arresten nrs 27.095 tot 27.100 nr 27.095 arrest …...i. apothekers - spreiding der officina's...

133
Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Blz. 1 Nr 27.095 Nr 27.095 ARREST van 5 november 1986 (IIie Kamer) De HH. Tapie, kamervoorzitter, verslaggever, Van Aelst en François, staatsraden, en Coolen, eerste auditeur. S.V. LES PHARMACIENS REUNIS en consorten (Mr Cocle) tl Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris voor Volksgezondheid en Gehandi- captenbeleid, toegevoegd aan de Minister van Sociale Zaken (Mrs Leurquin en Putzeys) - Tussenkomende partij: Dufaux (Mr Put) I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen 1. Wegens de dreigende onteigening voor een geplande administratieve wijk en gelet op de moeilijkheid om in die oude wijk vlug een lokaliteit te vinden die beschikbaar zou zijn en zou voldoen aan de vereisten voor het houden van een apotheek, heeft de minister kunnen beslissen dat de voorgenomen overbrenging beantwoordt aan het begrip overbrenging in de onmiddellijke nabijheid in de zin waarin die uitdrukking moet worden verstaan in artikel 15, eerste lid, van het koninklijk besluit van 25 september 1974. Men kan de minister derhalve niet verwijten geen volledig onderzoek te hebben laten instellen en geen aandacht te hebben geschonken aan de weerslag van de overbrenging op de spreiding van de apotheken. 2. Artikel 2, § 1, van het koninklijk besluit van 25 september 1974 heeft betrekking op het geval dat verschillende vragen tot opening of overbrenging met elkaar wedijveren en er uitspraak over behoort te worden gedaan volgens criteria tot bepaling van de voorrang. 3. Het in artikel 14, § 2, van het koninklijk besluit van 25 september 1974 bedoeld geval is datgene waarin de houder van een vestigingsvergunning er nog geen gebruik van heeft gemaakt en verzoekt om een wijziging van het adres van de apotheek waarvoor de vergunning is verleend. II. RECHTSPLEGING - Memorie van wederantwoord en toelichtende memorie - Middel -Alge- meen Het middel dat voor de eerste maal in de memorie van wederantwoord wordt aange- bracht, hoewel het in het verzoekschrift aangevoerd had kunnen worden, is niet-ontvankelijk. Gezien het op 9 april 1981 ingediende verzoekschrift, waarbij de coöperatieve vennootschap <<Les Pharma- ciens Unis» de nietigverklaring vordert van de beslissing van de Minister van Volksgezondheid en Gezin die «apotheker Dufaux van Luik vergunning verleent om de apotheek die hij heeft aan de «rue de Sclessin» n' 1, over te brengen naar een bijgebouw van de «gare des Guillemins» aan de rue Varin»; Gezien het op 22 juni 1981 ingediende verzoekschrift, waarbij René Dufaux vraagt als tussenkomende partij te mogen optreden; Gelet op de beschikking van 2 juli 1981 waarbij die tussenkomst wordt toegestaan; Gezien het op 9 april 1981 ingediende verzoekschrift, waarbij de «Algemene Farmaceutische Bond», J. Goffin en B. Wamier, echtgenote van Dethis, de nietigverklaring van dezelfde beslissing vorderen; Gezien het op 22 juni 1981 ingediende verzoekschrift waarbij René Dufaux vraagt als tussenkomende partij te mogen optreden; Gelet op de beschikking van 2 juli 1981 waarbij die tussenkomst wordt toegestaan; Gelet op arrest nr 25.936 van 6 december 1985 waarbij: - de zaken worden samengevoegd, - de debatten worden heropend, - aan de partijen een termijn van dertig dagen wordt verleend, te rekenen vanaf de kennisgeving van het arrest om in een aanvullende memorie alle opmerkingen te maken en alle stukken over te leggen die nuttig zijn om een antwoord te kunnen geven op de in de motivering van het arrest gestelde vragen, en - het door de auditeur-generaal aangewezen lid van het auditoraat ermee wordt belast het onderzoek voort te zetten, VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1986

Upload: others

Post on 19-Jul-2020

1 views

Category:

Documents


0 download

TRANSCRIPT

Page 1: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Blz. 1 Nr 27.095

Nr 27.095

ARREST van 5 november 1986 (IIie Kamer) De HH. Tapie, kamervoorzitter, verslaggever, Van Aelst en François, staatsraden, en Coolen, eerste auditeur.

S.V. LES PHARMACIENS REUNIS en consorten (Mr Cocle) tl Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris voor Volksgezondheid en Gehandi­captenbeleid, toegevoegd aan de Minister van Sociale Zaken (Mrs Leurquin en Putzeys) - Tussenkomende partij: Dufaux (Mr Put)

I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 -Procedure voor onderzoek van de aanvragen

1. Wegens de dreigende onteigening voor een geplande administratieve wijk en gelet op de moeilijkheid om in die oude wijk vlug een lokaliteit te vinden die beschikbaar zou zijn en zou voldoen aan de vereisten voor het houden van een apotheek, heeft de minister kunnen beslissen dat de voorgenomen overbrenging beantwoordt aan het begrip overbrenging in de onmiddellijke nabijheid in de zin waarin die uitdrukking moet worden verstaan in artikel 15, eerste lid, van het koninklijk besluit van 25 september 1974.

Men kan de minister derhalve niet verwijten geen volledig onderzoek te hebben laten instellen en geen aandacht te hebben geschonken aan de weerslag van de overbrenging op de spreiding van de apotheken.

2. Artikel 2, § 1, 1~ van het koninklijk besluit van 25 september 1974 heeft betrekking op het geval dat verschillende vragen tot opening of overbrenging met elkaar wedijveren en er uitspraak over behoort te worden gedaan volgens criteria tot bepaling van de voorrang.

3. Het in artikel 14, § 2, van het koninklijk besluit van 25 september 1974 bedoeld geval is datgene waarin de houder van een vestigingsvergunning er nog geen gebruik van heeft gemaakt en verzoekt om een wijziging van het adres van de apotheek waarvoor de vergunning is verleend.

II. RECHTSPLEGING - Memorie van wederantwoord en toelichtende memorie - Middel -Alge-meen

Het middel dat voor de eerste maal in de memorie van wederantwoord wordt aange­bracht, hoewel het in het verzoekschrift aangevoerd had kunnen worden, is niet-ontvankelijk.

Gezien het op 9 april 1981 ingediende verzoekschrift, waarbij de coöperatieve vennootschap <<Les Pharma­ciens Unis» de nietigverklaring vordert van de beslissing van de Minister van Volksgezondheid en Gezin die «apotheker Dufaux van Luik vergunning verleent om de apotheek die hij heeft aan de «rue de Sclessin» n' 1, over te brengen naar een bijgebouw van de «gare des Guillemins» aan de rue Varin»;

Gezien het op 22 juni 1981 ingediende verzoekschrift, waarbij René Dufaux vraagt als tussenkomende partij te mogen optreden;

Gelet op de beschikking van 2 juli 1981 waarbij die tussenkomst wordt toegestaan;

Gezien het op 9 april 1981 ingediende verzoekschrift, waarbij de «Algemene Farmaceutische Bond», J. Goffin en B. Wamier, echtgenote van Dethis, de nietigverklaring van dezelfde beslissing vorderen;

Gezien het op 22 juni 1981 ingediende verzoekschrift waarbij René Dufaux vraagt als tussenkomende partij te mogen optreden;

Gelet op de beschikking van 2 juli 1981 waarbij die tussenkomst wordt toegestaan;

Gelet op arrest nr 25.936 van 6 december 1985 waarbij:

- de zaken worden samengevoegd,

- de debatten worden heropend,

- aan de partijen een termijn van dertig dagen wordt verleend, te rekenen vanaf de kennisgeving van het arrest om in een aanvullende memorie alle opmerkingen te maken en alle stukken over te leggen die nuttig zijn om een antwoord te kunnen geven op de in de motivering van het arrest gestelde vragen, en

- het door de auditeur-generaal aangewezen lid van het auditoraat ermee wordt belast het onderzoek voort te zetten,

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1986

Page 2: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Nr 27.095

Arresten Nrs 27.095 tot 27.100

Blz. 2

Overwegende dat de toedracht van de zaak uiteengezet is in arrest n' 25.936 van 6 december 1985; dat het eerste middel van de verzoekschriften er eveneens in is geformuleerd;

Overwegende dat blijkens het door de eerste auditeur-verslaggever verrichte aanvullend onderzoek de verwerende partij op 29 mei 1980, toen de vestigingscommissie een advies heeft uitgebracht, op 20 januari 1981, toen de commissie van beroep een advies heeft ingediend, en ook nog op 12 februari 1981, de datum van de bestreden beslissing, kon geloven aan de dreigende onteigening van een groot deel van het gebied gelegen tussen de apotheek van de tussenkomende partij en de «gare des Guillemins»; dat het pas in maart 1981 op grond van verklaringen van de Minister van Openbare werken aan de pers mogelijk is geweest te weten dat de geplande administratieve wijk niet aan de kant met even nummers van de «rue Paradis» zou worden uitgebouwd en dat er bijgevolg geen nieuwe onteigeningen zouden komen; dat de verwerende partij evenzo, voordat die geruststellende verklaringen zijn afgelegd, gerechtigd was te denken dat de onteigening ophanden was, zodanig dat zij haar beslissing niet kon uitstellen zonder gevaar te lopen verantwoordelijk te zijn voor het verdwijnen van die apotheek;

Overwegende dat de verwerende partij in die omstandigheden en gelet op de moeilijkheid, waar de commissie van beroep op heeft gewezen, om in die oude wijk vlug een lokaliteit te vinden die beschikbaar zou zijn en zou voldoen aan de vereisten voor het houden van een apotheek, zonder machtsoverschrijding heeft kunnen beslissen dat de door de tussenkomende partij voorgenomen overbrenging beantwoordde aan het begrip overbrenging in de onmiddellijke nabijheid in de zin waarin die uitdrukking moet worden verstaan in artikel 15, eerste lid, van het koninklijk besluit van 25 september 1974 betreffende de opening, de overbrenging en de fusie van voor het publiek opengestelde apotheken; dat men de verwerende partij bijgevolg niet kan verwijten, gelijk de verzoekende partijen tegen haar inbrengen in hun laatste memorie, geen «volledig onderzoek>> te hebben laten instellen en geen aandacht te hebben geschonken aan de weerslag van de overbrenging op de spreiding van de apotheken; dat het eerste middel niet opgaat;

Overwegende dat de verzoekende partijen een tweede middel ontlenen aan de schending van artikel 15 van het koninklijk besluit van 25 september 1974, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 19 april 1977, doordat er enerzijds in het onderhavige geval geen onmiddellijke nabijheid bestaat en anderszijds de spreiding van de apotheker niet zou verbeteren indien de overbrenging aangemerkt diende te worden als de overbrenging bedoeld in artikel 1, § 5, van het voormelde koninklijk besluit;

Overwegende dat het middel op zijn eerste onderdeel samenvalt met het eerste middel; dat het middel op zijn tweede onderdeel een feitelijke grondslag mist aangezien in de bestreden beslissing niet artikel 1, § 5, toepassing heeft gevonden, maar wel artikel 1, § 4, van het koninklijk besluit van 25 september 1974;

Overwegende dat de verzoekende partijen in hun memorie van wederantwoord nog aanvoeren «dat de vergunning tot overbrenging uitsluitend is verleend vanwege de in artikel 2, § 1, 1°, bedoelde overbrenging, namelijk wanneer de aanvraag gegrond is op het bestaan van dwingende redenen» en dat «met het onderzoek niet geprobeerd is na te gaan of die redenen bestonden en (dat) in de twee beslissingen van de vestigingscommissie ermee volstaan wordt de beslissing te motiveren (door te verwijzen) naar een middel ten aanzien waarvan zij ze/js niet gevraagd heeft het bewijs te leveren»;

Overwegende dat dit middel nieuw is; dat aangezien het middel voor de eerste maal in de memorie van wederantwoord wordt aangebracht, hoewel het in het verzoekschrift aangevoerd had kunnen worden, het nietont­vankelijk is; dat het daarenboven niet-relevant is daar artikel 2, § 1, 1°, dat geschonden wordt genoemd, betrekking heeft op het in artikel 6, § 2, bedoelde, maar in casu geen werkelijkheid zijnde geval dat verschillende aanvragen tot opening of overbrenging met elkaar wedijveren en er uitspraak over behoort te worden gedaan volgens criteria tot bepaling van de voorrang;

Overwegende dat de verzoekende partijen een derde middel ontlenen aan de schending van artikel 14, § 2, van het koninklijk besluit van 25 september 1974, doordat die bepaling «voorziet in een mogelijke overbrenging om dwingende redenen», terwijl de aangevoerde dwingende reden - de onteigening van het gebouw - niet bewezen is en zelfs wordt gelogenstraft door het onderzoek van de provinciale geneeskundige commissie;

Overwegende dat het in artikel 14, § 2, bedoelde geval datgene is waarin de houder van een vestigings­vergunning er nog geen gebruik van heeft gemaakt en verzoekt om een wijziging van het adres van de apotheek waarvoor de vergunning is verleend; dat die situatie niets uit te staan heeft met het onderhavige geval; dat het middel niet ter zake dienend is;

Overwegende dat de verzoekende partijen een vierde middel ontlenen aan de schending van artikel 4, § 3, van het koninklijk besluit n' 78 van 10 november 1967 en van artikel 1, § 5, van het koninklijk besluit van 25 september 1974, doordat de bestreden beslissing strijdt oplevert met «het opzet van de regelgeving inzake de spreiding van de apothekers, namelijk het bewerkstelligen van een vlottere verkrijging van medicijnen, waarbij de situatie in evenwicht is en er geen overtallige apothekers zijn en dezen hun kunst zonder enige strikt commerciële bedoeling uitoefenen» en doordat de toegestane overbrenging, in strijd met artikel 1, § 5, van het voornoemde koninklijk besluit, niet zorgt voor een betere spreiding van de apotheker; dat zij in hun memorie van wederantwoord ook nog betogen «dat de criteria waarmee het zorgen voor een spreiding van de apotheken wordt beoogd, in het belang van de volksgezondheid een deugdelijke, doeltreffende en regelmatige verstrekking van medicijnen moeten waarborgen» en dat «de Minister van Volksgezondheid, die met veronachtzaming van de procedure die hij zelf ingesteld heeft ertoe bijdraagt dat een louter commercieel gerichte apotheek tot stand komt in een station in een

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1986

Page 3: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Blz. 3 Nr 27.095

onbewoond district van de stad Luik, van dat ogenblik af voorbij ziet aan de dringende noodzaak die het ingrijpen van de wetgever ter zake van de spreiding van de apotheker heeft gewettigd»;

Overwegende dat blijkens het onderzoek van de voorgaande middelen de verwerende partij met de bestreden beslissing het koninklijk besluit van 25 september 1974 juist heeft toegepast; dat tenzij de wettigheid van het koninklijk besluit betwist wordt, wat de verzoekende partijen nalaten te doen, daaruit moet worden afgeleid dat het koninklijk besluit n' 78 door de bestreden beslissing niet geschonden is kunnen worden; dat het middel op zijn eerste onderdeel in rechte faalt; dat het op zijn tweede onderdeel samenvalt met het tweede onderdeel van het tweede middel,

BESLUIT:

Artikel 1. - De beroepen worden verworpen.

Artikel 2. - De kosten, bepaald op 3.800 frank, komen ten laste van de verzoekende partijen ten belope van elk 750 frank en ten laste van de tussenkomende partij ten belope van 800 frank;

Nr 27.096

ARREST van 5 november 1986 (IIIe Kamer)

De HH. Tapie, kamervoorzitter, verslaggever, Van Aelst en François, staatsraden, en De bra, eerste auditeur.

NUTELET en LIBERT tl Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris voor Europese Zaken en Landbouw, toegevoegd aan de Minister van Buiten­landse Betrekkingen (Mr van der Mersch)

I. RECHTSPLEGING-Verzoekschrift- Voorwerp - Verzoekschrift met meerdere voorwerpen -Ontvankelijkheid in geval van samenhang - Samenhang tussen meerdere benoemingen

Indien de oproep tot de gegadigden geen aftonderlijke sollicitaties voor elk der vacantverklaarde betrekkingen oplegde, de directieraad de sollicitaties die in eenzelfde brief betrekking hadden op de beide betrekkingen als ontvankelijk aangemerkt heeft en de solli­citaties voor de beide betrekkingen onderzocht heeft, is de splitsing van zijn conclusies in twee feitelijk aftonderlijke handelingen niet in tegenspraak met de eenheid van de gevolgde procedure .

... inzonderheid indien de besluiten van de directieraad aan de minister zijn medege­deeld in eenzelfde stuk.

De twee benoemingen kunnen met eenzelfde beroep bestreden worden.

II. TALEN IN BESTUURSZAKEN - Diensten waarvan de werkkring het ganse land bestrijkt -Centrale diensten - Taalkaders en trappen van de hiërarchie - Verband tussen taalkader en organiek kader

Zolang de taalkaders niet zijn aangepast aan de van kracht zijnde personeelsformatie, kunnen geen benoemingen worden gedaan.

Gezien het op 18 mei 1983 ingediende verzoekschrift waarbij Guy Nutelet en Jean-Robert Libert de nietigverklaring vorderen van de koninklijke besluiten van 7 maart 1983 houdende bevordering van Léopold Binard en Albert Vereecke tot de graad van eerstaanwezend ingenieur bij het Ministerie van Landbouw, de eerste in de Franstalige formatie, de tweede in de Nederlandstalige formatie;

Overwegende dat de verwerende partij betoogt dat de nietigverklaring van de twee bestreden koninklijke besluiten niet gevorderd mocht worden in een zelfde verzoekschrift, dat uit het dossier blijkt dat de twee bevor­deringen, hoewel ze tegelijk zijn verlopen uit het oogpunt van de vacantverklaring, het onderzoek van de sollicitaties en de bezwaarschriften, de voordrachten ter benoeming en de benoemingsbesluiten, niettemin twee verschillende handelingen waren, dat de betrekkingen in twee verschillende diensten te verlenen waren: enerzijds: de Dienst Dierlijke produkten van de Directie van de Landbouwpolitiek en anderzijds, de Dienst handelsaangelegenheden van de Directie der Buitenlandse Landbouwaangelegenheden, dat ten aanzien van de sollicitaties door de directieraad twee afzonderlijke besluiten zijn genomen die zijn opgenomen in de notulen nrs 1814 en 1815, dat de voordrachten van de directieraad voor elk der betrekkingen afzonderlijk aan de gegadigden ter kennis zijn gebracht en, ten slotte, dat met betrekking tot de twee bevorderingen twee afzonderlijke koninklijke besluiten zijn vastgesteld;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1986

Page 4: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Nr 27.096

Arresten Nrs 27.095 tot 27.100

Blz. 4

Overwegende dat de oproep tot de gegadigden van 19 augustus 1982 geen afzonderlijke sollicitaties voor elk der vacantverklaarde betrekkingen oplegde; dat de directieraad de sollicitaties die in een zelfde brief betrekking hadden op de beide betrekkingen als ontvankelijk aangemerkt heeft; dat de directieraad in een zelfde vergadering gehouden op 19 november 1982, de sollicitaties voor de twee betrekkingen onderzocht heeft; dat de splitsing van zijn conclusies in twee feitelijk afzonderlijke handelingen niet in tegenspraak is met de eenheid van de gevolgde procedure; dat de besluiten van de directieraad aan de Staatssecretaris zijn medegedeeld in een zelfde stuk dd. 14 december 1982; dat met dit alles de procedure tot bevordering als een eenheid beschouwd moet worden; dat de exceptie niet kan worden aangenomen;

Overwegende dat verzoekers een middel ontlenen aan de schending van artikel 43, § 3, van de gecoördi­neerde wetten op het gebruik der talen in bestuurszaken, doordat tot de bestreden bevorderingen besloten is terwijl de taalkaders van het ministerie van Landbouw nog niet aangepast waren aan de van kracht zijnde personeelsformatie;

Overwegende dat de taalkaders van het ministerie van Landbouw op de datum van de bestreden bevorde­ringen, nog niet aangepast waren aan de wijzigingen die sinds 1980 in de personeelsformatie zijn aangebracht; dat dit pas geschied is bij koninklijk besluit van 19 oktober 1984, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 17 no­vember 1984; dat het middel gegrond is; dat het volstaat om de vernietiging van de bestreden koninklijke besluiten met zich mee te brengen zonder dat aandacht behoeft te worden besteed aan de overige middelen van het verzoek­schrift, die geen ruimere vernietiging zouden kunnen opleveren;

BESLUIT:

Artikel 1. - Vernietigd worden de koninklijke besluiten van 7 maart 1983 waarbij Léopold Binard en Albert Vereecke, onderscheidenlijk in de Franse en in de Nederlandse taalrol bevorderd worden, tot de graad van eerst­aanwezend ingenieur bij het ministerie van Landbouw.

Artikel 2. - Dit arrest zal bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad worden bekendgemaakt op dezelfde wijze als de vernietigde besluiten.

Artikel 3. - De kosten, bepaald op 8.000 frank, komen ten laste van de verwerende partij.

Nr 27.097

ARREST van 5 november 1986 (IIie Kamer) De HH. Tapie, kamervoorzitter, verslaggever, Van Aelst en François, staatsraden, en Coolen, eerste auditeur.

O.C.M.W. BRUSSEL (de Hr Gardinael) t/ Obajdi

1. RECHT OP MAATSCHAPPELIJKE DIENSTVERLENING-Geschillen in verband met het recht op maatschappelijke dienstverlening - Beroepskamer - Beslissing - Motivering -Algemeen

II. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Beslissing - Motivering -Algemeen

De beslissing van de beroepskamer dient vernietigd te worden wanneer het niet mogelijk is er een motivering in te zien bij verwijzing, hetzij naar het dossier, hetzij naar het beroep.

ID en IV. (zie nr 26.018, IV en V)

Gezien het op 24 april 1984 ingediende verzoekschrift, waarbij het Openbaar Centrum voor maatschappelijk welzijn van Brussel de nietigverklaring vordert van de beslissing van 2 maart 1984 van de Franstalige beroepskamer van de provincie Brabant die erin bestaat dat het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn:

- aan de heer Najilbullah Obaidi een dagvergoeding van negentig frank zal toekennen voor het onderhoud van zijn kind;

- zijn achterstallige bedragen inzake verbruik zal betalen om te verkrijgen dat alleen de elektriciteitsmeter zou worden geopend;

- de kosten zal dragen van de aankoop van een kolenkachel en van een fornuis met butaangas;

Overwegende dat de bestreden beslissing als volgt wordt gemotiveerd:

« - verzoeker (Najilbullah Obaidi), die geboren is op 15 augustus 1954, en zijn echtgenote Faiga Baqaye, zijn als kandidaat-politieke vluchtelingen van Afghaanse afkomst, op 19 juni 1982 in België aangekomen; een kind is geboren op 7 december 1983;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1986

Page 5: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Blz. 5

»- het gezin ontvangt een maandelijkse hulp van 9.858 fr.;

>>----- op 1 december 1983 heeft de belanghebbende een tegemoetkoming van het OCMW gevraagd voor de betaling van een rekening van 13.887 fr. voor de opening van een gas- en elektriciteitsmeter;

>>-----op de vergadering van 20 december 1983 heeft de raad besloten niet tegemoet te komen in de betaling van de voormelde rekening, maar de eindafrekening voor het gas na aft/uiting van de gasmeter voor zijn rekening te nemen. Hij heeft erin toegestemd de elektriciteitsrekeningen te betalen naar rata van maximaal 700 fr.!maand, een kolenkachel aan te kopen en gedurende de wintermaanden 3. 000 fr. per maand uit te keren voor de verwarming met kolen;

»Aangezien de kamer van oordeel is dat de betrokkene in staat moet worden gesteld om met zijn gezin een menswaardig bestaan te leiden en dat het 0. C.M. W. hem derhalve steun moet verlenen die beter beantwoordt aan het beschikkend gedeelte van deze beslissing>>;

Overwegende dat het Openbaar Centrum voor maatschappelijk welzijn van Brussel een enig middel ontleent aan het ontbreken van motieven, of althans aan vaagheid, dwaling en onduidelijkheid omtrent de motieven,

a) doordat de beroepskamer haar bestreden beslissing heeft genomen, rekening houdend met een maande­lijkse hulp van 9.585 frank,

terwijl:

- het vaststaat dat de maandelijkse hulp aan verzoeker 15.085 frank bedraagt, namelijk 9.585 frank te vermeerderen met de maandelijkse huur van 5.500 frank,

b) doordat de beroepskamer onder meer besloten heeft dat de verzoekende partij aan de verwerende partij «een dagvergoeding van negentig frank voor het onderhoud van zijn kind» zal toekennen;

terwijl:

- de beroepskamer die vergoeding heeft toegekend zonder dat de verwerende partij een verzoek in die zin heeft gedaan en zonder haar beslissing daaromtrent op enigerlei wijze met redenen te omkleden,

- het dossier geen enkel gegeven of stuk bevat dat in staat stelt de motivering van de beroepskamer op te sporen;

Overwegende dat de verwerende partij zich in de memorie van antwoord moeite getroost om de bestreden beslissing ten gronde te verantwoorden;

Overwegende dat in de motivering van de bestreden beslissing er niet op wordt gewezen dat de kosten van huur ook door het verzoekende centrum ten laste werden genomen; dat aan de hand van die motivering dus niet kan worden uitgemaakt of de beoordeling van de beroepskamer steunt op een dwaling omtrent de feiten; dat, voor het overige, die beslissing zonder enige motivering is genomen wat betreft de uitkering voor het kind; dat het niet mogelijk is er een motivering in te zien bij verwijzing, hetzij naar het dossier, hetzij naar het beroep, aangezien dit laatste er niet op alludeert;

Overwegende dat het enige middel gegrond is;

Overwegende dat de verwerende partij niets heeft uit te staan met de dwaling die de beroepskamer heeft begaan; dat aangezien deze gehandeld heeft in de uitoefening van een opdracht van algemeen belang, de kosten ten laste van de Franse Gemeenschap behoren te worden gebracht,

BESLUIT:

Artikel 1. - Vernietigd wordt de beslissing van 2 maart 1984 van de Franstalige beroepskamer van de provincie Brabant betreffende de maatschappelijke dienstverlening die het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Brussel aan Najilbullah Obaidi moet toestaan.

Artikel 2. - Dit arrest zal worden overgeschreven in de registers van de Franstalige beroepskamer van de provincie Brabant en melding erval zal worden gemaakt op de kant van de vernietigde beslissing.

Artikel 3. - De zaak wordt verwezen naar de anders samengestelde Franstalige beroepskamer van de provincie Brabant.

Artikel 4. - De kosten, bepaald op 4.000 frank, komen ten laste van de Franse Gemeenschap.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1986

Page 6: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Nr 27.098

Nr 27.098

ARREST van 5 november 1986 (IIIe Kamer)

Arresten Nrs 27.095 tot 27.100

Blz. 6

De HH. Tapie, kamervoorzitter, verslaggever, Van Aelst en François, staatsraden, en Coolen, eerste auditeur.

O.C.M.W. BRUSSEL (de Hr Gardinael) t/ Lemons

1. RECHT OP MAATSCHAPPELIJKE DIENSTVERLENING - 1° Terugvordering van de onder­standskosten; - 2° Geschillen in verband met het recht op maatschappelijke dienstverlening - Beroeps­kamer - Bevoegdheid

1. Met de artikelen 99, § 1, en lOObis, § 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 wordt beoogd de terugvordering en het verhaal, waarvan zij de voorwaarden bepalen, verplicht te stellen, behalve de reden van billijkheid in artikel 1 OObis, § 2.

2. Ofechoon de beroepskamers in beginsel niet bevoegd zijn om kennis te nemen van terugvorderingsclaims, zijn zij wel bevoegd om eventueel na te gaan hoe geoordeeld is over de opportuniteit om de kosten al dan niet terug te vorderen.

Zij zijn dus bevoegd om zich uit te spreken over de keuze die moet worden gemaakt wat het beginsel van die terugvordering betreft.

3. Het aftien, zij het gedeeltelijk, van een terugvordering waarin door de wet is voorzien, kan alleen geschieden op grond van billijkheidsmotieven waarop in de beslissing moet worden gewezen.

De beroepskamer schendt artikel 99 van de organieke wet van 8 juli 1976 door de terugvorderingsbevoegdheid van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn in beginsel te beperken in een geval waarin zij wettelijk is vastgesteld, zonder dat in de motivering ervan sprake is van enige reden van billijkheid waardoor die beperking zou kunnen worden gewettigd.

II en 111. (zie nr 26.018, IV en V)

Gezien het op 14 mei 1984 ingediende verzoekschrift, waarbij het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Brussel de nietigverklaring vordert van de beslissing van 2 maart 1984, waarbij de Franstalige beroeps­kamer van de provincie Brabant besluit dat het verzoekende centrum aan Louis Lemons 10.300 frank steun per maand dient te verlenen, waarvan 5.300 frank verhaald kunnen worden op de achterstallige invaliditeitsuitkeringen die hem zouden worden uitbetaald;

Overwegende dat de volgende feiten aan het geding ten grondslag liggen:

- Louis Lemons, geboren op 8 september 1946, is gehuwd. Hij geniet een sociale invaliditeitsuitkering. Het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Brussel verleende hem bovendien kosteloos geneeskundige verzorging en geneesmiddelen en betaalde de bijdragen aan het ziekenfonds.

- In april 1983 scheidt hij van zijn echtgenote en in augustus 1983 verlaat hij het Brusselse grondgebied. Louis Lemons en zijn vrouw gaan dezelfde maand evenwel weer samenwonen op het grondgebied van Brussel-stad. Op dat ogenblik bedraagt de invaliditeitsuitkering van Louis Lemons 23.761 frank per maand.

- Op 7 november 1983 weigert het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, gelet op de inkomsten van het gezin, de bijdragen aan het ziekenfonds ten laste te nemen.

- Tegen die beslissing wordt een beroep ingesteld dat op 24 november 1983 aankomt bij de beroepskamer. In dat beroep wordt gevraagd het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Brussel te veroordelen tot het betalen van de kosten voor de psychiater en tot het terugbetalen van de geneesmiddelen.

- Intussen was de toestand van betrokkene evenwel veranderd. Op 25 december 1983 is het bedrag van zijn invaliditeitspensioen teruggebracht tot 12.172 frank per maand omdat:

a) het percentage van zijn handicap is herschat op 65 procent in plaats van 80 procent,

b) men het bedrag dat van toepassing is op samenwonenden in aanmerking heeft genomen in plaats van het bedrag dat van toepassing is op echtgenoten;

- Aangezien L. Lemons het huwelijksleven evenwel had hervat, wordt zijn dossier opnieuw onderzocht.

- Met ingang van 25 december 1983 verleent het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn het gezin een maandelijkse steun van 5.968 frank, de «geneeskundige kaart» en neemt het de bijdragen aan het ziekenfonds ten laste.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1986

Page 7: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Blz. 7

- De bestreden beslissing wordt echter onder meer als volgt gemotiveerd:

Nr 27.098

«-verzoeker, geboren op 8 september 1946, van Belgische nationaliteit, woont samen met zijn echtgenote,

»-de beroepskamer neemt akte van het feit dat de betrokkene zijn geneeskundige kaart heeft teruggekregen;

»Aangezien de kamer, gelet op een nieuw gegeven, het verminderen van de invaliditeitsuitkeringen, van mening is dat het O.C.M W., opdat de betrokkene en zijn echtgenote een menswaardig bestaan kunnen leiden, als voorschot een bedrag van 10.300 frank per maand dient te verlenen, waarvan 5.300 frank verhaald kan worden op achterstallige invaliditeitsuitkeringen die zouden moeten worden uitbetaald»;

Overwegende dat het verzoekende centrum een eerste middel ontleent:

«". aan de schending van artikel 71 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn,

»doordat de beroepskamer, toen zij uitspraak deed over het verlenen van individuele steun, bij wijze van voorschot op een sociale uitkering, eveneens uitspraak heeft gedaan over het terugbetalen zelf van die steun door de begunstigde,

»terwijl iedere betwisting in verband met het verhalen van kosten van maatschappelijke hulpverlening, een geschil is betreffende een burgerlijk recht en bijgevolg tot de bevoegdheid van de burgerlijke rechtbanken behoort»;

dat hij een tweede middel ontleent aan:

«". de schending van artikel 99, § 1, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, gewijzigd bij artikel 9 van het koninklijk besluit n' 244 van 31 december 1983 tot wijziging onder meer van de genoemde organieke wet,

»doordat de beroepskamer besluit dat het voorschot dat maandelijks 10.300 frank bedraagt, slechts ver­haalbaar zal zijn ten belope van 5.300 frank op de achterstallige invaliditeitsuitkeringen die zouden worden uitbetaald,

»terwijl, aangezien het nieuwe artikel 99, § 1, van de wet van 8 juli 1976 voor het O.C.M. W. niet meer een mogelijkheid maar een verplichting invoert om de kosten van de hulpverlening te verhalen op degene die ze ontvangen heeft, zowel de tekst als de geest van de nieuwe regeling het verhalen van het totale bedrag van de voorgeschoten sociale steun verplicht stellen ten belope van ten hoogste het bedrag van de achterstallige uitkeringen waarop de begunstigde aanspraak kan maken»;

Overwegende dat de artikelen 99, § 1, en lOObis, § 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, gewijzigd en aangevuld bij het koninklijk besluit n' 244 van 31 december 1983, het volgende bepalen:

«Artikel 99.

Ȥ 1. Wanneer een persoon de beschikking krijgt over inkomsten krachtens rechten die hij bezat tijdens de periode waarvoor hem hulp werd verleend door het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, vordert dit laatste de kosten van de hulpverlening van hem terug tot beloop van het bedrag van de bovenbedoelde inkomsten, rekening houdende met de vrijgestelde minima;

»Artikel 1 OObis.

Ȥ 2. Het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn kan slechts aftien van het bepalen van de bijdrage van de begunstigde, van de terugvordering of het verhaal bedoeld in de artikelen 98, 99 en 100, bij een individuele beslissing en om redenen van billijkheid die in de beslissing wordt vermeld;

»".»;

Overwegende dat met die bepalingen beoogd wordt de terugvordering en het verhaal, waarvan zij de voorwaarden bepalen, verplicht te stellen, behalve de redenen van billijkheid in artikel lOObis, § 2;

Overwegende dat ofschoon de beroepskamers in beginsel niet bevoegd zijn om kennis te nemen van terug­vorderingsclaims, zij wel bevoegd zijn om eventueel na te gaan hoe geoordeeld is over de opportuniteit om de kosten al dan niet terug te vorderen; dat de beroepskamer in dit geval dus bevoegd was om zich uit te spreken over de keuze die moest worden gemaakt wat het beginsel van die terugvordering betreft; dat het eerste middel in rechte faalt;

Overwegende, wat het tweede middel betreft, dat het afzien, zij het gedeeltelijk, van een terugvordering waarin door de wet is voorzien, alleen kan geschieden op grond van billijkheidsmotieven waarop in de beslissing moet worden gewezen; dat de bestreden beslissing in dit geval de terugvorderingsbevoegdheid van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn in beginsel beperkt in een geval waarin zij wettelijk is vastgesteld, zonder dat in de motivering ervan sprake is van enige reden van billijkheid waardoor die beperking zou kunnen worden gewettigd; dat de bestreden beslissing daardoor artikel 99 van de wet van 8 juli 1976 schendt; dat het tweede middel gegrond is;

Overwegende dat de verwerende partij niets heeft uit te staan met de door de beroepskamer begane vergis­sing; dat aangezien deze gehandeld heeft bij het vervullen van een opdracht van algemeen belang, de kosten ten laste van de Franse Gemeenschap moeten worden gebracht;

VERZAMELING VAN ARRESTENVANDE RAAD VAN STATE- 1986

Page 8: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

BESLUIT:

Arresten Nrs 27.095 tot 27.100

Blz. 8

Artikel 1. - Vernietigd wordt de beslissing van 2 maart 1984 van de Franstalige beroepskamer van de provincie Brabant volgens welke het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Brussel aan Louis Lemons steun zal verlenen ten bedrage van 10.300 frank per maand, waarvan 5.300 frank kunnen worden verhaald op achterstallige invaliditeitsuitkeringen die hem zouden worden uitbetaald.

Artikel 2. - Dit arrest zal in de registers van de Franstalige beroepskamer van de provincie Brabant worden overgeschreven en melding ervan zal worden gemaakt op de kant van de vernietigde beslissing.

Artikel 3. - De zaak wordt naar de anders samengestelde Franstalige beroepskamer van de provincie Brabant verwezen.

Artikel 4. - De kosten, bepaald op 4.000 frank, komen ten laste van de Franse gemeenschap.

Nr 27.099

ARREST van 5 november 1986 (Ure Kamer)

De HH. Tapie, kamervoorzitter, verslaggever, Van Aelst en François, staatsraden, en Coolen, eerste auditeur.

VAN COPPENOLLE tl O.C.M.W. Bergen (Mrs Leclercq)

1. RECHT OP MAATSCHAPPELIJKE DIENSTVERLENING- Geschillen in verband met het recht op maatschappelijke dienstverlening - Beroepskamer - Beslissing - Termijn

II. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Beslissing - Uitspraak-Termijn

De termijn bepaald in artikel 72 van de organieke wet van 8 juli 1976 is een niet­dwingende termijn. De wet schrijft weliswaar voor dat de beroepskamer binnen een maand uitspraak moet doen, maar daaruit mag niet worden afgeleid dat de beslissing die zij buiten die termijn zou hebben genomen, nietig verklaard zou moeten worden, bij gebrek waaraan de indiener van het beroep het voordeel van dat beroep zou verliezen.

Gezien het op 18 juni 1984 ingediende verzoekschrift, waarbij Liliane Van Coppenolle «de nietigverklaring» vordert «van de beslissing van 11 april 1984 van de beroepskamer van de provincie Henegouwen houdende weigering om tot een bedrag van vijfduizend frank per maand tegemoet te komen in de betaling van de huur en haar kosteloze geneeskundige verzorging te verlenen alsook de aankoop van luiers voor haar baby ten laste te nemen»;

Overwegende dat verzoekster een enig middel ontleent aan de schending van artikel 72 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, doordat de beroepskamer van de provincie Henegouwen de door verzoekster gevraagde hulp heeft geweigerd een jaar na de indiening van het beroep bij de kamer, terwijl het in het middel bedoelde artikel 72 bepaalt dat de beroepskamer haar beslissing neemt binnen dertig dagen na ontvangst van het beroepsschrift; dat die termijn met dertig dagen kan worden verlengd bij een met redenen omklede beslissing en dat zulke beslissing in het onderhavige geval ontbreekt;

Overwegende dat de termijn bepaald in artikel 72 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn een niet dwingende termijn is; dat de wet weliswaar voorschrijft dat de beroepskamer binnen een maand uitspraak moet doen, maar dat daaruit niet mag worden afgeleid dat de beslissing die zij, zoals in dezen, buiten die termijn zou hebben genomen, nietig verklaard zou moeten worden, bij gebrek waaraan de indiener van het beroep het voordeel van dat beroep zou verliezen; dat het middel in rechte faalt,

BESLUIT:

Artikel 1. - Het beroep wordt verworpen.

Artikel 2. - De kosten, bepaald op 4.000 frank, komen ten laste van verzoekster.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1986

Page 9: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Blz. 9

Nr 27.100

ARREST van 5 november 1986 (llle Kamer)

Nr 27.100

De HH. Tapie, kamervoorzitter, verslaggever, Van Aelst en François, staatsraden, en Salman, auditeur.

DELATTRE tl Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Tewerkstelling en Arbeid

RIJKSPERSONEEL - Ministeriële departementen - Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid -Dienst voor de collectieve arbeidsverhoudingen

Uit artikel 12, 3°, van het koninklijk besluit van 23 juli 1969 blijkt geenszins dat het bewijs van de lichamelijke geschiktheid van de gegadigde, vóór de benoeming geleverd moet worden wil deze regelmatig zijn.

Gezien het op 29 mei 1984 ingediende verzoekschrift waarbij Etienne Delattre «de nietigverklaring» vordert «van het koninklijk besluit van 29 maart 1984, waarbij Mevrouw Johanna Walgrave met ingang van 1 april 1984 benoemd wordt tot de graad van adjunct-sociaal bemiddelaan>, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 30 mei 1984 maar ter kennis van verzoeker gebracht op 18 mei 1984;

Overwegende dat verzoeker een enig middel ontleent aan de schending van de voorwaarden van aanwerving en benoeming tot de graad van adjunct-sociaal bemiddelaar, omschreven in de artikelen 9 en 12 van het koninklijk besluit van 23 juli 1969 tot oprichting van een dienst voor de collectieve arbeidsbetrekkingen en tot vaststelling van het statuut van het personeel van deze dienst, doordat, eerste onderdeel, «de kandidaat: ... «3° de lichamelijke geschiktheden (dient te) bezitten nodig voor de uitoefening van het ambt»» en het onderzoek van deze geschiktheden moet voorafgaan aan de benoeming en doordat, tweede onderdeel, uit het administratief dossier zou kunnen blijken dat «de benoemde persoon niet voldoet aan één van de overige voorwaarden opgelegd door hetzelfde artikel 12 van het koninklijk besluit van 23 juli 1969, vooral wat betreft 4° van dit artikel met betrekking tot het leveren van het bewijs van minstens tien jaar ervaring inzake sociale problemen of nog 2° van ditzelfde artikel, dat vereist dat men de leeftijd van 35 jaar bereikt heeft>>;

Overwegende, wat het eerste onderdeel betreft, dat artikel 12 van het koninklijk besluit van 23 juli 1969 tot oprichting van een dienst van de collectieve arbeidsbetrekkingen en tot vaststelling van het statuut van het personeel van deze dienst aldus luidt:

«Om tot adjunct-sociaal bemiddelaar benoemd te worden, dient de kandidaat:

» ...

»3° de lichamelijke geschiktheden te bezitten nodig voor«de uitoefening van het ambt;»

» ... »;

Overwegende dat uit deze bepaling geenszins blijkt dat het bewijs van de lichamelijke geschiktheid van de gegadigde, vóór de benoeming geleverd moet worden wil deze regelmatig zijn; dat het eerste onderdeel van het middel in rechte faalt;

Overwegende, wat het tweede onderdeel betreft, dat verzoeker in zijn laatste memorie erkent dat Johanna Walgrave de voorwaarde van de vereiste ervaring inzake sociale zaken wel vervulde, «wat vanaf nu het onderzoek van dit onderdeel van het middel overbodig maakt»,

BESLUIT:

Artikel 1. - Het beroep wordt verworpen.

Artikel 2. - De kosten, bepaald op 4.000 frank, komen ten laste van verzoeker.

VERZAMELING VAN ARRESTENVANDE RAAD VAN STATE- 1986

Page 10: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arresten Nrs 27.101 tot 27.104 Blz. 1

Nrs 27.101 tot 27.103

ARRESTEN van 5 november 1986 (me Kamer)

Nr 27.101

27.101 - DESCAMPS: schrapping van de rol ten gevolge van het overlijden van de verzoeker.

27.102 - DEFOY: afstand van het geding.

27.103 - P.V.B.A. ELDOMA = nr 26.103

w 27.104

ARREST van 5 november 1986 (Vle Kamer) De HH. Rémion, Eerste Voorzitter van de Raad van State, Closset, verslaggever, en Martens, staatsraden, en Debra, eerste auditeur (andersluidend advies)1•

VAN DE MERGEL t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking (Mevr. Bersez)

1. PERSONEEL VAN DE ONTWIKKELINGSSAMENWERKING - Definitieve ambtsneerlegging - Aanvullend personeel - Ontslag van ambtswege en zonder opzegging (1 en 2)

II. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOEREN) -Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Openbare ambtenaren en beambten -Ambtsneerlegging (1)

1. Een lid van het aanvullend personeel van de coöperatie heeft belang om de nietig­verklaring te vorderen van de beslissing waarbij hij van ambtswege en zonder opzegging uit zijn ambt wordt ontslagen, door de mogelijkheid welke die vernietiging hem zou bieden om voor het bevoegde rechtscollege, niet alleen zijn recht te doen gelden op het betalen van de bezoldigingen en voordelen die hem zouden toekomen als gevolg van de vernietiging, maar ook de vergoeding te vorderen van de schade die de administratie hem door haar houding zogenaamd heeft berokkend.

Het doet weinig ter zake dat hij in de loop van het geding werd gepensioneerd als ambtenaar van het bestuur van Afrika.

2. Wanneer het bestuur een ambtenaar opnieuw in actieve dienst plaatst, moet het de betrokkene in de mogelijkheid stellen de reis naar zijn nieuwe post te maken zodat hij zijn nieuw ambt kan uitoefenen, door hem de geschikte vervoerbiljetten af te geven.

Gezien het op 8 september 1981 ingediende verzoekschrift, waarbij Louis Van de Mergel vordert:

1° de nietigverklaring van een besluit van de Minister van Ontwikkelingssamenwerking van 23 februari 1981, dat hem op 5 januari 1981 ambtshalve en zonder opzeggging ontslaat uit zijn ambt van lid van het aanvullend personeel van de coöperatie,

2° de veroordeling van de verwerende partij om hem een schadeloosstelling te betalen die overeenstemt met tien maanden bezoldiging vermeerderd met de daaraan verbonden voordelen, tot schadevergoeding om de schade te herstellen die hij beweert te hebben geleden en tot een «afkoopsom» waarin het verlies is vervat van de jaren dienst die vereist zijn voor een volledige loopbaan van zevenentwintig jaar;

Gelet op arrest nr 25.052 dat is gewezen op 13 februari 1985 en waarbij het tweede onderwerp van het beroep wordt verworpen, het beroep ontvankelijk wordt verklaard ratione temporis wat het eerste onderwerp ervan betreft en waarbij, wat dit eerste onderwerp betreft, de debatten worden heropend en bevolen wordt het onderzoek voort te zetten;

1 Volgens het Auditoraat .kon de veIZOeker zich niet op overmacht beroepen om zijn afwezigheid van 1 september 1980 tot 26 oktober 1980 te rechtvaardigen; hij kon daartoe evenmin het ontbreken van de vervoerbiljetten aanvoeren, aangezien hij tijdens zijn verblijf in België bewust had verzliimd gevolg te geven aan een oproep van het A.B.O.S. om die biljetten te komen ophalen. Het ambtshalve ontslag was derhalve ruimschoots gewettigd.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STXI'E - 1986

Page 11: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Nr 27.104

De omstandigheden van de zaak

Arresten Nrs 27.101 tot 27.104

Blz. 2

Overwegende dat verzoeker, die sedert 1959 ambtenaar was van de Belgische overheid in Afrika, als lid van het aanvullend personeel van de coöperatie - welke hoedanigheid hij sedert 1967 bezat -, het ambt heeft uitgeoefend van onderwijzer aan de Belgische school te Bukavu (Zaïre) gedurende de schooljaren 1978-1979 en 1979-1980; dat aangezien die aanstelling niet gehandhaafd is met ingang van het schooljaar 1980-1981, verzoeker, die zich op dat ogenblik met zijn gezin privé in België bevond, op 1 augustus 1980 aangewezen werd voor de Béigische school van Likasi (Zaïre); dat verzoeker die deze nieuwe aanstelling betwistte en met dat doel verscheidene stappen had ondernomen tijdens zijn verblijf in België, evenwel, als gevolg van wat hij bestempelt als adtninistratieve omegelmatigheden en vakbondsmanoeuvers, eerst op 26 oktober 1980 terugkeerde naar Bukavu en eerst op 12 december 1980 zijn vliegtuigticket ontving om naar Likasi te gaan en op 15 december 1980 een ticket voor het overbrengen van bagage naar die bestemming, welk ticket achteraf ongeschikt zal blijken; dat de Belgische ambassade te Kinshasa ondertussen op 26 november 1980 vernam dat de school van Likasi, het wachten op de komst van verzoeker beu, een andere onderwijzer had aangeworven; dat deze school, ondanks verscheidene ondernomen stappen, weigerde van die beslissing terug te komen; dat de Minister op 23 februari 1981 het bestreden besluit vaststelde dat verzoeker schorste uit zijn ambt van lid van het aanvullend personeel van de coöperatie voor de periode van 1 september tot 25 oktober 1980, hem in de stand dienstactiviteit plaatste van 26 oktober 1980 tot 4 januari 1981 en hem ambtshalve en zonder opzegging uit zijn ambt ontsloeg op 5 januari 1981 's avonds; dat verzoeker op 8 april 1981 de ontvangst meldde van de kennisgeving van die beslissing; dat hij na zijn definitieve terugkeer in België op 13 juni 1981, op 1 augustus 1981 zijn pensioenaanvraag indiende onder het stelsel van de ambtenaren van het bestuur in Afrika; dat hij, bij ministerieel besluit van 2 september 1981, met ingang van 28 januari 1981 bevorderd werd tot eerste gewestbeambte bij dat bestuur; dat bij ministerieel besluit van 16 september 1981 werd vastgesteld dat zijn koloniale loopbaan, gelet op het nog verschuldigde verlof, geëindigd is op 28 januari 1981; dat hij met ingang van 29 januari 1981 op pensioen is gesteld, zoals blijkt uit een brief van de Minister van 16 september 1981;

De ontvankelijkheid.

Overwegende dat de verwerende partij, in haar laatste memorie, een nieuwe exceptie van niet-ontvankelijk­heid opwerpt; dat zij betoogt dat verzoeker, aangezien hij na het instellen van dit beroep op eigen verzoek op pensioen is gesteld, zonder dat hij het besluit van 16 september 1981 heeft bestreden waarbij het einde van zijn loopbaan bij het bestuur van Afrika wordt vastgesteld, dank zij welk besluit hij zijn pensioen heeft kunnen krijgen, «het mogelijk heeft gemaakt dat (zijn) rechtstoestand, die ontstaan is uit de bestreden ministeriële beslissing van 23februari1981, werd bevestigd» en dat hij aldus elk belang bij zijn beroep heeft verloren, aangezien dat beroep bijgevolg niet-ontvankelijk is geworden;

Overwegende dat verzoeker daar tegen in brengt dat hij «verplicht is geweest om zijn vervroegde pensionering aan te vragen (korte loopbaan) omdat hij sedert meer dan een jaar geen inkomen had»; dat hij voorts zegt dat krachtens artikel 13 van de wetten betreffende het personeel in Afrika, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 21 mei 1964, een ambtenaar wiens loopbaan beëindigd is weer in actieve dienst kan worden geroepen, zodat hij, indien het bestreden besluit door de Raad van State wordt vernietigd, in dat geval het herstel zou kunnen krijgen van een volledige loopbaan van zevenentwintig dienstjaren; dat hij bovendien verklaart dat hij een eventuele vergoeding blijft eisen;

Overwegende dat de verwerende partij daar op haar beurt tegen inbrengt dat, ofschoon de Minister verzoeker inderdaad weer in actieve dienst kan roepen door hem op eigen verzoek opnieuw aan te werven als lid van het aanvullend personeel, voor de periode die aan een eventuele dienstherneming voorafgaat, het besluit van 16 september 1981 waarbij het einde van verzoekers loopbaan wordt vastgesteld en de rechtsgevolgen die het beeft gehad, toch definitief zijn geworden door het verstrijken van de termijnen waarover geschil bestaat; dat er, volgens de verwerende partij, geen herstel van loopbaan meer mogelijk is, zoals verzoeker bijgevolg ten omechte beweert;

Overwegende dat, zonder dat behoeft te worden onderzocht of verzoekers pensionering als ambtenaar van het bestuur van Afrika met ingang van 29 januari 1981 hem wel degelijk het belang heeft doen verliezen dat hij, in geval van vernietiging van het bestreden besluit waarbij hij ambtshalve en zonder opzegging uit zijn ambt van lid van het aanvullend personeel wordt ontslagen, zou kunnen hebben bij het herstel van zijn loopbaan en, bijgevolg, bij het herberekenen van zijn pensioen, verzoeker toch ten genoegen van recht van nu af aan doet blijken van een belang bij die nietigverklaring door de mogelijkheid die zij hem zou bieden om voor het bevoegde rechtscollege, niet alleen zijn recht te doen gelden op het betalen van de bezoldigingen en voordelen die hem zouden toekomen als gevolg van de genoemde vernietiging als lid van het aanvullend personeel, maar ook de vergoeding te vorderen van de schade die de verwerende partij hem door haar houding zogenaamd heeft berokkend;

Overwegende dat de exceptie niet kan worden aangenomen;

De grond van de zaak

Overwegende dat verzoeker een enig middel ontleent aan het feit dat het bestreden besluit hem ambtshalve en zonder opzegging uit zijn ambt heeft ontslagen zonder er rekening mee te houden dat het wegens overmacht is dat hij niet naar zijn post te Likasi is teruggekeerd, waarbij aldus inzonderheid artikel 29 van het koninklijk besluit van 10 april 1967 houdende het statuut van het personeel van de coöperatie met de ontwikkelingslanden wordt

VERZAMELING VAN ARRES1EN VAN DE RAAD VAN STA:r'E - 1986

Page 12: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arresten Nrs 27.101 tot 27.104 Blz. 3 Nr 27.104

geschonden; dat hij betoogt dat de verwerende partij «(hem) nooit de middelen heeft geboden om naar (zijn) post terug te keren», dat «(hem) op 6 december 1980 de schorsing van (zijn) overplaatsing is bericht», dat <<het bevel tot overplaatsing op 23 februari 1981 weer was ingevoerd ... maar (dat er geen vordering van reisgoed voorhanden was» en dat «op diezelfde 23 februar4 op welke dag... (hij) er opnieuw mee instemde die overplaatsing uit te voeren op de uitdrukkelijke en statutaire voorwaarde dat hij in het bezit werd gesteld van de vordering van reisgoed, de kennisgeving van (zijn) ambtshalve ontslag werd ondertekend»;

Overwegende dat de verwerende partij antwoordt dat de bestreden beslissing, die verzoeker ambtshalve en zonder opzegging uit zijn ambt ontslaat, «gegrond is op het feit dat (hij) tot tweemaal toe, zonder geldige reden verzuimd heeft zijn dienst te hervatten na een toegestane afwezigheid», eerst door na de grote vakantie op 1 september 1980 niet te verschijnen op zijn post, vervolgens door na de kerstvakantie niet in dienst te treden te Likasi op 5 januari 1981; dat zij betoogt dat verzoeker, die op eigen kosten naar België was teruggekeerd, aan het einde van de grote vakantie van 1980 tegen 1 september, naar Zaïre behoorde terug te keren waar hij eerst op 26 oktober 1980 aankwam, zodat «het verlaten van zijn post waaraan verzoeker zich schuldig heeft gemaakt, er onbetwistbaar de oorzaak van is dat hij niet is mogen teruggaan naar zijn post te Likasi voordat een ander onderwijzer werd in dienst genomen»; dat de verwerende partij voorts betoogt dat zij na 26 oktober 1980 verzoeker nog de gelegenheid heeft willen bieden om zijn post te Likasi in te nemen door er bij de school op aan te dringen haar beslissing om een andere onderwijzer in dienst te nemen in te trekken en dat dit verklaart waarom zij eerst besloten heeft het mutatiebevel op te schorten en vervolgens verzoeker op 29 januari 1981 te verzoeken toch naar Likasi terug te gaan; dat volgens de verwerende partij, zodra het vaststond dat de school haar beslissing niet zou intrekken, «de vraag of verzoeker al dan niet bereid was zijn post in te nemen voor het tweede trimester van het schooljaar 1980-1981 geen belang meer had», want ten slotte is het verzoekers ongeoorloofd verlaten van zijn post van 1 september 1980 tot 15 december 1980 dat aan de oorsprong ligt van de onmogelijkheid om de mutatie uit te voeren; dat zij bovendien verklaart dat «het feit dat het op 15 december 1980 ontvangen biljet voor bagagevervoer niet deugdelijk was (hetgeen verzoeker, naar het zich laat aanzien, trouwens eerst heeft gemeld twee maanden na ontvangst) geen voldoende reden meer kan vormen om de diensthervatting nog langer uit te stellen» die hij bij het begin van het schooljaar gedurende een maand en 25 dagen bewust had uitgesteld;

Overwegende dat verzoeker in zijn laatste memorie de nadruk legt op de omstandigheid dat hij na 25 oktober 1980 en zelfs na 5 januari 1981 nooit zijn vordering van reisgoed heeft ontvangen, zodat het door de fout is van de verwerende partij dat hij 'niet naar Likasi is kunnen gaan; dat hij in dat verband betoogt dat hij na 25 oktober 1980 geacht werd zich in dienstactiviteit te bevinden en dat krachtens de ministeriële richtlijn D26/90 van 10 mei 1977 «de ambtenaar die de vordering van reisgoed niet tijdig ontvangt niet verplicht is te muteren door de reiskosten en de kosten voor het bagagetransport voor te schieten»;

Overwegende dat verzoeker de nietigverklaring van het ministerieel besluit van 23 februari 1981 slechts vordert in zoverre dat besluit hem ambtshalve en zonder opzegging ontslaat uit zijn ambt van lid van het aanvullend personeel van de coöperatie (artikel 3 van het besluit); dat hij de beslissingen die in dat besluit zijn vervat en die hem uit zijn ambt hebben geschorst voor de periode van 1 september tot 25 oktober 1980 (artikel 1 van het besluit) en hem opnieuw in dienstactiviteit hebben gesteld van 26 oktober tot 4 januari 1981 (artikel 2 van het besluit) niet bestrijdt;

Overwegende dat het ministerieel besluit als volgt is gemotiveerd:

«Overwegende dat ten aanzien van de heer Van de Mergel aan het begin van de maand augustus 1980 een beslissing is genomen tot overplaatsing van de Belgische school te Buktivu naar de Belgische school te Likas4 welke overplaatsing op 1september1980 had moeten geschieden;

»Overwegende dat de betrokkene, die opkwam tegen die beslissing, zonder geldige reden zijn functie heeft onderbroken van 1 september 1980 tot 25 oktober 1980;

»Overwegende dat hij op 26 oktober 1980 naar Bukavu is gegaan waar hij eerst op 15 december 1980 in het bezit is gesteld van zijn reisbiljet en vordering van reisgoed en dat die vertraging te wijten was aan de uiterst trage afhandeling van de correspondentie in die streek;

»Overwegende dat niets er meer aan in de weg stond dat die ambtenaar werd overgeplaatst en dat die overplaatsing had kunnen geschieden gedurende de kerstvakantie die geëindigd is op 4 januari 1981;

»Overwegende dat de heer Van de Mergel op die datum die mutatie nog steeds niet had uitgevoerd en dat hij bijgevolg, na een toegestane afwezigheid zonder geldige reden verzuimd heeft zijn dienst te hervatten»;

Overwegende dat verzoeker overgeplaatst is naar de Belgische school van Likasi bij de ministeriële beslissing van 1 augustus 1980 waartegen hij niet bij de Raad van State is opgekomen, ofschoon hij ze als omegelmatig beschouwde - hetgeen aanleiding gaf tot de stappen die hij tijdens zijn toegestaan verblijf in België heeft ondernomen -, en die bijgevolg definitief is geworden; dat het hem derhalve stond tegen 1 september 1980 naar zijn nieuwe post te Likasi te gaan;

Overwegende dat verzoeker eerst naar Bukavu is gegaan op 26 oktober 1980, waarbij hij bewust, tijdens zijn verblijf in België, niet is ingegaan op een oproeping van de centrale overheid om er de vereiste biljetten voor bagagevervoer af te halen;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STJITE - 1986

Page 13: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Nr 27.104

Arresten Nrs 27.101 tot 27.104

Blz. 4

Overwegende evenwel dat, hoe onachtzaam en hardnekkig verzoeker ook was toen hij weigerde tegen 26 oktober 1980 het bevel tot overplaatsing uit te voeren dat hem was gegeven, de verwerende partij hem in elk geval heeft meegedeeld en daarna bij het bestreden besluit heeft bevestigd, dat hij, na een schorsing uit zijn ambt voor de periode van 1 september tot 25 oktober 1980, opnieuw in actieve dienst werd geplaatst en niet uit zijn ambt werd ontzet; dat het bijgevolg aan de verwerende partij was om verzoeker, na 26 oktober 1980, in de mogelijkheid te stellen de reis Bukavu-Likasi te maken, zodat hij zijn nieuw ambt kon uitoefenen, door hem, zoals zij daartoe verplicht was, de geschikte biljetten voor bagagevervoer af te geven; dat verzoeker zijn persoonlijk biljet eerst op 2 december 1980 ontving en het biljet voor het vervoer van zijn bagage eerst op 15 december 1980, maar dat het vaststaat en dat is toegegeven dat dit laatste ongeschikt was en dat hij nooit een ander heeft ontvangen;

Overwegende dat, indien verzoeker, met wie de verwerende partij weliswaar veel geduld aan de dag had gelegd, reeds op 26 oktober 1980 de geschikte documenten had ontvangen om naar zijn post in Likasi te kunnen gaan, de omstandigheid die hem definitief verhinderde zijn nieuw ambt uit te oefenen niet zou zijn ontstaan; dat de beslissing van de Belgische school van Likasi om af te zien van verzoekers diensten immers eerst is genomen eind november 1980;

Overwegende dat zelfs indien de verwerende partij gepoogd heeft de directie van de genoemde school ertoe te brengen haar beslissing in te trekken en het aan verzoeker gegeven bevel om naar Likasi te gaan, na het te hebben geschorst, heeft hernieuwd, verzoeker, gedurende die hele periode na 26 oktober 1980 hoe dan ook niet in het bezit was van alle vereiste geschikte documenten om de mutatie uit te voeren;

Overwegende dat de Minister, door in de motivering van het bestreden besluit te verklaren dat op 15 septem­ber 1980 niets meer de mutatie, die had kunnen geschieden gedurende de kerstvakantie die op 4 januari 1981 ten einde liep, in de weg stond, de feiten waarop hij zijn beslissing heeft gegrond slecht heeft beoordeeld; dat hij bijgevolg zijn bevoegdheden te buiten is gegaan toen hij verzoeker op 5 januari 1981 ambtshalve en zonder opzegging heeft ontslagen;

Overwegende dat het middel gegrond is,

(Vernietiging van het besluit van de Minister van Ontwikkelingssamenwerking van 23 februari 1981, in zoverre het Louis Van de Mergel op 5 januari 1981 ambtshalve en zonder opzegging ontslaat uit zijn ambt van lid van het aanvullend personeel van de coöperatie - bekendmaking van het arrest bij uittreksel op dezelfde wijze als het vernietigde besluit - kosten ten laste van de verwerende partij).

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1986

Page 14: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arresten Nrs 27.105 tot 27.115 Blz. 1

Nr 27.105

ARREST van 5 november 1986 (Vle Kamer)

Nr 27.105

De HH. Rémion, eerste voorzitter van de Raad van State, Closset en Martens, verslaggever, staatsraden, en Mevr. Thomas, auditeur.

GEMEENTE NEUPRE (Mr Ranscelot) tl Waalse Gewest-Tussenkomende partijen: S.V. Gecoli, N.V. Unerg en N.V. Intercom (M'"8 Gérard en Van Ommeslaghe)

I. ELEKTRICITEITSVOORZIENING - Gemeentelijke en intercommunale vergunningen - Alge-meen

De wet van 10 maart 1925 heeft aangehaakt bij het streven om de productie, de overgang en de verkoop van elektrische stroom voor verlichting en industrie tegen de laagste prijs in de hand te werken.

II. BELASTINGEN EN TAKSEN - Gemeentebelastingen - Diverse belastingen - Belasting op de transformatie, de distributie en de verdeling van elektrische energie

1. Artikel 5, vierde lid, van de wet van 10 maart 1925 heeft het maximale huurgeld dat de gemeenten aan de mededingende voorzieningsondernemingen mogen opleggen, bepaald op 5 % van de bruto-ontvangst en artikel 21, 3°, van die wet heeft de Koning opgedragen de schaal van de maximale huurgelden te bepalen die de gemeenten mogen innen voor het gebruiken van het openbaar domein voor krachtens wegvergunningen aangelegde lijnen. Die bepalingen zouden stellig geschonden zijn indien de gemeenten door middel van aanvullende belastingen met dezelfde aanleiding maar anders genoemd, de vastgestelde maxima zouden willen overschrijden.

Het beginsel van de gemeentelijke autonomie en de bevoegdheid om belastingen te heffen die de gemeenten ontlenen aan artikel 110 van de Grondwet, machtigen deze om voor rekening van de ondernemingen die elektrische energie transformeren, overbrengen en distribueren, andere belastingen te vestigen dan de twee soorten huurgeld, bepaald bij de wet van 10 maart 1925.

Een belasting die de transformatoren treft met een geïnstalleerd vermogen van ten minste 1. 000. 000 kilowatt, is geen huurgeld in de zin van artikel 5, vierde lid, van de wet van 10 maart 1925.

De aanleiding tot een dergelijke belasting is niet het gebruiken van het openbaar domein, bedoeld in artikel 21, 3°, van de wet van 10 maart 1925.

2. De grondslag van de belasting op de transformatie, de distributie en de verdeling van elektrische energie is niet de verplaatsing van elektrische energie, maar de gezamenlijke werkzaamheden die zich op het grondgebied van de gemeente vanuit de transformatoren ontwikkelen. Het gaat om een veelheid van werkzaamheden die een uit hun aard duurzame toestand vormen. Dergelijke belasting is een directe belasting, niet een indirecte belasting vergelijkbaar met een octrooi.

Gezien het op 10 maart 1992 ingediende verzoekschrift, waarbij de gemeente Neupré de nietigverklaring vordert «van de niet-gedateerde beslissing van de Minister van het Waalse Gewest, die op 28 december 1981 op het provinciaal gouvernement is ingekomen en op 12 januari 1982 aan de verzoekende partij is doorgestuurd met (een) brief van de provinciegouverneun>, volgens welke beslissing «geen goedkeuring kan worden gehecht aan de door de gemeenteraad van Neupré aangenomen belasting op de transformatie, de distributie en de verdeling van elektrische energie, voor rekening van de maatschapp(jen die zo'n activiteit hebben op het grondgebied van de gemeente»;

Gezien het op 28 februari 1984 ingediende verzoekschrift waarbij de naamloze vennootschap UNERG vraagt als tussenkomende partij te mogen optreden;

Gelet op de beschikking van 2 maart 1984, welke die tussenkomst toestaat;

Gezien het op 22 november 1982 ingediende verzoekschrift, waarbij de gemeente Neupré de nietigverklaring vordert van «het besluit van de Minister van het Waalse Gewest van 6 september 1982, dat de verzoekende partij" met een brief van 17september1982 is toegestuurd die op 24september1982 bij haar is aangekomen», bij welk besluit wordt geweigerd goedkeuring te hechten aan een gemeentelijke belasting, op 22 maart en 10 mei 1982 aangenomen door de gemeenteraad van Neupré die een jaarlijkse directe belasting heft op de transformatie, de distributie en de verdeling van elektrische energie, voor rekening van de maatschappijen welke die energie vanop het grondgebied van de gemeente transformeren, distribueren of verdelen»;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1986

Page 15: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Nr 27.105

Arresten Nrs 27.105 tot 27.115

Blz. 2

Gezien de op 28 februari 1984 ingediende verzoekschriften waarbij de coöperatieve vennootschap GECOLI, de naamloze vennootschap UNERG en de naamloze vennootschap INTERCOM vragen als tussenkomende partij te mogen optreden;

Gelet op de beschikkingen van 2 maart 1984 welke die tussenkomsten toestaan;

Gezien het op 26 januari 1984 ingediende verzoekschrift, waarbij de gemeente Neupré de nietigverklaring vordert «van de beslissing van de Minister van het Waalse Gewest belast met het toezicht en de buitenlandse betrekkingen, van 4 september 1983, waarvan een uittreksel in het Belgisch Staatsblad van 29 november 1983, bladzijde 1469, is bekendgemaakt en die op 3 januari 1984 in extenso bij de verzoekende partij is aangekomen», volgens welke beslissing geen goedkeuring kan worden gehecht aan de door de gemeenteraad van Neupré aange­nomen belasting op de transformatie, de distributie en de verdeling van elektrische energie, voor rekening van de maatschappijen die zo'n activiteit hebben op het grondgebied van de gemeente;

Gezien het op 30 januari 1985 ingediende verzoekschrift, waarbij de naamloze vennootschap UNERG, de naamloze vennootschap INTERCOM en de coöperatieve vennootschap GECOLI vragen als tussenkomende partij te mogen optreden;

Gelet op de beschikking van 13 februari 1985 welke die tussenkomsten toestaat;

Gezien het arrest nr 25.631van18 september 1985 dat de zaken samenvoegt en waarbij het derde beroep ratione temporis ontvankelijk wordt verklaard, de bevoegdheid van de steller van de bestreden handelingen aanvaard wordt, de debatten heropend worden en het door de auditeur-generaal aangewezen lid van het auditoraat gelast wordt het onderzoek voort te zetten;

Overwegende dat bij de besluiten van 22 december 1981, 6 september 1982 en 4 september 1983 van de Minister van het Waalse Gewest belast met het toezicht, die de bestreden handelingen vormen, goedkeuring is onthouden aan twee besluiten van de gemeenteraad van Neupré van 30 maart 1981 en 22 maart 1982, waarvan het dispositief in gelijke bewoordingen, het eerste besluit voor de dienstjaren 1981 tot 1985, het tweede voor het dienstjaar 1986, een <!jaarlijkse directe belasting op de transformatie, de distributie en de verdeling van elektrische energie, voor rekening van de maatschappijen welke die elektrische energie vanop het grondgebied van de gemeente transformeren, distribueren en verdelen», vaststelt, (artikel 1); dat de belasting wordt «berekend uitgaande van het aantal kilowatt geïnstalleerd vermogen van de op het grondgebied van de gemeente gevestigde transformatoren» (artikel 2), waarbij het bedrag ervan in het eerste besluit vastgesteld wordt op 10 frank en in het tweede op 15 frank «per kilowatt vermogen die onder deze bedrijvigheid valt» (artikel 3);

Overwegende dat de twee besluiten een zelfde motivering bevatten, luidende:

«Gezien de financiële toestand van de gemeente;

»Aangezien het redelijk is dat de in de gemeente gevestigde stations voor distributie en verdeling van elektrische energie deelnemen aan de van allen gevergde fiscale inspanning;

»Aangezien die gezamenlijke installaties voor distributie, transformatie en verdeling van elektrische energie, die inzake geïnstalleerd vermogen 1.000.000 kw. bereiken of overtreffen, industrieel gezien belangrijk zijn;

»Gelet op de aard van de installaties die ruimtelijk gezien aanzienlijke gevolgen hebben voor het grondgebied van de gemeente en het leeftnilieu aldaar als gevolg van hun talrijke masten en hoogspanningskabels;

»Overwegende dat de installaties, door hun invloed op het omliggende milieu, in de weg staan aan de ontwikkeling van onze gemeente, waardoor de woonfunctie in de gemeente niet volledig en harmonisch tot ontwikke­ling kan komen;

»Gelet op het derven van inkomsten te wijten aan het hierboven bedoelde ruimtelijk aspect;

»Gezien de toestand en de bijzonder belangrijke bijdrage van de gemeente Neupré die, op dit gebied, een eersterangspositie op Europees niveau inneemt;

»Gezien het bestaan van een belasting op de drijfkracht van elke ambachtsman of zelfetandige die zijn bedrijvigheid in de gemeente uitoefent»;

Overwegende dat de beide afkeuringsbesluiten van 6 september 1982 en 4 september 1983 van de Minister van het Waalse Gewest belast met het toezicht als volgt met redenen zijn omkleed:

«Overwegende dat deze belasting onverenigbaar is met de bepalingen van de wet van 10 maart 1925 op de electriciteitsvoorziening, welke wet de rechten en plichten bepaalt van de bedrijven voor het overbrengen en de distributie van elektrische energie en meer bepaald van de houders van wegvergunningen». dat het besluit van 22 december 1981, nagenoeg in dezelfde bewoordingen gesteld, in verband met de wet van 10 maart 1925 bepaalt dat deze «inzonderheid voorziet in de inning van huurgeld door de gemeenten (artikelen 5 en 21, 3/»;

Overwegende dat verzoekster in haar drie beroepen, een middel ontleent aan de «schending van de wet van JO maart 1925 op de electriciteitsvoorziening, voor zover deze wet de rechten en plichten van de ondernemingen of

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE- 1986

Page 16: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arresten Nrs 27.105 tot 27.115 Blz. 3 Nr 27.105

de openbare overheden vaststelt die zorgen voor het overbrengen en de distributie van elektrische energie, terwijl de bestreden handeling ten onrechte stelt dat de wet een onverenigbaarheid zou doen ontstaan van de bedoelde rechten en plichten met de aangenomen gemeentebelasting», dat zij verduidelijkt dat «als de wet van JO maart 1925 uitdrukkelijk de mogelijkheid heeft geschapen om zekere huurgelden in het leven te roepen, dat natuurlijk niet betekent dat belastingen of huurgelden van een ander type of een andere aard niet in het leven kunnen worden geroepen inzake elektriciteit»; dat zij betwist dat de door de gemeenteraad aangenomen belasting onverenigbaar is met artikel 5, vierde lid, van de wet van 10 maart 1925, waarbij zij aanvoert dat deze belasting «niet de voorziening van elektriciteit in de zin van verkoop van stroom betreft>>, maar «dat zij enkel betrekking heeft op de transformatie, de verdeling en de distributie van elektrische energie, waarbij het woord «distributie» niet opgevat wordt in de zin van verkoop, maar alleen het sturen van stroom naar verschillende bestemmingen betekent»;

Overwegende dat de verwerende partij antwoordt dat de gemeenteraad, in de aanhef van zijn besluiten, zich beroept op de belangrijkheid van installaties waarvan de talrijke masten en hoogspanningskabels gevolgen hebben voor de gemeente en het leefmilieu, terwijl de wet van 10 maart 1925 het wettelijke kader vaststelt waarin het produceren, het overbrengen en de distributie van elektrische energie uitgeoefend wordt en inzonderheid de verschillende beletsels bij het aanleggen van elektrische lijnen uitschakelt; dat zij beklemtoont dat diezelfde wet de rechten en plichten van de exploitanten vaststelt, en inzonderheid van de houders van wegvergunningen, dat artikel 21, 3°, voorschrijft dat «koninklijke besluiten de maxima huurgelden (bepalen) die de Staat, de provinciën en de gemeenten gemachtigd zijn te innen uit hoof de van het benutten van het openbaar domein door lijnen krachtens wegenistoelatingen aangelegd» en dat verzoekster, aangezien zij een bijzondere belasting op de transformatie van elektrische energie vastgesteld heeft, daardoor verder zou zijn gegaan dan die de wettelijke bepalingen, daar het besluit stilzwijgend laat uitschijnen dat zij bij de genoemde belasting een sanctie wil verbinden aan de hoogspan­ningskabels; dat de verwerende partij opmerkt dat gesteld dat de masten door hun aanwezigheid hinder veroorzaken, dit noodzakelijk is door het karakter van openbaar nut van dergelijke installaties; dat zij hierop laat volgen dat de door de belasting bedoelde transformatoren een niet te scheiden geheel vormen met de installaties;

Overwegende dat de verwerende partij, inzoverre zij de besluiten die de betwiste belasting hebben vastgesteld vernietigd heeft om de enige reden dat zij onverenigbaar zouden zijn met de wet van 10 maart 1925, de bestreden handelingen alleen gegrond heeft op de zogenaamde onwettigheid van die belasting en niet op de strijdigheid ervan met het algemeen belang; dat er bijgevolg geen reden is om zich aan te sluiten bij de polemiek betreffende de gepastheid van een dergelijke belasting, die verzoekster voert in antwoord op de argumenten die door verscheidene ambtenaren geformuleerd zijn in adviezen die aan het administratief dossier zijn toegevoegd;

Overwegende dat de wet van 10 maart 1925, die heeft aangehaakt bij het streven om de produktie, de overgang en de verkoop van elektrische stroom voor verlichting en industrie tegen de laagste prijs in de hand te werken, in artikel 5, vierde lid, het maximale huurgeld dat de gemeenten aan de «mededingende voorzieningsonder­nemingen» mag opleggen, bepaald heeft op 5 t.h. van de bruto-ontvangst en in artikel 21, 3°, de Koning heeft opgedragen de schaal van de maximale huurgelden te bepalen die de gemeenten mogen innen voor het gebruiken van het openbaar domein voor krachtens wegvergunningen aangelegde lijnen; dat die bepalingen stellig zouden worden geschonden indien de gemeenten, door middel van aanvullende belastingen met dezelfde aanleiding maar anders genoemd, de aldus vastgestelde maxima zouden willen overschrijden;

Overwegende evenwel dat het beginsel van de gemeentelijke autonomie en de bevoegdheid om belastingen te heffen die de gemeenten ontlenen aan artikel 110 van de Grondwet, deze machtigen om voor rekening van de ondernemingen die elektrische energie transformeren, overbrengen en distribueren andere belastingen te vestigen dan de twee soorten huurgeld, bepaald bij de wet van 10 maart 1925;

Overwegende in casu dat de bestreden belasting niets uit te staan heeft met de gevallen bedoeld in de artikelen 5, vierde lid, en 21, 3°, van de wet van 10 maart 1925;

Overwegende immers dat de belasting de transformatoren treft met een geïnstalleerd vermogen van ten minste 1.000.000 kilowatt; dat het dus niet gaat om een huurgeld in de zin van het voornoemde artikel 5, vierde lid;

Overwegende bovendien dat de aanleiding tot de belasting niet het gebruiken is van het openbaar domein, bedoeld in voornoemd artikel 21, 3°; dat immers, hoewel de door de bestreden handelingen vernietigde besluiten in hun motivering het ongerief van de masten en hoogspanningskabels vermelden, uit het geheel van deze motivering blijkt dat de gemeente zich voornamelijk gebaseerd heeft op het feit dat de installaties, die ook transformatoren omvatten, «industrieel gezien belangrijk zijn», en ook op de invloed van die installaties op het milieu, doordat zij verhinderen dat «de woonfunctie volledig en harmonisch tot ontwikkeling kan komen», waardoor een vermindering van de belastingontvangsten ontstaat; dat verzoekster bovendien, zonder te worden tegengesproken, betoogt dat de hoogspanningskabels voor het merendeel aangelegd zijn boven particuliere eigendommen en dat niet betwist wordt dat de transformatoren gevestigd zijn op percelen die aan de exploiterende ondernemingen toebehoren;

Overwegende dat eruit volgt dat verzoekster, die de besluiten van 30 maart 1981 en 22 maart 1982 vastge­steld heeft, zodoende de wet van 10 maart 1925 niet heeft geschonden en dat het ten onrechte is dat de verwerende partij geweigerd heeft ze goed te keuren op de grond dat de belasting die zij vestigen onverenigbaar zou zijn met de bepalingen van de genoemde wet;

Overwegende dat de tussenkomende partijen betogen dat de bestreden belasting, ten onrechte als «directe belasting» omschreven, in werkelijkheid een indirecte belasting is die haar oorsprong vindt in de verplaatsing van

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1986

Page 17: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Nr 27.105

Arresten Nrs 27.105 tot 27.115

Blz. 4

elektrische energie door de transformator en dat zulk een belasting, vergelijkbaar met een gemeentelijke belasting, onwettig is doordat ze strijd oplevert met de wet van 18 juli 1860 betreffende de afschaffing van de gemeentelijke belastingen, waarvan artikel 1 stelt dat de indirecte gemeentebelastingen, bekend onder de naam «octrooi» afge­schaft worden en niet meer weer ingevoerd kunnen worden; dat de tussenkomende partijen betogen dat de Raad van State bevoegd is om de motieven van de bestreden handelingen te vervangen door de uit de werkelijke aard van de belasting af te leiden rechtsgrond die, los van de beweegredenen die in de bewuste handelingen worden aangegeven, een wettige grondslag oplevert voor het afkeuren van de gemeenteraadsbesluiten; dat zij hieruit concluderen dat verzoekster niet doet blijken van het belang dat vereist is voor het verkrijgen van de nietigverklaring van de handelingen die zij bestrijdt en dat haar beroep dientengevolge verworpen moet worden;

Overwegende dat de grondslag van de belasting niet de verplaatsing van elektrische energie is, maar de gezamenlijke werkzaamheden die zich op het grondgebied van de gemeente vanuit de transformatoren ontwikkelen; dat het gaat om een veelheid van werkzaamheden die een uit hun aard duurzame toestand vormen; dat het bijgevolg terecht is dat de bestreden belasting als een directe belasting is betiteld door de gemeenteraad en dat het ten onrechte is dat de tussenkomende partijen betogen dat het gaat om een indirecte belasting vergelijkbaar met een «octrooi»;

Overwegende dat, zonder dat onderzocht behoeft te worden of in casu motieven behoren te worden ver­vangen, het betoog van de tussenkomende partijen moet worden afgewezen;

Overwegende dat het middel gegrond is; dat de overige middelen van de beroepen niet behoeven te worden onderzocht,

BESLUIT:

Artikel 1. - Vernietigd worden de besluiten van 22 december 1981, 6 september 1982 en 4 september 1983 van de Minister van het Waalse Gewest belast met het toezicht, waarbij goedkeuring wordt onthouden aan de besluiten van 30 maart 1981 en22 maart 1982 waarmee de gemeenteraad van Neupré, eerst voorde dienstjaren 1981 tot 1985, vervolgens voor het dienstjaar 1982, een jaarlijkse directe belasting vaststelt voor rekening van de maatschappijen die vanop het grondgebied van de gemeente elektrische energie transformeren, distribueren en verdelen.

