ontwikkelingen binnen de leemarchitectuur van de...
Post on 12-Aug-2020
3 Views
Preview:
TRANSCRIPT
0
Universiteit Gent
Academiejaar 2008-2009
ONTWIKKELINGEN BINNEN DE
LEEMARCHITECTUUR VAN DE MALINESE
STEDEN TIJDENS DE TWINTIGSTE EEUW
Masterproef voorgelegd aan de Faculteit
Letteren en Wijsbegeerte,
Vakgroep Kunst-, Muziek- en Theaterwetenschappen,
Voor het verkrijgen van de graad van Master,
Door Jasper De Naegel
Promotor : prof. dr. W. Van Damme
1
Inhoudsopgave
1. Inleiding p. 3
2. De koloniale voorgeschiedenis van de stedelijke architectuur in Mali p. 10
2.1. De Soedanese stijl p. 11
2.1.1. Djenné p. 18
2.1.2. Timboektoe p. 22
2.1.3. Ségou p. 26
2.1.4. Gao p. 27
2.2. Ontwikkelingen onder Frans bewind p. 28
2.2.1. De stichting van Mopti p. 29
2.2.2. De achteruitgang van Djenné en Timboektoe p. 31
2.2.3. De Franse architecturale bijdragen aan de wereldexposities p. 33
2.2.4. Technologische en stilistische vernieuwingen p. 35
2.2.5. Casus: de derde moskee van Djenné p. 38
3. De symbolische rol van de leemarchitectuur na de onafhankelijkheid van Mali p. 44
3.1. Traditie tegenover vernieuwing p. 46
3.2. De publieke opinie p. 52
3.2.1. De westerse visie p. 53
3.2.2. De Afrikaanse visie p. 57
4. Een moderne en aangepaste (leem)architectuur voor West-Afrika p. 61
4.1. Vernieuwing door middel van nieuwbouwprojecten p. 62
4.1.1. De moskee van Niono p. 63
4.1.2. Het medische centrum van Mopti p. 64
4.1.3. Een school in Sangha p. 66
2
4.2. Behoud van de traditie: het restauratieproject in Djenné p. 68
4.3. Huidige toestand p. 78
4.3.1. Djenné p. 79
4.3.2. Timboektoe p. 81
4.3.3. Mopti p. 82
4.4. Toekomstvisies voor de Soedanese (leem)architectuur p. 83
5. Besluit p. 88
Bibliografie p. 90
Geraadpleegde websites p. 98
3
1. Inleiding
In de westerse architectuurgeschiedenis hebben de steden steeds een voortrekkersrol gehad. In
de grootsteden worden mensen met enorm verschillende culturele achtergronden bij elkaar
gebracht, wat zorgt voor een enorme dynamiek waaruit erg vernieuwende bouwprojecten
kunnen voortkomen. Door al die verschillende invloeden kregen de westerse steden doorheen
de geschiedenis een erg gevarieerd uiterlijk, met gebouwen uit de verschillende tijdperken van
de westerse architectuurgeschiedenis die, in alle mogelijke architectuurstijlen, naast elkaar
werden opgericht.
Ook de Afrikaanse steden zijn een smeltkroes van mensen met een verschillende
culturele achtergrond. De lokroep van de stedelijke handel en het stedelijke leven lokt ook in
Afrika heel wat mensen naar de stad. Vooral in West-Afrika, waar een woelige geschiedenis
zorgde voor heel wat volksverhuizingen, is dat het geval.1
From this viewpoint, cities were, from the beginning, places of encounters of
multiethnic and more generally multicultural people coming from all around, some of
them coming from nearby, such as former peasants and farmers; others coming from
farther away, such as traders; and others coming from very far, such as colonizers and
their African employees (porters, traders, etc.) and collaborators (chiefs, etc.), and also
their allies (such as Afro-Brazilians or Afro-Liberians coming back from the
Americas).
(Coquery-Vidrovitch 2005: xxix)
De stedelijke architectuur die ontstond door de dynamiek in de West-Afrikaanse steden, en
meer bepaald in de Malinese steden rond de boog van de Niger, vormt het onderwerp van
deze tekst. De nadruk ligt daarbij op drie steden: Djenné, Timboektoe en Mopti. Deze drie
steden hebben samen steeds het economisch zwaartepunt van de regio gevormd. Daardoor
werd ook hun architectuur als beeldbepalend beschouwd voor de hele regio. Ik zal vooral
ingaan op de ontwikkelingen binnen deze stedelijke architectuurtraditie tijdens de twintigste
eeuw. Zoals we zullen zien, kwam de evolutie van de stedelijke architectuur in de regio rond
1 De geschiedenis van West-Afrika, en dan vooral van de regio rond de boog van de Niger, werd vooral
vormgegeven door de levendige handel in het gebied - eerst via de Sahara-woestijn, later ook via de Atlantische
oceaan - en door de vele godsdiensttwisten tussen de plaatselijke volkeren (Parker & Rathbone 2007: 16 – 24).
4
de Niger toen in een stroomversnelling, vooral door de contacten met de westerse wereld
vanaf de koloniale periode.
Tot nog toe werd de architectuur van West-Afrika vooral bestudeerd vanuit de context
van haar Islamitische godsdienst. Vooral Labelle Prussin en Suzanne Preston Blier hebben op
dat gebied heel wat onderzoek uitgevoerd. Ook de invloed van de koloniale geschiedenis op
de architectuur in de Malinese steden werd al door enkele onderzoekers onderzocht. Meestal
vergat men echter de invloed van de bewoners zelf op het uitzicht van de gebouwen waarin ze
leefden.
Only recently has it been realized that the way the built environment was produced is
not only a consequence of cultural heritage. The cultural environment and heritage
were usually treated as independent variables to explain architecture, the cultural
milieu being taken for granted (…), resulting in architectural forms.
(Coquery-Vidrovitch 1991: 64)
Tegenwoordig bespreekt men ook de kleinere architectuur, waardoor men vanzelf sneller
uitkomt bij dat soort kleinere geschiedenissen die het uitzicht van de stedelijke architectuur in
Mali mee bepaalden.
In de loop van de twintigste eeuw kende het Afrikaanse continent een enorme
urbanisatiegolf. Doordat de levensverwachting er sterk toenam, en het geboortecijfer er hoog
bleef, was er immers een enorme bevolkingsgroei (Agarwal 1982: 137). Om aan een inkomen
te geraken, verhuisde een groot deel van de bevolking naar de steden.
We may all agree on the fact that urbanization, because it is dramatically recent, took
place too quickly in Africa. Therefore, there is an unavoidable imbalance between
population growth, urban population needs, and urban population infrastructure and
governance.
(Coquery-Vidrovitch 2005: xxxi)
Door de snelle verstedelijking van het Afrikaanse continent, ontstond er een hoge nood aan
stedelijke infrastructuur. De snelheid waarmee de stedelijke bevolking in de Afrikaanse
landen bleef toenemen, zorgde daarbij voor extra tijdsdruk.
5
There is hardly a developing country that is meeting its own housing targets. As towns
– especially the metropolises – become stronger magnets of people, more and more
people are coming to live in slums and squatter settlements.
(Agarwal 1982: 137)
Een van de belangrijkste noden in Afrika is dan ook de nood aan woningen voor de enorm
toegenomen bevolking. En ook de nutsvoorzieningen in de steden moeten dringend
uitgebouwd worden. Hoewel het tekort aan stedelijke infrastructuur in Afrika al de hele
twintigste eeuw een groot probleem vormt, zijn er nog steeds geen echte oplossingen
gevonden.
