Voltooid verleden tijd [v v t] ik was gebleven jij was gebleven hij was gebleven wij waren gebleven jullie waren gebleven zij waren gebleven
Future - Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd [o t t t] ik zal blijvenjij zult blijvenhij zal blijvenwij zullen blijvenjullie zullen blijvenzij zullen blijven
Future Perfect - Voltooid tegenwoordige toekomende tijd [v t t t] ik zal gebleven zijn; wezenjij zult gebleven zijn; wezenhij zal gebleven zijn; wezenwij zullen gebleven zijn; wezenjullie zullen gebleven zijn; wezenzij zullen gebleven zijn; wezen
Imperfect - Onvoltooid verleden toekomende tijd [o v t t] ik zou blijvenjij zou blijvenhij zou blijvenwij zouden blijvenjullie zouden blijvenzij zouden blijvenPerfect - Voltooid verleden toekomende tijd [v v t t] ik zou gebleven zijn; wezenjij zou gebleven zijn; wezenhij zou gebleven zijn; wezenwij zouden gebleven zijn; wezenjullie zouden gebleven zijn; wezenzij zouden gebleven zijn; wezen
Imperative - Gebiedende wijs
jij blijf
!
BOUWEN, to buildInfinitive - Onbepaalde wijs: bouwenPresent participle - Tegenwoordig deelwoord: bouwendPast participle Verleden deelwoord: gebouwd
Indicative - Aantonende wijsConditional
Present - Onvoltooid tegenwoordige tijd [o t t] ik bouwjij bouwthij bouwtwij bouwenjullie bouwenzij bouwenPresent Perfect - Voltooid tegenwoordige tijd [v t t] ik heb gebouwd jij hebt gebouwd hij heeft gebouwd wij hebben gebouwd jullie hebben gebouwd zij hebben gebouwd
Past - Onvoltooid verleden tijd [o v t] ik bouwdejij bouwdehij bouwdewij bouwdenjullie bouwdenzij bouwden
Past Perfect - Voltooid verleden tijd [v v t] ik had gebouwd jij had gebouwd hij had gebouwd wij hadden gebouwd jullie hadden gebouwd zij hadden gebouwd
Future - Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd [o t t t] ik zal bouwenjij zult bouwenhij zal bouwenwij zullen bouwenjullie zullen bouwenzij zullen bouwen
Future Perfect - Voltooid tegenwoordige toekomende tijd [v t t t] ik zal gebouwd hebbenjij zult gebouwd hebbenhij zal gebouwd hebbenwij zullen gebouwd hebbenjullie zullen gebouwd hebbenzij zullen gebouwd hebben
Imperfect - Onvoltooid verleden toekomende tijd [o v t t] ik zou bouwenjij zou bouwenhij zou bouwenwij zouden bouwenjullie zouden bouwenzij zouden bouwenPerfect - Voltooid verleden toekomende tijd [v v t t] ik zou gebouwd hebbenjij zou gebouwd hebbenhij zou gebouwd hebbenwij zouden gebouwd hebbenjullie zouden gebouwd hebbenzij zouden gebouwd hebben
Imperative - Gebiedende wijs
jij bouw
!
BRADEN, to roast, fry, grillInfinitive - Onbepaalde wijs: bradenPresent participle - Tegenwoordig deelwoord: bradendPast participle Verleden deelwoord: gebraden
Indicative - Aantonende wijsConditional
Present - Onvoltooid tegenwoordige tijd [o t t] ik braadjij braadthij braadtwij bradenjullie bradenzij braden
Present Perfect - Voltooid tegenwoordige tijd [v t t] ik heb gebraden jij hebt gebraden hij heeft gebraden wij hebben gebraden jullie hebben gebraden zij hebben gebraden
Past - Onvoltooid verleden tijd [o v t] ik braaddejij braaddehij braaddewij braaddenjullie braaddenzij braadden
Past Perfect - Voltooid verleden tijd [v v t] ik had gebraden jij had gebraden hij had gebraden wij hadden gebraden jullie hadden gebraden zij hadden gebraden
Future - Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd [o t t t] ik zal bradenjij zult bradenhij zal bradenwij zullen bradenjullie zullen bradenzij zullen braden
Future Perfect - Voltooid tegenwoordige toekomende tijd [v t t t] ik zal gebraden hebbenjij zult gebraden hebbenhij zal gebraden hebbenwij zullen gebraden hebbenjullie zullen gebraden hebbenzij zullen gebraden hebben
Imperfect - Onvoltooid verleden toekomende tijd [o v t t] ik zou bradenjij zou bradenhij zou bradenwij zouden bradenjullie zouden bradenzij zouden braden
Perfect - Voltooid verleden toekomende tijd [v v t t] ik zou gebraden hebbenjij zou gebraden hebbenhij zou gebraden hebbenwij zouden gebraden hebbenjullie zouden gebraden hebbenzij zouden gebraden hebben
Imperative - Gebiedende wijs
jij braad
!
BREKEN, to breakInfinitive - Onbepaalde wijs: brekenPresent participle - Tegenwoordig deelwoord: brekendPast participle Verleden deelwoord: gebroken
Indicative - Aantonende wijsConditional
Present - Onvoltooid tegenwoordige tijd [o t t] ik breekjij breekthij breektwij brekenjullie brekenzij breken
Present Perfect - Voltooid tegenwoordige tijd [v t t] ik heb gebroken jij hebt gebroken hij heeft gebroken wij hebben gebroken jullie hebben gebroken zij hebben gebroken
Past - Onvoltooid verleden tijd [o v t] ik brakjij brakhij brakwij brakenjullie brakenzij braken
Past Perfect - Voltooid verleden tijd [v v t] ik had gebroken jij had gebroken hij had gebroken wij hadden gebroken jullie hadden gebroken zij hadden gebroken
Future - Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd [o t t t] ik zal brekenjij zult brekenhij zal brekenwij zullen brekenjullie zullen brekenzij zullen breken
Future Perfect - Voltooid tegenwoordige toekomende tijd [v t t t] ik zal gebroken hebbenjij zult gebroken hebbenhij zal gebroken hebbenwij zullen gebroken hebbenjullie zullen gebroken hebbenzij zullen gebroken hebben
Imperfect - Onvoltooid verleden toekomende tijd [o v t t] ik zou brekenjij zou brekenhij zou brekenwij zouden brekenjullie zouden brekenzij zouden breken
Perfect - Voltooid verleden toekomende tijd [v v t t] ik zou gebroken hebbenjij zou gebroken hebbenhij zou gebroken hebbenwij zouden gebroken hebbenjullie zouden gebroken hebbenzij zouden gebroken hebben
Imperative - Gebiedende wijs
jij breek
!
BRENGEN, to bringInfinitive - Onbepaalde wijs: brengenPresent participle - Tegenwoordig deelwoord: brengendPast participle Verleden deelwoord: gebracht
Indicative - Aantonende wijsConditional
Present - Onvoltooid tegenwoordige tijd [o t t] ik brengjij brengthij brengtwij brengenjullie brengenzij brengen
Present Perfect - Voltooid tegenwoordige tijd [v t t] ik heb gebracht jij hebt gebracht hij heeft gebracht wij hebben gebracht jullie hebben gebracht zij hebben gebracht
Past - Onvoltooid verleden tijd [o v t] ik brachtjij brachthij brachtwij brachtenjullie brachtenzij brachten
Past Perfect - Voltooid verleden tijd [v v t] ik had gebracht jij had gebracht hij had gebracht wij hadden gebracht jullie hadden gebracht zij hadden gebracht
Future - Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd [o t t t] ik zal brengenjij zult brengenhij zal brengenwij zullen brengenjullie zullen brengenzij zullen brengen
Future Perfect - Voltooid tegenwoordige toekomende tijd [v t t t] ik zal gebracht hebbenjij zult gebracht hebbenhij zal gebracht hebbenwij zullen gebracht hebbenjullie zullen gebracht hebbenzij zullen gebracht hebben
Imperfect - Onvoltooid verleden toekomende tijd [o v t t] ik zou brengenjij zou brengenhij zou brengenwij zouden brengenjullie zouden brengenzij zouden brengen
Perfect - Voltooid verleden toekomende tijd [v v t t] ik zou gebracht hebbenjij zou gebracht hebbenhij zou gebracht hebbenwij zouden gebracht hebbenjullie zouden gebracht hebbenzij zouden gebracht hebben
Imperative - Gebiedende wijs
jij breng
!