Artikel 2. - De kosten, bepaald op 26.500 frank, komen ten laste van de verwerende partij ten belope van 5.500 frank, ten laste van de tussenkomende partij UNERG ten belope van 9.000 frank en ten laste van de tussenkomende partijen GECOLI en INTERCOM ten belope van elk 6.000 frank.

Nrs 27.106 en 27.107

ARRESTEN van 5 november 1986 (Vle Kamer)

27.106 - BEAUJEAN: afstand van het geding.

27.107 - MARTIN-SCHMETS: idem.

Nr 27.108

ARREST van 5 november 1986 (Vle Kamer) De HH. Rémion, eerste voorzitter van de Raad van State, Closset en Martens, verslaggever, staatsraden, en Salmon, auditeur.

GODARD (Mrs Detry en Geairain) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Financiën (de Hr Bolus), de Minister van het Brusselse Gewest, de Staatssecretaris voor het Brusselse Gewest (F) en de Staatssecretaris voor het Brusselse Gewest (N) (Mrs De Wolf en Perlberger)

1. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Dienstaanwijzing, mutatie, overplaatsing en mobiliteit - Mobiliteit

II. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Gevolgen van hun vernietiging

1. De overgang van een vastbenoemd ambtenaar van een ministerie dat niet wordt vermeld in bijlage l2 van het koninklijk besluit van 24 november 1981 (in casu het Ministerie van Financiën) valt binnen de werkingssfeer van het koninklijk besluit van 22 oktober 1982.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1986

Page 18: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arresten Nrs 27.105 tot 27.115 Blz. 5 Nr 27.108

Artikel 3 van het koninklijk besluit van 22 oktober 1982 formuleert een voorwaarde waaraan de ambtenaar moet voldoen op het tijdstip van zijn overgang, namelijk dat het nodig is ofivel dat hij een verandering van graad bekomt, ofivel dat de graad die hij bekleedt vermeld wordt in een in ministerraad overlegd koninklijk besluit tot bepaling van andere mobiliteitsgraden dan die welke voorkomen in het koninklijk besluit van 29 juni 1973, ofivel dat hij in aanmerking komt voor een gelijkwaardigheid van graad ingevolge een beslissing van de commissie ter verruiming van de mobiliteit.

2. De nietigverklaring van het besluit waarbij een vastbenoemd ambtenaar van het ene ministerie wordt overgeheveld naar een ander, brengt als consequentie de annulatie mee van het besluit waarbij hij in zijn nieuwe ministerie wordt bevorderd.

Gezien het op 1 december 1984 ingediende verzoekschrift, waarbij Michel Godars de nietigverklaring vordert van:

1° het koninklijk besluit van 7 september 1984, waarbij Joseph Lenaerts, adjunct-controleur bij het Ministerie van Financiën met ingang van 1 oktober 1984 als bestuurssecretaris overgeheveld wordt naar het Ministerie van het Brusselse Gewest in de Nederlandstalige formatie;

2° het ministerieel besluit van 2 oktober 1984 waarbij als datum van de ranginneming van de betrokkene 1 december 1973 wordt vastgesteld;

Overwegende dat Joseph Lenaerts, adjunct-controleur bij het Ministerie van Financiën, bij koninklijk besluit van 7 september 1984 dat de eerste bestreden handeling vormt, in de functie van bestuurssecretaris naar het Ministerie van het Brusselse Gewest overgeheveld is in de Nederlandstalige formatie; dat verzoeker architect is en benoemd is in rang 10, met ranginneming op 1 december 1978, in hetzelfde ministerie;

Overwegende dat de minister van het Brusselse Gewest bij ministerieel besluit van 2 oktober 1984, dat de tweede bestreden handeling vormt, als datum van de ranginneming van Joseph Lenaerts 1 december heeft vastge­steld;

Overwegende dat Joseph Lenaerts, bij koninklijk besluit van 29 januari 1985, dat bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 20 februari 1985, bevorderd is tot adjunct-adviseur bij het Ministerie van het Brusselse Gewest, in de Nederlandstalige formatie; dat verzoeker in zijn op 18 april 1985 ingediende memorie van weder­antwoord zijn beroep uitbreidt en de nietigverklaring vordert van dat koninklijk besluit;

Overwegende dat verzoeker een middel, het tweede van het beroep, ontleent aan de schending van de artikelen 1 en 34 van het koninklijk besluit van 22 oktober 1982 houdende de uitvoeringsmaatregelen betreffende de mobiliteit van het personeel van sommige overheidsdiensten, in zoverre het bestreden besluit in weerwil van die bepalingen gegrond is op het koninklijk besluit van 18 april 1969 tot vaststelling van sommige regelen inzake overplaatsing van de Rijksambtenaren, terwijl dat besluit alleen in werking gebleven is «voor de diensten waarop het koninklijk besluit betrekking heeft waarbij het overhevelen van personeelsleden naar de vier ministeries van de Gemeenschappen en de Gewesten wordt geregeld, gecoördineerd op 24 november 1981, van welk besluit bijlage Ll. niet het Ministerie van Financiën behelst waaruit de heer Lenaerts vandaan komt»;

Overwegende dat het bestreden besluit in zijn aanhef verwijst naar het evengenoemde koninklijk besluit van 18 april 1969, terwijl artikel 34, § 2, van het evengenoemde koninklijk besluit van 22 oktober 1982 bepaalt dat dit besluit het vorengenoemde vervangt «wat de rijksambtenaren betreft op wie het van toepassing is»; dat de verwerende partijen betogen dat de overgang van verzoeker zeer zeker moest geschieden ter uitvoering van het koninklijk besluit van 18 april 1969 omdat artikel 3, eerste lid, van het koninklijk besluit van 22 oktober 1982 bepaalt dat «behoudens het bepaalde in artikel 8 (dat handelt over de gelijkwaardige graden), in de diensten waarop het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 geheel of gedeeltelijk van toepassing is, als mobiliteitsgraden (worden) beschouwd alle graden die voorkomen in het koninklijk besluit van 29 juni 1973 tot vaststelling van de wedden­schalen der aan verscheidene ministeries gemene graden»; dat zij aanvoeren dat de graad van adjunct-controleur bij een fiscaal bestuur, waarmee Joseph Lenaerts vóór zijn overgang bekleed was, niet voorkomt onder de graden vermeld in het koninklijk besluit van 29 juni 1973 en dat hij evenmin beschouwd is als een van de andere mobiliteitsgraden welke de Koning kan bepalen bij in Ministerraad overlegd besluit, krachtens het tweede lid van het voormelde artikel 3 van het koninklijk besluit van 22 oktober 1982; dat de verwerende partijen daaruit afleiden dat de betwiste overdracht niet paste in het kader van het bepaalde in dat besluit en dat zij derhalve terecht het koninklijk besluit van 18 april 1969 hebben toegepast;

Overwegende evenwel dat die redenering voorbijgaat aan de werkelijke strekking van artikel 3 van het koninklijk besluit van 22 oktober 1982; dat de werkingssfeer van dat besluit in de eerste plaats wordt bepaald bij artikel 1, ten aanzien van de diensten die de openbare diensten zijn waarop artikel 51, § 1, van de wet van 28 december 1973 betreffende de budgettaire voorstellen 1973-1974 van toepassing is, met uitzondering van de diensten van de ministeries vermeld in de bijlage I.2. van het op 24 november 1981 gecoördineerde koninklijk besluit waarbij het overhevelen van personeelsleden naar de vier ministeries van de Gemeenschappen en de Gewesten wordt geregeld, en van de buitenlandse carrières van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1986

Page 19: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Nr 27.108

Arresten Nrs 27.105 tot 27.115

Blz. 6

Ontwikkelingssamenwerking; dat die werkingssfeer vervolgens, ten aanzien van de ambtenaren, wordt bepaald bij artikel 2, dat bepaalt dat onder de mobiliteitsregeling vastgesteld bij het besluit vallen, de vastbenoemde ambtenaren van de rijksbesturen, de leden van de andere diensten der ministeries bedoeld in artikel 51, § 1, 1°, van de wet van 28 december 1973 waarop het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 toepasselijk is verklaard en de vastbenoemde ambtenaar van bepaalde instellingen van openbaar nut; dat de overgang van verzoeker, die een vastbenoemd ambtenaar is van een ministerie dat niet wordt vermeld in de bijlage I.2. van het voormelde koninklijk besluit van 24 november 1981 derhalve binnen de aldus omschreven werkingssfeer valt van het koninklijk besluit van 22 okto­ber 1982;

Overwegende dat artikel 3 van hetzelfde besluit dat preciseert welke graden beschouwd worden als mobili­teitsgraden, geen derde beperking stelt op de werkingssfeer ervan, wat de graden betreft, maar een voorwaarde formuleert waaraan de ambtenaar moet voldoen op het tijdstip van zijn overgang; dat, om de overgang van Joseph Lenaerts mogelijk te maken, het nodig zou zijn geweest, ofwel dat hij een verandering van graad verkreeg, ofwel dat de graad die hij bekleedde vermeld werd in een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit tot bepaling van andere mobiliteitsgraden dan die welke voorkomen in het voormelde koninklijk besluit van 29 juni 1973, ofwel dat hij in aanmerking kwam voor een gelijkwaardigheid van graad ingevolge een beslissing van de Commissie ter verruiming van de mobiliteit, welke laatste twee gevallen ter sprake komen in de artikelen 3, tweede lid, en 4 van het koninklijk besluit van 22 oktober 1982;

Overwegende dat de overgang van Joseph Lenaerts diende te geschieden met toepassing van het koninklijk besluit van 22 oktober 1982 en dat de verwerende partijen niet gerechtigd waren te steunen op het koninklijk besluit van 18 april 1969; dat de verwerende partijen, door ten onrechte dat besluit aan te voeren en zodoende de vorm­vereisten te omzeilen welke het koninklijk besluit van 22 oktober 1982 oplegt, inzonderheid wat de bepaling van de mobiliteitsgraden betreft, hun bevoegdheden overschreden hebben;

Overwegende dat het middel gegrond is; dat er geen grond is om de andere middelen van het verzoekschrift te onderzoeken;

Overwegende dat de nietigverklaring van de overgang van Joseph Lenaerts de nietigverklaring als conse­quentie meebrengt van het besluit van de minister van het Brusselse Gewest d.d. 2 oktober 1984, dat als datum van zijn ranginneming als bestuurssecretaris 1 december 1973 vaststelt en van het koninklijk besluit van 29 januari 1985, waarbij hij wordt bevorderd tot adjunct-adviseur,

BESLUIT:

Artikel 1. - Vernietigd worden:

1° het koninklijk besluit van 7 september 1984, waarbij Joseph Lenaerts, adjunct-controleur bij het Ministerie van Financiën, met ingang van 1 oktober 1984 overgeheveld wordt als bestuurssecretaris naar het Ministerie van het Brusselse Gewest in de Nederlandstalige formatie;

2° het besluit van de minister van het Brusselse Gewest van 2 oktober 1984 waarbij als datum van de ranginneming van Joseph Lenaerts als bestuurssecretaris 1 december 1973 wordt vastgesteld;

3° het koninklijk besluit van 29 januari 1985, waarbij Joseph Lenaerts met ingang van 1 februari 1985 bevorderd wordt tot adjunct-adviseur bij het Ministerie van het Brusselse Gewest, in de Nederlandstalige formatie.

Artikel 2. - Dit arrest zal bij uittreksel worden bekendgemaakt op dezelfde wijze als de vernietigde besluiten.

Artikel 3. - De kosten, bepaald op 4.000 frank, komen ten laste van de Staat.

Nrs 27.109 tot 27.114

ARRESTEN van 5 november 1986 (Vle Kamer)

27.109 - GODARD: beroep tot vernietiging van de overheveling van een andere ambtenaar heeft zijn belang verloren gelet op de benoeming van deze ambtenaar als magi­straat.

27.110 - FALMAGNE: beroep zonder voorwerp, omdat de bestreden handelingen vernietigd werden bij arrest nr 27.108.

27.111 - FALMAGNE: beroep tot vernietiging van de overheveling van een andere ambtenaar heeft zijn belang verloren gelet op de benoeming van deze ambtenaar als magi­straat.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1986

Page 20: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arresten Nrs 27.105 tot 27.115 Blz. 7 Nr 27.112

2 7 .112 - RA YMAEKERS: beroep zonder voorwerp, omdat de bestreden handelingen vernietigd werden bij arrest nr 27.108.

27.113 - DAURMONT: beroep tot vernietiging van de overheveling van een andere ambtenaar heeft zijn belang verloren gelet op de benoeming van deze ambtenaar als magi­straat.

27.114 - DAURMONT: beroep zonder voorwerp, omdat de bestreden handelingen vernietigd werden bij arrest nr 27.108.

Nr 27~115

ARREST van 7 november 1986 (Hr Kamer) De HH. Tapie, kamervoorzitter, Van Aelst, verslaggever, en François, staatsraden, en de Debra, eerste auditeur (gedeeltelijk eensluidend advies) 1•

LIBERT en NUTELET tl Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris voor Europese Zaken en Landbouw (Mr van der Mersch)

I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Voorwerp - Interpretatie van het voorwerp van het beroep - Dwaling van de verzoeker omtrent het voorwerp

Een verschrijving in de datum in het verzoekschrift is niet van aard om het beroep doelloos te maken wanneer het bestreden besluit zeer goed te kennen is door overlegging van een uittreksel uit het Belgisch Staatsblad waarin het is bekendgemaakt.

II. (zie nr 27.096, I)

111. (zie nr 26.566, II)

IV. (zie nr 27.094, II)

V. RECHTSPLEGING - Laatste memorie - Voorwerp

De ambtenaar die vernietiging nastreeft van de bevordering van een ambtenaar, kan niet ontvankelijk het voorwerp van zijn beroep in de laatste memorie uitbreiden tot een nieuwe bevordering van dezelfde ambtenaar, indien hij nalaat aan te tonen dat deze bevorde­ring voornamelijk berust op het bestreden besluit.

Gezien het op 14 mei 1982 ingediende verzoekschrift waarbij Jean-Robert Libert de nietigverklaring vordert van «twee koninklijke besluiten van 24 februari 1982, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 23 maart 1982, houdende bevordering van twee landbouwkundig ingenieurs tot de graad van eerstaanwezend ingenieur bij het ministerie van Landbouw»;

Overwegende dat de zaken wegens hun samenhang dienen te worden samengevoegd;

Overwegende dat de volgende feiten aan het geding ten grondslag liggen:

- In een nota van 7 december 1981 van de Directie Personeel van het Bestuur der Algemene Diensten van het Ministerie van Landbouw wordt aangekondigd dat:

« ... de H. Minister beslist heeft 2 betrekkingen van eerstaanwezend ingenieur of inspecteur-hoofd van dienst (rang 11) bij de centrale diensten van het Bestuur der Economische Diensten te begeven bij wijze van bevordering door verhoging in graad, te weten:

»- 1 betrekking bij de Dienst Teeltprodukten;

»- 1 betrekking bij de Dienst Dierlijke produkten die op 1januari1982 vacant zal worden»;

Gesolliciteerd wordt onder meer door de heren Libert, Nutelet, Buggenhout en Van Eylen.

- De directieraad rangschikt op 5 januari 1982 de gegadigden voor de twee diensten en stelt voor de heer Van Eylen te benoemen bij de Dienst Teeltprodukten en de heer Schaerlaekens bij de Dienst Dierlijke produkten.

1 In overeenstemmio? met de rechtspraak van de Nederlandstalige kamers, besloot het Auditoraat ook tot de vernietiging bij gevolgtrekking van de bevordering van de H Buggenhout tot de graad van eerstaanwezend ingenieur-hoofd van dienst.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE- 1986

Page 21: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Nr 27.115

Arresten Nes 27.105 tot 27.115

Blz. 8

- Dat voorstel wordt op 29 januari 1982 bevestigd in weerwil van de bezwaren van de heren Libert en Nutelet.

- In een nota dd. 4 februari 1982 van de Directie Personeel van het Bestuur der Algemene Diensten wordt de Staatssecretaris opmerkzaam gemaakt op de situatie van het personeel uit het oogpunt van de taalkaders; in de nota wordt erop gewezen dat van de 33 betrekkingen van het Franse taalkader er 26 zijn ingenomen, wat 7 betrekkingen te weinig is, terwijl van de 38 betrekkingen van het Nederlandse taalkader er 34 zijn ingenomen, wat een tekort van 4 betrekkingen is.

- De heren Van Eylen en Buggenhout worden bij koninklijke besluiten van 1 maart 1982 met ingang van 1 januari 1982 benoemd in het Nederlandse taalkader.

- De heer Buggenhout, eerstaanwezend ingenieur (rang 11), is bij koninklijk besluit van 12 augustus 1985, verschenen in het Belgisch Staatsblad van 22 oktober 1985, met ingang van 1 maart 1985 bevorderd tot de graad van eerstaanwezend ingenieurhoofd van dienst;

Overwegende dat de verwerende partij tevergeefs betoogt dat de beroepen doelloos zijn daar zij de nietig­verklaring vorderen van koninklijke besluiten van 24 februari 1982, terwijl de bestreden bevorderingen tot stand gebracht zijn door besluiten van 1 maart 1982; dat immers een verschrijving in de datum in het verzoekschrift niet van een aard is om de beroepen doelloos te maken aangezien de bestreden besluiten zeer goed te kennen zijn door overlegging van uittreksels uit het Belgisch Staatsblad van 23 maart 1982 waarin die besluiten zijn bekendgemaakt;

Overwegende dat de verwerende partij ook betoogt dat «de twee besluiten niet voldoende samenhangend zijn om het onderwerp van een zelfde beroep tot nietigverklaring uit te maken»;

Overwegende dat de oproep tot de gegadigden van 7 december 1981 twee betrekkingen vacant verklaart die behoren tot dezelfde directie van dezelfde overheidsdienst en geen afzonderlijke sollicitatie voor iedere betrekking voorschrijft; dat talrijke ambtenaren bij één en dezelfde brief naar de twee betrekkingen hebben gesolliciteerd; dat deze sollicitaties ontvankelijk verklaard zijn door de directieraad; dat zij tijdens dezelfde vergadering onderzocht zijn en de voordrachten medegedeeld zijn aan de Staatssecretaris in een zelfde document; dat verzoekers redelijkerwijze hebben kunnen aannemen dat het ging om slechts één bevorderingsprocedure, zodat hun beroep terzelfder tijd gericht kon zijn tegen de twee bevorderingen; dat de exceptie niet kan worden aangenomen;

Overwegende dat verzoekers inzonderheid de schending van de gecoördineerde wetten van 18 juli 1966 op het gebruik der talen in bestuurszaken aanvoeren, doordat «uit het oogpunt van het taalevenwicht deze bevorderingen de veronachtzaming van het taalkader in geheel het ministerie tot gevolg hebben gehad, maar meer in het bijzonder in de Dienst Teeltprodukten, waar alle ambtenaren met een hogere rang dan rang 10 Nederlandstalig zijn»; dat zij in hun laatste memorie de benoeming vermelden van de heer Buggenhout, op 12 augustus 1985, tot de graad van eerstaanwezend ingenieur-hoofd van dienst, en aan de Raad van State vragen «bij deze gelegenheid de wettigheid van de tweede bevordering van de heer Buggenhout te onderzoeken»;

Overwegende dat de verwerende partij antwoordt dat het taalkader voor graad III (rangen 11 en 12) alomvattend is, dat het alle betrekkingen omvat van het hoofdbestuur dat voor de toepassing van de taalwetten als één enkele dienst wordt beschouwd, dat als op het ogenblik van de benoemingen, 7 betrekkingen in het Franse kader vacant waren tegen 4 in het Nederlandse kader, deze toestand tijdelijk was, en trouwens gewijzigd is in de maanden die volgden op de nota van 4 februari 1982;

Overwegende dat de taalkaders, vastgesteld bij koninklijk besluit krachtens artikel 43, § 3, van de gecoördi­neerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, beogen binnen elke dienst een evenwichtige verdeling per trap van de administratieve hiërarchie tot stand te brengen; dat die evenwichtige verdeling van de betrekkingen steeds zoveel mogelijk het in abstracte bepaalde numerieke evenwicht dient te benaderen, wat wil zeggen dat de tot benoemen bevoegde overheid gehouden is er eerst en vooral voor te zorgen dat het kader waarvan het aantal beklede betrekkingen het diepst beneden het rechtens vastgestelde aantal is gezakt, tot op het peil van het andere kader gebracht wordt en dat zij slechts vrij uit gegadigden van verschillende taalkaders kan kiezen wanneer het aantal te verlenen betrekkingen voor ieder taalkader gelijk is;

Overwegende dat in het onderhavige geval uit de voormelde nota van 4 februari 1982 blijkt dat de aandacht van de Staatssecretaris gevestigd is op het gebrek aan evenwicht in de personeelsbestanden wat de taalkaders betreft; dat volgens deze nota, waarvan de cijfers niet betwist worden, 26 betrekkingen van de 33 ingenomen waren aan Franstalige zijde, terwijl het er aan Nederlandse zijde 34 van de 38 waren; dat de Koning dus bij voorkeur Franstalige gegadigden diende te benoemen om het evenwicht in het vervullen van de betrekkingen van de taalkaders te herstellen toen hij de bestreden benoemingen deed; dat het middel gegrond is wat de bevordering van de heer Van Eylen betreft; dat wat de bevordering van de heer Buggenhout betreft, verzoekers hun belang hebben verloren daar de plaats die door deze ingenomen was opnieuw vacant is geworden ten gevolge van zijn nieuwe bevordering tot de graad van eerstaanwezend ingenieur-hoofd van dienst;

Overwegende dat verzoekers niet gerechtigd zijn om het onderwerp van hun beroep door te trekken tot de laatste bevordering van de heer Buggenhout, zoals zij in hun memorie hebben gedaan; dat zij namelijk nalaten aan te tonen dat deze bevordering voornamelijk berust op het bestreden besluit, in dusdanige mate dat haar hetzelfde lot moet worden beschoren als dit laatste;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1986

Page 22: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arresten Nrs 27.105 tot 27.115 Blz. 9 Nr 27.115

BESLUIT:

Artikel 1. - De zaken met de nummers A. 28.726/III-8208 en A. 28.727/III-8209 worden samengevoegd.

Artikel 2. - Vernietigd wordt het koninklijk besluit van 1 maart 1982 waarbij Aloys Van Eylen benoemd wordt tot de graad van eerstaanwezend ingenieur (rang 11) in het Nederlandse taalkader van het Ministerie van Landbouw.

De beroepen worden voor het overige verworpen.

Artikel 3. - Dit arrest zal bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad worden bekendgemaakt op dezelfde wijze als het vernietigde koninklijk besluit.

Artikel 4. - De kosten, bepaald op 1.500 frank, komen ten laste van de verwerende partij.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1986

Page 23: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arrest Nr 27.116 Blz.1 w 27.116

Nr 27.116

ARREST van 7 november 1986 (Ille Kamer) De HH. Tapie, kamervoorzitter, Van Aelst en François, verslaggever, staatsraden, en Hoefller, eerste auditeur.

LEMYE (Mr Moyaerts) t/ Gemeente Elsene en Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris voor het Brusselse Gewest (F) (Mr Lambert)

1. BOUWEN EN VERKAVELEN - Bouwvergunning - Ontstentenis van bijzonder plan van aanleg of van verkavelingsvergunning - Afwijking van de gemeentelijke bouwverordening

Uit artikel 45, § 2, van de wet van 29 maart 1962 vloeit voort dat de gemachtigde ambtenaar de discretionaire bevoegdheid heeft om geen rekening te houden met een veror­dening wanneer hij van oordeel is dat deze de goede plaatselijke ordening niet ten goede komt. De wet maakt geen onderscheid tussen de gemeentelijke verordeningen en de overige verordenende voorschriften.

Il. RUIMTELUKE ORDENING - Gewestplannen - Plan - Bestemming en gebruik van de grond - Woongebied - Algemeen

Wanneer de letterlijke voorschriften van het gewestplan bepalen dat de woongebieden niet uitsluitend voor bewoning zijn bestemd, doch ook kunnen worden bestemd voor ge­meenschapsvoorzieningen, kan in de bouwvergunning worden bepaald dat de bouwwerken gedeeltelijk als vergaderzalen zijn bestemd.

Gezien het op 9 april 1984 ingediende verzoekschrift, waarbij André Lemye de nietigverklaring vordert van de «bouwvergunning die op 10 februari 1984 door het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Elsene is afgegeven aan de heer Pierre Huyghebaert, zaakvoerder van een vennootschap, wonende Sint-Denijsstraat 264 te 1190 Brusse~ waarbij hem toestemming wordt verleend gebouwen gelegen Elyzeese Veldenstraat 13, 15 en 17 te Elsene, te «renoveren>»>;

Overwegende dat het betwiste bouwproject, dat thans is uitgevoerd, de verbouwing inhield van het binnen­terrein en de gevel van de gebouwen gelegen Elyzeese Veldenstraat 13, 15 en 17, de sloping van een bijgebouw en de aanpassing van de achtergebouwen; dat het stuk grond gelegen is in een gebied dat bij het koninklijk besluit van 28 november 1979 tot vaststelling van het gewestplan van Brussel voor bewoning is bestemd; dat een voorgaande bouwvergunning is vernietigd bij het arrest van de Raad van State n' 23.467 van 2 september 1983, waarvan in de motivering inzonderheid te lezen staat «dat het college van burgemeester en schepenen zijn bevoegdheden heeft overschreden door de vergunning te verlenen onder verwijzing naar een advies van de gemachtigde ambtenaar waaruit niet met zekerheid kan worden opgemaakt dat die ambtenaar de bedoeling had af te wijken van artikel 23 van de algemene bouwverordening van de gemeente Elsene»; dat een nieuwe aanvraag, ingediend na de uitspraak van dat arrest, aanleiding heeft gegeven tot de afgifte van de bestreden vergunning, na advies van de gemachtigde ambtenaar, luidende:

«Gelet op het advies van de Overlegcommissie van 21 mei 1980, VERSTREKT HET VOLGENDE ADVIES:

»Overwegende dat het goed op het gewestPlan gelegen is in een woongebied waarin benevens de huisvesting de gemeenschapsvoorzieningen zijn toegestaan en waarin de aantastingen van de binnenterreinen van huizenblokken onderworpen zijn aan de maatregelen van openbaarmaking voorgeschreven bij het koninklijk besluit van 5 november 1979; aangezien de overlegcommissie zich op 21 mei 1980 naar aanleiding van het onderzoek omtrent een vorige bouwaanvraag heeft uitgesproken bij een advies waarvan het dispositief als volgt luidde:

»«de commissie verstrekt eenparig een gunstig advies wegens de harmonische aard van het werk, op voorwaarde dat het gebruik van het gebouw volledig strookt met het woonkarakter van het gebied. Dat advies is des te meer gewettigd daar het gaat om een verbetering van de bestaande toestand door de verhoging van de oppervlakte van voor- en achtertuinen ten gevolge van de sloping van bijgebouwen».

»aangezien op grond van een heronderzoek van het gehele dossier, inzonderheid in het licht van die gegevens, omtrent de aanvraag een gunstig advies behoort te worden verstrekt; aangezien bijgevolg afgeweken moet worden van artikel 23, tweede lid, van de algemene bouwverordening van de gemeente Elsene, alsmede van artikel 15 van titel IV van de algemene bouwverordening van de Agglomeratie Brussel;»;

Overwegende dat verzoeker een eerste middel ontleent:

«... aan de schending van artikel 23, tweede lid, van de algemene bouwverordening van de gemeente Elsene, en aan de schending van artikel 60, eerste lid, van de wet van 29 maart 1962;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1986

Page 24: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Nr 27.116

Arrest Nr 27.116

Blz. 2

»doordat uit de bij de aanvraag om een bouwvergunning gevoegde plannen blijkt dat de vergunning toestem­ming verleent tot de aanpassing van achtergebouwen gelegen Elyzeese Veldenstraat 13 om er de aanpassing van woningen enerzijds en vergaderlekalen anderzijds mogelijk te maken;

»terwijl artikel 23, tweede lid, van de algemene bouwverordening van de gemeente Elsene bepaalt dat «de achtergebouwen geen enkel lokaal mogen bevatten dat gebruikt wordt voor bewoning» en die verordening haar rechtsgrond vindt in artikel 60 van de wet van 29 maart 1962 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedebouw; dat de bouwverordening derhalve een verplicht karakter heeft en de gemeente er rekening mee moet houden bij de afgifte van de bouw- en verkavelingsvergunning;

»en terwijl artikel 23, tweede lid, van de algemene bouwverordening van de gemeente Elsene tot dusver noch bij de algemene bouwverordening van de Agglomeratie Brussel is opgeheven, noch bij enige andere wets- of verordeningsbepaling;

»en doordat, tweede onderdeel, het advies van de gemachtigde ambtenaar de houder van de bouwvergunning toestemming verleent af te wijken van artikel 23, tweede lid, van de algemene bouwvergunning van de gemeente Elsene;

»terwijl artikel 45, § 2, van de wet van 29 maart 1962, zoals het van kracht is bij de afgifte van de vergunning, bepaalt dat de gemachtigde ambtenaar slechts in drie gevallen geheel of gedeeltelijk mag ajWijken van de bestaande verordeningsbepalingen:

»-wanneer hij aan de afgifte van de bouwvergunning voorwaarden verbindt om een goede plaatselijke ordening veilig te stellen, in welk geval hij desnoods mag ajWijken van alle bestaande verordenende voorschriften, inzonderheid van die welke uit de rooiplannen voortvloeien (artikel 45, § 2, eerste lid);

»-wanneer hij een gunstig advies verstrekt, mag hij op voorstel van het college van burgemeester en schepenen ajWijken van de voorschriften van een algemeen plan van aanleg die betrekking hebben op de perceels­afmetingen, alsmede op de afmetingen, de plaatsing en het uiterlijk van de bouwwerken;

»- wanneer hij een ongunstig advies verstrekt, mag hij ajWijken van de voorschriften van een algemeen plan van aanleg dat strijdig is met een ontwerp van streek- of gewestplan, of met een streek- of gewestplan waarvan de herziening beslist of bevolen is (artikel 45, § 2, derde lid);

»en terwijl de ratio legis van voornoemd artikel 45 aantoont dat de wetgever niet de bedoeling had het de gemachtigde ambtenaar mogelijk te maken volstrekt en onbegrensd af te wijken van de bouwverordeningen of van andere voorschriften, doch uitsluitend in het geval waarin voorwaarden moesten worden gesteld ten einde de goede plaatselijke ordening veilig te stellen, en dit artikel beperkend wordt uitgelegd, waarbij de gemachtigde ambtenaar alleen kan verbieden wat de bouwverordening toestaat;

»en terwijl de gehele aangelegenheid van stedebouw en ruimtelijke ordening geregeld wordt door het beginsel van de cumulatie van verbodsbepalingen, wanneer deze tegenstrijdig zijn; dat de bevoegdheid, toegekend aan de gemachtigde ambtenaar, om af te wijken van de bestaande verordenende voorschriften aldus alleen bestaat in zoverre aan de afgifte van de vergunning aanvullende voorwaarden worden verbonden ten einde de goede plaatselijke ordening veilig te stellen;

»en terwijl in het onderhavige geval geen enkele zodanige voorwaarde wordt gesteld; dat zulks des te minder het geval is daar het erom gaat een vergunning te aanvaarden tot regularisering van een gebouw dat is opgericht op grond van vier achtereenvolgens vernietigde bouwvergunningen;»;

dat hij bij zijn memorie van wederantwoord tot staving van een beperkende opvatting van de bevoegdheden van de gemachtigde ambtenaar een analyse van de voorbereidende werkzaamheden voegt en tevens betoogt dat «de bevoegdheid van de gemachtigde ambtenaar om af te wijken van bestaande verordenende voorschriften des te beperkender moet worden uitgelegd daar het bepalingen betreft die door de gemeentelijke overheid worden vastgesteld»;

Overwegende dat volgens artikel 45, § 2, van de wet van 29 maart 1962 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedebouw de gemachtigde ambtenaar «aan de afgifte van de vergunning ook voorwaarden (kan) verbinden om een goede plaatselijke ordening veilig te stellen, en in dat verband desnoods (kan) ajWijken van alle bestaande verordenende voorschriften, inzonderheid van die welke uit rooiplannen voortvloeien»; dat uit die bepaling voortvloeit dat de gemachtigde ambtenaar de discretionaire bevoegdheid heeft om geen rekening te houden met een verordening wanneer hij van oordeel is dat deze de goede plaatselijke ordening niet ten goede komt; dat de wet geen onderscheid maakt tussen de gemeentelijke verordeningen en de overige verordenende voorschriften door de uitdrukking «alle bestaande verordenende voorschriften» te gebruiken;

Overwegende dat de stelling die het verzoekschrift en in de memorie van wederantwoord wordt gehuldigd, volgens welke de kwestieuze bepaling aldus behoort te worden uitgelegd dat de gemachtigde ambtenaar op grond ervan alleen van een verordening kan afwijken indien hij aan de afgifte van de vergunning voorwaarden verbindt, tot gevolg zou hebben, althans indien zij wordt aanvaard, dat die ambtenaar een ruimere bevoegdheid zou hebben om gunstig te beschikken op een aanvraag die niet volledig overeenstemt met zijn opvatting van goede ordening en die bijgevolg een vergunning vereist waaraan voorwaarden worden verbonden; dat een aanvraag die op zich volledig voldoet aan de vereisten van goede ordening, zou vooruitlopen op de voorwaarden die de gemachtigde ambtenaar kan opleggen en deze overbodig zou maken;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1986

Page 25: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arrest Nr 27.116 Blz. 3 Nr 27.116

Overwegende dat verzoekers mening, volgens welke artikel 45, § 2, de gemachtigde ambtenaar in staat stelt te «verbieden wat de bouwverordening toestaat>>, doch niet toe te staan wat zij verbiedt, in strijd is met de eigenlijke bewoordingen van de wet, ongeacht of zulks al dan niet wordt bevestigd door de parlementaire voorbereiding, welke wet het de gemachtigde ambtenaar mogelijk maakt «desnoods af te wijken van alle bestaande verordenende voorschriften», vermits hij niet behoefde gemachtigd te worden ervan af te wijken indien het de bedoeling geweest was hem slechts in staat te stellen zijn eigen vereisten toe te voegen aan die welke reeds bij de verordeningen waren vastgesteld; dat het middel in rechte faalt;

Overwegende dat verzoeker een tweede middel ontleent:

«... aan de schending van artikel 16 van titel 4 van de algemene bouwverordening van de Agglomeratie Brussel, luidende:

»«De grond die mag bebouwd worden, de aangrenzende bijgebouwen inbegrepen wordt begrensd ... aan de tegenovergestelde zijde van de openbare weg, door een parallel die op een afstand van deze, gelijk aan 3/4 van het perceel, getrokken wordt, zonder dat deze afstand 20 meter mag overschrijden»;

»terwijl uit de bij de aanvraag om een bouwvergunning gevoegde plannen blijkt dat het voorgenomen bouw­werk niet aan die voorwaarden voldoet>>;

en

« ... aan de schending van artikel 15 van titel 4 van voornoemde algemene bouwverordening van de Agglo­meratie Brussel, alsook aan de schending van artikel 45, § 2, van de wet van 29 maart 1962 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedebouw, inzonderheid gewijzigd bij de wet van 22 december 1970,

»doordat het advies van de gemachtigde ambtenaar het de houder van de vergunning mogelijk maakt af te wijken van artikel 15 van titel 4 van de algemene bouwverordening van de Agglomeratie Brussel, terwijl het de gemachtigde ambtenaar niet is toegestaan af te wijken van die verordening, daar het er immers niet om gaat «aan de afgifte van de vergunning ook voorwaarden (te) verbinden om een goede plaatselijke ordening veilig te stellen»;

»dat de in het eerste middel, tweede onderdeel, geuite overwegingen op analoge wijze toepasselijk zijn op de afwijking van de algemene bouwverordening van de Agglomeratie Brussel.»;

1979,

Overwegende dat het middel in recht faalt om de als antwoord op het eerste middel uiteengezette redenen;

Overwegende dat verzoeker een derde middel ontleent:

«... aan de schending van het gewestplan van Brussel, goedgekeurd bij koninklijk besluit van 28 november

»doordat de bij de aanvraag om bouwvergunning gevoegde plannen en de werkelijke bestemming van de plaats op zijn minst gedeeltelijk op vergaderzalen betrekking hebben,

»terwijl het goed niet is ingedeeld in een gebied voor gemeenschapsvoorzieningen of openbare nutsvoorzie­ningen, doch in een woongebied;»;

dat hij in zijn memorie van wederantwoord eraan toevoegt dat wegens het komen en gaan en het daarmee gepaard gaande lawaai de vergaderingen waartoe die zalen dienen, hinder meebrengen voor de buren;

Overwegende dat verzoeker toegeeft dat de betwiste bouwwerken slechts gedeeltelijk als vergaderzalen zijn bestemd; dat, zoals de gemachtigde ambtenaar er in zijn voornoemd advies aan herinnert, de letterlijke voorschriften van het gewestplan van de Brusselse Agglomeratie bepalen dat de woongebieden niet uitsluitend voor bewoning zijn bestemd, doch ook kunnen worden bestemd voor gemeenschapsvoorzieningen; dat het middel niet opgaat,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker).

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1986

Page 26: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arresten Nrs 27.117 tot 27.120 Blz. 1

Nr 27.117

ARREST van 7 november 1986 (Ille Kamer)

Nr 27.117

De HH. Tapie, kamervoorzitter, Van Aelst en François, verslaggever, staatsraden, en Hoeffler, eerste auditeur.

N.V. IMMOBILIËNVENNOOTSCHAP VAN BELGIË (Mr Maussion) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris voor het Brusselse Gewest (F) en de Minister van het Brusselse Gewest (Mr Lambert)

1. BOUWEN EN VERKAVELEN - Verkavelingsvergunning - Algemeen

Artikel 56, § 1, van de wet van 29 maart 1962 heft de verplichting om een verkave­lingsvergunning te krijgen niet op wanneer de verkaveling slechts gedeelteijk voor woningen is bestemd.

Il. BOUWEN EN VERKAVELEN - Verkavelingsvergunning - Wijziging, intrekking en herziening van de vergunning

1. Het koninklijk besluit waarbij beslist wordt tot herziening, door het opmaken van een bijzonder plan van aanleg, van een verkavelingsvergunning die niet meer in overeenstemming is met een gewestplan dat verordenende kracht heeft verworven, doet rechtstreekse juridische gevolgen ontstaan. Dergelijk besluit kan worden aangevochten met een annulatieberoep.

2. Indien de voorschriften van de verkavelingsvergunning kunnen worden uitgevoerd zonder die van het gewestplan te overtreden, vertoont het besluit tot herziening van de verkavelingsvergunning om de voorschriften ervan in overeenstemming te brengen met deze van het gewestplan, dwaling omtrent de motieven.

m. BOUWEN EN VERKAVELEN - Bouwvergunning - Overeenstemming met de verkavelings­vergunning - Algemeen

1. Een bouwvergunning kan worden geweigerd uit respect voor een verbod vervat in een gewestplan, zelfs als die weigering niet wordt opgelegd in de voorschriften van een verkavelingsvergunning die toepasbaar zijn op de aanvraag.

2. De steller van de weigering van een bouwvergunning is niet verplicht die te moti­veren met een andere opvatting over de goede plaatselijke ordening dan die welke in het gewestplan wordt gehuldigd.

IV. BOUWEN EN VERKAVELEN -Administratieve procedure tot toekenning van de vergunningen - Administratieve beroepen - Koning of executieve - Horen van de partijen - Aanvrager

V. PROCEDURE IN NIET-BETWISTE ZAKEN - Rechten van de verdediging en recht om gehoord te worden - Gevolgen van het niet in acht nemen van de rechten - Annulatiemiddelen - Belang

Indien het bestuur een bouwvergunning dient te weigeren, heeft de aanvrager er geen belang bij aan te voeren dat hij gehoord moest worden op grond van artikel 55, § 2, van de wet van 29 maart 1962.

Gezien het op 5 november 1984 ingediende verzoekschrift, waarbij de naamloze vennootschap Immobiliën­vennootschap van België de nietigverklaring vordert van:

«1. het koninklijk besluit van 8 augustus 1984 waarbij wordt besloten een bijzonder plan van aanleg op te maken tot herziening van de verkavelingsvergunning van 24 december 1968, waarvan de verzoekende partij houder is;

»2. het koninklijk besluit van 20 september 1984 waarbij het beroep wordt verworpen dat is ingesteld tegen de ontstentenis van beslissing van de bestendige deputatie over de aanvraag om bouwvergunning van de verzoekende partij»;

Overwegende dat voor een geheel van terreinen te Ukkel, waarvan de naamloze vennootschap Immobiliën­vennootschap van België eigenaar is, gelegen tussen de Engelandstraat en de Rietstraat, op 24 december 1968 een verkavelingsvergunning is afgegeven door het college van burgemeester en schepenen van Ukkel; dat de verzoe­kende partij op 10oktober1983 een vergunning heeft aangevraagd voor het bouwen van een flat- en kantoorgebouw binnen het gebied van die verkavelingsvergunning; dat aangezien het college geen uitspraak had gedaan binnen de wettelijke termijn, de verzoekende partij aan de gemachtigde ambtenaar heeft gevraagd zich uit te spreken over de aanvraag; dat aangezien ook deze geen beslissing heeft genomen binnen de termijn, de verzoekende partij tegen dat verzuim dat gelijk staat met een weigering beroep heeft ingesteld bij de bestendige deputatie; dat aangezien ook deze

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1986

Page 27: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Nr 27.117

Arresten Nrs 27.117 tot 27.120

Blz. 2

geen uitspraak had gedaan, de verzoekende partij beroep heeft ingesteld bij de Koning; dat op 8 augustus 1984 een koninklijk besluit is vastgesteld, dat de eerste bestreden handeling vormt, waarbij wordt beslist dat er een bijzonder plan van aanleg dient te worden opgemaakt dat tot gevolg heeft dat de verkavelingsvergunning van de verzoekende partij wordt herzien, op de grond dat de voorschriften van die verkavelingsvergunning niet overeenstemmen met het gewestplan van de Brusselse agglomeratie, goedgekeurd bij koninklijk besluit van 28 november 1979, inzonderheid met de voorschriften van het «gebied met minimumprogramma n" 1» van de gemeente Ukkel, een gebied waarin dat plan op de betwiste plaats voorziet; dat op 20 september 1984 de tweede omstreden handeling is vastgesteld, te weten een koninklijk besluit tot verwerping van het beroep bij de Koning om bij ontstentenis van een beslissing van de bestendige deputatie, de toekenning van de bouwvergunning te verkrijgen;

Overwegende dat de verwerende partij een eerste grond van niet-ontvankelijkheid aanvoert, afgeleid van het feit dat de verkavelingsvergunning tegen de herziening waarvan de verzoekende partij zich verzet, onregelmatig was, aangezien de betwiste verkaveling de bouw van woningen en kantoren toestaat, terwijl toen de betwiste vergunning is afgegeven er uitsluitend met het oog op de bouw van woningen een verkavelingsvergunning kon worden afgegeven;

Overwegende dat artikel 56, § 1, van de wet houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedebouw een verkavelingsvergunning voorschrijft, inzonderheid om «." een kavel, begrepen in een verkaveling, die bestemd is voor woningbouw". te verkopen»; dat de organieke wet de verplichting om een verkavelingsvergunning te krijgen niet opheft wanneer de verkaveling slechts gedeeltelijk voor woningen is bestemd; dat de grond van niet­ontvankelijkheid niet kan worden aangenomen;

Overwegende dat de verwerende partij een tweede grond van niet-ontvankelijkheid hieruit afleidt dat de bestreden handeling slechts een voorbereidende handeling zou zijn, waartegen geen beroep ingesteld kan worden bij de Raad van State, «aangezien dat beroep slechts ontvankelijk is tegen de definitieve goedkeuring van het plan door de gemeenteraad en tegen de goedkeuring van dat plan door de Koning»;

Overwegende dat artikel 43, tweede en derde lid, van de organieke wet bepaalt dat «de Koning". (kan) beslissen dat een bijzonder plan van aanleg wordt opgemaakt, dat tot gevolg heeft dat een verkavelingsvergunning wordt herzien of vernietigd.», inzonderheid wanneer «de verkavelingsvergunning niet meer in overeenstemming (is) met een ". gewestplan dat verordenende kracht heeft verworven»; dat artikel 46, vierde lid, en artikel 57, § 5, van de wet verscheidene prerogatieven van de Koning of van de gemachtigde ambtenaar afhankelijk stellen van het bestaan van, inzonderheid, een beslissing tot herziening van een verkavelingsvergunning door het opmaken van een bijzonder plan van aanleg; dat de tweede bestreden handeling overigens expliciet verwijst naar de eerste om de weigering van de bouwvergunning die zij bevat de wettigen; dat de bestreden handeling rechtstreekse juridische gevolgen doet ontstaan; dat de grond van niet-ontvankelijkheid niet kan worden aangenomen;

Overwegende dat de verwerende partij in haar laatste memorie een derde grond van niet-ontvankelijkheid hieruit afleidt dat de voorschriften van de verkavelingsvergunning van 24 december 1968 die niet overeenstemmen met die van het gewestplan, van rechtswege zijn geschorst bij het van kracht worden van dat plan, zodat het beroep zinloos zou zijn in zoverre het gericht is tegen het besluit tot herziening van 8 augustus 1984, dat de rechten van de verzoekende partij niet heeft kunnen schenden omdat het «slechts in een tekst een situatie naar recht bevestigt bestaande sinds» de inwerkingtreding van het gewestplan;

Overwegende dat aangezien de grond van niet-ontvankelijkheid uitgaat van de in het eerste middel betwiste stelling dat de voorschriften van de verkavelingsvergunning niet overeenstemmen met die van het gewestplan hij samenhangt met de zaak zelf; dat het beroep ontvankelijk is;

Het besluit tot herziening van 8 augustus 1984:

Overwegende dat de verzoekende partij inzonderheid een eerste middel ontleent aan het feit dat de bestreden handeling «een dwaling omtrent de motieven vertoont, wat overeenstemt met een ontstentenis van motieven, omdat zij in ieder geval voorbarig als vaststaande beschouwt dat de voorschriften van de verkavelingsvergunning niet overeenstemmen met die van het gebied met minimumprogramma n' l», waarin het gewestplan voorziet;

Overwegende dat de betwiste plaats, die gelegen is in het «gebied met minimumprogramma n' 1 van de gemeente Ukkel», volgens de voorschriften van het gewestplan aangaande die plaats, «moet worden bestemd voor groene ruimten en voor woningen met sparing van het landschap»;

Overwegende dat de verwerende partij probeert aan te tonen dat de bouw van kantoren, in vergelijking met die van woningen, in veel grotere mate is toegestaan volgens de verkavelingsvergunning dan op grond van het gewestplan; dat zij hierop laat volgen dat het gewestplan «de sparing van het landschap» vereist, dat voornamelijk bestemd is voor groene ruimten die in het zojuist aangehaalde tekstvoorschrift vermeld worden vóór de woningen; dat de verwerende partij in haar laatste memorie daaraan toevoegt dat de weigering die steunt op het gewestplan de onverenigbaarheid aantoont van de voorschriften van de verkavelingsvergunning met die van het gewestplan, aangezien de verzoekende partij de bouwvergunning had moeten krijgen indien er geen gewestplan was geweest, dat de aanvraag immers betrekking had op de bouw van kantoren binnen de door de verkavelingsvergunning toegestane grenzen;

Overwegende dat het aangehaalde tekstvoorschrift van het gewestplan niet vereist dat gezorgd wordt voor overwicht van de groene ruimten op de gebouwen; dat de voorschriften van de verkavelingsvergunning van 24 december 1968 bepalen, inzonderheid voor de betwiste kavel, dat sommige gebouwen «uitsluitend bestemd zijn

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1986

Page 28: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arresten N's 27.117 tot 27.120 Blz. 3 Nr 27.117

voor bewoning» en dat andere «ook kunnen» worden bestemd voor kantoren; dat bijgevolg de voorschriften van de verkavelingsvergunning kunnen worden uitgevoerd zonder die van het gewestplan te overtreden; dat de verkave­lingsvergunning geen onvoorwaardelijk recht verleent aan de bouwvergunning, in tegenstelling tot wat de verwe­rende partij lijkt te beweren; dat het bijgevolg niet noodzakelijk was om, zoals besloten in artikel 1 van het bestreden besluit, een bijzonder plan van aanleg met als gevolg de wijziging van de verkavelingsvergunning op te maken om «de voorschriften van deze verkavelingsvergunning in overeenstemming te brengen met deze van het gewestplan van de Brusselse agglomeratie»; dat het bestreden besluit een dwaling omtrent de motieven vertoont in zoverre het aangeeft dat het «noodzakelijk» is een bijzonder plan van aanleg op te maken omdat «de voorschriften van ... verkavelingsvergunning 311/FL/144 niet in overeenstemming zijn met deze van voornoemd gebied met minimum­programma, voor zover zij belangrijke oppervlakten kantooractiviteiten mogelijk maken en het vrijwaren van het landschap niet verzekeren», een dwaling die des te doorslaggevender is daar de wet, zoals is uiteengezet, bepaalt dat tot een zodanige herziening kan worden besloten op initiatief van de Koning, inzonderheid indien de verkavelings­vergunning «niet meer overeenstemt>> met een plan met verordenende waarde; dat het eerste onderdeel van het middel gegrond is in zoverre het betrekking heeft op de eerste bestreden handeling;

Overwegende dat het geen belang heeft de andere onderdelen van het middel te onderzoeken, aangezien zij niet kunnen leiden tot een ruimere nietigverklaring;

Het afivijzend besluit van 20 september 1984:

Overwegende dat het eerste en het derde middel samen dienen te worden onderzocht;

Overwegende dat het eerste middel van het beroep is gericht tegen de tweede handeling, in zoverre de Koning zich bij de vaststelling ervan heeft gebaseerd op de eerste bestreden handeling, waaraan onwettigheid kleeft om de redenen uiteengezet in de drie onderdelen van het middel;

Overwegende dat een derde middel wordt ontleend aan de schending van de artikelen 46 en 55, § 3, van de organieke wet, in zoverre de bestreden handeling het door de verzoekende partij ingestelde beroep verwerpt op de grond dat het bouwproject net overeenstemt met de voorschriften van het gewestplan, terwijl de definitieve verkave­lingsvergunning «verordenende kracht bezit en verkregen rechten doet ontstaan ten aanzien van de eigenaars en de kavelingsmaken> en in zoverre «het gewestplan er niet toe zou kunnen leiden dat voorafgaande definitieve verkave­lingsvergunningen ... ook al stemden ze niet overeen met de voorschriften van het gewestplan, gewijzigd, vernietigd of opgeheven worden» en terwijl de beslissing tot weigering van de bouwvergunning voor een eigendom waarop een verkavelingsvergunning betrekking heeft noodzakelijk moet steunen op motieven die zijn afgeleid van de onverenig­baarheid van het project met de goede plaatselijke ordening; dat zij daaraan toevoegt dat die onverenigbaarheid «helemaal niet voortvloeit uit de niet-overeenstemming tussen het genoemde project en de voorschriften van een plan»;

Overwegende dat in de motivering van de bestreden handeling inzonderheid de beslissing wordt aangevoerd om een bijzonder plan van aanleg op te maken dat de wijziging van de verkavelingsvergunning tot gevolg heeft; dat de grond waarop de bestreden handeling steunt onwettig is om de redenen uiteengezet in antwoord op het eerste onderdeel van het eerste middel, gericht tegen de eerste bestreden handeling;

Overwegende echter dat de steller van de bestreden handeling deze toch had moeten verrichten, zelfs indien hij die dwaling niet had gemaakt; dat namelijk uit de plannen in het dossier blijkt dat «het gebouw dat voor bewoning en kantoren zou dienen», waarvan de bouw door de aanvraag om bouwvergunning werd nagestreefd, veel meer kantooroppervlakte omvat dan die welke wordt toegestaan door het «programma van de gebieden met minimumpro­gramma van het plan met de bestemmingen», gevoegd bij het gewestplan (bijlage bij het Belgisch Staatsblad van 21 december 1979, blz. 31), en inzonderheid door het «voorschrift 1.0.1. betreffende het typische woongebied» (voornoemde bijlage bij het Staatsblad, blz. 24); dat paragraaf 2.2 van dat laatste voorschrift weliswaar bepaalt dat een verhoging van de toegestane oppervlakte kan worden toegestaan, maar die toestemming onder meer afhankelijk stelt van het vervullen van een voorafgaande openbaarmakings- en overlegprocedure waarvan niet wordt aangevoerd dat zij in casu is gevolgd, althans tijdens het onderzoek van de aanvraag om bouwvergunning; dat uit artikel 46, vijfde lid, van de organieke wet en trouwens ook uit de strekking ervan blijkt dat een bouwvergunning eveneens kan worden geweigerd uit respect voor een verbod vervat in een gewestplan, zelfs als die weigering niet wordt opgelegd in de voorschriften van een verkavelingsvergunning die toepasbaar zijn op de aanvraag; dat, in tegenstelling tot wat de verzoekende partij lijkt te beweren, de steller van de bestreden handeling niet verplicht was die te motiveren met een andere opvatting over de goede plaatselijke ordening dan die welke in het gewestplan wordt gehuldigd; dat het eerste en het derde middel niet opgaan;

Overwegende dat de verzoekende partij een tweede middel ontleent aan de «schending van artikel 55, § 2, van de wet van 29 maart 1962 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedebouw, voornoemd artikel zoals gewijzigd bij artikel 12 van de wet van 22 december 1970, en van het algemene rechtsbeginsel betreffende de naleving van «de rechten van verdediging», in zoverre de verzoekende partij die gevraagd had te worden gehoord, vóór het voornoemde koninklijk besluit van 8 augustus 1984 is gehoord, dit is op een tijdstip dat de verzoekende partij «haar standpunt (niet) met kennis van zaken en derhalve (niet) dienstig (kon) verdedigen en ... haar middelen van verdediging (niet) kon laten gelden met inachtneming van het beginsel en de weerslag van de herziening van haar verkavelingsvergunning»;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VANSTATE-1986

Page 29: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Nr 27.117

Arresten Nrs 27.117 tot 27.120

Blz. 4

Overwegende dat het middel, dat geen belang heeft, niet-ontvankelijk is aangezien het bestuur de bestreden handeling diende vast te stellen om de redenen die zijn uiteengezet in antwoord op het eerste en het derde middel;

Overwegende dat de kosten ten laste moeten worden gelegd van de verwerende partij vanwege de onregel­matigheden die voorkomen in de eerste bestreden handeling in haar geheel en in de motivering van de tweede,

BESLUIT:

Artikel 1. - Vernietigd wordt het koninklijk besluit van 8 augustus 1984 waarbij wordt besloten een bijzonder plan van aanleg op te maken tot herziening van de verkavelingsvergunning van 24 december 1968, afgegeven aan de lmmobilinvennootschap van België voor terreinen gelegen te Ukkel.

Het beroep wordt voor het overige verworpen.

Artikel 2. - De kosten, bepaald op 4.000 frank, komen ten laste van de Belgische Staat.

Nr 27.118

ARREST van 7 november 1986 (IIie Kamer) De HH. Tapie, kamervoorzitter, verslaggever, Van Aelst en François, staatsraden, en Salmon, auditeur.

CHRISPEELS tl Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken (Mrs Cambier)

RIJKSPERSONEEL - Loopbaan - Bevordering (hervorming van 16 maart 1964) - Principalaat

Bij ontstentenis van enigfeitelijk gegeven dat een restrictieve interpretatie zou wettigen met een belangrijk verschil tussen de aard van de functie van mijnconducteur en die van technisch ingenieur, kan uitsluitend uit het gebruik van het bijwoord «respectievelijk>> in artikel 7 van het koninklijk besluit van 16 november 1979 niet worden afgeleid dat de stellers van dat koninklijk besluit zouden hebben verboden dat anciënniteiten die deels in het ene, deels in het andere ambt zijn verkregen, cumulatief te gelde gemaakt worden voor de toewijzing van de graad van eerstaanwezend industrieel ingenieur, terwijl de loopbaan van conducteur en die van technisch ingenieur beide toegang verlenen tot de graad van eerst­aanwezend industrieel ingenieur, wat impliceert dat de ervaring opgedaan in die twee loop­banen als even dienstig is beschouwd.

Gezien het op 6 april 1984 ingediende verzoekschrift, waarbij Christian Chrispeels de nietigverklaring vordert van «het koninklijk besluit van 12 januari 1984 waarbij de heer Jean-Pierre Moreaux door verhoging in graad wordt benoemd tot de graad van eerstaanwezend industrieel ingenieur, met ranginneming op 1januari1984», een besluit dat bij uittreksel is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 7 februari 1984;

Overwegende dat verzoeker, na opeenvolgende tijdelijke benoemingen sinds 1 december 1965 tot de graad van mijnconducteur, met ingang van 1 mei 1972 is toegelaten tot de stage van zes maanden in de graad van technisch ingenieur bij de Administratie van het Mijnwezen en vervolgens met ingang van 1 november 1972 in dezelfde graad vast is benoemd; dat hij met ingang van 1 december 1974 eerstaanwezend is geworden (vlakke loopbaan); dat hij ten slotte met ingang van 1 januari 1981 is benoemd tot de graad van industrieel ingenieur;

Overwegende dat verzoeker in een enig middel beweert dat hij ten onrechte niet in kennis is gesteld van de vacature van eerstaanwezend industrieel ingenieur, een vacature waarin door de bestreden benoeming is voorzien, en dat hij in feite verhinderd is geweest om zich voor die betrekking aan te melden; dat hij, vooruitlopend op het bezwaar van de verwerende partij, die tegelijk zijn belang bij het beroep en de gegrondheid van zijn middel betwist, betoogt dat hij, dank zij de overgangsmaatregel vastgesteld bij artikel 7 van het koninklijk besluit van 16 november 1979 tot vaststelling van sommige administratieve en geldelijke bepalingen ten gunste van de personeelsleden der rijks­besturen die met een graad van de loopbaan van industrieel ingenieur zijn bekleed, op 1 september 1983 voldeed aan de voorwaarde van een graadanciënniteit van drie jaar die werd gesteld in dienstorder n' 99/83 van 18 augustus 1983;

Overwegende dat in feite niet wordt betwist dat verzoeker niet in kennis is gesteld van de vacature van eerstaanwezend industrieel ingenieur omdat hij «volgens het jaarboek van het personeel niet voldeed aan de vereisten» (nota van 2 februari 1984 van de directeur-generaal van de Mijnen aan de directeurgeneraal van de Algemene Diensten en evenmin dat hij op 1 september 1983 in de graad van industrieel ingenieur een reële anciënniteit van minder dan drie jaar had; dat uit deze laatste vaststelling voortvloeit dat verzoeker slechts belang heeft bij zijn beroep en zijn middel alleen gegrond is indien hij, zoals hij beweert, zich effectief kan beroepen op de fictieve anciënniteit die in voornoemd artikel 7 wordt toegekend aan de eerste conducteurs en de eerste technische

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1986

Page 30: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arresten Nes 27.117 tot 27.120 Blz. 5 Nr 27.118

ingenieurs die krachtens artikel 6 van hetzelfde koninklijk besluit zijn benoemd tot de graad van industrieel ingenieur;

Overwegende dat bovengenoemd artikel 7 als volgt luidt:

«voor de eerste conducteur of eerste technisch ingenieur krachtens artikel 6 tot industrieel ingenieur benoemd, wordt geacht in deze laatste graad te zijn verkregen de graadanciënniteit verworven respectievelijk in de graden van conducteur en eerste conducteur of technisch ingenieur en eerste technisch ingenieur, verminderd evenwel met de duur van de ·anciënniteit vereist voor de bevordering tot eerste conducteur of eerste technisch ingenieur zoals die is bepaald in artikel 3, derde lid, 2°, van het koninklijk besluit van 14 februari 1968 houdende sommige administratieve en geldelijke bepalingen ten gunste van de personeelsleden der rijksbesturen die met de graden van architect, van conducteur, van technisch ingenieur of met sommige graden van het controle- en opzichterspersoneel van werken zijn bekleed,

»De aldus verworven graadanciënniteit mag evenwel 3 jaar niet overschrijden»;

Overwegende dat die bepaling volgens de verwerende partij beperkend moet worden opgevat vanwege zowel haar bewoordingen, haar aard van overgangsmaatregel als haar afwijken van de waarborgen die de voorwaarde van graadanciënniteit verleent aan de bevorderingen in het belang van het bestuur; dat volgens haar daaruit volgt dat «de anciënniteit die als verkregen kan worden beschouwd in de graad van industrieel ingenieur alleen maar die kan zijn die is verkregen in de graad van technisch ingenieur en van eerste technisch ingenieur», dat verzoeker die, bij een ministerieel besluit van 17 mei 1972 waarin te lezen staat dat het in werking treedt met ingang van 1 mei 1972, is toegelaten tot de stage in de graad van technisch ingenieur, een anciënniteit heeft, een anciënniteit waarnaar in artikel 7 wordt verwezen, die berekend moet worden met ingang van 1 mei 1972», dat «die anciënniteit in de graad van technisch ingenieur, gevolgd door die verkregen in de graad van eerste technisch ingenieur, aldus op het ogenblik dat verzoeker wordt benoemd tot industrieel ingenieur (1januari1981), 8 jaar en 8 maanden bedraagt», een duur die, verminderd met de anciënniteit die wordt vereist voor bevordering tot de graad van eerste conducteur of eerste technisch ingenieur, te weten negen jaar, waardeloos blijkt te zijn;

Overwegende dat uit de uiteenzetting van de stellingen van de partijen blijkt dat de ontvankelijkheid en de gegrondheid van het beroep afhangen van de vraag of men in casu in de graadanciënniteit, die krachtens artikel 7 van het koninklijk besluit van 16 november 1979 fictief is toegekend aan verzoeker, al dan niet de periode diende mee te rekenen tijdens welke de belanghebbende tijdelijk met de graad van mijnconducteur is bekleed, dit is de periode van 1 december 1965 tot 30 april 1972, want indien het antwoord op die vraag ja luidt, zou hij effectief een veel grotere anciënniteit kunnen doen gelden dan die die was vereist;

Overwegende dat bij ontstentenis van enig feitelijk gegeven dat de door de verwerende partij voorgestelde restrictieve interpretatie zou wettigen met een belangrijk verschil tussen de aard van de functie van mijnconducteur en die van technisch ingenieur, uitsluitend uit het gebruik van het bijwoord «respectievelijk» in bovengenoemd artikel 7 niet kan worden afgeleid dat de stellers van het koninklijk besluit van 16 november 1979 zouden hebben verboden dat anciënniteiten die deels in het ene, deels in het andere ambt zijn verkregen cumulatief te gelde gemaakt worden, voor de toewijzing van de graad van eerstaanwezend industrieel ingenieur onder de gelding van de overgangsmaatregel uit het genoemde artikel 7, terwijl de loopbaan van conducteur en die van technisch ingenieur beide toegang verlenen tot de graad van eerstaanwezend industrieel ingenieur, wat impliceert dat de ervaring opgedaan in die twee loopbanen als even dienstig is beschouwd; dat het beroep ontvankelijk en het enige middel gegrond is,

BESLUIT:

Artikel 1. - Vernietigd wordt het koninklijk besluit van 12 januari 1984 waarbij Jean-Pierre Moreaux, industrieel ingenieur, door verhoging in graad wordt benoemd tot de graad van eerstaanwezend industrieel ingenieur, met ranginnerning op 1 januari 1984.

Artikel 2. - Dit arrest zal bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad worden bekendgemaakt op dezelfde wijze als het vernietigde koninklijk besluit.

Artikel 3. - De kosten bepaald op 4.000 fr., komen ten laste van de Staat (Ministerie van Economische Zaken).

Nr 27.119

ARREST van 12 november 1986 (Ille Kamer)

PANNY: arrest waarbij een verschrijving verbeterd wordt in het arrest nr 27.039 van 17 oktober 1986.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1986

Page 31: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Nr 27.120

Nr 27.120

ARREST van 12 november 1986 (Vle Kamer)

Arresten Nrs 27.117 tot 27.120

Blz. 6

De HH. Rémion, eerste voorzitter van de Raad van State, Closset en Martens, verslaggever, staatsraden, en Dumont, adjunct-auditeur-generaal.

BRABANTSE COÖPERATIEVE VENNOOTSCHAP VOOR HUISVESTING CO­BRALO en consorten (Mrs Detry en Geairain) t/ Belgische Staat, vertegenwoor­digd door de Staatssecretaris voor het Brusselse Gewest (Mrs Herbiniat en Goo­vaerts)

1. HUISVESTING - Bijzondere regels voor het Brusselse Gewest - Verhuring van sociale woningen - Algemeen (1 tot 3)

II. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOEREN) -Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker -1° Eigenaar (1); - 2° Huurder (1)

111. BEVOEGDHEID VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Delegatie van bevoegdheid -Delegatie van individuele bevoegdheden - Van de Koning of de executieve aan een minister (2)

IV. GEWESTEN - Gewestelijke instellingen - Bevoegdheid (3)

1. Een besluit dat handelt over de vaststelling van de huurprijs, belangt zowel de huisvestingsmaatschappijen als de huurders aan.

. . . inzonderheid indien het de administratieve verplichtingen van de vennootschappen verzwaart en een sanctie stelt op de niet-naleving ervan.

2. Door in het derde lid van artikel 33, § 2, van het koninklijk besluit van 30 juni 1981 te bepalen dat de huurprijsverminderingen verbonden zijn aan de door de minister bepaalde voorwaarden, heeft de Koning hem niet de bevoegdheid kunnen opdragen om maatregelen te treffen, die ook al zijn ze nuttig geweest voor het toezicht op de erkende vennootschappen, toch niets uit te staan hebben met de aangelegenheden welke door artikel 31 van de huis­vestingscode worden overgedragen.

De Koning is niet belast met de door artikel 34 van de huisvestingscode aan de Nationale Maatschappij voor de Huisvesting opgedragen taak om de verrichtingen van de door haar erkende vennootschappen te controleren en zich te verzetten tegen de uitvoering van elke maatregel in strijd met de wet, de statuten of het algemeen belang.

3. Artikel 1, 2~ van het koninklijk besluit van 6 juli 1979 tot afbakening van de aangelegenheden inzake het huisvestingsbeleid waarin een verschillend gewestelijk beleid verantwoord is, bepaalt alleen maar de aangelegenheden waarin een besluit van het minis­terieel comité voor het gewest vereist is en mag niet tot doel hebben dat de bevoegdheid van de uitvoerende macht erdoor wordt uitgebreid of dat wordt geraakt aan de wetsbepalingen die vervat zijn in de huisvestingscode.

Gezien de op 16 mei 1983 ingediende verzoekschriften, waarbij de Brabantse coöperatieve vennootschap voor huisvesting, afgekort als COBRALO, de vereniging zonder winstoogmerk <<F'édération des sociétés coopéra­tives du logement de l 'Agglomération bruxelloise», afgekort als FESOCOLAB, de coöperatieve vennootschap voor sociale huisvesting Kapelleveld, alsook Marcel Pynaert en zijn echtgenote Alice Tensi de nietigverklaring vorderen van het ministerieel besluit van 30 december 1982 tot bepaling van de voorwaarden voor de toepassing van artikel 33, § 2, tweede lid, van het koninklijk besluit van 30 juni 1981 betreffende de huur, in het Brusselse Gewest, van woningen beheerd door de Nationale Maatschappij voor de Huisvesting of door de door haar erkende vennoot­schappen, welk lid is toegevoegd bij artikel 1 van het koninklijk besluit van 30 december 1982 houdende wijziging van artikel 33 van het koninklijk besluit van 30 juni 1981;

Gelet op de beschikking van 17 april 1983 tot samenvoeging van de zaken;

Gezien het uittreksel uit het register van de burgerlijke stand van de gemeente Watermaal-Bosvoorde waaruit blijkt dat Marcel Pynaert overleden is op 3 april 1984;

Gezien het verzoekschrift tot hervatting van het geding, dat Alice Tensi, weduwe van Pynaert, op 29 mei 1985 heeft ingediend;

Overwegende dat niets eraan in de weg staat dat de hervatting van het geding wordt ingewilligd;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1986

Page 32: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arresten Nrs 27.117 tot 27.120 Blz. 7 Nr 27.120

Overwegende dat artikel 33 van het koninklijk besluit van 30 juni 1981 betreffende de huur, in het Brusselse Gewest, van woningen beheerd door de Nationale Maatschappij voor de Huisvesting, of door de door haar erkende vennootschappen, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 30 december 1982, als volgt luidde:

«§ 1. Voor elk huurder stelt de vennootschap tegen 1januari1982 de huurprijs overeenkomstig de bepalin­gen van dit besluit vast, op basis van het gezinsinkomen betreffende hetjaar 1979.

»§ 2. Indien de huurprijs bedoeld in§ 1, de huurprijs van de maand december 1981 met meer dan 20 pct. overschrijdt, kan de vennootschap, na advies van de commissaris van de Nationale Maatschappij voor de Huis­vesting, de verhoging van de huurprijs maximaal met twee derden verminderen gedurende het hele jaar 1982.

»«Elke vennootschap die in toepassing van het eerste lid, de huurprijs, bedoeld in § 1, voor 1982 heeft verminderd, kan de huurprijs die overeenkomstig de bepalingen van dit besluit wordt vastgesteld en gelding heeft vanaf 1 januari 1983, verminderen voor het hele jaar 1983.

»»Deze vermindering is onderworpen aan de voorwaarden bepaald door, en aan de goedkeuring van de Minister tot wiens bevoegdheid de huisvesting behoort, en mag in geen geval meer bedragen dan één derde van het verschil tussen de overeenkomstig de bepalingen van dit besluit vastgestelde huurprijs geldig vanaf 1 januari 1983 en de huurprijs van de maand december 1981.»

»§ 3. De vennootschap moet, volgens de regels bepaald in de huurovereenkomst, aan de huurder kennis geven van het bedrag van de huurprijs bedoeld in § § 1 en 2, zodat die huurprijs kan aangerekend worden met ingang van 1januari1982»;

Overwegende dat het beroep dat de verzoekende partijen hadden gericht tegen paragraaf 2 van dat artikel 33 verworpen is bij arrest van 22 oktober 1986, behalve in zoverre het derde lid ervan de huurverminderingen welke het toestaat doet afhangen van de goedkeuring van de bevoegde minister; dat die gedeeltelijke vernietiging geen terugslag heeft op het onderwerp van de onderhavige beroepen;

Overwegende dat de Staatssecretaris voor het Brusselse Gewest, met gebruikmaking van de opdracht bedoeld in het derde lid van het voormelde artikel 33, § 2, de voorwaarden voor de toepassing van die bepaling heeft vastgesteld bij het ministerieel besluit van 30 december 1982, dat de bestreden handeling uitmaakt, en dat luidt als volgt:

«Art. 1. Voor de toepassing van dit besluit wordt onder de Minister verstaan, de Minister tot wiens bevoegd­heid de huisvesting behoort.