Een belangrijk bijkomend probleem is het tekort aan kapitaal in Afrika. De reden dat
men met het uitbreiden van stedelijke infrastructuur de groei van de stedelijke bevolking niet
kan volgen, is dat er te weinig geld is voor grote bouwprojecten. In Mali, een land dat zwaar
geleden heeft onder jarenlange periodes van droogte en een land dat geen belangrijke
exportproducten meer heeft, is dat tekort nog nijpender. Hert land is ondertussen zelfs een van
de armste landen ter wereld geworden (Winters 1982: 147).
Men is in Mali dan ook nog steeds op zoek naar goedkope bouwvormen. We zullen in
deze tekst zien dat daarvoor al verschillende strategieën gevolgd werden, waarvan de massale
invoer van westerse sociale woningbouw de populairste was. Maar men is er nog steeds niet
in geslaagd een goedkope en degelijke architectuur te ontwikkelen die aangepast is aan de
plaatselijke omstandigheden in de Malinese steden.
The massive provision of cheap housing in both the large and other towns is one of the
major needs of Africa, yet incredibly little thought has been given to this question, or
money provided for its solution.
(Harrison Church 1967: 519 – 520)
In deze tekst zal ik een pleidooi voeren om terug te keren naar de al eeuwenoude, lokale
architectuurtradities, zij het in een ietwat gemoderniseerde vorm. Men bouwde in de Malinese
steden immers al sinds mensenheugenis in leem. Dat materiaal is overal te vinden, wat de
kostprijs van de architectuur enorm doet dalen. Bovendien heeft het ideale thermale
kwaliteiten voor het warme en droge klimaat in Mali (Oliver 1983: 34). Ik zal in de volgende
hoofdstukken nog meermaals ingaan op de voor- en de nadelen van leem als bouwmateriaal.
Dan zal duidelijker worden hoe de traditie een goedkoper alternatief kan zijn voor de
6
moderniteit. Ook andere onderzoekers zijn voorstander van de terugkeer naar traditionele
bouwmaterialen, zoals blijkt uit volgend citaat:
Traditional building materials, on the other hand, offer several advantages. They are
cheap. They are readily available. Capital requirements are lower. A house built with
traditional building materials can be easily extended as the occupant‟s income
increases; and, such houses can be built in far greater variety as each householder
builds according to his choice, thereby creating a far better social, cultural, and
psychological environment than that provided by most low-cost mass housing schemes
in the Third World.
(Agarwal 1982: 138)
Uit deze tekst zal ook blijken dat leem als bouwmateriaal in de loop van de twintigste eeuw
heel wat van haar status verloren heeft. De concurrentie van moderne westerse materialen
droeg daar zeker toe bij. Bovendien is het hebben van een huis niet de belangrijkste prioriteit
van arme, Afrikaanse families. Zolang men geen eten en geen baan heeft, is elk onderdak
goed genoeg (Agarwal 1982: 146). Naar het einde van de twintigste eeuw toe kende de
leemarchitectuur in de Malinese steden wel een revival. De redenen daarvoor zullen verderop
in deze tekst duidelijk worden.
Uit wat ik hier reeds besproken heb, blijkt dat de tegenstelling tussen traditie en
moderniteit door onderzoekers van de Afrikaanse architectuurgeschiedenis vaak wordt
gelijkgesteld met de tegenstelling tussen authentiek Afrikaans en ingevoerd westers.
Architectural historians, whether African, American, or European, are used to the
moniker “African” standing for something essential – something traditional or
indigenous, a locally invented product uncontaminated by more globalized histories.
(Okoye 2002: 382)
Daardoor krijgt men het beeld dat de Afrikaanse architectuurtradities op zich staan en geen
invloeden van buitenaf kenden. Ik zal trachten aan te tonen dat deze zienswijze volledig
verkeerd is. De Afrikaanse architectuurtradities hebben, zeker in de steden, een erg hybride
achtergrond. Dat maakt ook dat bijvoorbeeld de bouwtraditie in de Malinese steden erg
dynamisch was, en nog steeds is. De architectuur van de steden rond de boog van de Niger
evolueerde mee met de geschiedenis van de regio. En ook al kreeg de traditionele architectuur
7
er in de twintigste eeuw heel wat concurrentie van modernere bouwmethoden uit de westerse
architectuurwereld, toch bleef ze zelf bestaan, en wel door vernieuwende elementen over te
nemen van die vreemde, westerse architectuur.
Men kan uit de westerse invloeden afleiden dat de hedendaagse versie van de
traditionele architectuur in de Malinese steden niet meer authentiek is. Dan vergeet men
echter dat deze architectuur reeds van oorsprong hybride was en telkens evolueerde dankzij
invloeden van buiten af.
The use of local materials, sensitivity to context, scale and so on would all be so many
ways of representing “the idea” of an authentic, regional architecture. The search for
absolute authenticity that the doctrine of regionalism implies is likely to create an
oversimplified picture of a complex cultural situation.
(Colquhoun 1997: 18)
Wanneer we de evolutie van de Malinese traditionele stedelijke architectuur in de twintigste
eeuw bespreken, moeten we er dan ook op letten niet te veel af te gaan op het naïeve beeld
van een ongerepte Afrikaanse architectuurtraditie.
In deze tekst zal ik op zoek gaan naar de factoren die ervoor hebben gezorgd dat de
traditionele leemarchitectuur in de Malinese steden doorheen de twintigste eeuw een
gedaanteverwisseling onderging. Ik zal eerst kort de ontstaansgeschiedenis van de traditionele
architectuurtraditie schetsen, waarna ik de moderniserende invloeden zal bespreken die deze
traditie tijdens de twintigste eeuw van uitzicht deden veranderen.
In hoofdstuk twee zal ik de ontwikkelingen van de traditionele stedelijke architectuur
onder koloniaal bewind bespreken. Ik zal daarbij vooral op zoek gaan naar de westerse
invloed. De centrale vraag in hoofdstuk twee is dan ook hoe ver de invloed van de westerse
architectuur reikte bij de veranderingen in de Malinese architectuurtraditie. Daarbij zal ik
uiteraard ook onderzoeken welke veranderingen de architectuur in de Malinese steden
onderging tijdens de koloniale periode.
Ik baseer mij voor de prekoloniale en voor de koloniale geschiedenis vooral op teksten
van Suzanne Preston Blier en Labelle Prussin. Zoals ik al heb vermeld, onderzochten zij erg
grondig de geschiedenis van de traditionele leemarchitectuur in onder andere Mali tot aan het
koloniale tijdperk. Enkele teksten van andere auteurs, bijvoorbeeld de tekst van Jean Louis
Bourgeois over de verschillende moskeeën van Djenné, vormen voor deze perioden een
aanvulling. Dankzij zulke aanvullingen kan ik de gaten in mijn verhaal opvullen.
8
In hoofdstuk drie zal ik ingaan op de architectuurtheorie, en zal ik het hebben over de
ruime ontwikkelingen in de stedelijke architectuur van Mali, na de dekolonisatie. De discussie
tussen traditie en moderniteit zal daarbij centraal staan. De vragen waarop ik in hoofdstuk drie
wil antwoorden zijn drieërlei. Ten eerste wil ik te weten komen welke invloed de snelle
urbanisatie en de daarbij horende radicale moderniseringen op de traditionele architectuur had.
Ten tweede wil ik de westerse visie op de ontwikkelingen na de dekolonisatie onderzoeken. In
dat verhaal zal ik ook de opname van de stadskernen van Djenné en Timboektoe op de
werelderfgoedlijst proberen op te nemen. Ten slotte wil ik te weten komen wat de visie van de
lokale Malinese stedelingen was op de postkoloniale ontwikkelingen binnen hun eigen
stedelijke architectuur.