BUIGEN, to bend, bowInfinitive - Onbepaalde wijs: buigenPresent participle - Tegenwoordig deelwoord: buigendPast participle Verleden deelwoord: gebogen
Indicative - Aantonende wijsConditional
Present - Onvoltooid tegenwoordige tijd [o t t] ik buigjij buigthij buigtwij buigenjullie buigenzij buigen
Present Perfect - Voltooid tegenwoordige tijd [v t t] ik heb gebogen jij hebt gebogen hij heeft gebogen wij hebben gebogen jullie hebben gebogen zij hebben gebogen
Past - Onvoltooid verleden tijd [o v t] ik boogjij booghij boogwij bogenjullie bogenzij bogen
Past Perfect - Voltooid verleden tijd [v v t] ik had gebogen jij had gebogen hij had gebogen wij hadden gebogen jullie hadden gebogen zij hadden gebogen
Future - Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd [o t t t] ik zal buigenjij zult buigenhij zal buigenwij zullen buigenjullie zullen buigenzij zullen buigen
Future Perfect - Voltooid tegenwoordige toekomende tijd [v t t t] ik zal gebogen hebbenjij zult gebogen hebbenhij zal gebogen hebbenwij zullen gebogen hebbenjullie zullen gebogen hebbenzij zullen gebogen hebben
Imperfect - Onvoltooid verleden toekomende tijd [o v t t] ik zou buigenjij zou buigenhij zou buigenwij zouden buigenjullie zouden buigenzij zouden buigen
Perfect - Voltooid verleden toekomende tijd [v v t t] ik zou gebogen hebbenjij zou gebogen hebbenhij zou gebogen hebbenwij zouden gebogen hebbenjullie zouden gebogen hebbenzij zouden gebogen hebben
Imperative - Gebiedende wijs
jij buig
!
DANKEN, to thank, say thank youInfinitive - Onbepaalde wijs: dankenPresent participle - Tegenwoordig deelwoord: dankendPast participle Verleden deelwoord: gedankt
Indicative - Aantonende wijsConditional
Present - Onvoltooid tegenwoordige tijd [o t t] ik dankjij dankthij danktwij dankenjullie dankenzij danken
Present Perfect - Voltooid tegenwoordige tijd [v t t] ik heb gedankt jij hebt gedankt hij heeft gedankt wij hebben gedankt jullie hebben gedankt zij hebben gedankt
Past - Onvoltooid verleden tijd [o v t] ik danktejij danktehij danktewij danktenjullie danktenzij dankten
Past Perfect - Voltooid verleden tijd [v v t] ik had gedankt jij had gedankt hij had gedankt wij hadden gedankt jullie hadden gedankt zij hadden gedankt
Future - Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd [o t t t] ik zal dankenjij zult dankenhij zal dankenwij zullen dankenjullie zullen dankenzij zullen danken
Future Perfect - Voltooid tegenwoordige toekomende tijd [v t t t] ik zal gedankt hebbenjij zult gedankt hebbenhij zal gedankt hebbenwij zullen gedankt hebbenjullie zullen gedankt hebbenzij zullen gedankt hebben
Imperfect - Onvoltooid verleden toekomende tijd [o v t t] ik zou dankenjij zou dankenhij zou dankenwij zouden dankenjullie zouden dankenzij zouden danken
Perfect - Voltooid verleden toekomende tijd [v v t t] ik zou gedankt hebbenjij zou gedankt hebbenhij zou gedankt hebbenwij zouden gedankt hebbenjullie zouden gedankt hebbenzij zouden gedankt hebben
Imperative - Gebiedende wijs
jij dank
!
DANSEN, to danceInfinitive - Onbepaalde wijs: dansenPresent participle - Tegenwoordig deelwoord: dansendPast participle Verleden deelwoord: gedanst
Indicative - Aantonende wijsConditional
Present - Onvoltooid tegenwoordige tijd [o t t] ik dansjij dansthij danstwij dansenjullie dansenzij dansen
Present Perfect - Voltooid tegenwoordige tijd [v t t] ik heb gedanst jij hebt gedanst hij heeft gedanst wij hebben gedanst jullie hebben gedanst zij hebben gedanst
Past - Onvoltooid verleden tijd [o v t] ik danstejij danstehij danstewij danstenjullie danstenzij dansten
Past Perfect - Voltooid verleden tijd [v v t] ik had gedanst jij had gedanst hij had gedanst wij hadden gedanst jullie hadden gedanst zij hadden gedanst
Future - Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd [o t t t] ik zal dansenjij zult dansenhij zal dansenwij zullen dansenjullie zullen dansenzij zullen dansen
Future Perfect - Voltooid tegenwoordige toekomende tijd [v t t t] ik zal gedanst hebbenjij zult gedanst hebbenhij zal gedanst hebbenwij zullen gedanst hebbenjullie zullen gedanst hebbenzij zullen gedanst hebben
Imperfect - Onvoltooid verleden toekomende tijd [o v t t] ik zou dansenjij zou dansenhij zou dansenwij zouden dansenjullie zouden dansenzij zouden dansen
Perfect - Voltooid verleden toekomende tijd [v v t t] ik zou gedanst hebbenjij zou gedanst hebbenhij zou gedanst hebbenwij zouden gedanst hebbenjullie zouden gedanst hebbenzij zouden gedanst hebben
Imperative - Gebiedende wijs
jij dans
!
DEKKEN, to cover, set the tableInfinitive - Onbepaalde wijs: dekkenPresent participle - Tegenwoordig deelwoord: dekkendPast participle Verleden deelwoord: gedekt
Indicative - Aantonende wijsConditional
Present - Onvoltooid tegenwoordige tijd [o t t] ik dekjij dekthij dektwij dekkenjullie dekkenzij dekken
Present Perfect - Voltooid tegenwoordige tijd [v t t] ik heb gedekt jij hebt gedekt hij heeft gedekt wij hebben gedekt jullie hebben gedekt zij hebben gedekt
Past - Onvoltooid verleden tijd [o v t] ik dektejij dektehij dektewij dektenjullie dektenzij dekten
Past Perfect - Voltooid verleden tijd [v v t] ik had gedekt jij had gedekt hij had gedekt wij hadden gedekt jullie hadden gedekt zij hadden gedekt
Future - Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd [o t t t] ik zal dekkenjij zult dekkenhij zal dekkenwij zullen dekkenjullie zullen dekkenzij zullen dekken
Future Perfect - Voltooid tegenwoordige toekomende tijd [v t t t] ik zal gedekt hebbenjij zult gedekt hebbenhij zal gedekt hebbenwij zullen gedekt hebbenjullie zullen gedekt hebbenzij zullen gedekt hebben
Imperfect - Onvoltooid verleden toekomende tijd [o v t t] ik zou dekkenjij zou dekkenhij zou dekkenwij zouden dekkenjullie zouden dekkenzij zouden dekken
Perfect - Voltooid verleden toekomende tijd [v v t t] ik zou gedekt hebbenjij zou gedekt hebbenhij zou gedekt hebbenwij zouden gedekt hebbenjullie zouden gedekt hebbenzij zouden gedekt hebben
Imperative - Gebiedende wijs
jij dek
!