»Art. 2. De vennootschap die voor 1983, de in artikel 33, § 2, tweede lid, van het koninklijk besluit van 30 juni 1981 betreffende de huur in het Brusselse Gewest van woningen beheerd door de Nationale Maatschappij voor de Huisvesting of door de door haar erkende vennootschappen, zoals ingevoegd bij artikel 1 van het koninklijk besluit van 30 december 1982, bepaalde verminderingsregeling wenst toe te passen, moet op straffe van verval van dit recht, aan volgende voorwaarden voldoen:

»Vóór 31 maart 1983 dient de betrokken vennootschap een rapport voor te leggen aan de Minister, waarin haar reële inkomsten en uitgaven van het dienstjaar 1982 worden opgenomen, en waaruit het al dan niet bereiken van een financieel evenwicht moet blijken.

»Het rapport dient onder meer op omstandige wijze uiteen te zetten welke weerslag het koninklijk besluit van 30 juni 1981 voornoemd, en meer bepaald welke invloed de overgangs- en slotbepalingen vervat in dat koninklijk besluit, hebben gehad op de financiële situatie van de betrokken vennootschappen.

»Het rapport moet alle nuttige cijfergegevens, waarop het zich steunt, vermelden;

»Art. 3. De Minister kan, onder meer, indien het in artikel 2 bedoelde rapport niet voldoet aan de in dat artikel opgesomde vereisten, na advies van de Nationale Maatschappij voor de Huisvesting, en na verslag van de Commissaris van de Nationale Maatschappij voor de Huisvesting bij de betrokken vennootschap, besluiten dat de overgangsmaatregelen, vervat in artikel 33 van het koninklijk besluit van 30 juni 1981, voornoemd, niet meer mogen worden toegepast door de betrokken vennootschap, vanaf de eerste van de maand volgend op de kennisgeving van de afaijzende ministeriële beslissing.

»Art. 4. Dit besluit treedt in werking op 1januari1983»;

Overwegende dat de verwerende partij een middel van niet-ontvanklijkheid hieraan ontleent dat de verzoe­kende partijen niet zouden doen blijken van het belang dat zij hebben om de nietigverklaring te vorderen van de bestreden handeling;

Overwegende dat het bestreden ministerieel besluit, dat handelt over de vaststelling van de huurprijs, zowel de huisvestigsmaatschappijen als de huurders aanbelangt; dat artikel 2 bovendien de administratieve verplichtingen van de vennootschappen verzwaart en, net zoals artikel 3, een sanctie stelt op de nietnaleving ervan; dat de verzoekende partijen belang hebben bij de nietigverklaring die zij vorderen;

Overwegende dat de exceptie van niet-ontvankelijkheid niet opgaat;

Overwegende dat de verzoekende partijen een middel, het derde van het verzoekschrift, ontlenen aan de schending van de artikelen 67 en 78 van de Grondwet en 31 van de Huisvestingscode, aan onbevoegdheid en

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1986

Page 33: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Nr 27.120

Arresten Nrs 27.117 tot 27.120

Blz. 8

machtsoverschrijding van de steller van de bestreden handeling, doordat in de artikelen 2 en 3 van het bestreden besluit bepaalde administratieve vormvereisten worden opgelegd aan de huisvestingsmaatschappijen en een sanctie wordt gesteld op de niet-naleving ervan, terwijl artikel 31 van de Huisvestingscode 's Konings bevoegdheid uit­drukkelijk beperkt en hem niet machtigt om de minister bepaalde vormvereisten te laten opleggen en een sanctie te stellen op de niet-naleving ervan;

Overwegende dat artikel 31 van de Huisvestingscode, dat de wetsbepaling is die de Koning machtigt om het voormelde koninklijk besluit van 30 juni 1981 uit te vaardigen, luidt als volgt:

«Op advies van de belanghebbende Nationale Maatschappij bepaalt de Koning, bij in Ministerraad overlegd besluit, de huurprijzen toepasselijk op de huurders van de erkende maatschappijen en van de Nationale Maatschap­pij, de voorwaarden van toelating van de huurders die personen met bescheiden inkomsten moeten zijn, en met name de bijzondere prioriteiten ten gunste van sommige kandidaat-huurders, het bedrag en de voorwaarden van de huurvermindering die aan de huurders, hoofden van een groot gezin, wordt verleend, de voorwaarden op het gebied van gezondheid, het toezicht, het persoonlijk genot van het gebouw en de voorkoming van speculatie.

»De Staat neemt te zijnen laste de huurverminderingen die krachtens het eerste lid van dit artikel aan huurders, hoofden van een groot gezin, worden toegestaan»;

Overwegende dat, volgens de verzoekende partijen, op grond van dat artikel aan de vennootschappen­verhuursters geen administratieve verplichtingen kunnen worden opgelegd en ze ook niet kunnen worden verplicht financiële inlichtingen te verstrekken; dat afortiori, het niet toepassen van de huurverminderingen volgens hen niet als sanctie zou kunnen worden aangewend voor het niet-naleven van die verplichtingen>>;

Overwegende dat de verwerende partij antwoordt dat de verordeninsgsbevoegdheid van de Koning ruim opgevat dient te worden en dat de Koning de draagwijdte van de wetten weliswaar niet mag verruimen of beperken, maar dat Hij niettemin binnen de perken van Zijn bevoegdheid blijft wanneer Hij uit eigen beweging optredend voor de uitvoering van de wet, normatieve maatregelen treft ten einde het doel dat de wetgever wilde bereiken, te verwezenlijken; dat in het onderhavige geval, volgens haar, artikel 31 van de Huisvestingcode de Koning in staat stelt de voorwaarden te bepalen voor toelating tot de gehuurde woningen en, bijgevolg, de praktische bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn opdat de wil van de wetgever wordt verwezenlijkt; dat zij concludeert als volgt:

<<Het ligt in de rede dat op de niet-naleving van de regels die de Koning zal uitvaardigen ter uitvoering van die bepaling, op de een of andere manier een sanctie wordt gesteld. Een andere redenering zou erop neerkomen dat de aan de Koning verleende bevoegdheid louter symbolisch zou zijn. Aangezien geen enkele tekst van de Huisvestings­code de kwestie nader regelt, dient te worden aangenomen - wil de bevoegdheid van de Koning niet symbolisch blijven, wat de wetgever niet zou hebben gewild - dat de Koning van zijn besluiten administratieve sancties (maar geen strafmaatregelen: artikel 9 van de Grondwet) kan verbinden. In casu zijn de sancties volkomen naar de geest van de wet - dat wil zeggen de Huisvestingscode - en zelfS van het administratief recht in het algemeen»;

Overwegende dat de redenering van de verwerende partij weliswaar relevant is in zover ze de verantwoording vormt van de meeste bepalingen welke de Koning in het voormelde artikel 33, § 2, heeft uitgevaardigd, maar dat ze daarentegen niet mag worden toegepast op de bevoegdheden die de Minister zich heeft aangematigd in de artikelen 2 en 3 van de bestreden handeling; dat de Minister immers naar aanleiding van de berekening van de huurprijs­verminderingen die zijn toegestaan voor het jaar 1983, de erkende vennootschappen nieuwe administratieve verplichtingen wil opleggen met die bijzonderheid dat wanneer de vennootschappen die verplichtingen niet naleven, de huurders erdoor zullen worden gestraft, aangezien de door de Koning toegestane huurprijsverminderingen hun zullen worden ontzegd;

Overwegende dat de nieuwe eisen van de minister geen grondslag vinden in artikel 31 van de Huisvestings­code; dat ze zich niet laten aanzien als de uitoefening van een noodzakelijke bevoegdheid welke artikel 31 impliciet zou hebben opgedragen aan de Koning, opdat Hij geheel en al de opdracht zou kunnen uitoefenen welke die bepaling Hem opdraagt; dat de Koning, door in het derde lid van artikel 33, § 2, van het voormelde koninklijke besluit van 30 juni 1981 te bepalen dat de huurprijsverminderingen verbonden zijn aan de door de minister bepaalde voor­waarden, hem niet de bevoegdheid heeft kunnen opdragen om maatregelen te treffen, die ook al zijn ze nuttig geweest voor het toezicht op de erkende vennootschappen, toch niets uit te staan hebben met de aangelegenheden welke door artikel 31 van de Huisvestingscode worden overgedragen; dat de Koning niet is belast met de door artikel 34 van de Huisvestingscode aan de Nationale Maatschappij voor de Huisvesting opgedragen taak om de verrichtingen van de door haar erkende vennootschappen te controleren en zich te «verzetten tegen de uitvoering van elke maatregel in strijd met de wet, de statuten of het algemeen belang>>; dat hij derhalve aan de minister niet impliciet een taak zou hebben kunnen opdragen waarmee Hijzelf niet belast was;

Overwegende dat de verwerende partij tevergeefs betoogt dat artikel 1, 2° van het koninklijk besluit van 6 juli 1979 tot afbakening van de aangelegenheden inzake het huisvestingsbeleid, waarin een verschillend gewestelijk beleid verantwoord is, «de Executieve de mogelijkheid biedt elke reglementaire bepaling uit te werken wat de sociale woningbouw betreft, de wijzen van steun, de aard van de woningen, de financiering en de voorwaarden van de verkoop- en huurcontracten van de woningen van de openbare huisvestingsmaatschappijen, alsmede de infrastruc­tuur»; dat die bepaling, die alleen maar de aangelegenheden bepaalt waarin een besluit van het ministerieel comité voor het Gewest vereist is, niet tot doel mag hebben dat de bevoegdheid van de uitvoerende macht erdoor wordt uitgebreid of dat wordt geraakt aan de wetsbepalingen die vervat zijn in de Huisvestingscode;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1986

Page 34: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arresten Nrs 27.117 tot 27.120 Blz. 9 Nr 27.120

Overwegende dat het middel gegrond is; dat de vernietiging van de artikelen 2 en 3 de vernietiging van de bestreden handeling in haar geheel tot gevolg heeft; dat er geen grond is om de overige middelen van de beroepen te onderzoeken,

BESLUIT:

Artikel 1. - De hervatting van het geding door Alice Tensi, echtgenote van Pynaert, is ontvankelijk.

Artikel 2. - Het ministerieel besluit van 30 december 1982 tot bepaling van de toepassingsvoorwaarden van artikel 33, § 2, tweede lid, van het koninklijk besluit van 30 juni 1981 wordt vernietigd.

Artikel 3. - Dit arrest zal bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad worden bekendgemaakt.

Artikel 4. - De kosten, bepaald op 20.000 frank, komen ten laste van de verwerende partij.

VERZAMELING VAN ARRESTENVANDE RAAD VAN STATE- 1986

Page 35: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arresten Nrs 27.121 tot 27.134 Blz. 1

Nrs 27.121 tot 27.123

ARRESTEN van 12 november 1986 (Vle Kamer)

27.121 - DE SMET: afstand van het geding.

27.122 - CHAINEUX = n' 26.103.

27.123 - BOVERIE: gemis van belangstelling vanwege de verzoeker.

N" 27.124 en 27.125

ARRESTEN van 12 november 1986 (VP Kamer)

Nr 27.121

De HH. Rémion, Eerste Voorzitter van de Raad van State, Closset, verslaggever, en Martens, staatsraden, en Regnier, auditeur.

LEFEBURE (Mrs Detry en Geairain) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Onderwijs (F) (Mrs Gillet en Clauwaert) en Franse Gemeenschap

PERSONEEL VAN HET RIJKSONDERWIJS - Personeel onderworpen aan het statuut van 22 maart 1969 - Aanwerving - Tijdelijk personeel - Oproep tot de kandidaten

Uit de artikelen 21en24 tot 26 van het statuut van 22maart1969 volgt dat de proce­dure in verband met de oproep tot de kandidaten, die door uitdrukkelijke verordeningsbepa­lingen is voorgeschreven ten gunste van gegadigden die dingen naar een tijdelijke aanstel­ling, een substantiële formaliteit is waarvan de schending de nietigheid van de aanstelling tot gevolg hee/f-.

~ 27.124 Gezien het op 6 januari 1983 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean Lefebure de nietigverklaring vordert

van:

«1° de ministeriële beslissing ... waarbij de Heer Jean-Pierre Casimir tijdelijk wordt aangesteld tot hoofd van de studiedienst bij het «lnstitut national supérieur des arts du spectacle et techniques de diffusion» (I.N.SA.S.) voor het jaar 1982-1983;

»2° de impliciete weigering die bovengenoemde beslissing met zich brengt om verzoeker aan te stellen in voornoemd ambt>>;

Overwegende dat verzoeker van 1972 tot 1977 jaarlijks werd aangewezen om het ambt van hoofd van de studiedienst bij het <<lnstitut national supérieur des arts du spectacle et techniques de diffusion» (I.N.S.A.S.) in tijdelijk verband uit te oefenen; dat hij zich voor dat ambt heeft aangemeld voor de schooljaren 1977-1978, 1978-1979 en 1979-1980, maar dat zijn sollicitaties zijn verworpen, omdat de minister achtereenvolgens voor de eerste twee van die schooljaren Claude Javeau heeft aangesteld en voor het derde Jean-Pierre Casimir; dat daarentegen die drie aanstellingen vernietigd zijn door de Raad van State, bij arrest n' 22.945 van 14 februari 1983; dat, voor het schooljaar 1981-1982, de minister opnieuw Jean-Pierre Casimir heeft aangesteld, maar dat die nieuwe aanstelling alsook de impliciete weigering om verzoeker aan te stellen, is vernietigd door de Raad van State bij arrest n' 24.924 van 19 december 1984;

Overwegende dat, voor het schooljaar 1983-1984, de minister opnieuw Jean-Pierre Casimir in hetzelfde ambt heeft aangesteld; dat tot die aanstelling, die de eerste bestreden handeling vormt en volgens verzoeker de impliciete weigering inhoudt om hem in dat ambt aan te stellen - wat de tweede bestreden handeling vormt - op 7 oktober 1982 door de minister is besloten en bij brief d.d. 5 november 1982 van de directeur van het I.N.S.A.S. aan verzoeker ter kennis is gebracht, een brief die verzoeker op 8 november 1982 heeft ontvangen;

Overwegende dat verzoeker inzonderheid een middel ontleent aan de schending van artikel 21 van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 tot vaststelling van het statuut van de personeelsleden van het rijksonderwijs, omdat er geen examen is uitgeschreven voor het ambt waarin de heer Casimir is aangesteld en er geen oproep tot gegadigden is gedaan;

1 Zie in dezelfde zin het arrest Lefebure, n' 24.924, van 19 december 1984.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1986

Page 36: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Nr 27.124

Arresten Nrs 27.121 tot 27.134

Blz. 2

Overwegende dat de Minister van Onderwijs (F) zich gedraagt aan de wijsheid van de Raad van State;

Overwegende dat artikel 21 van het voornoemde koninklijk besluit van 22 maart 1969 bepaalt:

«leder jaar, in de loop van de maand juni, richt de Minister een oproep tot de kandidaten voor een tijdelijke aanstelling, door een bericht in het Belgisch Staatsblad en bovendien door enig ander middel van bekendmaking, dat de Minister doeltreffend acht.

»In dit bericht worden de voorwaarden vermeld die vereist zijn van de kandidaten, alsmede de vorm waarin en de termijn binnen welke de kandidaturen moeten worden ingediend»;

dat uit de artikelen 24, 25 en 26 van hetzelfde koninklijk besluit volgt dat, voor ieder van de te verlenen wervingsambten, de sollicitanten die zich na het voormelde bericht hebben aangemeld worden gerangschikt in de volgorde waarin ze door de Minister van Onderwijs (F) bij wijze van tijdelijke aanstelling in dienst worden genomen;

Overwegende dat die procedure, die door uitdrukkelijke verordeningsbepalingen is voorgeschreven ten gun­ste van gegadigden die dingen naar een tijdelijke aanstelling, een substantiële formaliteit is waarvan de schending de nietigheid van de aanstelling tot gevolg heeft;

Overwegende dat de verwerende partijen niet betwisten dat de voornoemde procedure van oproep tot gegadigden in casu evenmin is gevolgd en dat verzoeker voorrang had;

Overwegende dat het middel gegrond is en volstaat om de nietigverklaring van de bestreden handelingen te wettigen; dat het onnodig is de overige middelen van het verzoekschrift te onderzoeken,

(Vernietiging van de beslissing van de Minister van Onderwijs (F) d.d. 7 oktober 1982 waarbij Jean-Pierre Casimir voor het schooljaar 1982-1983 tijdelijk wordt aangesteld als hoofd van de studiedienst bij het «lnstitut national supérieur des arts du spectacle et techniques de diffusion» (1.N.S.A.S.), alsook de impliciete weigering die voornoemde beslissing met zich brengt om verzoeker aan te stellen in dat ambt - kosten ten laste van de Belgische Staat).

* * * Het arrest n' 27.125 is in wezen identiek aan het arrest n' 27.124.

Nrs 27.126 en 27.127

ARRESTEN van 13 november 1986 (VIIe Kamer)

27.126 - VERSTRAETEN = n' 26.243.

27.127 - VAN VESSEM= n' 26.135.

Nr 27.128

ARREST van 14 november 1986 (Ine Kamer) De HH. Tapie, kamervoorzitter, Van Aelst en François, verslaggever, staatsraden, en Hoeffler, eerste auditeur.

LAMY en consorten (M' Genet) t/ Gemeente Esneux (M' Laguesse) en Waals Gewest (M' Lambert)

I. BOUWEN EN VERKAVELEN - Bouwvergunning - Verband tussen de wetgeving op de ste­debouw en andere wetgevingen - Verband met de reglementering inzake de gevaarlijke, ongezonde en hinderlijke inrichtingen

De afgifte van de exploitatievergunning loopt in geen enkel opzicht vooruit op die van de bouwvergunning.

De verzoeker is gerechtigd om de nietigverklaring te vorderen van de bouwvergunning, zelfs indien hij niet de exploitatievergunning heeft bestreden.

II. VERENIGINGEN ZONDER WINSTOOGMERK - Rechtsvorderingen - Algemeen

Het beroep ingesteld door een V.Z. W. die nog niet is opgericht, is niet ontvankelijk.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1986

Page 37: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arresten Nrs 27.121 tot 27.134 Blz. 3 Nr 27.128

111. BOUWEN EN VERKAVELEN - Bouwvergunning- Ontstentenis van bijzonder plan van aanleg of van verkavelingsvergunning - Eensluidend advies van de gemachtigde ambtenaar - Opdracht van de gemachtigde ambtenaar ·

Artikel 4 van het koninklijk besluit van 21januari1977 (artikel 234 van het Waalse Wetboek van ruimtelijke ordening en stedebouw) is onwettig, doordat die bepaling het advies van de gemachtigde ambtenaar, dat bij het college niet binnen de gestelde termijn is aangekomen, als gunstig beschouwt, aangezien een dergelijke bepaling niet verenigbaar is met artikel 45 van de wet van 29 maart 1962 (artikel 42 van het Wetboek) dat, door het verlenen van de vergunning afhankelijk te stellen van het advies van de gemachtigde ambtenaar en het overnemen van het dictum van dat advies in de vergunning op te leggen, inhoudt dat dit advies uitdrukkelijk gegeven wordt1•

Het doet weinig ter zake dat het college goede redenen zou hebben om te oordelen dat het advies niet anders dan gunstig kon zijn.

Gezien het op 26 oktober 1984 ingediende verzoekschrift waarbij Emile Lamy en de vereniging zonder winstoogmerk «Comité des quartiers de Méry» de nietigverklaring vorderen van «het besluit van het schepencollege van de gemeente Esneux (provincie en arrondissement Luik) van 18 september 1984, waarbij aan de N.V. Soreti een bouwvergunning wordt verleend met het oog op de bouw van loodsen en bedrijfskantoren gelegen te Méry, kadastraal bekend Sectie A. 877 d, 878 m, t, 18 a 2, tweede afdeling, Sectie C n° 9g3.»;

Overwegende dat het college van burgemeester en schepenen van Esneux op 18 september 1984 de bestreden bouwvergunning heeft afgegeven voor een stuk grond dat dicht bij de woning van de eerste verzoekende partij gelegen is, met het oog op de bouw van loodsen en bedrijfskantoren;

Overwegende dat de eerste verwerende partij in haar laatste memorie tegen de eerste verzoekende partij Emile Lamy een middel van niet-ontvankelijkheid opwerpt, afgeleid uit het feit dat de vennootschap Soreti met betrekking tot de omstreden onderneming reeds een exploitatievergunning verkregen heeft die niet bestreden wordt, zodat verzoeker er slechts belang bij heeft de bouwvergunning aan te vechten wegens de hinder te wijten aan de bouw die door dit besluit wordt toegestaan, en niet wegens die welke verband houdt met de exploitatie die door deze bouw mogelijk wordt gemaakt;

Overwegende dat de exceptie niet in de weg kan staan aan de ontvankelijkheid van het beroep, maar slechts van middelen die het opnieuw ter discussie stellen van de exploitatievergunning zouden beogen, waarvan de afgifte trouwens in geen enkel opzicht vooruitliep op die van de bouwvergunning;

Overwegende dat de tweede verwerende partij tegen de tweede verzoekende partij een middel van niet­ontvankelijkheid opwerpt, afgeleid uit het feit dat zij nog geen rechtspersoonlijkheid bezat op het ogenblik van de instelling van het beroep;

Overwegende dat krachtens artikel 3 van de wet van 27 juni 1921 waarbij aan de vereniging zonder winst­gevend doel en aan de instellingen van openbaar nut rechtspersoonlijkheid wordt verleend, «de vereniging ... rechtspersoonlijkheid (bezit) vanaf de dag, waarop haar statuten, ... , in de bijlagen van het Staatsblad zijn bekend­gemaakt>>; dat uit het dossier blijkt en door de tweede verwerende partij trouwens niet wordt betwist dat deze vereniging pas opgericht is en statuten opgesteld heeft nadat het bestreden besluit was vastgesteld; dat het beroep niet-ontvankelijk is ten aanzien van de tweede verzoekende partij;

Overwegende dat de eerste verzoekende partij een middel ontleent aan de schending van artikel 42 van het Waalse Wetboek van ruimtelijke ordening en stedebouw en van artikel 107 van de Grondwet, doordat het college de bestreden vergunning afgegeven heeft zonder het advies van de gemachtigde ambtenaar, terwijl volgens de bepalingen van de eerste paragraaf van voornoemd artikel 42, het gelijkluidend advies van deze ambtenaar onontbeerlijk is wanneer, zoals in het onderhavige geval, er geen goedgekeurd bijzonder plan van aanleg bestaat;

Overwegende dat niet betwist kan worden noch betwist wordt dat de voorwaarden voor toepassing van artikel 42, § 1 van het Waalse Wetboek van ruimtelijke ordening en stedebouw in casu vervuld waren; dat de bestreden akte niettemin niet verwijst naar het advies van de gemachtigde ambtenaar dat, volgens deze bepaling, gelijkluidend diende te zijn wilde het bestreden besluit vastgesteld kunnen worden; dat hetzelfde besluit daarentegen verwijst naar: «de afwezigheid van enig advies van de (gemachtigde) ambtenaar binnen de termijn van 35 dagen te rekenen vanaf 24juli1984»; dat deze verwijzing uitgelegd moet worden als een verwijzing naar artikel 234 van het Waalse Wetboek van ruimtelijke ordening en stedebouw, dat bepaalt: «Indien het dossier volledig is moet het advies van de gemachtigde ambtenaar het college geworden binnen vijfendertig dagen te rekenen van de datum van ontvangst van het dossier, zoniet wordt het advies geacht gunstig te zijn»; dat in dat wetboek, dat een codificatie is van niet alleen wettelijke, maar ook verordeningsbepalingen, artikel 234 een weergave is van artikel 4 van het koninklijk besluit van 21 januari 1977 tot regeling, voor het Waalse Gewest, van de behandeling van bouw- en

. verkavelingsaanvragen; dat deze bepaling onwettig is, doordat zij het advies van de gemachtigde ambtenaar, dat

1 Zie in dezelfde zin de arresten Mario, n' 23.610, van 21 oktober 1983, en Gemeente Braine-le-Chêteau, n' 25.702, van 4 oktober 1985.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STXI'E - 1986

Page 38: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Nr 27.128

Arresten Nrs 27.121 tot 27.134

Blz. 4

bij het college niet binnen de gestelde termijn is aangekomen, als gunstig beschouwt, aangezien een dergelijke bepaling onverenigbaar is met artikel 45 van de wet van 29 maart 1962 ( 42 van bet Wetboek) dat, door het verlenen van de vergunning afhankelijk te stellen van het advies van de gemachtigde ambtenaar en het overnemen van bet dictum van dat advies in de vergunning op te leggen, inhoudt dat dit uitdrukkelijk gegeven wordt;

Overwegende dat de verwerende partij poogt aan te tonen dat de gemachtigde ambtenaar blijk zou hebben gegeven van een gebrek aan consequentie bij zijn beoordeling van de goede plaatselijke aanleg als hij in het onderhavige geval een ·ongunstig advies had gegeven;

Overwegende dat, zelfs gesteld dat het college goede redenen zou hebben om te oordelen dat het advies niet anders dan gunstig kon zijn, het er echter niet buiten kon aangezien de wet het college uitdrukkelijk voorschrijft er kennis van te nemen; dat het middel gegrond is;

Overwegende dat er geen reden is om de andere middelen te onderzoeken, aangezien deze niet kunnen leiden tot een ruimere vernietiging,

(Niet-ontvankelijkheid van het beroep wat de tweede verzoekende partij betreft - vernietiging van bet besluit van het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Esneux van 18 september 1984, waarbij aan de naamloze vennootschap Soreti een bouwvergunning wordt verleend met het oog op de bouw van loodsen en bedrijfskantoren te Méry - kosten voor de helft ten laste van de tweede verzoekende partij en voor de helft ten laste van de gemeente Esneux).

Nrs 27.129 tot 27.134 ARRESTEN van 14 november 1986 (Ille Kamer)

27.129 - POONAMCHAMD SHANKARLAL PANCHAL: niet-ontvankelijkheid van het beroep tot nietigverklaring van een louter bevestigende beslissing + te laat inge­diend beroep.

27.130 - MENSAH = nr 26.958.

27.131 - ATALLAH: geen grond tot uitspraak ten gevolge van de intrekking van de bestreden beslissing.

27.132 tot 27.134 - DIMAH en CHAOUASS, BOUKHLIJ en KOLLNER: afstand van het geding.

VERZAMEUNG VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1986

Page 39: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arrest N' 27.135 Blz. 1

Nr 27.135

ARREST van 14 november 1986 (Ille Kamer)

Nr 27.135

De HH. Tapie, kamervoorzitter, Van Aelst, verslaggever, en François, staatsraden, en Falmagne, eerste auditeur.

NADI (Mr Leclercq) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Vice-Eerste Minister en Minister van Justitie en Institutionele Hervormingen (de Hr Corbisier)

VREEMDELINGEN - Vreemdelingenpolitie - Beroep tot nietigverklaring - Schorsing van de tenuitvoerlegging- Voorwaarden tot toekenning van de schorsing - Ernstig middel

In casu lijkt de minister de grenzen van zijn beoordelingsbevoegdheid niet te hebben overschreden door uit de door de vreemdeling gepleegde feiten af te leiden dat hij door zijn persoonlijk gedrag de openbare orde had verstoord.

Gezien de door Nadi Alla! ingestelde vordering tot opschorting van tenuitvoerlegging;

Overwegende dat Nadi Alla!, van Marokkaanse nationaliteit, met een op 12 september 1986 ingediend verzoekschrift de nietigverklaring vordert van het ministerieel terugwijzingsbesluit van 1 juli 1986, dat hem op 15 juli 1986 in de gevangenis van Merksplas betekend is; dat hij in dezelfde handeling de opschorting van de tenuitvoerlegging van die beslissing vordert;

Overwegende dat de vordering tot opschorting van tenuitvoerlegging onverwijld dient te worden onderzocht;

Overwegende dat verzoeker, die in 1965 geboren is, België is binnengekomen in 1967; dat hij ten gevolge van verschillende strafbare feiten, met de instemming van zijn ouders naar zijn land gerepatrieerd is, inzonderheid in 1982 en 1983; dat hij telkens naar België teruggekeerd is, waar tegen hem uiteindelijk een terugwijzingsbesluit uitgevaardigd is, dat de bestreden handeling vormt, die als volgt gemotiveerd is:

«Overwegende dat hij niet meer gemachtigd of toegelaten is tot een verblijf van meer dan drie maanden of om zich in het Rijk te vestigen;

»Overwegende dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van de wetgeving op verdovende middelen, gekwalificeerde diefetal en poging tot eenvoudige diefetal, feiten die bewezen zijn en waarvoor hij trouwens op 10 augustus 1983 veroordeeld is tot een definitief geworden straf van 1 jaar gevangenis met 3 jaar uitstel voor het gedeelte dat 4 maanden overschrijdt, welk uitstel naderhand ingetrokken is;

»Overwegende dat hij zich daarna schuldig heeft gemaakt aan bezit en gebruik van verdovende middelen, in casu heroïne, en dat hij illegaal in het land verbleef, feiten die bewezen zijn en waarvoor hij trouwens op 22 januari 1986 veroordeeld is tot een definitief geworden straf van 1 jaar gevangenis;

»Overwegende dat uit de voormelde feiten blijkt dat hij de voorwaarden die aan zijn verblijf gekoppeld waren niet is nagekomen en dat hij door zijn persoonlijk gedrag de openbare orde heeft verstoord,»;

Overwegende dat verzoeker hoofdzakelijk aanvoert dat hij geen drugs meer gebruikt, dat hij door zijn familie wordt bijgestaan, dat hij, indien hij «gevolgd en behandeld zou worden», er een ernstige kans op reïntegratie zou bestaan», en dat «hij derhalve geen gevaar meer zou betekenen voor de Belgische openbare orde»;

Overwegende dat artikel 70 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen het volgende bepaalt:

«Wanneer bij de Raad van State een beroep tot nietigverklaring van een terugwijzings- of uitzettingsbesluit is ingesteld, kan hij, op vordering van de verzoeker, bevelen dat de tenuitvoerlegging van het besluit wordt opgeschort indien de verzoeker, tot staving van zijn beroep, middelen aanvoert die volgens de omstandigheden van de zaak ernstig lijken en de vernietiging van de bestreden beslissing lijken te wettigen, en indien de dadelijke tenuitvoer­legging van die beslissing aan de vreemdeling een moeilijk te herstellen ernstig nadeel mocht berokkenen.

» ... »;

Overwegende dat verzoeker niet aangeeft in welk opzicht de minister artikel 20 van de voormelde wet van 15 december 1980 geschonden heeft; dat de verwerende partij overigens de grenzen van haar beoordelingsbevoegd­heid niet lijkt te hebben overschreden door uit de door verzoeker gepleegde feiten af te leiden dat hij door zijn persoonlijk gedrag de openbare orde had verstoord;

Overwegende dat, in de gegeven omstandigheden, de middelen dus niet ernstig lijken en de vernietiging van het ministerieel terugwijzingsbesluit niet lijken te wettigen; dat de vordering tot opschorting niet voldoet aan een van de twee voorwaarden waaraan moet worden voldaan opdat de opschorting kan worden toegestaan,

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1986

Page 40: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Nr 27.135

BESLUIT:

Enig artikel. - De vordering tot opschorting van tenuitvoerlegging wordt afgewezen.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE- 1986

Arrest w 27.135

Blz. 2

Page 41: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arresten N'8 27.136 en 27.137 Blz. 1

Nr 27.136

ARREST van 14 november 1986 (Ure Kamer)

Nr 27.136

De HH. Tapie, kamervoorzitter, Van Aelst, verslaggever, en François, staatsraden, en Falmagne, eerste auditeur.

KURTOGLU (Mr Houart) tl Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Vice-Eerste Minister en Minister van Justitie en Institutionele Hervormingen (de Hr Corbisier)

VREEMDELINGEN - Vreemdelingenpolitie - Beroep tot nietigverklaring - Schorsing van de tenuitvoerlegging - Voorwaarden tot toekenning van de schorsing - Ernstig middel

Aan de minister kan niet worden verweten te hebben gewacht totdat het huwelijk van de vreemdeling met een Belg nietig wordt verklaard alvorens uit deze nietigverklaring af te leiden dat het om een schijnhuwelijk ging. Het lijkt een juiste beoordeling van de feiten door er uit af te leiden dat de vreemdeling ten gevolg van de nietigverklaring van het huwelijk niet meer voldeed aan de voorwaarden die aan zijn verblijf waren verbonden.

Gezien de door Nufel Kurtoglu ingediende vordering tot opschorting van tenuitvoerlegging.

Overwegende dat Nufel Kurtoglu, van Turkse nationaliteit, bij een op 11 september 1986 ingediend verzoek­schrift de nietigverklaring vordert van het ministerieel besluit tot terugwijzing van 17 september 1985 en van het besluit van 22 juli 1986 waarbij zijn verzoek tot herziening wordt afgewezen; dat hij in dezelfde akte de opschorting van de tenuitvoerlegging van deze besluiten vordert;

Overwegende dat de vordering tot opschorting van tenuitvoerlegging onverwijld dient te worden onderzocht;

Overwegende dat verzoeker op 5 februari 1980 België is binnengekomen;

Overwegende dat op 17 september 1985 tegen verzoeker een ministerieel besluit tot terugwijzing is uit­gevaardigd, dat hem op 19 november 1985 ter kennis is gebracht; dat hij de herziening ervan gevraagd heeft op 20 november 1985; dat de verwerende partij op 22 juli 1986, op advies van de Commissie van advies voor vreemdelingen die op 12 juni 1986 besloten heeft dat het terugwijzingsbesluit gegrond was, een besluit tot afwijzing van het verzoek tot herziening vastgesteld heeft onder de volgende motivering:

«Overwegende dat verzoeker op 8 februari 1980 met een Belgische onderdaan is gehuwd;

»Overwegende dat hij op 11 februari 1980 zijn inschrijving in België heeft gevraagd en op 19 april 1981 een aanvraag tot het verkrijgen van een identiteitskaart ingediend heeft, in de hoedanigheid van echtgenoot van een Belgische;

»Overwegende dat uit een verslag van het gemeentebestuur van Namen van 12 juni 1980 is gebleken dat het echtpaar niet samenleefde en dat het in werkelijkheid ging om een schijnhuwelijk;

»Overwegende dat genoemd huwelijk op 30 juni 1983 bij vonnis van de Correctionele rechtbank van Dendermonde nietig is verklaard, wat op 27 juli 1984 bevestigd is bij arrest van het Hof van Beroep te Gent;

»Overwegende dat belanghebbende bijgevolg geen aanspraak meer kan maken op het recht op verblijf, waarvan sprake is in de artikelen 40 en volgende van de wet van 15 december 1980, en dat hij dus niet voldoet aan de voor zijn verblijf gestelde voorwaarden;

»Overwegende bovendien dat hij in het huwelijk is getreden met een Belgische, met als enig doel in België het recht op verblijf te verkrijgen, waarbij hij het huwelijk als instelling bedoeld voor mens en samenleving misbruikt;

»Overwegende dat uit de voorgaande feiten blijkt dat hij door zijn persoonlijk gedrag de openbare orde heeft geschaad,»;

Overwegende dat verzoeker in zijn beroep tot nietigverklaring «uitdrukkelijk betwist de Belgische openbare orde te hebben geschaad»; dat hij stelt: «Deze reden is trouwens nooit door de overheid aangevoerd vóór de nietigverklaring van het huwelijk. Welnu, men kan redelijkerwijze niet beweren dat het de nietigverklaring zelf is die de handeling is waarmee de openbare orde wordt geschaad» en «in het gewraakte besluit wordt er van uitgegaan dat verzoeker die niet meer met een Belgische gehuwd is, niet meer voldoet aan de voorwaarden tot verblijf>>. Welnu, het huwelijk was geenszins een voorwaarde die aan zijn verblijf werd verbonden>>;

Overwegende dat de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen in artikel 70 bepaalt:

«Wanneer bij de Raad van State een beroep tot nietigverklaring van een terugwijzings- of uitzettingsbesluit is ingesteld, kan hij, op vordering van de verzoeker, bevelen dat de tenuitvoerlegging van het besluit wordt opgeschort indien de verzoeker, tot staving van zijn beroep, middelen aanvoert die volgens de omstandigheden van de zaak ernstig lijken en de vernietiging van de bestreden beslissing lijken te wettigen, en indien de dadelijke tenuitvoer­legging van die beslissing aan de vreemdeling een moeilijk te herstellen ernstig nadeel mocht berokkenen.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1986

Page 42: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Nr 27.136

» ... »;

Arresten Nrs 27.136 en 27.137

Blz. 2

Overwegende dat aan de verwerende partij niet kan worden verweten te hebben gewacht totdat verzoekers huwelijk nietig werd verklaard alvorens uit deze nietigverklaring af te leiden dat het om een schijnhuwelijk ging; dat verzoeker zijn recht op verblijf in België uit zijn huwelijk met een Belgische verkreeg; dat de verwerende partij een juiste beoordeling van de feiten lijkt te hebben gegeven door er uit af te leiden dat verzoeker ten gevolge van de nietigverklaring van het huwelijk niet meer voldeed aan de voorwaarden die aan zijn verblijf waren verbonden; dat de reden afgeleid uit het verstoren van de openbare orde waarin het met een Belgische aangegane huwelijk zou hebben bestaan dat geveinsd werd om in België te kunnen verblijven, ten overvloede lijkt te zijn aangehaald;

Overwegende dat, gelet op de toedracht van de zaak, de middelen dus niet ernstig lijken en de vernietiging van het ministerieel besluit tot terugwijzing niet tot gevolg lijken te hebben; dat de vordering tot opschorting niet voldoet aan een van de twee voorwaarden waaraan voldaan moet zijn wil de opschorting toegestaan kunnen worden,

BESLUIT:

Enig artikel. - De vordering tot opschorting van tenuitvoerlegging wordt afgewezen.

Nr 27.137

ARREST van 14 november 1986 (Ille Kamer)

TOUNSI: artikel 70 van de wet van 15 december 1980 bedoelt alleen beroepen tegen terugwijzings- of uitzettingsbesluiten, geen beroepen tegen de bevelen om het grondgebied te verlaten.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE- 1986

Page 43: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arrest N' 27.138 Blz. 1 Nr 27.138

Nr 27.138

ARREST van 14 november 1986 (IIIe Kamer)

De HH. Tapie, kamervoorzitter, Van Aelst, verslaggever, en François, staatsraden, en Falmagne, eerste auditeur.

DANIEL! (Mrs Schoonjans en Gooris) tl Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Vice-Eerste Minister en Minister van Justitie en Institutionele Hervormingen (de Hr Corbisier)

VREEMDELINGEN - Vreemdelingenpolitie - Beroep tot nietigverklaring - Schorsing van de tenuitvoerlegging - Voorwaarden tot toekenning van de schorsing - Ernstig middel

In casu lijkt de Koning zijn beoordelingsbevoegdheid niet te buiten te zijn gegaan toen hij uit de begane ernstige en herhaalde feiten afleidde dat de vreemdeling, door zijn per­soonlijk gedrag, de openbare orde ernstig had verstoord.

Het statuut van EEG-vreemdeling verleent weliswaar een bevoorrechte status, doch staat er niet aan in de weg dat een vreemdeling uit het land wordt gezet, zoals wegens het ernstig verstoren van de openbare orde.

Uit de toedracht van de zaak blijkt niet dat de familiale situatie van de vreemdeling de ernst van de begane feiten en bijgevolg de ernst van de bedreiging die hij vormt voor de openbare orde kon compenseren.

Het feit dat de middelen in de bestreden beslissing niet uitdrukkelijk zijn weerlegd, houdt geenszins de schending in van de rechten van verdediging, aangezien de motieven van die beslissing volstaan om er het beschikkend gedeelte van te rechtvaardigen.

Gezien de door Sergio Danieli ingestelde vordering tot opschorting van tenuitvoerlegging;

Overwegende dat Sergio Danieli, van Italiaanse nationaliteit, bij een op 8 oktober 1986 ingediend verzoek­schrift, de nietigverklaring vordert van het tegen hem uitgevaardigde koninklijk uitzettingsbesluit van 25 juli 1986 dat hem op 19 augustus 1986 ter kennis is gebracht; dat hij in dezelfde akte verzoekt om de opschorting van de tenuitvoerlegging van die beslissing;

zocht; Overwegende dat de vordering tot opschorting van tenuitvoerlegging zonder verwijl dient te worden onder-

Overwegende dat de feiten als volgt luiden:

- Verzoeker is in 1953 in België geboren;

- Op 25 juli 1986 wordt tegen hem, na een gunstig advies van de commissie van advies voor vreemdelingen, een koninklijk uitzettingsbesluit uitgevaardigd, de bestreden akte, die gemotiveerd is als volgt:

«Overwegende dat hij zich tussen februari en april 1972 schuldig heeft gemaakt aan gekwalificeerde diefttal, gewone diefttal en huisdieverij, bewezen feiten waarvoor hij overigens op 17november1972 is veroordeeld tot een definitief geworden gevangenisstraf van 18 maanden;

»Overwegende dat hij een maand nadat hij uit de gevangenis was ontslagen betrapt is toen hij poogde het slot van een winkel te demonteren, een bewezen feit waarvoor hij overigens is veroordeeld op 20 februari 1974 tot een definitief geworden gevangenisstraf van 5 maanden;

»Overwegende dat hij zich met medeplichtigen schuldig heeft gemaakt aan talrijke inbraken, bewezen feiten waarvoor hij overigens op 11 maart 197 6 is veroordeeld tot een definitief geworden gevangenisstraf van 8 maanden;

»Overwegende dat hem op 20 april 197 3 en 29 november 1976 ter kennis is gebracht dat hij uit het Rijk zou worden verwijderd als zijn gedrag nog te wensen over liet;

»Overwegende dat de betrokkene, niettegenstaande de waarschuwingen die hem ter kennis zijn gebracht, gerecidiveerd heeft en met medeplichtigen heeft deelgenomen aan een gewapende overval op een geldtransport en dat een bedrag van 1. 700. 000 frank ontvreemd is onder bedreiging van een pistool, bewezen feiten waarvoor hij trouwens op 19 juni 1985 is veroordeeld tot een definitief geworden gevangenisstraf van 3 jaar;

»Overwegende bijgevolg dat hij door zijn persoonlijk gedrag de openbare orde ernstig heeft verstoord en dat zijn aanwezigheid in het land een ernstige, reële en actuele bedreiging vormt die afbreuk doet aan een fundamenteel belang van de Belgische samenleving;

Gelet op het advies van de Commissie van advies voor vreemdelingen die van oordeel is dat uitzetting gewettigd is;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1986

Page 44: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Nr 27.138

» ... »;

Arrest Nr 27.138

Blz. 2

Overwegende dat artikel, 70 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen bepaalt:

«Wanneer bij de Raad van State een beroep tot nietigverklaring van een terugwijzings- of uitzettingsbesluit is ingesteld, kan hij, op vordering van de verzoeker, bevelen dat de tenuitvoerlegging van het besluit wordt opgeschort indien de verzoeker, tot staving van zijn beroep, middelen aanvoert die volgens de omstandigheden van de zaak ernstig lijken en de vernietiging van de bestreden beslissing lijken te wettigen, en indien de dadelijke tenuitvoer­legging van die beslissing aan de vreemdeling een moeilijk te herstellen ernstig nadeel mocht berokkenen.»

Overwegende dat verzoeker een eerste middel ontleent aan schending van artikel 43 van de voormelde wet van 15 december 1980 doordat het uitzettingsbesluit gewag maakt van strafrechtelijke veroordelingen en niet aantoont dat verzoeker een gevaar zou opleveren voor de openbare orde, een tweede middel aan schending van de richtlijn nr 64/221 van de Europese Economische Gemeenschap doordat geen rekening is gehouden met het feit dat verzoeker, als onderdaan van de E.E.G., een bevoorrechte status geniet, een derde middel aan het feit dat geen rekening is gehouden met de persoonlijkheid van verzoeker, noch met zijn gezinssituatie, noch met gunstige gegevens die blijken uit het advies van de commissie van advies voor vreemdelingen en een vierde middel aan schending van de rechten van verdediging, doordat in de bestreden beslissing alleen wordt verwezen naar de voor verzoeker ongunstige gegevens;

Overwegende, wat de gezamenlijke middelen betreft, dat de bestreden beslissing gegrond is op door verzoeker begane ernstige en herhaalde feiten waarvoor hij is veroordeeld; dat de Koning zijn beoordelingsbevoegd­heid niet te buiten lijkt te zijn gegaan toen Hij uit die feiten afleidde dat verzoeker, door zijn persoonlijk gedrag, de openbare orde ernstig had verstoord; dat diens status van E.E.G.-vreemdeling hem weliswaar een bevoorrechte status verleent, doch er niet aan in de weg staat dat hij uit het land wordt gezet, zoals in dit geval wegens het ernstig verstoren van de openbare orde; dat in tegenstelling tot wat verzoeker beweert, de nota voor de commissie van advies voor vreemdelingen bewijst dat eerst die commissie, voor welke verzoeker al zijn verweermiddelen heeft kunnen doen gelden en vervolgens de Koning, kennis hebben gekregen van alle gegevens betreffende het gedrag, het moreel gedrag, de bezigheden van de betrokkene en diens gezinssituatie; dat uit de toedracht van de zaak niet blijkt dat die situatie de ernst van de begane feiten en bijgevolg de ernst van de bedreiging die verzoeker vormt voor de openbare orde kon compenseren; dat verzoeker voor het overige zijn verweermiddelen heeft aangevoerd voor de commissie van advies voor vreemdelingen en bij de minister; dat het feit dat die middelen in de bestreden beslissing niet uitdrukkelijk zijn weerlegd, geenszins een schending inhoudt van de rechten van verdediging, aangezien de motieven van die beslissing volstaan om er het beschikkend gedeelte van te rechtvaardigen;

Overwegende dat de middelen in de gegeven omstandigheden niet ernstig lijken en de vernietiging van het koninklijk uitzettingsbesluit niet lijken te wettigen; dat de vordering tot opschorting niet voldoet aan één van beide voorwaarden die vervuld moeten zijn wil de opschorting kunnen worden toegewezen,

BESLUIT:

Enig artikel. - De vordering tot opschorting van tenuitvoerlegging wordt afgewezen.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1986

Page 45: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arresten Nrs 27.139 tot 27.151 Blz. 1

Nr 27.139

ARREST van 19 november 1986 (Ille Kamer)

Nr 27.139

De HH. Tapie, kamervoorzitter, Van Aelst, verslaggever, en François, staatsraden, en Falmagne, eerste auditeur.

ADJANGA (Mr Gillet) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Vice-Eerste Minister en Minister van Justitie en Institutionele Hervormingen (Mr Vander­meersch)

VREEMDELINGEN - Vreemdelingenpolitie - Toegang tot het grondgebied en kort verblijf -Vluchtelingen en staatlozen

1. In casu blijkt uit geen enkel stuk van het dossier dat de vreemdeling gedwongen zou zijn geweest een derde land te verlaten op het tijdstip waarop hij dat gedaan heeft.

2. Door een bevel om het grondgebied te verlaten te motiveren door te refereren aan artikel 6 van de wet van 15 december 1980, heeft de minister zijn beslissing voldoende gemotiveerd.

Gezien het op 23 oktober 1984 ingediende verzoekschrift waarbij Natoro Pipa Adjanga, van Zaïrese nati­onaliteit, de nietigverklaring vordert van het bevel om uiterlijk 14 oktober 1984 het grondgebied te verlaten;

Overwegende dat de volgende feiten aan het geding ten grondslag liggen:

- Verzoeker is in 1975 naar Roemenië gegaan om er te studeren; hij is er in het huwelijk getreden met een Roemeens staatsburger. Nadat zijn studie ten einde was, heeft hij in Zwitserland verbleven tot 1982, maar nadat zijn asielaanvraag verworpen was, is hij verzocht terug te keren naar Roemenië waar hij gebleven is van mei 1982 tot juni 1982. Vandaar heeft hij zich naar Joegoslavië begeven, waar hij verbleef «onder het mandaat van het HCV», vervolgens is hij naar Roemenië teruggekeerd en vandaar uit is hij op 11 januari 1984 naar België gekomen waar hij zich heeft aangeboden bij het Hoog Commissariaat van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen.

- Met toepassing van artikel 52 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grond­gebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, heeft de verwerende partij verzoeker op 3 juli 1984 in kennis gesteld van een op 28 juni 1984 genomen beslissing waarbij hem verblijf geweigerd wordt met bevel om het grondgebied te verlaten, omdat verzoeker na het feit dat hem ertoe gebracht heeft zijn land te verlaten of ervan verwijderd te blijveri, langer dan drie maanden in een ander land verbleven heeft en dit verlaten heeft zonder daartoe gedwongen te zijn.

- Op 4 juli 1984 heeft verzoeker een verzoek tot herziening van die beslissing ingediend, met het verzoek hem een redelijke termijn te verlenen om hem de mogelijkheid te bieden een machtiging tot verblijf in een ander land te verkrijgen.

- Op 17 juli 1984 heeft hij aan de verwerende partij geschreven dat aangezien hij op 17 juni 1982 in Joegoslavië reeds was erkend als UNO-vluchteling, hij geen aanvraag meer kan indienen om in België als vluchteling te worden erkend en hij eerder vroeg dat zijn verblijf zou worden geregulariseerd.

- Op 6 september 1984 werd verzoeker door de minister ervan in kennis gesteld dat de op 3 juli 1984 ter kennis gebrachte beslissing van 28 juni 1984 niet meer van toepassing was en dat het verzoek tot herziening niet zou worden onderzocht omdat het geen onderwerp meer had, nu de minister er van uitging dat verzoeker niet langer aandrong om als vluchteling te worden erkend aangezien hij het reeds was. De minister was bovendien de mening toegedaan dat de gevraagde regularisatie niet gewettigd was «in het licht van de enige wettelijke bepaling die van toepassing is op die gunst (te weten artikel 9, derde lid, van de wet van 15 december 1980 ... )» en verzocht verzoeker met zijn echtgenote het Belgische grondgebied te verlaten.

- Op 14 september 1984 werd een bevel om uiterlijk 14 oktober 1984 het grondgebied te verlaten (de bestreden akte) ter kennis van verzoeker gebracht; dat bevel was uitgevaardigd op de grond dat hij langer in het Rijk verbleef dan de termijn bepaald overeenkomstig artikel 6 van de wet van 15 december 1980;

Overwegende dat verzoeker een eerste middel ontleent aan de schending van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, inzonderheid van artikel 55, aan gemis van motivering en aan machtsoverschrijding, doordat de verwerende partij weigert aan te nemen dat verzoeker gedwongen was het grondgebied van Joegoslavië te verlaten nadat hij er de status van vluchteling had verkregen, terwijl Joegoslavië vluchtelingen hoofdzakelijk alleen bij wijze van overgangsmaat­regel laat verblijven en verzoeker daarom gedwongen was die Staat te verlaten en de andere Staten die hem konden opnemen, namelijk Zwitserland of Roemenië, hem eveneens het verblijf weigerden;

Overwegende dat de verwerende partij een brief overlegt waarvan de afgevaardigde in België van het Hoog Commissariaat voor de Vluchtelingen haar een kopie heeft doen toekomen en waarin de afgevaardigde aan verzoekers raadsman het volgende schrijft: «De Joegoslavische overheden hadden de betrokkene en zijn echtgenote

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1986

Page 46: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Nr 27.139

Arresten Nrs 27.139 tot 27.151

Blz. 2

toegelaten er te verblijven van juni 1982 tot december 1983, toen de heer Adjanga, zonder de voorgeschreven vormvereisten te volgen, uit eigen beweging Joegoslavië had verlaten en met zijn echtgenote naar Roemenië was vertrokken. Bijgevolg ligt aan zijn vertrek geen enkele andere reden ten grondslag dan een persoonlijke beslissing»;

Overwegende dat verzoeker tevergeefs betoogt dat hij slechts naar Roemenië is teruggekeerd om de visums te verkrijgen die noodzakelijk waren om België binnen te komen; dat hij, volgens de afgevaardigde van het Hoog Commissariaat van de Verenigde Naties van de Vluchtelingen, immers verzuimd had in Joegoslavië de daartoe voorgeschreven vormvereisten te vervullen;

Overwegende dat uit geen enkel stuk van het dossier blijkt dat verzoeker gedwongen zou zijn geweest Joegoslavië te verlaten op het tijdstip waarop hij dat gedaan heeft, en ook niet dat hij gedwongen zou zijn geweest in december 1983, indien hij op die datum geen ander opvangland had gevonden; dat verzoekers betoog hoe dan ook irrelevant is aangezien niets hem belette, zelfs al was hij gedwongen te vertrekken, de nodige stappen te ondernemen om toestemming te krijgen om als vluchteling in België te verblijven; dat het middel niet opgaat;

Overwegende dat verzoeker een tweede middel ontleent aan de schending van de regels van behoorlijk bestuur en van billijke rechtspleging, aan de schending van een substantiële vormvereiste, en aan machtsoverschrij­ding, doordat de bestreden akte vastgesteld is zonder dat verzoeker uitgenodigd werd voor een verhoor door de diensten van de verwerende partij, terwijl - eerste onderdeel - de verwerende partij, vermits het ging om een gewichtige maatregel, inzonderheid gelet op de toedracht van de zaak, een dergelijk verhoor moest afuemen of verzoeker hoe dan ook moest verzoeken uitleg te verschaffen, terwijl - tweede middel - nu er een twijfel over kon bestaan of de weigering van Joegoslavië om verzoeker op zijn grondgebied te aanvaarden echt was, niet wordt aangetoond dat de verwerende partij alle maatregelen heeft genomen die nodig waren opdat ze in dezen over voldoende inlichtingen zou beschikken;

Overwegende dat uit het dossier blijkt dat verzoeker op 12 januari 1984 gehoord is door de diensten van de verwerende partij; dat, zoals is uiteengezet in antwoord op het eerste middel, niet is aangetoond dat verzoeker gedwongen zou zijn geweest Joegoslavië te verlaten; dat het middel in geen van de onderdelen ervan gegrond is;

Overwegende dat verzoeker een derde middel ontleent aan de schending van de wet van 15 december 1980, inzonderheid van de artikelen 6 en 7, aan de ontstentenis of de ontoereikendheid van de motivering, aan de schending van een substantieel vormvereiste of aan machtsoverschrijding, doordat de bestreden akte als volgt is gemotiveerd: «verblijft langer in het Rijk dan de overeenkomstig artikel 6 bepaalde termijn», terwijl die motivering een cliché is en zij zich ertoe bepaalt een wetsbepaling over te nemen zonder te preciseren in welk opzicht zij wordt geschonden, zonder te verwijzen naar de bijzondere omstandigheden van het geval die de eventuele rechtsgrond ervan zouden uitmaken;

Overwegende dat de verwerende partij, door de bestreden akte te motiveren door te refereren aan artikel 6 van de wet van 15 december 1980, haar beslissing voldoende heeft gemotiveerd; dat het middel niet gegrond is,

BESLUIT:

Artikel 1. - Het beroep wordt verworpen.

Artikel 2. - De kosten, bepaald op 4.000 frank, komen ten laste van de verzoekende partij.

Nr 27.140

ARREST van 19 november 1986 (llle Kamer)

ten

De HH. Tapie, kamervoorzitter, Van Aelst, verslaggever, en François, staatsraden, en Falmagne, eerste auditeur.

BOFANGA tl Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Vice-Eerste Minister en Minister van Justitie en Institutionele Hervormingen (Mr Vandermeersch)

VREEMDELINGEN - Vreemdelingenpolitie - Vreemdelingen met een bijzonder statuut- Studen-

In casu is de minister de grenzen van zijn beoordelingsbevoegdheid niet te buiten gegaan door er van uit te gaan dat verzoekers uitslagen het zeer twijfelachtig maakten dat hij door zijn examens zou komen.

Gezien het op 4 juni 1985 ingediende verzoekschrift, waarbij Mpunga Bofanga, van Zaïrese nationaliteit, de nietigverklaring vordert van de beslissing waarbij de Minister van Justitie het verzoek tot herziening van het ministerieel besluit tot terugwijzing van 17 juni 1983 afwijst;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1986

Page 47: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arresten Nrs 27.139 tot 27.151 Blz. 3 Nr 27.140

Gelet op arrest n' 25.564 van 4 juli 1985 waarbij de vordering tot opschorting van tenuitvoerlegging wordt afgewezen;

Overwegende dat verzoeker in oktober 1973 België is binnengekomen om er te studeren; dat tegen hem op 17 juni 1983 een ministerieel besluit tot terugwijzing is vastgesteld op de grond dat hij «verzuimd had de in de artikelen 59 en 60 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen voorgeschreven stukken over te leggen voor de jaren 1981-1982 en 1982-1983»; dat hij een beroep tot herziening heeft ingesteld tegen dat besluit; dat de commissie van advies voor vreemdelingen op 28 februari 1985 heeft gesteld dat de vereiste stukken waren overgelegd voor hetjaar 1981-1982, maar niet voor het jaar 1982-1983, zodat de terugwijzing «gewettigd was maar inopportuun kon zijn» gelet op de vroegere uitslagen en het vorderen van verzoekers studie; dat de Minister op 11 april 1985 een beslissing tot afwijzing - de bestreden handeling - van het verzoek tot herziening heeft genomen die als volgt is gemotiveerd:

«Overwegende dat de heer Bofanga verlof heeft gekregen om als student (in het land) te verblijven;

»Overwegende dat hij noch een studiegetuigschrift noch een kostenovername heeft overgelegd voor het academiejaar 1982-1983;

»Overwegende dat hij van maart 1982 tot maart 1984 lessen Nederlands heeft gevolgd;

»Overwegende dat hij sindsdien geen studiegetuigschrift meer heeft overgelegd, zodat hij sedert oktober 1982 niet meer voldoet aan de aan het verblijf van studenten gestelde voorwaarden;

»Overwegende dat de betrokkene sedert 1978 geen vorderingen meer heeft gemaakt in zijn studie, zodat een goede afloop weinig waarschijnlijk lijkt;

»Overwegende dat er bijgevolg geen grond is om het besluit tot terugwijzing te herzien, teneinde hem een nieuwe kans te geven»;

Overwegende dat verzoeker betoogt dat hij voor het jaar 1982-1983 geen studiegetuigschrift heeft kunnen overleggen omdat de «Ecole technique supérieure de Z 'Etat» weigerde hem in te schrijven omdat zijn identiteitskaart vervallen was, terwijl het gemeentebestuur weigerde zijn machtiging tot verblijf te verlengen zolang hij het bewijs niet leverde dat hij regelmatig was ingeschreven in een instelling voor hoger onderwijs; dat hij dan in afwachting van een oplossing voor dit probleem in 1983-1984 lessen Nederlands heeft gevolgd; dat hij de uitzettingsmaatregel niet evenredig acht met de hem verweten nalatigheid en des te schadelijker daar hij thans in aanmerking komt om zijn academische leerkring aan de. «Katholieke Universiteit Leuven» voor het jaar 1985-1986 weer aan te vatten;

Overwegende dat uit de op de terechtzitting van 7 november 1986 verstrekte inlichtingen blijkt dat verzoeker afgewezen is bij de twee examenzittijden waarmee dat academiejaar werd afgesloten en dat hij geen toestemming heeft gekregen om zich voor het academiejaar 1986-1987 in te schrijven in het volgende jaar;

Overwegende dat verzoeker, die noch een memorie van wederantwoord noch een laatste memorie heeft ingediend en dus niet heeft geantwoord op de argumenten van de verwerende partij, niet aangeeft in welk opzicht de beslissing die hij bestrijdt door onwettigheid zou zijn aangetast; dat bovendien de minister, die voor ogen heeft gehouden dat verzoeker sedert 1982 geen studiegetuigschrift noch een kostenovername meer had ingediend en er van uit is gegaan dat verzoekers uitslagen het zeer twijfelachtig maakten dat hij door zijn examens zou komen, de grenzen van zijn beoordelingsbevoegdheid niet te buiten is gegaan; dat het beroep niet gegrond is,

BESLUIT:

Artikel 1. - Het beroep wordt verworpen.

Artikel 2. - De kosten, bepaald op 4.000 frank, komen ten laste van verzoeker.

Nrs 27.141 tot 27.144

ARRESTEN van 19 november 1986 (Ille Kamer)

27.141 - MOKE = nr 26.052 + nr 26.526, Ven Vl.

27.142 - PASAOGLU = nr 26.052, I tot III.

27.143 - OPONG en OPONG: idem.

27.144 - SOLA N'KONDI: verzoekschrift zonder middelen.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE -1986

Page 48: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Nr 27.145

Nr 27.145

ARREST van 19 november 1986 (Ille Kamer)

Arresten Nrs 27.139 tot 27.151

Blz. 4

De HH. Tapie, kamervoorzitter, Van Aelst, verslaggever, en François, staatsraden, en Falmagne, eerste auditeur.

BOUDRIZ (Mr Jacquemin) tl Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Vice-Eerste Minister en Minister van Justitie en Institutionele Hervormingen (Mr Vander­meersch)

1. VREEMDELINGEN - Vreemdelingenpolitie - Toegang tot het grondgebied en kort verblijf -Algemeen

Door een bevel om het grondgebied te verlaten ter kennis te brengen aan een vreemde­ling aan wie de hoedanigheid van vluchteling is geweigerd door de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties, trekt de minister de conclusies uit die weigeringsbeslissing, ten aanzien waarvan hij over geen enkele beoordelingsbevoegdheid beschikt.

In casu wordt de betrokkene nergens in de bestreden beslissing verplicht naar zijn land van herkomst terug te keren.

II. RECHTSPLEGING- Verzoekschrift- Uiteenzetting van de feiten en de middelen - Verzoek­schrift waarin onontvankelijke middelen worden aangevoerd- Onduidelijke middelen

Een onvoldoende nauwkeurig middel is niet ontvankelijk.

Gezien het op 28 augustus 1985 ingediende verzoekschrift, waarbij Abdelouahid Boudriz, van Marokkaanse nationaliteit, de nietigverklaring vordert van de bevelen om het grondgebied te verlaten waarvan hem op 5 juli 1985 en op 30 juli 1985 kennis gegeven is;

Overwegende dat verzoeker België is binnengekomen op 26 november 1983, gevraagd heeft om als vluchte­ling te worden erkend, welke aanvraag door de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen afgewezen is, en een bevel heeft gekregen om het grondgebied te verlaten; dat dit bevel de eerste bestreden akte is en als volgt gemotiveerd is:

«Verblijft langer in het Rijk dan de overeenkomstig art. 6 bepaalde termijn (Wet van 15 december 1980 -Art. 7,2).

»Werd niet erkend als vluchteling (K.B. van 8 oktober 1981 -Art. 77)»;

dat verzoeker een verzoek tot herziening van die beslissing heeft ingediend, welk verzoek onontvankelijk is ver­klaard; dat hem een nieuw bevel om het grondgebied te verlaten ter kennis gebracht is op 30 juli 1985;

Overwegende dat verzoeker een eerste middel ontleent aan «machtsoverschrijding, doordat in de ministeriële beslissing helemaal geen rekening gehouden is met de bestaande feitelijke toestand, terwijl het overheidsbestuur volledig op de hoogte was van die toestand»;

Overwegende dat verzoeker niet aangeeft in welk opzicht de verwerende partij geen rekening gehouden heeft met de bestaande toestand; dat aan verzoeker de hoedanigheid van vluchteling geweigerd is door de Hoge Com­missaris van de Verenigde Naties voor de vluchtelingen; dat de minister de conclusies heeft getrokken uit die beslissing, ten aanzien waarvan hij over geen enkele beoordelingsbevoegdheid beschikt; dat het middel niet gegrond is;

Overwegende dat verzoeker een tweede middel ontleent aan de <<schending van de vreemdelingenwet van 15 december 1980 en van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981, doordat het overheidsbestuur helemaal geen rekening gehouden heeft met de onmogelijkheid waarin verzoeker, gelet op zijn politieke activiteiten, verkeert om terug te keren naar zijn land van herkomst»; dat hij voorts, zonder er evenwel ook maar enig bewijs van te leveren, betoogt dat hij de heropening van zijn dossier bij het Hoog Commissariaat van de Verenigde Naties voor Vluchte­lingen heeft gevraagd;

Overwegende dat, zoals is aangegeven naar aanleiding van het eerste middel, de hoedanigheid van politiek vluchteling aan verzoeker niet is toegekend door de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties en de Minister van Justitie alleen maar de conclusies uit die beslissing heeft getrokken; dat verzoeker nergens in de bestreden beslissing verplicht wordt naar zijn land van herkomst terug te keren; dat het middel niet gegrond is;

Overwegende dat verzoeker een derde middel ontleent aan de «schending van de algemene beginselen van een goede werking van het overheidsbestuur»; dat hij in zijn verzoekschrift verklaart dat hij «dat middel nader zal uiteenzetten wanneer hij kennis genomen heeft van het administratief dossien>, wat hij niet gedaan heeft; dat het middel bijgevolg onvoldoende nauwkeurig en niet ontvankelijk is,

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1986

Page 49: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arresten Nrs 27.139 tot 27.151 Blz. 5

Artikel 1. - Het beroep wordt verworpen.

BESLUIT:

Artikel 2. - De kosten, bepaald op 4.000 frank, komen ten laste van verzoeker.

Nr 27.146

ARREST van 19 november 1986 (IIIe Kamer)

Nr 27.145

De HH. Tapie, kamervoorzitter, Van Aelst, verslaggever, en François, staatsraden, en Falmagne, eerste auditeur.

HANSEN (Mr Godeau) tl Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Vice-Eerste Minister en Minister van Justitie en Institutionele Hervormingen (Mr Staquet)

I tot III. (zie n' 26.052, I tot III)

IV. PROCEDURE IN NIET-BETWISTE ZAKEN - Kennisgeving van de handelingen - Gevolgen van de onregelmatige kennisgeving

De onregelmatige betekening van een akte is niet van aard om er de geldigheid van aan te tasten.

Gezien het op 12 september 1985 ingediende verzoekschrift, waarbij Richard Hansen, die in feite Nkrumah Yan Stephen heet en Ghanees staatsburger is, de nietigverklaring vordert van het bevel om het grondgebied te verlaten waarvan hem op 20 augustus 1985 kennis gegeven is;

Gelet op arrest n' 25.840 van 13 november 1985 dat de vordering tot opschorting van tenuitvoerlegging afwijst;

Overwegende dat de volgende feiten aan het geding ten grondslag liggen:

- De genaamde Nkrumah Yan Stephen, die geboren is op 24 juni 1948, de Ghanese nationaliteit bezit en op 8 december 1984 België binnengekomen is, heeft zich in december 1984 bij het Hoog Commissariaat van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen aangeboden om de hoedanigheid van vluchteling aan te vragen. Hij werd in het bezit gesteld van een attest van immatriculatie en ontving steun van het Openbaar Centrum voor maatschappelijk welzijn van Luik.

- In maart 1985 diende de genaamde Hansen Richard, die eveneens de Ghanese nationaliteit bezit, geboren is op 6 oktober 1952 en België binnengekomen is op 15 maart 1985, eveneens een aanvraag in om te worden erkend als vluchteling. Hij werd eveneens in het bezit gesteld van een attest van immatriculatie en ontving steun van het Openbaar Centrum voor maatschappelijk welzijn van Bergen.

- Op 4 juni 1985 deelde de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen aan de verwerende partij mee dat de genaamde Richard Hansen geen gevolg meer had gegeven aan zijn aanvraag om als vluchteling te worden erkend, en dat bijgevolg dat dossier als afgedaan beschouwd was.

- De verwerende partij gaf opdracht om aan de belanghebbende kennis te geven van een bevel om het grondgebied te verlaten, dat vastgesteld was onder verwijzing naar artikel 7, eerste lid, 2°, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, op de grond dat hij langer in het Rijk verbleef dan de overeenkomstig artikel 6 van diezelfde wet bepaalde termijn.

- Het bevel om het grondgebied te verlaten werd afgegeven op 20 augustus 1985.

- Intussen stelde de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen de verwerende partij op 31juli1985 ervan in kennis dat hij geoordeeld had Richard Hansen niet als vluchteling te kunnen erkennen.

- Op 11 september 1985 werd iemand, die beweerde Hansen te heten, in een postkantoor gecontroleerd. Aangezien de door het bevel om het grondgebied te verlaten bepaalde termijn verstreken was, werd die persoon opgesloten.

- Naar aanleiding van die opsluiting werden de vingerafdrukken nagezien en zo is gebleken dat de vingerafdrukken van de aangehouden persoon niet overeenstemden met die van Richard Hansen, maar wel met die van Stephen Nkrumah Y an.

De belanghebbende ging dat tot bekentenissen over: zijn echte identiteit was wel die van Nkrumah. Hij was België werkelijk binnengekomen op 8 december 1984 en had de hoedanigheid van vluchteling aangevraagd. Maar

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1986

Page 50: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Nr 27.146

Arresten Nrs 27.139 tot 27.151

Blz. 6

in maart 1985 had een vriend, Richard Hansen, zich ook op het Hoog Commissariaat van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen aangeboden om dezelfde aanvraag in te dienen. Die persoon liet de vereiste vingerafdrukken nemen en verliet daarna het land. Dhr. Nkrumah bood zich vervolgens te Bergen aan onder de naam van Richard Hansen. Hij ontving zodoende tweemaal steun van een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, namelijk van dat van Luik, onder zijn echte identiteit, en van dat van Bergen, onder zijn valse identiteit.

- De Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen die opmerkzaam was gemaakt op die toestand, antwoordde op 29 oktober 1985 dat de beslissing die ten aanzien van Hansen genomen was van toepassing was op het geval van Stephen Nkrumah Y an.

- Verzoeker die veroordeeld was tot een gevangenisstraf van vier maanden met gedeeltelijk uitstel, is na zijn vrijlating op 23 december 1985 in het bezit gesteld van een bevel om het grondgebied te verlaten. Dat bevel verwees in de motivering naar artikel 7, eerste lid, 2°, van de wet van 15 december 1980 en naar artikel 77 van het voormelde koninklijk besluit van 8 oktober 1981;

Overwegende dat verzoeker in een eerste middel de beslissing betwist van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen;

Overwegende dat de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen, luidens de bijlage bij de resolutie van de algemene vergadering van de Verenigde Naties van 14 december 1950, verkozen wordt door de algemene vergadering voor een termijn van drie jaar; dat die resolutie bepaalt dat de Hoge Commissaris vertegenwoordigers kan benoemen die erkend worden door de regering van de landen die ermee instemmen; dat de vertegenwoordiger - of de gemachtigde - van de Hoge Commissaris in België een ambtenaar van de Verenigde Naties is;

Overwegende dat artikel 5 van de wet van 26 juni 1953 houdende goedkeuring van het Internationaal Verdrag betreffende de status van vluchtelingen bepaalt:

<<Alleen de Minister van Buitenlandse Zaken is bevoegd om, krachtens de bepalingen van het Verdrag, te beslissen omtrent de hoedanigheid van vluchteling der personen die het voordeel van dit verdrag inroepen. Hij is er toe gemachtigd deze bevoegdheid over te dragen aan de internationale autoriteit die door de Verenigde Naties gelast is voor de bescherming der vluchtelingen te zorgen»; dat de Minister van Buitenlandse Zaken, steunend op die bepaling, bij besluit van 22 februari 1954, het volgende heeft gesteld:

«De afgevaardigde in België van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen is bevoegd om de hoedanigheid van vluchteling vast te stellen van personen die verzoeken om aanspraak op het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, ondertekend te Genève op 28 juli 1951»; dat de bevoegheid om de hoedanigheid van vluchteling te erkennen dus is toevertrouwd aan een ambtenaar van de Verenigde Naties; dat ofschoon deze ambtenaar bij de toepassing van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen is betrokken krachtens artikel 49 van die wet, hij geenszins onder het hiërarchische gezag van een Belgisch Minister staat en dus geen administratieve overheid is in de zin van artikel 14 van de op 12 januari 1973 gecoördineerde wetten op de Raad van State; dat de Raad van State geen kennis kan nemen van de handelingen van die internationale ambtenaar;

Overwegende dat het beroep, in zoverre het zich alleen beroept op de onwettigheid van de beslissing van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen, niet ontvankelijk is;

Overwegende dat verzoeker voorts nog aanvoert dat het bestreden bevel nietig zou zijn vanwege het feit dat de handtekening van de gemachtigde schepen op de kennisgeving onleesbaar zou zijn, waardoor verzoeker niet zou kunnen nagaan of de regels inzake delegatie van de bevoegdheden van de burgemeester wel degelijk nageleefd zijn;

Overwegende dat niet behoeft te worden nagegaan of de kennisgeving regelmatig was, maar dat ermee kan worden volstaan vast te stellen dat de eventuele onregelmatigheid ervan de geldigheid van de bestreden akte niet zou aantasten; dat het middel niet gegrond is,

BESLUIT:

Artikel 1. - Het beroep wordt verworpen.

Artikel 2. - De kosten, bepaald op 4.000 frank, komen ten laste van verzoeker.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1986

Page 51: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arresten Nrs 27.139 tot 27.151 Blz. 7

Nrs 27.147 tot 27.150

ARRESTEN van 19 november 1986 (Hr Kamer)

27.147 -AGYEMANG-OSEI = nr 26.052.

Nr 27.147

27 .148 - VAN GIL WEN: verzoek tot nietigverklaring en vordering tot opschorting van een terugwijzingsbesluit hebben, door het overlijden van verzoeker, geen voorwerp meer.

27 .149 - MARROQUIN V ARRO: afstand van het geding.

27.150-CHAUDRY: regularisatie van de toestand van de vreemdeling in de loop van het geding.

Nr 27.151

ARREST van 19 november 1986 (Hr Kamer)

De HH. Tapie, kamervoorzitter, Van Aelst en François, verslaggever, staatsraden, en Hoeftler, eerste auditeur.

GORET (Mr Henry) tl gemeente Habay en Waalse Gewest (Mr Lambert)

BOUWEN EN VERKAVELEN - Administratieve procedure tot toekenning van de vergunningen -Indienen van de aanvraag - Plan van de werken

De kennisgeving van de stukken die zijn opgesomd in artikel 2, 3~ van het ministerieel besluit van 6 februari 1971 heeft onder meer tot doel het overheidsbestuur in te lichten over de weerslag van zulk een bouwwerk op de omgeving.

In casu staat niet vast dat de overheid die de bouwvergunning heeft afgeleverd, reke­ning zou gehouden hebben met stukken waarvan niet betwist wordt dat zij noodzakelijk waren voor de behandeling van de aanvragen en dat zij in een dossier staken dat nog geen betrek­king had op een aanvraag om bouwvergunning.

Gezien het op 5 september 1983 ingediende verzoekschrift waarbij Paul Goret de nietigverklaring vordert van «het besluit van het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Habay van 18 april 1983, genomen na eensluidend advies van de gemachtigde ambtenaar van het bestuur van stedebouw en ruimtelijke ordening van 14 april 1983, waarbij aan de heer en mevrouw Jean-Luc Biron-Bechet, wonende rue du Centenaire 15, te Habay een bouwvergunning wordt verleend met kenmerk CE-CH-1811983 (vergunningsaanvraag ingediend op 28 maart 1983)»;

Gezien het op 16 november 1983 ingediende verzoekschrift, waarbij dezelfde verzoeker de nietigverklaring vordert van de op 3 oktober 1983 uitgereikte gewijzigde bouwvergunning voor hetzelfde gebouw;

Overwegende dat de zaken wegens hun samenhang moeten worden gevoegd;

Overwegende dat verzoeker op 10 juni 1982 aan de burgemeester van Habay een brief zond waarvan de belangrijkste passage als volgt luidt:

«ik heb vernomen dat de heer en mevrouw Biron-Bechet voornemens zijn op het perceel naast mijn eigendom, gelegen rue St. Odile n' 8 te Habay-la-Vieille te bouwen.