Voor de ruimere theorievorming over de postkoloniale ontwikkelingen in de
Afrikaanse stedelijke architectuur baseer ik mij vooral op twee congressen die in Afrika
plaatsvonden in de decennia na de onafhankelijkheid. Het gaat meer bepaald om een
seminarie dat in 1982 door de organisatie van de “Aga Khan Award for Architecture” in
Dakar (Senegal) gehouden werd en om een conferentie die in 2007 gehouden werd aan de
“Nkrumah University of Science and Technology” in Kumasi (Ghana). Het seminarie uit
1982 had als titel “Reading the Contemporary African City” en bundelde lezingen over de
meest recente ontwikkelingen in verschillende Afrikaanse steden. Deze lezingen werden
nadien gebundeld en uitgegeven als boek (De Bosch Kemper 1983, Guibbert 1983). Ook de
conferentie uit 2007 trachtte kort op de bal te spelen en had als titel “African Architecture
Today”.2 Verwijzingen naar teksten uit dit congres zal ik aanduiden met de afkorting aat.
In hoofdstuk vier tenslotte, zal ik bespreken welke invloed de theorieën uit hoofdstuk
drie uiteindelijk hadden op de architectuur van de Malinese steden. Ik zal onderzoeken welke
veranderingen de stedelijke architectuur uiteindelijk onderging en of de traditionele
architectuur in leem de vele ontwikkelingen uit de twintigste eeuw overleefd heeft. Tenslotte
zal ik proberen een toekomstbeeld te schetsen voor de traditionele stedelijke leemarchitectuur
van Mali.
De voorbeelden uit de architectuurpraktijk heb ik her en der gevonden. De
belangrijkste bron daarvoor was het naslagwerk dat door het team dat het restauratieproject in
Djenné leidde, opgesteld werd. Voor de toekomstvisie op de traditionele stedelijke
architectuur van Mali ben ik dan weer teruggevallen op de besluiten van allerlei teksten over
Afrikaanse architectuur en de toekomst daarvan.
2 Zie website: http://www.mudonline.org/aat/index.html
9
Kaart van de Niger met daarop ook de Malinese steden die in deze tekst aan bod komen
10
2. De koloniale voorgeschiedenis
De steden waarvan ik in deze scriptie de architectuur bespreek, bevinden zich in het zuiden
van de republiek Mali. Tot 1960 maakte dit land deel uit van Frans West-Afrika. Deze kolonie
droeg de naam Afrique Occidentale Français, afgekort AOF, maar de regio was ook bekend
als de Soedan, wat Arabisch is voor „land van de zwarten‟.3
Het Frans-koloniale verleden is van belang voor de architectuur van de regio. De
gebeurtenissen onder het koloniale bewind hebben nog steeds een invloed op het uitzicht van
deze architectuur en de omgang ermee door de verschillende belanghebbenden. In dit
hoofdstuk zal ik de impact van deze koloniale geschiedenis op de lokale bouwtraditie trachten
aan te tonen.
Om de architectuur aan de boog van de Niger te begrijpen volstaat het echter niet
enkel de Franse koloniale invloed te bespreken. Het is ook belangrijk te weten wat de Fransen
aantroffen toen ze de regio binnenvielen en koloniseerden. Daarom begin ik bij het begin en
wel met de eerste bewoning van het gebied en het ontstaan van de eerste steden. Daarbij blijkt
dat er al snel een architectuurstijl ontstond die typerend werd voor de regio rond de boog van
de Niger. Deze stijl staat tegenwoordig bekend als de Soedanese stijl, hetgeen overigens niet
wil zeggen, zoals we zullen zien, dat deze stijl verspreid was over heel het voormalige Frans
West-Afrika.
Ik zal in het eerste deel van dit hoofdstuk eerst kort de geschiedenis van deze
Soedanese architectuurstijl toelichten. Daarna kan ik dan in het tweede deel van dit hoofdstuk
de invloed van de Franse overheersing op die Soedanese stijl bespreken.
3 Niet te verwarren met de republiek Soedan die oostelijker ligt en een voormalige Britse kolonie is.
11
2.1. De Soedanese stijl
Al vanaf de neolithische revolutie bouwt de mens overal ter wereld huizen, en later ook
andere gebouwen, waarbij oorspronkelijk leem het belangrijkste bouwmateriaal was.4
Ondertussen is leem als bouwmateriaal op de meeste plaatsen ter wereld vervangen door
andere materialen die beter aangepast zijn aan de plaatselijke klimatologische
omstandigheden en die mee de regionale architectuurgeschiedenissen hebben vormgegeven.
In de westerse bouwkunst bijvoorbeeld werd leem al snel enkel nog in combinatie met houten
vlechtwerk gebruikt in het traditionele vakwerk (s.n. 2002: 4). Tegenwoordig zijn ook zulke
gebouwen in vakwerk een zeldzaamheid geworden. Bijna alle gebouwen in de westerse
architectuur worden nu opgetrokken in steen, beton, ijzer, glas en hout. Maar in gebieden met
weinig neerslag en een klimaat dat erg warm en droog is, bleef de leemarchitectuur wel een
populaire bouwvorm.
Susan Denyer geeft in haar boek over Afrikaanse architectuur goed weer waarom de
leemklei in warme en droge gebieden als Noord- en West-Afrika zo populair is als
bouwelement. Een eerste voordeel is dat het materiaal overvloedig aanwezig is in de natuur.
Wat meestal bestempeld wordt als „leem‟ of „leemklei‟ is immers een mengeling van zand en
klei waarbij de proporties van beide grondstoffen sterk kunnen variëren. De klei zorgt voor de
cohesie en het zand zorgt voor de stevigheid. Hierdoor is de mengeling een erg veelzijdig
materiaal waarmee zowat alle bouwvormen gemaakt kunnen worden. Dat grote aantal
toepassingen is een tweede voordeel van het materiaal (Denyer 1978: 92 – 93).
De verdere voordelen van het bouwen in leem zijn legio. De enige materialen die men
ervoor nodig heeft zijn water, leemklei en hout. Deze natuurlijke materialen zijn ongeveer
overal in overvloed te vinden. In de Sahel, het gebied dat de grens vormt tussen de Sahara en
de savanne, en het gebied waarin zich de steden bevinden waarover ik het in deze scriptie zal
hebben, is water nog het moeilijkste te vinden van deze drie elementen. Vandaar dat de
bewoning zich er concentreert rond de Niger, de rivier die zich als een levensader door het
verder dorre gebied kronkelt. Volgens Labelle Prussin is de leemklei die uit de rivier gehaald
wordt overigens van betere kwaliteit doordat ze gemengd is met schelpjes en visgraten die als
bindmiddel functioneren en zorgen voor meer stevigheid (Prussin 1974: 189).
4 Reeds vanaf de neolithische revolutie was leem het belangrijkste bouwmateriaal (Janson & Janson 2004: 43).
De bouwtechniek, waarbij zongedroogde leem wordt gebruikt, verspreidde zich snel over de hele wereld.
Tegenwoordig kan men voorbeelden van zulke architectuur terugvinden verspreid over alle continenten, behalve
antarctica (Oliver 1997: 209).
12
Verder is leem een materiaal dat enorm goed isoleert tegen de warmte van de zon, wat
in een aan de woestijn grenzend gebied van vitaal belang is. Het materiaal houdt die warmte
bovendien goed vast zodat de bewoners ‟s nachts, wanneer het enorm afkoelt, geen last
hebben van die koude (Balbaa 2007: aat). De techniek is dus goedkoop, gemakkelijk en
aangepast aan het warme en droge klimaat.