DELEN, to divide, share
Infinitive - Onbepaalde wijs: delenPresent participle - Tegenwoordig deelwoord: delendPast participle Verleden deelwoord: gedeeld
Indicative - Aantonende wijsConditional
Present - Onvoltooid tegenwoordige tijd [o t t] ik deeljij deelthij deeltwij delenjullie delenzij delen
Present Perfect - Voltooid tegenwoordige tijd [v t t] ik heb gedeeld jij hebt gedeeld hij heeft gedeeld wij hebben gedeeld jullie hebben gedeeld zij hebben gedeeld
Past - Onvoltooid verleden tijd [o v t] ik deeldejij deeldehij deeldewij deeldenjullie deeldenzij deelden
Past Perfect - Voltooid verleden tijd [v v t] ik had gedeeld jij had gedeeld hij had gedeeld wij hadden gedeeld jullie hadden gedeeld zij hadden gedeeld
Future - Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd [o t t t] ik zal delenjij zult delenhij zal delenwij zullen delenjullie zullen delenzij zullen delen
Future Perfect - Voltooid tegenwoordige toekomende tijd [v t t t] ik zal gedeeld hebbenjij zult gedeeld hebbenhij zal gedeeld hebbenwij zullen gedeeld hebbenjullie zullen gedeeld hebbenzij zullen gedeeld hebben
Imperfect - Onvoltooid verleden toekomende tijd [o v t t] ik zou delenjij zou delenhij zou delenwij zouden delenjullie zouden delenzij zouden delen
Perfect - Voltooid verleden toekomende tijd [v v t t] ik zou gedeeld hebbenjij zou gedeeld hebbenhij zou gedeeld hebbenwij zouden gedeeld hebbenjullie zouden gedeeld hebbenzij zouden gedeeld hebben
Imperative - Gebiedende wijs
jij deel
!
DENKEN, to thinkInfinitive - Onbepaalde wijs: denkenPresent participle - Tegenwoordig deelwoord: denkendPast participle Verleden deelwoord: gedacht
Indicative - Aantonende wijsConditional
Present - Onvoltooid tegenwoordige tijd [o t t] ik denkjij denkthij denktwij denkenjullie denkenzij denkenPresent Perfect - Voltooid tegenwoordige tijd [v t t] ik heb gedacht jij hebt gedacht hij heeft gedacht wij hebben gedacht jullie hebben gedacht zij hebben gedacht
Past - Onvoltooid verleden tijd [o v t] ik dachtjij dachthij dachtwij dachtenjullie dachtenzij dachten
Past Perfect - Voltooid verleden tijd [v v t] ik had gedacht jij had gedacht hij had gedacht wij hadden gedacht jullie hadden gedacht zij hadden gedacht
Future - Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd [o t t t] ik zal denkenjij zult denkenhij zal denkenwij zullen denkenjullie zullen denkenzij zullen denken
Future Perfect - Voltooid tegenwoordige toekomende tijd [v t t t] ik zal gedacht hebbenjij zult gedacht hebbenhij zal gedacht hebbenwij zullen gedacht hebbenjullie zullen gedacht hebbenzij zullen gedacht hebben
Imperfect - Onvoltooid verleden toekomende tijd [o v t t] ik zou denkenjij zou denkenhij zou denkenwij zouden denkenjullie zouden denkenzij zouden denkenPerfect - Voltooid verleden toekomende tijd [v v t t] ik zou gedacht hebbenjij zou gedacht hebbenhij zou gedacht hebbenwij zouden gedacht hebbenjullie zouden gedacht hebbenzij zouden gedacht hebben
Imperative - Gebiedende wijs
jij denk
!
DODEN, to kill, slayInfinitive - Onbepaalde wijs: dodenPresent participle - Tegenwoordig deelwoord: dodendPast participle Verleden deelwoord: gedood
Indicative - Aantonende wijsConditional
Present - Onvoltooid tegenwoordige tijd [o t t] ik doodjij doodthij doodtwij dodenjullie dodenzij doden
Present Perfect - Voltooid tegenwoordige tijd [v t t] ik heb gedood jij hebt gedood hij heeft gedood wij hebben gedood jullie hebben gedood zij hebben gedood
Past - Onvoltooid verleden tijd [o v t] ik dooddejij dooddehij dooddewij dooddenjullie dooddenzij doodden
Past Perfect - Voltooid verleden tijd [v v t] ik had gedood jij had gedood hij had gedood wij hadden gedood jullie hadden gedood zij hadden gedood
Future - Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd [o t t t] ik zal dodenjij zult dodenhij zal dodenwij zullen dodenjullie zullen dodenzij zullen doden
Future Perfect - Voltooid tegenwoordige toekomende tijd [v t t t] ik zal gedood hebbenjij zult gedood hebbenhij zal gedood hebbenwij zullen gedood hebbenjullie zullen gedood hebbenzij zullen gedood hebben
Imperfect - Onvoltooid verleden toekomende tijd [o v t t] ik zou dodenjij zou dodenhij zou dodenwij zouden dodenjullie zouden dodenzij zouden doden
Perfect - Voltooid verleden toekomende tijd [v v t t] ik zou gedood hebbenjij zou gedood hebbenhij zou gedood hebbenwij zouden gedood hebbenjullie zouden gedood hebbenzij zouden gedood hebben
Imperative - Gebiedende wijs
jij dood
!
DOEN, to do
Infinitive - Onbepaalde wijs: doenPresent participle - Tegenwoordig deelwoord: doendPast participle Verleden deelwoord: gedaan
Indicative - Aantonende wijsConditional
Present - Onvoltooid tegenwoordige tijd [o t t] ik doejij doethij doetwij doenjullie doenzij doen
Present Perfect - Voltooid tegenwoordige tijd [v t t] ik heb gedaan jij hebt gedaan hij heeft gedaan wij hebben gedaan jullie hebben gedaan zij hebben gedaan
Past - Onvoltooid verleden tijd [o v t] ik deedjij deedhij deedwij dedenjullie dedenzij deden
Past Perfect - Voltooid verleden tijd [v v t] ik had gedaan jij had gedaan hij had gedaan wij hadden gedaan jullie hadden gedaan zij hadden gedaan
Future - Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd [o t t t] ik zal doenjij zult doenhij zal doenwij zullen doenjullie zullen doenzij zullen doen
Future Perfect - Voltooid tegenwoordige toekomende tijd [v t t t] ik zal gedaan hebbenjij zult gedaan hebbenhij zal gedaan hebbenwij zullen gedaan hebbenjullie zullen gedaan hebbenzij zullen gedaan hebben
Imperfect - Onvoltooid verleden toekomende tijd [o v t t] ik zou doenjij zou doenhij zou doenwij zouden doenjullie zouden doenzij zouden doen
Perfect - Voltooid verleden toekomende tijd [v v t t] ik zou gedaan hebbenjij zou gedaan hebbenhij zou gedaan hebbenwij zouden gedaan hebbenjullie zouden gedaan hebbenzij zouden gedaan hebben
Imperative - Gebiedende wijs
jij doe
!