»Uit een voorlopige afbakening kan worden opgemaakt dat zij van zins zijn (op die grond die aan de straatkant slechts 18 m breed is) een huis met een gevelbreedte van 12 m te bouwen en dat het gebouw aan de zuidoosthoek op 2,10 m van mijn grond zou staan.

»Ik ben zo vrij uw bijzondere aandacht te vestigen op feit dat ik door de bouwwijze nadeel zal ondervinden, doordat hierdoor niet de minste zonnestraal meer zal schijnen op de achtergevel van dit oude huis dat wegens de zeer bijzondere bouw ervan vrijwel uitsluitend daglicht krijgt uit het westen.

»Bovendien moeten de heer en mevrouw Biron-Bechet, blijkens inlichtingen ingewonnen bij de provinciale dienst voor stedebouw, aan de zijkant een afttand van 4 m in acht nemen. Ik verwacht dat dit zo geschiedt>>;

Overwegende dat Jean-Luc Biron, de eigenaar van de grond vermeld in de hiervoren afgedrukte brief, van de gemeente op 13 juli 1981 een stedebouwkundig attest had gekregen waarin hem werd medegedeeld wat op die grond mocht worden gebouwd; dat hij de eerste omstreden bouwvergunning verkreeg op 18 april 1983; dat J eau-Luc Biron,

VERZAMELING VAN ARRESTENVANDERAADVAN STATE-1986

Page 52: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Nr 27.151

Arresten Nrs 27.139 tot 27.151

Blz. 8

toen hij ervan op de hoogte was dat verzoeker op 11 juli 1983 een nieuw bezwaarschrift had ingediend, een gewijzigde vergunning zijnde de twee bestreden handeling, aanvroeg en deze op 3 oktober 1983 verkreeg;

Overwegende dat het Waalse Gewest, tegen het eerste beroep een middel van niet-ontvankelijkheid aanvoert dat hieruit is afgeleid dat het eerste beroep door de afgifte van de gewijzigde vergunning waartegen met het tweede beroep wordt opgekomen, doelloos wordt;

Overwegende dat aangezien tegen de tweede vergunning wordt opgekomen, de eerste niet zonder betekenis kan zijn; dat het middel van niet-ontvankelijkheid niet opgaat;

Overwegende dat verzoeker een eerste middel ontleent aan «de schending van de artikelen 44, 45, 47 en 53 van de wet van 29 maart 1962 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedebouw, 1° van het K.B. van 6 februari 1971 betreffende de behandeling en de openbaarmaldng van de bouwaanvragen, 1 tot 4 van het ministerieel besluit van 6 februari 1971 tot vaststelling van de samenstelling van het dossier van de aanvraag om bouwvergunnig, 3. van het ministerieel besluit nr II van 12 april 1977 tot vaststelling van de samenstelling van het dossier van de aanvraag om bouwvergunning voor het Waalse Gewest», in zoverre de dossiers die zijn ingediend om de bestreden vergunningen te verkrijgen, met betrekking tot de in die bepalingen opgesomde vereisten talrijke leemten bevatten die hij gedetailleerd weergeeft;

Overwegende dat de eerste verwerende partij niet bevestigt dat het dossier volledig is geweest; dat de tweede verwerende partij impliciet erkent dat zulks niet het geval was, doordat zij poogt aan te tonen dat die leemte de overheid niet belet heeft zich met kennis van zaken uit te spreken;

Overwegende dat het overheidsbestuur aan de hand van de dossiers en met name van de bouwplannen gevoegd bij de vergunningsaanvragen zich geen idee kon vormen van de burenhinder die de geplande bouw kon opleveren voor verzoeker;

Overwegende dat de tweede verwerende partij aanvoert dat toen een stedebouwkundig attest werd aange­vraagd, d.w.z. voordat de eerste bestreden vergunning is aangevraagd, verscheidene van de stukken die het dossier betreffende de bouwaanvraag dient te bevatten al waren overgelegd; dat «de overheid die beslist heeft over de omstreden bouwaanvraag, noodzakelijkerwijs kennis heeft genomen van dit stedebouwkundige attest en van het bijgaande dossien>, dat de overheid overigens op de hoogte was van verzoekers bezwaren en verzoeker hiervan ondermeer kennis had gegeven in een brief die aan de burgemeester is gericht op 10 juni 1982, dus tussen het tijdstip waarop het genoemde stedebouwkundig attest werd afgegeven en dat waarop de eerste vergunningsaanvraag werd ingediend; dat zij voorts stelt «het schepencollege en de gemachtigde ambtenaar waren er zich noodzakelijkerwijs van bewust dat de aanwezigheid van een gebouw in de buurt van verzoekers pand eventueel problemen kon opleveren daar zij ervan uitdrukkelijk op de hoogte waren gesteld naar aanleiding van de aanvraag van een stedbouwkundig attest en van de klacht die verzoeker heeft ingebracht»;

Overwegende dat de kennisgeving van de stukken die zijn opgesomd in artikel 2, 3°, van het ministerieel besluit van 6 februari 1971 tot vaststelling van de samenstelling van het dossier van de aanvraag om bouwvergunning onder meer tot doel heeft het overheidsbestuur in te lichten over de weerslag van zulk een bouwwerk op de omgeving; dat het niet vaststaat dat de indiener van de bestreden handelingen, alvorens ze vast te stellen rekening zou hebben gehouden met stukken waarvan niet wordt betwist dat zij noodzakelijk waren voor de behandeling van de aanvragen en dat zij in een dossier staken dat nog geen betrekking had op een aanvraag om bouwvergunning; dat het middel gegrond is;

Overwegende dat het geen belang heeft een onderzoek te wijden aan de overige middelen die, gesteld dat ze gegrond zijn, geen ruimere vernietiging ten gevolge zouden kunnen hebben,

BESLUIT:

Artikel 1. - Vernietigd worden:

1° de bouwvergunning die het college van burgemeester en schepenen van Habay op 18 april 1983 heeft afgegeven aan de heer en mevrouw Jean-Luc Biron-Bechet;

2° de gewijzigde bouwvergunning die hetzelfde college op 3 oktober 1983 aan de heer en mevrouw Biron­Bechet heeft afgegeven.

Artikel 2. - De kosten, bepaald op 8.000 frank, komen te ten laste van de eerste verwerende partij.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1986

Page 53: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arresten Nrs 27.152 tot 27.167 Blz. 1

Nr 27.152

ARREST van 19 november 1986 (me Kamer)

Nr 27.152

De HH. Tapie, kamervoorzitter, Van Aelst en François, verslaggever, staatsraden, en Charlier, eerste auditeur.

V.Z.W. LES AMIS DE LA TERRE- BELGIQUE (M' Dermagne) t/ Waals Gewest (M'5 Lambert en Joly)

VERENIGINGEN ZONDER WINSTOOGMERK - Rechtsvorderingen - Principiële bevoegdheid van de raad van bestuur

Artikel 13 van de wet van 27 juni 1921 dat de vertegenwoordiging van de V.Z. W. bij gerechtelijke akten aan de raad van beheer opdraagt of, onder bepaalde voorwaarden, aan iemand die daartoe gemachtigd is door die raad, staat er niet aan in de weg dat de statuten een restrictiever voorschrift inhouden en, bijvoorbeeld, het optreden van het orgaan dat zij raad van beheer noemen, afhankelijk stellen van een machtiging van een ander orgaan1•

De feitelijke omstandigheid dat dit orgaan, dat door de statuten is voorgeschreven, sinds verscheidene jaren niet meer bestaat, wijzigt in geen enkel opzicht de voorwaarden waaraan het instellen van het beroep moet voldoen.

Gezien het op 12 april 1984 ingediende verzoekschrift waarbij de vereniging zonder winstoogmerk «Les Amis de la Terre -Belgique» de nietigverklaring vordert van «artikel 4 van het besluit van de Waalse Gewestexecu­tieve van 27 januari 1984 houdende verbod op het gebruik van onkruidverdelgingsmiddelen op bepaalde openbare goederen»;

Overwegende dat de verzoekende partij een uittreksel uit de notulen van de vergadering van de raad van bestuur van «Les Amis de la Terre -Belgique», van 14 maart 1984 overlegt, luidende:

«De raad van bestuur besluit eenstemmig bij de Raad van State beroep in te stellen tegen het besluit van de Wàalse Gewestexecutieve van 27januari1984 houdende verbod op het gebruik van onkruidverdelgingsmiddelen op bepaalde openbare goederen, inzonderheid wat artikel 4 betreft»;

Overwegende dat de statuten van verzoekster voorzien in een <efederatieraad», uitgaande van de verschil­lende gewestelijke groepen van de federatie die, luidens artikel 16, de vereniging vormen; dat de federatieraad krachtens artikel 17 «de ruimste bevoegdheden bezit», terwijl de raad van bestuur luidens artikel 23, alleen «belast is met het beheer van de lopende zaken» van de vereniging; dat artikel 13 van de wet van 27 juni 1921 waarbij aan de vereniging zonder winstgevend doel en aan de instellingen van openbaar nut rechtspersoonlijkheid wordt verleend, dat de vertegenwoordiging van de vereniging bij gerechtelijke akten aan de raad van beheer opdraagt of, onder bepaalde voorwaarden, aan iemand die daartoe gemachtigd is door die raad, er niet aan in de weg staat dat de statuten een restrictiever voorschrift inhouden en, bijvoorbeeld, het optreden van het orgaan dat zij raad van beheer noemen, afhankelijk stellen van een machtiging van een ander orgaan; dat de feitelijke omstandigheid, aan het licht gebracht door een brief dd. 13 februari 1986 van de raadsman van de verzoekende partij aan de eerste auditeur-verslaggever, dat «dit orgaan, dat door de statuten is voorgeschreven, sinds verscheidene jaren niet meer bestaat», de voorwaarden waaraan het instellen van het beroep diende te voldoen in geen enkel opzicht wijzigt; dat dit beroep, waartoe niet is besloten of waarvoor geen machtiging is verleend door de federatieraad, niet-ontvankelijk is,

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekende partij).

~ 27.153

ARREST van 20 november 1986 (Vlle Kamer) De HH. Tacq, kamervoorzitter, Verschooten en Mevr. Vrints, verslaggever, staatsraden, en de H' Bovin, auditeur (andersluidend advies)2•

DHAENE en consorten (Mr Van Beneden) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris voor Volksgezondheid en Gehandicaptenbeleid (Mrs Straelen, Putzeys en Leurquin) - Tussenkomende partij: Verheyden (Mr Marchal)

1 Zie in dezelfde zin het arrest V.Z.W. Les s Amis de la Terre - Belglque, n' 25.625, van 13 september 1985. 2 Het Auditoraat besloot tot de gegrondheid van het tweede middel.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1986

Page 54: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Nr 27.153

Arresten Nrs 27.152 tot 27.167

Blz. 2

I. APOTHEKERS - Spreiding van de officina's - Regeling van de wet van 17 december 1973 -Beroep bij de Raad van State - Termijn

II. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Termijn - Aanvang - Feitelijke kennis - Toepassing - Diversen

De termijn voor het indienen van een beroep tot nietigverklaring van de vergunning voor het vestigen van een apotheek, begint ten aanzien van derden pas te lopen vanaf de datum waarop dezen kennis hebben van die vergunning, vermits een dergelijke beslissing niet moet bekendgemaakt of betekend worden.

III. APOTHEKERS - Spreiding van de officina's- Regeling van de wet van 17december1973 -Beroep bij de Raad van State - Belang

IV. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOEREN) -Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Uitoefening van een beroep - Algemeen

De titularissen van gevestigde apotheken hebben er in beginsel belang bij de nietigver­klaring te vorderen van de vergunning om in de nabijheid een nieuwe apotheek te vestigen.

V. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Geldigheid- Schending van de wet - Motieven

VI. APOTHEKERS - Spreiding van de officina's - Regeling van de wet van 17 december 1973 -Criteria voor de spreiding

Gegevens met betrekking tot de berekening van het bevolkingsaantal dat moet worden in aanmerking genomen bij het verlenen van de vergunning voor het vestigen van een apotheek, zijn niet van die aard dat ze de onwettigheid kunnen aantonen van een beslissing die werd voorbereid en vastgesteld lang voordat die gegevens werden verkregen.

VII. APOTHEKERS - Spreiding van de officina's - Regeling van de wet van 17 december 1973 - Beroep bij de Raad van State - Middel

VIII. RECHTSPLEGING - Memorie van wederantwoord - Middel - Niet ontvankelijk middel

Het middel dat voor het eerst wordt aangevoerd in de memorie van wederantwoord en dat steunt op de afstandsvoorwaarde bepaald in artikel 1, § 3, a, van het koninklijk besluit van 25 september 1974, is niet ontvankelijk aangezien het in het verzoekschrift had kunnen worden ingeroepen.

Gezien het verzoekschrift dat Didier Dhaene, Christian Lievois, Paul Smolders, Erik Derveaux, Edgard De Sutter, Martine Beuselinck, Hubert Bogman, Willy Macharis en Gratien Vercraeye op 28 mei 1982 hebben ingediend om de vernietiging te vragen van de beslissing van 30 juni 1981 waarbij de Minister van Volksgezondheid aan Frederica Verheyden de vergunning afgeeft om te Sint-Gillis-Dendermonde, aan de Serbosstraat n' 3 een voor het publiek open te stellen officina te vestigen;

Gezien het verzoekschrift tot tussenkomst van 7 maart 1983;

Gelet op de beschikking van 22 maart 1983 die de tussenkomst van F. Verheyden toelaat;

1. Overwegende dat de voor de zaak dienstige gegevens de volgende zijn:

1.1. Op 23 mei 1975 vraagt Frederica Verheyden om vergunning voor de vestiging van een voor het publiek open te stellen officina te Sint-Gillis-Dendermonde, Serbosstraat n' 3.

1.2. De gouverneur van de provincie Oost-Vlaanderen brengt een gunstig advies uit over de aanvraag; de adviezen van de provinciale geneeskundige commissie, van de farmaceutische inspecteur en van de inspecteur­generaal van de farmacie evenals van de vestigingscommissie luiden echter ongunstig.

1.3. De aanvraagster komt in beroep van dit laatste advies en in een schrijven van 11 februari 1980 met 6 bijgevoegde stavingsstukken laat zij gelden dat 1. «Boonwijk» een autonome wijk is met 855 woningen en 2.507 inwoners, wat blijkt uit een verklaring van 7 februari 1980 van de burgemeester van de stad Dendermonde, 2. die wijk nog in volle expansie is - wat in het advies van de farmaceutische inspecteur bevestigd wordt -aangezien de bouwmaatschappij Volkswelzijn er de wijk « Wastijne» met 653 woningen aanlegt en de Gewestelijke landmaatschappij in de wijk <<Perrebroe!o> 123 eengezinswoningen bouwt, 3. het rustoord van het O.C.M.W. in de Gasthuisstraat dat thans 68 kostgangers telt, met 110 nieuwe kamers wordt uitgebreid, wat blijkt uit dezelfde verklaring van 7 februari 1980 van de burgemeester.

1.4. Op 26 februari 1980 gelast de Commissie van beroep de gewestelijke inspectie met de telling van de inwoners die tot de invloedssfeer van de officina zouden behoren en op 27 mei 1980 legt deze volgend verslag neer:

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STPJE - 1986

Page 55: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arresten Nrs 27.152 tot 27.167 Blz. 3 Nr 27.153

<<De meest recente gegevens in het dossier dateren van 11.2.1980, nl. een brief van apotheker F. Verheyden met 6 bijlagen.

»Op de gemeentediensten te Dendermonde kregen we het meest recente gemeenteplan van de stad Dender­monde, maar zelfs op dat plan zijn er nog een aantal nieuwe straten niet vermeld. Die wijk is trouwens nog steeds in expansie.

»Met die gegevens hebben we ons vervolgens ter plaatse begeven waar we, zowel te voet als met de wagen, een inzicht kregen in het geheel van het bouwprojekt.

»Vooreerst hebben we door middel van testen nagegaan of het aantal woningen of appartementen, vermeld op een brief d.d. 7.2.1980 van burgemeester A. Cool (bijlage 4 aan de brief van apotheker F. Verheyden) juist was, en dat bleek inderdaad het geval te zijn voor zover we !fat natuurlijk konden nagaan. Zo bv. worden er voor de Serbosstraat 195 woongelegenheden vermeld en er staan inderdaad 5 blokken, verdeeld in modules van 15 appartementen, met een totaal van 195 appartementen.

»Hoeveel woongelegenheden er bewoond zijn en hoeveel niet, konden we terplaatse niet vaststellen, maar we mogen aannemen dat zelfs de woongelegenheden, die nu nog in een stadium van afwerking verkeren, binnenkort ook bewoond zullen zijn, kortom, we menen dat de gegevens betreffende het aantal woongelegenheden zoals vermeld op de brief d.d. 7.2.1980 van de heer Cool, burgemeester, grosso modo juist zijn.

»Als inwonerscoëfficiënt per woning rekent men in de reeds vermelde brief van de h. Cool op ca. 2,9 inwoners per huis. In het geheel van de stad Dendermonde zijn er ongeveer 14.975 woningen voor 40.790 inwoners, wat een coëfficiënt geeft van ca. 2, 7 inwoners per huis. Rekening houdend met het feit dat de Boonstaakwijk waarvan sprake grotendeels bestaat uit nieuwe woningen en er dus praktisch geen vervallen-onbewoonde woningen of ambtelijke woningen zijn, zal dat coëfficiënt wel ongeveer juist zijn.

»Anderzijds willen we erop wijzen dat de apotheek Macharis in de deelgemeente St.-Gillis-Dendermonde slechts op ca 1 km verwijderd ligt van de voorgenomen vestiging en dus ongetwijfeld ook nog zal kunnen rekenen op een deel, zij het dan een klein deel, van de inwoners van de wijk Boonstaak.

»Om dat duidelijk te maken hebben we zelf een (zeer rudimentair) plannetje gemaakt van de situatie ter plaatse met aanduiding bij benadering (gestapt) de afstanden.

»Hieruit blijkt dat de inwoners van de Perrebroekstraat (88) in feite dichter wonen bij de apotheek Macharis dan bij de geplande nieuwe vestiging.

»Dezelfde opmerking geldt ook voor ongeveer de helft van de inwoners van de Beekweidestraat (totaal 127 inwoners) en de Serskampveldstraat (45 inwoners)

»BESLUIT:

»Op grond van wat voorafgaat menen we dat de invloedssfeer zoals vermeld door betrokkene met minstens 88 + 63 + 22 = 173 moet verminderd worden, dus 2507 -173 = ca. 2334 inwoners».

1.5. In een brief van 4 mei 1981 meldt de aanvraagster aan de Commissie van beroep dat 1. uit de bijgevoegde verklaring van 12 februari 1981 van de Gewestelijke landmaatschappij blijkt dat inmiddels 43 nieuwe woningen werden afgewerkt en aangekocht door de 43 personen waarvan de identiteit wordt vermeld en de terzake gesloten overeenkomsten uitwijzen dat het aantal bewoners 115 bedraagt, 2. het nieuwe rustoord inmiddels in december 1980 werd opengesteld en uit de bijgevoegde verklaring van de burgemeester blijkt dat er op 3 februari 1981 reeds 95 nieuwe kostgangers waren ingeschreven waarvan de identiteit op de aangehechte lijst voorkomt, 3. apotheker Macharis kan rekenen op een bevolkingstoename voor zijn eigen apotheek, gelet op de 35 nieuwe woningen die inmiddels in het « Vondelpark» werden betrokken.

1.6. In haar advies van 26 mei 1981 oordeelt de Commissie van beroep dat aan de vestigingsaanvraag een gunstig gevolg kan gegeven worden. Het advies berust op volgende considerans:

«Overwegend bijgevolg dat de enige vraag aan dewelke een antwoord nog dient gegeven te worden er in bestaat te weten of ja dan neen het vereist minimum 2.500 inwoners tot de invloedssfeer van de geplande officina behoort;

»Overwegend dat in het licht van de door de farmaceutische inspectie ingewonnen inlichtingen een beves­tigend antwoord zich opdringt;

»Overwegend, inderdaad, dat de inspecteurs in hun bovenvermeld verslag tot het besluit zijn gekomen dat de gegevens door de Burgemeester Cool verschaft in zijn brief d.d. 7 februari 1980 juist waren en dat, bijgevolg, op deze datum de wijk «Boonwijk» waarvan de nieuwe woonwijk «Wastijne» deel 2.507 inwoners bevatte; dat, weliswaar, de inspecteurs in hetzelfde verslag laten opmerken dat om het aantal inwoners te bepalen die aan de invloedssfeer van de geplande officina toebehoren er aanleiding toe bestaat de 88 inwoners van de Perrebroekstraat af te trekken alsook de helft van de Beekweidestraat (127) en de Serskampveldstraat (45) hetzij een totaal van 173 inwoners wat het aantal in aanmerking te nemen inwoners op 2.334 zou herleiden maar dat niet uit het oog dient verloren dat de bovenvermelde schatting van februari 1980 dateert en dat, sindsdien, in de betrokkene wijk die in volle expansie is het aantal inwoners met ten minste 215 personen vermeerderd is, hetzij 115 in verband met de volle afwerking van 43 nieuwe woningen door de Gewestelijke Landmaatschappij (zie attest d.d. 12 februari

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1986

Page 56: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Nr 27.153

Arresten Nrs 27.152 tot 27.167

Blz. 4

1981 van die verJnootschap) en 95 personen in het nieuwe rustoord in de Gasthuisstraat verblijvend (zie attest d.d. 11februari1981 van de Burgemeester) zodat de bovenvermelde aftrek van 173 inwoners door deze vermeerdering van bevolking volledig is gecompenseerd).

»Overwegend bijgevolg dat de geplande vestiging aan de wettelijke voorwaarden voldoet en in de betrokken nieuwe woonwijk van aard is een betere geneesmiddelenvoorziening in het belang van de volksgezondheid tot stand te brengen».

1.7. Bij brief van 30 juni 1981 laat de Minister van Volksgezondheid aan de aanvraagster weten dat hij na kennis te hebben genomen van de motivering van bet advies van de Co=issie van beroep van 26 mei 1981 beslist beeft baar de gevraagde vergunning te verlenen.

2. Overwegende dat de tussenkomende partij vergeefs opwerpt dat bet annulatieberoep te Iaat is ingediend; dat de termijn van 60 dagen voor bet instellen van onderhavig beroep tot nietigverklaring i=ers niet begon te lopen vanaf de datum van de beslissing, doch vanaf de dag dat de verzoekers van die beslissing kennis kregen; dat de bestreden beslissing inderdaad niet behoort tot diegene die moeten bekendgemaakt of betekend worden en uit bet dossier anderzijds niet blijkt en de verwerende partij noch de tussenkomende partij aantonen dat verzoekers meer dan 60 dagen vóór bet verzenden van bet verzoekschrift kennis hadden van de beslissing die zij bestrijden;

3. Overwegende dat de tussenkomende partij eveneens opwerpt dat verzoekers niet van bet wettig vereiste belang doen blijken;

Overwegende dat titularissen van gevestigde apotheken in beginsel erbij belang hebben dat geen nieuwe apotheek in de nabijheid wordt opgericht; dat dan ook, opdat bet beroep ontvankelijk zij, moet aangetoond zijn dat de apotheek van elk der negen verzoekers in de nabijheid van de vergunde officina gevestigd is; dat dit terzake bet geval is;

4. Overwegende dat verzoekers in een eerste middel de schending aanvoeren van artikel 6, § 1, van bet koninklijk besluit van 25 september 1974 betreffende de opening, de overbrenging en de fusie van voor bet publiek opengestelde apotheken, gewijzigd bij bet koninklijk besluit van 19 april 1977 dat bepaalt dat van de aanvraag o.m. wordt kennis gegeven aan de eigenaars van bestaande apotheken uit de omgeving en aan de houders van voor dezelfde omgeving verleende vergunningen; dat verzoekers betogen dat de aanvraag niet werd medegedeeld aan vier apothekers, die zij met name aanduiden als volgt:

«l. Bauwens M., Schoonaardebaan 6a, Schoonaarde-Dendermonde »2. Geerinckx J., Burg. Lemmensstraat 11, Moerzeke-Hamme »3. D'Hollander P., Dorp 9, Moerzeke-Hamme »4. De Vriendt D., Burg. de Lausnaystraat 14, Overmere-Berlare»;

dat verzoekers daaraan toevoegen dat deze apotheken binnen de invloedssfeer zijn gevestigd en deel uitmaken van de wachtdienst van Groot-Dendermonde;

5. Overwegende dat de aanvraag werd medegedeeld aan 38 personen; dat bet merendeel ervan in een dichte of verdere omgeving, hetzij houder is van een verleende vergunning, hetzij eigenaar van een bestaande apotheek; dat alle verzoekers op die lijst voorkomen met uitzondering evenwel van verzoekster Beuselinck die zich eerst nadien als apotheker vestigde; dat de vier apothekers die volgens de beweringen van verzoekers gevestigd zijn te Schoonaarde, Moerzeke-Ha=e en Overmere-Berlare, wegens de grote afstand in redelijkheid niet kunnen geacht worden gevestigd te zijn in de omgeving, al werken zij mee aan de wachtdienst van Groot-Dendermonde; dat bet middel feitelijke grondslag mist; dat dan ook niet hoeft te worden nagegaan of verzoekers op ontvankelijke wijze de schending kunnen aanvoeren van een vormvereiste die, wat ben betreft, werd nageleefd;

6. Overwegende dat verzoekers in een tweede middel de schending aanvoeren van artikel 1, § 3, van meervermeld koninklijk besluit van 25 september 1974 doordat de vergunde officina, ofschoon zij gelegen is op een afstand van meer dan 1 km van de dichtstbijgelegen vestiging, niet de behoeften dekt van 2.500 inwoners;

7. Overwegende dat verzoekers de bestreden beslissing in de eerste plaats verwijten ten omechte een aantal straten bij de invloedssfeer te hebben betrokken, met name:

- de Burgemeester Portmanslaan, dewelke «ligt op amper 350 meter van het centrum en ... zonder enige twijfel tot de invloedssfeer van de ·aldaar gevestigde officina 's (behoort)»;

- de Paardentrap, dewelke «een klein verlengstuk (is) van de Portmanslaan gelegen aan de centrumzijde van de spoorweg»;

- de Gasthuisstraat, bet Klein Gent, de Galeidestraat en de Meerstraat, «Vier straten gelegen aan de overzijde van de spoorweg, hetgeen een niet natuurlijke hinderpaal is (gezien de omweg tot de dichtste overgang) temeer men voor alle winkels op het centrum is aangewezen»;

- de Brugstraat, die «voor de helft dichter bij het centrum van Oudegem (ligt), zodat er geen enkele reden kan gevonden worden om een langere afstand af te Zeggen»;

- de Denderbellestraat, omdat zij «rechtstreeks verbonden (is) met de Van Langenhovestraat (verzoeker Macharis) en St.-Gillis-centrum ... temeer dat Denderbelle ook een vestiging heeft»;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1986

Page 57: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arresten Nrs 27.152 tot 27.167 Blz. 5 Nr 27.153

- het Oud Klooster en de Eikelstraat, omdat «de inwoners van deze twee straten niet alleen volledig gescheiden (wonen), ingevolge het rangeerstation maar kunnen op veel eenvoudiger en lwrter wijze naar het centrum via de St.-Jorisgildedijk>>;

8. Overwegende dat 1. wat de Burgemeester Portmanslaan betreft, verzoekers niet aantonen, en uit het dossier niet blijkt, welke de in het centrum gelegen officina is die deze straat binnen haar invloedssfeer zou kunnen rekenen, 2. wat de Paardentrap, de Gasthuisstraat, het Klein Gent, de Galeidestraat en de Meerstraat betreft, de aanwezigheid van de spoorweg of van elders en meer in het centrum gelegen winkels, de onredelijkheid van de beoordeling niet aantonen, aangezien beide omstandigheden niet per se voor gevolg hebben dat de bewoners zich van een dichtbij gelegen apotheek afwenden, 3. wat de helft van de Brugstraat betreft, het evenmin onredelijk is ervan uit te gaan dat de bewoners zich niet in een andere deelgemeente gaan bevoorraden, 4. wat de Denderbellestraat betreft, door verzoekers niet is aangetoond en evenmin uit het dossier blijkt dat ten gevolge van een mogelijk verschil in afstand, de inwoners van bedoelde straat, gelet op de gesteldheid van de plaats, onmiskenbaar meer aangewezen zouden zijn op de apotheek Macharis dan op de vergunde officina en dan anderdeels evenmin is aangetoond waar de beweerde apotheek in Denderbelle gevestigd is, 5. wat het Oud Klooster en de Eikelstraat betreft, de kaart de ligging van het rangeerstation noch de beweerde verbinding met de St. Jorisgildedijk vermeldt;

9. Overwegende dat verzoekers in de tweede plaats doen gelden dat de «recente computergegevens» die zij bij het gemeentebestuur van Dendermonde hebben bekomen, uitwijzen dat de bevolking van de straten die de commissie in aanmerking heeft genomen, hooguit 2.186 inwoners bedraagt;

10. Overwegende dat deze bij de memorie van wederantwoord gevoegde gegevens dagtekenen 26 oktober 1982 en dus niet van aard zijn de onwettigheid aan te tonen van een lang voordien voorbereide en vastgestelde beslissing;

11. Overwegende dat verzoekers voorts betogen dat in het door de Commissie van beroep gelaste aanvullend onderzoek «ook slechts 2.334 inwoners kon bekomen worden, waarbij het verschil in grote mate uit te leggen is door een te verwachten bevolkingsaangroei in de Serbosstraat en op een te verwachten coëfficiënt van 2,9 inwoners per huis» en dat de commissie is voortgegaan op misleidende, door de aanvraagster verstrekte gegevens en op een getuigschrift waarvoor de burgemeester niet bevoegd was aangezien het een rustoord van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn betreft dat «een aftonderlijke rechtspersoonlijkheid heeft>>;

12. Overwegende dat de Commissie van beroep het getal 2.334 dat het resultaat was van het voordien op 23 april en 9 mei 1980 verrichte aanvullend onderzoek, in de eerste plaats heeft verhoogd omdat inmiddels, m.n. op 26 mei 1981, hetzij een jaar later, het aantal inwoners binnen de invloedssfeer was gestegen ingevolge de inschrijving van 95 bijkomende kostgangers in de nieuwe vleugel van het rustoord; dat deze verhoging steunt op concrete en geloofwaardige gegevens, waarvan verzoekers niet bewijzen dat zij onjuist zijn en de bevoegdheid van de burgemeester hierover te attesteren overigens niet bepalend is; dat deze nieuwe kostgangers noch de bestaande, blijken te zijn dubbel geteld; dat de tweede verhoging met 115 eenheden evenmin berust op toekomstige feiten of op een coëfficiënt - dat alsdan niet 2,9 maar 2,68 zou bedragen - maar op de daadwerkelijke bezetting van 43 nieuwe, inmiddels verkochte woningen; dat verzoekers evenmin aantonen dat dit gegeven onjuist zou zijn;

Overwegende anderdeels, dat het inspectieverslag, in strijd met wat verzoekers ook nog betogen, niet steunt op de oprichting van de 400 bijkomende woongelegenheden in de wijk Wastijne waarvan de burgemeester onderaan zijn verklaring van 7 februari 1980 gewaagt en evenmin op de uitbreiding van het Vondelpark of op een voor een nieuwe woonwijk onredelijk coëfficiënt of nog op een misleidende voorstelling van de zaken, maar op de eigen vaststellingen van de met het onderzoek gelaste inspecteurs; dat het tweede middel in zijn geheel feitelijke grondslag mist;

13. Overwegende dat verzoekers voor het eerst in de memorie van wederantwoord aanvoeren dat de afstand tussen de vergunde vestiging en de apotheek van verzoeker Macharis minder dan 1.000 meter bedraagt en dat de afstandsvoorwaarde bepaald in artikel 1, § 3, a, van meervermeld koninklijk besluit van 25 september 1974 derhalve niet in acht werd genomen;

Overwegende dat het middel reeds in het verzoekschrift kon worden aangevoerd; dat het niet ontvankelijk is,

(Verwerping - kosten van het beroep ten laste van de verzoekers - kosten van de tussenkomst ten laste van de tussenkomende partij).

VERZAMELING VAN ARRESIBN VAN DE RAAD VAN STAIB - 1986

Page 58: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Nr 27.154

N1" 27.154

ARREST van 20 november 1986 (VIIe Kamer)

Arresten Nrs 27.152 tot 27.167

Blz. 6

De HH. Tacq, kamervoorzitter, Verschooten en Mevr. Vrints, verslaggever, staatsraden, en de H' Van Assche, auditeur-generaal.

B.V. VERSLUIS INTERNATIONAL TAXES (de IP" Van den Berg) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Financiën

I. BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE - Geschillen nietigverklaring - Uitsluiting krach­tens een tekst - Belastingen en taksen - Belasting over de toegevoegde waarde

II. BELASTINGEN EN TAKSEN - Rijksbelastingen - Belasting over de toegevoegde waarde -Geschillen

De Raad van State is bevoegd om kennis te nemen van het beroep tot nietigverklaring van beslissingen met betrekking tot de modaliteiten van teruggave van de B.T. W., aangezien geen bepaling van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde aan de gewone rechtbanken de bevoegdheid geeft om kennis te nemen van de geschillen waarin anderen dan de belastingplichtigen zijn betrokken.

111. BELASTINGEN EN TAKSEN - Rijksbelastingen - Belasting over de toegevoegde waarde -Geschillen

IV. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOEREN) -Algemene beginselen - Rechtstreeks belang

Een Nederlands fiscaal kantoor dat B.T. W.-formaliteiten vervult o.m. voor vervoeron­dernemingen die geen Belgische B.T. W.-belastingplichtigen zijn, doet niet blijken van het vereiste rechtstreeks belang om de nietigverklaring te vorderen van beslissingen krachtens welke het de Belgische leverancier is die de B.T. W. betaalt en ze zal terugvorderen wanneer de buitenlandse vervoeronderneming in België brandstof aankoopt zonder kontante betaling omdat zij tot het kredietkaartsysteem is toegetreden; het nadeel dat de verzoekende partij zegt te ondervinden vindt immers zijn oorzaak niet in de bestreden beslissingen, maar in de keuze van haar eigen cliënteel.

Gezien het verzoekschrift dat de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid van Nederlands recht Versluis International Taxes op 2 februari 1983 heeft ingediend om de vernietiging te vragen van vijf beslissingen van de Minister van Financiën, nl.

m. E.T. 13.468 dd. 2.04.1979 Esso/Hamburg; E.T. 15.701 dd. 18.12.1979 Euroshell; E.T. 30.566 dd. 29.03.1979 KBG/Offenbach; E.T. 20.542 dd. 29.03.1979 DKV/Dusseldorf; E.T. 6.789 dd. 1.02.1980 UTNAschaffenburg

GR international/Paris;

«in de mate dat zij het recht op aftrek van de Belgische B.T. W. voor buitenlandse vervoerders uitsluiten»;

1. Verzoekende partij is een Nederlands fiscaal kantoor dat B.T.W.-formaliteiten vervult o.m. voor ver­voerondernemingen die geen Belgische B.T.W.-belastingplichtigen zijn; onder bepaalde voorwaarden hebben deze ondernemingen recht op teruggave van de B.T.W. die geheven werd op de hun geleverde brandstoffen en smeer­middelen; dit recht wordt uitgeoefend bij het Belgisch Centraal kantoor voor buitenlandse belastingplichtigen; verzoekende partij zorgt voor deze recuperatie van de B.T.W.

2. De aangevochten beslissingen bieden de erin vermelde ondernemingen de mogelijkheid om het recht op teruggave door de Belgische leverancier te laten uitoefenen indien deze de brandstof levert zonder kontante betaling langs een kredietkaartsysteem waarbij de buitenlandse belastingplichtige is aangesloten.

3. De verwerende partij werpt tevergeefs op dat de Raad van State niet bevoegd is om van het verzoekschrift kennis te nemen; geen bepaling van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde geeft immers aan de gewone rechtbanken de bevoegdheid om kennis te nemen van de geschillen waarin anderen dan de belastingplichtigen zijn betrokken.

4. De verwerende partij werpt eveneens ten omechte op dat het beroep niet te rechter tijd is ingesteld; zij blijft immers in gebreke aan te tonen dat verzoekster, die niet de bestemmeling is van de bestreden handelingen,

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STPJE - 1986

Page 59: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arresten Nrs 27.152 tot 27.167 Blz. 7 Nr 27.154

maar een derde die beweert ervan nadeel te ondervinden, er tevens meer dan 60 dagen voor het verzenden van het verzoekschrift kennis van had.

5. De verwerende partij betwist tenslotte het belang bij de gevorderde vernietiging.

In dat verband doet de verzoekende partij gelden:

«Teruggave van de Belgische B. T.W. op de in België geleverde brandstoffen en smeermiddelen via het Centraal kantoor voor buitenlandse belastingplichtigen wordt door voornoemde beslissingen onmogelijk gemaak Dit heeft een negatieve weerslag op de omvang van verzoekster's werkzaamheid, waardoor verzoekster personeel zal moeten ontslaan».

De bestreden beslissingen hebben niet het gevolg dat verzoekster eraan toeschrijft, aangezien teruggave van de in België betaalde B.T.W. langs het Centraal kantoor voor buitenlandse belastingplichtigen steeds mogelijk blijft.

Indien de vreemde vervoeronderneming evenwel in België brandstof aankoopt zonder kontante betaling omdat zij tot het kredietkaartsysteem is toegetreden, is het de Belgische leverancier die de B.T.W. betaalt en ook terugvordert.

Het zijn dus de beslissingen van de buitenlandse vervoerders bij dit vereenvoudigd systeem aan te sluiten die meebrengen dat zij het zonder verzoeksters - naar de beweringen van de verwerende partij niet eens onontbeerlijke - diensten kunnen stellen.

Het nadeel dat verzoekende partij zegt te ondervinden vindt derhalve zijn oorzaak niet in de bestreden beslissingen maar in de keuze van haar eigen cliënteel; verzoekster mist dan ook het rechtens vereiste rechtstreeks belang bij de gevraagde vernietiging,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekster).

Nr 27.155

ARREST van 20 november 1986 (VIIe Kamer) De HH. Tacq, kamervoorzitter, Verschooten en Mevr. Vrints, verslaggever, staatsraden, en de H' Bovin, auditeur.

SORGELOOSE (M's Leroy en Storme) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris voor Volksgezondheid en Gehandicaptenbeleid (M's Straelen en Putzeys)

1. APOTHEKERS - Spreiding van de officina's - Regeling van de wet van 17 december 1973 -Samenstelling van de commissie van beroep

1. In het koninklijk besluit nr 78 van 10 november 1967 is niet bepaald dat de secretaris lid is van de commissie van beroep.

2. De inspecteur-generaal van de farmacie is geen lid van de commissie van beroep. Zijn aanwezigheid, weze het met raadgevende stem, is dan ook geen vereiste voor de regelmatigheid van het advies.

II. APOTHEKERS - Spreiding van de officina's - Regeling van de wet van 17 december 1973 -Criteria voor de spreiding

1. Artikel 1, § 2, van het koninklijk besluit van 25 september 1974, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 19april1977, verplicht de Minister rekening te houden met het bevol­kingscijfer van de gemeenten en niet met het bevolkingscijfer van delen van die gemeenten die vóór hun samenvoeging op 1januari1977 afzonderlijke gemeenten vormden.

Hoewel de enkele toepassing van deze in paragraaf 2 vastgestelde, algemene en ab­stracte spreidingscriteria kan leiden tot het ontbreken van een apotheek aan de uithoeken van een fasiegemeente, is die bepaling daardoor echter niet onwettig .

... Des te minder daar paragraaf 3 van hetzelfde artikel het precies heeft mogelijk gemaakt te voldoen aan de noden van een afgelegen woonkern.

2. Het ontstaan van een nieuwe wijk brengt niet per se mee dat de inwoners ervan behoren tot een afgelegen woonkern.

De overheid moet geen toekomstige gebeurtenissen in aanmerking nemen bij het be­oordelen van het vereiste inwonersaantal.

VERZAMELING VAN ARRESIBN VAN DE RAAD VAN STATE - 1986

Page 60: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Nr 27.155

Arresten Nrs 27.152 tot 27.167

Blz. 8

3. De commissie van beroep heeft in casu terecht geen rekening gehouden met personen die niet zijn aangewezen op de farmaceutische bijstand van de te vergunnen officina .

... Meer bepaald met minder-validen die alleen overdag in een tehuis verblijven.

III. APOTHEKERS - Spreiding van de officina's - Regeling van de wet van 17 december 1973 -Beslissing van de Minister

IV. PROCEDURE IN NIET-BETWISTE ZAKEN - Formele motivering van de handelingen - Vol­doende motivering - Beslissing die op beroep wordt genomen - Verplichting de in het beroep aangevoerde middelen te beantwoorden - Niet ter zake dienend middel

Het is zonder belang na te gaan of een advies van de provinciegouverneur dat niet ter zake dienend was, door de Minister werd weerlegd.

Gezien het verzoekschrift dat Yvette Sorgeloose op 11 augustus 1982 heeft ingediend om de vernietiging te vragen van de beslissing van 15 juni 1982 waarbij de Staatssecretaris voor Volksgezondheid en Leefmilieu haar de vergunning weigert voor het oprichten van een voor het publiek open te stellen officina te Gent-Oostakker, Drieselstraat, sectie B, 593 (deel);

1. Overwegende dat de voor de zaak dienstige gegevens kunnen worden samengevat als volgt:

1.1. Op 13 mei 1980 dient apotheker Yvette Sorgeloose een aanvraag in om vergunning voor het oprichten van een voor het publiek open te stellen officina te Gent-Oostakker, Drieselstraat, sectie B, 593 (deel).

1.2. De fusiegemeente Groot-Gent telt op 1 januari 1980 241.695 inwoners; de deelgemeente Oostakker, waarvoor de vergunning wordt aangevraagd, telt bij de fusie van 1 januari 1977, 9.324 inwoners; volgens verzoekster bedraagt dat cijfer op de dag van de aanvraag 10.130 inwoners. In Groot-Gent zijn er 181 apotheken en 17 ziekenhuisapotheken gevestigd. In de deelgemeente Oostakker zijn er drie apotheken gevestigd, m.n. apotheker Smaele, apotheker De Craecker en apotheker Alboort, respectievelijk op een afstand van 1 km, 1,050 km en 3, 700 km van de geplande vestiging.

1.3. De gouverneur van de provincie Oost-Vlaanderen brengt een gunstig advies uit over de aanvraag, doch de adviezen van de farmaceutische inspecteur, de provinciale geneeskundige commissie en de inspecteur-generaal van de farmacie luiden ongunstig.

1.4. Voor de vestigingscommissie pleit verzoekster de toepassing van artikel 1, § 3, a, van het koninklijk besluit van 25 september 1974 betreffende de opening, de overbrenging en de fusie van voor het publiek opengestelde apotheken, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 19 april 1977. Zij betoogt dat de geplande officina, die gelegen is op ongeveer 1 km van de dichtstbijgelegen apotheek de behoeften kan dekken van 2.500 inwoners. De vestigingscommissie verwerpt deze stelling als volgt:

« ...

»De nieuwe apotheek zou opgericht worden aan de grens van Oostakker-centrum, op 1 /an van het dorp waar 2 apotheken worden aangetroffen. Volgens attest van 12 mei 1980 van schepen Ackermans, komt een volledig nieuwe woonkern tot stand, meer bepaald tussen Dorp en Walputstraat, Walputstraat-Eksaarde rijweg en Meerhoutstraat, Oude Veldstraat en Drieselstraat, die ± 1130 woningen zal omvatten.

»Verzoekster blijft echter in gebreke het bewijs te leveren dat, de verwezenlijking van de geplande nieuwbouw reeds voldoende gestalte heeft gekregen om er uit af te leiden dat, ten dage van heden in feite, reeds 2.500 inwoners zijn aangewezen op de ontworpen apotheek.

»Met blote beschouwingen aangaande bevolkingsaangroei in de toekomst vermag de commissie, geen rekening te houden.

»Het verzoekschrift faalt dus getoetst aan het bevolkingsaantal van 2.500 (inwoners) voorzien door art. 1, § 3-a».

1.5. Voor de commissie van beroep betoogt verzoekster dat de aanvraag voldoet aan alle criteria van artikel 1 van het koninklijk besluit van 25 september 1974, nl. zowel deze van § 2 als deze van § 3, a. In haar ongunstig advies van 25 mei 1982 verwerpt de commissie van beroep beide stellingen; de commissie oordeelt dat de algemene abstracte spreidingscriteria van § 2, niet kunnen toegepast worden om de redenen die in het advies als volgt worden verwoord:

«Overwegende dat verzoekster tot staving van haar aanvraag eerst aanhaalt dat in de gemeente waar de nieuwe vestiging overwogen wordt, er meer dan 10.000 inwoners zijn en slechts 3 officina's voor het publiek zijn opengesteld; zodat een vierde apotheek wettelijk toegelaten is daar ruimschoots is voldaan aan het wettelijk vereiste van 2.500 inwoners per officint;i;

»Overwegende echter dat Oostakker slechts een deelgemeente is van de stad Gent en dat de hierboven aangehaalde berekening in het kader van de fasiestad moet geschieden;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1986

Page 61: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arresten Nrs 27.152 tot 27.167 Blz. 9 w 27.155

»Overwegende dat Gent voor een bevolking van 241.695 (1980) inwoners reeds 183 apotheken telt zodat, zelfs indien op bepaalde plaatsen een apotheek over 2.000 en meer potentiële klanten kan rekenen, de bestaande apotheken theoretisch slechts over een goed duizendtal kliënten beschikken»;

Het advies zet vervolgens uiteen waarom evenmin aan de uitzonderingscriteria van § 3, a, is voldaan:

«Overwegende dat aan de afstandvoorwaarde wordt voldaan; dat de beoogde vestiging zich inderdaad op ongeveer 1 km bevindt voor de dichtstbijgelegen officina;

»Overwegende echter dat beroepster niet bewijst dat de nieuwe vestiging de behoeften van minstens 2500 inwoners zou dekken; overwegende inderdaad dat zij voor het ogenblik slechts op een bevolking van circa 1150 inwoners kan rekenen; dat zelfs met de wijk Hyfte van de gemeente Lochristi in de invloedssfeer van de nieuwe officina te rekenen voormeld getal slechts met maximum 600 inwoners aangevuld wordt;

»Overwegende dat de argumenten die beroepster put in de bouwplannen van de stad Gent hypothesen zijn die, in de meest gunstige voorwaarden, de vestiging van een nieuwe officina slechts binnen enkele jaren mogelijk zal maken;

»Overwegende dat het ook niet redelijk voorkomt op de inbreng te rekenen van het personeel voor een dichtbijgelegen nijverheidsinrichting noch op de minvaliden die in een tehuis zijn ondergebracht;

»Overwegende dat aan de tweede voorwaarde, thans nog niet is voldaan».

1.6. Het is op grond van de redenen van het advies van de commissie van beroep dat de bevoegde Staatssecretaris de aanvraag bij de bestreden beslissing van 15 juni 1982 weigert.

2. Overwegende dat verzoekster in een eerste middel aanvoert dat de commissie van beroep niet geldig was samengesteld toen zij de aanvraag ongunstig adviseerde, aangezien de heer J. Allard «zetelde als lid-secretaris zowel in de vestigingscommissie als in de commissie van beroep» en het een regel van openbare orde is dat wie zetelt in eerste aanleg niet mag zetelen in graad van beroep;

3. Overwegende dat de verwerende partij antwoordt dat de vestigingscommissie regelmatig was samen­gesteld uit drie magistraten behorend tot de rechtbank van eerste aanleg en tot de arbeidsrechtbank en dat de commissie van beroep eveneens regelmatig was samengesteld uit drie andere magistraten, behorende tot een Hof van beroep zoals artikel 4, § 3, 4°, van het koninklijk besluit n' 78 van 10 november 1967 betreffende de uit­oefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissie het voorschrijft; dat de heer J. Allard geen lid is van deze commissie doch fungeert als secretaris overeenkomstig het bepaalde in artikel 16, derde lid, van het, koninklijk besluit van 25 september 1974, naar luid waarvan het secretariaat van de commissie wordt waargenomen door een ambtenaar van de farmaceutische inspectie aangeduid door de Minister van Volksgezondheid en dat dit secretariaat zorgt voor de verschillende administratieve taken en voor het bewaren van de dossiers;

4. Overwegende dat verzoekster hierop enerzijds repliceert dat het advies van de vestigingscommissie vermeldt dat de commissie was «samengesteld» uit de voorzitter, de twee leden en de secretaris, J. Allard, wat aantoont dat de secretaris een effectief lid is en daar anderzijds aan toevoegt dat de lezing van de memorie van antwoord haar noopt een nieu"'. middel in te roepen nl. de schending van het tweede lid van artikel 16 van het koninklijk besluit van 25 september 1974, dat bepaalt dat de inspecteur-generaal van de farmacie of zijn gemachtigde van rechtswege en met raadgevende stem deelneemt aan de zittingen van de commissies; de schending bestaat hierin dat, moest de heer J. Allard niet de bij die bepaling bedoelde ambtenaar zijn, de commissie niet geldig was samengesteld;

5. Overwegende dat artikel 4, § 3, 4°, van het eerdervermeld koninklijk besluit n' 78 van 10 november 1967 bepaalt dat de vestigingscommissies en de commissie van beroep zijn samengesteld uit drie magistraten behorende tot de rechtbank van eerste aanleg of de arbeidsrechtbank, respectievelijk tot een Hof van beroep of een arbeidshof; dat de vestigingscommissie die op 11 mei 1981 advies uitbracht bestond uit de heer Van Wymersch, emeritus procureur des Konings bij de rechtbank van eerste aanleg te Gent, voorzitter, en de heren Dewulf, ondervoorzitter van de arbeidsrechtbanken van Kortrijk, Ieper en Veurne, en Fiers, eerste substituut van de procureur des Konings bij de rechtbank van eerste aanleg te Gent; dat deze magistraten werden benoemd tot effectief lid van de vestigingscommissie bij het in het Belgisch Staatsblad van 28 november 1980 bekendgemaakte koninklijk besluit van 8 oktober 1980 voor een termijn van zes jaar met ingang van 6 oktober 1980; dat de commissie van beroep die op 25 mei 1982 advies uitbracht over verzoeksters aanvraag bestond uit de heer Van Hecke, kamervoorzitter in het Hof van beroep te Antwerpen, voorzitter, en de heren Loge, emeritus-raadsheer in het Hof van beroep te Brussel en Dubois, advocaat-generaal bij het Hof van beroep te Brussel; dat deze magistraten werden benoemd ofwel tot effectief lid ofwel tot plaatsvervangend lid van de commissie van beroep bij het in het Belgisch Staatsblad van 21 juni 1980 bekendgemaakte koninklijk besluit van 20 februari 1980, met ingang van 4 februari 1980; dat in het koninklijk besluit n' 78 niet is bepaald dat de secretaris lid is van de commissie en evenmin blijkt of door verzoekster wordt aangetoond of beweerd dat de heer J. Allard, die farmaceutische inspecteur - hoofd van dienst is bij de algemene farmaceutische inspectie van het Ministerie van Volksgezondheid, tot lid van deze commissies zou zijn benoemd; dat het middel niet gegrond is;

6. Overwegende dat zonder te moeten nagaan of het voor het eerst in de memorie van wederantwoord aan­gevoerde middel ontvankelijk is, uit het meervermeld koninklijk besluit n' 78 van 10 november 1967, inzonderheid

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STAJE - 1986

Page 62: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Nr 27.155

Arresten Nrs 27.152 tot 27.167

Blz. 10

artikel 4, § 3, 3°, blijkt dat de inspecteur-generaal van de farmacie geen lid is van de commissie van beroep; dat zijn aanwezigheid, weze het met raadgevende stem, dan ook geen vereiste is voor de regelmatigheid van het advies; dat het nieuwe middel, gesteld dat het ontvankelijk is, niet dienend is;

7. Overwegende dat het tweede middel is afgeleid uit de schending van artikel 1, § 2 en § 3, van meervermeld koninklijk besluit van 25 september 1974, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 19 april 1977, doordat, eerste onderdeel, het bij § 2 bepaalde bevolkingscijfer dat moet in acht worden genomen om het maximum toegelaten aantal apotheken te bepalen, niet dat van de fusiegemeente mag zijn, doch dat van de deelgemeente moet zijn, indien dit laatste cijfer gunstiger uitvalt en dus beter tegemoetkomt aan de noden van de volksgezondheid, en doordat, tweede onderdeel, het bij § 3 bepaalde bevolkingscijfer niet werd in aanmerking genomen alhoewel de feiten en de - overigens niet weerlegde - argumenten van verzoekster aantonen dat de officina de behoeften zou dekken van 2.500 inwoners;

8. Overwegende dat de verwerende partij, met betrekking tot het eerste onderdeel, antwoordt dat zij ertoe verplicht was rekening te houden met het laatst vastgestelde bevolkingscijfer van de fusiegemeente Groot-Gent en dat «een apotheker die vóór 1januari1977 een aanvraag tot opening van een officina had ingediend, mocht vragen dat rekening zou worden gehouden met de gemeentelijke grenzen van vóór de fusie van 1 januari 1977, overeenkomstig artikel 6 van het KB. van 19 april 1977. Daar verzoeksters aanvraag van 12 mei 1980 dateert, is het zonder meer duidelijk dat zij zich niet kan beroepen op deze overgangsmaatregel. Gezien de fusiestad Gent in 1980 241.695 inwoners telde en dat er reeds 183 apotheken gevestigd waren, kon er geen sprake zijn van toekenning van een vergunning op basis van artikel 1, § 2»;

9. Overwegende dat verzoekster repliceert:

«Mocht Oostakker nog steeds een zelfstandige gemeente zijn, dan diende de gevraagde toestemming verleend aan verzoekende partij. Als, er nu na de fusie rekening gehouden wordt met het globale inwonersaantal van Groot­Gent is het duidelijk dat men met alle «redenen van volksgezondheid» geen rekening hield bij de bepalingen van o.m. art. 1 van het KB. van 25 september 1974 en art. 1 van het KB. van 19 april 1977.

»Het is niet omdat een gemeente gefusioneerd wordt dat de noden van de gezondheidszorg wijzigen.

»De wetgever heeft steeds voorgehouden dat de wet van 1973 «werkelijk en hoofdzakelijk ingegeven (was) door beweegredenen van volksgezondheid» (Memorie van Toelichting, St. Kamer, 1972-73, n' 1, blz. 3, al. 4, al. 7; blz. 5, al. 4 in fine; Pari. Handelingen, Senaat, 3 juli 1973, blz. 2106).

»Indien dit zo is, dan kan men toch geen rekening houden met louter administratieve wijzigingen en is elke tekst die er dan wel rekening mee houdt strijdig met de wet en kan derhalve niet toegepast worden omdat zij indruist tegen art. 107 van de Gw.

»Een andere oplossing zou indruisen tegen de wet»;

10. Overwegende dat artikel 1, § 2, van meervermeld koninklijk besluit van 25 september 1974, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 19 april 1977, de Minister gebiedt rekening te houden met het bevolkingscijfer van de gemeenten en niet met het bevolkingscijfer van delen van die gemeenten die vóór hun samenvoeging op 1 januari 1977, afzonderlijke gemeenten vormen; dat de enkele toepassing van deze in § 2 vastgestelde, algemene en abstracte spreidingscriteria weliswaar kan leiden tot het ontbreken van een apotheek aan de uithoeken van. de fusiegemeente; dat die bepaling daardoor echter niet onwettig is; dat hetzelfde artikel 1 het immers in § 3, precies heeft mogelijk gemaakt te voldoen aan de noden van een afgelegen woonkern; dat die bepaling evenwel voorwerp is van de in het tweede onderdeel aangevoerde schending;

ll. Overwegende dat verzoekster ter ondersteuning van dit tweede onderdeel in de eerste plaats betoogt dat uit het gunstig advies van de provinciegouverneur blijkt «dat, m.b.t. de bijkomende woongelegenheden in de nieuwe wijken, het kliënteel van de op te richten officina op meer dan 2.500 inwoners kan geraamd worden», welk argument volgens verzoekster niet werd weerlegd;

12. Overwegende dat het door de provinciegouverneur uitgebrachte advies niet dienstig is vermits het uitgaat van de hiervoren, onjuist bevonden stelling dat voor de toepassing van de spreidingscriteria bepaald in artikel 1, § 2, zou mogen rekening worden gehouden met het bevolkingscijfer van een deelgemeente; dat het dan ook zonder belang is of dit advies al dan niet werd weerlegd;

13. Overwegende dat verzoekster eveneens laat gelden dat het dossier aantoont dat de gevraagde officina in een «nieuwe» wijk wordt opgericht, wat aantoont dat deze wijk uit een nieuw cliënteel bestaat dat niet reeds door de bestaande officina's wordt bediend, dat uit een verklaring van schepen J. Ackerman blijkt dat de nieuwe woonkern ± 1.130 woningen zal omvatten, dat deze cijfers ten onrechte als «hypothesen» worden beschouwd, aangezien de verklaringen uitgaan van publiekrechtelijke rechtspersonen, erkende verenigingen of privé-organismen;

14. Overwegende dat het ontstaan van een nieuwe wijk niet per se meebrengt dat de inwoners ervan behoren tot een afgelegen woonkern; dat de overheid geen toekomstige gebeurtenissen in aanmerking moet nemen bij de beoordeling van het vereiste inwonersaantal;

15. Overwegende dat verzoekster tenslotte beweert dat de commissie van beroep ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het argument dat de geplande vestiging kan rekenen op een nijverheidsinrichting en een tehuis voor minder-validen, beiden gelegen in de onmiddellijke nabijheid;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1986

Page 63: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arresten Nrs 27.152 tot 27.167 Blz. 11 Nr 27.155

16. Overwegende dat de commissie van beroep - die ertoe overigens niet gehouden is alle door de aanvraagster naar voren gebrachte argumenten te beantwoorden - terecht geen rekening heeft gehouden met personen die niet zijn aangewezen op de farmaceutische bijstand van de te vergunnnen officina, dat inderdaad, zoals verzoekster erkent, de minder-validen alleen overdag in het tehuis verblijven; dat ook het tweede onderdeel grondslag mist,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekster).

N'" 27.156 ARREST van 20 november 1986 (Vlle Kamer)

De HH. Tacq, kamervoorzitter, Verschooten en Mevr. Vrints, verslaggever, staatsraden, en de H' Bovin, auditeur.

STEENO (M' Vandezande) t/ Orde der Geneesheren (M'" Weinstock en Lambert)

1. OMZENDBRIEVEN, ALGEMENE RICIITLIJNEN EN DIENSTNOTA'S - Kenmerken van de reglementaire omzendbrief - Informatieve omzendbrief

II. GENEESHEREN - Orde der geneesheren - Geschillen III. BEGRIP HANDELING (VATBAAR VOOR BEROEP) - Omzendbrief en dienstnota - Genees­

heren

Niet ontvankelijk is het beroep tot nietigverklaring van een rondschrijven dat de mening weergeeft die de voorzitter van de Nationale Raad van de Orde der Geneesheren eerder had vertolkt over de wijze waarop deze raad en zijn beide afdelingen alsnog geldig zouden kunnen beslissen, aangezien deze opvatting, die steunt op een analyse van de geldende teksten, niet verder gaat dan het willen informeren van de aanwezige leden over de kern van de gerezen betwisting en dan het beschrijven van de juridische gevolgen van een eenzijdige beslissing van een van de beide afdelingen, en aangezien die mededeling geen dwingend karakter heeft.

De latere beslissing van het Bureau van de Nationale Raad om aan deze verklaring van de voorzitter ruchtbaarheid te geven door de verspreiding van de tekst ervan, versterkt weliswaar het gezag en het gewicht van de vertolkte opvatting, doch kan in rechte niet voor gevolg hebben dat deze zonder meer rondgedeelde tekst achteraf een bindend karakter verkrijgt dat hij aanvankelijk niet had.

De vraag of de inhoud van de aangevochten mededeling al dan niet wettig is, komt niet aan bod bij de daaraan noodzakelijk voorafgaande beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep dat ertegen is gericht.

Gezien het verzoekschrift dat Omer Steeno op 25 februari 1982 heeft ingediend om de vernietiging te vragen van «het omzendschrijven van de heer R. Screvens, Voorzitter van de Nationale Raad van de Orde der Geneesheren, verspreid op 13 januari 1982 en gericht aan de Heren Voorzitters van de Provinciale Raden van de Orde der Geneesheren en aan de leden van de Orde der Geneesheren»;

1. Overwegende dat de voor de zaak dienstige gegevens als volgt kunnen samengevat worden:

1.1. In een vergadering van 7 november 1981 beslissen de vijf aanwezige leden van de Nederlandstalige afdeling van de Nationale Raad van de Orde der Geneesheren, waaronder verzoeker, dat de Nederlandstalige afdeling voortaan afzonderlijk van de Franstalige afdeling zal vergaderen in de Nationale Raad. Deze beslissing wordt de oorzaak van onenigheid en immobilisme in de schoot van die raad; pogingen o.m. van de voorzitter van de Nationale Raad om tot oplossingen te komen, lukken niet.

1.2. Op 9 januari 1982 heeft een vergadering van de Nationale Raad plaats; zij neemt een aanvang met een toespraak van de voorzitter waarin deze uiteenzet hoe de beide afdelingen afzonderlijk kunnen zitting houden zonder zich de wettelijke bevoegdheden van de raad aan te matigen. De voorzitter vertolkt zijn standpunt in de volgende bewoordingen:

«Na de vergadering van de Nederlandstalige afdeling van verleden woensdag beschikken er nu over alle elementen om uit te maken hoe de Nationale Raad volgens de huidige wetgeving verder zal werken, rekening houdende met de beslissing van 7 november 1981 van de Nederlandstalige afdeling.

VERZAMELING VAN ARRES1EN VAN DE RAAD VAN STA1E - 1986

Page 64: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Nr 27.156

Arresten Nrs 27.152 tot 27.167

Blz.12

»Samen met de Heer Vervloet heb ik opnieuw grondig de teksten van de organieke besluiten van de Orde onderzocht en wij zijn tot de volgende conclusie gekomen.

»Het is een vaststaand feit dat de meerderheid van de leden van de Nederlandstalige afdeling hebben beslist aftonderlijk zitting te houden. Die beslissing moet nochtans aan de huidige wetgeving worden getoetst.

»Weliswaar zegt artikel 14 van het KB. n' 79 dat de afdelingen van de Nationale Raad samen kunnen beraadslagen en beslissen inzonderheid over de bij artikel 15, § 1 en § 2, 2°, 3° en 4° voorgeschreven onderwerpen. Steeds wordt door de Nederlandstalige afdeling de nadruk gelegd op het woord «kunnen» om daaruit af te leiden dat de aftonderlijke beraadslagingen en beslissingen de regel zijn.

»Zelfs indien dat het geval zou zijn, blijkt evenwel uit artikel 15 dat het de Nationale Raad is die de algemene principes van de medische plichtenleer bepaalt en eventueel aanpast.

»Men is het er over eens dat slechts één Code van deontologie mag bestaan voor alle geneesheren van het land.

»Voor de wijziging en de aanpassing van de Code is een dubbele bijzondere meerderheid vereist: de 415 van de leden van de Nationale Raad moeten aanwezig zijn (artikel 16 van het KB van 6 februari 1970) en de beslissing moet getroffen worden door een meerderheid van 6/10 van de leden van de Nationale Raad (artikel 28, § 3 van het KB n' 79).

»Daarenboven worden de andere taken van de Nationale Raad door artikel 15, § 2 bepaald. Volgens § 2, 2°, 3° en 4° zijn die taken de volgende:

»(. .. )

»§ 2, 2° op eigen initiatief of op aanvraag van de openbare overheid, van openbare instellingen of van beroepsverenigingen van geneesheren, gemotiveerd advies te geven over algemene vragen, over de beginselvraag­stukken of over regelen van medische plichtenleer; goedkeuring te verlenen aan de adviezen van de Provinciale Raden overeenkomstig artikel 6, 3°;

»§ 2, 3° alle nodige maatregelen te treffen voor de verwezenlijking van het doel van de Orde

»§ 2, 4° het jaarlijks bedrag te bepalen dat, benevens de bijdrage voor de Provinciale Raad, wordt geëist van de geneesheren als bijdrage voor de Orde.

»Daaruit volgt dat in die aangelegenheden de Nationale Raad de beslissingen moet nemen.

»Hoewel artikel 17 van het KB van 6 februari 1970 bepaalt dat de beslissingen van de Nationale Raad en van zijn afdelingen met meerderheid van stemmen worden getroffen, blijkt nochtans uit artikel 28 van het KB n' 79 dat bij staking van stemmen in de Nationale Raad, de stem van de Voorzitter doorslaggevend is. Hier is er geen sprake van de afdelingen.

»Daaruit dient te worden afgeleid dat, gelet op de beslissing van de Nederlandstalige afdeling, de problemen die rijzen in voormelde aangelegenheden die specifiek een afdeling aanbelangen, door haar kunnen worden voorbereid om daarover haar verslag aan de Nationale Raad voor te leggen. Het is echter de Nationale Raad die uiteindelijk moet beslissen overeenkomstig de wettelijke regels.

»Wanneer op het eerste gezicht niet duidelijk is of de aangelegenheid behoort te worden voorbereid door de ene of de andere afdeling, staat het aan het Bureau, dat de werkzaamheden van de afdelingen coördineert, uit te maken aan welke afdeling het voorbereidende werk wordt toevertrouwd.

»Dit is de enige wijze waarop, -steeds in het licht van de beslissing van 7 november 1981 -, de Nationale Raad verder in het bij de wet bepaalde kader kan voort werken.

»Voor de Voorzitters, magistraten door de Koning benoemd om er over te waken dat de Nationale Raad binnen de wettelijke perken zijn werkzaamheden regelmatig uitoefent, is er geen andere oplossing mogelijk».

1.3. Geen van de op deze vergadering aanwezige leden verzet zich formeel tegen dit optreden van de voorzitter, ook verzoeker niet.

1.4. Op 13 januari 1982 vergadert het Bureau van de Nationale Raad, bestaande uit de voorzitter van de Nationale Raad, diens plaatsvervanger en de voorzitter van de beide afdelingen.

De notulen van de vergadering van die dag vermelden:

«Vooraleer met het onderzoek van de briefwisseling te beginnen wordt de tekst van de verklaring van de Voorzitter van 9 januari nog eens overlopen. De vertaling wordt nagezien.

»Beide teksten worden gecollationeerd.

»Het Bureau beslist deze tekst mede te delen aan de Provinciale Raden en aan de leden van de Raad.

>> ••• ».

1.5. Op 13 januari 1982 richt de voorzitter van de Nationale Raad een schrijven aan de voorzitters van de Provinciale Raden dat luidt als volgt:

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1986

Page 65: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arresten Nrs 27.152 tot 27.167 Blz. 13

«.Mijnheer de Voorzitter,

Nr 27.156

»ln het begin van de vergadering van de Nationale Raad van 9 januari 1982 heb ik de volgende verklaring in het Nederlands afgelegd:

»« ... (volgt de letterlijke tekst van de toespraak die op 9 januari 1982 werd genotuleerd en die sub 1.2. werd aangehaald) ... ».

»Met bijzondere hoogachting,

»De Voorzitter».

De leden van de Nationale Raad, waaronder verzoeker, worden met een schrijven van 14 januari 1982 in kennis gesteld van een doorslag van deze brief gericht aan de voorzitters van de Provinciale Raden.

2. Overwegende dat de verwerende partij in een exceptie van niet-ontvankelijkheid o.m. opwerpt dat het schrijven dat verzoeker aanvecht geen uitvoerbaar karakter heeft, maar een loutere mededeling is van inlichtingen of van een zienswijze zonder dat daaruit enige verplichting voortvloeit;

Overwegende dat verzoeker deze stelling betwist en zich beroept op de onwettigheid van die zienswijze om aan te tonen dat zij voor vernietiging vatbaar is; dat hij elders in de memorie van wederantwoord nog verklaart:

«De verklaring van 9 januari 1982 is afgelegd voor de Nationale Raad, terwijl de brief van 13 januari 1982 een beslissing is van het Bureau, met dezelfde inhoud als de verklaring. Een verklaring van de Voorzitter op 9 januari 1982 is geen beslissing, doch een verklaring opgenomen in de notulen van de Nationale Raad, zonder dat het enig bindend karakter naar binnen of naar buiten kan hebben. Het karakter van «beslissing» ontstaat door de beslissing van het Bureau, die verspreiding naar buiten en naar alle leden doet ... »;

dat hij in de laatste memorie daaraan toevoegt dat het bindend karakter van het rondschrijven gelegen is in zijn «algemene verspreiding>>;

4. Overwegende dat wat in het rondschrijven van 13 januari 1982 voorkomt de mening weergeeft die de voorzitter van de Nationale Raad voordien, in de vergadering van 9 januari 1982, had vertolkt over de wijze waarop deze raad en zijn beide afdelingen alsnog geldig zouden kunnen beslissen; dat deze opvatting die steunt op een analyse van de geldende teksten niet verder gaat dan het willen informeren van de aanwezige leden over de kern van de gerezen betwisting en dan het beschrijven van de juridische gevolgen van een eenzijdige beslissing van de Nederlandstalige afdeling; dat die mededeling geen dwingend karakter heeft; dat verzoeker het recht van de voorzitter zijn mening te uiten tijdens de vergaderingen die hij leidt overigens niet ter discussie brengt;

Overwegende dat de latere beslissing van het Bureau van de Nationale Raad aan deze verklaring van de voorzitter ruchtbaarheid te geven door een verspreiding van de tekst ervan, weliswaar het gezag en het gewicht van de vertolkte opvatting versterkt; dat de verspreiding van die verklaring ter uitvoering van die beslissing -waartegen als dusdanig overigens geen enkel rechtsmiddel wordt aangevoerd - evenwel in rechte niet voor gevolg kan hebben dat deze zonder meer rondgedeelde tekst achteraf een bindend karakter verkrijgt dat hij aanvankelijk niet had; dat de vraag of de inhoud van de aangevochten mededeling al dan niet wettig is, niet aan bod komt bij de daaraan noodzakelijk voorafgaande beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep dat er tegen is gericht; dat de exceptie van niet-ontvankelijkheid gegrond is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker).

Nr 27.157

ARREST van 20 november 1986 (Vlle Kamer) De HH. Tacq, kamervoorzitter, verslaggever, Verschooten en Mevr. Vrints, staatsraden, en de H' Vanden­driessche, auditeur.

KERSCHOT (Mr Boeken) t/ O.C.M.W. Wommelgem

1. MAATSCHAPPELUKE DIENSTVERLENING - Geschillen met betrekking tot het recht op maatschappelijke dienstverlening - Beroepskamer - Terechtzitting

II. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Procedure - Terechtzitting - Oproeping Er moet aangenomen worden dat de verzoeker op regelmatige wijze en tijdig opgeroe­

pen is geworden om te verschijnen op de zitting van de beroepskamer, wanneer de aangete­kende oproepingsbrief te zijnen huize werd aangeboden - zij het tijdens zijn afwezigheid -doch hij heeft nagelaten die brief af te halen op het postkantoor, zodat de oproeping werd teruggestuurd naar de beroepskamer.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1986

Page 66: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Nr 27.157

Arresten Nrs 27.152 tot 27.167

Blz. 14

Gezien het verzoekschrift dat Pierre Kerschot op 25 januari 1984 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van het besluit van de beroepskamer van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn van de provincie Antwerpen, van 16 november 1983, houdende verwerping van het beroep dat hij had ingesteld tegen de beslissing van 6 juni 1983, waarbij het O.C.M.W. van Wommelgem geweigerd had hem «financiële steun te verstrekken ter betaling van, enerzijds, de waarborg en de eerste huur voor zijn appartement Ernest Claeslaan 20, te Wommelgem en, anderzijds, de gasrekening van zijn vroegere woonst ten bedrage van 48.000 fr.»;

Overwegende dat de feiten die belang hebben voor dè zaak, als volgt kunnen worden samengevat:

1. Verzoeker, geboren op 15 juli 1931 en gevestigd als zelfstandig schrijnwerker en houthandelaar, geraakt in financiële moeilijkheden en is verplicht zijn handelszaak te sluiten.

2. Op 9 december en 11 ·december 1981 ontvangt verzoeker van het O.C.M.W. van Wommelgem onder­scheidenlijk 5.000 fr. als dringende steunverlening en een terugbetaalbaar voorschot van 20.050 fr. voor de huur van een studio te Deurne; in januari 1982 ontvangt hij van het O.C.M.W. van Deurne een steun van 3 x 2.300 fr.

3. Op 10 december 1982 wordt hij door de vrederechter veroordeeld tot de betaling van de achterstallige huur voor een appartement gelegen te Wommelgem, Herentalsebaan, 180, ten belope van 24.000 fr. Begin mei 1983 wordt hij uit het appartement gezet. In de loop van de tweede helft van dezelfde maand neemt hij zijn intrek in een appartement gelegen te Wommelgem, Ernest Claeslaan, 20; op 23 mei 1983 vraagt hij aan het O.C.M.W. van Wommelgem voor hem te willen betalen 20.050 fr., zijnde de huurwaarborg, de huurprijs voor de eerste maand en de kosten van de huurovereenkomst en de bevindingsstaat, en 28.000 fr., zijnde het bedrag van de gasrekening die hij nog verschuldigd is uit de periode waarin hij het voorgaande appartement bewoonde.

4. Op 6 juni 1983 beslist het O.C.M.W. van Wommelgem aan de door verzoeker op 23 mei 1983 ingediende aanvraag om steunverlening, «geen gunstig gevolg voor te behouden» in wezen op grond van de overwegingen dat verzoeker verzuimd heeft de achterstallige bestaansminimumuitkeringen, ten belope van 88.504 fr., die hij op 21 januari 1983, had ontvangen, aan te wenden om de huishuur en andere met zijn huisvesting betrekking houdende schulden te betalen en om een schuld aan zijn zuster ten bedrage van 33.000 fr. te vereffenen, dat «gelet op het sociaal dossier aan de goede bedoelingen van (verzoeker) kan getwijfeld worden», en dat «het niet opgaat een financiële steun te verlenen als betrokkene zelfs niet (meer) in aanmerking komt om het bestaansminimum te genieten».

5. Op 17 juni 1983 komt verzoeker van die beslissing in beroep bij de beroepskàmer van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn der provincie Antwerpen.

6. Op 16 november 1983 wijst de beroepskamer verzoekers beroep als ongegrond af op grond van de overwegingen dat «betrokkene ter zitting niet verschijnt, noch vertegenwoordigd is», dat «Uit het onderzoek ter zitting blijkt dat er geen elementen zijn waardoor de beslissing van het O.C.M W. van Wommelgem zou dienen gewijzigd te worden».