Ten slotte heeft leem ook een grote symbolische betekenis. Het materiaal is de aarde
zelf waar alles in groeit en op leeft. Daardoor staat het materiaal symbool voor de
vruchtbaarheid en voor de kringloop van het leven. Bovendien heeft dit natuurlijke materiaal
ook een niet te onderschatten expressiviteit. De gebouwen hebben namelijk een sculpturaal
uiterlijk, dat refereert naar de andere toepassingen van klei zoals pottenbakken. Taymoore
Balbaa beschrijft de symboliek van de leemarchitectuur erg treffend:
Architecture that is built by hand and constructed with a natural palette of materials
reaches truly evocative and sculptural highs. Towns and villages are full of the
suggestive and personal expressions of master masons and common people alike.
Although such creations are a product of distant origins, they remain in a state of
constant change and evolution. It is the transformative properties of water, the strength
of earth, and the power of the sun that provoke such seasonal change. Material and
form are one and the same, giving West African builders the means with which to
continuously sculpt their buildings.
(Balbaa 2007: aat)
Het grote nadeel van bouwen in leem is de arbeidsintensiviteit van het onderhoud. Een lemen
gebouw heeft regelmatig een nieuwe bepleistering nodig doordat de buitenzijde onderhevig is
aan een constante erosie van regen en wind (Haberland 1981: 44). Daardoor wist de techniek
enkel in droge gebieden zonder veel wind te overleven en zelfs daar gaan de meeste
gebouwen niet langer mee dan één generatie. Wanneer een gebouw een tijd in onbruik raakt,
stopt men immers met het onderhoud ervan, waarna het gebouw langzaam maar zeker
afbrokkelt en terug verandert in de hoop aarde die het was voor de oprichting ervan (Schijns
1994: 173).
In gebieden waar het regelmatig regent, kent de techniek dus alleen maar nadelen
tegenover andere bouwtechnieken, en zelfs in warme, droge gebieden zoals de Sahel is
jaarlijks onderhoud door het herbepleisteren van de buitenmuren onmisbaar voor het behoud
van de gebouwen.
13
Lemen gebouw net voor de jaarlijkse herbepleistering (foto: J. Morris)
In West-Afrika vinden we twee verschillende bouwtechnieken terug, die leem als
basisgrondstof hebben. Bij de eerste techniek worden de gebouwen opgetrokken door
zongedroogde leemblokken op elkaar te stapelen en aan elkaar te metselen. Die blokken
kunnen verschillende vormen hebben, waarbij de betreffende vorm afhangt van de specifieke
bouwtraditie van de regio. Als een muur afgewerkt is, wordt hij volledig bepleisterd met een
leemmengsel (Denyer 1978: 93). Deze techniek is afkomstig uit het Midden Oosten, wat te
merken is aan de Arabische naam ervan: adobe (Oliver 1997: 209). Bij het bouwen in adobe
worden drie leemmengsels gebruikt waarvan de samenstelling telkens verschillend is: de
zongedroogde basistegels, de leemklei waarmee deze basistegels aan elkaar bevestigd worden
en de bepleistering (Denyer 1978: 93).
De tweede techniek, met leem als bouwmateriaal, is recenter ontwikkeld. Het gaat om
een techniek waarbij men aangestampte aarde gebruikt, beter bekend onder de Franse naam
“pisé à terre”. De techniek is vergelijkbaar met betonbouw. Vloeibaar gemaakte leem wordt in
een vorm gegoten, die na het uitharden verwijderd wordt. Wat overblijft, is dan een lemen
muur (Oliver 1997: 213).
Om in de hoogte te kunnen bouwen blijkt leem alleen echter een te zwak materiaal.
Daarom ging men, volgens Labelle Prussin, bouwen in een combinatie van leem en hout.
Door de samendrukkende eigenschappen van de leem te combineren met de spanning van het
14
hout kon men wel verticaliteit bereiken (Prussin 1999: 429 – 430). Het hout wordt in West-
Afrika onder de vorm van horizontale bundels palmhout in de constructie verwerkt. Die
bundels steken meestal uit, waardoor ze sterk opvallen, en worden in Mali toron genoemd. Ze
houden de leem samen en bovendien kan men ze als stelling gebruiken bij het jaarlijkse
herbepleisteren van de muren (Prussin 1999: 430).
Julius F. Glück schreef in 1956 voor het tijdschrift Tribus een artikel waarin hij de
Afrikaanse architectuur opdeelde in twaalf basistypen. Zeven van de twaalf zijn vervaardigd
in leem (Glück 1956: 66).
Het bouwtype dat de basis vormt van de West-Afrikaanse „Soedanese stijl‟ wordt door
Glück „rechthoekig lemen huis‟ genoemd. Het heeft een rechthoekig grondplan en een plat
dak. Dit type van constructie zou zich samen met de techniek van het ploegen over Afrika
verspreid hebben vanuit Egypte. Het type werd daarna vooral populair nabij de bocht van de
Niger en in de steden van de westelijke Soedan. De rechthoekige vorm van dit soort
bebouwing kan uitgevoerd worden in alle mogelijke afmetingen. Bovendien kunnen
verschillende rechthoeken gecombineerd worden door ze naast of boven elkaar te plaatsen en
samen één gebouw te laten vormen (Glück 1956: 72 – 73).
Dankzij het gebruik van rechthoekige basisruimten kon men verschillende combinaties
maken en in alle mogelijke vormen en maten gaan bouwen. Zo ontstond ook de eerste
monumentale bouwkunst in de Malinese regio. Met de verspreiding van de Islam over heel
Noord-Afrika vanaf de elfde eeuw (Spencer Trimingham 1969: 15), ontstond echter pas echt
een aparte Soedanese stijl die zich onderscheidde van de leemarchitectuur in de omliggende
regio‟s. Voor het eerst was er sprake van een vorm van monumentaliteit in de West-
Afrikaanse architectuur die typisch was voor de regio.
De Islam verspreidde zich vrij snel over Noord- en West-Afrika dankzij de bloeiende
handel langs de noordzijde van de Sahara en via de karavanen die ook handel dreven
doorheen deze woestijn. De nomaden die door de woestijn trokken, namen niet enkel hun
handelswaar mee, maar ook de kennis van bepaalde technieken en de overtuigingskracht van
de Islam. De Islam werd in de westelijke Soedan wel gecombineerd met oudere lokale
geloven. Enkel in de steden was de nieuwe godsdienst erg invloedrijk, en zelfs daar werden
heel wat elementen uit de oudere natuurgodsdiensten opgenomen in de Islamitische
godsdienst. Er ontstonden in de loop van de prekoloniale geschiedenis van de regio bovendien
heel wat godsdienstconflicten tussen groeperingen die een strengere vorm van de Islam
wilden en groeperingen die de lokale tradities wilden behouden binnen de Islamitische
15
godsdienst. Tot aan de kolonisatie van het gebied door de Fransen, was de westelijke Soedan
dan ook een erg woelige regio (Spencer Trimingham 1969: 16 – 17).
Dat deze godsdienst nood heeft aan een vernieuwde architectuur wordt duidelijk in een
citaat van Labelle Prussin:
The shifts in the cosmology of ancestral centers caused by the introduction of Mecca
and the ka‟ba contributed to the shift from atectonic to tectonic space, and the shift in
the abode of the divine from the earth below to the heavens above introduced a new
ideal: verticality. Changes in socio-political structures during the age of medieval
African empire introduced new aspirations: permanence and monumentality.