DRAGEN, to carry, bear
Infinitive - Onbepaalde wijs: dragenPresent participle - Tegenwoordig deelwoord: dragendPast participle Verleden deelwoord: gedragen
Indicative - Aantonende wijsConditional
Present - Onvoltooid tegenwoordige tijd [o t t] ik draagjij draagthij draagtwij dragenjullie dragenzij dragen
Present Perfect - Voltooid tegenwoordige tijd [v t t] ik heb gedragen jij hebt gedragen hij heeft gedragen wij hebben gedragen jullie hebben gedragen zij hebben gedragen
Past - Onvoltooid verleden tijd [o v t] ik droegjij droeghij droegwij droegenjullie droegenzij droegen
Past Perfect - Voltooid verleden tijd [v v t] ik had gedragen jij had gedragen hij had gedragen wij hadden gedragen jullie hadden gedragen zij hadden gedragen
Future - Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd [o t t t] ik zal dragenjij zult dragenhij zal dragenwij zullen dragenjullie zullen dragenzij zullen dragen
Future Perfect - Voltooid tegenwoordige toekomende tijd [v t t t] ik zal gedragen hebbenjij zult gedragen hebbenhij zal gedragen hebbenwij zullen gedragen hebbenjullie zullen gedragen hebbenzij zullen gedragen hebben
Imperfect - Onvoltooid verleden toekomende tijd [o v t t] ik zou dragenjij zou dragenhij zou dragenwij zouden dragenjullie zouden dragenzij zouden dragen
Perfect - Voltooid verleden toekomende tijd [v v t t] ik zou gedragen hebbenjij zou gedragen hebbenhij zou gedragen hebbenwij zouden gedragen hebbenjullie zouden gedragen hebbenzij zouden gedragen hebben
Imperative - Gebiedende wijs
jij draag
!
DRIJVEN, to drive, propel, carry on, run
Infinitive - Onbepaalde wijs: drijvenPresent participle - Tegenwoordig deelwoord: drijvendPast participle Verleden deelwoord: gedreven
Indicative - Aantonende wijsConditional
Present - Onvoltooid tegenwoordige tijd [o t t] ik drijfjij drijfthij drijftwij drijvenjullie drijvenzij drijven
Present Perfect - Voltooid tegenwoordige tijd [v t t] ik heb gedreven jij hebt gedreven hij heeft gedreven wij hebben gedreven jullie hebben gedreven zij hebben gedreven
Past - Onvoltooid verleden tijd [o v t] ik dreefjij dreefhij dreefwij drevenjullie drevenzij dreven
Past Perfect - Voltooid verleden tijd [v v t] ik had gedreven jij had gedreven hij had gedreven wij hadden gedreven jullie hadden gedreven zij hadden gedreven
Future - Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd [o t t t] ik zal drijvenjij zult drijvenhij zal drijvenwij zullen drijvenjullie zullen drijvenzij zullen drijven
Future Perfect - Voltooid tegenwoordige toekomende tijd [v t t t] ik zal gedreven hebbenjij zult gedreven hebbenhij zal gedreven hebbenwij zullen gedreven hebbenjullie zullen gedreven hebbenzij zullen gedreven hebben
Imperfect - Onvoltooid verleden toekomende tijd [o v t t] ik zou drijvenjij zou drijvenhij zou drijvenwij zouden drijvenjullie zouden drijvenzij zouden drijven
Perfect - Voltooid verleden toekomende tijd [v v t t] ik zou gedreven hebbenjij zou gedreven hebbenhij zou gedreven hebbenwij zouden gedreven hebbenjullie zouden gedreven hebbenzij zouden gedreven hebben
Imperative - Gebiedende wijs
jij drijf
!
DRINGEN, to push, press, crowd, pierce, urge
Infinitive - Onbepaalde wijs: dringenPresent participle - Tegenwoordig deelwoord: dringendPast participle Verleden deelwoord: gedrongen
Indicative - Aantonende wijsConditional
Present - Onvoltooid tegenwoordige tijd [o t t] ik dringjij dringthij dringtwij dringenjullie dringenzij dringen
Present Perfect - Voltooid tegenwoordige tijd [v t t] ik heb gedrongen jij hebt gedrongen hij heeft gedrongen wij hebben gedrongen jullie hebben gedrongen zij hebben gedrongen
Past - Onvoltooid verleden tijd [o v t] ik drongjij dronghij drongwij drongenjullie drongenzij drongen
Past Perfect - Voltooid verleden tijd [v v t] ik had gedrongen jij had gedrongen hij had gedrongen wij hadden gedrongen jullie hadden gedrongen zij hadden gedrongen
Future - Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd [o t t t] ik zal dringenjij zult dringenhij zal dringenwij zullen dringenjullie zullen dringenzij zullen dringen
Future Perfect - Voltooid tegenwoordige toekomende tijd [v t t t] ik zal gedrongen hebbenjij zult gedrongen hebbenhij zal gedrongen hebbenwij zullen gedrongen hebbenjullie zullen gedrongen hebbenzij zullen gedrongen hebben
Imperfect - Onvoltooid verleden toekomende tijd [o v t t] ik zou dringenjij zou dringenhij zou dringenwij zouden dringenjullie zouden dringenzij zouden dringen
Perfect - Voltooid verleden toekomende tijd [v v t t] ik zou gedrongen hebbenjij zou gedrongen hebbenhij zou gedrongen hebbenwij zouden gedrongen hebbenjullie zouden gedrongen hebbenzij zouden gedrongen hebben
Imperative - Gebiedende wijs
jij dring
!
DRINKEN, to drinkInfinitive - Onbepaalde wijs: drinkenPresent participle - Tegenwoordig deelwoord: drinkendPast participle Verleden deelwoord: gedronken
Indicative - Aantonende wijsConditional
Present - Onvoltooid tegenwoordige tijd [o t t] ik drinkjij drinkthij drinktwij drinkenjullie drinkenzij drinken
Present Perfect - Voltooid tegenwoordige tijd [v t t] ik heb gedronken jij hebt gedronken hij heeft gedronken wij hebben gedronken jullie hebben gedronken zij hebben gedronken
Past - Onvoltooid verleden tijd [o v t] ik dronkjij dronkhij dronkwij dronkenjullie dronkenzij dronken
Past Perfect - Voltooid verleden tijd [v v t] ik had gedronken jij had gedronken hij had gedronken wij hadden gedronken jullie hadden gedronken zij hadden gedronken
Future - Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd [o t t t] ik zal drinkenjij zult drinkenhij zal drinkenwij zullen drinkenjullie zullen drinkenzij zullen drinken
Future Perfect - Voltooid tegenwoordige toekomende tijd [v t t t] ik zal gedronken hebbenjij zult gedronken hebbenhij zal gedronken hebbenwij zullen gedronken hebbenjullie zullen gedronken hebbenzij zullen gedronken hebben
Imperfect - Onvoltooid verleden toekomende tijd [o v t t] ik zou drinkenjij zou drinkenhij zou drinkenwij zouden drinkenjullie zouden drinkenzij zouden drinken
Perfect - Voltooid verleden toekomende tijd [v v t t] ik zou gedronken hebbenjij zou gedronken hebbenhij zou gedronken hebbenwij zouden gedronken hebbenjullie zouden gedronken hebbenzij zouden gedronken hebben
Imperative - Gebiedende wijs
jij drink
!