7. Op 5 december 1983 wordt die beslissing van de beroepskamer aan verzoeker betekend.

8. Op 25 januari 1984, d.i. minder dan zestig dagen later, stelt verzoeker tegen die beslissing annulatieberoep in.

Overwegende dat verzoeker als enig middel doet gelden dat «hem nooit een bericht is gelaten om voor de beroepskamer te verschijnen» zodat «hij zich niet heeft kunnen verdedigen tegen (de) beslissing van de beroepskamer van Antwerpen»;

Overwegende dat overeenkomstig artikel 72 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn «de beroepskamer eerst een beslissing neemt na de voorzitter van de raad voor maatschappelijk welzijn en de verzoeker ten minste drie werkdagen te voren te hebben opgeroepen en hen te hebben gehoord indien ze verschijnen»; dat naar luid van artikel 14 van het koninklijk besluit van 9 maart 1977 dat betrekking heeft op de werking van de beroepskamers opgericht door voormelde wet van 8 juli 1976, «de bij artikel 72 van de wet van 8 juli 1976 bedoelde oproepingen van de voorzitter van de betrokken raad voor maatschappelijk welzijn en van de verzoeker geschieden bij een ter post aangetekende brief», waarin zijn vermeld «plaats, dag en uur van verschijning»;

Overwegende dat op grond van de neergelegde stukken vaststaat dat bij een ter post aangetekende brief, op 8 november 1983 verzonden aan het adres van verzoeker, zijnde Ernest Claeslaan, 20, B3, te 2220 Wommelgem, door de secretaris van de beroepskamer aan verzoeker werd medegedeeld dat «de beroepskamer van de provincie Antwerpen (het beroep dat hij met zijn brief van 17 juni 1983 heeft ingesteld) zal behandelen in zitting van 16 november 1983, te 10 uur, waartoe (hij) en/of (zijn) vertegenwoordiger (mits geschreven volmacht) hiermede wordt opgeroepen in de lokalen van het provinciehuis, Koningin Elisabethlei, 22 te 2000 Antwerpen (lste verdieping, lokaal 0)», en dat «het dossier ter inzage ligt op voornoemd adres, de werkdagen, tussen 9.00 en 12.00 uur en tussen 14.00 en 16.00 uur, op de 14de verdieping»;

Overwegende dat uit de neergelegde stukken eveneens blijkt dat voormelde aangetekende oproepingsbrief ten huize van verzoeker werd aangeboden op 9 november 1983, doch dat verzoeker er niet was om hem te ontvangen; dat de brief door verzoeker op het postkantoor van Wommelgem niet werd afgehaald en op 28 november 1983 aan

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1986

Page 67: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arresten Nrs 27.152 tot 27.167 Blz. 15 Nr 27.157

de beroepskamer werd teruggestuurd; dat uit dezelfde stukken nog blijkt dat verzoeker de hem achtereenvolgens op 25 juli en 25 augustus 1983 ter post aangetekend gestuurde brieven waarbij hij door de voorzitter en de secretaris van de raad voor maatschappelijk welzijn van Wommelgem werd opgeroepen om te verschijnen onderscheidenlijk «in zitting van 1 augustus 1983» en «in zitting van 12 september 1983», om er gehoord te worden «inzake de toekenning van het bestaansminimum» en die hem aan huis, wegens afwezigheid, niet konden worden afgegeven, evenmin op het postkantoor van Wommelgem heeft afgehaald en dat hij op geen van die zittingen is verschenen; dat aldus aangenomen blijkt te mogen worden dat verzoeker op regelmatige wijze en tijdig opgeroepen is geworden om te verschijnen op de zitting van de beroepskamer, van 16 november 1983, waarop zijn zaak was vastgesteld; dat het middel feitelijke grondslag mist,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker).

Nr 27.158

ARREST van 20 november 1986 (Vlle Kamer)

CUYPERS: verzoekschrift zonder uiteenzetting van de middelen.

Nr 27.159

ARREST van 20 november 1986 (Vlle Kamer) De HH. Tacq, kamervoorzitter, verslaggever, Verschooten en Mevr. Vrints, staatsraden, en de H' Vanden­driessche, auditeur.

HORTEN t/ O.C.M.W. Tongeren

I. MAATSCHAPPELUKE DIENSTVERLENING - Geschillen met betrekking tot het recht op maatschappelijke dienstverlening - Beroep bij de Raad van State - Handeling vatbaar voor beroep

II. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Beroep - Annulatieberoep - Beslissing vatbaar voor beroep

Wanneer de verzoeker, eensdeels, een beroep instelt tot nietigverklaring van de tussen­beslissing waarbij de beroepskamer de behandeling van de zaak uitstelt met het oog op het inwinnen van inlichtingen zonder zich uit te spreken over de haar voorgelegde betwisting en zonder op de eindbeslissing vooruit te lopen, en, anderdeels, een beroep instelt tot nietig­verklaring van de vervolgens genomen eindbeslissing, moeten beide beroepen als één enkel beroep worden behandeld.

111. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Uiteenzetting van de feiten en de middelen - Verzoek­schrift dat geen uiteenzetting van de middelen bevat

Het verzoekschrift dat geen uiteenzetting van de middelen bevat, is niet ontvankelijk.

IV. MAATSCHAPPELUKE DIENSTVERLENING - Geschillen met betrekking tot het recht op maatschappelijke dienstverlening - Beroep bij de Raad van State - Bevoegdheid van de Raad van State

De Raad van State is niet bevoegd om, in de plaats van de bevoegde overheid, te oordelen over de te nemen maatregel van maatschappelijke dienstverlening.

Gezien het verzoekschrift dat Erik Horten op 10 juli 1984 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van het besluit van 12 april 1984 waarbij de beroepskamer van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn der provincie Limburg besliste de behandeling van zijn beroep tegen de beslissing van het O.C.M.W. van Tongeren, van 26 januari 1984, om de financiële bijstand die het hem voor het voltooien van zijn studies op zijn aanvraag verleende, «later bij eventuele tewerkstelling (terug te vorderen)», uit te stellen;

Gezien het verzoekschrift, dat Eri.k Horten op 7 november 1984 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van het besluit van 11 oktober 1984 waarbij de beroepskamer van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn der provincie Limburg, beschikkend op zijn voormeld beroep, de aangevochten beslissing van het O.C.M.W. van Tongeren, van 26 januari 1984, heeft bevestigd;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1986

Page 68: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Nr 27.159

Arresten Nrs 27.152 tot 27.167

Blz. 16

Overwegende dat de feiten die belang hebben voor de zaak als volgt kunnen worden samengevat:

1. Verzoeker, geboren op 14 juni 1962, als vijfde in een gezin van acht kinderen waarvan de ouders sedert 19 augustus 1977 gescheiden leven, wordt op 2 april 1978 geplaatst in het jeugdtehuis «Hagenhoven», in de gemeente Kinrooi. Het staatssecretariaat van de Vlaamse Gemeenschap draagt de kosten van dat verblijf tot 14 juni 1983, dag waarop verzoeker meerderjarig wordt.

2. In september 1983 vat verzoeker zijn laatste jaar aan in de rijksnormaalschool te Hasselt.

Vanaf 1 januari 1984 geniet hij het bestaansminimum van alleenstaande-samenwonende.

3. Op 26 januari 1984 beslist het O.C.M.W. van Tongeren, nadat het O.C.M.W. van Kinrooi waaraan verzoeker zijn aanvraag tot steunverlening had gericht, zich onbevoegd had verklaard, «de kosten van internaat, vervoer, schoolbenodigdheden en zakgeld (ten belope van 4.000 fr. per maand) voor de periode van juli 1983 tot eind 1983 ten laste te nemen» en die kosten later «bij eventuele tewerkstelling» terug te vorderen.

4. Op 14 februari 1984 komt verzoeker van die beslissing in beroep bij de beroepskamer van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn van de provincie Limburg, omdat hij «niet akkoord kan gaan met (die) beslis­sing(".), (aangezien) door (zijn) sociale situatie dit voor (hem) praktisch niet haalbaar zou zijn, (er rekening mee houdend dat) (hij), zo vlug (hij) een inkomen zal hebben, volledig zelfstandig moet gaan leven en de terugbetaling een té zware financiële last wordt>>;

5. Op 12 april 1984 beslist de beroepskamer de behandeling van de zaak uit te stellen totdat zij exact weet welke uitgaven «het O.C.M. W. in het verleden heeft gedaan en nog zal doen tot aan het einde van het schooljaar» en zij het bedrag kent van «de studiebeurs die verzoeker zal ontvangen», en gelast haar secretaris die inlichtingen in te winnen.

6. Op 15 mei 1984 wordt die beslissing aan verzoeker betekend.

7. Op 10 juli 1984, dit is minder dan zestig dagen later, komt verzoeker tegen die beslissing in beroep bij de Raad van State.

8. Op 11 oktober 1984 wijst de beroepskamer van Limburg verzoekers beroep af en bevestigt de beslissing van het O.C.M.W. van Tongeren, van 26 januari 1984, in wezen op grond van de overweging dat de financiële steun die het O.C.M.W. van Tongeren hem verleent verzoeker toelaat zijn studies te beëindigen en dat het <<juist en billijk is dat deze vorm van dienstverlening zal teruggevorderd worden van betrokkene op het ogenblik dat hij hiertoe in staat is».

9. Op 7 november 1984, d.i. minder dan zestig dagen later, komt verzoeker eveneens tegen die beslissing in beroep bij de Raad van State.

Overwegende dat met haar beslissing van 12 april 1984, om de behandeling van de zaak uit te stellen teneinde haar toe te laten de door haar voor de beoordeling ervan nodig geachte inlichtingen in te winnen, de beroepskamer van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn van de provincie Limburg zich niet uitspreekt over de haar door verzoeker voorgelegde betwisting; en met die tussenbeslissing evenmin op de eindbeslissing vooruitloopt; dat, nu verzoeker ook tegen de eindbeslissing annulatieberoep heeft ingesteld, beide beroepen als één beroep worden behandeld;

Overwegende dat verzoeker in het verzoekschrift waarmee hij zijn beroep tegen de eindbeslissing van de beroepskamer heeft ingeleid, enkel verklaart dat hij niet akkoord gaat «met de eis van terugvorderbaarheid, om dezelfde redenen als (hij) (".) opsomde in (zijn) brief van 25 juni 1984», waarbij hij zijn beroep tegen de tussenbeslissing had ingesteld; dat verzoeker in het verzoekschrift van 25 juni 1984 zich ertoe beperkt zijn verleden te schetsen, een beschrijving te geven van de sociale en familiale tegenslagen die hij gehad heeft, van de toestand waarin hij zich bevindt en van de middelen die hem door het .O.C.M.W. van Tongeren en door het jeugdtehuis Hagenhoven te Kinrooi ter beschikking worden gesteld, en de redenen te vermelden waarom naar zijn oordeel een terugbetaling van de financiële hulp die hij van het O.C.M. W. van Tongeren voor het laatste schooljaar 1983-1984 heeft ontvangen, voor hem een té zware financiële last zal betekenen; dat verzoeker geen enkel rechtsmiddel inroept; dat hij het verzoekschrift besluit met de vraag dat de Raad van State hem «Van die terugvorderbaarheid zou (willen) ontlasten»; dat het verzoekschrift niet voldoet aan de voorwaarden gesteld in artikel 2, § 1, 2°, van de procedureregeling voor de afdeling administratie van de Raad van State, naar luid waarvan het inleidend verzoekschrift o.m. «een uiteenzetting van de middelen» moet bevatten; dat de Raad van State niet bevoegd is om in de plaats van de bevoegde overheid te oordelen over de te nemen maatregel van maatschappelijke dienstverlening; dat de beroepen niet ontvankelijk zijn,

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoeker).

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1986

Page 69: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arresten Nrs 27.152 tot 27.167 Blz. 17

Nn 27.160 tot 27.163

ARRESTEN van 20 november 1986 (VIIe Kamer)

N.V. MORCKHOVENHOF en anderen: afstand van het geding.

Nr 27.164

ARREST van 20 november 1986 (Vle Kamer)

Nr 27.160

De HH. Rémion, Eerste Voorzitter van de Raad van State, verslaggever, Closset en Martens, staatsraden, en Mevr. Dagnelie, auditeur.

HEUSICOM (Mrs Detry en Geairain) t/ Regie der Posterijen

BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOEREN) -1° Alge­mene beginselen - a) Actueel en zeker belang- Beroep tegen individuele handelingen; - b) Rechtstreeks belang; - 2° Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Openbare ambtenaren en be­ambten - Benoeming, bevordering en verandering van graad - Roeping voor de te begeven betrekking - Ambtenaar die geen roeping heeft

Het belang van een ambtenaar om de nietigverklaring te vorderen van de bevordering van een andere ambtenaar is indirect en niet-stellig, wanneer het niet de vernietiging van de bestreden bevordering is die aan de verzoeker een kans zou geven om bevorderd te worden, maar wel de mogelijke bevordering tot de aldus vrijgekomen betrekking van een derde ambtenaar waardoor een betrekking zou vrijkomen waarop de verzoeker eventueel aanspraak zou kunnen maken.

Gezien het op 11 oktober 1985 ingediende verzoekschrift waarbij Théophile Heusicom de nietigverklaring vordert van «het ministerieel besluit van 5 augustus 1985 waarbij Jan V&nden lfyngaerd benoemd wordt tot de graad van eerste adviseur bij de bestuursdirectie 3.1. bij de Centrale Diensten van de Regie der Posterijen, in een betrekking van de Nederlandse taalrol met uitwerking op 1 augustus 1985», een besluit ter kennis gebracht van het personeel bij een nota van 12 augustus 1985;

Overwegende dat door middel van een nota van 12 november 1984 ter kennis van het personeel is gebracht dat onder meer de betrekking van eerste adviseur bij bestuursdirectie 3.1. vacant zou worden op 1 februari 1985; dat in die nota wordt bepaald:

<<Zij (de betrekking van eerste adviseur) mag worden aangevraagd:

>>".

»-bij graadbevordering door de ambtenaren titularis van de graden van adviseur en eerstaanwezend postontvanger A die een graadanciënniteit zullen tellen van ten minste drie jaren op hetzelfde ogenblik>>;

dat verzoeker, die de graad van eerstaanwezend inspecteur (rang 11) bezit; niet solliciteert aangezien hij niet een van de vereiste graden bezit; dat de Minister, na advies van de directieraad, bij besluit van 5 augustus 1985 Jan Vanden Wyngaerd benoemt tot de graad van eerste adviseur en hem aanstelt bij de bestuursdirectie 3.1., een benoeming en een aanstelling die ter kennis van het personeel worden gebracht door een nota van 12 augustus 1985;

Overwegende dat de verwerende partij een exceptie van niet-ontvankelijkheid bij gebrek aan belang van verzoeker opwerpt; dat zij uiteenzet dat verzoeker «niet voldoet aan de vereisten van artikel 40 van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939 betreffende de beoordeling en de loopbaan van het Rijkspersoneel, waaraan voldaan moet zijn om aanspraak te kunnen maken op een benoeming tot de graad van eerste adviseur (rang 14)» en bijgevolg niet toont het vereiste belang te bezitten;

Overwegende dat verzoeker een enig middel ontleent aan de schending van artikel 43, § 3 en § 5, van de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, doordat het bestreden besluit het bestaande gebrek aan evenwicht tussen de Franse en de Nederlandse formatie vergroot, en in zijn verzoekschrift als reden voor zijn belang opgeeft dat hij de voorwaarden vervult om toegang te hebben tot de graad van adviseur (rang 13), zowel in een betrekking van de Franse formatie als in een betrekking van de tweetalige Franse formatie en eruit besluit:

«Niettegenstaande de taalwetten van openbare orde zijn en alhoewel verzoeker niet rechtstreeks in aanmer­king komt voor de betrekking van eerste adviseur (rang 14), die enkel voor de adviseurs (rang 13) is bestemd, heeft

VERZAMELING VAN ARRESIBN VAN DE RAAD VAN STA'IE - 1986

Page 70: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Nr 27.164

Arresten Nrs 27.152 tot 27.167

Blz. 18

hij er stellig belang bij dat de betwiste benoeming wordt vernietigd. Als deze immers vervangen werd door de bevordering van een adviseur van de Franse taalrol zou automatisch een betrekking van adviseur vrijkomen die binnen het bereik van verzoeker ligt;

Overwegende dat de graad van eerste -adviseur ingedeeld is bij rang 14; dat volgens artikel 40 van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939 betreffende de beoordeling en de loopbaan van het Rijkspersoneel «tot de graden van rang 14 ( ... ) bevorderd (kunnen worden) de ambtenaren van rang 13 die ten minste drie jaar graadanciënniteit hebben»; dat verzoeker, die eerstaanwezend inspecteur is, een bij rang 11 ingedeelde graad, deze rechtspositionele voorwaarde niet vervult;

Overwegende dat zijn belang indirect en niet-stellig is; daar het niet de vernietiging van de bestreden bevordering is die aan verzoeker een kans zou geven om bevorderd te worden tot de graad van adviseur, maar wel de mogelijke bevordering tot de aldus vrijgekomen betrekking van eerste adviseur van een andere ambtenaar van de Franse taalrol, die de graad van adviseur zou bezitten; dat het geenszins zeker is dat in geval van vernietiging van de bestrden bevordering de Minister de betrekking zou moeten toekennen aan een ambtenaar van de Franse taalrol;

Overwegende dat het beroep niet-ontvankelijk is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker).

Nrs 27.165 tot 27.167

ARRESTEN van 20 november 1986 (VIe Kamer) De HH. Rémion, Eerste Voorzitter van de Raad van State, verslaggever, Closset en Martens, staatsraden, en Leroy, auditeur.

N1" 27.165 - DE BRIGODE (Mrs Bourtembourg en Putzeys) N1" 27.166 - DOLPHYN (idem) Nr 27.167 - VINCENT (idem)

t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Onderwijs (F)

I. RECHTSPLEGING - Memorie van antwoord en mededeling van het administratief dossier

Wanneer de verwerende partij geen memorie van antwoord, noch een laatste memorie heeft ingediend en zij het administratief dossier niet heeft doen toekomen, behoren de feiten die door de verzoeker zijn uiteengezet als bewezen te worden beschouwd.

II. ONDERWIJZEND PERSONEEL (IN HET ALGEMEEN) - Cumulatieregeling

Naar luid van de bepalingen van artikel 3 van het koninklijk besluit van 15 december 1978 moet de minister die geadieerd is ter zake van een verzoek ingediend door een perso­neelslid dat een zelfstandig beroep uitoefent, beslissen of dit uitgeoefende zelfstandig beroep al dan niet een hoofdberoep is. Hij moet deze beslissing nemen na het advies te hebben ingewonnen van de commissie opgericht krachtens artikel 2 van de wet van 8 februari 1974. De voor deze commissie te volgen procedure, die is voorgeschreven bij het koninklijk besluit van 12 oktober 1976, is een quasi-jurisdictionele procedure. De beslissing van de minister moet worden vernietigd wanneer die procedure niet werd gevolgd.

III. RECHTSPLEGING - Verstek

Nr 27.165 Gezien het op 17 januari 1983 ingediende verzoekschrift waarbij Gérard De Brigode de nietigverklaring

vordert «van de beslissing waarbij de verwerende partij afwijzend beschikt op het verzoek dat verzoeker op 28 januari 1982 aan haar had gedaan om vast te stellen dat zijn zelfstandige beroep geen hoofdberoep is;»

Gelet op het advies dat de auditeur-generaal gegeven heeft met toepassing van artikel 11 van de proce­dureregeling;

Overwegende dat de verwerende partij geen memorie van antwoord, noch een laatste memorie heeft ingediend; dat zij het administratief dossier niet heeft doen toekomen; dat de feiten die door verzoeker zijn uiteengezet als bewezen behoren te worden beschouwd;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STJITE - 1986

Page 71: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arresten Nrs 27.152 tot 27.167 Blz. 19 Nr 27.165

Overwegende dat artikel 77 van de wet van 24 december 1976 betreffende de budgettaire voorstellen 1976-1977 betrekking heeft op wedden en weddetoelagen, toegekend voor prestaties geleverd in het door de Staat georganiseerde of gesubsidieerde onderwijs, onder meer wat betreft personen die reeds een hoofdberoep uitoefenen buiten het onderwijs; dat artikel 77, paragraaf 5, tweede lid, dat krachtens de parlementaire voorbereiding alleen toepasselijk is op zelfstandigen, bepaalt:

<<De Koning bepaalt bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit wat moet worden verstaan door een hoofdberoep door een zelfstandige uitgeoefend»;

dat artikel 2 van het koninklijk besluit van 15 december 1978 tot uitvoering van artikel 77, § 5, tweede lid, van de wet van 24 december 1976 betreffende de budgettaire voorstellen 1976-1977 bepaalt dat een zelfstandig beroep een hoofdberoep is als er een bepaald bedrijfsinkomen is genoten, maar tegelijkertijd voorbehoud maakt voor de toepassing van artikel 3, dat voorschrijft:

«Elk personeelslid dat, ingevolge artikel 2 van dit besluit geacht wordt een hoofdberoep als zelfstandige uit te oefenen, kan aan de Minister, die met de uitvoering van dit besluit belast is en onder wie de onderwijsinrichting ressorteert waarin het personeelslid zijn ambt uitoefent of wenst uit te oefenen, vragen dat vastgesteld wordt dat het zelfstandig beroep dat hij uitoefent geen hoofdberoep uitmaakt.

»De Minister beslist elk jaar na advies van de Commissie welke ingericht is op grond van artikel 2 van de wet van 8 februari 1974 tot wijziging van het koninklijk besluit van 15 april 1958, gewijzigd bij koninklijk besluit van 10 maart 1965, houdende de bezoldigingsregeling van het onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel van het Ministerie van Openbaar Onderwijs.

»Om een advies uit te brengen over het verzoek van een personeelslid, worden de aard en de duur van de dienstprestaties die het zelfstandig beroep omvat, de werktijden alsmede de inkomsten voortspruitend uit zijn beroep door deze Commissie in aanmerking genomen»;

Overwegende dat verzoeker bij koninklijk besluit van 20 december 1979 in vast verband en voor een volledige opdracht tot docent benoemd is aan het «lnstitut supérieur d'architecture de l'Etat (La Cambre)»; dat de directeur-generaal van de <<Direction générale des personnels, des statuts et de l'organisation administrative» van het ministerie van Onderwijs (F) op 22 oktober 1981 aan de directeur van voornoemd instituut liet weten dat verzoekers functie van docent (verzoeker oefent het beroep van architect uit) geacht moet worden bijkomstig te zijn en te vallen onder de beperking opgelegd bij artikel 77 van de wet van 24 december 1976; dat de bezoldiging van verzoeker als docent bijgevolg verlaagd werd vanaf 1 januari 1982;

Overwegende dat verzoeker op 28 januari 1982, met toepassing van artikel 3 van het voormelde koninklijk besluit van 15 december 1978, aan de Minister van Onderw'ijs vroeg vast te stellen dat het beroep van zelfstandig architect dat hij uitoefent geen hoofdberoep is;

Overwegende dat verzoeker, die geen antwoord kreeg, na zijn verzoeken te hebben gememoreerd en onder aanvoering dat de minister een beslissing had moeten nemen vóór 30 juni van het jaar waarin de aanvraag was ingediend, in een brief van 19 juli 1982 het volgende schreef aan de minister:

«Overeenkomstig artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, zou ik het op prijs stellen indien u uitspraak zou willen doen over mijn verzoek binnen vier maanden vanaf heden»;

dat de minister, volgens het ontvangstbewijs van het aangetekend schrijven, deze brief op 19 juli 1982 heeft ontvangen;

Overwegende dat het tweede lid van artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State bepaalt:

«Wanneer een administratieve overheid verplicht is te beschikken en er bij het verstrijken van een termijn van vier maanden te rekenen vanaf de haar daartoe door een belanghebbende betekende aanmaning geen beslissing is getroffen, wordt het stilzwijgen van de overheid geacht een afwijzende beslissing te zijn waartegen beroep kan worden ingesteld ... »;

Overwegende dat de minister geen beslissing genomen heeft voor 19 november 1982, hoewel hij daartoe aangemaand was op 19 juli 1982, zodat verzoeker de nietigverklaring vordert van de beslissing waarbij afwijzend beschikt wordt op zijn verzoek van 28 januari 1982 om vast te stellen dat zijn beroep van architect geen hoofdberoep is;

Overwegende dat verzoeker een eerste middel ontleent «aan de schending van artikel 3 van het koninklijk besluit van 15 december 1978 tot uitvoering van artikel 77, § 5, tweede lid, van de wet van 24 december 1976 betreffende de budgettaire voorstellen 1976-1977, aan het ontbreken van motivering en aan machtsoverschrijding,

»doordat de bestreden handeling impliciet het verzoek van verzoeker verwerpt zonder aan te geven op welke feitelijke en wettelijke gronden zij steunt en zonder te antwoorden op de essentiële middelen en argumenten uiteengezet door belanghebbende,

»terwijl de door de minister getroffen beslissingen, die genomen worden aan het eind van een quasi­rechterlijke procedure, naar de vorm gemotiveerd moeten worden en slechts gegrond mogen zijn op de wettelijk toelaatbare criteria ... »;

VERZAMELING VAN ARRES1EN VAN DE RAAD VAN STA1E - 1986

Page 72: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Nr 27.165

Arresten Nrs 27.152 tot 27.167

Blz. 20

Overwegende dat verzoeker een tweede middel ontleent «aan de schending van de substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, aan de schending van artikel 8 van het koninklijk besluit houdende samenstelling en werking van de commissie opgericht bij artikel 2 van de wet van 8 februari 1974 en aan machtsoverschrijding,

»doordat de bestreden handeling het verzoek van verzoeker verwerpt zonder dat deze gehoord is in de loop van de procedure,

»terwijl de in het middel bedoelde bepaling en het feit dat de procedure een quasi-rechterlijke procedure is, vereisen dat de verzoeker gehoord wordt voordat de minister zijn beslissing neemt»;

Overwegende dat naar luid van de bepalingen van artikel 3 van voornoemd koninklijk besluit v'an 15 december 1978 de minister die geadieerd is ter zake van een verzoek ingediend door een personeelslid dat een zelfstandig beroep uitoefent, moet beslissen of dit uitgeoefende zelfstandige beroep al dan niet een hoofd­beroep is; dat hij deze beslissing moet nemen na het advies van de commissie opgericht krachtens artikel 2 van de wet van 8 februari 1974 te hebben ingewonnen; dat de voor deze commissie te volgen procedure, een proce­dure voorgeschreven bij het koninklijk besluit van 12 oktober 1976 houdende samenstelling en werking van de commissie opgericht bij artikel 2 van de wet van 8 februari 1974, een quasi-rechterlijke procedure is;

Overwegende dat in het onderhavige geval deze procedure niet is gevolgd; dat de middelen gegrond zijn,

Uitspraak doende bij verstek,

(Vernietiging van de beslissing van de Minister van Onderwijs (F) waarbij geweigerd wordt, zoals G. De Brigade op 28 januari 1982 heeft gevraagd, te erkennen dat het zelfstandige beroep dat hij uitoefent geen hoofdberoep is - kosten ten laste van de verwerende partij).

* * * De arresten nrs 27.166 en 27.167 zijn in wezen identiek aan arrest n' 27.165.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1986

Page 73: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arresten N'8 27.168 en 27.169 Blz. 1

Nr 27.168

ARREST van 20 november 1986 (Vie Kamer)

Nr 27.168

De HH. Rémion, eerste voorzitter van de Raad van State, Closset, verslaggever, en Martens, staatsraden, en Leroy, auditeur.

DO MAIN (Mrs Gillet, Lambert en Moury) tl Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Onderwijs (F) - Tussenkomende partij: Jonas (Mr Daout)

1. RECHTSPLEGING- Verzoekschrift-Termijn -Aanvang van de termijn - Kennisgeving­Benoeming en bevordering

Ook al is de toewijzing van een hogere functie bij wege van tijdelijke aanwijzing vrij gebruikelijk, er moet worden aangenomen dat de bekleder van een ambt zijn functie normaal uitoefent, vooral wanneer zulks zich uitstrekt over een periode van dertien jaar.

In casu kan redelijkerwijs niet worden aangenomen dat verzoeker gedurende meer dan dertien jaar niet zou hebben geweten in welke hoedanigheid de directeur van de instelling waaraan hij was geaffecteerd zijn functie uitoefende.

Il. RECHTSPLEGING- Verzoekschrift- Uiteenzetting van de feiten en de middelen - Exceptie van onwettigheid- Individuele handelingen - Vroegere benoemingen

Tegen een handeling met een individuele draagwijdte die rechten verleent en definitief is geworden, kan de exceptie van onwettigheid niet worden opgeworpen.

Gezien het op 3 september 1982 ingediende verzoekschrift, waarbij Francis Domain de nietigverklaring vordert van de ministeriële beslissing dd. 1 juli 1982 houdende mutatie van Jean Jonas naar het ambt van directeur van het «lnstitut supérieur d'études sociales de l'Etat» te Bergen, met ingang van 1juli1982;

Gezien het op 22 december 1982 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean Jonas, vraagt als tussenkomende partij te mogen optreden;

Gelet op de beschikking van 5 januari 1983, waarbij die tussenkomst wordt toegestaan;

Gezien het op 3 september 1982 ingediende verzoekschrift, waarbij Francis Domain de nietigverklaring vordert van het koninklijk besluit van 26 maart 1969 waarbij Jean Jonas in vast verband benoemd wordt tot directeur technische vakken en beroepsopleiding van de Staat te Dour;

Gezien het op 22 december 1982 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean Jonas vraagt als tussenkomende partij te worden toegelaten;

Gelet op de beschikking van 5 januari 1983, waarbij die tussenkomst wordt toegestaan;

Overwegende dat de volgende feiten aan het geding ten grondslag liggen:

1. De tussenkomende partij, die sedert 1955 leraar is in het rijksonderwijs, heeft op 21 juni 1968 het directiebrevet voor een rijksinstelling voor secundair onderwijs van de hogere graad behaald. Hij wordt achtereen­volgens tot studieprefect benoemd aan het koninklijk atheneum te Bergen, bij koninklijk besluit van 11 december 1969, en vervolgens tot directeur technische vakken en beroepsopleiding van de Staat te Dour (thans gedeeltelijk ingedeeld bij het hoger technisch onderwijs voor de sociale promotie), bij koninklijk besluit van 26 maart 1969, dat in het tweede beroep wordt bestreden.

2. Verzoeker, die sedert 1967 leraar is in het rijksonderwijs en sedert kort het brevet van directeur van een rijksmiddelbareschool van de hogere graad heeft behaald, wordt op 29 augustus 1975 tijdelijk benoemd tot directeur van het <<institut supérieur d'études sociales de l'Etat» te Bergen (hoger onderwijs van het korte type).

3. Als gevolg van een oproep tot de gegadigden dd. 23 november 1977 verzoekt de tussenkomende partij haar mutatie naar het ambt van directeur van voornoemd «lnstitut supérieur d'études sociales de l'Etat>> te Bergen. Dat verzoek wordt door de minister afgewezen op 21 december 1977, bij een beslissing die de tussenkomende partij ter fine van nietigverklaring voorlegt aan de Raad van State, welke die beslissing vernietigt bij arrest nr 20.777 van 4 december 1980 om redenen dat de minister ten onrechte zijn afwijzing gegrond heeft op de overweging - die niet conform de toepasselijke regeling is - dat de vakken sociale promotie die de tussenkomende partij te Dour onderwees en die welke met volledig leerplan gegeven werden aan het <<institut supérieur d'études sociales» te Bergen niet met elkaar konden worden gelijkgesteld en mutatie van de ene naar de andere bijgevolg verboden was.

4. Op 7 juni 1982 behaalt verzoeker het directiebrevet voor een instelling van hoger onderwijs van het korte type.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VANSTATE-1986

Page 74: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Nr 27.168

Arresten Nrs 27.168 en 27.169

Blz. 2

5. Bij circulaire van 16 juni 1982 wordt de betrekking van directeur van het <<fnstitut supérieur d'études sociales de l'Etat» te Bergen, welke verzoeker tijdelijk bekleedt, vacant verklaard en voor mutatie opengesteld. Volgens de circulaire moeten de sollicitaties ingediend worden vóór 27 juni 1982.

6. Bij de beslissing van 1 juli 1982, waartegen het eerste beroep is gericht, wordt de tussenkomende partij gemuteerd naar die betrekking van directeur van het «lnstitut supérieur d'études sociales de l'Etat» te Bergen. Die beslissing wordt bij brief van 6 juli 1982 ter kennis gebracht van de directeur van die instelling, zijnde in werkelijk­heid de verzoeker.

7. Op 8 juli 1982 wordt aan verzoekers aanwijzing tot directeur van die instelling een einde gemaakt;

Overwegende dat de zaken samenhang vertonen en behoren te worden samengevoegd;

Wat het tweede beroep betreft

Overwegende dat die verwerende partij een exceptie van niet-ontvankelijkheid van het tweede beroep opwerpt wegens te laat ingediend; dat zij doet gelden dat verzoeker meer dan zestig dagen vóór hij zijn beroep heeft ingesteld kennis moet gehad hebben van de bestreden benoeming, die reeds meer dan dertienjaar geleden heeft plaatsgehad; dat zij in dat verband opmerkt dat verzoeker te Dour woont, leerkracht is en belangstelling heeft voor de carrièremogelijkheden die voor hem openstaan; dat zij eraan toevoegt dat «uit principieel oogpunt de mogelijkheid van het ter discussie stellen van benoemingen die na zo lange tijd zijn geschied, zou neerkomen op het uitlokken van rechtsonzekerheid". en onstandsvastigheid vanwege de overheid»;

Overwegende dat verzoeker in zijn verzoekschrift beweert pas na 8 juli 1982 kennis te hebben gehad van het bestreden besluit, dat niet in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt, wanneer hij bij de voorbereiding van zijn vorderingen tot nietigverklaring, samen met zijn raadslieden, vastgesteld heeft dat dit besluit vermeld werd in voornoemd arrest n' 20. 777 van de Raad van State; dat hij in zijn memorie van wederantwoord weliswaar niet betwist geweten te hebben dat de tussenkomende partij sedert 1969 het ambt van directeur technische vakken en beroeps­opleiding te Dour bekleedde, waarin, zo voegt hij eraan toe, hij deze zelfs geregeld heeft moeten vervangen, maar dat hij beweert niet geweten te hebben in welke hoedanigheid de tussenkomende partij dat ambt uitoefende, menende dat deze het ambt bekleedde als gevolg van een tijdelijke aanwijzing omdat zij niet het directiebrevet voor een instelling van hoger onderwijs van het korte type bezat; dat verzoeker in zijn laatste memorie eraan toevoegt dat het volgens de rechtspraak de vaststaande en volledige kennis van de bestreden behandeling is, inzonderheid van de precieze aard ervan en de onregelmatigheden waardoor zij is aangetast, die de termijn voor het instellen van beroep doet ingaan;

Overwegende dat verzoeker toegeeft kennis te hebben gehad van de aanwezigheid van de tussenkomende partij als directeur van de technische vakken en beroepsopleiding van de Staat te Dour; dat, wetende dat hijzelf in Dour woont en in een beperkt onderwijsmilieu is geïntegreerd, hij bovendien de tussenkomende partij in haar functie te Dour heeft moeten vervangen, zoals hij zelf toegeeft; dat derhalve redelijkerwijs niet kan worden aangenomen dat verzoeker gedurende meer dan dertien jaar niet zou hebben geweten in welke hoedanigheid de tussenkomende partij haar ambt uitoefende; dat de omstandigheid dat van deze laatste algemeen niet bekend was dat zij het directiebrevet voor een instelling van hoger onderwijs van het korte type bezat, een brevet waarvoor de examens tot het behalen ervan pas in 1982 zijn georganiseerd, niet van die aard was dat verzoeker daardoor in dwaling kon verkeren omtrent de precieze draagwijdte van de aanwijzing van de tussenkomende partij; dat inderdaad moet worden aangenomen dat de bekleder van een ambt zijn functie normaal uitoefent, vooral wanneer zulks zich uitstrekt over een periode van dertien jaar, ook al is de toewijzing van een hogere functie bij wege van tijdelijke aanwijzing vrij gebruikelijk;

Overwegende dat de exceptie gegrond is;

Wat het eerste beroep betreft.

Overwegende dat verzoeker een enig middel ontleent aan de schending van onder meer «de wet van 22 juni 1964 betreffende het statuut der personeelsleden van het Rijksonderwijs, inzonderheid van artikel 1, van het koninklijk besluit van 29 augustus 1966 betreffende het statuut van sommige categorieën personeelsleden van het rijksonderwijs, inzonderheid van de artikelen 11, § 5, 3°, d, en 30, 3° en 7°, voor zover nodig van het koninklijk besluit van 22 maart 1969"" inzonderheid van artikel 97, 8~ toepasselijk op het tijdstip van het bestreden besluit".», doordat de tussenkomende partij bij de bestreden beslissing een mutatie heeft genoten van het ambt van directeur technische vakken en beroepsopleiding van de Staat te Dour naar dat van directeur van het Institut supérieur d' études sociales de l'Etat te Bergen, terwijl de benoeming van de tussenkomende partij tot directeur te Dour onregelmatig was en in het kader van het tweede beroep moet worden vernietigd, en zij bijgevolg niet wettig de mutatie heeft kunnen genieten die haar bij bestreden beslissing was verleend;

Overwegende dat de benoeming van de tussenkomende partij in de technische vakken en beroepsopleiding van de Staat te Dour in 1969 vast is, zodat het beroep tot nietigverklaring ervan moet worden verworpen, zoals hierboven gesteld is; dat daaruit voortvloeit dat, zonder dat de door de verwerende partij aangevoerde grond van niet­ontvankelijkheid behoeft te worden onderzocht, het middel, dat uitsluitend steunt op een vermeende onregelmatig­heid van die benoeming om de regelmatigheid van de mutatie van de tussenkomende partij naar Bergen te betwisten, niet opgaat;

Overwegende dat verzoeker in zijn laatste memorie tevergeefs betoogt dat de Raad van State, steunend op artikel 107 van de Grondwet, de onregelmatigheid behoort vast te stellen van de weliswaar vast geworden benoeming

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1986

Page 75: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arresten Nrs 27.168 en 27.169 Blz. 3 Nr 27.168

van de tussenkomende partij te Dour, inzoverre die benoeming volgens hem door een flagrante onregelmatigheid zou zijn aangetast - te weten de onstentenis van de wezenlijke voorwaarde van het vereiste brevet - waardoor ervan kan worden afgeleid dat zij juridisch onbestaande is; dat het inderdaad een handeling met een individuele draagwijdte betreft, die aan de tussenkomende partij rechten heeft verleend en waartegen de exceptie van onwettigheid niet kan worden opgeworpen,

BESLUIT:

Artikel 1. - De zaken met de nrs. A.29.135NI-7037 en A.29.136NI-7038 worden samengevoegd.

Artikel 2. - De beroepen worden verworpen.

Artikel 3. - De kosten, bepaald op 2.300 frank, komen ten laste van verzoeker ten belope van 1.500 frank en ten laste van de tussenkomende partij ten belope van 800 frank.

Nr 27.169

ARREST van 20 november 1986 (Vle Kamer) De HH. Rémion, eerste voorzitter van de Raad van State, Closset, verslaggever, en Martens, staatsraden, en Leroy, auditeur.

RAES tl stad Andenne (Mrs Gillet en Lambert), bestendige deputatie van de provincie­raad van Namen en Waalse Gewest (de Hr Gilliaux)

I. GEMEENTEPERSONEEL - Tuchtregeling - Beroep bij de Raad van State - Bevoegdheid van de Raad van State

II. BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE-Bevoegdheid inzake geschillen nietigverklaring - Voorafgaand beroep -Beroep bij de toezichthoudende overheid- Gemeentewet-Tucht

Het besluit van de toezichthoudende overheid die uitspraak doet over het beroep, op grond van artikel 85 van de gemeentewet ingesteld door een gemeentelijk ambtenaar tegen de beslissing van de bestendige deputatie die de tuchtstraf goedkeurt, komt in de plaats van die beslissing. Een beroep tot nietigverklaring van die beslissing is niet-ontvankelijk. Die niet­ontvankelijkheid van openbare orde moet ambtshalve worden opgeworpen.

111. GEMEENTEPERSONEEL - Tuchtregeling - Uitspraak van de straf - Strafmaat

Indien een eerste tuchtsanctie niet is goedgekeurd door de toezichthoudende overheid, beschikt de gemeenteraad als gevolg daarvan opnieuw over zijn volle beoordelingsbevoegd­heid.

IV. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Tuchtregeling - Uitwerking van de beslissing - Terugwerkende kracht

De niet-betaling van de wedde van een ambtenaar gedurende een periode voorafgaand aan zijn aftetting, heeft geen weerslag op de wettigheid ervan.

V. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Tuchtregeling - Bestaan en juistheid van de feiten - Door het personeelslid niet betwiste of erkende feiten

Indien de ambtenaar de feiten heeft erkend, is het van weinig belang dat hij aanvoert dat het bewijs van de feiten alleen kon worden verkregen als gevolg van de schending van het beroepsgeheim door een derde.

VI. GEMEENTEPERSONEEL - Tuchtregeling - Toezicht - Bevoegdheid in de tijd VII. BEVOEGDHEID VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Beperking in de tijd - Ont­

stentenis van een wettelijk vastgestelde termijn - Verplichting binnen een redelijke termijn uitspraak te doen - Goedkeuringstoezicht

Artikel 85 van de gemeentewet legt de toezichthoudende overheid geen enkele termijn op om uitspraak te doen over de bij haar ingestelde beroepen.

Het blijkt niet dat de duur van één jaar in casu onredelijk zou zijn, gelet op de toedracht van de zaak, inzonderheid de omstandigheid dat de feiten strafrechtelijk worden vervolgd.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1986

Page 76: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Nr 27.169

Arresten Nrs 27.168 en 27.169

Blz. 4

VIII. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Tuchtregeling - Schaal van de straffen -Afzetting

Geldverduistering kan redelijkerwijs de straf van aftetting rechtvaardigen.

Gezien het op 29 februari 1984 ingediende verzoekschrift, waarbij Raymonda Raes, echtgenote van Damsin, de nietigverklaring vordert van:

1° het besluit dd. 15 september 1982 van de gemeenteraad van de Stad Andenne, waarbij zij afgezet wordt uit haar ambt van conciërge,

2° de beslissing dd. 8 oktober 1982 van de bestendige deputatie van de provincieraad van Namen, waarbij voornoemd besluit wordt goedgekeurd,

3° het besluit dd. 8 oktober 1983 van het lid van de Waalse Gewestexecutieve dat met het toezicht is belast, bij brief van 6 januari 1984 ter kennis gebracht, waarbij het beroep dat verzoekster tegen de in 2° bedoelde beslissing heeft ingesteld, verworpen wordt;

Overwegende dat de feiten die aan het geding ten grondslag liggen als volgt kunnen worden samengevat:

1. Verzoekster, die vastbenoemd conciërge is van de gemeentelijke feestzaal te Seilles, verkrijgt op 25 mei 1982 de toestemming van het college van burgemeester en schepenen van de stad Andenne om van 30 augustus tot 16 september 1982 haar jaarlijkse vakantie te nemen.

2. Op 28 mei 1982 stelt het college vast dat verzoekster haar ambt heeft verlaten en verzoekt het haar op 2 juni 1982 vóór dit college te verschijnen om er gehoord te worden met het oog op de eventuele toepassing van een tuchtstraf.

3. Op 2 juni 1982 deelt verzoeksters raadsman mede dat zij om persoonlijke redenen, inzonderheid om gezondheidsredenen, haar vakantie heeft moeten vervroegen, waarvan zij op 27 mei de schepen van financiën in kennis had gesteld, dat zij zich tot 13 juni 1982 aan de Belgische kust bevindt en dat hij wenst dathet onderzoek van de zaak wordt verdaagd. Uit een geneeskundig verklaring, te Oostende 28 mei 1982 gedateerd, blijkt dat verzoekster arbeidsongeschikt is van 28 mei tot 13 juni 1982, zonder verbod om de woning te verlaten.

4. Op 11 juni 1982 wordt verzoekster verzocht vóór het college te verschijnen op 16 juni 1982, de datum waarop zij er gehoord wordt, bijgestaan door haar raadsman; verscheidene getuigen worden eveneens gehoord. Tijdens dat verhoor worden verzoekster naast het verlaten van haar post verscheidene kleine diefstallen en gevallen van nalatigheid verweten, alsook de verduistering van een geldsom van 64.000 frank ten nadele van een vereniging waarvan haar echtgenoot penningmeester is en die de feestzaal gebruikt waarvan zij conciërge is. Volgens het proces­verbaal van verhoor bekent verzoekster het feit zelf; zij voegt er met name aan toe dat zij de handtekening van haar echtgenoot heeft nagebootst.

5. Op 18 juni 1982 beslist de gemeenteraad, zonder verzoekster te horen, haar te schorsen «voor een onbepaalde duur van meer dan drie maanden, met inhouding van wedde en van alle voordelen inherent aan (haar) ambt>> en «de draagwijdte van die beslissing te herzien en een definitieve maatregel te nemen ". zodra hij in kennis wordt gesteld van de beslissingen van de rechtbanken en hoven die uitspraak zullen moeten doen over de strafbare feiten die (verzoekster) ten laste worden gelegt; die feiten zijn:

>>- verduistering van een geldsom van 64. 000 frank ten nadele een vereniging die de feestzaal gebruikt,

»- verlaten van haar ambt op 2 8 mei 1982, na de onregelmatige indiening van een aanvraag om vakantie en op grond van een achteraf verkregen geneeskundige verklaring,

>>- verscheidene gevallen van oneerlijkheid,

»- onzorgvuldige uitoefening van haar ambt van concierge».

6. Op 30 juni 1982 onthoudt de bestendige deputatie haar goedkeuring aan de beslissing onder 5, om reden dat verzoekster niet is gehoord door de gemeenteraad, dat die beslissing doet veronderstellen dat de straf niet definitief is omdat erin bepaald wordt dat zij zal worden herzien na uitspraak van het vonnis van de rechtbanken, dat indien zij wel definitief is de regel «non bis in idem» behoort te worden toegepast en dat de duur van de schorsing niet wordt bepaald.

7. Verzoekster wordt opnieuw opgeroepen om voor de gemeenteraad te verschijnen, wat geschiedt op 15 september 1982. Uit het door haar ondertekende proces-verbaal van verhoor blijkt inzonderheid dat zij bekend heeft «een overboeking van gelden naar een persoonlijke rekening te hebben gedaan, die geleid heeft tot het zeer tijdelijk gemis van een bedrag van 64. 000 frank in de kas (van die vereniging)» en dat zij «haar best gedaan heeft de boekhouding te regulariseren»; zij heeft eraan toegevoegd dat zij zich niet op 28 mei, doch op 1 juni 1982 gemeld heeft bij een arts te Oostende, die voornoemde geneeskundige verklaring heeft afgegeven.

Dezelfde dag beslist de gemeenteraad verzoekster af te zetten. Die beslissing, welke de eerste bij het onderhavige beroep bestreden handeling vormt, wordt als volgt met redenen omkleed:

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1986

Page 77: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arresten Nrs 27.168 en 27.169 Blz. 5 Nr 27.169

«Overwegende dat de door het personeelslid of haar raadsman aangevoerde argumenten niet aanvaard kunnen worden, vermits de feiten van verduistering, valsheid in geschriften en gebruik van valse geschriften, alsook het gebruik van ongedekte cheques door het personeelslid niet worden betwist en zelfS worden toegegeven in de bij het dossier gevoegde stukken, meer in het bijzonder in een stuk waarin mevrouw Raes erkent een op 64.000 frank geraamde geldsom te hebben verduisterd ten nadele van de vereniging RAS;

»Overwegende dat eveneens is bewezen dat er sprake is van verlaten van het ambt, wat betrokkene kennelijk gepoogd heeft te verhullen door achteraf een geneeskundige verklaring over te leggen;

»Overwegende bovendien dat de geneeskundige verklaring als zodanig onjuist is omdat de Nederlandstalige arts die verklaring op 28 mei 1982 heeft opgemaakt en gedateerd, ofschoon mevrouw Raymonda Raes bekent hem pas in de avond van 1 juni te hebben geraadpleegd;

»Overwegende dat de verduisteringen ten nadele van de onderscheiden gebruikers niet onweerlegbaar zijn aangetoond en dat het eveneens zeer moeilijk is de gevallen van nalatigheid vast te stellen in de uitoefening van de taken inherent aan het ambt van voornoemde;

»Aangezien het eerste punt van aanklacht gegrond is en op zich alleen reeds een bijzonder ernstige tekortkoming vormt die aanleiding moet geven tot een tuchtstrafi>.

8. Op 8 oktober 1982 hecht de bestendige deputatie haar goedkeuring aan de beslissing van de gemeenteraad van 15 september 1982.

De nota van het provinciebestuur aan de bestendige deputatie, waarmee deze heeft ingestemd, bevat inzonderheid de volgende opmerkingen:

«Ofachoon de verduisteringen ten nadele van de onderscheiden gebruikers niet onweerlegbaar zijn aange­toond en het eveneens zeer moeilijk is de gevallen van nalatigheid vast te stellen in de uitoefening van de taken inherent aan het ambt van voornoemde, heeft de gemeenteraad geoordeeld dat het eerste punt van aanklacht gegrond was en reeds op zich een ernstige tekortkoming vormde. Mevrouw Raes heeft zulks trouwens bekend op 25 mei 1982, toen zij de verklaring heeft ondertekend, opgesteld door de heer Dupuis, commissaris van politie, die bevestigt van Mevrouw Raes de geldsom van 64. 000 frank te hebben ontvangen, die het volledige bedrag van het verduisterde geld vertegenwoordigt, dat zij zich van geen andere verduisteringen of enig ander misbruik van vertrouwen heeft beschuldigd, dat de overige niet-uitgegeven cheques door haar zijn verbrand en dat al die handelingen verricht zijn buiten het medeweten van haar echtgenoot>>.

De beslissing van de bestendige deputatie vortnt de tweede bestreden handeling.

9. Op 19 oktober 1982 stelt verzoekster tegen de beslissing van de bestendige deputatie beroep in bij de Koning. Bij besluit van 8 oktober 1983 verwerpt het lid van de Waalse Gewestexecutieve, belast met het toezicht en de buitenlandse betrekkingen, het beroep en handhaaft het de door de gemeenteraad besliste afzetting. Het lid steunt op de volgende overwegingen:

«Overwegende dat mevrouw Raes een aanzienlijke geldsom verduisterd heeft ten nadele van een groepering die de gemeentelijke feestzaal gebruikt waarvan zij conciërge is;

»Overwegende dat die feiten door betrokkene niet worden betwist en trouwens uitdrukkelijk zijn toegegeven;

»Overwegende dat die praktijken een gemeentelijk ambtenaar onwaardig zijn, vermits diens ambt wezenlijk veronderstelt dat hij in de taak die hem wordt opgedragen het grootst mogelijke vertrouwen geniet zijdens de plaatselijke overheid;

»Overwegende dat de houding van mevrouw Raes de plaatselijke overheid van Andenne in de onmogelijkheid stelt voortaan vertrouwen te hebben in haar, en dat de uitgesproken tuchtstraf bijgevolg volkomen gerechtvaardigd is».

Voornoemd besluit vormt de derde bestreden handeling.

10. Uit de stukken van het dossier blijkt dat tegen verzoekster een gerechtelijk vooronderzoek is ingesteld, dat echter geëindigd is op seponering. De verduisterde geldsom van 64.000 frank is terugbetaald;

Wat de tweede bestreden handeling betreft.

Overwegende dat het besluit van de toezichthoudende overheid die uitspraak doet over het beroep, op grond van artikel 85 van de gemeentewet ingesteld door een gemeentelijk ambtenaar tegen de beslissing van de bestendige deputatie die een tuchtstraf goedkeurt, in de plaats van die beslissing komt; dat een beroep tot nietigverklaring van die beslissing bijgevolg niet-ontvankelijk is; dat die niet-ontvankelijkheid van openbare orde ambtshalve moet worden opgeworpen;

Wat de eerste en derde bestreden handeling betreft.

Overwegende dat verzoekster een eerste middel ontleent aan de omstandigheid dat de gemeenteraad bij wijze van straf de afzetting heeft uitgesproken, hoewel deze tevoren, bij een eerste beslissing waaraan de toezichthoudende

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1986

Page 78: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Nr 27.169

Arresten Nrs 27.168 en 27.169

Blz. 6

overheid haar goedkeuring had onthouden, een straf had toegepast waarvan de raad wou dat ze minder streng was, en hoewel twee van de vier tevoren in aanmerking genomen grieven niet meer als bewezen werden beschouwd;

Overwegende dat de gemeenteraad, en bijgevolg ook de toezichthoudende overheid die uitspraak doet over verzoeksters beroepen, geenszins gebonden waren door de overigens weinig duidelijke beoordeling die de gemeente­raad in zijn eerste beslissing heeft gemaakt omtrent de aard ervan, daar die beslissing beschouwd kan worden als een maatregel van voorlopige schorsing in het belang van de dienst, daar die eerste beslissing immers niet is goedgekeurd en de gemeenteraad als gevolg daarvan opnieuw over zijn volle beoordelingsbevoegdheid beschikte;

Overwegende dat het eerste middel niet opgaat;

Overwegende dat verzoekster een tweede middel ontleent aan de omstandigheid dat de gestelde straf voortijdig is uitgevoerd door de schorsing van haar wedde van de maanden juli, augustus en september 1982;

Overwegende dat de niet-betaling van verzoeksters wedde geen weerslag heeft op de wettigheid van de bestreden beslissing;

Overwegende dat het tweede middel niet kan worden aangenomen;

Overwegende dat verzoekster een derde middel aanvoert, waarbij zij enerzijds betoogt dat het bewijs van de geldverduistering waarvan zij beschuldigd wordt alleen kon worden verkregen als gevolg van de schending van het beroepsgeheim waartoe een bankbediende gehouden was, en anderzijds dat de verduisterde geldsom is terugbetaald, wat is verzwegen in het dossier dat is voorgelegd aan de instanties bevoegd om uitspraak te doen;

Overwegende dat de kwestieuze feiten van geldverduistering door verzoekster tot tweemaal toe zijn erkend, tijdens de verhoren waarvan de processenverbaal voor de gemeenteraad en vervolgens voor de toezichthoudende overheid volstonden om zich een oordeel te vormen;

Overwegende dat verzoekster tijdens haar verhoren erop gewezen had dat zij «de boekhouding geregulari­seerd» had, wat bevestigde dat zij de verduisterde geldsom had terugbetaald, zodat het onjuist is te stellen dat de terugbetaling in het tuchtdossier is verzwegen;

Overwegende dat het middel niet opgaat;

Overwegende dat verzoekster een vierde middel aanvoert waarin zij betoogt dat de grief van verlating van de post niet is bewezen;

Overwegende dat die grief noch door de gemeenteraad, noch door de toezichthoudende overheid in aanmer­king is genomen, zodat het middel feitelijke grondslag mist;

Overwegende dat verzoekster een vijfde middel ontleent aan de omstandigheid dat het besluit van het lid van de Waalse Gewestexecutieve te laat is vastgesteld, te weten éénjaar na de beslissing van de bestendige deputatie, waarbij aldus een abnormaal lange termijn is verlopen vooraleer uitspraak is gedaan over het door haar ingestelde beroep;

Overwegende dat het Waalse Gewest met recht opmerkt dat artikel 85 van de gemeentewet de toezicht­houdende overheid geen enkele termijn oplegt om uitspraak te doen over de bij haar ingestelde beroepen; dat voor het overige niet blijkt dat de duur van één jaar in het onderhavige geval onredelijk zou zijn, gelet op de toedracht van de zaak, inzonderheid de omstandigheid dat de feiten strafrechtelijk werden vervolgd;

Overwegende dat het middel niet opgaat;

Overwegende dat verzoekster een zesde middel ontleent aan dwaling in de motieven, in zoverre in het bestreden besluit van het Waalse Gewest lijkt te worden beschouwd dat zij in de uitoefening van haar ambt van conciërge de haar ten laste gelegde geldverduistering heeft gepleegd, terwijl die verduistering gepleegd is ten nadele van de vereniging waarvan haar echtgenoot penningmeester was, en wel in de context van haar privé-leven;

Overwegende dat het Waalse Gewest met recht antwoordt dat het bestreden besluit geenszins doet veronder­stellen dat het gewest zou hebben beschouwd dat verzoekster de geldverduistering zou hebben gepleegd in de uitoefening van haar ambt; dat deze toezichthoudende overheid zich ertoe bepaald heeft de bewezen en erkende omstandigheden van die grief vast te stellen en daaruit het besluit te trekken dat de gemeentelijke overheid geen vertrouwen meer kon hebben in verzoekster;

Overwegende dat het middel niet opgaat;

Overwegende dat verzoekster een zevende middel aanvoert waarbij zij de toezichthoudende overheid verwijt het verlaten van het ambt, wat volgens haar de beslissing van de gemeenteraad heeft gemotiveerd, niet in aanmerking te hebben genomen en de maatregel van afzetting te hebben goedgekeurd, steunende op het enkele feit van voornoemde geldverduistering, ofschoon uit de omstandigheid dat dit enkele feit in aanmerking is genomen de wanverhouding kan blijken tussen de geuite grieven en de toegepaste straf, met dien verstande dat de Raad van State moet nagaan of de tuchtrechtelijke overheid binnen de grenzen van haar bevoegdheid is gebleven wanneer zij de feitelijkheid en de ernst van de omstandigheden van de zaak samen en afzonderlijk heeft beoordeeld, in verhouding tot de straf die zij gemeend heeft te moeten aanpassen;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1986

Page 79: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arresten Nrs 27.168 en 27.169 Blz. 7 Nr 27.169

Overwegende dat de gemeenteraad zelf alleen de grief van geldverduistering als motief voor de tuchtstraf in aanmerking heeft genomen; dat blijkt dat die grief, welke eveneens in aanmerking is genomen door het lid van de Waalse Gewestexecutieve dat met het toezicht is belast, de op verzoekster bij wijze van straf toegepaste afzetting redelijkerwijs heeft kunnen rechtvaardigen;

Overwegende dat het middel niet opgaat,

BESLUIT:

Artikel 1. - Het beroep wordt verworpen.

Artikel 2. - De kosten, bepaald op 4.000 frank, komen ten laste van verzoekster.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1986

Page 80: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arrest Nr 27.170 Blz. 1

N 27.170 ARREST van 20 november 1986 (VIe Kamer)

N1" 27.170

De HH. Rémion, Eerste Voorzitter van de Raad van State, Closset, verslaggever, en Martens, staatsraden, en Geus, auditeur.

FORSEILLE en consorten (Mr Bloem) t/ Gemeente Vorst (Mr Lefèvre)

I. RECHTSPLEGING - Memorie van antwoord - Termijn

Een te laat ingediende memorie van antwoord is niet ontvankelijk. Er is geen reden om ze in aanmerking te nemen, tenzij als gewone inlichting.

II. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOEREN) -Omstandigheden welke een terugslag hebben op het belang - Vroeger genomen definitieve beslissing die aan de nietigverklaring van de bestreden beslissing ieder effect ontneemt

De verzoeker heeft geen belang om de nietigverklaring te vorderen van een beslissing, wanneer ondanks die nietigverklaring een vroegere, definitief geworden beslissing blijft bestaan die hetzelfde voorwerp heeft als de bestreden beslissing. De Raad van State wijst ambtshalve op het gemis van belang.

Gezien het op 28 september 1984 ingediende verzoekschrift waarbij Clothilde Forseille de nietigverklaring vordert van het besluit van de gemeenteraad van Vorst van 3 juli 1984 die, vanaf 1 januari 1985 de bijzonder jaar­lijkse vakantieregeling, bij besluit van het college van burgemeester en schepenen op 23 oktober 1975 toegestaan aan de surveillantes van peuterklassen die in vast verband benoemd zijn vóór 1 januari 1960, afschaft na zijn op 1 juni 1976 aangenomen verordening met betrekking tot sommige verloven te hebben gewijzigd;

Gezien het verzoekschrift met hetzelfde onderwerp dat Madeleine Vandeweyer, echtgenote van Neierzug, op 28 september 1984 heeft ingediend;

Gezien het verzoekschrift met hetzelfde onderwerp dat Huguette Lejeune, echtgenote van Antoine, op 28 september 1984 heeft ingediend;

Overwegende dat de volgende feiten aan het geding ten grondslag liggen:

1. Verzoeksters zijn in 1955 door de gemeenteraad van. Vorst in vast verband benoemd in de functie van geschoolde surveillantes van peuterklassen.

2. Vanaf hun indiensttreding hebben zij de vakantieregeling genoten die aan het onderwijzend personeel is toegekend, daar de peuterklassen indertijd gesloten waren tijdens de schoolvakanties.

3. Het college van burgemeester en schepenen besloot op 15 oktober 1975 op de surveillantes van peuter­klassen de regeling toe te passen die ter zake van vakantie voor ontspanning en andere vakantie geldt voor het administratieve personeel, behalve wat de jaarlijkse vakantie betreft, voor zover het gaat om de surveillantes die vóór 1 januari 1960 vast waren benoemd. Het verslag aan het college wettigt deze afwijking door het feit dat de aanwervingsbrief van de drie betrokken surveillantes, d.w.z. de verzoeksters, melding maakte van de vakantie die indertijd tijdens de schoolvakanties werd toegekend.

4. Deze bijzondere regeling werd vanaf 1 januari 1985 afgeschaft bij beslissing van het college van 15 fe­bruari 1984.

5. De gemeenteraad wijzigde bij het bestreden besluit van 3 juli 1984 zijn verordening op sommige verloven van 1 juni 1976 en besloot «Vanaf 1januari1985 de bijzondere jaarlijkse-vakantieregeling die aan de surveillantes van peuterklassen die in vast verband benoemd zijn vóór 1januari1960, af te schaffen (besluit van het schepencol­lege van 23 oktober 1975) -de belanghebbenden zullen vanaf 1januari1985 vallen onder de regeling die bepaald is in de verordening die op 1juni1976 is aangenomen».

6. Verzoeksters hebben op 26 juli 1984 een klacht ingediend bij de toeziende overheid, die ze niet­ontvankelijk heeft verklaard. Verzoeksters zijn hiervan in kennis gesteld bij brief van 11 september 1984;

Overwegende dat de zaken samenhangend zijn en ter wille van een goede rechtsbedeling moeten worden samengevoegd;

Overwegende dat, zoals verzoeksters opmerken, de memories van antwoord die door de verwerende partij zijn ingediend te laat zijn en bijgevolg, niet-ontvankelijk zijn; dat er geen reden is om ze in aanmerking te nemen, tenzij als gewone inlichtingen;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STJITE - 1986

Page 81: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Nr 27.170

Arrest Nr 27.170

Blz. 2

Overwegende dat de afwijkende regeling die uitsluitend toegestaan is aan de drie verzoeksters inzake vakantie tijdens de schoolvakanties, toegestaan was door het college van burgemeester en schepenen op 15 oktober 1975; dat het college er bij zijn besluit dd. 15 februari 1984 een einde aan gemaakt heeft met ingang van 1 januari 1985, waarin verzoeksters kennis hebben gekregen, op zijn minst in de loop van het geding, door de memories van antwoord die hen ter kennis zijn gebracht, door de verslagen van het auditoraat en door de stukken uit het dossier; dat zij geen enkel middel tegen die handeling van het college aanvoeren, dat zij noch een memorie van wederantwoord, noch een laatste memorie hebben ingediend; dat zij hun middelen niet hebben uitgebreid tot die handeling van het college dat, volgens de middelen die zij aanvoeren, als enige bevoegd was; dat hieruit volgt dat de vernietiging van het bestreden besluit van de gemeenteraad de situatie van verzoeksters, die door een definitieve beslissing van het college van burgemeester en schepenen is vastgesteld, hoegenaamd niet zou wijzigen; dat zij dus niet aantonen enig belang te hebben bij hun beroepen die dus niet-ontvapkelijk zijn; dat deze niet-ontvankeijkheid die met de openbare orde verband houdt ambtshalve moet worden opgeworpen,

(Samenvoeging van de zaken met de nrs A. 32.100/Vl-7650, A. 32.101/Vl-7651 en A. 32.102/Vl-7652 -verwerping van het beroep - kosten ten laste van de verzoeksters).

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1986

Page 82: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arresten Nrs 27.171en27.172 Blz. 1

Nr 27.171

ARREST van 20 november 1986 (Vle Kamer)

Nr 27.171

De HH. Rémion, eerste voorzitter van de Raad van State, Closset en Martens, verslaggever, staatsraden, en Dumont, adjunct-auditeur-generaal.

ARPIGNY (Mrs Detry en Geairain) t/ Regie der Posterijen

I. ADMINISTRATIEVE GEZONDHEIDSDIENST- Reglement van de administratieve gezondheids­dienst

Het reglement van de administratieve gezondheidsdienst heeft geen wettelijk of regle­mentair karakter. Het gaat namelijk over een brochure die door het Ministerie van Volks­gezondheid en van het Gezin is uitgegeven, die niet voorzien is van de handtekening van de minister, die deels bestaat uit verwijzingen naar en herhalingen van bepalingen uit wetten en koninklijke en ministeriële besluiten, deels uit voorschriften waarvan niet kan worden uitge­maakt of zij uitgaan van een overheid met regelgevende bevoegdheid en die in elk geval niet in de vorm van een reglementair besluit tot stand zijn gekomen. Die brochure heeft slechts een informatief karakter en brengt uit zichzelf geen reglement tot stand.

II. ADMINISTRATIEVE GEZONDHEIDSDIENST - Geneeskundig toezicht - Gevolgen van de beslissing van de administratieve gezondheidsdienst - Verplichte tussenkomst

Ook al is het door artikel 19 van het koninklijk besluit van 1 juni 1964 aangekondigde koninklijk besluit niet vastgesteld, dit artikel kan niet los gezien worden van artikel 2, volgens hetwelk de ambtenaren niet van hun dienst afivezig mogen zijn tenzij zij verlof of vrijstelling hebben bekomen.

Wanneer de hiërarchische overste verlof wegens ziekte geweigerd heeft op basis van de adviezen uitgebracht door de administratieve gezondheidsdienst na een procedure die, ook al steunde ze op een brochure zonder normatieve waarde, het contradictoir onderzoek over de ongeschiktheid gewaarborgd heeft, en die weigeringsbeslissing intussen onherroepelijk is geworden, kon het bestuur oordelen dat de ambtenaar niet in actieve dienst was gedurende de perioden waarvoor de verantwoordingen verworpen waren en hem van ambtswege ontslaan nadat hij gedurende meer dan tien dagen zonder geldige reden afivezig was gebleven.

Gezien het op 9 april 1984 ingediende verzoekschrift waarbij Jeanine Arpigny, echtgenote van Tamine, de nietigverklaring vordert van het besluit van 9 december 1983 van de Staatssecretaris voor Posterijen, Telegrafie en Telefonie:

1° in zoverre hij haar op 17 augustus 1983 ambtshalve en zonder opzegging uit haar ambt ontslaat,

2° in zoverre hij haar haar rechten tot bevordering van 1 tot en met 21 juli 1983 en van 4 tot en met 16 augustus 1983 ontneemt;

3° in zoverre hij haar haar wedde van 1 tot en met 21 juli 1983 en van 4 tot en met 16 augustus 1983 ontneemt;

Overwegende dat verzoekster, adjunct-postontvanger vierde klasse te Charleroi 1, terwijl ze zich in het buitenland bevond, geneeskundige verklaringen heeft overgezonden aan de administratieve gezondheidsdienst om ziekteverzuim van 1 tot 18 juli 1983 te verantwoorden; dat zij, nadat ze in België teruggekeerd was en een nieuwe geneeskundige verklaring had ingediend, die door haar behandelend geneesheer was afgegeven om een afwezigheid van 15 dagen met ingang van 18 juli 1983 te verantwoorden, op 20 juli 1983 bij haar thuis door een controlerend geneesheer onderzocht is, die geoordeeld heeft dat zij op 22 juli 1983 haar dienst kon hervatten;

Overwegende dat verzoekster op 24 juli 1983 een nieuw geneeskundig attest «AGDl» dd. 22 juli 1983 heeft opgestuurd, dat een periode van acht dagen dekte; dat de hoofdgeneesheer van het geneeskundig centrum van Charleroi het bevel tot hervatting van het werk op 22 juli 1983 heeft gehandhaafd;

Overwegende dat verzoekster haar dienst op 29 juli 1983 hervat heeft, maar zich op dezelfde dag ziek gemeld heeft en het werk verlaten heeft; dat haar dokter haar op dezelfde dag een ongeschiktheidsattest voor 15 dagen heeft afgegeven; dat verzoekster op 2 augustus onderzocht is door een geneesheer-inspecteur die verklaard heeft dat zij geschikt was om op 4 augustus 1983 haar dienst te hervatten; dat ze op 3 augustus 1983 het geneeskundig centrum er telefonisch van heeft verwittigd dat zij niet in staat was op 4 augustus haar dienst te hervatten, waarop zij verzocht werd zich op die datum bij het geneeskundig centrum aan te melden om er een scheidsrechterlijk onderzoek te ondergaan, waarvoor zij echter niet is komen opdagen; dat zij nadat ze op 9 augustus door de eerstaanwezend postontvanger van Charleroi ondervraagd was, op 11 augustus het volgende geantwoord heeft:

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1986

Page 83: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Nr 27.171

Arresten Nrs 27.171en27.172

Blz. 2

«.Ik acht mij niet ongewettigd afivezig want ik ben nog altijd gedekt door een attest van 15 dagen gaande van 29 juli tot en met 12 augustus.

»En ook al moest ik mijn dienst op 5 augustus hervatten, ik was daartoe ongeschikt, ik heb trouwens telefonisch verwittigd. Mijn behandelend geneesheer moest contact opnemen met de administratieve gezondheids­dienst om de geneeskundige verklaring te handhaven aangezien ik op vrijdag 5 en dinsdag 9 augustus in behandeling was bij de specialist. Ik begrijp niet waarom die afivezigheid als onwettig beschouwd moest worden: zowel mijn dokter als de specialist zijn het immers oneens met het feit dat ik tijdelijk mijn dienst moet hervatten, aangezien ik een zeer regelmatige en ononderbroken behandeling onderga»;

Overwegende dat verzoekster, nadat ze zich op 17 augustus voor een controleonderzoek van de administra­tieve gezondheidsdienst had aangemeld met twee attesten, waarvan het ene een afwezigheid van 9 dagen met ingang van 4 augustus dekte en het andere één van 15 dagen met ingang van 13 augustus, geschikt is verklaard om diezelfde dag haar werk te hervatten, wat ze niet heeft gedaan; dat een scheidsrechterlijk onderzoek van de administratieve gezondheidsdienst het resultaat van dat onderzoek heeft bevestigd, dat op 18 augustus per telegram ter kennis van verzoekster is gebracht, waarbij gepreciseerd werd dat zij haar dienst onmiddellijk moest hervatten of «verantwoor­ding (moest) afleggen»; dat de eerstaanwezend postontvanger op 26 augustus het volgende aan de Administratieve Gezondheidsdienst heeft geschreven:

«Voor zover nodig meld ik u dat er een voorstel is om mijn hierboven genoemde ondergeschikte, die sinds 17 augustus onwettig afivezig is, ambtshalve te ontslaan en dat de geneeskundige verklaringen die belanghebbende te laat heeft ingediend bijgevolg niet meer in overweging genomen kunnen worden, behalve voor uitzonderlijke en gemotiveerde gevallen»;

dat dezelfde eerstaanwezend postontvanger op dezelfde dag het volgende naar verzoekster heeft geschreven:

«Ten gevolge van uw onwettige afivezigheid sinds 17 augustus 1983 en aangezien u geen gevolg hebt gegeven aan mijn telegram van 18 augustus noch aan mijn aangetekende brief van 19 augustus, deel ik u mee dat ik aan de administrateur-generaal voorstel u ambtshalve en zonder opzegging te ontslaan. Ik wijs u erop dat de attesten die u sinds 1 juli 1983 bij de administratieve gezondheidsdienst hebt ingediend niet geldig verklaard zijn.

»Bijgevolg wordt u, in afivachting van de beslissing van de hogere overheid, de toegang tot onze lokalen ontzegd. Te zijner tijd zult u over de gevolgen die aan deze zaak worden gegeven geïnformeerd worden»;

Overwegende dat de verwerende partij op 9 december het bestreden besluit heeft genomen, dat als volgt is gesteld:

«Gelet op de wet van 6 juli 1971 houdende oprichting van de Regie der Posterijen, inzonderheid op artikel 20, § 2;

»Gelet op het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende het statuut van het rijkspersoneel, inzonderheid op de artikelen 66, § 1, en 112, 4°;

»Gelet op het koninklijk besluit van 1juni1964, betreffende sommige verloven toegestaan aan personeels­leden van de Rijksbesturen, inzonderheid op artikel 2;

»Gelet op het koninklijk besluit van 29 september 1971 tot vaststelling van de inwerkingtreding van de wet van 6 juli 1971 houdende oprichting van de Regie der Posterijen;

»Overwegende dat de genoemde Arpigny Jeanine, C.E.G., echtgenote van Tamine, adjunct-postontvanger 4e klasse te Charleroi 1, onwettig afivezig was van 1 tot en met 21juli1983 en van 4 tot en met 16 augustus 1983, waarbij haar verzuim wegens ziekte niet door de administratieve gezondheidsdienst geldig verklaard is;

»Overwegende dat voornoemde verzuimd heeft haar dienst op 17 augustus 1983 te hervatten, ondanks het bevel tot hervatting gegeven door de geneesheer-inspecteur,

»Besluit:

»Artikel 1. - Mevr. Arpigny Jeanine, Claire, Emilie, Ghislaine, echtgenote van Tamine, geboren op 15 augustus 1944, adjunct-postontvanger 4e klasse, M/901292165, krijgt geen wedde van 1 tot en met 21juli1983 en van 4 tot en met 16 augustus.

»Artikel 2. - Voor de duur van haar onregelmatig verzuim behoudt genoemde haar rechten op weddever­hoging- de hierboven bedoelde periodes zullen dus niet van haar totale anciënniteit afgetrokken worden- maar ze kan haar aanspraken op bevordering niet doen gelden.

»Artikel 3. - Mevr. Arpigny Jeanine, Claire, Emilie, Ghislaine, echtgenote van Tamine, geboren op 15 augustus 1944, adjunct-postontvanger 4e klasse, M/901292165, wordt op 17 augustus 1983 ambtshalve en zonder opzegging uit haar ambt ontslagen»; dat dat arrest per brief van 15 februari 1984 ter kennis van verzoekster is gebracht;

Overwegende dat verzoekster een eerste middel ontleent aan «de onwettigheid van de bestreden beslissingen die het onderwerp zijn van het ministerieel besluit van 9 december 1983, in zoverre ze gebaseerd zijn op een

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1986

Page 84: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arresten Nrs 27.171 en 27.172 Blz. 3 Nr 27.171

motivering die zelf steunt op een reglement, namelijk dat van de administratieve gezondheidsdienst, dat geheel onwettig is;

Overwegende dat verzoekster niet betwist dat artikel 19 van het koninklijk besluit van 1 juni 1964 betref­fende sommige verloven toegestaan aan personeelsleden van de Rijksbesturen, dat van toepassing is verklaard op het personeel van de Regie der Posterijen, de administratieve gezondheidsdienst belast met het geneeskundig toezicht op de ambtenaar die afwezig is wegens ziekte; dat ze echter preciseert dat geen enkel uitvoeringsbesluit de wijze waarop dat toezicht uitgeoefend moet worden, regelt en dat het «reglement van de gezondheidsdienst», dat aan genoemde dienst de taak toevertrouwt om de gegrondheid van de afwezigheid na te gaan, hetzij door een controlerend geneesheer te sturen, hetzij door de ambtenaar op het geneeskundig centrum te ontbieden, waardeloos is; dat ze een dubbele exceptie van onwettigheid aanvoert, waarbij de eerste ontleend is aan de onbevoegdheid van de steller van het reglement, daar alleen de Koning bevoegd zou zijn om zo een reglement vast te stellen, en de tweede aan de schending van de artikelen 6 en 7, § 1, van het koninklijk besluit van 20 juni 1955 houdende syndicaal statuut van het personeel der openbare diensten, in zoverre de statutaire bepalingen vervat in het voornoemde reglement niet aan de syndicale raad van advies zijn voorgelegd, terwijl dit door de aangevoerde bepalingen wordt vereist;

Overwegende dat verzoekster hierop laat volgen dat, zelfs gesteld dat dat reglement wettig is - wat niet het geval is - de beslissingen die de administratieve gezondheidsdienst op 22 juli, 28 juli en 17 augustus 1983 genomen heeft geenszins met zich meebrengen dat het ziekteverzuim vóór 17 augustus niet door die dienst erkend zou zijn;

Overwegende dat verzoekster een tweede middel ontleent «aan de onwettigheid van het ministerieel besluit van 9 december 1983, zoals die blijkt uit het eerste middel»;

Overwegende dat verzoekster een derde middel ontleent «aan de verkeerde en ongerechtvaardigde toepas­sing van artikel 112, eerste lid, 4°, van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende het statuut van het rijkspersoneel en van toepassing op het personeel van de Regie der Posterijen ... in zoverre de verwerende partij ten onrechte en op misleidende wijze en steunende op het onwettige reglement van de administratieve gezondheidsdienst aanvoert dat verzoekster gedurende meer dan tien dagen zonder geldige reden afwezig is gebleven»;

Overwegende dat verzoekster een vierde middel ontleent «aan de schending van de artikelen 101 en 102, 3~ van het voornoemde koninklijk besluit van 2 oktober 1937, in zoverre de verwerende partij ten onrechte en ver­keerdelijk geoordeeld heeft dat verzoekster niet in actieve dienst was gedurende de periodes bedoeld in de omstreden beslissingen terwijl verzoekster, aangezien al haar ziekteverzuim wettig gedekt is door geneeskundige verklaringen, gedurende die perioden met verlof was wegens ziekte en terwijl de verwerende partij onwettig en steunend op een onwettig reglement, namelijk het reglement van de administratieve gezondheidsdienst, geoordeeld heeft dat de verzoekende partij gedurende voornoemde periodes niet met ziekteverlof was»;

Overwegende dat, alle middelen wel beschouwd, verzoekster met recht aanvoert dat «het reglement van de administratieve gezondheidsdienst, waarvan hoofdstuk IJl, getiteld «sanitair toezicht van de volwassenen>>, dat inzonderheid over het ziekteverzuim gaat, geen wettelijk of reglementair karakter heeft; dat het namelijk gaat over een brochure die door het Ministerie van Volksgezondheid en van het Gezin is uitgegeven, die niet voorzien is van de handtekening van de Minister, die deels bestaat uit verwijzingen naar en herhalingen van bepalingen uit wetten en koninklijke en ministeriële besluiten, deels uit voorschriften waarvan niet kan worden uitgemaakt of zij uitgaan van een overheid met een regelgevende bevoegdheid en die in elk geval niet in de vorm van een reglementair besluit tot stand zijn gekomen; dat die brochure slechts een informatief karakter heeft en uit zichzelf geen reglement tot stand brengt;

Overwegende dat de vraag zich opdringt of de leemten in het statuut van de postambtenaren de verwerende partij verhinderden om ten opzichte van een statutair ambtenaar de nodige maatregelen te nemen voor de goede werking van de dienst dan wel of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur inzake het personeel, haar niet toestonden om bij gebrek aan verordeningsbepalingen, de controlemaatregelen te nemen die de bestreden handeling zijn voorafgegaan;

Overwegende dat volgens artikel 19 van het voornoemde koninklijk besluit van 1 juni 1964, «de wegens ziekte of gebrekkigheid afwezige ambtenaar (...) onder het geneeskundig toezicht (staat) van de administratieve gezondheidsdienst overeenkomstig de door Ons, op de voordracht van de minister die bedoelde dienst onder zijn gezag heeft en van de minister tot wiens bevoegdheid het openbaar ambt behoort vastgestelde modaliteiten»; dat, ook al is het aldus aangekondigde koninklijk besluit niet vastgesteld, artikel 19 niet los van artikel 2 van hetzelfde koninklijk besluit kan worden gezien, volgens hetwelk de ambtenaren niet van hun dienst afwezig mogen zijn tenzij zij verlof of vrij stelling hebben bekomen, waarbij het derde lid van hetzelfde artikel preciseert dat «onverminderd de eventuele toepassing van een tuchtstraf of van een administratieve maatregel (...) de ambtenaar die zonder toestem­ming afwezig is of de duur van zijn verlof zonder geldige reden overschrijdt, van rechtswege op non-activiteit zonder wedde (komt) te staan».