(Prussin 1982: 207)
Samen met de Islam bereikten ook betere bouwtechnieken de regio, waardoor het mogelijk
werd nog grotere gebouwen op te richten. Bovendien werd het mogelijk grote oppervlakten te
overspannen en zo erg grote binnenruimtes te creëren (Prussin 1968: 71). Zo ontstond al snel
een typische stijl van monumentale lemen gebouwen: de Soedanese stijl. De grootste en
opvallendste gebouwen in deze stijl waren de moskeeën. Susan Denyer toont in haar boek aan
hoe die lemen moskeeën in West-Afrika verschillen van de Oost-Afrikaanse moskeeën door
het toevoegen van eigen, regionale kenmerken aan de grondvorm van de moskee die typisch
Islamitisch is:
In West Africa the main feature of the larger traditional mosques is the minaret or tall
tower, which is conspicuously absent from the mosques of East Africa. These minarets
all taper towards the top and are on a square base; inside a staircase leads to the top
platform whence the muezzin calls. The mosque building is usually basically
rectangular and divided into square bays, the roof being supported in the centre on
square pillars.
(Denyer 1978: 54 – 55)
De Soedanese moskeeën blijken monumentale uitvoeringen te zijn van de rechthoekige
basisvorm van traditionele West-Afrikaanse gebouwen die eerder door Glück beschreven
werd. Daaraan worden dan de typische elementen toegevoegd die van het gebouw een moskee
maken, zoals de minaretten in de stijl van het Nabije Oosten. Deze minaretten worden in de
West-Afrikaanse architectuur beschouwd als de enige onmisbare Islamitische elementen.
16
Andere typische onderdelen die in de oosterse wereld terug te vinden zijn in elke moskee
lijken regelmatig te ontbreken in de West-Afrikaanse exemplaren.
De Islamitische invloed bleef echter niet beperkt tot de religieuze bouwwerken. Zo
kregen ook de profane en de seculiere gebouwen versieringselementen die afgeleid waren van
Islamitisch geïnspireerde vormen. Betreffende de vraag hoe deze laatste invloeden West-
Afrika hebben bereikt, spreken de verschillende bronnen elkaar echter tegen. Sommige
bronnen zien de bedevaart naar Mekka van West-Afrikaanse machthebbers als inspiratiebron
(Elleh 1997: 241 – 245). Anderen hebben het dan weer over een indirecte invloed van
Islamitische kenmerken via handelaars uit Marokko (Gaudio 1988: 193 – 200). En dan zijn er
nog enkele bronnen die vooral lokale stijlen zien als basis voor deze versieringen en die de
Islamitische invloed minimaliseren (Denyer 1978: 159 – 163). De oorsprong van deze stijl zal
waarschijnlijk altijd het onderwerp van vele discussies blijven. Feit is dat de Soedanese stijl
een hybride stijl is die verschillende kenmerken van lokale en uitheemse oorsprong
combineert. Zoals we later nog zullen zien is de bevolking in de besproken steden van diverse
oorsprong, wat zich lijkt te weerspiegelen in de architectuur.
Over de latere verspreiding van de Soedanese stijl vanuit de belangrijkste
handelssteden over heel de West-Afrikaanse regio is men het in de hierboven besproken
bronnen wel eens. De stijlkenmerken en technieken zijn sinds de val van het Egyptische rijk
en de opkomst van de Islam verspreid via de vele handelsroutes en door metselaars en
heersers die de elementen meenamen op terugweg van hun bedevaart naar Mekka (Prussin
1968: 72).
De Soedanese stijl is het meest typisch voor de steden in de regio rond de bocht van de
Niger, waar ze dus ontstaan is uit de combinatie van de beste elementen van oudere regionale
architectuur en de bouwtechnieken uit het nabije oosten en Noord-Afrika. De basiskenmerken
van deze Soedanese steden zelf worden vrij uitgebreid beschreven door Sergio Domian. Ik
geef hier enkel de belangrijkste van deze kenmerken weer.
Allereerst wordt de stad steeds opgedeeld in verschillende, duidelijk te onderscheiden,
wijken waarvan de politieke wijk, met het paleis, en de religieuze wijk, met de moskee, de
twee belangrijkste zijn. De rest van de wijken zijn etnisch verdeeld, wat doorgaans
overeenkomt met de economische sectoren aangezien elke bevolkingsgroep zich doorgaans
gespecialiseerd heeft in één bepaald ambacht (Domian 1989: 19).
Ten tweede hebben de meeste steden een omwalling of sporen daarvan. Deze
omwalling stamt uit politiek minder stabiele perioden. Voor de grote moskee bevindt zich het
17
marktplein dat het centrum van de stad vormt. Verder hebben de meeste wijken ook een eigen
kleine moskee of gebedshuis (Domian 1989: 18 – 21).
De huizen in Soedanese stijl bestaan uit een verzameling van rechthoekige
basisvormen rond een binnenplaats en vooraan met een verdieping. Die verdieping zorgt voor
het stedelijk uiterlijk en de monumentaliteit die deze stijl typeren. De binnenplaats vormt dan
weer het geometrische centrum en is ook de plaats waar de meeste familieactiviteiten
plaatsvinden. Andere typische elementen zijn het terrasdak en de waterspuwers (meestal in
gebakken klei vanwege de functie) die het regenwater moeten afvoeren zonder daarbij de
muren te beschadigen (Domian 1989: 24 – 25).
18
2.1.1. Djenné
Djenné ligt vrij centraal in Mali, aan de zuidelijke grens van de Sahara en vlakbij de
samenvloeiing van de Niger en de Bani. De stad werd opgericht op het schiereiland tussen
deze twee rivieren. Daardoor was Djenné lange tijd enkel te bereiken met een veerpont of
langs de overstromingsgebieden die zich ten zuiden van de stad bevinden. Tijdens het
regenseizoen kon men van deze laatste optie geen gebruik maken, wat zorgde voor een goede
natuurlijke bescherming tegen rovers of vijandelijke legers. Tegenwoordig is de stad
makkelijker te bereiken dankzij de aanleg van enkele bruggen die haar met het vasteland
verbinden. Djenné ligt ten oosten van de hoofdstad Bamako en vormde lang tijd samen met de
stad Timboektoe de belangrijkste as in de handel met de door de woestijn trekkende
karavanen. Tijdens onze middeleeuwen was de stad een bruisend economisch centrum dat de
hele regio rondom economisch overheerste en exploiteerde (Morris & Preston Blier 2004:
195).
Tegen het einde van de negentiende eeuw bereikte deze stad haar maximale omvang,
die ze nu nog steeds heeft. De meest succesvolle periode van de stad situeert zich wel enkele
eeuwen vroeger, waardoor de leemarchitectuur van de stad weinig vernieuwingen ondervond
tijdens de negentiende eeuw (Brasseur 1968: 427). Maar die zou er in de twintigste eeuw wel
komen.
Plattegrond van Djenné (tekening: C. Monteil)
19
Toen de Fransen aan het einde van de negentiende eeuw in Djenné aankwamen, troffen ze
daar de ruïnes van de eerste moskee aan en een verwaarloosde tweede moskee. Maas en
Mommersteeg deden onderzoek naar deze oudere moskeeën, die ondertussen vervangen
werden door de omstreden derde moskee waarover ik het verder zal hebben in een aparte
casus.