DRUKKEN, to press, oppressInfinitive - Onbepaalde wijs: drukkenPresent participle - Tegenwoordig deelwoord: drukkendPast participle Verleden deelwoord: gedrukt
Indicative - Aantonende wijsConditional
Present - Onvoltooid tegenwoordige tijd [o t t] ik drukjij drukthij druktwij drukkenjullie drukkenzij drukken
Present Perfect - Voltooid tegenwoordige tijd [v t t] ik heb gedrukt jij hebt gedrukt hij heeft gedrukt wij hebben gedrukt jullie hebben gedrukt zij hebben gedrukt
Past - Onvoltooid verleden tijd [o v t] ik druktejij druktehij druktewij druktenjullie druktenzij drukten
Past Perfect - Voltooid verleden tijd [v v t] ik had gedrukt jij had gedrukt hij had gedrukt wij hadden gedrukt jullie hadden gedrukt zij hadden gedrukt
Future - Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd [o t t t] ik zal drukkenjij zult drukkenhij zal drukkenwij zullen drukkenjullie zullen drukkenzij zullen drukken
Future Perfect - Voltooid tegenwoordige toekomende tijd [v t t t] ik zal gedrukt hebbenjij zult gedrukt hebbenhij zal gedrukt hebbenwij zullen gedrukt hebbenjullie zullen gedrukt hebbenzij zullen gedrukt hebben
Imperfect - Onvoltooid verleden toekomende tijd [o v t t] ik zou drukkenjij zou drukkenhij zou drukkenwij zouden drukkenjullie zouden drukkenzij zouden drukken
Perfect - Voltooid verleden toekomende tijd [v v t t] ik zou gedrukt hebbenjij zou gedrukt hebbenhij zou gedrukt hebbenwij zouden gedrukt hebbenjullie zouden gedrukt hebbenzij zouden gedrukt hebben
Imperative - Gebiedende wijs
jij druk
!
DUREN, to last, continue, endure
Infinitive - Onbepaalde wijs: durenPresent participle - Tegenwoordig deelwoord: durendPast participle Verleden deelwoord: geduurd
Indicative - Aantonende wijsConditional
Present - Onvoltooid tegenwoordige tijd [o t t] duurduurthet duurtdurendurendurenPresent Perfect - Voltooid tegenwoordige tijd [v t t] heb geduurd hebt geduurd het heeft geduurd hebben geduurd hebben geduurd hebben geduurd
Past - Onvoltooid verleden tijd [o v t] duurdeduurdehet duurdeduurdenduurdenduurden
Past Perfect - Voltooid verleden tijd [v v t] had geduurd had geduurd het had geduurd hadden geduurd hadden geduurd hadden geduurd
Future - Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd [o t t t] zal durenzult durenhet zal durenzullen durenzullen durenzullen duren
Future Perfect - Voltooid tegenwoordige toekomende tijd [v t t t] zal geduurd hebbenzult geduurd hebbenhet zal geduurd hebbenzullen geduurd hebbenzullen geduurd hebbenzullen geduurd hebben
Imperfect - Onvoltooid verleden toekomende tijd [o v t t] zou durenzou durenhet zou durenzouden durenzouden durenzouden durenPerfect - Voltooid verleden toekomende tijd [v v t t] zou geduurd hebbenzou geduurd hebbenhet zou geduurd hebbenzouden geduurd hebbenzouden geduurd hebbenzouden geduurd hebben
Imperative - Gebiedende wijs
duur
!
DUWEN, to push, shove
Infinitive - Onbepaalde wijs: duwenPresent participle - Tegenwoordig deelwoord: duwendPast participle Verleden deelwoord: geduwd
Indicative - Aantonende wijsConditional
Present - Onvoltooid tegenwoordige tijd [o t t] ik duwjij duwthij duwtwij duwenjullie duwenzij duwen
Present Perfect - Voltooid tegenwoordige tijd [v t t] ik heb geduwd jij hebt geduwd hij heeft geduwd wij hebben geduwd jullie hebben geduwd zij hebben geduwd
Past - Onvoltooid verleden tijd [o v t] ik duwdejij duwdehij duwdewij duwdenjullie duwdenzij duwden
Past Perfect - Voltooid verleden tijd [v v t] ik had geduwd jij had geduwd hij had geduwd wij hadden geduwd jullie hadden geduwd zij hadden geduwd
Future - Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd [o t t t] ik zal duwenjij zult duwenhij zal duwenwij zullen duwenjullie zullen duwenzij zullen duwen
Future Perfect - Voltooid tegenwoordige toekomende tijd [v t t t] ik zal geduwd hebbenjij zult geduwd hebbenhij zal geduwd hebbenwij zullen geduwd hebbenjullie zullen geduwd hebbenzij zullen geduwd hebben
Imperfect - Onvoltooid verleden toekomende tijd [o v t t] ik zou duwenjij zou duwenhij zou duwenwij zouden duwenjullie zouden duwenzij zouden duwen
Perfect - Voltooid verleden toekomende tijd [v v t t] ik zou geduwd hebbenjij zou geduwd hebbenhij zou geduwd hebbenwij zouden geduwd hebbenjullie zouden geduwd hebbenzij zouden geduwd hebben
Imperative - Gebiedende wijs
jij duw
!
DWINGEN, to force, compel
Infinitive - Onbepaalde wijs: dwingenPresent participle - Tegenwoordig deelwoord: dwingendPast participle Verleden deelwoord: gedwongen
Indicative - Aantonende wijsConditional
Present - Onvoltooid tegenwoordige tijd [o t t] ik dwingjij dwingthij dwingtwij dwingenjullie dwingenzij dwingenPresent Perfect - Voltooid tegenwoordige tijd [v t t] ik heb gedwongen jij hebt gedwongen hij heeft gedwongen wij hebben gedwongen jullie hebben gedwongen zij hebben gedwongen
Past - Onvoltooid verleden tijd [o v t] ik dwongjij dwonghij dwongwij dwongenjullie dwongenzij dwongen
Past Perfect - Voltooid verleden tijd [v v t] ik had gedwongen jij had gedwongen hij had gedwongen wij hadden gedwongen jullie hadden gedwongen zij hadden gedwongen
Future - Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd [o t t t] ik zal dwingenjij zult dwingenhij zal dwingenwij zullen dwingenjullie zullen dwingenzij zullen dwingen
Future Perfect - Voltooid tegenwoordige toekomende tijd [v t t t] ik zal gedwongen hebbenjij zult gedwongen hebbenhij zal gedwongen hebbenwij zullen gedwongen hebbenjullie zullen gedwongen hebbenzij zullen gedwongen hebben
Imperfect - Onvoltooid verleden toekomende tijd [o v t t] ik zou dwingenjij zou dwingenhij zou dwingenwij zouden dwingenjullie zouden dwingenzij zouden dwingenPerfect - Voltooid verleden toekomende tijd [v v t t] ik zou gedwongen hebbenjij zou gedwongen hebbenhij zou gedwongen hebbenwij zouden gedwongen hebbenjullie zouden gedwongen hebbenzij zouden gedwongen hebben
Imperative - Gebiedende wijs
jij dwing
!
ETEN, to eat
Infinitive - Onbepaalde wijs: etenPresent participle - Tegenwoordig deelwoord: etendPast participle Verleden deelwoord: geten
Indicative - Aantonende wijsConditional
Present - Onvoltooid tegenwoordige tijd [o t t] ik eetjij eethij eetwij etenjullie etenzij etenPresent Perfect - Voltooid tegenwoordige tijd [v t t] ik heb geten jij hebt geten hij heeft geten wij hebben geten jullie hebben geten zij hebben geten
Past - Onvoltooid verleden tijd [o v t] ik atjij athij atwij atenjullie atenzij aten
Past Perfect - Voltooid verleden tijd [v v t] ik had geten jij had geten hij had geten wij hadden geten jullie hadden geten zij hadden geten
Future - Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd [o t t t] ik zal etenjij zult etenhij zal etenwij zullen etenjullie zullen etenzij zullen eten
Future Perfect - Voltooid tegenwoordige toekomende tijd [v t t t] ik zal geten hebbenjij zult geten hebbenhij zal geten hebbenwij zullen geten hebbenjullie zullen geten hebbenzij zullen geten hebben
Imperfect - Onvoltooid verleden toekomende tijd [o v t t] ik zou etenjij zou etenhij zou etenwij zouden etenjullie zouden etenzij zouden etenPerfect - Voltooid verleden toekomende tijd [v v t t] ik zou geten hebbenjij zou geten hebbenhij zou geten hebbenwij zouden geten hebbenjullie zouden geten hebbenzij zouden geten hebben
Imperative - Gebiedende wijs
jij eet
!