Overwegende dat volgens artikel 20, § 2, van de wet van 6 juli 1971 houdende oprichting van de Regie der Posterijen, de statutaire bepalingen van het personeel van het Bestuur der Posterijen van toepassing blijven op het personeel van de Regie tot op het ogenblik waarop het statuut van laatstgenoemd personeel vastgesteld zal zijn, waarbij § 3 van hetzelfde artikel bepaalt dat het statuut van het personeel van de Regie in geen geval minder voordelig zal mogen zijn dan datgene dat van toepassing is op het rijkspersoneel;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1986

Page 85: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Nr 27.171

Arresten Nrs 27.171en27.172

Blz. 4

Overwegende dat de eerstaanwezend postontvanger van Charleroi verzoekster op 26 augustus 1983 meege­deeld heeft dat de attesten die zij sinds 1 juli 1983 aan de administratieve gezondheidsdienst heeft overgezonden niet geldig verklaard waren, wat betekende dat vanaf die datum haar verlof wegens ziekte geweigerd werd; dat die beslissing genomen werd op basis van de adviezen uitgebracht door de administratieve gezondheidsdienst na een procedure die, ook al steunde ze op een brochure zonder normatieve waarde, het contradictoire onderzoek van verzoeksters ongeschiktheid gewaarborgd heeft; dat die beslissing onherroepelijk is geworden; dat de verwerende partij bijgevolg, zoals ze gedaan heeft, enerzijds kon oordelen dat verzoekster niet in actieve dienst was gedurende de perioden waarvoor de verantwoordingen verworpen waren, en anderzijds haar van ambtswege kon ontslaan nadat ze gedurende meer dan tien dagen zonder geldige reden afwezig was gebleven;

Overwegende dat de middelen ongegrond zijn,

BESLUIT:

Artikel 1. - Het beroep wordt verworpen.

Artikel 2. - De kosten, bepaald op 4.000 frank, komen ten laste van verzoekster.

Nr 27.172

ARREST van 21 november 1986 (IIr Kamer) De HH. Tapie, kamervoorzitter, Van Aelst en François, verslaggever, staatsraden, en Hoeffler, eerste auditeur.

P.V.B.A. ETUDES ET REALISATIONS ECONOMIQUES, FINANCIERES ET IM­MOBILIERES (Mr de Suray) tl Waalse Gewest (Mr Lambert)

I. GEWESTEN - Gewestelijke instellingen - Bevoegdheid

De machten die aan de Koning zijn opgedragen bij de wet van 29 maart 1962, behoren sedert 7 december 1981 tot de bevoegdheid van de gewestexecutieven.

Il. RUIMTELIJKE ORDENING - Gewestplannen - Regionale commissies van advies - Bevoegd­heid (1 en 2)

IIl. PROCEDURE IN NIET-BETWISTE ZAKEN -Advies, voorstel en overleg-Tijdstip waarop het advies gegeven moet worden - Laattijdig advies (1)

IV. BEVOEGDHEID VAN DE ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Uitoefening van de apprecia­tiebevoegdheid - Verwijzingen - Verwijzing naar een advies of een voorstel (2)

1. De regionale commissie van advies kan kennis nemen van een tweede advies dat laattijdig door een gemeente is gegeven en ermee rekening houden, maar daaruit vloeit niet voort dat zij daartoe verplicht is.

2. In casu heeft de commissie van advies, door te verwijzen naar het advies van de provinciale commissie van advies over het ontwerp-gewestplan, alleen maar een van de gegevens vermeld uit de iriformatie waarover zij beschikt, zonder dat blijkt dat zij die commissie in de plaats gesteld heeft van de overheden die door de wet met een opdracht zijn belast.

V. RUIMTELIJKE ORDENING - Gewestplannen - Plan - Bestemming en gebruik van de grond -1° Landelijke gebieden -Agrarische gebieden -Algemeen; - 2° Recreatiegebieden -Algemeen

De overweging dat de recreatiegebieden en uitbreidingsgebieden zo moeten worden opgevat dat de natuurlijke rijkdommen van de streek in acht genomen worden en de overwe­ging dat het onverstandig zou zijn door te uitgebreide en slecht geleide nieuwe vestigingen het landschap te verwoesten dat een toeristische trekpleister vormt, zijn dienstig om aan te tonen dat de vestiging van recreatieve en verblijfsaccomodatie op die plaats niet mag worden uitgebreid.

Gezien het op 20 december 1982 ingediende verzoekschrift, waarbij de personenvennootschap met beperkte aansprakelijkheid «Etudes et Réalisations Economiques, Financières et Immobilières, E.R.E.F.L» de nietigverkla­ring vordert van het koninklijk besluit van 20 november 1981, bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staats­blad van 7 oktober 1982, tot vaststelling van het gewestplan Hoei-Borgworm, voor zover het betrekking heeft op het

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1986

Page 86: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arresten Nrs 27.171 en 27.172 Blz. 5 Nr 27.172

geheel van de aan de verzoekende partij toebehorende gronden genaamd «.Mont d 'Amblève» op het grondgebied van de gemeente Aywaille;

Gelet op arrest n' 25.623 van 13 september 1985 waarbij de debatten worden heropend en het door de auditeur-generaal aangewezen lid van het auditoraat ermee belast wordt het onderzoek voort te zetten;

Overwegende dat het ontwerp-gewestplan Hoei-Borgworm op 11 juli 1975 is vastgesteld door de Minister van Waalse Aangelegenheden, Ruimtelijke Ordening en Huisvesting; dat in dat ontwerp een gedeelte van de eigendommen die de verzoekende partij bezat in de gemeente Aywaille, op de plaats waar op het gewestplan de aantekening «Camping Mont d 'Amblève» voorkomt, ingedeeld werd bij «uitbreidingsgebied voor recreatie»; dat het genoemde gewestplan aangenomen werd bij het bestreden koninklijk besluit van 20 november 1981; dat een gedeelte van die eigendommen, ingedeeld bij «uitbreidingsgebied voor recreatie», en niet het geheel zoals in het verzoek­schrift wordt betoogd, door het gewestplan ingedeeld werd bij «agrarisch gebied»; dat uit het door de eerste auditeur­verslaggever verrichte onderzoek blijkt dat het beroep moet worden uitgelegd alsof het beperkt is tot de eigen­dommen van de verzoekende partij die ingedeeld zijn bij dat agrarisch gebied en waarop het door de verzoekende partij ontworpen «woonpark voor weekendhuisjes» niet tot stand gekomen was toen het bestreden besluit werd vastgesteld;

Overwegende dat de verzoekende partij een eerste middel ontleent aan de schending van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, doordat het bestreden besluit vastgesteld is door de Koning terwijl «sedert 8 november 1981, de dag van de parlementsverkiezingen, alleen een besluit van de Waalse Executieve bindende kracht kan verlenen aan een gewestplan»;

Overwegende dat artikel 23 van de bijzondere wet als volgt luidt:

«Zolang de Executieven niet door de Raden uit hun midden gekozen zijn, worden de machten die aan de Executieven zijn toegewezen krachtens de artikelen 17, 18, 20 en 21, uitgeoefend door de Koning»;

Overwegende dat de aangelegenheid stedebouw en ruimtelijke ordening in de bevoegdheid van de Gewesten is gelegd door artikel 6, § 1, I, 1°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen; dat daaruit volgt dat de machten die aan de Koning zijn opgedragen bij de wet houdende organisatie van de ruimtelijke ordening, sedert de eerste gehele vernieuwing van de Wetgevende Kamers die gevolgd is op de inwerkingtreding van de bijzondere wet, dat wil zeggen sedert 7 december 1981, krachtens artikel 66, vierde lid, van de genoemde wet tot de bevoegdheid van de Gewestexecutieven behoren; dat het bestreden besluit op 20 november 1981, de datum waarop het is vastgesteld, nog tot de bevoegdheid van de Koning behoorde; dat het middel in rechte faalt;

Overwegende dat de verzoekende partij een tweede middel ontleent aan de schending van de substantiële vormvereisten en van artikel 9 van de wet van 29 maart 1962 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en de stedebouw, doordat de geldigheid van het advies van de Waalse Regionale Commissie van advies voor de ruimtelijke ordening, een substantiële vormvereiste, is aangetast door de omstandigheid dat de commissie alleen kennis heeft gekregen van het ongunstige advies dat de gemeenteraad van Aywaille op 24 mei 1976 heeft uitgebracht en niet van het besluit van 10 september 1976 waarbij diezelfde raad dat advies intrekt en een nieuw advies uitbrengt over hetzelfde onderwerp, terwijl de commissie haar advies met redenen moet omkleden wat de bezwaren betreft die bij haar zijn ingediend; dat zij in de memorie van wederantwoord eraan toevoegt dat aangezien de intrekking van een akte met terugwerkende kracht geschiedt, «de Regionale Commissie van advies ... alleen rekening moest houden met het advies van JO september 1976, dat geacht was te zijn gegeven op 24 mei 1976»; dat in het verzoekschrift een ander geval van ontoereikende motivering van het advies van de Commissie wordt gelaakt, doordat de heer Francotte, die een tegenstander was tijdens «de overlegvergadering, eveneens een advies heeft uitgebracht, zonder dat men het advies van de R.C.R.O. daarover terugvindt»;

Overwegende, enerzijds, dat luidens artikel 9 van de wet houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en de stedebouw, de bij het ontwerp betrokken gemeenten van advies dienen binnen zestig dagen na het einde van de voor het openbaar onderzoek bepaalde termijn; dat aangezien het openbaar onderzoek afgesloten was op 31 maart 1976, de gemeenteraad in het onderhavige geval op 10 september 1976 niet meer bevoegd was om het bij de wet voorgeschreven advies uit te brengen en het advies van 24 mei, dat het enige was dat binnen de voorgeschreven termijn was gegeven, als enige in aanmerking moest worden genomen; dat, zoals in de laatste memorie wordt gesteld, de regionale commissie weliswaar kennis heeft gekregen van het tweede advies en ermee rekening kan houden, maar dat daaruit niet voortvloeit dat zij daartoe de verplichting had;

Overwegende, anderzijds, dat de verzoekende partij niet te kennen geeft in welk opzicht de opmerkingen van de heer Francotte-Lamarche, die vooraan in het advies voor de regionale commissie van advies vermeld staan tussen die van honderden andere particulieren (Belgisch Staatsblad van 7 oktober 1982, blz. 11.650), een bijzondere aandacht dienden te krijgen in de motivering van dat advies waar wordt voorgesteld (blz. 11.671) de verzoekschriften te verwerpen die strijdig zijn met de geformuleerde algemene beginselen; dat het middel niet opgaat;

Overwegende dat de verzoekende partij een derde middel ontleent aan schending van de substantiële vorm­vereisten, doordat de regionale commissie van advies zich bepaald heeft tot algemene overwegingen en het onderzoek van de vestigingen heeft overgelaten aan de provinciale commissie, terwijl de wet niet in deze commissie

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STA TE - 1986

Page 87: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Nr 27.172

Arresten Nrs 27.171en27.172

Blz. 6

heeft voorzien en de algemene overwegingen niet zouden mogen gelden als technische verantwoording die volstaat om een bezwaar te verwerpen;

Overwegende, enerzijds, dat de commissie van advies, door te verwijzen (voormeld Belgisch Staatsblad, blz. 11.669) naar «het advies dat de provinciale commissie van advies heeft uitgebracht over het ontwerp-gewestplan Hoei-Borgworm», alleen maar een van de gegevens heeft vermeld uit de informatie waarover zij heeft beschikt, zonder dat blijkt dat zij die commissie in de plaats gesteld heeft van de overheden die door de wet met een opdracht zijn belast;

Overwegende, anderzijds, dat het advies van de commissie van advies duidelijk is wat betreft de terugkeer van de betwiste percelen in «agrarisch gebied»; dat het immers vermeldt (voormeld Belgisch Staatsblad, blz. 11673, onder het opschrift «Kaartblad n' 4912-3-6-7») dat «het recreatiegebied en het uitbreidingsgebied voor recreatie», waarvan de verzoekende partij wenste dat de betwiste eigendommen erin opgenomen zouden worden, beperkt wordt tot de bestaande wettelijke toestanden en tot een kleine strook grond ... ; dat met dat standpunt, dat hoegenaamd niet «verstoken is van enige motivering>>, zoals in de laatste memorie wordt betoogd, op de betwiste percelen waarop het ontworpen «woonpark voor weekendhuisjes» niet tot stand gekomen was, de algemene oogmerken worden toegepast die door de commissie zijn uitgedrukt in verband met de «recreatiegebieden», welke algemene oogmerken onder meer als volgt zijn geformuleerd (voormeld Belgisch Staatsblad, blz. 11.671): «De recreatiegebieden en uitbrei­dingsgebieden voor recreatie moeten zo opgevat worden dat de natuurlijke rijkdommen van de streek in acht genomen worden. Het zou onverstandig zijn door te uitgebreide en slecht geleide nieuwe vestigingen het landschap te verwoesten dat de toeristische trekpleister vormt»; dat die overwegingen ter zake dienstig zijn om aan te tonen dat de vestiging van recreatieve en verblijfsaccomodatie op de «.Mont d'Amblève» niet mag worden uitgebreid; dat het middel niet opgaat,

BESLUIT:

Artikel 1. - Het beroep wordt verworpen.

Artikel 2. - De kosten, bepaald op 750 frank, komen ten laste van de verzoekende partij.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1986

Page 88: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arresten Nrs 27.173 tot 27.179 Blz. 1

Nr 27.173

ARREST van 21 november 1986 (Ine Kamer)

N1" 27.173

De HH. Tapie, kamervoorzitter, Van Aelst en François, verslaggever, staatsraden, en Hoeffier, eerste auditeur.

VINEITE (M" Lambert) t/ Gemeente Ukkel (M' Cambier)

1. RUIMTELUKE ORDENING - Gemeentelijke aanlegplannen - Bijzonder plan - Inhoud van het plan - Gedetailleerde bestemming van de gebieden

II. WETTEN, DECRETEN EN BESLUITEN - Interpretatie - Gebruikelijke of algemeen gangbare betekenis van de termen

Wanneer de voorschriften van het bijzonder plan van aanleg verbieden dat aanhorig­heden opgericht worden in de tuinen en dat aangebouwd wordt aan woningen, moet onder de term «bijgebouw» welke in die voorschriften wordt gehanteerd, conform de gangbare betekenis van het woord, begrepen worden «een aanbouw aan een hoofdgebouw».

Zulk een gebouw houdt niet op een bijgebouw te zijn omdat het «deel uitmaakt» van het hoofdgebouw.

De omstandigheid dat een eerste bijgebouw toegestaan was vóór de goedkeuring van het bijzonder plan van aanleg en dat dit bijgebouw, zoals het geplande bouwwerk zijnerzijds en over dezelfde diepte doet, verder reikt dan de grens van de plaats die voor het optrekken van gebouwen is aangegeven in de grafische voorschriften van dat bijzonder plan, belet niet dat dit plan in de weg staat aan de oprichting van nieuwe bijgebouwen of aan de uitbreiding van een bestaand bijgebouw.

Gezien het op 14 oktober 1983 ingediende verzoekschrift waarbij Chantal Vinette de nietigverklaring vordert «Van de beslissing van het College van burgemeester en schepenen van de gemeente Ukkel van 16 augustus 1983, waarbij aan de heer Guy Petit een bouwvergunning wordt verleend voor het verbouwen van zijn huis gelegen te Ukkel, Win Beversquare, n' 44»;

Overwegende dat de bestreden bouwvergunning een uitbreiding toestaat van een woning gelegen aan de Van Beversquare, op de hoek van de Van Beverlaan; dat het huis aan de kant van deze laan, een uitbouw bevatte op een gedeelte van de achtergevel; dat de verbouwing bestaat in de uitbreiding van deze uitbouw op de begane grond over de ganse lengte van de achtergevel, waarbij het nieuwe bouwwerk met een terras bedekt wordt;

Overwegende dat verzoekster een enig middel ontleent aan:

« ... de schending van de artikelen 2, 16 en 21 tot 23 van de wet van 29 maart 1962 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedebouw, alsook van de voorschriften van het koninklijk besluit van 6 april 1954 waarbij het bijzonder plan n' 3 van de gemeente Ukkel wordt goedgekeurd,

»doordat de bestreden beslissing een bouwvergunning verleent voor een bijgebouw aan een bestaande woning,

»terwijl artikel 2 van de voornoemde wet van 29maart1962 bepaalt dat de plannen van aanleg verordenende en bindende kracht hebben,

»en terwijl de letterlijke voorschriften van het bijzonder plan van aanleg n' 3 van de gemeente Ukkel enerzijds bepalen dat «het bouwen van bijgebouwen aan woningen( ... ) streng verboden (is) en anderzijds dat in de hovingen ( ... ) het uitdrukkelijk verboden (is) bijgevoegde gebouwen op te richten van gelijk welken aard en bestemming of gebruikte bouwstoffen (wasplaatsen - hoenderhokken - konijnenkoten - bergplaatsen - omheiningen enz ... die vernoeming niet beperkend zijnde)».»;

Overwegende dat de verwerende partij stelt dat het geplande gebouw slechts een verbouwing van de woning zelf is; dat zij in de memorie van antwoord daaruit afleidt dat het niet een van de «bijgevoegde gebouwen» is die ingevolge het bijzonder plan niet mogen worden opgericht «in de hovingen», en in de laatste memorie, dat het «deel uitmaakt van het lichaam zelf van de woning>>, zodat het evenmin een van de «bijgebouwen aan woningen» is, die volgens hetzelfde plan evenmin gebouwd mogen worden; dat zij nog steeds in de laatste memorie hierop laat volgen dat, alvorens het bijzonder plan van aanleg is goedgekeurd bij koninklijk besluit van 6 april 1954, een vergunning was verleend voor het bouwen van een «extrabijgebouw op een plaats buiten die welke in dat bijzonder plan is afgebakend met zwarte strepen als, gelijk de verwerende partij het verwoordt>>, «de plaats van vestiging van de verschillende gebouwen»;

VERZAMELING VAN ARRES1EN VAN DE RAAD VAN STATE - 1986

Page 89: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Nr 27.173

Arresten Nrs 27.173 tot 27.179

Blz. 2

Overwegende dat de voorschriften van het bijzonder plan van aanleg enerzijds verbieden dat aanhorigheden opgericht worden in de tuinen en anderzijds dat aangebouwd wordt aan woningen; dat hetgeen zij een «bijgebouw» noemen dus, trouwens conform de gangbare betekenis van het woord, een aanbouw is aan een hoofdgebouw; dat zulk een gebouw niet ophoudt een bijgebouw te zijn omdat het «deel uitmaakt» van het hoofdgebouw; dat de omstandigheid dat een eerste bijgebouw, te weten de in de uiteenzetting van de feiten genoemde uitbouw, toegestaan was v6ór de goedkeuring van het bijzonder plan van aanleg en dat dit bijgebouw, gelijk het geplande bouwwerk zijnerzijds en over dezelfde diepte doet, verder reikt dan de grens van de plaats die voor het optrekken van de gebouwen is aangegeven in de grafische voorschriften van dat bijzonder plan, niet belet dat dit plan in de weg staat aan de oprichting van nieuwe bijgebouwen of de uitbreiding van een bestaand bijgebouw; dat het middel gegrond is,

(Vernietiging van de bouwvergunning, die door het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Ukkel op 16 augustus 1983 verleend werd aan de heer Guy Petit, met het oog op de uitbreiding van de woning gelegen aan het Van Beversquare, n' 44 - kosten ten laste van de verwerende partij).

Nr 27.174

ARREST van 21 november 1986 (Ille Kamer) De HH. Tapie, kamervoorzitter, Van Aelst en François, verslaggever, staatsraden, en Hoeffler, eerste auditeur.

DELHEN (Mrs de Barman en Firket) t/ Gemeente Oupeye (Mr Guiot) en Waals Gewest (Mr Lambert) - Tussenkomende partij: Fransen (Mr Voisin)

1. RUIMTELIJKE ORDENING - Gewestplannen - Plan - Bestemming en gebruik van de grond - Algemeen

Wanneer het ontwerp-gewestplan is vervallen, is er geen grond om het koninklijk besluit van 28 december 1972 toe te passen.

II. BOUWEN EN VERKAVELEN - Bouwvergunning - Ontstentenis van gewestplan, bijzonder plan van aanleg of verkavelingsvergunning - Beoordeling van de bestemming - Algemeen

Wanneer het bestuur als gedragslijn heeft aangenomen dat aan een stuk grond een agrarische bestemming moet worden gegeven, kan degene die de nietigverklaring vordert van een bouwvergunning welke voor die grond werd afgegeven, verwijzen naar artikel 11 van het koninklijk besluit van 28 december 1972 om, naar analogie van wat had kunnen voortvloeien uit een indeling bij het agrarisch gebied door een vari kracht zijnd gewestplan, te weten te komen welke beslissing het bestuur kon nemen met inachtneming van de opvatting over de goede plaatselijke ordening waaraan het bestuur zich tot dan toe had gehouden.

III. RUIMTELIJKE ORDENING - Gewestplannen - Plan - Bestemming en gebruik van de grond - Gebied voor gemeenschapsvoorzieningen

Het begrip «gemeenschapsvoorziening» impliceert niet noodzakelijk een overheidsini­tiatief

IV. RUIMTELIJKE ORDENING - Gewestplannen - Plan - Bestemming en gebruik van de grond - Landelijk gebied - Algemeen

In casu blijkt niet uit het dossier dat de aanleg van tennisterreinen onverenigbaar zou zijn met het semi-landelijk karakter van de buurt.

Gezien het op 30 maart 1984 ingediende verzoekschrift, waarbij Anne Delhen, echtgenote van Christian Joiris, de nietigverklaring vordert van «de beslissing van het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Oupeye d.d. 31januari1984, waarbij aan de heer Jean-Claude Fransen de bouwvergunning (n' 108.83.6-267.386 BP/JP) wordt toegekend om te Oupeye, rue du Moulin op het perceel, kadastraal bekend sectie A, n' 367 V, 369 A en 369 B, tennisterreinen aan te leggen en belendende lokalen te bouwen»;

Gezien het op 16 april 1985 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean-Claude Fransen vraagt als tussenko­mende partij te mogen optreden;

Gelet op de beschikking van 19 april 1985 waarbij die tussenkomst wordt toegestaan;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STJITE - 1986

Page 90: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arresten Nrs 27.173 tot 27.179 Blz. 3 Nr 27.174

Overwegende dat Jean-Claude Fransen, voor een terrein dat grenst aan de eigendom van verzoekster en dat hij op 8 december 1983 van haar moeder heeft gekocht, op 31 januari 1984 van het college van burgemeester en schepenen van Oupeye een bouwvergunning heeft verkregen om verscheidene tennisterreinen aan te leggen en bijhorende lokalen te bouwen; dat verzoekster in verzet komt tegen die vergunning omwille van het lawaai en andere hinder die de buren kunnen ondervinden naar aanleiding van het gebruik van die terreinen;

Overwegende dat verzoekster in een feitemelaas eerst inzonderheid heeft gesteld dat «bouwaanvragen die vroeger zijn ingediend» dan de bouwaanvraag die aanleiding geeft tot de bestreden handeling, en «die hetzelfde perceel betreffen en betrekking hebben op een eengezinswoning, niet zijn toegekend» en dat «die weigeringen volgens het betrokken bestuur steunden op het feit dat het perceel in kwestie, in het kader van de aan de gang zijnde planologtsche studies, werd ingedeeld bij een agrarisch gebied», en daarna in een enig middel het volgende aanvoert:

<<in het ministerieel besluit van 10 december 1976 tot vaststelling van het ontwerp-gewestplan van Luik en omstreken werd het betwiste perceel ingedeeld bij een woongebied met middelgrote dichtheid.

»Uit het wettelijke onderzoek dat op 1maart1977 is ingesteld en uit de aan de gang zijnde planologische studies blijkt dat dat perceel door de gemeente Oupeye thans ingedeeld wordt bij het agrarisch gebied.

»Die bestemming wordt thans voorgelegd aan de regionale commissie van ruimtelijke ordening met het oog op de definitieve goedkeuring ervan.

»Die bestemming dient nu reeds als uitdrukkelijke referentie voor de openbare overheden die optreden in de procedure van toekenning van bouwvergunningen, en de bovengenoemde weigeringen steunen ook op die bestemming.

»Artikel 11 van het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerp-gewestplannen en gewestplannen bepaalt de nauwkeurige aard van de agrarische gebieden en de gebouwen die daar zijn toegestaan.

»De bouwvergunning waarvan (verzoekster) de nietigverklaring (vordert) is totaal in tegenspraak met die wetsbepaling.

»Om dat obstakel te omzeilen hebben zowel de gemachtigde ambtenaar van het ministerie van het Waalse Gewest als het college van burgemeester en schepenen van Oupeye een verkeerde interpretatie aangevoerd (die bovendien officieus is want ze staat." noch in het advies van de gemachtigde ambtenaar noch in de bouwvergunning vermeld) van artikel 20 van het koninklijk besluit van 28 december 1972, dat voorschrijft:

»«Bouwwerken voor openbare diensten en gemeenschapsvoorzieningen kunnen ook buiten de daarvoor speciaal bestemde gebieden worden toegestaan voor zover ze verenigbaar zijn met de algemene bestemming en met het architectonisch karakter van het betrokken gebied.»

»Maar in het onderhavige geval:

»-betreft het geen gemeenschapsvoorziening (noch een openbare dienst) die strookt met het algemeen nut, des te minder daar er zich nog geen twee kilometer verder een gelijkaardige infrastructuur bevindt,

»-is de projectontwikkelaar een privé-handelsonderneming die zich voordoet als V.Z. W., en kan hij zijn handelsactiviteit met winstgevend oogmerk niet doen doorgaan als «gemeenschapsvoorziening»,

»-zijn de door de projectontwikkelaar geplande bouwwerken (drie overdekte tennisterreinen moeten het voorwerp uitmaken van een tweede bouwvergunning) niet verenigbaar met de algemene bestemming van het bewuste gebied en zijn architectonische aard.

»Het college van burgemeester en schepenen van Oupeye kan na het wettelijke onderzoek niet voorstellen het betwiste perceel in te delen bij agrarisch gebied en tegelijk door verkeerdelijk te steunen op artikel 20 van het koninklijk besluit van 28 december 1972 een bouwvergunning toekennen die geheel in tegenspraak is met die bestemming.

»Die handelwijze alsook de wettelijke onzekerheid omtrent het gewestplan voor Luik en omstreken mogen geen aanleiding geven tot welk gedrag of initiatief dan ook, en mogen ook niet zo erg de wettige belangen van de burgers schaden, inzonderheid in het onderhavige geval (van verzoekster).»;

Overwegende dat de indeling bij het «agrarische gebied» waarop verzoekster zich beroept, door geen enkele verordening wordt bekrachtigd aangezien het ontwerp-gewestplan van Luik trouwens is vervallen, en er geen grond is om het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de imichting en de toepassing van de ontwerp-gewestplannen en gewestplannen toe te passen;

Overwegende weliswaar dat het middel uitgelegd moet worden als zijnde ontleend aan de omstandigheid dat het bestuur als gedragslijn had gesteld het betwiste gebied een agrarische bestemming te geven en dat het die gedragslijn willekeurig heeft geschonden door de bestreden vergunning te verlenen; dat verzoekster bij die uitlegging heeft kunnen verwijzen naar artikel 11 van het voornoemde koninklijk besluit van 28 december 1972

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1986

Page 91: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Nr 27.174

Arresten Nrs 27.173 tot 27.179

Blz. 4

om, naar analogie van wat had kunnen voortvloeien uit een indeling bij het agrarische gebied door een van kracht zijnd gewestplan, te weten te komen welke beslissing het bestuur kon nemen met inachtneming van de opvatting over goede plaatselijke ordening waaraan het bestuur zich tot dan toe had gehouden en volgens welke het betwiste perceel een agrarische bestemming had;

Overwegende dat de verwerende partijen artikel 20 van hetzelfde koninklijk besluit aanvoeren, dat het volgens de bewoordingen van de tweede verwerende partij, mogelijk maakt om zelfs in een agrarisch gebied «bouwwerken voor openbare diensten en gemeenschapsvoorzieningen» toe te staan in zover die verenigbaar zijn met de algemene bestemming van het gebied ... en de architectonische aard ervan; dat verzoekster inzonderheid in haar memorie van wederantwoord opwerpt dat bij een «gemeenschapsvoorziening» een overheidsinitiatief wordt verondersteld, en dat de tennisterreinen niet «verenigbaar zijn met de algemene bestemming van het bedoelde gebied en zijn architectonisch karakter>>;

Overwegende dat, aangezien het koninklijk besluit van 28 december 1972 in casu niet van toepassing is, de partijen ook geen rekening konden houden met artikel 20, behalve om naar analogie te bepalen welke de draagwijdte is van het begrip «agrarisch gebied» waarnaar het bestuur zelf verwijst; dat de hoofdingenieur­directeur van Bruggen en Wegen van de provinciale directie van Luik van stedebouw en ruimtelijke ordening in een brief d.d. 18 november 1983 gericht aan het college van burgemeester en schepenen van Oupeye en overgelegd door de tussenkomende partij, reeds schreef dat de betrokken percelen «volgens de recentste, aan de gang zijnde planologische studies in een gebied met agrarische bestemming waren gelegen» en daaraan toevoegde: «gelet op het feit dat het geplande «bouwwerk» zich erop kan beroepen een gemeenschapsvoorziening te zijn, stem ik principieel in met de aanleg van de tennisterreinen»; dat het bestuur daarmee heeft getoond dat het consequent bleef aan zijn gedragslijn door de betwiste aanleg van de tennisterreinen toe te staan aangezien het bovengenoemde artikel 20, dat anders van toepassing was geweest, «bouwwerken voor openbare diensten en gemeenschapsvoorzieningen» had toegestaan, zelfs als er een plan met verordenende waarde van kracht was geweest volgens hetwelk die plaats bij het agrarische gebied was ingedeeld; dat het begrip gemeenschapsvoorziening niet noodzakelijk een overheidsinitiatief impliceert; dat uit het dossier niet blijkt dat de aanleg van tennisterreinen onverenigbaar zou zijn met het semi-landelijke karakter van de buurt; dat verzoekster niet bewijst dat het bestuur door de bestreden handeling willekeurig afgeweken zou zijn van een gedragslijn die het had aangenomen of de grenzen van zijn bevoegdheid de goede ruimtelijke ordening te beoordelen overschreden zou hebben; dat het middel niet opgaat,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekster en van de tussenkomende partij).

Nr 27.175

ARREST van 21 november 1986 (Ine Kamer) De HH. Tapie, kamervoorzitter, Van Aelst en François, verslaggever, staatsraden, en Hoeffler, eerste auditeur.

DREZE (Mr Andersen) t/ Gemeente Stoumont en Waals Gewest (Mr Lambert) Tussenkomende partijen: Waltregny en Groulard (Mr Henry)

1. BOUWEN EN VERKAVELEN - Bouwvergunning - Aan vergunning onderworpen werken

Volgens artikel 41, § 1, 1° en 2°, van het Waalse Wetboek van stedebouw is een bouwvergunning vereist voor een tennisveld, wanneer het funderingen in de grond inhoudt en de verankering van palen die bestemd zijn om de omheining vast te zetten en wanneer de voorgenomen werkzaamheden de vorming van een belangrijke grondophoging en -ontgraving inhouden ten einde de helling van de bodem te compenseren.

Il. RUIMTELIJKE ORDENING - Gewestplannen - Plan - Bestemming en gebruik van de grond - Landelijk gebied - Landschappelijk waardevol gebied

Een tennisveld mag niet worden aangelegd in een landschappelijk waardevol gebied.

Gezien het op 3 februari 1984 ingediende verzoekschrift, waarbij Fabienne Dreze de nietigverklaring vordert van de «bouwvergunning die op 7 december 1983 door het schepencollege van de gemeente Stoumont is afgegeven aan de heer en mevrouw Waltregny, wonende te Stoumont, Monthouet n' 40, waarbij het wordt toegestaan het bodemreliëf te wijzigen voor de aanleg van een tennisveld op hun eigendom, gelegen op het hierboven aangegeven adres, kadastraal bekend sectie B n' 76 d, en voor zover zulks nodig is, het gunstige advies dat de gemachtigde ambtenaar inzake stedebouw op 30 november 1983 verstrekt heeft omtrent de afgifte van die vergunning.»;

Gezien het op 29 juni 1984 ingediende verzoekschrift, waarbij Alain Waltregny en zijn echtgenote Françoise Groulard vragen als tussenkomende partijen te mogen optreden;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STX!'E - 1986

Page 92: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arresten Nrs 27.173 tot 27.179 Blz. 5

Gelet op de beschikking van 11 juli 1984 waarbij die tussenkomsten worden toegestaan;

Nr 27.175

Overwegende dat de tussenkomende partijen, die eigenaar zijn van een huis te Stoumont, de grondwerken hebben aangevat welke nodig zijn voor de aanleg van een tennisveld uitziende op verzoeksters huis; dat zij vervolgens bij het college van burgemeester en schepenen de vereiste vergunning aangevraagd hebben; dat de bestreden bouwvergunning hen is toegekend nadat zij hun aanvraag hadden gewijzigd;

Overwegende dat de tussenkomende partijen een middel van niet-ontvankelijkheid afleiden uit de omstan­digheid dat aangezien de wet voor de betwiste werkzaamheden geen bouwvergunning vereist, het voor verzoekster geen belang heeft de door eerstgenoemde partijen verkregen nietigverklaring van die vergunning te vorderen;

Overwegende dat volgens artikel 41, § 1, 1°, van het Waalse Wetboek van stedebouw een bouwvergunning inzonderheid vereist is voor het plaatsen van vaste imichtingen op een grond; dat het voorgenomen tennisveld funderingen in de grond inhoudt en de verankering van palen die bestemd zijn om een omheining vast te zetten; dat de voorgenomen werkzaamheden trouwens ook de vorming van een belangrijke grondophoping en -ontgraving inhouden ten einde de helling van de bodem te compenseren, terwijl artikel 41, § 1, 2°, van datzelfde wetboek eveneens een vergunning oplegt voor het «(aanmerkelijk wijzigen van) het reliëf van de bodem»; dat het beroep ontvankelijk is;

Overwegende dat het verzoekschrift een enig middel bevat dat is ontleend aan ...

« ... de schending van het bepaalde in de wet van 29 maart 1962 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedebouw, zoals zij achteraf is gewijzigd, inzonderheid van de artikelen 2 en 45, en van het bepaalde in het KB. van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerp-gewestplannen en gewestplannen, zoals het voor het Waalse Gewest is gewijzigd bij de KB. van 27 december 1979 en 6 juli 1981, inzonderheid van de artikelen 10, 11, 15, 19, 20 en 21, alsook een machtsoverschrijding,

»doordat, eerste onderdeel, de bestreden handelingen de verkrijgers toestemming verlenen om het reliëf van de bodem aanmerkelijk te wijzigen met het oog op de aanleg, op hun grond, die volgens het gewestplan gelegen is in een landschappelijk waardevol agrarisch gebied, van een tennisveld dat zich op zowat 100 m van hun villa bevindt, met een oppervlakte van 595 m2 afgebakend door een omheining met een gebruikelijke hoogte van 3,5 m,

»ofschoon zulke werkzaamheden volkomen onverenigbaar zijn met de agrarische bestemming van het gebied, dat alleen de voor het bedrijf noodzakelijke gebouwen mag bevatten, de woning van de exploitanten en verblijfs­gelegenheid voor zover deze een integrerend deel van een leefbaar bedrijf uitmaakt, en eveneens para-agrarische bedrijven; die onverenigbaarheid wordt nog versterkt door het landschappelijk waardevolle karakter van het ge­bied, wat tot gevolg heeft dat alleen de werkzaamheden kunnen worden verricht die in overeenstemming zijn met de agrarische bestemming van het gebied, in zoverre zij de schoonheidswaarde van het landschap niet in het gedrang brengen,

»en doordat, tweede onderdeel, de bestreden handelingen de verkrijgers toestemming verlenen om op zowat 100 m van hun bestaande woning een tennisveld aan te leggen met een oppervlakte in de orde van 595 m2, dat een aanmerkelijke wijziging van de bodem inhoudt, gelet op de natuurlijke helling van de bodem,

»ofschoon zulke werkzaamheden vanwege hun belangrijkheid en de afstand tussen die werkzaamheden en het bestaande gebouw, dat niet voor agrarische doeleinden is bestemd, niet beschouwd kunnen worden als werkzaamheden met het oog op de verbouwing, de uitbreiding of de herbouw van een bestaand gebouw, en nog minder als werkzaamheden die passen in de omgeving en die in overeenstemming zijn met het algemene karakter van het gebied.»;

Overwegende dat het betwiste stuk grond volgens het gewestplan van Stavelot (La Gleize, 49/8) gelegen is in een «landschappelijk waardevol agrarisch gebied»;

Overwegende dat het Waalse Gewest betoogt dat die bestemming «uitsluitend tot doel heeft alle werkzaam­heden te verbieden die wegens hun aard de agrarische bestemming zouden verhinderen en de schoonheidswaarde van het landschap in gevaar zouden brengen»; dat de tussenkomende partijen aanvoeren dat hun eigendom in feite reeds vóór de inwerkingtreding van het gewestplan bestemd was voor huisvesting;

Overwegende dat de bestemming van de grond die is welke het plan eraan verleent, wat overeenkomstig artikel 11 van het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de imichting en de toepassing van de ontwerp-gewestplannen en gewestplannen onder meer inhoudt dat het betwiste perceel bestemd is «voor de landbouw in de ruime zin», dat het «behoudens bijzondere bepalingen» alleen de «Voor het bedrijf noodzakelijke gebouwen, de woning van de exploitanten, benevens verblijfsgelegenheid voor zover deze een integrerend deel van een leefbaar bedrijf uitmaakt, en eveneens para-agrarische bedrijven» mag bevatten; dat ofschoon artikel 21 van hetzelfde besluit voor de bestaande «gebouwen» waarvan de bestemming niet overeenkomt met de voorschriften van het plan, werkzaamheden «van verbouwing, uitbreiding of heropbouw» toestaat, een zodanige uitzondering niet meer toestaat dan het beginsel vastgelegd in voornoemd artikel 11 om een tennisveld aan te leggen of op te richten;

Overwegende dat het Waalse Gewest en de tussenkomende partijen betogen dat de afgegeven vergunning betrekking heeft op de wijziging van het reliëf van de bodem, wat volgens de tussenkomende partijen betekent dat de gemachtigde ambtenaar en het college van burgemeester en schepenen «eigenmachtig beslist hebben dat voor de

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STAJE - 1986

Page 93: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Nr 27.175

Arresten Nrs 27.173 tot 27.179

Blz. 6

aanvraag ... de afgifte van «een bouwvergunning stricto sensu» niet vereist was, doch slechts van een «vergunning tot wijziging van het reliëf van de bodem»», zodat «de bestreden handeling alleen nog kan worden bestreden als een vergunning tot wijziging van het reliëf van de bodem»;

Overwegende dat de bestreden handeling, die op een aanvraag om een vergunning tot de «aanleg van een tennisveld» ingaat door de afgifte van een vergunning «tot wijziging van het reliëf van de bodem voor de aanleg van een tennisveld», alleen kan worden uitgelegd als een handeling die tot doel heeft de vergunning af te geven die volgens de wet houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedebouw vereist is voor de bouw van de voorgenomen installatie; dat het overigens niet aan de steller van de bestreden handeling zou zijn toegekomen de tussenkomende partijen vrijstelling te verlenen van de bij wet vereiste vergunning; dat de bestreden handeling dus geen enkele invloed heeft kunnen hebben op de voorwaarden van haar eigen geldigheid; dat het middel gegrond is;

Overwegende dat het onnodig is de in de memorie van wederantwoord vervatte middelen te onderzoeken, aangezien zij geen ruimere nietigverklaring tot gevolg kunnen hebben,

(Vernietiging van de bouwvergunning die het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Stoumont op 7 december 1983 heeft afgegeven aan de heer en mevrouw Waltregny - kosten ten laste van de gemeente Stoumont en van de tussenkomende partijen).

Nr 27.176

ARREST van 21 november 1986 (me Kamer) De HH. Tapie, kamervoorzitter, Van Aelst en François, verslaggever, staatsraden, en Hoeffler, eerste auditeur.

N.V. CAROLOREGIENNE DE DEVERSEMENT EN DE RECUPERATION «C.A.R.D.E.R.» (Mrs Cambier) t/ Waals Gewest (M' Lambert)

BOUWEN EN VERKAVELEN -Administratieve procedure tot toekenning van de vergunningen -Administratieve beroepen - Koning of Gewestexecutieve - Beroep ingesteld door het college van burge­meester en schepenen en door de gemachtigde ambtenaar - Kennisgeving aan de vergunningaanvrager

Door voor te schrijven dat het beroep «terzelfder tijd» ter kennis moet worden gebracht van de aanvrager en van de minister, wil artikel 55, § 2, eerste lid, van de wet van 29 maart 1962 de minister en de vergunningaanvrager op gelijke voet plaatsen voor de kennisgeving van het beroep, om de aanvrager ervan te verzekeren dat de aanvraag niet wordt onderzocht zonder dat zijn standpunt over alle aangevoerde argumenten bekend is. Dat voorschrift is een substantieel vormvoorschrift1•

Gezien het op 5 november 1984 ingediende verzoekschrift waarbij de naamloze vennootschap «Carolore­gienne de Déversement et de Récupération», afgekort als Carder, de nietigverklaring vordert van het besluit d.d. 29 augustus 1984, dat op 10 september 1984 ter kennis is gebracht, waarbij de Minister van nieuwe technologieën, kleine en middelgrote ondernemingen, ruimtelijke ordening en bossen voor het Waalse Gewest, het besluit d.d. 17 mei 1984 van de bestendige deputatie van de provincieraad van Henegouwen vernietigt en derhalve de vergun­ning weigert om een groeve in de buurtschappen «La Couture» en «Les Langs Bonniers» te Gerpinnes op te vullen;

Overwegende dat het college van burgemeester en schepenen van Gerpinnes de verzoekende partij een vergunning heeft geweigerd om het bodemreliëf te wijzigen om een groeve op te vullen met behulp van slakken, puin en materialen afkomstig van hoogovens en staalfabrieken; dat de bestendige deputatie van de provincieraad van Henegouwen op 17 mei 1984 het beroep van de verzoekende partij heeft toegewezen door de aangevraagde vergunning onder bepaalde voorwaarden te verlenen; dat de Minister van het Waalse Gewest die bevoegd was voor ruimtelijke ordening bij de bestreden handeling het beroep van de gemachtigde ambtenaar heeft toegewezen;

Overwegende dat de verzoekende partij een middel aanvoert, luidende:

«Middel ontleend aan de schending van artikel 55, § 2, van de wet van 29 maart 1962 (houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedebouw), gewijzigd bij de wet van 22 december 1970; aan de schending van de wets- en verordeningsbepalingen betreffende de procedures van beroep tegen de besluiten van de bestendige deputatie inzake bouwvergunningen, aan de schending van het wettigheidsbeginsel, doordat de verzoekende partij

1 Vergelijk: arresten Michielsen, n' 17.547, van 30 maart 1976, en de Ie Court, n' 25.428, van 5 juni 1985.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1986

Page 94: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arresten Nrs 27.173 tot 27.179 Blz. 7 Nr 27.176

weliswaar in kennis is gesteld van het feit dat de gemachtigde ambtenaar beroep had ingesteld, maar geen tekst heeft ontvangen van dat beroep dat aan de bevoegde minister moest worden gericht,

»terwijl de in het middel vermelde bepalingen en beginselen voorschrijven en opleggen dat het beroep, dat onder meer door de gemachtigde ambtenaar wordt ingesteld, terzelfder tijd ter kennis moet worden gebracht van de aanvrager van de bouwvergunning en van de minister bij wie de gemachtigde ambtenaar in beroep gaat;

»dat zulks een substantiële voorwaarde is die namelijk de garantie regelt die door de wet van de aanvrager van de bouwvergunning wordt geboden om te verkrijgen dat de beslissing die na beroep wordt genomen, in het kader van een debat of na een debat op tegenspraak wordt genomen; dat de aanvrager immers eerst na inzage van de tekst zelf van het beroep en van de daarin vervatte argumenten en middelen kan oordelen of het nuttig of noodzakelijk is dat hij gehoord wordt door de overheid die uitspraak moet doen;

»dat, hoe dan ook, de maatregelen waarbij een bestuurde een hem verleende rechtstoestand wordt ontnomen, in gevallen zoals het onderhavige, alleen mogen worden genomen op voorwaarde dat die bestuurde de mogelijkheid wordt gelaten om met kennis van zaken te vragen dat hij wordt gehoord»;

Overwegende dat de verwerende partij een grond van niet-ontvankelijkheid afleidt uit de ontstentenis van belang, doordat het bestuur, gehouden aan het gewestplan waarop de betwiste groeve staat aangegeven als waterplas, een gebonden bevoegdheid heeft en dus niet anders kan dan zijn weigering na vernietiging van de bestreden handeling te herhalen;

Overwegende dat de bewijsvoering van de verwerende partij vooronderstelt dat de intitiatiefnemer van de bestreden handeling opnieuw uitspraak zou moeten doen als zijn eerste beslissing wordt vernietigd; dat dat alleen zou geschieden op voorwaarde dat het beroep, zonder hetwelk hij geen uitspraak kon doen, rechtsgeldig bij hem is ingesteld; dat de vraag of het enige beroep dat binnen de wettelijke termijn is ingesteld, namelijk het beroep waarover de minister zich heeft uitgesproken, rechtsgeldig bij hem is ingesteld, de grond van de zaak betreft; dat het middel ontvankelijk is;

Overwegende dat de verwerende partij niet betwist dat het beroep dat de gemachtigde ambtenaar aan de minister heeft gericht niet ter kennis is gebracht van verzoekster; dat de verzoekende partij weliswaar reeds door een ongunstig advies dat bij de eerste beslissing tot weigering was gevoegd op de hoogte was gebracht van sommige redenen waarop die ambtenaar steunde, maar dat verscheidene andere redenen alleen zijn uiteengezet in een verslag aan de minister waarnaar in het aan hem gerichte beroep wordt verwezen;

Overwegende dat de wet van 29 maart 1962 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedebouw, die in artikel 55, § 2, eerste lid, bepaalt dat het beroep «terzelfder tijd» ter kennis moet worden gebracht van de aanvrager en van de minister, de minister en de vergunningsaanvrager op gelijke voet wil plaatsen voor de kennisgeving van het beroep, om de aanvrager ervan te verzekeren dat de aanvraag niet wordt onderzocht zonder dat zijn standpunt over alle aangevoerde argumenten bekend is; dat de gemachtigde ambtenaar derhalve een substantieel vormvoorschrift heeft geschonden bij het instellen van zijn beroep; dat het middel gegrond is;

Overwegende dat het zinloos is de andere middelen te onderzoeken die, gesteld dat zij gegrond zijn, niet zouden kunnen leiden tot een ruimere nietigverklaring,

(Vernietiging van het besluit d.d. 29 augustus 1984 waarbij de Minister van nieuwe technologieën, kleine en middelgrote ondernemingen, ruimtelijke ordening en bossen voor het Waalse Gewest het beroep toewijst van de ambtenaar van het bestuur van de stedebouw en van de ruimtelijke ordening, die is gemachtigd voor de provincie Henegouwen en waarbij de beslissing d.d. 17 mei 1984, waarmee de bestendige deputatie van de provincieraad van Henegouwen aan de naamloze vennootschap Carder een vergunning verleent om groeve n' 1 op te vullen, wordt vernietigd - kosten ten laste van de verwerende partij).

Nr 27.177

ARREST van 21 november 1986 (me Kamer)

VAN SOYE: heropening van de debatten.

VERZAMEUNG VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1986

Page 95: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Nr 27.178

N1" 27.178

ARREST van 26 november 1986 (me Kamer)

Arresten Nrs 27.173 tot 27.179

Blz. 8

De HH. Tapie, kamervoorzitter, Van Aelst, verslaggever, en François, staatsraden, en Falmagne, eerste auditeur.

EL HAMMOUCHI (Mrs Moyersoen en De Koek) t/ Belgische Staat, vertegenwoor­digd door de Vice-Eerste Minister en Minister van Justitie en Institutionele Hervormingen (Mr Vandermeersch)

1. VREEMDELINGEN - Vreemdelingenpolitie - Annulatieberoep - Beslissingen die voor de Raad van State kunnen worden bestreden

II. BEGRIP HANDELING (VATBAAR VOOR BEROEP) - Handelingen, beslissingen, maatregelen - Bevestigende beslissing en bekrachtiging - Bevestigende beslissing - Nieuw onderzoek

De Minister van Justitie kan niet een koninklijk besluit tot uitzetting opschorten. Wanneer ten gevolge van een beslissing van de Minister het koninklijk besluit tot uitzet­

ting onuitgevoerd is gebleven gedurende een periode waarvan op grond van de duur ervan niet kan worden aangenomen dat tot de uitvoering van het besluit kon worden overgegaan mits het alleen maar bevestigd werd, komt het later genomen besluit waarbij de betrokken vreemdeling wordt uitgezet, niet neer op de wederinwerkingstelling van het eerste besluit, maar vormt het in feite een nieuwe beslissing die in de plaats van de vorige is gekomen.

". Des te meer daar de tweede beslissing genomen is na een nieuw onderzoek van het geval van de betrokkene.

111. VREEMDELINGEN - Vreemdelingenpolitie - Terugwijzing en uitzetting - Procedure van de uitzetting - Advies van de commissie van advies voor vreemdelingen

Een koninklijk besluit tot uitzetting, dat niet de loutere bevestiging is van een eerste besluit, kan slechts worden genomen nadat werd vastgesteld dat de vreemdeling de openbare orde of de veiligheid van het land ernstig heeft geschaad en nadat de commissie van advies voor vreemdelingen werd geraadpleegd.

Gezien het op 25 april 1985 ingediende verzoekschrift waarbij Mouloud El Hammouchi, van Marokkaanse nationaliteit, de nietigverklaring vordert van het koninklijk besluit tot uitzetting d.d. 1 februari 1985, waarvan hem op 25 februari 1985 kennis is gegeven;

Overwegende dat de volgende feiten aan het geding ten grondslag liggen:

- Verzoeker verblijft in België sedert 14 juli 1964 en is houder van een vestigingsvergunning.

- Op 27 november 1980 is hij door het Hof van Beroep te Brussel veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar.

- Op 16 juni 1982 heeft de Commissie van advies voor vreemdelingen, omdat verzoeker naar haar mening door zijn persoonlijk gedrag de openbare orde ernstig had geschaad, als haar advies te kennen gegeven dat zijn uitzetting niet gewettigd was, gelet op omstandigheden vah sociale aard.

- Op 6 augustus 1982 is een koninklijk besluit tot uitzetting uitgevaardigd dat als volgt is gemotiveerd:

«Overwegende dat hij (de verzoekende partij) als volgt veroordeeld werd:

»27 november 1980 -Hof van Beroep Brussel -verzwaarde diefstal, door twee of meer personen, met wapens; verzwaarde diefstallen; verzwaarde diefstal, met geweld of bedreigingen, door twee of meer personen, met wapens; verzwaarde diefstallen; diefstal; slagen aan rijkswachter met als omstandigheid dat de slagen bloedstorting verwondingen of ziekte veroorzaakten; slagen aan onderofficier van de Rijkswacht met als omstandigheid dat de slagen bloedstorting, verwondingen of ziekten veroorzaakten; slagen aan controleur van de MIVB, met als omstandigheid dat de slagen bloedstorting, verwondingen of ziekte veroorzaakten; slagen; poging tot verzwaarde diefstallen - 5 jaar gevangenisstraf;

»Overwegende dat hij dientengevolge door zijn persoonlijk gedrag een ernstige aanslag heeft gepleegd op de openbare orde;

»Gelet op het advies van de Raadgevende Commissie voor Vreemdelingen die meent dat de uitzetting niet gerechtvaardigd is;».

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1986

Page 96: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arresten Nrs 27.173 tot 27.179 Blz. 9 Nr 27.178

- Op 26 oktober 1982 heeft de minister van Justitie evenwel besloten de verwijderingsmaatregel op te schorten met een proeftermijn van drie tot vijf jaar. Van die beslissing is aan verzoeker kennis gegeven op 15 april 1983.

- Op 2 november 1983 is verzoeker in Amsterdam aangehouden wegens diefstal met geweldpleging en bezit van een vuurwapen. Nadat hij teruggeleid was naar de Belgische grens, is hij opnieuw opgesloten om de resterende straf te ondergaan die hij moest uitzitten vanwege de niet-naleving van de voorwaarden van zijn voorwaardelijke invrijheidstelling.

- Op 1 februari 1985 is een nieuw koninklijk besluit uitgevaardigd dat het koninklijk besluit van 6 augustus 1982 opnieuw in werking stelde; het is gemotiveerd als volgt:

«Overwegende dat de hierna nader bepaalde vreemdeling onderdaan is van Marokko;

»Gelet op het koninklijk besluit tot uitzetting ten zijne laste genomen op 6 augustus 1982;

»Gezien de beslissing van 6 oktober 1982 waarbij de uitvoering van voornoemd besluit werd opgeschort met een proeftermijn van 3 tot 5 jaar;

»Overwegende dat op 18 februari 1983 hem een voorwaardelijke invrijheidstelling werd toegestaan;

»Overwegende dat hij de hem geboden reclasseringskans niet benut heeft en dat hij op 2 november 1983 een hold-up heeft gepleegd in een snack-bar te Amsterdam, bewezen feit waarvoor hij trouwens op 20 januari 1984 veroordeeld werd tot een definitief geworden gevangenisstraf van 8 maanden waarvan 4 maand met uitstel en aftrek van de preventieve hechtenis;

»Overwegende dat op 27 april 1984 de voorwaardelijke invrijheidstelling werd ingetrokken;

»Overwegende dat aan voormeld besluit tot uitzetting onderworpen vreemdeling zich thans Mouloud El Hammouch~ geboren te Azrouzougan op 14 september 1963 noemt; ... ».

Dat is de bestreden handeling;

Overwegende dat de verwerende partij de ontvankelijkheid van het beroep betwist door te betogen dat het koninklijk besluit van 1februari1985 «een beslissing is die het koninklijk besluit van 6.08.1982 waarbij verzoeker wordt uitgezet, opnieuw in werking stelt, welk besluit bij beslissing van de minister van Justitie van 26.10.1982 was opgeschort met een proeftermijn van 3 tot 5 jaar>>, dat «het oorspronkelijke koninklijk besluit van 06.08.1982 thans een beslissing is die definitief geworden is en niet meer aangevochten kan worden» en dat het koninklijk besluit van wederinwerkingstelling «een beslissing is die de oorspronkelijke beslissing bevestigt of op zijn minst, een beslissing die betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van een vroegere beslissing>>;

Overwegende dat de minister geen koninklijk besluit kan opschorten; dat daaruit volgt dat het koninklijk besluit van 6 augustus 1982 alleen onuitgevoerd is gebleven gedurende een periode waarvan op grond van de duur ervan niet kan worden aangenomen dat tot de uitvoering van het besluit kan worden overgegaan mits het alleen maar bevestigd werd; dat in strijd met wat de verwerende partij betoogt, de beslissing van 1 februari 1985 dus niet bestaat in de wederinwerkingstelling van het koninklijk besluit van 6 augustus 1982, maar in feite een nieuwe beslissing vormt die in de plaats gekomen is van de vorige; dat zij trouwens genomen is na een nieuw onderzoek van het geval van de betrokkene, rekening houdend met nieuwe omstandigheden wat wordt bewezen door de vaststelling dat verzoeker «de hem geboden kans tot reclassering niet heeft aangegrepen» en dat er rekening gehouden is met een supplementair strafbaar feit gepleegd te Amsterdam en waarvoor verzoeker een nieuwe veroordeling heeft opgelopen, die de opheffing van de opschortingsmaatregel tot gevolg heeft gehad; dat het beroep ontvankelijk is;

Overwegende dat verzoeker de schending aanvoert van artikel 20, tweede lid, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, doordat de nieuwe beslissing pas kon worden genomen na advies van de Commissie van advies voor vreemdelingen en met de vermelding dat verzoeker de openbare orde ernstig had geschaad;

Overwegende dat de verwerende partij antwoordt dat de aangevoerde tekortkomingen worden goedgemaakt door de vereiste vermeldingen die voorkomen in het besluit van 6 augustus 1982 waarvan het bestreden besluit alleen maar de bevestiging is;

Overwegende dat zoals hierboven is gezegd, de beslissing van 1 februari 1985 een nieuwe beslissing is; dat verzoeker, die in het Rijk gevestigd was, derhalve luidens het voormelde artikel 20, tweede lid, door de Koning alleen kan worden uitgezet indien hij de openbare orde of de veiligheid van het land ernstig had geschaad en na advies van de Commissie van advies voor vreemdelingen; dat die bepalingen van de wet niet nageleefd zijn; dat het middel gegrond is,

(Vernietiging van het koninklijk besluit van 1 februari 1985 dat het op 6 augustus 1982 uitgevaardigde koninklijk besluit tot uitzetting opnieuw in werking stelt en verzoeker beveelt het grondgebied van het Rijk te verlaten met verbod er gedurende tien jaar terug te keren - kosten ten laste van de verwerende partij).

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1986

Page 97: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Nr 27.179

Nr 27.179

ARREST van 26 november 1986 (Ine Kamer)

Arresten Nrs 27.173 tot 27.179

Blz. 10

OLIVA ROLDAN: toestand van de vreemdeling die werd geregulariseerd.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1986

Page 98: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arrest Nr 27.180 Blz.1 :w 27.180

N1" 27.180

ARREST van 26 november 1986 (me Kamer) De HH. Tapie, kamervoorzitter, verslaggever, Van Aelst en François, staatsraden, en Haesaert, eerste auditeur.

ALBERT en consorten (M' Cocle) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris voor Volksgezondheid en Gehandicaptenbeleid, toegevoegd aan de Minister van Sociale Zaken (Mrs Leurquin en Putzeys) - Tussenkomende partij: Desenfant (Mrs De Brabandere en Fazzi)

APOTHEKERS - Spreiding van de officina's - Regeling van de wet van 17 december 1973 -Criteria voor de spreiding

1. Wanneer niet is aangetoond dat de commissie van beroep een duidelijke beoorde­lingsfout zou hebben gemaakt door rekening te houden met de bevolkingscijfers die in aan­merking genomen zijn in het aanvullend verslag van de inspecteurs-hoofden van dienst, is het niet aan de Raad van State om zijn eigen oordeel in de plaats te stellen van dat van de commissie van beroep wat de bepaling van een ander cijfer betreft, noch om daartoe een maatregel tot aanvullend onderzoek te bevelen.

2. Het voorschrift bepaald bij artikel 1, § 3, c), van het koninklijk besluit van 25 september 1974 staat los van de administratieve verdeling van het grondgebied in gemeenten.

3. Door als «vaste bevolking» aan te merken «personen die, zelfs als ze geen woon­plaats hebben in de gemeente, volledig ten laste zijn van een in die gemeente gevestigde instelling, inzonderheid voor medische onderzoeken of leveringen van geneesmiddelen», neemt de commissie van beroep een definitie aan die niet afwijkt van de omschrijving «in­woners» zoals ze logischerwijze moet worden verstaan voor de toepassing van artikel 1, § 3, van het koninklijk besluit van 25 september 1974. Hoewel de «inwoners» in de zin van die bepaling geen tijdelijke ingezetenen kunnen zijn, kan de overheid niet worden verplicht om enkel de personen die vast verblijf houden in de bedoelde plaatsen als inwoners te beschou­wen.

Gezien het op 14 juni 1984 ingediende verzoekschrift, waarbij Maurice Albert, Eugène Jacquemin, Philippe Jaumotte en Nadine Van Hemmens, allen apotheker te Paliseul of in de streek van Paliseul, de nietigverklaring vorderen van de ministeriële beslissing d.d. 18 april 1984 waarbij aan Annie Desenfant, echtgenote van Leonard, vergunning wordt verleend om een voor het publiek toegankelijke apotheek te openen te Paliseul, deelgemeente Carlsbourg, rue de Vivy, op de percelen 332b en 331a van het kadastraal plan;

Gezien het op 6 augustus 1984 ingediende verzoekschrift, waarbij Annie Desenfant, echtgenote van Leonard, vraagt te mogen optreden als tussenkomende partij;

Gelet op de beschikking van 22 augustus 1984 waarbij die tussenkomst wordt toegestaan;

Overwegende dat de voor de zaak dienstige feiten als volgt kunnen worden samengevat:

- Een eerste aanvraag van de tussenkomende partij met het oog op de vestiging van een apotheek in de rue de la Laiterie te Paliseul is afgewezen bij een ministeriële beslissing van 31 juli 1980.

- Op 27 juni 1980 had de tussenkomende partij een nieuwe vergunningsaanvraag ingediend, dit keer met het oog op de opening van een apotheek te Paliseul, deelgemeente Carlsbourg, rue de Vivy, op de percelen 332b en 331a van het kadastraal plan.

- Op 4 december 1980 heeft de gouverneur van de provincie Luxemburg een gunstig advies uitgebracht.

- Op 9 januari 1981 heeft de inspecteur-hoofd van dienst Hardy een ongunstig advies uitgebracht, voor-namelijk gebaseerd op het ontoereikende aantal inwoners dat zou worden bediend door een derde apotheek in Paliseul, zelfs een zesde in de streek gevormd door de plaatsen Paliseul, Graide, Bièvre en Alle, een streek die als tamelijk dun bevolkt wordt beschouwd.

- Op 12 januari 1981 heeft de provinciale geneeskundige commissie van Luxemburg geoordeeld geen standpunt te kunnen innemen omtrent de aanvraag.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STXI"E - 1986

Page 99: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Nr 27.180

Arrest Nr 27.180

Blz. 2

- Op 12 juni 1981 heeft inspecteur-generaal Huyghe een ongunstig advies uitgebracht als gevolg van een omstandig verslag betreffende inzonderheid het aantal inwoners dat reeds door vier, zelfs vijf verkooppunten van geneesmiddelen wordt bediend.

- In haar advies van 20 oktober 1981 oordeelde de vestigingscommissie betreffende de spreiding van de voor het publiek opengestelde apotheken dat de gevraagde vergunning tot opening moest worden geweigerd. Hoewel niet meer werd betwist dat de dichtsbijgelegen apotheek zich op 5 km van de geplande vestiging bevond, was toch niet voldaan aan de tweede voorwaarde van artikel 1, § 3, c), van het koninklijk besluit van 25 september 1974 betreffende de opening, de overbrenging en de fusie van voor het publiek opengestelde apotheken: de verplichting om de behoeften van 1.500 inwoners te dekken.

- In een eerste advies van 29 maart 1983 heeft de Commissie van beroep betreffende de spreiding van apotheken vastgesteld dat de geplande apotheek zich op 5,119 km zou bevinden van de apotheek Jacquemin gelegen aan de rue Paul Verlaine 1 te Paliseul en dat dus was voldaan aan de eerste voorwaarde gesteld bij artikel 1, § 3, c), van het koninklijk besluit van 25 september 1974 en heeft ze bovendien bevolen voor de tweede voorwaarde een aanvullend onderzoek in te stellen om na te gaan:

in

«a) hoeveel internen het Instituut Saint-Joseph gemiddeld heeft per jaar;

»b) hoeveel ingezetenen er zijn die niet zijn ingeschreven in het bevolkingsregister en die vast verblijf houden

»het tehuis «'l'Eau Vive» van eerwaarde heer Englebert, »het tehuis voor verwaarloosde kinderen, »het bejaardentehuis «La Mohy»;»

- Als gevolg van het aanvullend onderzoek, vermeld in een verslag d.d. 14 juli 1983 van de farmaceutische inspecteurs-hoofden van dienst Allard en Hardy, heeft de Commissie van beroep betreffende de spreiding van apotheken op 7 februari 1984 een als volgt gemotiveerd gunstig advies uitgebracht:

«Aangezien het aanvullend onderzoek, uitgevoerd door de Farmaceutische Inspectie, de volgende gegevens oplevert:

»1) Het Instituut Saint-Joseph telt 815 leerlingen van 12 tot 18 jaar: er zijn 417 internen en 398 externen; de leerlingen zijn vijf dagen per week en negen maanden per jaar aanwezig.

»2) Het tehuis «l'Eau Vive» is in werkelijkheid de voormalige melkfabriek van Carlsbourg waarvan de gebouwen kunnen worden verhuurd voor vákantiekampen.

»3) Het «Home de la Mohy» is een bejaardentehuis met 45 kostgangers waarvan de meesten woonplaats hebben gekozen in Carlsbourg.

»4) Het tehuis «Chanteclair» biedt onderdak aan 15 verwaarloosde kinderen.

»Aangezien blijkt uit stukken die verzoekster heeft ingediend op de terechtzitting van de commissie van beroep d.d. 24 januari 1984:

»1) Dat van 1juli1983 tot 13 augustus 1983 in totaal 2.055 mensen hebben verbleven in het Instituut Saint­J oseph (verklaring van de directeur van de humaniora van het Instituut, die aan zijn verklaring toevoegt: «bij dat aantal moeten nog de groepen van de melkfabriek en van de voormalige school worden toegevoegd»);

»2) Dat uit een verklaring d.d. 1 september 1983, ondertekend door de voorzitter van de V.Z. W. «Culture, Sports et Loisirs de l'Ecole des Frères de Salzinnes», blijkt dat van 11 tot 22 augustus 1983 104 mensen hebben verbleven in het gebouw van de voormalige melkfabriek en dat hij het gebouw niet hod kunnen verhuren van 1 tot 11 augustus 1983, aangezien er een groep uit Brussel in verbleef;

»3) Dat de directeur van «Home Chanteclair» in een door hem ondertekende verklaring d.d. 12 september 1983 onder meer het volgende stelt: «Sinds 1980 bestaat de vaste bevolking uit eenentwintig personen, met een maximum van vierentwintig in 1980 en 1981, waar nog een kleine honderd mensen moeten worden bijgeteld tijdens vakanties en/of schoolvakanties - vakantiekampen. Met «vast>> worden mensen bedoeld die, zelfs als ze niet woonachtig zijn in de gemeente, volledig ten laste zijn van de instelling, inzonderheid inzake «de medische onderzoeken of de leveringen van geneesmiddelen.»»;

»Aangezien het aantal van 1.500 ruim is overschreden, rekening houdend met de bevolking van de voormalige gemeente Carlsbourg, d.i. ongeveer 941 inwoners, en die van de voormalige buurgemeente Vivy, d.i. ongeveer 335 inwoners (zie het verslag van de gewestelijke inspecteur d.d. 8 januari 1981) en met de bevolking van de voormelde instellingen;

»Aangezien verzoekster ook voldoet aan de tweede voorwaarde,

»,,,»,

- De ministeriële vergunning is verleend bij de bestreden handeling van 18 april 1984;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1986

Page 100: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arrest Nr 27.180 Blz. 3 Nr 27.180

Overwegende dat artikel 1, § 3, van het koninklijk besluit van 25 september 1974 het volgende voorschrijft:

«§ 3. In afwijking van het bepaalde in§ 2 mag de vestiging van een bijkomende apotheek worden toegestaan: »a)". »b)". »c) indien de dichtsbijgelegen apotheek zich op ongeveer 5 km bevindt van de geplande apotheek en indien

deze laatste de behoeften dekt van 1.500 inwoners.

» ... »;

Overwegende dat verzoekers een eerste middel ontlenen aan de schending van artikel 4, § 3, van het koninklijk besluit n' 78 betreffende de uitoefening van de geneeskunst, verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies, aan de onjuiste toepassing van het koninklijk besluit van 25 september 1974, aan de tegenstrijdigheid tussen feitelijke gegevens en aan de onjuistheden die de bestreden beslissing aantasten, in zoverre «in tegenstelling tot de zowel door de vestigingscommissie als door het bestuur verstrekte adviezen, de Commissie van beroep een gunstig advies heeft uitgebracht dat steunt op verkeerde en onjuiste vaststellingen en daardoor de wettigheidscontrole waarmee de Raad van State is belast, onmogelijk heeft gemaakt>>; dat zij betogen dat «de dichtsbijgelegen apotheek die is van mevr. Wln Hemmens die gelegen is aan de place de l'Eglise en zich ongeveer op 4.500 m bevindt, dat het tehuis «ChanteclaiD> 15 kostgangers zou tellen en geen 21, dat het aantal inwoners van de voormalige gemeente Carlsbourg en de voormalige gemeente Viry niet 941 en 335 bedragen, maar respectievelijk 743 en 198, dat de inwoners van het gehucht Merny eigenlijk niet mogen worden meegeteld, gezien de geografische situatie van dat gehucht dat dichter bij het dorp Paliseul is gelegen dan bij de beoogde plaats, en ten slotte, dat het dorp Viry thans deel uitmaakt van de gemeente Bouillon, waardoor het niet zou mogen worden opgenomen in de telling van het aantal inwoners dat door de nieuwe apotheek kan worden bediend»;

Overwegende dat uit de gegevens van het dossier, en inzonderheid uit die welke verzoekers zelf in hun laatste memorie hebben overgelegd, blijkt dat, welke apotheek ook het dichtst bij de toegestane apotheek is gelegen, zij zich, naar de eis van artikel 1, § 3, c), van het koninklijk besluit van 25 september 1974, op ongeveer 5 km afstand bevindt; dat het eerste onderdeel van het middel een feitelijke grondslag mist;

Overwegende dat verzoekers niet aantonen dat de commissie van beroep een duidelijke beoordelingsfout zou hebben gemaakt door rekening te houden met de bevolkingscijfers die in aanmerking genomen zijn in het aanvullend verslag van de inspecteurs-hoofden van dienst Allard en Hardy; dat het derhalve niet aan de Raad van State is om, zoals verzoekers hem voorstellen, zijn eigen oordeel in plaats te stellen van dat van de commissie van beroep wat de bepaling van een ander cijfer betreft, noch om daartoe een maatregel tot aanvullend onderzoek te bevelen; dat het tweede en het derde onderdeel van het middel niet opgaan;

Overwegende dat volgens de gegevens waarop de Raad van State kan steunen en inzonderheid de kaarten in het dossier, het gehucht Memy niet dichter bij Paliseul lijkt te liggen dan bij Carlsbourg; dat het vierde onderdeel van het middel een feitelijke grondslag mist;

Overwegende dat de omstandigheid dat de gemeente Vivy administratief verbonden is met Bouillon ter zake niet relevant is, aangezien het een vaststaand feit is dat die plaats dichter bij de vestigingsplaats van de apotheek van de tussenkomende partij ligt dan bij Alle en, a fortiori, dan bij Bouillon; dat het vijfde onderdeel van het middel niet opgaat;

Overwegende dat verzoekers een tweede middel ontlenen aan de schending van artikel 1 van het koninklijk besluit van 25 september 1974 en inzonderheid van paragraaf 3, c), in zoverre dat besluit «een afwijking van het bepaalde in de paragrafen 1 en 2 toestaat om te voorzien in de noden van afgelegen woonkernen», terwijl «om het aantal van 1.500 inwoners te kunnen bereiken, de commissie van beroep niet alleen rekening houdt met de inwoners die geen vaste verblijfplaats hebben, maar bij de inwoners van de voormalige gemeente Carlsbourg die van de voormalige gemeente Viry optelt>>, dat laatstgenoemde gemeente geen deel uitmaakt van Paliseul maar van de gemeente Bouillon, dat «de redactie van artikel 1 volledig steunt op het begrip «gemeente»», dat de groep «van inwoners van afgelegen woonkernen dus absoluut deel moet uitmaken van dezelfde gemeente», dat «.het vanzelfsprekend is dat het gehucht Viry geen deel uitmaakt van de kleine agglomeratie Carlsbourg, anders zou Viry bij de fusie van gemeenten, met Paliseul en niet met Bouillon zijn verbonden» en dat «de bestreden beslissing dus een deugdelijke grondslag mist door de bevolking van twee verschillende gemeenten te willen samenvoegen»;

Overwegende dat, om de redenen die zijn aangegeven in antwoord op het vijfde onderdeel van het eerste middel, het voorschrift bepaald bij artikel 1, § 3, c), van het koninklijk besluit van 25 september 1974 losstaat van de administratieve verdeling van het grondgebied in gemeenten; dat het feit dat Vivy administratief verbonden is met Bouillon en niet met Paliseul in het onderhavige geval niet relevant is; dat het tweede middel in rechte faalt;

Overwegende dat verzoekers in een derde middel de schending van het koninklijk besluit van 25 september 1974 aanvoeren doordat «om te kunnen bewijzen dat de geplande apotheek 1.500 inwoners zou bedienen, de com­missie van beroep niet alleen rekening heeft gehouden met de inwoners van die streek, maar ook met de niet-inwoners zoals de leerlingen van het Instituut Saint-Joseph van Carlsbourg, de bewoners - tijdens de vakantieperiodes -van het gebouw van de voormalige melkfabriek en de mensen die verblijven in het tehuis «Chanteclair» terwijl, eerste onderdeel, met het begrip «inwoners» in artikel 4, § 3, van het koninklijk besluit n' 78 van 10 november 1967 de personen worden bedoeld die een vaste verblijfsplaats hebben in een buurt of plaats die in de omgeving van de geplande apotheek is gelegen, zodat zij hun geneesmiddelen doorgaans in die «Officina» kopen, dat, tweede

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1986

Page 101: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Nr 27.180

Arrest Nr 27.180

Blz. 4

onderdeel, de leerlingen van het Instituut Saint-Joseph niet beantwoorden aan het begrip «afgelegen woonkernen» in de betekenis die eraan wordt gegeven in artikel 1, paragraaf 1, van het koninklijk besluit van 25 september 1974, aangezien de behoeften aan geneesmiddelen van de leerlingen van een school, zelfs van internen, wordt gedekt door de apotheken in de gemeenten van hun familie, dat, derde onderdeel, de door de commissie van beroep aangenomen stelling tot gevolg zou hebben dat er met sommige ingezetenen twee keer rekening zou moeten worden gehouden om het bevolkingscontingent te bepalen;»

Overwegende dat uit de bewoordingen zelf van haar advies blijkt dat de commissie van beroep onder vaste bevolking <personen» verstaat «die, zelfs als ze geen woonplaats hebben in de gemeente, volledig ten laste zijn van de instelling (in kwestie) inzonderheid voor medische onderzoeken of leveringen van geneesmiddelen»; dat die definitie niet afwijkt van de omschrijving «inwoners» zoals ze logischerwijze moet worden verstaan voor de toepassing van artikel 1, § 3, van het koninklijk besluit van 25 september 1974; dat de «inwoners» in de betekenis van die bepaling weliswaar geen tijdelijke ingezetenen kunnen zijn, maar dat de overheid niet kan worden verplicht om enkel de inwoners die vast verblijf houden in de bedoelde plaatsen als inwoners te beschouwen; dat dus niet blijkt dat de commissie van beroep, door het aantal inwoners dat door de apotheek in kwestie kan worden bediend beduidend hoger te schatten dan 1.500, het begrip «inwoner>> verkeerd zou hebben toegepast of haar beoordelingsbevoegdheid zou zijn te buiten gegaan wat de gebruikte cijfers betreft, door die te steunen op de stukken van het dossier; dat het eerste onderdeel van het middel niet opgaat;

Overwegende dat, om de redenen die zijn uiteengezet in verband met het eerste onderdeel van het middel, de commissie van beroep rekening kon houden met het aantal internen van het Instituut Saint-Joseph, zoals zij heeft gedaan door op te merken dat de leerlingen vijf dagen per week en negen maanden per jaar aanwezig zijn geweest; dat zij die leerlingen kon tellen bij de vaste bevolking die voor de aankoop van haar geneesmiddelen normaal afhankelijk is van de geplande apotheek; dat wat het tehuis «l'Eau Vive» betreft, niet vaststaat dat de commissie de tijdelijke ingezetenen van die instelling zou hebben meegerekend; dat het tweede onderdeel van het middel niet opgaat;

Overwegende dat de omstandigheid dat er eerder 15 dan 21 verwaarloosde kinderen in het tehuis «Chante­clair» zouden hebben verbleven de gegrondheid van de berekening van de commissie van beroep niet zou hebben aangetast wanneer zij, gebruik makend van haar beoordelingsbevoegdheid, heeft geoordeeld dat het aantal van 1.500 inwoners ruim was overschreden; dat het derde onderdeel van het middel een feitelijke grondslag mist,

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekende partijen en van de tussenkomende partij).