De eerste moskee van Djenné zou al in de dertiende eeuw gebouwd zijn door de
heerser Koy Konboro, die zich bekeerd had tot de Islam. De moskee zou groot, grof gebouwd
en met weinig details en versiering geweest zijn. Twee massieve torens en een ommuring
werden er later aan toegevoegd (Bourgeois 1987: 54). Verder is zeer weinig bekend over deze
eerste moskee doordat de moskee vanaf het begin van de negentiende eeuw verwaarloosd
werd. Daardoor kon de regen grote gedeelten wegspoelen tot men alleen nog over een ruïne
kon spreken. Sékou Ahmadou, de heerser van Djenné bij de bouw van de tweede moskee die
in 1834 voltooid werd, bespoedigde dit proces zelfs door de regenwaterafvoer te laten
dichtstoppen. Zo kon hij de moskee onbruikbaar maken zonder hem te vernielen en zo zijn
geloof te verraden (Bourgeois 1987: 56). Deze Sékou Ahmadou ijverde namelijk voor een
strengere vorm van de Islam. Hij nam aan het begin van de negentiende eeuw de stad in en
wou een eind maken aan de losbandige levensstijl in de stad. Hij liet een tweede moskee
optrekken ter vervanging van de eerste, die volgens hem te monumentaal en te liederlijk was.
De tweede moskee was wel groter dan de eerste maar ook veel soberder. Het gebouw was
slechts drie meter hoog en had geen torens of decoratie. Deze tweede moskee bleef in functie
tot 1907, het jaar waarin de derde moskee voltooid werd (Maas & Mommersteeg 1994: 80 –
82).
Ook de seculiere gebouwen die de Fransen aan het einde van de negentiende eeuw
aantroffen bij hun aankomst in Djenné, spreken zeer tot de verbeelding. Doordat alle
gebouwen dezelfde stijlkenmerken delen, valt immers meteen de eenheid en de samenhang
ervan op. De enige variatie in de gebouwen bestaat er immers in het aangepaste gebruik ervan
door verschillende beroepen (Van Gijn 1994: 101).
20
Huis in Djenné (foto: J. Morris)
De huizen van Djenné zijn schoolvoorbeelden van de hybride Soedanese stijl. Attilio Gaudio
beschrijft in zijn boek over Mali bijvoorbeeld mooi de grote Marokkaanse invloed die zich
volgens hem uit in de rechthoekige bouwvorm met een verdieping. Hij heeft het ook over de
typische monumentale gevel en de houten plafonds die overeenstemmen met Marokkaanse
voorbeelden en niet met de oudere, autochtone huisjes (Gaudio 1988: 198).
Evenals in Marokko is ook in Djenné de centrale binnenkoer de basis van de
woningindeling en ligt de nadruk op de verticale monumentaliteit van de voorgevel die hier
potige wordt genoemd. De potige is het typerende kenmerk voor de architectuurstijl van de
stad, die ook wel bestempeld wordt als Djennenké. Deze Djennenké stijl bevat alle kenmerken
van de Soedanese stijl. Volgens Maas en Mommersteeg zijn er twee monumentale geveltypen
te onderscheiden, die samenhangen met de afkomst van de bouwers en de bewoners ervan: de
Marokkaanse gevel en de Toucouleurgevel. Die laatste kan men herkennen aan een
luifelconstructie boven de voordeur (Maas & Mommersteeg 1994: 84).
21
Verschillende elementen van de ‘potige’ (tekening: P. Maas)
De huizen zijn opgebouwd uit verschillende ruimtes gegroepeerd rond een centrale
binnenplaats. De belangrijkste van deze kamers vindt men terug in zowat elk huis in de stad
en worden apart besproken door Annelou Van Gijn in haar beschrijving van deze gebouwen.
Elk huis heeft een vestibule waarlangs men binnenkomt en overgaat van het publieke naar het
private terrein. Deze vestibule komt uit op de binnenplaats waar de meeste huishoudelijke
taken plaatsvinden. De woonvertrekken van de vrouwen en de kinderen zijn gegroepeerd rond
de binnenplaats terwijl die van de man zich op de eerste verdieping bevinden. Verder zijn er
nog een latrine, waarvan het water via aardewerken waterspuwers op straat terechtkomt, en
enkele opslagruimtes aanwezig (Van Gijn 1994: 95 – 100).
Uit deze beschrijving blijkt dat men veel belang hecht aan de scheiding tussen man en
vrouw. Ook de tegenstelling tussen binnenruimte en buitenruimte valt op.
Een laatste belangrijk stijlkenmerk van de woningen in Djenné zijn de plafonds uit
droge houten latten. Charles Monteil beschrijft hiervan vier types die variëren naargelang van
de ruimte die erdoor overbrugd wordt. Gangen hebben een „sorodyïde‟ dak, kleine kamers een
„al maruba‟ dak en grote ruimtes een „tafarafara‟ dak. Sommige kamers hebben alleen
bedaking boven de hoeken wat de naam „barmame‟ gekregen heeft. Dit houten dak is bedekt
met een laag leemmortel zodat het goed isoleert (Monteil 1971: 187 – 189). De benamingen
die Annelou Van Gijn voor de vier plafondtypes gebruikt, zijn respectievelijk: „veranda‟, „fata
hinka‟, „fata taki‟, en in plaats van enkel bedaking van de hoeken heeft zij het over een „fata
taki‟ dak met kijkgaatje (Van Gijn 1994: 96).
22
2.1.2. Timboektoe
Timboektoe is de meest noordelijke van de grotere steden in Mali. Deze stad is gevestigd op
de plek waar de Niger gestuit wordt door de Sahara en afbuigt naar het oosten. Daardoor was
Timboektoe steeds de eerste handelsstad die de nomaden tegenkwamen na hun lange tocht
door de woestijn. Hier ontmoetten de handelskaravanen uit het noorden de kooplui die via de
rivier uit het zuiden kwamen (Morris & Preston Blier 2004: 192). Het belang van de stad voor
de handel van heel West-Afrika met de gebieden ten noorden en ten oosten van de Sahara is
duidelijk. Samen met Djenné beheerste Timboektoe lange tijd de handel van noord naar zuid.
Timboektoe stond bovendien lange tijd bekend als de belangrijkste universiteitsstad
van heel West-Afrika. De bevolking was er snel bekeerd tot de Islam, waarna er eerst
Koranscholen ontstonden en later ook de mogelijkheid ontstond om zich aan de universiteit
verder te verdiepen in de godsdienst en marabout of Schriftgeleerde te worden (Domian 1989:
68). Ondanks haar prestige is Timboektoe nooit een erg grote stad geworden.
Timboektoe heeft ook niet de vorm van een typische West-Afrikaanse stad, en volgens
Susan Denyer heeft dit twee redenen. Ten eerste was de handel in Timboektoe seizoenaal
doordat in het droge seizoen het rivierpeil sterk daalde en de woestijn dan te warm was om
door te trekken. De meeste bewoners van de stad waren er dus slechts een deel van het jaar
aanwezig. Ten tweede probeerden heel wat Arabieren er snel heel rijk te worden om dan terug
te keren naar hun land van oorsprong (Denyer 1978: 32).
Omwille van deze redenen leefden er heel wat verschillende volkeren door elkaar in de
stad, waarvan de meesten dan nog slechts tijdelijk. Dit werd uiteraard nog versterkt door de
uitstraling van Timboektoe als universiteitsstad die studenten aantrok uit een erg grote regio.
Opvallend is wel hoe al deze verschillende bevolkingsgroepen zich gaan groeperen in aparte
wijken waardoor er van een echte vermenging toch niet echt sprake is (Denyer 1978: 33).