FIETEN , to bicycleInfinitive - Onbepaalde wijs: fietenPresent participle - Tegenwoordig deelwoord: fietendPast participle Verleden deelwoord: gefiet
Indicative - Aantonende wijsConditional
Present - Onvoltooid tegenwoordige tijd [o t t] ik fietjij fiethij fietwij fietenjullie fietenzij fietenPresent Perfect - Voltooid tegenwoordige tijd [v t t] ik heb gefiet jij hebt gefiet hij heeft gefiet wij hebben gefiet jullie hebben gefiet zij hebben gefiet
Past - Onvoltooid verleden tijd [o v t] ik fiettejij fiettehij fiettewij fiettenjullie fiettenzij fietten
Past Perfect - Voltooid verleden tijd [v v t] ik had gefiet jij had gefiet hij had gefiet wij hadden gefiet jullie hadden gefiet zij hadden gefiet
Future - Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd [o t t t] ik zal fietenjij zult fietenhij zal fietenwij zullen fietenjullie zullen fietenzij zullen fieten
Future Perfect - Voltooid tegenwoordige toekomende tijd [v t t t] ik zal gefiet hebbenjij zult gefiet hebbenhij zal gefiet hebbenwij zullen gefiet hebbenjullie zullen gefiet hebbenzij zullen gefiet hebben
Imperfect - Onvoltooid verleden toekomende tijd [o v t t] ik zou fietenjij zou fietenhij zou fietenwij zouden fietenjullie zouden fietenzij zouden fietenPerfect - Voltooid verleden toekomende tijd [v v t t] ik zou gefiet hebbenjij zou gefiet hebbenhij zou gefiet hebbenwij zouden gefiet hebbenjullie zouden gefiet hebbenzij zouden gefiet hebben
Imperative - Gebiedende wijs
jij fiet
!
GAAN, to goInfinitive - Onbepaalde wijs: gaanPresent participle - Tegenwoordig deelwoord: gaandPast participle Verleden deelwoord: gegaan
Indicative - Aantonende wijsConditional
Present - Onvoltooid tegenwoordige tijd [o t t] ik gajij gaathij gaatwij gaanjullie gaanzij gaan
Present Perfect - Voltooid tegenwoordige tijd [v t t] ik ben gegaan jij bent gegaan hij is gegaan wij zijn gegaan jullie zijn gegaan zij zijn gegaan
Past - Onvoltooid verleden tijd [o v t] ik gingjij ginghij gingwij gingenjullie gingenzij gingen
Past Perfect - Voltooid verleden tijd [v v t] ik was gegaan jij was gegaan hij was gegaan wij waren gegaan jullie waren gegaan zij waren gegaan
Future - Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd [o t t t] ik zal gaanjij zult gaanhij zal gaanwij zullen gaanjullie zullen gaanzij zullen gaan
Future Perfect - Voltooid tegenwoordige toekomende tijd [v t t t] ik zal gegaan zijn; wezenjij zult gegaan zijn; wezenhij zal gegaan zijn; wezenwij zullen gegaan zijn; wezenjullie zullen gegaan zijn; wezenzij zullen gegaan zijn; wezen
Imperfect - Onvoltooid verleden toekomende tijd [o v t t] ik zou gaanjij zou gaanhij zou gaanwij zouden gaanjullie zouden gaanzij zouden gaan
Perfect - Voltooid verleden toekomende tijd [v v t t] ik zou gegaan zijn; wezenjij zou gegaan zijn; wezenhij zou gegaan zijn; wezenwij zouden gegaan zijn; wezenjullie zouden gegaan zijn; wezenzij zouden gegaan zijn; wezen
Imperative - Gebiedende wijs
jij ga
!
GEBEUREN, to happen, occur
Infinitive - Onbepaalde wijs: gebeurenPresent participle - Tegenwoordig deelwoord: gebeurendPast participle Verleden deelwoord: gebeurd
Indicative - Aantonende wijsConditional
Present - Onvoltooid tegenwoordige tijd [o t t] hij gebeurt Present Perfect - Voltooid tegenwoordige tijd [v t t] hij heeft gebeurd
Past - Onvoltooid verleden tijd [o v t] hij gebeurde
Past Perfect - Voltooid verleden tijd [v v t] hij had gebeurd
Future - Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd [o t t t] hij zal gebeuren
Future Perfect - Voltooid tegenwoordige toekomende tijd [v t t t] hij zal gebeurd hebben
Imperfect - Onvoltooid verleden toekomende tijd [o v t t] hij zou gebeuren Perfect - Voltooid verleden toekomende tijd [v v t t] hij zou gebeurd hebben
Imperative - Gebiedende wijs
!
GEBRUIKEN, to use, to make use of, partake (food, drink)
Infinitive - Onbepaalde wijs: gebruikenPresent participle - Tegenwoordig deelwoord: gebruikendPast participle Verleden deelwoord: gebruikt
Indicative - Aantonende wijsConditional
Present - Onvoltooid tegenwoordige tijd [o t t] ik gebruikjij gebruikthij gebruiktwij gebruikenjullie gebruikenzij gebruiken
Present Perfect - Voltooid tegenwoordige tijd [v t t] ik heb gebruikt jij hebt gebruikt hij heeft gebruikt wij hebben gebruikt jullie hebben gebruikt zij hebben gebruikt
Past - Onvoltooid verleden tijd [o v t] ik gebruiktejij gebruiktehij gebruiktewij gebruiktenjullie gebruiktenzij gebruikten
Past Perfect - Voltooid verleden tijd [v v t] ik had gebruikt jij had gebruikt hij had gebruikt wij hadden gebruikt jullie hadden gebruikt zij hadden gebruikt
Future - Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd [o t t t] ik zal gebruikenjij zult gebruikenhij zal gebruikenwij zullen gebruikenjullie zullen gebruikenzij zullen gebruiken
Future Perfect - Voltooid tegenwoordige toekomende tijd [v t t t] ik zal gebruikt hebbenjij zult gebruikt hebbenhij zal gebruikt hebbenwij zullen gebruikt hebbenjullie zullen gebruikt hebbenzij zullen gebruikt hebben
Imperfect - Onvoltooid verleden toekomende tijd [o v t t] ik zou gebruikenjij zou gebruikenhij zou gebruikenwij zouden gebruikenjullie zouden gebruikenzij zouden gebruiken
Perfect - Voltooid verleden toekomende tijd [v v t t] ik zou gebruikt hebbenjij zou gebruikt hebbenhij zou gebruikt hebbenwij zouden gebruikt hebbenjullie zouden gebruikt hebbenzij zouden gebruikt hebben
Imperative - Gebiedende wijs
jij gebruik
!