VERZAMELING VAN ARRESIBN VAN DE RAAD VAN STAIB - 1986

Page 102: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arresten Nrs 27.181 tot 27.190 Blz. 1

Nr 27.181

ARREST van 26 november 1986 (Ille Kamer)

N1" 27.181

De HH. Tapie, kamervoorzitter, verslaggever, Van Aelst en François, staatsraden, en Geus, auditeur.

O.C.M.W. LUIK t/ Bukase (M' Bodinaux)

I. MAATSCHAPPELUKE DIENSTVERLENING - Geschillen in verband met het recht op maat­schappelijke dienstverlening - Beroepskamer - Beslissing - Motivering - Algemeen

II. ADMINISTRATIEVE RECIITSCOLLEGES - Beslissingen - Motivering - Verplichting tot antwoorden - Op de gegevens van het dossier

Is niet voldoende gemotiveerd de beslissing van de beroepskamer voor maatschappelijk welzijn die niet aangeeft waarom de verklaring van een syndicale organisatie werd verkozen boven die van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening.

III. MAATSCHAPPELUKE DIENSTVERLENING - Recht op maatschappelijke dienstverlening -Vormen van dienstverlening - Toekennen van een betrekking

De vraag of de aanvrager van de maatschappelijke dienstverlening over de vereiste capaciteiten beschikte om door het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn te worden aangeworven, is een zaak die ter beoordeling staat van de beroepskamer, welke beoordeling de Raad van State niet gevoeglijk door de zijne kan vervangen.

In casu blijkt niet dat met die beoordeling een kennelijke dwaling is gemoeid.

IV. MAATSCHAPPELUKE DIENSTVERLENING - Recht op maatschappelijke dienstverlening -Vormen van dienstverlening - Algemeen

Niets uit de tekst noch uit de parlementaire voorbereiding van artikel 60, § 7, van de wet van 8juli1976 wijst erop dat die bepaling op die wijze geïnterpreteerd kan worden dat zij, voor de toepassing van het koninklijk besluit van 20 december 1963, de gelijkstelling toestaat van sociale bijstand met loon. Ook al is er naar de vorm een verschil tussen de uitdrukking «als werkgever optreden» en het werkwoord «tewerkstellen», kan dat verschil alleen niet als grond dienen voor die gelijkstelling.

V en VI. (zie n' 26.086, III en IV)

Gezien het op 14 juni 1984 ingediende verzoekschrift waarbij het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Luik de nietigverklaring vordert «van een beslissing van de Beroepskamer van de provincie Luik dd. 9 april 1984, die op 17 april 1984 aan het verzoekende centrum ter kennis is gebracht, en waarin uitspraak wordt gedaan over een beroep dat door de heer Kabulu Bukasa, avenue de la Croix Rouge, 13/132 te 4020 Luik, is ingesteld tegen de beslissing van het bijzonder comité voor de sociale dienst van het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Luik dd. 18 januari 1984.»;

Overwegende dat de volgende feiten aan het geding ten grondslag liggen:

- Kabulu Bukasa, van Zaïrese nationaliteit, geboren op 20 november 1953, is gehuwd met een Belgische en vader van vier kinderen.

- Op 11 januari 1984 richtte verzoeker zich tot het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Luik om bijstand te vragen. Hij vroeg enerzijds een financiële tegemoetkoming in de vorm van voorschotten op kinderbijslag en verschuldigd loon, anderzijds om door het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn tewerkgesteld te worden met toepassing van artikel 60, § 7, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn.

- Op 18 januari 1984 is besloten de gevraagde financiële hulp te verlenen maar de aanvraag om werk af te wijzen. De motivering luidt als volgt:

«Gelet op uw strafregister. Het is bovendien onmogelijk precies te bepalen hoe uw documenten om als werkloze ingeschreven te worden opgemaakt zullen worden».

- Op 30 januari 1984 stelde Kabulu Bukasa beroep in tegen die beslissing.

- Op 9 april 1984 vaardigde de beroepskamer de bestreden beslissing uit die onder meer als volgt luidt:

«Aangezien belanghebbende, die reeds een beroepsactiviteit heeft uitgeoefend waarop hij zich kan beroepen om werkloosheidsuitkeringen te krijgen, volgens de bewoordingen van zijn beroep verklaart dat hij op 6-1-84 om

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1986

Page 103: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Nr 27.181

Arresten Nrs 27.181 tot 27.190

Blz.2

de toepassing van artikel 60, § 7, van de bovengenoemde wet van 8-7-76 heeft verzocht «om het bewijs te kunnen leveren dat hij een tijd lang gewerkt heeft om volledig aanspraak te kunnen maken op bepaalde sociale uitkeringen»;

»Aangezien uit het dossier dat door het OCMW is toegezonden blijkt dat dit laatste, alvorens zijn beslissing te nemen, niet had onderzocht hoeveel dagen belanghebbende juist moest werken om de bedoelde uitkeringen te kunnen krijgen, wat een beslissend gegeven vormt;

»Aangezien verzoekers raadsman, op verzoek van de beroepskamer, op de terechtzitting een document dd. 22.3.1984 indient dat uitgaat van het ACV, waarin gesteld wordt dat de heer Bukasa in het gunstigste geval 40 dagen te kort komt om de stage te hebben vervuld die vereist is om recht te hebben op werkloosheidsuitkeringen, en in het ongunstigste geval 49 dagen.

»Aangezien de beroepskamer meent dat het OCMW in die omstandigheden met ingang van de datum van de aanvraag, aan belanghebbende tijdens de basisperiode het wettelijke minimumloon diende toe te kennen dat het hem mogelijk moet maken om onder de ter zake geldende wettelijke regelingen te komen;

»Aangezien artikel 60, § 7, van de organieke wet van 8-7-1976 betreffende de OCMW's in rechte niet als voorwaarde een blancostrafregister stelt; aangezien de herhaalde veroordelingen van belanghebbende verkeerso­vertredingen betreffen; aangezien zij geen enkele invloed op de beroepsactiviteit hebben;

»Aangezien de betrekking die de heer Bukasa vroeger uitoefende als pompbediende die verantwoordelijk was voor een kassa, ongelukkigerwijs pas door het faillissement van de werkgever geëindigd is.

»Om die redenen:

»Artikel 1.

»Verklaart het beroep dat door de heer Bukasa is ingesteld ontvankelijk en gegrond.

»Artikel 2.

»-Verklaart dat het OCMW overeenkomstig het bepaalde in artikel 60, § 7, van de organieke wet betreffende de OCMW's met ingang van de datum van de aanvraag «zelf als werkgever (dient) op te treden» voor een periode die belanghebbende in staat stelt het volledige voordeel van bepaalde sociale uitkeringen te bekomen.

»-Verklaart dat het OCMW de als bijstand gestorte bedragen moet beschouwen als een wettelijk minimum-loon voor een periode die lang genoeg is.

»-Verklaart dat belanghebbende uiteraard vrijgesteld wordt van het uitoefenen van beroepsbezigheden gedurende de vereiste periode.

» ... »;

Overwegende dat het verzoekende centrum twee middelen aanvoert ter bestrijding van de motivering van de bestreden beslissing en een derde middel ter bestrijding van de grondslag van die beslissing;

Overwegende dat de verwerende partij inzake het eerste middel aanvoert dat zij niet verantwoordelijk noch aansprakelijk kan worden gesteld voor de toenmalige praktische moeilijkheid om het aantal ontbrekende dagen te bepalen en dat het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn zelf, waaraan die taak toeviel, niets ondernomen heeft bij sociale organisaties om de formaliteiten te versnellen en het aantal dagen te bepalen; dat zij, wat het tweede middel betreft, aanvoert dat de beroepskamer het argument inzake het strafregister dat het verzoekende centrum heeft aangehaald afdoende heeft beantwoord door ervan uit te gaan dat «de herhaalde veroordelingen van belanghebbende verkeersovertredingen betreffen» en <<Zij geen enkele invloed op de beroepsactiviteit hebben»; dat zij tegen het derde middel inbrengt dat als het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn niet in staat is om een persoon op wie het bepaalde in artikel 60, § 7, van de wet van toepassing is, te werk te stellen en hem evenmin een betrekking kan verschaffen, toch toegegeven dient te worden dat het centrum hem wel bijstand kan verlenen die als wettelijk minimumloon beschouwd zou worden, zodat hij voor werkloosheidsuitkeringen in aanmerking kan komen; dat de wetgever volgens haar met de woorden «als werkgever op te treden», iets anders bedoeld heeft dan de werkelijke tewerkstelling van de persoon in het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn;

Overwegende, wat het eerste middel betreft, dat toen de beroepskamer bepaald heeft dat het aantal werkdagen die de verwerende partij te kort kwam wilde de stage nodig voor het verkrijgen van werkloosheidsuitkeringen als vervuld kunnen worden aangemerkt veertig dagen bedroeg in het gunstigste en negenenveertig dagen in het ongunstigste geval, zij zich uitsluitend lijkt te hebben gebaseerd op een verklaring van het ACV dd. 22 maart 1984, terwijl de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening van zijn kant van mening was dat nog zesenzestig dagen ontbraken; dat de bestreden beslissing niet aangeeft waarom de verklaring van het ACV verkozen is boven die van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening; dat de bestreden beslissing in dat opzicht onvoldoende gemotiveerd is en het eerste middel gegrond;

Overwegende, wat het tweede middel betreft, dat de vraag of Kabulu Bukasa over de vereiste capaciteiten beschikte om door het verzoekende centrum aangeworven te worden een zaak is die ter beoordeling staat van de beroepskamer, welke beoordeling de Raad van State niet gevoeglijk door de zijne kan vervangen; dat niet blijkt dat in het onderhavige geval met die beoordeling een kennelijke dwaling is gemoeid;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1986

Page 104: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arresten Nrs 27.181 tot 27.190 Blz. 3 Nr 27.181

Overwegende, wat het derde middel betreft, dat de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn in artikel 60, § 7, het volgende bepaalt:

«Wanneer een persoon het bewijs moet leveren van een periode van tewerkstelling om het volledig voordeel van bepaalde sociale uitkeringen te bekomen, neemt het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn alle maatregelen om hem een betrekking te bezorgen. In voorkomend geval verschaft het deze vorm van dienstverlening door zelf voor de bedoelde periode als werkgever op te treden.»;

Overwegende dat niets uit de tekst noch uit de parlementaire voorbereiding van die bepaling erop wijst dat zij op die wijze geïnterpreteerd kan worden dat zij voor de toepassing van het koninklijk besluit van 20 december 1963 betreffende de arbeidsvoorziening en werkloosheid de fictieve gelijkstelling van sociale bijstand met loon toestaat; dat, ook al is er naar de vorm een verschil tussen de uitdrukking «als werkgever optreden» en het werkwoord «tewerkstellen», dat verschil alleen niet als grond kan dienen voor de door de bestreden beslissing ten onrechte toegestane gelijkstelling; dat het derde middel gegrond is;

Overwegende dat de verwerende partij niets uit te staan heeft met de fout die door de beroepskamer is gemaakt; dat aangezien deze laatste gehandeld heeft in de uitvoering van een taak van algemeen belang, de kosten ten faste van de Franse Gemeenschap dienen te worden gebracht.

(Vernietiging - overschrijving- verwijzing - kosten ten laste van de Franse Gemeenschap).

Nr 27.182

ARREST van 26 november 1986 (me Kamer) De HH. Tapie, kamervoorzitter, verslaggever, Van Aelst en François, staatsraden, en Geus, auditeur.

V.Z.W. CONSEIL MEDICAL DE L'HOPITAL PRINCESSE PAOLA DE MARCHE­EN-FAMENNE en consorten (Mrs Liénard en Franchimont) t/ Coöperatieve vereniging Association intercommunale d'oeuvres médico-sociales de la région de Marche-en-Famenne (M'"8 Cambier) en Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Sociale Zaken (Mr Malherbe)

I. ZIEKENHUIZEN - Saneringsplan (1 tot 3) II. BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE - Geschillen nietigverklaring - Subjectief recht

- Administratief toezicht (1) III. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Aanwijzing van de verwerende partij - Overheid die

vreemd is aan de bestreden handeling (2)

1. Een beroep dat door de medische raad en de geneesheren van een ziekenhuis wordt ingesteld tegen het koninklijk besluit waarbij het saneringsplan van dat ziekenhuis wordt goedgekeurd, heeft niet tot doel gedaan te krijgen dat contractuele verplichtingen wor­den nagekomen, maar dat een administratieve handeling vernietigd wordt krachtens welke artikel 13, § 5, 2°, b), van de wet van 23 december 1963 het beheersorgaan van het zieken­huis toestaat de financiële voorwaarden te wijzigen die bepaald zijn in de overeenkomsten aangegaan met personen wier activiteit in het ziekenhuis niet via een verpleegdagprijs wordt gefinancierd, maar op basis van honoraria wordt vergoed.

Ook al is het waar dat de relatie tussen het beheersorgaan en de geneesheren van het ziekenhuis van contractuele aard is, doet die omstandigheid niets af aan het onderwerp van het geschil.

2. Het beheersorgaan van het ziekenhuis is geen verwerende partij bij het beroep tot nietigverklaring van het koninklijk besluit waarbij het saneringsplan van dat ziekenhuis wordt goedgekeurd.

3. De goedkeuring van het saneringsplan heeft tot gevolg dat de contracten van de geneesheren eenzijdig kunnen worden gewijzigd. De omstandigheid dat het plan niet door de beheersorganen uitgevoerd is en de verklaring van die organen dat zij niet voornemens zijn dit te doen, staan buiten verband met de wettigheid van het koninklijk besluit waarbij het saneringsplan werd goedgekeurd.

Uit artikel 6, 5°, van het koninklijk besluit van 11 april l983 volgt dat het advies van de vertegenwoordiging van de geneesheren moet worden gevoegd bij het saneringsplan.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1986

Page 105: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Nr 27.182

Arresten Nrs 27.181 tot 27.190

Blz. 4

Gelet op het op 29 juni 1984 ingediende verzoekschrift, waarbij de vererugmg zonder winstoogmerk «Conseil médical de l'hopital Princesse Paola» te Marche-en-Famenne, Jean-Paul Jadot, Paul, Letawe, Edmond Boton, Jacky Dotreppe, Guy Roche en Paul Smeets de nietigverklaring vorderen van het koninklijk besluit van 13 april 1984 houdende goedkeuring van het saneringsplan van het «Hopital Princesse Paola» te Marche- en­Famenne.

Overwegende dat de buitengewone algemene vergadering van de «Association intercommunale d'muvres médico-sociales de la région de Marche-en-Famenne», die het «hopital Princesse Paola» beheert, op 3 oktober 1983 een saneringsplan heeft goedgekeurd dat haar door het departement van Volksgezondheid en van het Gezin was gevraagd, conform artikel 13, § 5, van de wet van 23 december 1963 op de ziekenhuizen, gewijzigd bij het koninklijk besluit n' 162 van 30 december 1982, en de artikelen 2, 3 en 6 van het koninklijk besluit van 11 april 1983 houdende vaststelling van de nadere regels voor de uitvoering van artikel 13, § 5, van de wet op de ziekenhuizen; dat het plan inzonderheid berustte op een verhoging van het aandeel van de geneesheren en de zelfstandige gezondheidswerkers in de kosten ten belope van vijf miljoen in 1983 en 1984; dat de algemene vergadering van de verzoekende vereniging bij besluit van 22 december 1983 ingestemd heeft met een verhoging van één miljoen in 1983 en twee miljoen in 1984, onder zeven duidelijk omschreven «Voorwaarden»; dat het departement op 27 december 1983 aan de interco=unale vereniging gevraagd heeft het departement tegen 31 januari 1984, conform het koninklijk besluit van 11 april 1983, «het advies (mee te delen) van de vertegenwoordiging van de geneesheren, aangezien de financiële voorwaarden van de overeenkomsten gewijzigd worden»; dat de interco=unale vereniging dit verzoek op 25 januari 1984 doorgezonden heeft naar de medische raad; dat zij op 8 maart 1984, zonder dit advies af te wachten, dat haar pas op 22 maart 1984 toegezonden werd, een «eerste aanhangsel bij het saneringsplan van 15 oktober 1983, goedgekeurd door de raad van bestuur op de vergadering van 23 februari 1984» aan de minister heeft gericht; dat zij er een afschrift van het besluit van 22 december 1983 van de algemene vergadering van de medische raad bijvoegde, voorgelegd als «het advies van de vertegenwoordiging van de geneesheren»; dat het plan op 13 april 1984 in die vorm werd goedgekeurd bij het bestreden koninklijk besluit; dat de interco=unale vereniging op 4 mei 1984, na op 24 april 1984 een kennisgeving van dat besluit ontvangen te hebben, het volgende heeft geschreven aan de tweede verzoeker, die voorzitter is van de medische raad:

«Wij hebben uw brief van 29 (lees 22) maart, die het advies van de medische raad inzake het door ons uitgewerkte saneringsplan bevat, in goede orde ontvangen.

»Sinds 25 januari, de datum waarop wij u het advies van uw raad hebben gevraagd, is ons saneringsplan gewijzigd door onze raad van bestuur volgens bijgevoegd aanhangsel dd. 23 februari ll.

»Aldus gewijzigd behoeft het saneringsplan geen advies meer van de vertegenwoordiging van de personen bedoeld in artikel 13, § 5, 2°, B, van de wet op de ziekenhuizen, voorgeschreven bij artikel 6, § 5, van het koninklijk besluit van 11 april 1983 houdende vaststelling van de nadere regels voor de uitvoering van artikel 13, § 5, van de wet op de ziekenhuizen.

»Toch zenden wij, zoals u ons vraagt in uw brief van 22 maart, het advies van uw medische raad, samen met het afschrift van deze brief, aan de Minister van Volksgezondheid en van het Gezin»;

Overwegende dat de eerste verwerende partij tegen de vordering een exceptie van onbevoegdheid van de Raad van State opwerpt, die zij als volgt verwoordt:

«Het saneringsplan, goedgekeurd bij het KB. van 13 april 1984, heeft op zichzelf geen enkel rechtsgevolg voor de verzoekende partijen;

»Tot hiertoe heeft de eerste verwerende partij het wijzigen van het percentage van de inhoudingen alleen willen overwegen krachtens de bepalingen van de bestaande contracten, en niet krachtens bevoegdheden verleend aan administratieve overheden bij het KB. n' 162 van 30 december 1982.

»Aldus blijkt dat de werkelijke inzet van de vordering die de verzoekende partijen bij de Raad van State hebben ingesteld alleen de rechten en plichten zijn die de geneesheren krachtens hun contract hebben en alleen deze ter discussie staan.

»Aangezien ze die draagwijdte krijgen, vallen de betwistingen van de verzoekende partijen uitsluitend onder de bevoegdheid van de rechterlijke macht.»;

Overwegende dat het beroep niet tot doel heeft gedaan te krijgen dat contractuele verplichtingen worden nagekomen maar dat een administratieve handeling vernietigd wordt krachtens welke artikel 13, § 5, 2°, b), van de wet van 23 december 1963 de eerste verwerende partij toestaat «de financiële voorwaarden te wijzigen die voorzien zijn in overeenkomsten aangegaan met personen wier activiteit in het ziekenhuis niet via de verpleegdagprijs wordt gefinancierd, maar op basis van honoraria wordt vergoed»; dat noch de intentieverklaringen van de eerste verwerende partij, noch het gebruik dat deze heeft gemaakt van de toestemming die de bestreden handeling haar gaf, afbreuk hebben kunnen doen aan dat doel; dat ook al is het waar dat de relatie tussen de eerste verwerende partij en de geneesheren van het <<Princesse Paola»-ziekenhuis van contractuele aard is, doet die omstandigheid everunin niets af aan het onderwerp van het geschil, aangezien de eerste verwerende partij niet de steller is van

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1986

Page 106: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arresten Nrs 27.181 tot 27.190 Blz. 5 Nr 27.182

de bestreden handeling en bovendien, op grond daarvan, buiten de zaak moet worden gesteld; dat de exceptie van onbevoegdheid niet opgaat;

Overwegende dat de exceptie van niet-ontvankelijkheid, die door de eerste verwerende partij wordt ontleend aan de contractuele aard van de enige grief die de verzoekende partijen kunnen aanvoeren om hun belang te wettigen, om dezelfde redenen moet worden verworpen;

Overwegende dat de tweede verwerende partij impliciet het belang van de verzoekende partijen betwist wanneer zij in haar memorie van antwoord schrijft dat «de regels voor de toepassing van het voorstel van de geneesheren en apothekers-biologen van het «Princesse Paola»-ziekenhuis ". noodzakelijk deel uitmaken van het saneringsplan»;

Overwegende dat deze stelling, die trouwens uitdrukkelijk door de eerste verwerende partij betwist wordt, met geen enkel gegeven gestaafd wordt dat de mening wettigt als zou het bij de bestreden handeling goedgekeurde saneringsplan op alle punten - en inzonderheid wat de zeven «Voorwaarden» betreft die de geneesheren aan hun instemming met een beperkte verhoging van hun aandeel in de kosten hebben willen verbinden - in overeenstemming zijn met het besluit van 22 december 1983 van de medische raad; dat het beroep ontvankelijk is;

Overwegende dat verzoekers een eerste middel ontlenen aan de schending van artikel 6, § 5, van het koninklijk besluit van 11 april 1983 houdende vaststelling van de nadere regels voor de uitvoering van artikel 13, § 5 van de wet van 23 december 1963 op de ziekenhuizen, in zoverre het bestreden besluit pas na het advies van de vertegenwoordiging van de geneesheren vastgesteld kon worden, terwijl de verzoekende partijen niet zijn geraadpleegd omtrent het saneringsplan, zoals het na de wijziging ervan ter goedkeuring aan de Koning is voorgelegd;

Overwegende dat de eerste verwerende partij aanvoert dat zij geen enkele eenzijdige wijziging beoogt aan te brengen in de financiële voorwaarden van de contracten aangegaan met de geneesheren; dat zij verscheidene argumenten aanhaalt ter ondersteuning van dit standpunt, waaronder het feit dat het saneringsplan na de goedkeuring ervan op geen enkele wijze ten uitvoer is gelegd; dat zij eruit besluit dat aangezien zij alleen maar de contracten wil toepassen, het advies van de geneesheren niet vereist was aangezien dit alleen vereist is voordat contractbepalingen eenzijdig worden gewijzigd; dat zij subsidiair aanvoert dat het eerste saneringsplan om advies is voorgelegd aan de medische raad, dat dat advies aan de bevoegde overheid is doorgezonden en dat voor het tweede plan geen advies meer nodig was omdat de enige wijziging die erin was aangebracht erin bestond dat de verhoging van de inhouding op de honoraria van de geneesheren van vijf tot twee miljoen frank werd teruggebracht, precies om rekening te houden met de door hen gemaakte opmerkingen;

Overwegende dat de tweede verwerende partij tevens zegt dat het plan, gewijzigd bij het aanhangsel, «alleen maar het voorstel tot bijkomende bijdragen insluit dat vrijwillig door de geneesheren geleverd wordt>>;

Overwegende dat de goedkeuring van het saneringsplan tot gevolg heeft dat de contracten van de ver­zoekende partijen eenzijdig kunnen worden gewijzigd; dat de omstandigheid· dat het plan niet door de intercom­vereniging uitgevoerd is en haar zeggen dat zij niet van plan is dit te doen buiten verband staan met de wettigheid van het bestreden besluit;

Overwegende dat de eerste verwerende partij, die de aanvraag om advies van 27 december 1983 van de Minister van Volksgezondheid pas op 25 januari 1984 naar de medische raad gezonden heeft, niet gewacht heeft tot dat advies haar op 22 maart 1984 gegeven werd maar op 8 maart 1984 de tweede versie van haar saneringsplan, met als opschrift «eerste aanhangsel», naar de minister gezonden heeft; dat zij, zoals in feitemelaas uiteengezet wordt, het besluit van 22 december 1983 van de algemene vergadering van de medische raad als «het advies van de vertegenwoordiging van de geneesheren» voorgelegd heeft en zij het eigenlijke advies ten slotte pas op 4 mei 1984 aan de minister heeft meegedeeld, nadat haar op 24 april 1984 kennis was gegeven van het bestreden besluit van 13 april 1984; dat, in tegenstelling tot wat de eerste verwerende partij beweert, de tweede versie, genaamd «aanhangsel» van het saneringsplan, in verscheidene opzichten verschilt van de voorstellen die de medische raad op 22 december 1983 had gedaan; dat op die wijze voor 1983 een bijkomende inhouding van één miljoen frank opgelegd is aan de geneesheren; dat de zeven «voorwaarden», waaraan deze hun instemming hadden gekoppeld verzwegen zijn; dat hetzelfde geschied is met hun weigering van het beginsel zelf van een eenzijdige wijziging van hun contract en met hun, overigens niet tegengesproken, betwisting van de bewering dat er geen financieel evenwicht zou hebben bestaan in verband met de activiteiten en de diensten die met hun honoraria gefinancierd worden;

Overwegende dat het eerste middel derhálve gegrond is, dat het geen belang heeft het tweede middel te onderzoeken dat geen ruimere vernietiging met zich kan brengen.

(Buiten de zaakstelling van de coöperatieve vennootschap «Association intercommunale d'a!uvres médico­sociales de la région de Marche-en-Famenne», de eerste verwerende partij - vernietiging van het koninklijk besluit van 13 april 1984 houdende goedkeuring van het saneringsplan van het <<Hopital Princesse Paola» te Marche-en-Famenne - bekendmaking van dit arrest bij uittreksel op dezelfde wijze als het vernietigde besluit~ kosten ten laste van de Belgische Staat (ministerie van Volksgezondheid en van het Gezin)).

VERZAMELING VAN ARRESIBN VAN DE RAAD VAN STAIB - 1986

Page 107: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Nr 27.183

Nr 27.183

ARREST van 26 november 1986 (me Kamer)

Arresten Nrs 27.181 tot 27.190

Blz. 6

De HH. Tapie, kamervoorzitter, verslaggever, Van Aelst en François, staatsraden, en Leroy, auditeur.

DELL (Mrs Detry en Geairain) t/ O.C.M.W. Verviers

BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE - Geschillen nietigverklaring - Subjectief recht -Wedden en lonen

De Raad van State wijst ambtshalve op zijn onbevoegdheid om kennis te nemen van een annulatieberoep, wanneer de verzoeker als grondslag voor zijn vordering zijn subjectief recht aanvoert om bezoldigd te worden voor de diensten die hij gedurende een bepaalde periode heeft verricht.

Gezien het op 19 juli 1984 ingediende verzoekschrift waarbij Jean Deil «de nietigverklaring» vordert «van de beslissing die door de raad voor maatschappelijk welzijn is genomen in zijn vergadering van 18 april 1984, voor zover zij zijn wedde intrekt vanaf 1 september 1983 en de terugbetaling van het loon vordert dat hij van 1september1983 tot 30april1984 ontvangen heeft, een loon verbonden aan de bijbetrekking van leraar psychologie en pedagogie dat hij bekleedt in de school voor verpleegkunde van het O.C.M. W. van Verviers»;

Overwegende ambtshalve dat het beroep, dat beweerdelijk zijn rechtsgrond heeft in het subjectieve recht van verzoeker om bezoldigd te worden voor de diensten die hij sinds 1 september 1983 heeft verricht, als eigenlijk onderwerp de erkenning van het recht van verzoeker op de betaling van bepaalde bedragen heeft; dat met toepassing van de artikelen 92 en 93 van de Grondwet, het beroep dat een zodanig onderwerp heeft tot de uitsluitende bevoegdheid van de justitiële gerechten behoort; dat de Raad van State niet bevoegd is om er kennis van te nemen.

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker).

Nr 27.184

ARREST van 26 november 1986 (Ille Kamer) De HH. Tapie, kamervoorzitter, verslaggever, Van Aelst en François, staatsraden, en Haesaert, eerste auditeur.

DETOURNAY (Mr de Suray) t/ Burgemeester van de stad Doornik (M' Rivière)

KROTWONINGEN - Beroep bij de Raad van State - Belang - Beslnit van de burgemeester

De bewoner van een gebouw heeft er geen belang bij om de nietigverklaring te vorderen van het besluit waarbij de burgemeester de evacuatie van dat gebouw beveelt, wanneer hij zijn beroep steunt op het bestaan van een handelshuurovereenkomst waarvan hij niet het bewijs levert.

Gezien het op 5 juli 1984 ingediende verzoekschrift waarbij Francis Detournay de nietigverklaring vordert van een besluit dat de burgemeester van de stad Doornik op 29 juni 1984 heeft genomen en waarbij het gebouw gelegen rue du Bas-Quartier 2 te Doornik gevaarlijk en ongezond wordt verklaard en waarbij de evacuatie ervan wordt bevolen voor 4 juli 1984;

Overwegende dat verzoeker, op grond van een mondelinge huurovereenkomst waarvan de partijen bovendien de aard betwisten, sinds november 1981 een gebouw gebruikte gelegen aan de rue du Bas-Quartier 2 te Doornik en bekend als «de oude post>>; dat bij akte van 1 juli 1983 (geregistreerd te Doornik op 4 juli 1983, Boek 136, blad 59, vak 12, twee bladen, zonder verzending. Ontvangen: gratis geregistreerd. Voor de Ontvanger, de adjunct­verificateur (ondertekend) J. Delcourt) van notaris Seynaeve, met woonplaats te Doornik, dit gebouw door de eigenaars, het echtpaar Souris-Soudan, werd verkocht aan de stad Doornik voor de prijs van twee miljoen frank plus eenentwintig en een half procent schadevergoeding voor wedergebruik; dat onder het opschrift «Gebruik» in de akte inzonderheid staat dat «het gebouw een onbewoond huis omvat en een opslagplaats die per maand wordt verhuurd aan de heer Francis Detournay, die woont in de rue du Vieux Comté 48 te Doornik (Mourcourt)»; dat de stad reeds vanaf 15 juni 1983 aan verzoeker had geschreven dat «aangezien zij besloten had de gebouwen van de

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1986

Page 108: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arresten Nrs 27.181 tot 27.190 Blz. 7 Nr 27.184

oude post die toebehoren aan de heer en mevrouw Souris te kopen» en aangezien zij had vernomen dat hij «dat per maand verhuurde gebouw als opslagplaats» gebruikte, zij hem verzocht contact op te nemen met de dienst economische zaken «om de schikkingen te treffen tot ontruiming van de lage gedeelten gelegen op het voorplein van het verworven gebied», aangezien die eigendommen inderdaad moeten worden gesloopt om de renovatie van het «quartien> te voltooien; dat de stad op 5 augustus 1983 opnieuw aan verzoeker heeft geschreven in de volgende bewoordingen:

<<Bij deze laten wij u weten dat de stad zojuist van de heer en mevr. Souris het gebouw in de rue Bas­Quartier heeft gekocht dat u gebruikt als opslagplaats.

»Aangezien wij nog geen schriftelijk antwoord van u hebben ontvangen op onze brief van 15 juni jongstleden, tekenen wij de mondelinge voorstellen aan die u hebt gedaan ten overstaan van Mr. L. Delcroix van de dienst economische zaken, te weten de ontruiming van de voorste gedeelten tegen half september.

»Wat de rest van het gebouw betreft, kunnen we, gezien onze plannen voor stadsvernieuwing, het u slechts blijven verhuren bij wijze van loutere gunst met evenwel een opzeggingstermijn van één maand.

»Gezien de herstelwerkzaamheden aan de weg en de meerwaarde die die zullen meebrengen voor de belendende gebouwen, zal de huur 8.000 fr. per maand blijven bedragen, te storten op het rekeningnummer 000-0270951-30 van de «Spaarbank van Doornik» voor rekening 40.613 van de grondregie.

» ... »;

Overwegende dat advocaat Brotcome, raadsman van verzoeker, in een brief van 25 november 1983 in naam van zijn cliënt aan de burgemeester inzonderheid heeft geschreven:

<<Zoals u weet, gebruikt mijn cliënt een verkooppunt - opslagplaats, gelegen aan de rue du Bas-Quartier te Doornik, een eigendom die de stad zojuist heeft gekocht van de heer en mevr. Souris.

»Op uw verzoek heeft mijn cliënt de voorste gedeelten van het gebouw te uwer beschikking gesteld en gebruikt hij dus enkel nog het achterste gedeelte.

»lk heb er nota van genomen dat u zich niet verzet tegen het feit dat mijn cliënt de lokalen blijft gebruiken»;

dat aangezien de burgemeester op 13 januari 1984 heeft geantwoord dat «het gebruik van die ge­meenteëigendom door (zijn) cliënt bij wijze van loutere gunst (was) toegestaan, zoals hem van tevoren is bekendge­maakt>>, advocaat Brotcorne in een brief van 19 januari 1984 heeft betoogd dat een huurverlaging gerechtvaardigd was omwille van de omstandigheden die hij vermeldde en omwille van «de onzekere aard van het aan (zijn) cliënt toegekende gebruiksrecht>>; dat de stad bij aangetekende brief van 26 januari 1984 aan verzoeker heeft laten weten dat het college bij zijn wil bleef om «de lokalen zeer binnenkort ontruimd te zien en de datum van totale ontruiming (vaststelde) op 1 maart 1984»; dat de burgemeester op 8 maart 1984 aan advocaat Brotcome heeft geschreven om hem erop te wijzen dat, ondanks de opzegging die op 26 januari 1984 was gegeven, verzoeker «nog steeds in onze lokalen was gevestigd» en om hem te vragen tussenbeide te komen opdat hij zo spoedig mogelijk zou ge­hoorzamen «om problemen te voorkomen»; dat de nieuwe raadsman van verzoeker, advocaat Kensier, in een brief van 20 juni 1984 gericht aan de burgemeester, voor het eerst heeft aangevoerd dat zijn cliënt gegronde redenen had om zich te beroepen op een handelshuurovereenkomst die ingegaan was in november 1981; dat het bestreden besluit, genomen op 29 juni 1984, als volgt luidt:

<<De burgemeester van de stad Doornik,

»Gelet op het decreet van 14 december 1789 betreffende het instellen van de gemeentebesturen;

»Gelet op het decreet van 16-24 augustus 1790 betreffende de rechterlijke organisatie;

»Gelet op artikel 90, tweede lid, van de gemeentewet;

»Overwegende dat uit het verslag van de technici en experts blijkt dat het voornoemde gebouw de openbare veiligheid en gezondheid in gevaar brengt;

»Overwegende bovendien dat de heer Detournay die de lokalen gebruikt als opslagplaats, per aangetekende brief is verzocht om het wankele en gevaarlijke gebouw vóór 1 maart 1984 te ontruimen;

»Overwegende dat bovengenoemde geen gevolg heeft gegeven aan dat verzoek en dat, sinds 1 maart, het gevaar voor de goederen en de mensen aanzienlijk is toegenomen en dat bijgevolg zo vlug mogelijk een einde moet worden gemaakt aan die situatie;

»Overwegende dat gelet op de toekomstige bestemming van de lokalen en de nakende sloping van dat gebouw, aanpassings- en herstellingswerkzaamheden om het opnieuw veilig en gezond te maken, niet kunnen worden gerechtvaardigd,

»BESLUIT: »Art. 1: Het gebouw gelegen aan de rue du Bas-Quartier nr. 2 te Doornik en eigendom van de stad

Doornik wordt gevaarlijk en ongezond verklaard. Allen die dat gebouw betreden, om welke reden dan ook, worden gelast het te ontruimen vóór woensdag 4 juli 1984.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1986

Page 109: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arresten Nrs 27.181 tot 27.190

Nr 27.184 Blz. 8

»Art. 2: Het verbod zal door de politie op een goed zichtbare plaats van het voormelde gebouw worden aangeplakt.

»Art. 3: Indien het gebouw nog steeds in gebruik is na de in artikel 1 vastgestelde datum, zullen de gebruikers er door de politie uitgezet worden en de roerende goederen die er zich nog bevinden, zullen indien nodig met geweld uit de lokalen worden verwijderd.

»Art. 4: Het vernielen of weghalen van het in artikel 2 bedoelde aanplakbiljet zal worden bestraft zoals bepaald in artikel 560 van het Strafwetboek

»Art. 5: Afschrift van dit besluit zal de gebruiker ter kennis worden gebracht door middel van een brief die hem terstond door de politie wordt afgegeven.

Doornik, 29 juni 1984, De Burgemeester, (getekend) R. Van Spitael.»;

Overwegende dat verzoeker, in uitvoering van dat besluit, op 4 juli 1984 door de gemeentepolitie uit het gebouw werd gezet; dat de rechter in kort geding bij een beschikking van 14 september 1984, zijn verzoek om opnieuw zijn intrek te mogen nemen in het gebouw heeft verworpen op de fundamentele gronden «dat het ". helemaal niet vanzelfsprekend is dat de aanvrager houder is van een handelshuurovereenkomst, dat hij tot 20 juni 1984 zelf de onzekere aard van zijn gebruiksrecht lijkt te hebben toegegeven» en «dat de oplossing van die betwisting uitsluitend aan de feitenrechter toekomt>>;

Overwegende dat verzoeker zijn door hem «Vanzelfsprekend» geachte belang om de nietigverklaring van het bestreden besluit te verkrijgen, rechtvaardigt door de handelshuurovereenkomst waarvan hij houder beweert te zijn; dat dat belang wordt betwist door de verwerende partij;

Overwegende dat artikel 1 van de wet van 30 april 1951 op de handelsovereenkomsten, gewijzigd bij de wet van 29 juni 1955, het volgende voorschrijft:

«Vallen onder toepassing van deze afdeling de huurovereenkomsten betreffende onroerende goederen of gedeelten van onroerende goederen, die, hetzij uitdrukkelijk of stilzwijgend bij de ingenottreding van de huurder, hetzij door een uitdrukkelijke overeenkomst van partijen in de loop der huurovereenkomst, door de huurder of door een onderhuurder in hoofdzaak bestemd zijn tot het drijven van een kleinhandel of tot de bedrijvigheid van een ambachtsman die rechtstreeks met het publiek handelt.»;

Overwegende dat verzoeker, door wie dat bewijs moet worden geleverd, niet aantoont dat het echtpaar Souris-Soudan, toen hij zijn intrek heeft genomen in het gebouw waarvan dat echtpaar eigenaar was, uitdrukkelijk of stilzwijgend ermee zou hebben ingestemd om de verhuurde lokalen in hoofdzaak te bestemmen voor een kleinhandel of een bedrijvigheid van een ambachtsman die rechtstreeks met het publiek handelt; dat, integendeel, de verwerende partij drie souches van ontvangstbewijzen van 8.000 fr. huurgeld beeft voorgelegd, gedagtekend 10 oktober 1981, 15 oktober 1981 en 2 december 1981 en waarop respectievelijk staat: <<provisie op huur opslagplaats Bas-Quartier 2», «1 maand huurgeld opslagplaats rue du Bas-Quartier» en «1 maand huurgeld opslagplaats rue du Bas-Quartier>>; dat het begrip opslagplaats zich niet verdraagt met de aangevoerde handelsbestemming; dat zelfs indien er van uit wordt gegaan dat verzoeker in feite een bepaalde handelsactiviteit beeft uitgeoefend in de gehuurde lokalen, zoals de verklaringen en de publicaties proberen te doen geloven die hij met zijn laatste memorie heeft ingediend, daaruit niet noodzakelijk zou volgen dat die activiteit van die aard zou zijn geweest vanaf de ingenottreding, met stilzwijgende instemming van de eigenaars; dat deze laatsten een dergelijke instemming uitdrukkelijk ontkennen, waarvan bet werkelijke bestaan trouwens zou impliceren dat zij een valse verklaring zouden hebben afgelegd in de verkoopakte van 1 juli 1983; dat verzoeker geen uitdrukkelijke instemming van bet echtpaar Souris-Soudan of van de stad Doornik voorlegt omtrent een handelsbestemming tijdens de huurovereenkomst; dat bovendien, als verzoeker van zichzelf bad gedacht dat hij een handelsbuurovereenkomst bad gesloten, er geen verklaarbare reden was om tot 20 juni 1984 te wachten om zijn recht om de lokalen te blijven gebruiken tot in oktober 1990 te laten gelden, terwijl de stad hem reeds op 15 juni 1983 op de hoogte bad gesteld van haar voornemen om de lage gedeelten van bet voorplein te laten ontruimen, dat hij die volgens de brief van 25 november 1983 van zijn raadsman daadwerkelijk heeft ontruimd en dat hij voor bet gehele gebouw zijn opzegging had gekregen op 26 januari 1984; dat zijn huidige stelling ook onverenigbaar is met de bewoordingen van de brief die zijn toenmalige raadsman op 19 januari 1984 in zijn naam aan de burgemeester heeft gericht, een brief waarin uitdrukkelijk wordt gewezen op de «onzekere aard» van bet gebruiksrecht van verzoeker om een huurverlaging te proberen te bekomen; dat aangezien verzoeker niet kan steunen op een handelshuurovereenkomst, hij geen belang beeft bij zijn beroep; dat dat beroep niet ontvankelijk is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker).

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STAf'E - 1986

Page 110: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arresten Nrs 27.181 tot 27.190 Blz. 9

Nr 27.185

ARREST van 26 november 1986 (vre Kamer)

Nr 27.185

De HH. Rémion, Eerste Voorzitter van de Raad van State, Closset en Martens, verslaggever, staatsraden, en Coolen, eerste auditeur (andersluidend advies)1.

LANG (Mr Peeters) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Bin­nenlandse Zaken

I. GEMEENTERAADSVERKIEZINGEN - Kiezersregister II. GEMEENTERAADSVERKIEZINGEN - Kiezerslijsten IU. TALEN IN BESTUURSZAKEN - Plaatselijke diensten - Nederlandse, Franse en Duitse taal­

gebieden - Berichten, mededelingen en formulieren bestemd voor het publiek

·Hoewel de kiezerslijsten, sedert de herziening van het Kieswetboek in 1976, op zich niet meer het bewijs van de kiesbevoegdheid leveren en deze bevoegdheid rechtstreeks volgt uit het voldoen aan de door de wet bepaalde voorwaarden, zijn ze toch een mededeling die het publiek in de gelegenheid stelt de kiezers van de gemeente te kennen en bezwaar in te dienen tegen de door die mededeling aan het licht gekomen onjuistheden. Zij zijn derhalve «voor het publiek bestemde mededelingen» in de zin van de bestuurstaalwetgeving en moeten tweetalig zijn in alle tweetalige gemeenten en gemeenten met taalfaciliteiten.

Gezien het op 30 augustus 1982 ingediende verzoekschrift, waarbij Norbert Lang de nietigverklaring vordert van de omzendbrief van de Minister van Binnenlandse Zaken van 30 juli 1982, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 10 augustus 1982, over het taalgebruik in het kiezersregister alsook in de lijst van de kiezers, «Wat het gebruik van de eentalige kiezerslijst in de gemeenten met faciliteiten aangaat>>;

Overwegende dat een omzendbrief van de Minister van Binnenlandse Zaken van 16 juli 1976, bekendge­maakt in het Belgisch Staatsblad van 31 juli 1976, voorschreef dat het kiezersregister alsmede de lijsten van de kiezers tweetalig moesten zijn in alle tweetalige gemeenten en gemeenten met taalfaciliteiten; dat de omzendbrief van 30 juli 1982, de bestreden handeling, die onderrichtingen wijzigt en het volgende bepaalt: «De in artikel 14 van het kieswetboek bedoelde lijst van de kiezers, moet zoals het kiezersregister, waarop zij steunt, ten aanzien van de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken worden beschouwd als een instrument ten behoeve van de inwendige diensten van de gemeenten» en: «Derhalve moeten die documenten enkel worden opgemaakt in de taal van het gebied in de gemeenten behorende tot het Franse, het Nederlandse en hèt Duitse taalgebied (artikel 10, eerste lid van de gecoördineerde wetten)» en ten slotte: «De opvatting die voorheen heeft geprevaleerd en volgens welke die documenten met mededelingen aan het publiek moesten worden gelijkgesteld heeft dus geen gelding meer»;

Overwegende dat verzoeker in Voeren woont, een taalgrensgemeente die behoort tot de gemeenten die een speciale regeling hebben gekregen krachtens artikel 8, 10°, van de bij het koninklijk besluit van 18 juli 1966 gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken; dat hij in zijn enig middel betoogt dat de kiezerslijsten moeten worden beschouwd als van het gemeentebestuur uitgaande mededelingen voor het publiek die, volgens artikel 11, § 2, tweede lid, van de bovengenoemde gecoördineerde wetten, in de taalgrensgemeenten in het Nederlands en in het Frans gesteld moeten worden; dat het middel moet worden begrepen als zijnde ontleend aan de schending van die bepaling;

Overwegende dat verzoeker, steunend op de bepalingen van het Kieswetboek, in herinnering brengt dat het college van burgemeester en schepenen elk jaar, door een bericht in de gebruikelijke vorm gesteld, ter algemene kennis brengt dat eenieder steeds op de gemeentesecretarie inlichtingen uit het kiezersregister kan bekomen, waaruit hij kan opmaken of hij zelf of een ander er al dan niet behoorlijk is in opgenomen, waarbij dit bericht melding maakt van de bij de artikelen 18 en volgende voorgeschreven procedure van bezwaar en beroep (artikel 16), dat het gemeentebestuur verplicht is exemplaren of afschriften van de lijsten van kiezers, zodra deze opgemaakt zijn, af te geven, aan hen die het uiterlijk 15 maart aanvragen (artikel 17) en dat de lijst van de kiezers der stemafdeling in het wachtlokaal van het stembureau wordt opgehangen (artikel 112); dat hij beklemtoont dat de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken op beperkende wijze moeten worden uitgelegd;

Overwegende dat artikel 14 van het Kieswetboek de colleges van burgemeester en schepenen voorschrijft elk jaar op 1 april een lijst op te maken van de op die datum in het kiezersregister ingeschreven personen, welk register zelf aan de hand van de vermeldingen van het bevolkingsregister wordt opgemaakt, en dat artikel 4 van de Gemeentekieswet ze bovendien voorschrijft op 1 augustus van het jaar tijdens hetwelk de gewone vernieuwing

1 Volgens het advies kunnen de kiezerslijsten niet worden beschouwd als een mededeling aan het publiek, noch als een bericht of een formulier. Die lijsten zijn documenten waarvan de vermeldingea bestemd zijn om de verkiezingen te organiseren en te vergemakkelijken en die, krachtens artikel 10 van de gecoördineerde wetten van 18 juli 1966, moeten worden gesteld in de taal van het gebied.

VERZAMEUNG VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1986

Page 111: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Nr 27.185

Arresten Nrs 27.181 tot 27.190

' Blz. 10

van de gemeenteraden plaats heeft, een lijst op te maken van de gemeenteraadskiezers; dat op die lijst de personen worden vermeld die op dat tijdstip de in artikel 1 bedoelde kiesbevoegdheidsvoorwaarden vervullen en in het bevolkingsregister van de gemeente zijn ingeschreven, alsook de gemeenteraadskiezers die tussen 1 augustus en de datum van de verkiezingen de leeftijd van achttien jaar zullen bereiken en de personen voor wie de schorsing van kiesrecht vóór de datum van de verkiezingen een einde neemt, aan welke lijst tot de dag vóór de verkiezingen de personen worden toegevoegd die ingevolge een arrest van het hof van beroep of een beslissing van het college als gemeenteraadskiezer opgenomen moeten worden;

Overwegende dat artikel 18 van het Kieswetboek voor de parlementskiezers in de mogelijkheid voorziet om bezwaar in te dienen tegen een onterechte inschrijving, weglating of schrapping in het kiezersregister alsook tegen onjuiste vermeldingen in dat register; dat de betrokken personen echter meestal door de afgifte van een afschrift van de lijst van de kiezers, wat volgens artikel 17 tegen betaling van de kostprijs kan geschieden, kennis kunnen krijgen van de vergissingen waartegen zij bezwaar kunnen indienen;

Overwegende dat wat de gemeenteraadskiezers aangaat, uit artikel 3 van de Gemeentekieswet, samengelezen met artikel 18 van het Kieswetboek, blijkt dat het bezwaar kan worden ingediend tegen de vermeldingen van de lijst van de gemeenteraadskiezers; dat die lijst bijgevolg voor de gemeenteraadsverkiezingen dezelfde rol heeft als het kiezersregister voor de parlementsverkiezingen;

Overwegende dat de vaste commissie voor taaltoezicht onder de oude kieswetgeving van oordeel was dat de kiezerslijsten voor het publiek bestemde mededelingen waren in de zin van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken (advies m. 1117 van 18 maart 1965 en 1117/B van 8 december 1966); dat de Minister van Binnenlandse Zaken, hoewel hij tijdens de debatten in de Senaat verklaard had dat de lijsten van de kiezers voortaan «documenten voor intern bestuur» zouden zijn (Handelingen Senaat, zitting van 23 maart 1976, blz. 1727), impliciet en terecht toegaf dat ze na de herziening van het Kieswetboek in 1976 voor het publiek bestemde mededelingen bleven, door in de bovenvermelde omzendbrief van 16 juli 1976 voor te schrijven dat ze tweetalig moesten zijn in alle tweetalige gemeenten en gemeenten met faciliteiten; dat de lijsten van de kiezers immers, ook al leveren ze op zich niet meer het bewijs van de kiesbevoegdheid en al volgt deze rechtstreeks uit het voldoen aan de door de wet bepaalde voorwaarden, toch een mededeling zijn die het publiek in de gelegenheid stelt de kiezers van de gemeente te kennen en bezwaar in te dienen tegen de door die mededeling aan het licht gekomen onjuistheden;

Overwegende dat daaruit volgt dat de tegenpartij de bestreden omzendbrief ten omechte heeft gebaseerd op de overweging dat de kiezerslijsten geen voor het publiek bestemde mededelingen zouden zijn, dat het middel gegrond is.

(Vernietiging van de omzendbrief van de Minister van Binnenlandse Zaken van 30 juli 1982 over het taalgebruik in het kiezersregister en in de lijsten van de kiezers, bekendgemaakt in het Belgisch staatsblad van 10 augustus 1982, voor zover hij voorschrijft dat de kiezerslijsten in de «taalgrensgemeenten» enkel in de taal van het gebied moeten worden opgemaakt - bekendmaking van het arrest bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad op dezelfde wijze als de omzendbrief welke het gedeeltelijk vernietigt - kosten ten laste van de tegenpartij).

Nrs 27.186 en 27.187 ARRESTEN van 26 november 1986 (Vle Kamer)

27.186 - HALLET: beroep zonder voorwerp ten gevolge van de vernietiging van de bestreden handeling in de loop van het geding door de toezichthoudende overheid.

27.187 - GEMEENTE UKKEL: afstand van het geding.

Nr 27.188 ARREST van 26 november 1986 (Vle Kamer)

De HH. Rémion, Eerste Voorzitter van de Raad van State, Closset en Martens, verslaggever, staatsraden, en Debra, eerste auditeur.

WILLEM (Mrs Detry en Geairain) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Onderwijs (F)

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1986

Page 112: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arresten Nrs 27.181 tot 27.190 Blz. 11 Nr 27.188

1. PERSONEEL VAN HET RIJKSONDERWIJS - Personeel onderworpen aan het statuut van 22 maart 1969 - Taken - Provisors en onderdirecteurs

Uit artikel 1 van het koninklijk besluit van 23 november 1970 volgt dat de onderdirec­teur het schoolhoofd vervangt telkens als deze afwezig is.

II. RECHTSPLEGING - Verstek

Gezien het verzoekschrift dat Raymond Willem op 1 juli 1982 heeft ingediend om de nietigverklaring te vorderen van:

1° de ministeriële beslissing, van onbekende datum, waarbij Jean Desormeaux, leraar aan het Rijksinstituut voor technisch onderwijs te Morlanwezl, per 2 juni 1982 aangesteld wordt voor de hogere functie van directeur aan dit instituut, zowel voor het onderwijs met volledig leerplan als voor het onderwijs voor sociale promotie;

2° de impliciete beslissing die in die beslissing vervat is om verzoeker niet aan te stellen als waarnemend directeur gedurende de afwezigheid, vanaf 1 juni 1982, van de directeur-titularis André Werion;

Overwegende dat verzoeker, bij koninklijk besluit van 27 februari 1962, met ingang van 1 juli 1961 in vast verband benoemd is tot onderdirecteur (dag- en avondonderwijs) aan de Rijkstechnische scholen te Morlanwelz, dat hij herhaaldelijk de directeur-titularis heeft vervangen telkens als deze voor een korte of lange periode afwezig was;

Overwegende dat verzoeker op 1 juni 1982 de directeur heeft vervangen die pas in het ziekenhuis was opgenomen; dat het kabinet van de minister hem er echter op 2 juni 1982 telefonisch van verwittigd heeft, hetgeen op 9 juni 1982 per telegram is bevestigd, dat Jean Desormeaux, leraar aan de school, aangesteld werd als waarnemend directeur; dat die tussentijdse functie op 28 juni 1982 geëindigd is;

Overwegende dat verzoeker een middel ontleent aan de schending van het koninklijk besluit van 23 november 1970 tot vastlegging van de ambtsbevoegdheden van de provisors en onderdirecteurs bij de Rijks­onderwijsinrichtingen, waarvan artikel 1 bepaalt dat de onderdirecteur het schoolhoofd vervangt telkens als het afwezig is;

Overwegende dat de verwerende partij niet is verschenen en geen memorie noch een administratief dossier heeft ing~diend;

Overwegende dat de verwerende partij door de bestreden aanstelling de in het middel aangevoerde bepaling geschonden heeft; dat er geen reden is om de andere middelen van het beroep te onderzoeken,

Uitspraak doende bij verstek, (Vernietiging van de ministeriële beslissing, van onbekende datum, waarbij Jean Desormeaux, leraar aan het

Rijksinstituut voor technisch onderwijs te Morlanwelz, per 2 juni 1982 aangesteld wordt voor de hogere functie van directeur aan dit instituut, zowel voor het onderwijs met volledig leerplan als voor het onderwijs voor sociale promotie en van de impliciete beslissing die in die beslissing vervat is om van i tot 28 juni 1982 verzoeker te weren voor het tussentijds uitoefenen van het ambt van directeur aan deze instelling - kosten ten laste van de verwerende partij).

Nr 27.189

ARREST van 26 november 1986 (Vle Kamer) De HH. Rémion, Eerste Voorzitter van de Raad van State, Closset en Martens, verslaggever, staatsraden, en Debra, eerste auditeur.

LEONARD (Mrs Detry en Geairain) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Onderwijs (F)

1. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOEREN) Rangschikking volgens de opgeworpen geschillen of volgens de aard van de bestreden rechtshandeling -Beroep tegen een beslissing welke niet definitief is

II. BEGRIP HANDELING (VATBAAR VOOR BEROEP) - Voorstel III. PERSONEEL VAN HET RIJKSONDERWIJS - Personeel onderworpen aan het statuut van

22 maart 1969 - Selectie - Selectiecommissie - Voorstel

Hoewel de Koning niet gebonden is door de rangschikking van de gegadigden zoals die door de selectiecommissie is opgemaak~ zou hij toch geen kandidaat kunnen benoemen die niet voorkomt op de door de commissie opgestelde lijst. Een door de commissie geweerde

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1986

Page 113: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Nr 27.189

Arresten Nrs 27.181 tot 27.190

Blz. 12

kandidaat heeft er belang bij de nietigverklaring te vorderen van die afwijzingsbeslissing welke hem immers meteen elke mogelijkheid ontneemt om benoemd te worden1•

IV. PERSONEEL VAN HET RIJKSONDERWUS - Personeel onderworpen aan het statuut van 22 maart 1969 - Selectie - Tijdelijke aanstelling in een selectieambt

1. De selectiecommissie moet bij de ambtsanciënniteit van een gegadigde alle dien­sten bijtellen die hij verricht heeft in het wervingsambt dat in aanmerking komt voor een benoeming in een selectieambfl.

2. Een onderscheid dat zou worden gemaakt naargelang de afgewezen gegadigden, nadat die afwijzing door de Raad van State onregelmatig is bevonden, solliciteren naar hetzelfde of naar een ander selectieambt, stoelt op geen enkele grond.

Gezien het op 7 juli 1984 ingediende verzoekschrift, waarbij Joseph Leonard de nietigverklaring vordert van:

1° de beslissing van onbekende datum, waarvan hij kennis heeft gekregen met een brief van 12 juni 1984 van het «.Ministère de l'Education nationale», waarbij zijn kandidatuur voor de selectieambten van opvoeder­huismeester die vacant zijn verklaard bij een circulaire van 13 oktober 1983, niet-ontvankelijk is verklaard,

2° de in die beslissing besloten impliciete verwerping van zijn kandidatuur voor de vacante betrekkingen van opvoeder-huismeester aan de Rijksmiddelbare school van Seraing en aan de koninklijke athenea van Esneux, Jupille-sur-Meuse en Wezet,

3° de in de twee voornoemde handelingen besloten impliciete weigering om hem in te delen bij de gegadigden voor de voornoemde betrekkingen en hem te benoemen in het selectieambt van opvoeder-huismeester met aanstelling in een van de door hem geambieerde betrekkingen,

4° de benoelningen die gedaan zijn of gedaan zullen worden in de betrekkingen van opvoeder-econoom in de vier voornoemde instellingen;

Overwegende dat verzoeker met ingang van 29 augustus 1965 vast benoemd is tot studiemeester-opvoeder in een internaat; dat hij van 1963 tot 1983 het hogere ambt van internaatsbeheerder heeft uitgeoefend;

Overwegende dat verzoeker in 1978 gesolliciteerd heeft naar het selectieambt van directie-secretaris aan het koninklijk atheneum van Spa en aan de rijksnormaalschool te Luik; dat zijn kandidatuur afgewezen is omdat hij niet de vereiste anciënniteit bezeten zou hebben; dat die beslissing vernietigd is bij arrest nr 23.141 van de Raad van State van 20 april 1893 op de grond dat de ambtenaar, wanneer hij tijdelijk een selectie- of bevorderingsambt uitoefent, zich in een toestand van dienstactiviteit in zijn eigen wervingsambt bevindt, zodat de tijd die hij aan één van die beide ambten besteedt in aanmerking moet worden genomen om zijn anciënniteit in zijn wervingsambt te berekenen;

Overwegende dat verzoeker op 27 oktober 1983, in deze volgorde, gesolliciteerd heeft naar de selec­tieambten van opvoeder-huismeester aan het atheneum van Esneux, de rijksmiddelbare school van Seraing en de koninklijke athenea van Jupille-sur-Meuse en Wezet, die vacant verklaard waren met een rondschrijven van 13 oktober 1983;

Overwegende dat de selectiecommissie op 16 februari 1984 verzoekers kandidatuur heeft afgewezen omdat hij geen zes jaar ambtsanciënniteit bezat, zoals voorgeschreven was in artikel 83, 4°, van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 houdende het statuut van het personeel van de onderwijsinrichtingen van de Staat, om in een selectieambt te worden benoemd;

Overwegende dat de verwerende partij, bij koninklijke besluiten van 18 april 1984, Henriette Dinon, Nicole Van Borren en Cécile Yerna benoemd heeft tot opvoeder-huismeester, onderscheidenlijk aan de middelbare school van Seraing en aan de koninklijke athenea van Jupille-sur-Meuse en van Wezet; dat André Meurice bij koninklijk besluit van 7 mei 1984 benoemd is tot opvoeder-huismeester aan het koninklijk atheneum van Esneux; dat alle gegadigden door de selectiecommissie gerangschikt waren tijdens de vergaderingen van 16 en 23 februari 1984;

Overwegende dat de verwerende partij betoogt dat het beroep te laat is ingesteld in zoverre ermee de benoemingen worden bestreden die aan de orde zijn in het koninklijk besluit van 18 april 1984, op de grond dat het besluit bekendgemaakt is in het blad nr 94 van de maand april 1984 van het algemeen bestuur van het personeel, de statuten en de administratieve organisatie en dat die benoemingen bovendien aan de belanghebbende instellingen medegedeeld zijn met een nota van het algemeen bestuur van 21 april 1984;

Overwegende dat de verwerende partij niet aantoont dat verzoeker een van de geadresseerden van blad nr 94 van april 1984 zou zijn geweest, noch dat hij kennis zou hebben gehad van nota's die medegedeeld waren aan

1 Vergelijk: arresten Barbe, n' 15.407, van 30 juni 1972, De Block, n' 15.429, van 10 juli 1972, Denoulet, n' 18.899, van 14 april 1978, en Bossuyt, n' 19.244, van 14 november 1978. 2 Vergelijk: arrest Vandercammen, n' 26.029, van 8 januari 1986, en de noot.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STIITE - 1986

Page 114: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arresten Nrs 27.181 tot 27.190 Blz. 13 Nr 27.189

instellingen waar hij geen ambt uitoefende; dat hij op de hoogte gebracht is van de benoemingen die hij bestrijdt met een brief van 12 juni 1984; dat het middel van niet-ontvankelijkheid niet kan worden aangenomen;

Overwegende dat de verwerende partij beweert dat het beroep onontvankelijk zou zijn in zoverre ermee de uitdrukkelijke en impliciete beslissingen van de selectiecommissie worden bestreden op de grond dat het zou gaan om handelingen die aan de benoemingen voorafgaan en alleen tegen die benoemingen beroep zou kunnen worden ingesteld;

Overwegende dat de Koning weliswaar niet gebonden is door de rangschikking van de gegadigden die door de selectiecommissie wordt opgemaakt, maar dat Hij geen gegadigde zou kunnen benoemen die niet voorkomt op de door haar opgestelde lijst; dat verzoeker er derhalve belang bij heeft de nietigverklaring te bekomen van beslissingen die hem meteen elke mogelijk.heid ontnemen om te worden benoemd; dat de exceptie van niet­ontvankelijkheid moet worden verworpen;

Overwegende, wat de zaak zelf betreft, dat verzoeker een enig middel ontleent aan de schending van de artikelen 83 en 84 van het voormelde statuut, zoals die artikelen uitgelegd zijn in verscheidene arresten van de Raad van State, waaronder het voormelde arrest n' 23.141; dat hij betoogt dat er geen reden is om de dienstactiviteit volbracht naar aanleiding van aanwijzigingen voor tijdelijke uitoefening van een selectie- of bevorderingsambt niet in aanmerking te nemen voor de vaststelling van de ambtsanciënniteit in een wervingsambt;

Overwegende dat de verwerende partij antwoordt dat zij met de voormelde rechtspraak rekening heeft gehouden ten aanzien van de twee gegadigden die al eerder kandidaat waren voor het selectieambt van opvoeder­huismeester en wier kandidatuur afgewezen was om een motief dat door de Raad van State onregelmatig was bevonden, maar dat zij daarmee geen rekening diende te houden ten aanzien van verzoeker die van zijn kant in 1978 gesolliciteerd had naar het selectieambt van directiesecretaris, zodat de selectiecommissie «Van verzoekers geval geen kennis hoefde te nemen op dezelfde wijze als zulks gold voor de twee andere gegadigden ... die al eerder naar hetzelfde ambt hadden gesolliciteerd»;

Overwegende dat het onderscheid dat de verwerende partij beweert te maken, al naargelang de gepasseerde gegadigden, nadat die passering door de Raad van State onregelmatig is bevonden, solliciteren naar hetzelfde of naar een andere selectieambt, op geen enkele grond stoelt; dat de selectiecommissie bij verzoekers ambtsanciënniteit alle diensten moest bijtellen die hij in het wervingsambt verricht had in verhouding tot het selectieambt, dat wil in casu zeggen het ambt van studiemeester-opvoeder in een internaat sedert 1963, zonder dat zij daar de dienstperiodes van kon aftrekken die hij had verricht in het hogere ambt van internaatsbeheerder van 1963 tot 1983; dat de kandidatuur van verzoeker, die 7414 dagen dienst telde, niet kon worden afgewezen omdat hij niet de vereiste zes jaar anciënniteit zou hebben gehad;

OveîWegende dat het middel gegrond is;

Overwegende dat verzoeker niet aantoont dat de verwerende partij de verplichting had hem te benoemen in één van de betrekkingen waarnaar hij gesolliciteerd had; dat de vernietiging derhalve moet worden beperkt, zoals hierna wordt gepreciseerd,

BESLUIT:

Artikel 1. - Vernietigd worden:

1° de beslissing van de verwerende partij die op 12 juni 1984 ter kennis van Joseph Leonard is gebracht, en waarbij zijn kandidatuur voor de vacante betrekkingen van opvoeder-huismeester aan de rijksmiddelbare school van Seraing en de koninklijke athenea van Esneux, Jupille-sur-Meuse en Wezet, onontvankelijk wordt verklaard;

2°de koninklijke besluiten van 18 april 1984 houdende benoeming van Henriette Dinon, Nicole Van Borren en Cécile Yerna tot het ambt van opvoeder-huismeester, onderscheidenlijk aan de rijksmiddelbare school te Seraing en de koninklijke athenea van Jupille-sur-Meuse en Wezet;

3° het koninklijk besluit van 7 mei 1984 houdende benoeming van André Meurice tot het ambt van opvoeder-huismeester aan het koninklijk atheneum van Esneux.

Artikel 2. - Het beroep wordt voor het overige verworpen.

Artikel 3. - De kosten, bepaald op 4.000 frank, komen ten laste van de verwerende partij.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1986

Page 115: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Nr 27.190

Nr 27.190

ARREST van 26 november 1986 (Vle Kamer)

Arresten Nrs 27.181 tot 27.190

Blz. 14

De HH. Rémion, Eerste Voorzitter van de Raad van State, Closset en Martens, verslaggever, staatsraden, en Debra, eerste auditeur.

THOMAS (Mrs Detry en Geairain) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Onderwijs (F)

PERSONEEL VAN HET RIJKSONDERWIJS - Personeel onderworpen aan het statuut van 22 maart 1969 - Selectie - Tijdelijke aanstelling in een selectieambt

Bij ontstentenis van een andere statutaire bepaling dan die van artikel 83, 4°, van het statuut van 22 maart 1969, bevindt een personeelslid dat tijdelijk is aangesteld in een selectie­of bevorderingsamb~ zich in actieve dienst in zijn wervingsambt, zodat de tijd die wordt besteed aan één van die ambten in aanmerking moet worden genomen voor de berekening van zijn anciënniteit in zijn wervingsambt1•

Gezien het op 4 juni 1983 ingediende verzoekschrift waarbij Claude Thomas de nietigverklaring vordert van:

1° de beslissing van de verwerende partij, waarbij hem per schrijven van 6 april 1983 ter kennis is gebracht dat, voor de berekening van de ambtsanciënniteit van zes jaar, die bij artikel 83, 4°, van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 tot vaststelling van het statuut van de leden van het onderwijzend personeel van de Staat wordt vereist om benoemd te kunnen worden tot het selectieambt van werkmeester, de diensten die hij in hetzelfde ambt van werkmeester vanaf 10 oktober 1975 tijdelijk heeft gepresteerd in het R.I.T.O. Chromé-Wyns te Anderlecht, niet in aanmerking wordt genomen;

2° de in die beslissing impliciet vervatte weigering om hem als sollicitant in aanmerking te nemen voor de vacante betrekkingen van werkmeester in het hoger secundair onderwijs in de rijksinstituten voor technisch onderwijs te Irchonwelz, Gembloux en Court-Saint-Etienne;

3° de in de twee voormelde handelingen impliciet vervatte weigering om hem te rangschikken onder de gegadigden voor de vacant verklaarde betrekkingen van werkmeester en om hem te benoemen in het selectieambt van werkmeester;

Overwegende dat verzoeker,. die sinds 1 september 1973 vast benoemd is tot praktijkleraar en die sinds 10 oktober 1975 het ambt van werkmeester uitoefent in het Rijkstechnisch instituut te Anderlecht, op 18 september 1982 heeft gesolliciteerd naar de betrekkingen van werkmeester in de Rijktechnische instituten te Irchonwelz, Gembloux en Court-Saint-Etienne, waarvan de vacature bij een oproep tot gegadigden op 6 september 1982 was bekendgemaakt;

Overwegende dat verzoeker bij schrijven van 6 april 1983 in kennis is gesteld van de beslissing waarbij de selectiecommissie zijn sollicitatie afwijst op de grond dat hij niet voldoet aan de ambtsanciënniteit vereist bij artikel 83, 4°, van het statuut; dat die beslissing de bestreden handeling vormt;

Overwegende dat verzoeker een enig middel ontleent aan de schending van de artikelen 83 en 84 van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 tot vaststelling van het statuut van de leden van het onderwijzend personeel van de Staat in zoverre, overeenkomstig de interpretatie die de Raad van State aan die bepalingen heeft gegeven, inzonderheid in arrest n' 23.141 van 20 april 1983, na de bestreden beslissing, de anciënniteit van verzoeker, die is ingegaan op 1 september 1972, de diensten omvat die hij van 10 oktober 1975 tot 18 september 1982 heeft uitgeoefend en de bij artikel 83, 4°, van het voormelde statuut vereiste ambtsanciënniteit van zes jaar ruim overschrijdt;

Overwegende dat de verwerende partij antwoordt dat de selectiecommissie de sollicitatie van verzoeker heeft afgewezen omdat zij van oordeel is dat, om de leraren die behoren tot het team van de werkmeester raad te kunnen geven, men het ambt van die leraren dient te hebben uitgeoefend;

Overwegende dat, bij ontstentenis van een andere statutaire bepaling, het personeelslid bij de uitoefening van een selectie- of bevorderingsambt zich in actieve dienst in zijn wervingsambt bevindt; dat de tijd die wordt besteed aan één van die ambten in aanmerking moet worden genomen voor de berekening van zijn anciënniteit in zijn wervingsambt; dat daaruit voortvloeit dat de ambtsanciënniteit van verzoeker is ingegaan op 1 september 1972 en de diensten omvat die hij van 10 oktober 1975 tot 18 september 1982 heeft gepresteerd; dat hij op het ogenblik van zijn sollicitatie een anciënniteit van meer dan zes jaar telde en dat de verwerende partij artikel 83, 4°, van het voormelde statuut heeft geschonden door die sollicitatie af te wijzen;

Overwegende dat het middel gegrond is;

1 Vergelijk: het voorgaande arrest en de noot.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1986

Page 116: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arresten Nrs 27.181 tot 27.190 Blz. 15 Nr 27.190

Overwegende dat verzoeker niet stelt dat de verwerende partij verplicht zou zijn geweest hem te benoemen in één van de betrekkingen waarnaar hij had gesolliciteerd; dat de nietigverklaring derhalve moet worden beperkt, zoals hierna wordt verduidelijkt.

(Vernietiging van de beslissing, waarvan op 6 april 1983 aan Claude Thomas kennis is gegeven en waarbij de verwerende partij zijn sollicitatie naar de vacante betrekkingen van werkmeester in de Rijksinstituten voor technisch onderwijs te Irchonwelz, Gembloux en Court-Saint-Etienne onontvankelijk verklaart - verwerping van het beroep voor het overige - kosten ten laste van de verwerende partij).

VERZAMELING VAN ARRESIBN VAN DE RAAD VAN STATE - 1986

Page 117: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arresten N's 27.191 en 27.192 Blz. 1

Nr 27.191

ARREST van 26 november 1986 (Vie Kamer)

Nr 27.191

De HH. Rémion, eerste voorzitter van de Raad van State, Closset en Martens, verslaggever, staatsraden, en Ronsmans, auditeur.

WATTIER (Mr Ronval) tl gemeente Colfontaine (Mrs Weinstock en Pierson) - In tussenkomst geroepen partij: bestendige deputatie van de provincieraad van Henegouwen

1. GEMEENTEPERSONEEL - Statuut - Statutaire of contractuele aard van de dienstverbintenis II. BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE - Bevoegdheid inzake geschillen nietigverklaring

- Handelingen van administratieve overheden

Is onder statuut en niet bij overeenkomst in dienst genomen het personeelslid dat bij een eenzijdige handeling van het college van burgemeester en schepenen is aangesteld - aan­stelling die viermaal eenzijdig is hernieuwd - in een van de betrekkingen van de formatie van het werkliedenpersoneel zoals ze door de gemeenteraad is vastgesteld.

Noch uit het zogezegde tijdelijke karakter van deze betrekking en deze benoeming, noch uit de impliciete verwijzing naar de arbeidsovereenkomst, zou kunnen worden afgeleid dat de betrokkene niet onder een rechtspositieregeling zou vallen.

Zolang de omstandigheden die bestonden bij de aanstelling bleven bestaan, moest de betrekking worden beschouwd als een vaste betrekking, ongeacht de door gemeentelijke overheid gebezigde termen.