De architectuur van Timboektoe heeft een eeuwenoude traditie die volgens Labelle
Prussin teruggaat tot de eerste verspreiding van de Islam in West-Afrika. Deze gebouwen
tonen de oudste prototypes van de Soedanese architectuur (Prussin 1968: 71).
The massive scale and the pyramidal minarets generate an extreme feeling of
heaviness, a heaviness further accentuated by the lack of plane definition. The
minarets are built up solidly of mud, permitting only a shaft-like access to their roofs.
(Prussin 1968: 71)
23
Timboektoe is een uitgesproken religieuze stad en het mag dan ook niet verbazen dat de drie
gebouwen die het beeld van de stad domineren alle drie moskeeën zijn. De grootste en de
oudste hiervan is de Djinguereber moskee, die behalve uit zongedroogde blokken leem ook
deels uit stenen is opgebouwd. Suzanne Preston Blier geeft ons een beschrijving ervan:
The mosque is a rectilinear, flat, earthen roofed edifice supported on earthen piers and
an arcade of arches, three of which incorporate quasi horse shoe-shaped Stone
voussoir arching elements, vaguely reminiscent of Berber Spain and North Africa
traditions. A quasi clerestory structure rises above the mihrab. The mosque‟s cone-
shaped minaret tower, which is about sixteen meters high, has an internal stair that is
accessed through a small courtyard, and an exterior staircase that reaches its terrace.
(Morris & Preston Blier 2004: 192)
Uit deze beschrijving blijkt dat, hoewel het gebouw enkele elementen bevat die duiden op een
Noord-Afrikaanse invloed, het toch om een moskee in Soedanese stijl gaat.
De Djinguereber moskee in Timboektoe (foto: J. Morris)
24
De Sankoré moskee werd in de vijftiende eeuw een belangrijk centrum voor onderwijs en is
de bekendste van de stad. Ook deze moskee werd door Suzanne Preston Blier beschreven:
Like the other mosques in the city, the Sankore mosque has a rectilinear ground plan
and a minaret tower. The latter is heavily buttressed and has tapering sides punctuated
with projecting timbers in neatly spaced rows; its adjacent courtyard is surrounded on
three sides by enclosed gallery arcades. Stone voussoir arches embellish the sanctuary
within.
(Morris & Preston Blier 2004: 192 -193)
Ook deze moskee bestaat dus nog uit een combinatie van stenen elementen met
leemarchitectuur. De constructie doet ook hier redelijk log aan.
De Sankoré moskee in Timboektoe (foto: S. Domian)
De moskee van Sidi Yaya, genoemd naar een marabout, is het meest bescheiden exemplaar
van de drie. Toch straalt ook deze moskee een zekere monumentaliteit uit. Deze moskee werd
opgericht in de vijftiende eeuw en toont de evolutie die de Soedanese stijl tot dat moment
heeft doorgaan. Zo bevat dit gebouw geen stenen elementen meer en de constructie ervan doet
veel lichter aan dan de grotere en zwaardere moskeeën die ervoor gebouwd werden.
De huizen van Timboektoe tonen net als die van Djenné hun hybride herkomst.
Volgens Attilio Gaudio werd de bouwtechniek geïntroduceerd uit Djenné. Later nam men de
decoratiemotieven uit Noord-Afrika over en voegde men deze toe aan de architectuur van de
stad (Gaudio 1988: 213).
25
Zoals blijkt uit het boek van Sergio Domian zijn de huizen van Timboektoe erg
gelijkaardig aan die uit Djenné. Ook hier ligt de nadruk op de voorgevel en hebben de meeste
gebouwen een verdieping en een centrale binnenplaats. Het enige grote verschil is dat de
meeste huizen in Timboektoe versierde zuilen hebben. Deze zouden een latere toevoeging
kunnen zijn, maar doordat ze terug te vinden zijn op fotografisch materiaal van het begin van
de twintigste eeuw weten we zeker dat ze uit die periode stammen of zelfs nog ouder zijn
(Domian 1989: 72 – 75).
Gérard Brasseur somt de eigenschappen van deze huizen op om aan te tonen wat de
gemeenschappelijke kenmerken zijn. De gebouwen zijn blokvormig opgericht met een
verdieping. Daarbij is er een sociale opdeling tussen de etages. De binnenplaats ligt centraal
en vormt de basis van de woning. Ook de bovenliggende terrassen en een toilet hierop zijn
van belang. De deur is bovendien vrij groot. De voorgevels van Timboektoe zijn wel minder
hoog en vrij sober ten opzichte van die in Djenné (Brasseur 1968: 436 -443).
Huis in Timboektoe (foto: J. Morris)
26
2.1.3. Ségou
Ségou, dat ten westen van Djenné aan de oevers van de Niger ligt, was lange tijd de stad waar
de Bambara de overheersende bevolkingsgroep waren. Tot de negentiende eeuw was het de
hoofdstad van het Bambara koninkrijk. Aan het begin van de negentiende eeuw werd de stad
echter overgenomen door de Toucouleur, die er de Islamitische godsdienst oplegden en de
oudere godsdiensten verboden. Opvallend is wel dat de Toucouleur de stad niet verwoesten,
wat ze elders wel deden. Ze behielden alle gebouwen en voegden er enkele eigen gebouwen
aan toe (Morris & Preston Blier 2004: 195).
De stad was ommuurd en had zeven poorten. Die omwalling werd in 1890 afgebroken
om de stad te kunnen uitbreiden. Dat de stad niet op een grote handelsroute lag en dan ook
niet een zodanig sterke bloei kende als Djenné en Timboektoe, blijkt uit volgend citaat:
La ville (…) ressemblait à un grand village avec ses places publiques ombragées de
quelques arbres, ses ruelles et ses maisons au dispositif classique avec vestibule, cour
clôturée et différentes pièces d‟habitation ouvrant sur elle. Il n‟y avait pratiquement
pas de maisons à étage, hormis le palais du roi. Un marché se tenait sur les bords du
fleuve.
(Brasseur 1968 : 412)
De huizen die wel een verdieping hadden, waren dus zeldzaam. Deze gebouwen waren wel in
de stijl van de huizen van Djenné opgericht.
De gebouwen zonder verdieping daarentegen, hadden uitgesproken kenmerken die
typisch waren voor de Bambara. Hun voorgevels waren massief en laag. Ze waren bekroond
met altaarvormige uitsteeksels die veel breder zijn dan de puntvormige kantelen uit Djenné en
Timboektoe. Verder hadden deze voorgevels ook duidelijke nissen afgewisseld met
sculpturaal uitgewerkte pilaren (Morris & Blier 2004: 194).
27
2.1.4. Gao
Gao is de grootste stad in het oosten van Mali. Ze bevindt zich aan de Niger, die er reeds in
zuidoostelijke richting stroomt, naar haar monding in de Atlantische oceaan. Door haar
ligging aan de zuidelijke grens van de Sahara was ook Gao een erg belangrijk handelscentrum.
Bovendien was de stad de hoofdplaats van het Songhay rijk (Morris & Preston Blier 2004:
193).
De moskee van Gao staat bekend als “de tombe van de Askia” en men vermoed dat ze
het graf van de Askia Mohammed bevat. Een beschrijving van deze moskee is terug te vinden
in het boek van Sergio Domian:
La partie couverte, étroite et longue avec quatre rangées de piliers rectangulaires, est
probablement un ajout tardif. La seule partie réellement ancienne est sans doute la tour
pyramidale d‟environ 17 mètres, à l‟aspect imposant et primitif, avec sa décoration de
branches en saillie et son petit escalier. Malgré quelques réminiscences des minarets
de Tombouctou, et en particulier de celui de Sankoré, cette construction est unique en
son genre au Soudan et, avec sa lourde masse, elle paraît plus proche de l‟univers
animiste que du monde musulman, comme si elle devait symboliser l‟alliance de
l‟Islam et des croyances traditionnelles qui a marqué l‟histoire de l‟empire Songhay.