GELOVEN, to believe
Infinitive - Onbepaalde wijs: gelovenPresent participle - Tegenwoordig deelwoord: gelovendPast participle Verleden deelwoord: geloofd
Indicative - Aantonende wijsConditional
Present - Onvoltooid tegenwoordige tijd [o t t] ik geloofjij geloofthij gelooftwij gelovenjullie gelovenzij geloven
Present Perfect - Voltooid tegenwoordige tijd [v t t] ik heb geloofd jij hebt geloofd hij heeft geloofd wij hebben geloofd jullie hebben geloofd zij hebben geloofd
Past - Onvoltooid verleden tijd [o v t] ik geloofdejij geloofdehij geloofdewij geloofdenjullie geloofdenzij geloofden
Past Perfect - Voltooid verleden tijd [v v t] ik had geloofd jij had geloofd hij had geloofd wij hadden geloofd jullie hadden geloofd zij hadden geloofd
Future - Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd [o t t t] ik zal gelovenjij zult gelovenhij zal gelovenwij zullen gelovenjullie zullen gelovenzij zullen geloven
Future Perfect - Voltooid tegenwoordige toekomende tijd [v t t t] ik zal geloofd hebbenjij zult geloofd hebbenhij zal geloofd hebbenwij zullen geloofd hebbenjullie zullen geloofd hebbenzij zullen geloofd hebben
Imperfect - Onvoltooid verleden toekomende tijd [o v t t] ik zou gelovenjij zou gelovenhij zou gelovenwij zouden gelovenjullie zouden gelovenzij zouden geloven
Perfect - Voltooid verleden toekomende tijd [v v t t] ik zou geloofd hebbenjij zou geloofd hebbenhij zou geloofd hebbenwij zouden geloofd hebbenjullie zouden geloofd hebbenzij zouden geloofd hebben
Imperative - Gebiedende wijs
jij geloof
!
GENEZEN, to cure, heal, get wll, recover
Infinitive - Onbepaalde wijs: genezenPresent participle - Tegenwoordig deelwoord: genezendPast participle Verleden deelwoord: genezen
Indicative - Aantonende wijsConditional
Present - Onvoltooid tegenwoordige tijd [o t t] ik geneesjij geneesthij geneestwij genezenjullie genezenzij genezen
Present Perfect - Voltooid tegenwoordige tijd [v t t] ik heb genezen jij hebt genezen hij heeft genezen wij hebben genezen jullie hebben genezen zij hebben genezen
Past - Onvoltooid verleden tijd [o v t] ik genasjij genashij genaswij genazenjullie genazenzij genazen
Past Perfect - Voltooid verleden tijd [v v t] ik had genezen jij had genezen hij had genezen wij hadden genezen jullie hadden genezen zij hadden genezen
Future - Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd [o t t t] ik zal genezenjij zult genezenhij zal genezenwij zullen genezenjullie zullen genezenzij zullen genezen
Future Perfect - Voltooid tegenwoordige toekomende tijd [v t t t] ik zal genezen hebbenjij zult genezen hebbenhij zal genezen hebbenwij zullen genezen hebbenjullie zullen genezen hebbenzij zullen genezen hebben
Imperfect - Onvoltooid verleden toekomende tijd [o v t t] ik zou genezenjij zou genezenhij zou genezenwij zouden genezenjullie zouden genezenzij zouden genezen
Perfect - Voltooid verleden toekomende tijd [v v t t] ik zou genezen hebbenjij zou genezen hebbenhij zou genezen hebbenwij zouden genezen hebbenjullie zouden genezen hebbenzij zouden genezen hebben
Imperative - Gebiedende wijs
jij genees
!
GENIETEN , to enjoyInfinitive - Onbepaalde wijs: genietenPresent participle - Tegenwoordig deelwoord: genietendPast participle Verleden deelwoord: genoten
Indicative - Aantonende wijsConditional
Present - Onvoltooid tegenwoordige tijd [o t t] ik genietjij geniethij genietwij genietenjullie genietenzij genieten
Present Perfect - Voltooid tegenwoordige tijd [v t t] ik heb genoten jij hebt genoten hij heeft genoten wij hebben genoten jullie hebben genoten zij hebben genoten
Past - Onvoltooid verleden tijd [o v t] ik genootjij genoothij genootwij genotenjullie genotenzij genoten
Past Perfect - Voltooid verleden tijd [v v t] ik had genoten jij had genoten hij had genoten wij hadden genoten jullie hadden genoten zij hadden genoten
Future - Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd [o t t t] ik zal genietenjij zult genietenhij zal genietenwij zullen genietenjullie zullen genietenzij zullen genieten
Future Perfect - Voltooid tegenwoordige toekomende tijd [v t t t] ik zal genoten hebbenjij zult genoten hebbenhij zal genoten hebbenwij zullen genoten hebbenjullie zullen genoten hebbenzij zullen genoten hebben
Imperfect - Onvoltooid verleden toekomende tijd [o v t t] ik zou genietenjij zou genietenhij zou genietenwij zouden genietenjullie zouden genietenzij zouden genieten
Perfect - Voltooid verleden toekomende tijd [v v t t] ik zou genoten hebbenjij zou genoten hebbenhij zou genoten hebbenwij zouden genoten hebbenjullie zouden genoten hebbenzij zouden genoten hebben
Imperative - Gebiedende wijs
jij geniet
!
GEVEN, to give Infinitive - Onbepaalde wijs: gevenPresent participle - Tegenwoordig deelwoord: gevendPast participle Verleden deelwoord: gegeven
Indicative - Aantonende wijsConditional
Present - Onvoltooid tegenwoordige tijd [o t t] ik geefjij geefthij geeftwij gevenjullie gevenzij geven
Present Perfect - Voltooid tegenwoordige tijd [v t t] ik heb gegeven jij hebt gegeven hij heeft gegeven wij hebben gegeven jullie hebben gegeven zij hebben gegeven
Past - Onvoltooid verleden tijd [o v t] ik gafjij gafhij gafwij gavenjullie gavenzij gaven
Past Perfect - Voltooid verleden tijd [v v t] ik had gegeven jij had gegeven hij had gegeven wij hadden gegeven jullie hadden gegeven zij hadden gegeven
Future - Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd [o t t t] ik zal gevenjij zult gevenhij zal gevenwij zullen gevenjullie zullen gevenzij zullen geven
Future Perfect - Voltooid tegenwoordige toekomende tijd [v t t t] ik zal gegeven hebbenjij zult gegeven hebbenhij zal gegeven hebbenwij zullen gegeven hebbenjullie zullen gegeven hebbenzij zullen gegeven hebben
Imperfect - Onvoltooid verleden toekomende tijd [o v t t] ik zou gevenjij zou gevenhij zou gevenwij zouden gevenjullie zouden gevenzij zouden geven
Perfect - Voltooid verleden toekomende tijd [v v t t] ik zou gegeven hebbenjij zou gegeven hebbenhij zou gegeven hebbenwij zouden gegeven hebbenjullie zouden gegeven hebbenzij zouden gegeven hebben
Imperative - Gebiedende wijs
jij geef
!
GIETEN, to pourInfinitive - Onbepaalde wijs: gietenPresent participle - Tegenwoordig deelwoord: gietendPast participle Verleden deelwoord: gegoten
Indicative - Aantonende wijsConditional
Present - Onvoltooid tegenwoordige tijd [o t t] ik gietjij giethij gietwij gietenjullie gietenzij gieten
Present Perfect - Voltooid tegenwoordige tijd [v t t] ik heb gegoten jij hebt gegoten hij heeft gegoten wij hebben gegoten jullie hebben gegoten zij hebben gegoten
Past - Onvoltooid verleden tijd [o v t] ik gootjij goothij gootwij gotenjullie gotenzij goten
Past Perfect - Voltooid verleden tijd [v v t] ik had gegoten jij had gegoten hij had gegoten wij hadden gegoten jullie hadden gegoten zij hadden gegoten
Future - Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd [o t t t] ik zal gietenjij zult gietenhij zal gietenwij zullen gietenjullie zullen gietenzij zullen gieten
Future Perfect - Voltooid tegenwoordige toekomende tijd [v t t t] ik zal gegoten hebbenjij zult gegoten hebbenhij zal gegoten hebbenwij zullen gegoten hebbenjullie zullen gegoten hebbenzij zullen gegoten hebben
Imperfect - Onvoltooid verleden toekomende tijd [o v t t] ik zou gietenjij zou gietenhij zou gietenwij zouden gietenjullie zouden gietenzij zouden gieten
Perfect - Voltooid verleden toekomende tijd [v v t t] ik zou gegoten hebbenjij zou gegoten hebbenhij zou gegoten hebbenwij zouden gegoten hebbenjullie zouden gegoten hebbenzij zouden gegoten hebben
Imperative - Gebiedende wijs
jij giet
!