Gezien het op 7 september 1984 ingediende verzoekschrift, waarbij Jacqueline Wattier de nietigverklaring vordert van de besluiten van het college van burgemeester en schepenen van Colfontaine:

1° van 17 juli 1984 waarbij zij ervan in kennis wordt gesteld dat een einde wordt gemaakt aan haar ambt van werkster bij de zaal voor culturele activiteiten, met een opzeggingstermijn die ingaat op dezelfde dag en afloopt op 31 juli 1984;

2° van 8 augustus 1984 waarbij het besluit van 17 juli 1984 wordt bevestigd;

Overwegende dat de gemeenteraad van Colfontaine bij een besluit van 17 april 1978, goedgekeurd bij een koninklijk besluit van 17 november 1978, de formatie van zijn werkliedenpersoneel aangevuld heeft met een formatie van tijdelijke en deeltijdse schoonmaaksters waarin veertig betrekkingen voor 680 uren per week zijn opgenomen;

Overwegende dat het college van burgemeester en schepenen verzoekster op 3 december 1980 in dienst heeft genomen voor een periode van eenjaar met ingang van 1 december 1980 en voor drie uren per dag, betogend dat «het voor het algemeen onderhoud en de bewaking van de lokalen van de zaal voor culturele activiteiten wenselijk was, voorlopig een werkster in los verband en deeltijds aan te stellen om de volgende taken te vervullen: onderhoud, toezicht op de verwarming, optreden als conciërge»; dat luidens de aanhef van het besluit «de uren met betrekking tot die prestaties het totale aantal van 680 uren, vastgesteld in het besluit van de gemeenteraad van 17 april 1978 betreffende de formatie van de tijdelijke en deeltijdse schoonmaaksters, niet zullen verhogen»;

Overwegende dat verzoekster betoogt dat zij geen kennis heeft gekregen van dat besluit, noch van de besluiten die de gevolgen ervan achteraf hebben verlengd alvorens die besluiten haar op 8 oktober 1984 waren toegezonden door de gouverneur van Henegouwen, gedurende het onderzoek van het onderhavige geschil; dat voor zover zij weet haar indienstneming concrete vorm heeft aangenomen in een overeenkomst van 20 december 1980, gesloten tussen enerzijds het gemeentebestuur, vertegenwoordigd door de burgemeester en de gemeentesecretaris, en anderzijds verzoekster, die erin wordt beschreven als persoon die het ambt van deeltijds conciërge van de gemeente­lijke zaal voor culturele activiteiten uitoefent, en waarin de functie van conciërge in zes punten nader wordt om­schreven;

Overwegende dat verzoeksters aanstelling driemaal achtereen is verlengd, respectievelijk tot 31 mei 1982, vervolgens tot 30 november 1982, ten slotte tot 30 november 1983; dat verzoekster, die haar ambt was blijven uitoefenen, hoewel na die datum geen uitdrukkelijke verlenging was toegestaan, behoort tot de werksters wier aanstelling verlengd is tot 30 september 1984 bij een besluit van het college van 13 juni 1984;

Overwegende dat het college op 17 juli 1984 het besluit om haar te ontslaan heeft genomen dat de eerste bestreden handeling vormt; dat de brief van dezelfde datum, waarin het besluit ter kennis werd gebracht van verzoekster, de volgende uitleg bevat:

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1986

Page 118: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Nr 27.191

Arresten Nes 27.191 en 27.192

Blz. 2

«Wij worden er door de diensten van het provinciaal gouvernement van in kennis gesteld dat uw ambt van werkster bij de zaal voor culturele activiteiten en dat van uw man als gerant van het «Maison du peuple» niet verenigbaar zijn»;

Overwegende dat verzoekster in een aan het college gerichte brief van 20 juli 1984, erop wees dat ze conciërge was en geen werkster, de motieven voor haar ontslag betwistte en klaagde over schending van de rechten van de verdediging; dat het college, in een brief van 8 augustus waarin de tweede bestreden handeling is vervat, verzoeksters bezwaar afwees en haar bevestigde dat ze geen deel meer uitmaakte van het personeel sedert 1 augustus 1984; dat het college preciseerde dat het ambt van conciërge niet opgenomen was in de formatie van het gemeentelijk personeel, dat alle werksters het statuut van tijdelijk personeelslid hadden en dat de voormelde overeenkomst van 20 december 1980 alleen tot doel had verzoeksters taken vast te stellen;

Overwegende dat de gouverneur op een brief van 22 augustus 1984, waarbij verzoekster hem verzocht om «een afechrift van alle uitgewisselde brieven en om de rechtsgrond van zijn advies dat tot haar ontslag had geleid, op 8 oktober 1984 antwoordde dat zijn diensten niet waren geraadpleegd in verband met haar ontslag, dat gesteld dat ze wel geraadpleegd waren, ze het door het college in zijn brief van 17 juli 1984 aangevoerde advies niet zouden hebben kunnen uitbrengen daar in de gemeentelijke regelgeving niet wordt voorzien in enige onverenigbaarheid en dat verzoekster bij overeenkomst van 20 december 1980 niet in dienst was genomen als deeltijds conciërge, maar wel als losse en tijdelijke werkster, krachtens een besluit van het schepencollege, daartoe behoorlijk gemachtigd, van 3 december 1980; dat hij concludeerde dat het bijgevolg ging om het ontslag van een los personeelslid, dat niets had uit te staan met een tuchtmaatregel, en dat verzoekster tevergeefe de schending van de rechten van de verdediging aanvoerde»;

Overwegende dat de verwerende partij beklemtoont dat verzoekster bij overeenkomst in dienst is genomen, dat zij tijdelijk en in los verband in dienst genomen is en dat er, zoals wordt vermeld in elke beslissing betreffende deze indienstneming, een einde aan kon worden gemaakt «op elk tijdstip met inachtneming van een wettelijke opzeggingstermijn»; dat ze daaruit afleidt dat de relaties tussen partijen ressorteren onder het sociaal recht en dat de Raad van State geen kennis kan nemen van dit beroep;

Overwegende dat verzoekster bij een eenzijdige handeling van het college van burgemeester en schepenen van 3 december 1980, die viermaal eenzijdig is hernieuwd, is aangeworven in een van de betrekkingen van de formatie van het werkliedenpersoneel, zoals ze door de gemeenteraad is vastgesteld en vervolgens aangevuld op 17 april 1978; dat de verwerende partij, in haar brief van 8 augustus 1984, en de gouverneur van Henegouwen, in zijn brief van 8 oktober 1984, het erover eens zijn dat de overeenkomst van 20 december 1980 beschouwd moet worden als een document dat alleen bestemd was om verzoeksters taken vast te leggen; dat daaruit voortvloeit dat verzoekster niet op grond van een arbeidsovereenkomst in dienst was, maar benoemd was in een betrekking waarin voorzien was in een formatie met tijdelijke en deeltijdse betrekkingen; dat zolang de omstandigheden die bestonden bij verzoek­sters aanstelling bleven bestaan, de betrekking die zij bekleedde moest beschouwd worden als een vaste betrekking, ongeacht de door de verwerende partij gebezigde termen;

Overwegende dat noch uit het zogenaamde tijdelijke karakter van deze betrekking en deze benoeming, noch uit de impliciete verwijzing naar de arbeidsovereenkomst, door de mogelijkheid om deze te verbreken met een opzeggingstermijn, zou kunnen worden afgeleid dat verzoekster niet onder een rechtspositieregeling zou vallen; dat de tijdelijke aard van de dienstbetrekking trouwens wordt ontkracht door de opeenvolgende hernieuwingen ervan en door het feit dat verzoekster in dienst is mogen blijven tussen de derde en vierde hernieuwing, dit is tussen 30 november 1983 en 13 juni 1984, zonder dat enige beslissing die periode dekt;

Overwegende dat de verwerende partij niet beweert dat de aard van de aan verzoekster opgedragen taken zou hebben gerechtvaardigd dat ze beperkt werden in de tijd; dat ze de bestreden beslissing trouwens gemotiveerd heeft op grond van een zogenaamde onverenigbaarheid tussen verzoeksters functies en de betrekking van haar echtgenoot;

Overwegende dat het college van burgemeester en schepenen met de bestreden handeling een einde heeft gemaakt aan de functie van verzoekster terwijl deze onder een rechtspositieregeling viel; dat de debatten behoren te worden heropend om de partijen in staat te stellen uitleg te verstrekken over de juiste strekking van de bestreden beslissing,

BESLUIT:

Artikel 1. - De Raad van State is bevoegd om kennis te nemen van het beroep.

Artikel 2. - De debatten worden heropend.

Artikel 3. - Het door de auditeur-generaal aangewezen lid van het auditoraat wordt ermee belast het onderzoek voort te zetten.

Artikel 4. - De beslissing over de kosten wordt in beraad gehouden.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE- 1986

Page 119: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arresten Nrs 27.191 en 27.192 Blz. 3

Nr 27.192

ARREST van 26 november 1986 (Vr Kamer)

Nr 27.192

De HH. Rémion, eerste voorzitter van de Raad van State, Closset en Martens, verslaggever, staatsraden, en Leroy, auditeur.

GRETZER tl Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen (Mr Gérard)

I. BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE - Algemeen - Wettelijke begrenzing van de bevoegdheid

1. De Raad van State is niet bevoegd om de machtiging te erkennen die de verzoeker aan een mede-ondertekenaar van het verzoekschrift heeft verleend.

2 . ... noch om het bestuur te verzoeken een afgezette ambtenaar «voorlopig te herstellen in functies die verenigbaar zijn met de noden van de dienst».

3 . ... en evenmin om de raad van beroep te vragen de tuchtprocedure te herbeginnen.

II. PERSONEEL VAN DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ DER BELGISCHE SPOORWEGEN -Tochtregeling - Rechtspleging en uitspraak van de straf (1 en 2)

III. PROCEDURE IN NIET-BETWISTE ZAKEN - Rechten van de verdediging en recht om gehoord te worden - Modaliteiten - Verplichting te verschijnen (1)

1. Een personeelslid dat niet is ingegaan op oproepingen om te verschijnen voor de dienst belast met het voorafgaand onderzoek vooraleer de raad van beroep een advies geeft, kan de raad niet verwijten advies te hebben uitgebracht vóór de afsluiting van het onderzoek.

2. Geen bepaling van het tuchtreglement van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen voorziet in de afgifte van kopies van het dossier.

IV. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Tochtregeling - Rechten van de verdediging - Verplichting de rechten van de verdediging in acht te nemen

V. PROCEDURE IN NIET-BETWISTE ZAKEN - Rechten van de verdediging en recht om gehoord te worden - Modaliteiten - Termijn bepaald voor het verschijnen

In casu heeft de raadsman van verzoeker de nodige tijd gehad voor de verdediging van de belanghebbende. Ofschoon hij in zijn conclusies de rechtspleging bekritiseert en nalaat de grond van het geschil aan te snijden, gaat het om de vrije keuze van een systeem van verdediging om te bekomen dat de uitspraak zou worden uitgesteld tot de strafaervolging beëindigd is.

Gezien het op 25 maart 1985 ingediende verzoekschrift waarbij Christian Gretzer de beslissing van 26 fe­bruari 1985 waarbij de directeur-generaal van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen hem de tuschtstrafvan afzetting oplegt en de op 14 november 1984 uitgesproken voorlopige schorsing bekrachtigt, voorlegt aan de Raad van State; dat verzoeker de Raad van State verzoekt;

1° de machtiging te erkennen die hij heeft verleend aan Jacques Delbouille, mede-ondertekenaar van het verzoekschrift,

2° de op 14 november 1984 besliste schorsing nietig te verklaren,

3° zijn afzetting nietig te verklaren,

4° de N.M.B.S. te verzoeken «hem voorlopig te herstellen in functies die verenigbaar zijn met de noden van de dienst»;

5° «de Raad van beroep van de N.MB.S., al dan niet op dezelfde manier samengesteld, te vragen de toedracht van de zaak te verdagen tot een latere terechtzitting om hem de nodige tijd en mogelijkheden te geven om zijn verdediging voor te bereiden»;

Overwegende dat verzoeker op 11 augustus 1980 in vast verband benoemd is tot spoorlegger bij de N.M.B.S.; dat hij tijdens de nacht van 13 november 1984 betrapt is door twee inspecteurs van de spoorwegpolitie terwijl hij aanstalten maakte om koperen kabels te stelen in het station van Monceau-Formation; dat toen tijdens een huiszoe­king ongeveer 50 kilogram koperen kabels ter waarde van 43.000 frank in ontdekt, verzoeker de diefstallen heeft bekend;

Overwegende dat verzoeker op 14 november 1984 voorlopig geschorst is door zijn hiërarchische meerdere die heeft voorgesteld om hem af te zetten; dat verzoeker die op 16 november op de hoogte is gebracht van dat voorstel, zijn financiële moeilijkheden heeft aangevoerd om zich te rechtvaardigen; dat die rechtvaardiging is

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE -1986

Page 120: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Nr 27.192

Arresten Nrs 27.191 en 27.192

Blz. 4

verworpen door zijn onmiddellijke meerdere wiens voorgestelde straf op 22 november 1984 is goedgekeurd door de eerstaanwezend ingenieur;

Overwegende dat verzoeker had gevraagd door de raad van beroep gehoord te worden met bijstand van een vakbondsafgevaardigde, en dat deze afgevaardigde, na op 7 februari 1985 kennis te hebben genomen van het dossier, verzoeker heeft bijgestaan toen die op 11 februari 1985 verscheen, en «voorafgaande hoofdconclusies» heeft ingediend waarin hij concludeerde tot uitstel van de zaak, betogende:

- dat de griffie geweigerd had hem kopieën van het dossier te geven en dat de termijn om de verdediging van verzoeker voor te bereiden te kort was geweest,

- dat verzoeker de gelegenheid was ontnomen om zich te verplaatsen door de intrekking van de gunstige verplaatsingsmogelijkheden als gevolg van zijn schorsing,

- dat er in het dossier gegevens stonden die vreemd zijn aan de zaak, voornamelijk omtrent het feit dat hij al met de justitie in aanmerking was gekomen,

- dat er een strafrechtelijk onderzoek aan de gang was en dat de uitspraak diende te worden opgeschort tot na de rechterlijke beslissing;

Overwegende dat de raad van beroep in zijn op dezelfde dag uitgebrachte advies antwoordde dat de appellant en zijn raadsman het dossier hadden kunnen inzien, dat geen enkel artikel van het tuchtreglement bepaalde dat daarvan kopieën mochten worden afgegeven, dat hij niet bevoegd was om uitspraak te doen over de intrekking van de gunstige verplaatsingsmogelijkheden en over het verzoek tot herstel in het ambt, dat hij de gegevens die niets uit te staan hadden met de zaak uit het dossier weerde en bijgevolg niet in aanmerking nam; dat de raad van beroep oordeelde dat er niet gewacht hoefde te worden op de rechterlijke beslissing, aangezien de feiten niet betwist werden, oordeelde dat het behoud van het personeelslid in zijn ambt strijdig was met de belangen van de maatschappij en zich eenstemmig aansloot bij het voorstel van afzetting;

Overwegende dat de directeur-generaal van de N.M.B.S., bij de beslissing die de bestreden handeling vormt, verzoeker op 26 februari 1985 uit zijn ambt heeft afgezet en de voorlopige schorsing heeft bekrachtigd;

Overwegende dat de Raad van State niet bevoegd is om kennis te nemen van het eerste, het vierde en het vijfde onderwerp van het beroep; dat dat beroep ratione temporis onontvankelijk is doordat het de voorlopige schorsing bestrijdt die verzoeker is opgelegd en hem meer dan zestig dagen voor het instellen van het beroep ter kennis is gebracht; dat verzoeker niet beweert dat aan die maatregel een onregelmatigheid zou kleven die de wettigheid van zijn afzetting in het gedrang brengt; dat de middelen dus alleen moeten worden onderzocht in zoverre zij de aan verzoeker opgelegde afzetting bekritiseren;

Overwegende dat verzoeker een eerste middel ontleent aan de schending van artikel 13, zevende lid, van het statuut van het personeel van de N.M.B.S. in zoverre de administratieve onderzoekscommissie niets zou hebben gedaan om het bestaan na te gaan van de aanvragen die hij heeft gericht aan het openbaar centrum voor maatschap­pelijk welzijn om een uitkering te krijgen die hem werd geweigerd omdat hij loontrekkende was, terwijl de onderzoekers het bestaan van de door hem aangevoerde rechtvaardigingsgrond hadden kunnen nagaan door de maatschappelijk assistente van het openbare centrum voor maatschappelijk welzijn tot wie verzoeker zich had gericht te ondervragen;

Overwegende dat artikel 13, zevznde lid, van het voormelde statuut luidt als volgt:

«Wordt een zaak aan de Raad van beroep voorgelegd, dan is het nodig dat de onderzoeksverrichtingen volkomen geëindigd zijn, dat de beklaagde in staat gesteld werd om al zijn verweermiddelen te laten gelden, en dat in het dossier al de bestanddelen opgenomen zijn waardoor de Raad met volle kennis van zaken een oordeel kan vellen»;

dat de aldus bedoelde onderzoeken die zijn welke zijn uitgevoerd met betrekking tot het strafbare feit dat het personeelslid ten laste wordt gelegd; dat de sociale dienst van de N.M.B.S., belast met het maatschappelijk onderzoek, verzoeker heeft opgeroepen bij aangetekende brieven van 27 november en 4 december 1984 die de geadresseerde hebben bereikt, zoals blijkt uit de door hem ondertekende ontvangstmeldingen dat verzoeker niet is ingegaan op die oproepingen; dat hij de Raad van beroep bijgevolg niet kan verwijten advies te hebben uitgebracht vóór de afsluiting van die onderzoeken;

Overwegende dat het middel een feitelijke grondslag mist;

Overwegende dat verzoeker een tweede middel ontleent aan de schending van artikel 13, § 4, van het statuut van het personeel van de N.M.B.S., volgens hetwelk «de beroeper en zijn verdediger ... van al de stukken van het dossier kennis (mogen) nemen en alle inlichtingen (mogen) inwinnen die tot de verdediging nodig zijn», en van artikel 6, 3b, van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden dat bepaalt dat «eenieder die wegens een strafbaar feit wordt vervolgd» inzonderheid het recht heeft om ... «te beschikken over voldoende tijd en faciliteiten welke nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging», in zoverre hij slechts over één dag heeft beschikt om het dossier in te zien, zijn behoeftigheid het hem niet mogelijk maakte zich te verplaatsen en in zoverre de kopieën van het dossier aan zijn verdediger geweigerd zijn;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1986

Page 121: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arresten Nrs 27.191 en 27.192 Blz. 5 Nr 27.192

Overwegende dat het bericht van bepaling van de rechtsdag, waarin te lezen staat dat het dossier op 6 februari 1985 zou kunnen worden ingezien, op die dag door verzoeker is ontvangen, maar dat de verwerende partij zijn raadsman toestemming gaf het op 7 februari 1985 in te zien; dat dat dossier bestaat uit éénentwintig stukken die, buiten de formulieren die geen enkel gegeven bevatten dat de verdediging van verzoeker aangaat, een vijftiental pagina's tekst tellen, met talrijke herhalingen; dat aangezien de raadsman van verzoeker de mogelijkheid had een dergelijk dossier in te zien gedurende de vijf uren dat de griffie open is, hij de nodige tijd heeft gehad voor de verdediging van de belanghebbende; dat hij zes pagina's met conclusies heeft ingediend, wat aantoont dat hij de bewijsvoering die hij voor de Raad van beroep heeft uiteengezet, heeft kunnen voorbereiden; dat ofschoon de raadsman van verzoeker in zijn conclusies de rechtspleging bekritiseert en nalaat de grond van het geschil aan te snijden, het gaat om de vrije keuze van een systeem van verdediging om te bekomen dat de uitspraak zou worden uitgesteld tot de strafvordering beëindigd is; dat die gegevens niet aantonen dat verzoeker niet de waarborgen zou hebben genoten die hem in staat stelden zich nuttig te verdedigen;

Overwegende dat geen enkele bepaling van het tuchtreglement in de afgifte van de kopieën van het dossier voorziet en dat het zich in dit geval niet laat aanzien dat de verdediging van verzoeker daaronder zou hebben geleden;

Overwegende dat, zonder dat het nodig is na te gaan of artikel 6 van het Europees Verdrag van de rechten van de mens van toepassing is op de tuchtzaak waaromtrent het beroep is ingesteld, behoort te worden gesteld dat het middel een deugdelijke grondslag mist;

Overwegende dat, zonder dat hoeft te worden nagegaan of het beroep ontvankelijk is, het dient te worden verworpen wat de grond van de zaak betreft,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker).

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1986

Page 122: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arresten Nrs 27.193 tot 27.247 Blz. 1

Nr 27.193

ARREST van 26 november 1986 (Vle Kamer)

N1" 27.193

De HH. Rémion, Eerste Voorzitter van de Raad van State, Closset en Martens, verslaggever, staatsraden, en Ronsmans, eerste auditeur.

De Brabander t/ Gemeente Schaarbeek (de H1' Bouvier) en Belgische Staat, vertegen­woordigd door de Minister van het Brusselse Gewest (M's De Wolf en Perlber­ger)

1. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Geldigheid - Schending van de wet - Verkregen rechten

II. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Bezoldigingsregeling - Recht op wedde

Het behoort tot het wezen zelf van het statuut van het personeel van de openbare diensten dat de rechten en voordelen die erdoor worden toegekend, voor de toekomst en bij we ge van algemene maatregel, kunnen worden gewijzigd, zodat het beginsel van de verkregen rechten slechts kan worden ingeroepen met betrekking tot invorderbare wedden.

Gezien het op 20 mei 1985 ingediende verzoekschrift, waarbij Christiane De Brabander de nietigverklaring vordert van:

1° het besluit van de gemeenteraad van Schaarbeek van 15 januari 1985 houdende wijziging, met ingang van 1 februari 1985, van de weddeschalen van de peuterleidsters van de peutertuinen van de gemeente, in zoverre dat besluit de impliciete weigering inhoudt om voor haar de vroegere regeling in stand te houden ten aanzien waarvan zij meent aanspraak te kunnen maken op een verkregen recht;

2° de in dat besluit vervatte impliciete weigering om op haar de nieuwe weddeschalen toe te passen;

3° het koninklijk besluit van 13 maart 1985, verschenen in het Belgisch Staatsblad van 12 april 1985, houdende goedkeuring van de bezoldigingsbepalingen van het besluit van 15 januari 1985;

Overwegende dat verzoekster bij een besluit van de gemeenteraad van Schaarbeek van 19 december 1979, met uitwerking op 1 oktober van hetzelfde jaar, in vast verband benoemd is tot peuterleidster; dat bij een ander besluit van 19 december 1979 houdende wijziging van bepaalde weddeschalen met uitwerking op 1 januari 1980, de wedde van de peuterleidsters is vastgesteld;

Overwegende dat de gemeenteraad op 15 januari 1985 besloten heeft bepaalde weddeschalen van het personeel van de peutertuinen met ingang van 1 februari 1985 te vervangen door die op de grond waarvan de weddetoelagen worden berekend die worden uitgekeerd door het N.W.K.; dat het gemeenteraadsbesluit, dat de eerste bestreden handeling vormt, zich beroept op de voorschriften van het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn ter zake van de erkenning en de subsidiëring van de peutertuinen, op de zware financiële last die de werking van de peutertuin voor de gemeente meebrengt en op de financiële toestand van de gemeente, op de verplichting opgelegd door de besluiten nrs 110 en 145 van 13 en 30 december 1982 om het begrotingsevenwicht te verwezenlijken, op de eisen van de toezichthoudende overheid in verband met het bezuinigingsplan en op de maatregelen die op grond van het koninklijk besluit n' 260 genomen kunnen worden binnen het bestek van een zodanig plan;

Overwegende dat die bezoldigingsbepalingen goedgekeurd zijn bij het koninklijk besluit van 13 maart 1985, dat is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 12 april 1985 en de derde bestreden handeling vormt;

Overwegende dat het college van burgemeester en schepenen op 12 februari 1985 de individuele wedde heeft bepaald van de personen die betrokken zijn bij de weddeschaalwijzigingen; dat op verzoekster, die aanspraak had op een weddeschaal met een minimum van 174.300 frank en een maximum van 259.170 frank, met ingang van 1 februari 1985 een weddeschaal werd toegepast waarvan het minimum 158.084 frank bedroeg en het maximum 228.960 frank;

Overwegende dat verzoekster een enig middel ontleent aan de schending van haar verkregen rechten doordat in het besluit van 15 januari 1985, om het beginsel ervan in acht te nemen, een bepaling had moeten staan die stelde dat de wedden niet zouden worden verminderd maar «bevroren», totdat het bedrag ervan samenvalt met de nieuwe weddeschalen die voortaan op hen zouden worden toegepast; '

Overwegende dat de gemeenteraad, overeenkomstig artikel 84, § 1, van de gemeentewet, gerechtigd was in 1985 een verordening tot vaststelling van de weddeschalen te wijzigen die hij in 1979 eenzijdig had vastgesteld, voor zover niet werd geraakt aan de rechten die verkregen waren op de invorderbare bezoldigingen; dat verzoekster erkent dat die weddevermindering een toepassing is van het algemene beginsel van de veranderlijkheid, dat inherent is aan situaties waarop een statuut van toepassing is; dat zij evenwel betoogt dat een onderscheid dient te worden gemaakt tussen het begrip wedde en het begrip schaal en dat zij weliswaar geen enkel recht had verkregen op het

VERZAMELlNG VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1986

Page 123: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Nr 27.193

Arresten Nrs 27.193 tot 27.247

Blz. 2

behoud van de weddeschaal die op haar werd toegepast tot de aanneming van de bestreden verordening, maar dat zij een verkregen recht had op het bedrag van de wedde die zij kreeg vlak voor de invoering van de nieuwe schaal;

Overwegende dat verzoekster bij ontstentenis van overgangsbepalingen die daarin uitdrukkelijk zouden hebben voorzien, zich niet kan beroepen op enige tekst of op enig algemeen beginsel om staande te houden dat de verwerende partij haar de wedde had moeten blijven betalen die zij ontving vóór de inwerktreding van de bestreden handeling; dat het eigen is aan het statuut van de personeelsleden van de openbare diensten dat de rechten en voordelen die hun worden toegekend bij wege van algemene maatregel voor de toekomst kunnen worden gewijzigd, terwijl de eerbiediging van de verkregen rechten alleen kan worden aangevoerd wat de invorderbare wedden betreft;

Overwegende dat het middel een deugdelijke grondslag mist;

Overwegende dat het beroep moet worden verworpen, zonder dat het behoeft te worden onderzocht of het tweede onderwerp ervan ontvankelijk is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekster).

N1" 27.194

ARREST van 26 november 1986 (Vle Kamer) De HH. Rémion, Eerste Voorzitter van de Raad van State, Closset en Martens, verslaggever, staatsraden, en Regnier, auditeur.

POMMERENCKE (Mrs Detry en Geairain) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking (Mevr. Bersez)

1. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Uiteenzetting van de feiten en de middelen - Geval waarin de tegenpartij zich ten gronde heeft verweerd

De verwerende partij die ten gronde een middel heeft weerlegd, kan niet aanvoeren dat dit middel onverstaanbaar is.

II. PERSONEEL VAN DE ONTWIKKELINGSSAMENWERKING - Definitieve ambtsneerlegging - Aanvullend personeel - Ambtsneerlegging wegens een aan de ontwikkelingssamenwerking inherente noodzaak

1. Het middel dat ontleend is aan de schending van de herplaatsingsregeling, mag niet worden aangevoerd tegen de beslissing die een einde maakt aan de diensten van een lid van het aanvullend personeel van de coöperatie, maar alleen tegen de latere beslissing om de betrokkene niet te herplaatsen in een andere betrekking.

2. Door aan te voeren dat een betrekking moest worden afgeschaft wegens een aan de ontwikkelingssamenwerking inherente noodzaak, heeft de minister in casu zijn beslissing gegrond op een uit juridisch oogpunt aanvaardbaar motief

Gezien het op 23 december 1982 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean-Claude Pommerencke de nietig­verklaring vordert van het besluit van 20 september 1982 waarbij de Staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwer­king op 30 april 1983 een einde maakt aan zijn diensten wegens een aan de ontwikkelingssamenwerking inherente noodzaak, welke beslissing op 26 oktober 1982 ter kennis is gebracht van verzoeker;

Overwegende dat verzoeker, licentiaat in de wetenschappen en geaggregeerde voor het hoger secundair onderwijs, bij ministerieel besluit van 26 juli 1973 benoemd is tot lid van het aanvullend personeel van de coöperatie met de ontwikkelingslanden en op 13 september 1973 is aangesteld bij het Nationaal Pedagogisch Instituut (NPI) van Kinshasa;

Overwegende dat het algemeen bestuur voor de ontwikkelingssamenwerking, bij nota van 7 april 1982, voorstelde de technische bijstand, beperkt tot het ter beschikking stellen van personeel, die dat bestuur aan het instituut verleende, in te trekken wegens nalatigheden die zijn gebleken uit een door een ambtenaar van het genoemde bestuur opgemaakt verslag; dat de verwerende partij, gelet op het aandringen van de Zaïrese delegatie bij de Belgisch-Zaïrese commissie voor het onderwijs, ermee instemde om haar bijstand bij wijze van proef voor één jaar te handhaven, waarbij het aantal posten van ontwikkelingswerkers in het instituut van tien op drie werd gebracht; dat de betrekking van licentiaat-geaggregeerde in de scheikunde, die door verzoeker werd bekleed, deel uitmaakte van de zeven afgeschafte betrekkingen;

Overwegende dat de minister-adviseur belast met de ontwikkelingssamenwerking bij de ambassade van België te Kinshasa, verzoeker meedeelde dat het niet mogelijk was hem na het schooljaar nog in dienst te houden, waarbij hij preciseerde dat hij gedurende de periode dat hij ter beschikking werd gehouden, aanspraak kon maken

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN ST.AJ1l - 1986

Page 124: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arresten Nrs 27.193 tot 27.247 Blz. 3 Nr 27.194

op voorrang bij het herplaatsen; dat de Staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking, bij het besluit van 20 september 1982, de bestreden handeling, op 30 april 1983 een eind maakte aan verzoekers diensten wegens een aan de ontwikkelingssamenwerking inherente noodzaak en de periode gedurende welke hij ter beschikking werd gehouden, die liep van 1 juni tot 31 juli 1982, verlengde van 1 augustus 1982 tot 30 april 1983;

Overwegende dat verzoeker in zijn memorie van wederantwoord vermeldt dat aan zijn aanvraag om te worden herplaatst geen gevolg is gegeven, hoewel zijn kandidatuur op 31 mei 1983 door het selectiecomité in aanmerking was genomen; dat hij betoogt dat de betrekking waarnaar hij had gesolliciteerd aan een derde is verleend;

Overwegende dat de verwerende partij, terwijl zij betoogt dat het verzoekschrift «geen enkel verstaanbaar middel tot vernietiging>> bevat, de relevantie betwist van verzoekers beweringen volgens welke, naar zij schrijft, zij «de criteria aan de hand waarvan zou worden ontslagen en die zij zelf had vastgesteld niet had in acht genomen noch had toegepast»; dat zij bij het weerleggen van het middel ten principale dat in die beweringen is vervat, zich niet zeer geschikt kan beroepen op de onverstaanbaarheid van zijn verklaring; dat de exceptie van onduidelijkheid der dagvaarding die zij opwerpt niet kan worden aangenomen;

Overwegende dat verzoeker in zijn verzoekschrift een eerste middel ontleent aan de schending van het beginsel «patere legem quam ipse fecisti», in zoverre de verwerende partij, naar zij zelf toegeeft, de criteria die zij met het oog op ontslagen zelf had vastgesteld niet had in acht genomen en evenmin had toegepast; dat verzoeker steunt op een door de Staatssecretaris op 14 juni 1982 aan de nationale secretaris van de algemene centrale der openbare diensten gerichte brief waarin zij, na eerst te hebben verklaard dat het niet in haar bedoeling lag het bestand van het onderwijzend personeel in Zaïre in te krimpen, voorts zei dat zij «de dag vóór de opheffing van de gemengde technische onderwijscommissie haar beleid opnieuw had moeten overdenken ten gevolge van de beslissing van de Zaïrese overheid om de programma's voor ontwikkelingssamenwerking te heroriënteren, rekening houdend met nieuwe prioriteiten» en met de volgende woorden haar betoog beëindigde: «de tijd die mij werd toegemeten om die heroriëntering te onderzoeken, minder dan achtenveertig uren, heeft mij niet in de mogelijkheid gesteld de vakorganisaties te raadplegen, noch de criteria toe te passen waarop u zinspeelt»:

Overwegende dat de verwerende partij antwoordt dat de brief waarop verzoeker zich beroept niet handelde over de specifieke toestand van het Nationaal Pedagogisch Instituut van Kinshasa, in verband waarmee haar standpunt was bepaald op grond van de voorstellen vervat in de voormelde nota van 7 april 1982; dat zij voorts zegt dat verzoeker niet aangeeft welke verordeningsbepaling door de bestreden handeling zou zijn geschonden en in welk opzicht aan de criteria die zijn vastgesteld bij de regeling die geldt voor de ontslagen zou zijn voorbijgegaan;

Overwegende dat verzoeker in zijn wederantwoord stelt dat de verwerende partij de «criteria voor de herplaatsingsvoorrang» niet zou hebben in acht genomen, krachtens welke het selectiecomité zijn kandidatuur heeft voorgesteld in zijn advies van 31 mei 1983 en dat in weerwil van de voorrang die hij behoorde te krijgen de betrekking waarnaar hij solliciteerde is toegewezen aan een derde;

Overwegende dat de herplaatsingscriteria op de schending waarvan verzoeker zich beroept worden verwoord in artikel 37 van het koninklijk besluit van 10 april 1967 houdende het statuut van het personeel van de coöperatie met de ontwikkelingslanden; dat de toepassing van die criteria een voorrang verleent die, volgens het tweede lid van artikel 37, aanvangt «ten vroegste de dag van de notificering van het beëindigen van de dienst»; dat het middel dat ontleend is aan de schending van de herplaatsingsregeling bijgevolg niet mag worden aangevoerd tegen de beslissing die een einde maakt aan verzoekers diensten, maar alleen tegen de latere beslissing om hem niet te herplaatsen in een andere betrekking; dat dit niet het onderwerp is van het verzoekschrift;

Overwegende dat het middel niet ter zake dienend is;

Overwegende dat verzoeker in zijn wederantwoord een tweede middel ontleent aan de onjuistheid van het in het administratief dossier aan het licht gebrachte motief waarop de bestreden handeling is gegrond; dat hij betwist dat de verwerende partij de bestreden handeling heeft kunnen laten steunen op «de onmogelijkheid om bij het N.P.l. doeltreffend werk te verrichten, gelet op de ernstige nalatigheden inzake organisatie en werking van dat instituut>>, terwijl op tien ontwikkelingswerkers slechts van zeven de betrekking is afgeschaft en onmogelijk kan worden begrepen waarom bij het N.P.I. drie posten doeltreffend zouden zijn, terwijl tien ervan dit niet waren; dat hij voorts zegt dat «het niet denkbaar is de bestreden handeling te motiveren op grond van de zogenaamd moeilijke situatie van het instituut, terwijl de ontwikkelingssamenwerking die situaties juist beoogt te verhelpen»;

Overwegende dat de betrekking van licentiaat in de scheikunde één van de zeven afgeschafte posten was bij het Nationaal Pedagogisch Instituut van Kinshasa; dat de beslissing om die betrekkingen af te schaffen, die gerechtvaardigd wordt met in het administratief dossier aan het licht gebrachte motieven, wijst op «een aan de ontwikkelingssamenwerking inherente noodzaak», uit hoofde waarvan in artikel 64 van het voormelde statuut wordt toegestaan dat een einde wordt gemaakt aan de diensten van de aanvullende personeelsleden; dat toen de verwerende partij de bestreden beslissing nam zij de bestreden handeling, zonder haar beoordelingsbevoegdheid te buiten te zijn gegaan, heeft gegrond op een uit juridisch oogpunt aanvaardbaar motief;

Overwegende dat het middel niet gegrond is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker).

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1986

Page 125: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Nr 27.195

Nrs 27.195 tot 27.201

ARRESTEN van 27 november 1986 (Vlle Kamer)

Arresten Nrs 27.193 tot 27.247

Blz. 4

27.195 tot 27.198 - KUMI en anderen: gemis van belangstelling vanwege de ver­zoeker.

27.199 - MOUSIBA: toestand van de vreemdeling die werd geregulariseerd.

27.200 en 27.201- STAD BRUGGE en VAN ROMPAEY: afstand van het geding.

~ 27.202

ARREST van 27 november 1986 (vne Kamer) De HH. Tacq, kamervoorzitter, Verschooten en Mevr. Vrints, verslaggever, staatsraden, en de H' Lemmens, auditeur.

GODTS (M' Gonthier) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Sociale Zaken (M' Vandenberghe)

BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOEREN) -Algemene beginselen - Actueel en zeker belang - Algemeen

Het verschijnen ter terechtzitting zonder deelname aan de proceshandeling, werpt het vermoeden van het teloorgaan van het actueel belang niet omver wanneer de verzoeker, die geen memorie van wederantwoord noch een laatste memorie heeft ingediend, niet de ter terechtzitting uitdrukkelijk opgeworpen exceptie heeft beantwoord dat het niet-indienen van die memories het vermoeden wekt van het niet langer voorhanden zijn van het rechtens vereiste belang.

Gezien het verzoekschrift dat Pieter Godts op 11 maart 1983 heeft ingediend om de vernietiging te vragen van het in het Belgische Staatsblad van 12 januari 1983 bekendgemaakte koninklijk besluit n' 162 van 30 december 1982 tot wijziging van artikel 13 van de wet van 23 december 1963 op de ziekenhuizen, in zover dit besluit een § S, 2°, b, in artikel 13 van die wet invoegt;

Overwegende dat verzoeker geen memorie van wederantwoord heeft ingediend, ook al wordt in de memorie van antwoord gesteld dat het beroep geen deugdelijke grondslag heeft; dat verzoeker, spijts het voor hem ongunstig auditoraatsverslag, geen laatste memorie heeft ingediend; dat verzoekers raadsman de ter terechtzitting uitdrukkelijk opgeworpen exceptie dat het niet indienen van een memorie van wederantwoord en van een laatste memorie het vermoeden wekt van het niet langer voorhanden zijn van het rechtens vereiste belang, niet heeft beantwoord, noch weerlegd; dat een dergelijk «verschijnen» ter terechtzitting zonder deelname aan de proceshandeling het eerderbedoeld vermoeden van het teloorgaan van het actueel belang niet omverwerpt; dat het beroep niet ontvankelijk is,

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekende partij).

Nr 27.203

ARREST van 27 november 1986 (vne Kamer) De HH. Tacq, kamervoorzitter, Verschooten en Mevr. Vrints, verslaggever, staatsraden, en de H' Lemmens, auditeur.

V.Z.W. SYNDIKALE KAMER DER GENEESHEREN DER PROVINCIES ANT­WERPEN, LIMBURG EN VLAAMS BRABANT (M' Gonthier) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Sociale Zaken (M' Vandenberghe)

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN ST1U'E - 1986

Page 126: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arresten Nrs 27.193 tot 27.247 Blz. 5 Nr 27.203

VERENIGINGEN ZONDER WINSTOOGMERK - Rechtsvorderingen - Principiële bevoegdheid van de raad van bestuur

Uit de statutaire bepaling luidens welke de algemene vergadering het opperste gezag is van de vereniging en zij de meest uitgebreide macht heeft om daden te stellen of te bekrachtigen waarbij de vereniging belang heeft en om alle beslissingen te treffen die de grenzen van het wettelijk of statutair aan de raad van bestuur toegekend gezag overschrijden, volgt niet dat aan de algemene vergadering beslissingsbevoegdheid zou toekomen in zaken die wettelijk aan de raad van bestuur zijn voorbehouden en dat inzonderheid de algemene vergadering zou kunnen beslissen om een rechtsvordering in te stellen.

Gezien het verzoekschrift dat de v.z.w. Syndikale Kamer der Geneesheren der Provincies Antwerpen, Limburg en Vlaams Brabant op 11 maart 1983 heeft ingediend om de vernietiging te vragen van het in het Belgisch Staatsblad van 12 januari 1983 bekendgemaakte koninklijk besluit n' 162 van 30 december 1982 tot wijziging van artikel 13 van de wet van 23 december 1963 op de ziekenhuizen, in zover dit besluit een § 5, 2°, b, in artikel 13 van die wet invoegt;

Overwegende dat de beslissing van 8 maart 1983 tot het instellen van het annulatieberoep niet werd genomen door de raad van bestuur van de vereniging, zoals voorgeschreven door artikel 37 van haar statuten en artikel 13 van de wet van 27 juni 1921 waarbij aan de vereniging zonder winstgevend doel en aan de instellingen van openbaar nut rechtspersoonlijkheid wordt verleend, maar door de algemene vergadering van de vereniging; dat artikel 17 van de statuten weliswaar bepaalt dat «de algemene vergadering ... het opperste gezag (is) van de Syndikale Kamer>>, en zij «de meest uitgebreide macht (heeft) om daden te stellen of te bekrachtigen waarbij de Syndikale Kamer belang heeft en om alle beslissingen te treffen die de grenzen van het wettelijk of statutair aan de raad van beheer toegekend gezag overschrijden»; dat uit deze statutaire bepaling echter niet mag volgen dat de algemene vergadering beslissingsbevoegdheid zou toekomen in zaken die wetshalve aan de raad van bestuur zijn voorbehouden; dat de exceptie van niet-ontvankelijkheid van het beroep ambtshalve moet worden opgeworpen,

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekende partij).

Nr 27.204

ARREST van 28 november 1986 (me Kamer) De HH. Tapie, kamervoorzitter, Van Aelst, verslaggever, en François, staatsraden, en Falmagne, eerste auditeur.

USAI (Mrs Cambier et Couquelet) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Vice­Eerste Minister en Minister van Justitie en Institutionele Hervormingen (de F Corbisier)

VREEMDELINGEN - Vreemdelingenpolitie - Annulatieberoep - Opschorting van de tenuitvoer­legging - Voorwaarden tot toekenning van de opschorting - Ernstig middel

Door uit de strafbare feiten die de vreemdeling heeft begaan en waarvoor hij zwaar veroordeeld is, af te leiden dat deze, door zijn persoonlijk gedrag, de openbare orde ernstig had verstoord, lijkt de Koning de artikelen 20, 21 en 43, 2°, van de wet van 15 december 1980 niet te hebben geschonden.

In casu waren de conclusies die moeten worden getrokken uit de in aanmerking genomen feiten en de ernst ervan, nog steeds actueel toen de beslissing tot uitzetting is genomen, hoewel die beslissing, waarschijnlijk om materiële redenen, is vastgesteld bijna zes maanden na de vrijlating van de betrokkene.

Gezien de door Luciano Usai ingediende vordering tot opschorting van tenuitvoerlegging;

Gelet op arrest n' 27.010 van 10 oktober 1986, waarbij de debatten worden heropend en bepaald wordt dat de zaak voorkomt op de terechtzitting van 12 november 1986;

Overwegende dat Luciano Usai, van Italiaanse nationaliteit, bij een op 31 augustus 1986 ingediend ver­zoekschrift, de nietigverklaring vordert van het koninklijk besluit tot uitzetting van 29 januari 1986, waarvan

VERZAMELING VAN ARRESIBN VAN DE RAAD VAN STAIB - 1986

Page 127: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Nr 27.204

Arresten Nrs 27.193 tot 27.247

Blz. 6

hem op 24 juli 1986 kennis is gegeven; dat hij in dezelfde akte de opschorting van de tenuitvoerlegging van die beslissing vordert;

Overwegende dat er grond is om de vordering tot opschorting van tenuitvoerlegging onverwijld te onder­zoeken;

Overwegende dat tegen verzoeker, die in het Rijk is gevestigd, een koninklijk besluit tot uitzetting, de bestreden handeling, is uitgevaardigd, dat als volgt is gemotiveerd:

«Overwegende dat hij zich tussen 1976 en 21 juni 1980 schuldig heeft gemaakt aan het in omloop brengen van een voertuig zonder dat de burgerrechtelijke aansprakelijkheid gedekt was door een verzekering, aan diefstal met braak, aanranding van de eerbaarheid van een minderjarige zonder geweld, het opzettelijk toebrengen van slagen en verwondingen met ziekte of arbeidsongeschiktheid tot gevolg, bewezen feiten waarvoor hij trouwens viermaal definitief is veroordeeld tot straffen van 100 frank tot zes maanden gevangenisstraf met uitstel gedurende vijf jaar voor twee maanden en twee maanden met uitstel gedurende vijf jaar;

»Overwegende dat hij op 23 oktober 1978 werd gewaarschuwd dat hij het gevaar liep uit het Rijk te worden verwijderd als hij zich van toen af aan niet onberispelijk gedroeg;

»Overwegende dat op 1juni1984 hem van een soortgelijke tweede waarschuwing kennis is gegeven;

»Overwegende dat hij zich later nog schuldig heeft gemaakt aan het onder zich houden, het verkopen of te koop aanbieden van verdovende middelen en aan smaad tegen de politie, bewezen feiten waarvoor hij trouwens op 13februari1985 is veroordeeld tot definitief geworden straffen van vijftien maanden gevangenisstraf en acht dagen gevangenisstraf en zesentwintig frank;

»Overwegende bijgevolg dat hij door zijn persoonlijk gedrag de openbare orde ernstig heeft verstoord en dat zijn aanwezigheid in het land een ernstige, reële en actuele bedreiging vormt die afbreuk doet aan een fundamenteel belang van de Belgische maatschappij;

»Gelet op het advies van de Commissie van advies voor vreemdelingen, die van mening is dat de uitzetting gerechtvaardigd is;»

Overwegende dat verzoeker hieraan een enig middel ontleent dat, naar zijn mening, de beslissing niet is gegrond op het huidige gedrag van verzoeker, maar alleen op de strafrechtelijke kwalificatie van de feiten uit het verleden, waarvoor hij veroordeeld is en dat in die beslissing alleen wordt verwezen naar strafrechtelijke veroordelingen alsmede trouwens naar de beslissing van de Commissie van advies voor vreemdelingen;

Overwegende dat artikel 70 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen het volgende bepaalt:

«Wanneer bij de Raad van State een beroep tot nietigverklaring van een terugwijzings- of uitzettingsbesluit is ingesteld kan hij, op vordering van de verzoeker, bevelen dat de tenuitvoerlegging van het besluit wordt opgeschort indien de verzoeker, tot staving van zijn beroep, middelen aanvoert die volgens de omstandigheden van de zaak ernstig lijken en de vernietiging van de bestreden beslissing lijken te wettigen, en indien de dadelijke tenuitvoerlegging van die beslissing aan de vreemdeling een moeilijk te herstellen ernstig nadeel mocht berokkenen»;

Overwegende dat de Koning, die zich aansloot bij het advies van de Commissie van advies voor vreem­delingen, heeft gewezen op de strafbare feiten die verzoeker heeft begaan en waarvoor hij zwaar veroordeeld is; dat Hij daaruit heeft afgeleid dat deze, door zijn persoonlijk gedrag, de openbare orde ernstig had verstoord; dat de conclusies die moeten worden getrokken uit de in aanmerking genomen feiten en de ernst ervan, nog steeds actueel waren toen de beslissing is genomen, hoewel die beslissing, waarschijnlijk om materiële redenen, bijna zes maanden recenter is dan de vrijlating van de betrokkene; dat de Koning de artikelen 20, 21 en 43, 2°, van de wet van 15 december 1980 niet lijkt te hebben geschonden;

Overwegende dat het middel, gelet op de toedracht van de zaak, niet ernstig lijkt en evenmin van die aard lijkt dat het de vernietiging van de bestreden handeling kan wettigen; dat het niet voldoet aan één van de twee voorwaarden waaraan behoort te zijn voldaan wil de opschorting worden toegestaan,

(Verwerping van de vordering tot opschorting van tenuitvoerlegging).

Nr 27.205

ARREST van 28 november 1986 (IIIe Kamer) De HH. Tapie, kamervoorzitter, Van Aelst, verslaggever, en François, staatsraden, en Fortpied, eerste auditeur.

N.V. EGTA CONTRACTORS (Mr Lebrun) t/ Ukkelse Maatschappij voor de Huisves­ting (Mr Van Werveke) en Nationale Maatschappij voor de Huisvesting - Tus­senkomende partij: N.V. Compagnie François d'Entreprises-CFE (Mrs Gérard en Van Ommeslaghe)

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STJU'E - 1986

Page 128: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arresten Nrs 27.193 tot 27.247 Blz. 7 Nr 27.205

I. OPDRACHTEN VOOR AANNEMING VAN WERKEN, LEVERINGEN EN DIENSTEN - Open­bare aanbesteding - Beroep bij de Raad van State - Geschillen nietigverklaring - Termijn

II. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Termijn - Aanvang - Feitelijke kennis - Voldoende en zekere kennis

Hoewel in casu blijkt dat de afgewezen inschrijver op grond van bepaalde aanwijzingen een vermoeden had dat de opdracht hem ontglipte, volstond de kennis die hij van de bestreden beslissing leek te hebben niet om de termijn te doen ingaan voor het instellen van beroep bij de Raad van State.

III. OPDRACHTEN VOOR AANNEMING VAN WERKEN, LEVERINGEN EN DIENSTEN -Regelen van toepassing op al de wijzen waarop de opdrachten worden gegund - Erkenning van aannemers - Erkenning - Gevolgen van het ontbreken van de vereiste erkenning

De beslissing tot gunning van de opdracht moet worden vernietigd wanneer de aanne­mer niet de vereiste voorwaarden inzake erkenning vervulde en wanneer niet blijkt dat hem de afwijking was toegestaan die hij gevraagd had.

Gezien het op 2 september 1981 ingediende verzoekschrift, waarbij de naamloze vennootschap Egta Contractors de nietigverklaring vordert «Van de door de verwerende partijen genomen beslissing om «les Entreprises François et Fils S.A.» aan te wijzen en te erkennen als aannemer voor de bouw van 143 woongelegenheden, aan de Steenweg naar Neerstalle (Merlo II) te 1180 Brussel ... »;

Gezien het op 4 mei 1982 ingediende verzoekschrift waarbij de naamloze vennootschap «Compagnie François d'Entreprises, afgekort als «C.F.E.»,» vraagt als tussenkomende partij te mogen treden;

Gelet op de beschikking van 7 mei 1982 waarbij die tussenkomst wordt toegestaan;

Overwegende dat de volgende feiten aan het geding ten grondslag liggen:

- Voor de betwiste opdracht is een offerteaanvraag uitgeschreven. Op 7 augustus 1980 zijn acht offertes ingekomen, waarbij die van Egta voor 134.776.952 frank en die van C.F.E. voor 137.174.905 frank.

- Op 16 maart 1981 heeft de raad van beheer van de Ukkelse Maatschappij voor de Huisvesting zijn beslissing van 3 september 1980 om de werkzaamheden toe te vertrouwen aan C.F.E. bevestigd en op 7 april 1981 heeft het beheerscomité van de genoemde vennootschap met een omstandig gemotiveerd besluit C.F.E. als aannemer aangewezen.

- Op 18 mei 1981 heeft de raad van beheer van de eerste verwerende partij het besluit van 7 april 1981, dat de raad van beheer van de tweede verwerende partij op 14 april 1981 had goedgekeurd, bekrachtigd.

- Van de beslissing waarbij de aannemer werd gekozen is aan die aannemer kennis gegeven op 2 juli 1981;

Overwegende dat de eerste verwerende partij een middel van niet-ontvankelijkheid hieraan ontleent dat het verzoekschrift te laat ingediend is;

Overwegende dat uit haar brief van 21 april 1981, waarin zij schrijft dat het haar ter ore is gekomen dat de procedure tot gunning van de opdracht aan haar concurrent thans aan de gang is, niet met zekerheid kan worden afgeleid dat verzoekster destijds wist dat de op 16 maart, 7 en 14 april 1981 genomen beslissingen definitief waren; dat uit de bewoordingen waarin die brief is gesteld hooguit blijkt dat zij op grond van bepaalde aanwijzingen vermoedde dat de opdracht haar ontglipte; dat de kennis die zij ervan leek te hebben niet volstond om de termijn te doen ingaan voor het instellen van beroep bij de Raad van State;

Overwegende dat verzoekster in haar memorie van wederantwoord inzonderheid een middel ontleent aan de schending van de artikelen 1, B, 1°, en 8 van de besluitwet van 3 februari 1947 houdende regeling van de erkenning der aannemers en van de artikelen 7, § 1, en 9, § 1, van het koninklijk besluit van 31 januari 1978 tot vaststelling van de toepassingsmaatregelen van die besluitwet, doordat de bestreden opdracht is gegund aan de naamloze vennootschap «Compagnie François d'Entreprise - CFE», terwijl zij de vereiste bijzondere en voorafgaande erkenning niet bezat en niet wordt aangetoond dat zij de voorgeschreven afwijking verkregen had;

Overwegende dat de Ukkelse Maatschappij voor de Huisvesting op 3 september 1980 aan de Nationale Maatschappij voor de Huisvesting het volgende schreef: « ... binnen het raam van het KB. van 31.1.1978, art. 7, verzoekt de aannemer (François) om een afwijking als bedoeld in art. 8 van de besluitwet van 3.3.1947 terzake van de overschrijding van het bedrag bepaald bij het genoemde koninklijk besluit van 31.1.1978»;

Overwegende dat verzoekster door het lezen van het administratief dossier kennis heeft kunnen nemen van dat stuk en haar middel heeft kunnen voordragen, dat bijgevolg ontvankelijk is;

Overwegende dat uit die brief blijkt dat aannemer François niet de vereiste voorwaarden tot erkenning vervulde aangezien hij gevraagd had dat hem een afwijking zou worden toegestaan; dat de Ukkelse Maatschappij voor de Huisvesting verzuimd heeft het haar uitdrukkelijk gevraagde bewijs te leveren dat de vereiste afwijking was toegestaan; dat de aannemer bijgevolg niet voldeed aan de bijzondere en voorafgaande voorwaarde van artikel 1, B,

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1986

Page 129: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Nr 27.205

Arresten Nrs 27.193 tot 27.247

Blz. 8

1°, van de besluitwet van 3 februari 1947, nader bepaald bij artikel 7, § 1, van het koninklijk besluit van 31 januari 1978; dat de afwijking waarin artikel 9, § 1, van dat koninklijk besluit voorziet, hem niet was toegestaan; dat de uitvoering van de betwiste werkzaamheden hem derhalve niet mocht worden opgedragen; dat het middel gegrond is,

(Vernietiging van de beslissing die genomen is door de Ukkelse Maatschappij voor de Huisvesting en goed­gekeurd is door de Nationale Maatschappij voor de Huisvesting en waarbij de naamloze vennootschap «Compagnie d'Entreprises François -CFE» als aannemer wordt aangewezen voor de bouw van 143 woongelegenheden, aan de Steenweg naar Neerstalle (Merlo), 1180 Brussel - kosten ten laste van de eerste verwerende partij en van de tussenkomende partij).

Nr 27.206

ARREST van 28 november 1986 (Ine Kamer) De HH. Tapie, kamervoorzitter, Van Aelst en François, verslaggever, staatsraden, en Haesaert, eerste auditeur (andersluidend advies)1.

V.Z.W. BELGISCH VERBOND DER SYNDICALE ARTSENKAMERS en consorten t/ Franse Gemeenschap

I. VERZORGINGSINSTELLINGEN IN DE FRANSE GEMEENSCHAP - Gemeenschapsraad van de verzorgingsinstellingen (1 tot 3)

II. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOEREN) -Middelen - Algemeen (1)

III. RECHTEN EN VRIJHEDEN - Gelijkheid voor de wet - Gelijke toegang tot de openbare ambten - Verplichting de aanspraken van de gegadigden te vergelijken (3)

1. Indien het middel waarin de ongrondwettigheid en de onwettigheid wordt aangevoerd van het decreet van 30 maart 1983 gegrond zou worden bevonden, zou dat tot gevolg hebben dat niemand tot lid van de gemeenschapsraad van de verzorgingsinstellingen zou kunnen worden benoemd. Dat middel kan niet ontvankelijk worden aangevoerd tot staving van het beroep tot nietigverklaring van het besluit waarbij de leden van die raad worden benoemd.

2. De aanwezigheid van een bepaald evenredig deel of aantal van de leden van een artsenvereniging, ongeacht haar representativiteit, behoort niet tot de in het decreet van 30 maart 1983 vermelde voorwaarden voor de aanstelling van de leden van de gemeen­schapsraad van de verzorgingsinstellingen.

Die raad moet niet worden samengesteld uit alle personen die verdienen ervan deel uit te maken.

3. Noch het decreet van 30 maart 1983 noch het uitvoeringsbesluit van 14 mei 1983 schrijven voor dat de benoemingen in de gemeenschapsraad van de verzorgingsinstellingen naar de vorm behoren te worden gemotiveerd, noch dat de aanspraken en verdiensten van de kandidaten moeten worden vergeleken zoals dat het geval is krachtens het beginsel van de gelijke toegang tot de openbare betrekkingen. Evenmin wordt in enig voorschrift een oproep tot de gegadigden opgelegd.

Hoewel de met een discretionaire bevoegdheid beklede overheid die bevoegdheid niet willekeurig mag gebruiken, wordt in casu niet aangetoond in welk opzicht de Gemeen­schapsexecutieve de voorschriften van het decreet zou hebben overtreden door de personen te benoemen die zij heeft aangesteld.

Gezien het op 24 oktober 1983 ingediende verzoekschrift, waarbij de verenigingen zonder winstoogmerk «Belgisch verbond der syndicale artsenkamers» en <<Syndicale artsenkamer van de provincies Henegouwen, Namen en Waals-Brabant>> alsook Jean Chapaux en Michel Gaudissart de nietigverklaring vorderen van «het besluit van de Executieve van de Franse Gemeenschap van 27 juli 1983 houdende benoeming van de leden van de Gemeenschapsraad van de verzorgingsinstellingen», een besluit dat op 26 augustus 1983 in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt;

1 Het Auditoraat besloot tot de verwijzing van de zaak naar het Arbitragehof opdat dit Hof zich zou uitspreken over het in het eerste middel opgeworpen conflict tussen het decreet van 30 maart 1983, enerzijds, en artikel 59bis, § 'lbis, van de Grondwet en artikel 5, § 1, I, 1° , van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, anderzijds.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1986

Page 130: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Arresten Nrs 27.193 tot 27.247 Blz. 9 Nr 27.206

Overwegende dat verzoekers een eerste middel ontlenen aan het feit dat de bestreden handeling voorziet in de benoeming van de leden van de Gemeenschapsraad van de verzorgingsinstellingen, opgericht bij het decreet van 30 maart 1983 betreffende de organisatie van verzorgingsinstellingen in de Franse Gemeenschap, terwijl dat decreet, door de bevoegdheden en machten die het aan de raad verleent, de grondwet schendt, inzonderheid artikel 59bis, (maar tevens) de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, inzonderheid artikel 5, § 1, 1, 1°, «de wet van 2 februari 1982 tot toekenning van bepaalde bijzondere machten aan de Koning, inzonderheid ... artikel 1, 5° en 9°, ... de wet van 23 december 1963 op de ziekenhuizen, inzonderheid ... artikel 10», alsook de algemene rechtsbeginselen en de op straffe van nietigheid voorgeschreven substantiële vormen (schendt);

Overwegende dat de aangevoerde ongrondwettigheid en onwettigheid tot gevolg zouden hebben dat niemand tot lid van de Gemeenschapsraad van de verzorgingsinstellingen zou kunnen worden benoemd; dat verzoekers dus geen belang hebben bij het middel;

Overwegende dat verzoekers een tweede middel ontlenen aan de

«... schending van de Grondwet, inzonderheid van de artikelen 6 en 20, schending van het Europees verdrag voor de rechten van de mens, artikelen 9, 10, 11 en 14; schending van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, ondertekend te New York op 19 december 1966 en door België geratificeerd bij de wet van 15 mei 1981, inzonderheid van de artikelen 3, 16, 18, 19, 22, 26, en vooral van artikel 25; schending van de wet van 23 december 1963 op de ziekenhuizen, inzonderheid van artikel 10; schending van het decreet van 30.3.1983 en van de algemene rechtsbeginselen en de substantiële, of op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen; machtsoverschrijding of (het) misbruik van bevoegdheid, ontstentenis of dwaling omtrent de oorzaken of de motieven,

»Eerste onderdeel,

»doordat de leden van de Executieve van de Franse Gemeenschap de kandidatuur van de 3e en de 4e ver­zoeker niet in aanmerking hebben genomen en de meeste, door de tweede verzoekende verenigingen voorgestelde kandidaten hebben afgewezen, terwijl niet kan worden betwist dat de eerste twee verzoekende partijen bijzonder representatieve verenigingen van ziekenhuisartsen zijn die, vanwege hun belangrijke rol in de werking van de zie­kenhuizen, gehoord moeten kunnen worden en hun advies moeten kunnen geven; dat daarom de kandidaten van de meest representatieve verenigingen van ziekenhuisartsen in aanmerking te worden genomen en ruim vertegenwoor­digd te zijn in de Gemeenschapsraad van de verzorgingsinstellingen, met toepassing van de bepalingen zelf van artikel 6 van het decreet d.d. 30 maart 1983 van de Franse Gemeenschap; overigens zij de aandacht gevestigd op het abnormaal kleine aantal artsen in die Gemeenschapsraad; ook zij opgemerkt dat hoewel de voorwaarden die worden gesteld om deel uit te maken van de Nationale Raad voor ziekenhuisvoorzieningen dezelfde zijn als om deel uit te maken van de Gemeenschapsraad van de verzorgingsinstellingen, de verzoekende verenigingen 4 werkende en 4 plaatsvervangende leden tellen in de Nationale Raad, wat bewijst dat hun representativiteit vaststaat en wettelijk is erkend en aanvaard op nationaal niveau; dat die wanverhouding in de vertegenwoordiging van de artsen strijdig is met de wil van de Franse gemeenschapsraad (zitting 82-83 - gedr. st. 75 -n' 2, p. 3);

»Tweede onderdeel,

»doordat, voor zover verzoekers weten en onder voorbehoud van informatie die het administratief dossier zou kunnen opleveren, de Executieve van de Franse Gemeenschap de door de twee verzoekende verenigingen voorgestelde kandidaten niet in aanmerking heeft genomen en de redenen waarom ze die kandidaten afwees niet heeft aangegeven; dat bovendien blijkt dat de aanspraken en verdiensten van de twee verzoekende verenigingen en hun kandidaten niet zijn vergeleken met die van de personen die door de Executieve van de Franse Gemeenschap zijn benoemd; dat er geen oproep tot gegadigden is gedaan, terwijl krachtens de in het middel bedoelde bepalingen alle burgers die voldoen aan de bij het decreet van 30 maart 1983 gestelde voorwaarden dezelfde rechten hebben om deel te nemen aan de gemeenschapsraden van de verzorgingsinstellingen; dat de redenen waarom bepaalde personen worden afgewezen voor openbare betrekkingen en voor verantwoordelijke posities bij het openbaar bestuur, uit het dossier moeten blijken en geoorloofd moeten zijn»;

Overwegende dat artikel 6 van het voornoemde decreet van 30 maart 1983 als volgt luidt:

«De Raad wordt samengesteld uit een voorzitter, 24 effectieve en 24 plaatsvervangende leden verkozen, hetzij omdat zij inzonderheid (sic) vertrouwd zijn met de opdrachten van de Raad, hetzij omdat zij nauw verbonden zijn:

»a) met het administratief beleid van de verzorgingsinstellingen; »b) met de medische activiteiten van de verzorgingsinstellingen; »C) met de verpleegsactiviteiten van de verzorgingsinstellingen; »d) met de activiteiten van de verzekeringslichamen in het kader van de wetgeving op de verzekering-ziekte­

invaliditeit.

»De Voorzitter en de leden van de Raad waarvan drie vice-voorzitters worden voor een termijn van 6 jaar, door de Executieve benoemd, op voordracht van de minister van de Franse Gemeenschap, tot wiens bevoegdheid het gezondheidsbeleid behoort.»;

Overwegende dat, in tegenstelling tot wat verzoekers betogen, de aanwezigheid van een bepaald evenredig deel of aantal van de leden van een artsenvereniging, ongeacht haar representativiteit, niet behoort tot de in het decreet van 30 maart 1983 vermelde voorwaarden voor de aanstelling van de leden van de raad; dat verzoekers

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1986

Page 131: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Nr 27.206

Arresten Nrs 27.193 tot 27.247

Blz. 10

die aanvoeren dat er maar «een abnormaal klein» aantal artsen in de raad zitten en zich daarbij trouwens baseren op een in feite betwistbare vaststelling, geen enkele regel noemen die zou zijn geschonden; dat het niet relevant is dat artsen beter vertegenwoordigd zijn in andere raden dan die waarover sprake; dat al zijn de verzoekende artsen of leden van verzoekende verenigingen zoals in de memorie van wederantwoord beweerd wordt vertrouwd met de taken van de raad, deze niet hoeft te bestaan uit alle personen die verdienen ervan deel uit te maken; dat het eerste onderdeel van het middel niet opgaat;

Overwegende dat noch het decreet van 30 maart 1983 noch het besluit van de Executieve van de Franse Gemeenschap van 14 mei 1983 betreffende de werking van de Gemeenschapsraad van de verzorgingsinstellingen voorschrijven dat de benoemingen in de raad naar de vorm behoren te worden gemotiveerd, noch dat de aanspraken en verdiensten van de kandidaten in dit geval moeten worden vergeleken zoals dat het geval is krachtens het beginsel van gelijke toegang tot openbare betrekkingen; dat evenmin enig voorschrift in dit geval een oproep tot gegadigden oplegde; dat, zoals in het memorie van wederantwoord te lezen staat, de met discretionaire bevoegdheid beklede overheid die bevoegdheid weliswaar niet willekeurig mag gebruiken, maar de verzoekende partijen niet aangegeven in welk opzicht de steller van de bestreden handeling de voorschriften van het decreet zou hebben overtreden door de bij de bestreden handeling aangestelde personen te benoemen; dat het tweede onderdeel van het middel niet opgaat,

(Vef':"'erping - kosten ten laste van de verzoekende partijen).

Nrs 27.207 tot 27.217

ARRESTEN van 4 december 1986 (Vlle Kamer)

27.207 - BOULAHTARI: een bevel om het grondgebied te verlaten is niet vatbaar voor opschorting van de tenuitvoerlegging.

27.208 - SAEED: toestand van de vreemdeling geregulariseerd in de loop van het geding.

27.209 tot 27.217 - OTENG en anderen= 27.207.

w 27.218

ARREST van 4 december 1986 (vue Kamer) De HH. Tacq, kamervoorzitter, Verschooten en Mevr. Vrints, verslaggever, staatsraden, en de W Bovin, auditeur.

GIELEN (Mrs De Houwer en Vandebroek) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris voor Volksgezondheid en Gehandicaptenbeleid (MrsStraelen en Putzeys) - Tussenkomende partij: Van Emm (M' Demeester)

1. APOTHEKERS - Spreiding van de officina's - Regeling van de wet van 17 december 1973 -Overbrenging van officina's (1 tot 3)

II. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Geldigheid - Afwending van macht (3)

1. Uit de paragrafen 4 en 5 van artikel 1 van het koninklijk besluit van 25 september 1974 blijkt dat de overbrenging van een officina kan gebeuren zonder inachtneming van de criteria van de paragrafen 2 en 3. De overbrenging is onderworpen aan andere maatstaven dan de opening, welke maatstaven op zichzelf volstaan om een behoorlijke spreiding te waarborgen.

2. In casu blijkt niet dat de geringe appreciatiebevoegdheid welke de overheid nog rest binnen het bepaalde van artikel 1, § 5, van het koninklijk besluit van 25 september 1974, op kennelijk onredelijke wijze werd uitgeoefend.

3. Het middel waarin machtsafwending wordt aangevoerd steunt in casu niet op enig concreet gegeven dat zou aantonen dat de Minister de bedoeling had de begunstigde van de overbrengingsvergunning financieel te bevoordeligen.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1986

Page 132: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

An:esten Nrs 27.193 tot 27.247 Blz. 9 Nr 27.206

Overwegende dat verzoekers een eerste middel. ontlenen aan hét feit dat de bestreden handeling voorziet in de benoeming van de leden van qe Gemeenschapsraad van de verzorgingsinstellingen, opgericht bij het decreet van 30 maart 1983 betreffende de organisatie van verzorgingsinstellingen in de Franse Gemeenschap, terwijl dat decreet, door de bevoegdheden en machten die het aan de raad verl~ent, de grondwet schendt, inzonderheid artikel 59bis, (maai: tevens) de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, inzonderheid artikel 5, § 1, I, 1°, «de wet van 2 februari 1982 tot toekenning van bepaalde bijzondere machten aan de Koning, inzonderheid ... artikel 1, 5° en 9°, ... de wet van 23 de~ember 1963 op de ziekenhuizen, inzonderheid ... artikel 10», alsook de algemene rechtsbeginselen en de op straffe van nietigheid voorgeschreven substantiële vormen (schendt);

Overwegende dat de aangevoerde ongrondwettigheid en onwettigheid tot gevolg zouden hebben dat niemand tot lid van de Gemeenschapsraad van de verzoigingsinstellingen zou kunnen worden benoemd; dat verzoekers dus geen belang hebben bij het middel;

Overwegende dat verzoekers een tweede middel ontlenen aan de

«... schending van de Grondwet, inzonderheid van de artikelen 6 en 20, schending van het Europees verdrag voor de rechten van de mens, artikelen 9,' 10, 11 en 14; schending van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, ondertekend te New York op 19 december 1966 en door België geratificeerd bij de wet van 15 mei 1981, inzonderheid.van de artikelen 3, 16, 18, 19, 22, 26, en vooral van artikel 25; schending van de wet van 23 december 1963 op de ziekenhuizen, inzonderheid van artikel 10; schending van het decreet van 30.3.1983 en van de algemene rechtsbeginselen en de substantiële, of op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen; machtsoverschrijding of (het) misbruik van bevoegdheid, ontstentenis of dwaling omtrent de oorzaken of demotieve~ ·

»Eerste onderdee~

»doordat de leden van de Executieve van de Franse Gemeenschap de kandidatuur van de 3e en de 4e ver­zoeker niet in aanmerking hebben genomen en de meeste, door de tweede verzoekende verenigingen voorgestelde kandidaten hebben afgewezen, terwijl niet kan worden betwist dat de eerste twee verzoekende partijen bijzonder representatieve verenigingen van ziekenhuisartsen zijn die, vanwege hun belangrijke rol in de werking van de zie­kenhuizen, gehoord moeten kunnen worden en hun advies moeten kunnen geven; dat daarom de kandidaten van de meest representatieve verenigingen van ziekenhuisartsen in aanmerking te worden genomen en ruim vertegenwoor­digd te zijn in de Gemeenschapsraad van de verzorgingsinstellingen, met toepassing van de bepalingen zelf van artikel 6 van het decreet d.d. 30 maart 1983 van de Franse Gemeenschap; overigens zij de aandacht gevestigd op het abnormaal kleine aantal artsen in die Gemeenschapsraad; ook zij opgemerkt dat hoewel de voorwaarden die worden gesteld om deel uit te maken van de Nationale Raad voor ziekenhuisvoorzieningen dezelfde zijn als om deel uit te maken van de Gemeenschapsraad van de verzorgingsinstellingen, de verzoekende verenigingen 4 werkende en 4 plaatsvervangende leden tellen in de Nationale Raad, wat bewijst dat hun representativiteit vaststaat en wettelijk is erkend en aanvaard op nationaal niveau; dat die wanverhouding in de vertegenwoordiging van de artsen strijdig is met de wil van de Franse gemeenschapsraad (zitting 82-83 -gedr. st. 75 -n' 2, p. 3);

»Tweede onderdeel,

»doordat, voor zover verzoekers weten en on,der voorbehoud van informatie die het administratief dossier zou kunnen oplevere~ de Executieve van de Franse Gemeenschap de door de twee verzoekende verenigingen voorgestelde kandidaten niet in aanmerking heeft genomen en de redenen waarom ze die kandidaten afwees niet heeft aangegeven; dat bovendien blijkt dat de aanspraken en verdiensten van de twee verzoekende verenigingen en hun kandidaten niet zijn vergeleken met die van de personen die door de Executieve van de Franse Gemeenschap zijn benoemd; dat er geen oproep tot gegadigden is gedaa~ terwijl krachtens de in het middel bedoelde bepalingen alle burgers die voldoen aan de bij het decreet van 30 maart 1983 gestelde voorwaarden dezelfde rechten hebben om deel te nemen aan de gemeenschapsraden van de verzorging~instellingen; dat de redenen waarom bepaalde personen worden afgewezen voor openbare betrekkingen en voor verantwoordelijke posities bij het openbaar bestuur, uit het dossier moeten blijken en geoorloofd moeten zijn»;

Overwegende dat artikel 6 van het voornoemde decreet van 30 maart 1983 als volgt luidt:

«De Raad wordt samengesteld uit een voorzitter, 24 effectieve en 24 plaatsvervangende leden verkoze~ hetzij omdat zij inzonderheid (sic) vertrouwd zijn met de opdrachten van de Raad, hetzij omdat zij nauw verbonden zijn:

»a) met het administratief beleid van de verzorgingsinstellingen; »b) met de medische activiteiten van de verzorgingsinstellingen; »c) met de verpleegsactiviteiten van de verzorgingsinstellingen; »d) met de activiteiten van de verzekeringslichamen in het kader van de wetgeving op de verzekering-ziekte­

invaliditeit.

»De Voorzitter en de leden van de Raad waarvan drie vice-voorzitters worden voor een termijn van 6 jaar, door de Executieve benoemd, op voordracht van de minister van de Franse Gemeenschap, tot wiens bevoegdheid het gezondheidsbeleid behoort.»;

Overwegende dat, in tegenstelling tot wat verzoekers betogen, de aanwezigheid van een bepaald evenredig deel of aantal van de leden van een artsenvereniging, ongeacht haar representativiteit; niet behoort tot de in het decreet van 30 maart 1983 vermelde voorwaarden voor ·de aanstelling van de leden van de raad; dat verzoekers

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN S'D\TE - 1986

Page 133: Arresten Nrs 27.095 tot 27.100 Nr 27.095 ARREST …...I. APOTHEKERS - Spreiding der officina's - Regime van de wet van 17 december 1973 - Procedure voor onderzoek van de aanvragen

Nr 27.206

Arresten Nrs 27.193 tot 27.247

Blz. 10

die aanvoeren dat er maar «een abnonnaal !dein» aantal artsen in de raad zitten en zich daarbij trouwens baseren op een in feite betwistbare vaststelling, geen enkele regel noemen die zou zijn geschonden; dat het niet relevant is dat artsen beter vertegenwoordigd zijn in andere raden dan die waarover sprake; d;tt al . Zijn de verzoekende artsen of leden van verzoekende verenigingen zoals in de memorie van wederantwoord beweerd wordt vertrouwd met de taken van de raad, deze niet hoeft te bestaan uit alle personen die verdienen ervan deel uit te maken; dat het eerste onderdeel van het middel niet opgaat;

Overwegende dat noch het decreet van 30 maart 1983 noch het besluit van de Executieve van de Franse Gemeenschap van 14 mei 1983 betreffende de werking van de Gemeenschapsraad van de verzorgingsinstellingen voorschrijven dat de benoemingen in de raad naar de vorm behoren te worden gemotiveerd, noèh dat de aanspraken en verdiensten van· de kandidaten in dit geval moeten worden vergeleken zoals dat het geval is. krachtens het beginsel van gelijke toegang tot openbare betrekkingen; dat evenmin enig voorschrift in dit geval een oproep tot · gegadigden oplegde; dat, zoals in het memorie van wederantwoord te lezen staat, de met discretionaire bevoegdheid beklede overheid die bevoegdheid weliswaar niet willekeurig mag gebruiken, maar de verzoekende partijen niet aangegeven in welk opzicht de steller van de bestreden handeling de voorschriften van het decreet zou hebben overtreden door de bij de bestreden handeling aangestelde personen te benoemen; dat het twèède onderdeel van het middel niet opgaat,

(Vef\lll'erping - kosten ten laste van de verzoekende partijen). ·