GLIJDEN, to glide, slip, slideInfinitive - Onbepaalde wijs: glijdenPresent participle - Tegenwoordig deelwoord: glijdendPast participle Verleden deelwoord: gegleden
Indicative - Aantonende wijsConditional
Present - Onvoltooid tegenwoordige tijd [o t t] ik glijd; glijjij glijdthij glijdtwij glijdenjullie glijdenzij glijden
Present Perfect - Voltooid tegenwoordige tijd [v t t] ik heb gegleden jij hebt gegleden hij heeft gegleden wij hebben gegleden jullie hebben gegleden zij hebben gegleden
Past - Onvoltooid verleden tijd [o v t] ik gleedjij gleedhij gleedwij gledenjullie gledenzij gleden
Past Perfect - Voltooid verleden tijd [v v t] ik had gegleden jij had gegleden hij had gegleden wij hadden gegleden jullie hadden gegleden zij hadden gegleden
Future - Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd [o t t t] ik zal glijdenjij zult glijdenhij zal glijdenwij zullen glijdenjullie zullen glijdenzij zullen glijden
Future Perfect - Voltooid tegenwoordige toekomende tijd [v t t t] ik zal gegleden hebbenjij zult gegleden hebbenhij zal gegleden hebbenwij zullen gegleden hebbenjullie zullen gegleden hebbenzij zullen gegleden hebben
Imperfect - Onvoltooid verleden toekomende tijd [o v t t] ik zou glijdenjij zou glijdenhij zou glijdenwij zouden glijdenjullie zouden glijdenzij zouden glijden
Perfect - Voltooid verleden toekomende tijd [v v t t] ik zou gegleden hebbenjij zou gegleden hebbenhij zou gegleden hebbenwij zouden gegleden hebbenjullie zouden gegleden hebbenzij zouden gegleden hebben
Imperative - Gebiedende wijs
jij glijd; glij
!
GOOIEN, to throw, castInfinitive - Onbepaalde wijs: gooienPresent participle - Tegenwoordig deelwoord: gooiendPast participle Verleden deelwoord: gegooid
Indicative - Aantonende wijsConditional
Present - Onvoltooid tegenwoordige tijd [o t t] ik gooijij gooithij gooitwij gooienjullie gooienzij gooienPresent Perfect - Voltooid tegenwoordige tijd [v t t] ik heb gegooid jij hebt gegooid hij heeft gegooid wij hebben gegooid jullie hebben gegooid zij hebben gegooid
Past - Onvoltooid verleden tijd [o v t] ik gooidejij gooidehij gooidewij gooidenjullie gooidenzij gooiden
Past Perfect - Voltooid verleden tijd [v v t] ik had gegooid jij had gegooid hij had gegooid wij hadden gegooid jullie hadden gegooid zij hadden gegooid
Future - Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd [o t t t] ik zal gooienjij zult gooienhij zal gooienwij zullen gooienjullie zullen gooienzij zullen gooien
Future Perfect - Voltooid tegenwoordige toekomende tijd [v t t t] ik zal gegooid hebbenjij zult gegooid hebbenhij zal gegooid hebbenwij zullen gegooid hebbenjullie zullen gegooid hebbenzij zullen gegooid hebben
Imperfect - Onvoltooid verleden toekomende tijd [o v t t] ik zou gooienjij zou gooienhij zou gooienwij zouden gooienjullie zouden gooienzij zouden gooienPerfect - Voltooid verleden toekomende tijd [v v t t] ik zou gegooid hebbenjij zou gegooid hebbenhij zou gegooid hebbenwij zouden gegooid hebbenjullie zouden gegooid hebbenzij zouden gegooid hebben
Imperative - Gebiedende wijs
jij gooi
!
GRAVEN, to digInfinitive - Onbepaalde wijs: gravenPresent participle - Tegenwoordig deelwoord: gravendPast participle Verleden deelwoord: gegraven
Indicative - Aantonende wijsConditional
Present - Onvoltooid tegenwoordige tijd [o t t] ik graafjij graafthij graaftwij gravenjullie gravenzij gravenPresent Perfect - Voltooid tegenwoordige tijd [v t t] ik heb gegraven jij hebt gegraven hij heeft gegraven wij hebben gegraven jullie hebben gegraven zij hebben gegraven
Past - Onvoltooid verleden tijd [o v t] ik groefjij groefhij groefwij groevenjullie groevenzij groeven
Past Perfect - Voltooid verleden tijd [v v t] ik had gegraven jij had gegraven hij had gegraven wij hadden gegraven jullie hadden gegraven zij hadden gegraven
Future - Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd [o t t t] ik zal gravenjij zult gravenhij zal gravenwij zullen gravenjullie zullen gravenzij zullen graven
Future Perfect - Voltooid tegenwoordige toekomende tijd [v t t t] ik zal gegraven hebbenjij zult gegraven hebbenhij zal gegraven hebbenwij zullen gegraven hebbenjullie zullen gegraven hebbenzij zullen gegraven hebben
Imperfect - Onvoltooid verleden toekomende tijd [o v t t] ik zou gravenjij zou gravenhij zou gravenwij zouden gravenjullie zouden gravenzij zouden gravenPerfect - Voltooid verleden toekomende tijd [v v t t] ik zou gegraven hebbenjij zou gegraven hebbenhij zou gegraven hebbenwij zouden gegraven hebbenjullie zouden gegraven hebbenzij zouden gegraven hebben
Imperative - Gebiedende wijs
jij graaf
!
GRIJPEN, to catch, graspInfinitive - Onbepaalde wijs: grijpenPresent participle - Tegenwoordig deelwoord: grijpendPast participle Verleden deelwoord: gegrepen
Indicative - Aantonende wijsConditional
Present - Onvoltooid tegenwoordige tijd [o t t] ik grijpjij grijpthij grijptwij grijpenjullie grijpenzij grijpenPresent Perfect - Voltooid tegenwoordige tijd [v t t] ik heb gegrepen jij hebt gegrepen hij heeft gegrepen wij hebben gegrepen jullie hebben gegrepen zij hebben gegrepen
Past - Onvoltooid verleden tijd [o v t] ik greepjij greephij greepwij grepenjullie grepenzij grepen
Past Perfect - Voltooid verleden tijd [v v t] ik had gegrepen jij had gegrepen hij had gegrepen wij hadden gegrepen jullie hadden gegrepen zij hadden gegrepen
Future - Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd [o t t t] ik zal grijpenjij zult grijpenhij zal grijpenwij zullen grijpenjullie zullen grijpenzij zullen grijpen
Future Perfect - Voltooid tegenwoordige toekomende tijd [v t t t] ik zal gegrepen hebbenjij zult gegrepen hebbenhij zal gegrepen hebbenwij zullen gegrepen hebbenjullie zullen gegrepen hebbenzij zullen gegrepen hebben
Imperfect - Onvoltooid verleden toekomende tijd [o v t t] ik zou grijpenjij zou grijpenhij zou grijpenwij zouden grijpenjullie zouden grijpenzij zouden grijpenPerfect - Voltooid verleden toekomende tijd [v v t t] ik zou gegrepen hebbenjij zou gegrepen hebbenhij zou gegrepen hebbe