(Domian 1989 : 80)
De piramidale constructie doet denken aan Egyptische invloed, wat zeker mogelijk is. Maar
ook al ziet deze moskee er redelijk apart uit tegenover de andere gebouwen in Soedanese stijl,
toch kan men alle kenmerken van deze stijl in het gebouw terugvinden. De moskee is vooral
typerend voor het hybride van deze stijl.
Behalve deze moskee, die niet meer actief gebruikt wordt, maakt Suzanne Preston
Blier ook nog melding van een rechthoekige moskee waarvan de hal overdekt is door een dak
dat wordt ondersteund door vier rijen van zuilen. Deze moskee is wel nog in gebruik, maar
heeft geen opvallende kenmerken en is verder niet erg interessant (Morris & Preston Blier
2004: 193).
28
2.2. Ontwikkelingen onder Frans bewind
Zoals blijkt uit het voorafgaande, kent de Soedanese stijl een erg lange geschiedenis waarin er
weinig of geen ontwikkelingen waren in zowel stijlkenmerken als technische aspecten. Daar
kwam verandering in door de komst van de Europese overheersers en de kennismaking met
de westerse architectuurstijlen. Ik zal nu op deze veranderingen ingaan.
De impact van de Franse overheersing was merkbaar op verschillende gebieden van de
samenleving, en de gevolgen van de veranderingen onder het koloniale regime zijn nog steeds
aanwezig in de architectuur van de Malinese steden.
Ten eerste was er de Franse inmenging in de nationale economie. Dat deze gevolgen
had voor de stedelijke architectuur zal blijken in wat hierna volgt.
De Soedanese stijl werd bovendien wereldberoemd tijdens de koloniale periode. Door
het verschijnen van de Soedanese stijl op de Franse bijdragen aan de exposities werd deze
eeuwenoude traditie voor het eerst geconfronteerd met de vooruitstrevende westerse
architectuur, waarin modernisering op dat moment erg belangrijk was. Ik zal beschrijven hoe
die ontmoeting tussen twee verschillende architectuurwerelden verliep.
Ten slotte behandel ik de technologische en de stilistische invloed van de koloniale
overheersing. Om de discussies rondom deze ontwikkelingen duidelijk te maken, eindig ik dit
hoofdstuk met een casus over de oprichting van de derde moskee van Djenné en hoe ver de
Franskoloniale inmenging daarbij ging.
29
2.2.1. De stichting van Mopti
Om hun koloniale macht te vergroten, stichtten de Fransen de stad Mopti op ongeveer 100 km
afstand van Djenné. Het doel was om van deze nieuwe stad het nieuwe regionale
bestuurscentrum te maken en het economische overwicht van Djenné en Timboektoe te
doorbreken. Het voordeel van de nieuwe stad is dat ze veel gemakkelijker bereikbaar is dan
de twee bovengenoemde steden. Djenné, dat in het overstromingsgebied van twee rivieren ligt,
en Timboektoe, dat door de toenemende verwoestijning steeds verder in onvruchtbaar gebied
ligt, werden als economisch centrum vervangen door een nieuwe stad die zowel via de rivier
als via wegen over het land vlot te bereiken is (Domian 1989: 58).
De tactiek van de Franse kolonisators bestond eruit de macht van de bestaande
stedelijke centra te doen afnemen en in de plaats eigen steden op te richten om zo hun eigen
administratie op te bouwen, onafhankelijk van de reeds bestaande politieke organisaties
(Winters 1982: 139).
Mopti was tot aan het begin van de twintigste eeuw een gewoon vissersdorp op een
eiland in de Niger, een dorp waarvan de meerderheid van de bevolking bestond uit Bozo. De
Toucouleur vestigden er al een militaire basis, maar de eigenlijke groei van de stad begon pas
toen de Fransen een spoorweglijn aanlegden van Dakar naar Bamako en de haven van Mopti
uitbouwden tot de grootste haven langs de Niger.5
In 1920 bouwden de Fransen een aarden dijk die de stad verbond met het vasteland. In
de stad werden bovendien enkele Europese wijken aangelegd. Deze aanpassingen maakten
van Mopti het nieuwe commerciële centrum van de regio (Domian 1989: 64). Dat dit ten
koste ging van Djenné en Timboektoe is duidelijk. Daarop kom ik later terug.
Mopti werd onder het koloniale bewind een plaats waar blanken en zwarten naast
elkaar leefden. De stad bestond uit twee delen, een “Europese” stad en een “Afrikaanse stad”.
Het deel van de stad dat naar westers model werd opgericht, was gestructureerd naar het
voorbeeld van Haussmanns Parijs en de Engelse tuinsteden. Het Afrikaanse deel werd eerder
spontaan vormgegeven (Winters 1982: 141 – 144).
De grote moskee van Mopti is opgericht rond 1935 onder Frans bewind en is
overduidelijk geïnspireerd op de moskee van Djenné. Waarschijnlijk hebben de metselaars uit
Djenné aan de bouw van deze constructie meegewerkt. Het is een groot gebouw dat het hele
stadscentrum overheerst.
5 Deze ingrepen kaderden in een economisch plan dat de Franse kolonies winstgevend moest maken (Gaudio
1988: 201)
30
Ook de woningen van Mopti werden oorspronkelijk opgericht in de stijl van de huizen
uit Djenné en Timboektoe. Maar al snel werden ook kleinere en modernere huizen gebouwd.
Opvallend is wel dat deze woningen nog steeds in leem gebouwd werden, en niet in de
westerse materialen die elders steeds meer begonnen op te duiken (Domian 1989: 66).
Zo werd Mopti onder Frans bewind een soort van moderne versie van de verouderde
steden Djenné en Timboektoe. Het is de stad bij uitstek waar de traditie de confrontatie met de
westerse vernieuwingen aanging.
Moskee van Mopti (foto: J. J. Guibbert)
31
2.2.2. De achteruitgang van Djenné en Timboektoe
Door de stichting van Mopti verloren Djenné en Timboektoe snel hun reeds tanende
economische status. Het belang van deze handelssteden ging van internationaal naar regionaal.
Al snel kon men de economische achteruitgang aflezen aan de herenhuizen van de elite. Deze
gebouwen, die aan het begin van de eeuw nog de rijkdom van de hele stad uitstraalden,
verdwenen geleidelijk aan of verkeerden al snel in slechte staat. De meeste van die huizen zijn
tot op heden nog steeds niet geheel gerestaureerd en in ere hersteld (Maas & Mommersteeg
1994: 90 – 91).
De eigenaars van dit soort grote huizen kunnen het tegenwoordig financieel niet meer
opbrengen om hun eigendommen goed te onderhouden. Zoals ik al vertelde is jaarlijkse
herbepleistering van de buitenwanden een must en verder zijn er, net zoals dat bij ons het
geval is, vele kleine herstellingen die her en der moeten gebeuren. Leem is bovendien een erg
fragiel bouwmateriaal, wat de reden is van de nood aan grondig en regelmatig onderhoud.
Vele mensen gaan dan ook met meerdere families in één gebouw wonen, zodat ze deze kosten
kunnen delen, of ze laten het huis grotendeels vervallen en wonen nog maar in een deel ervan.
Sommigen breken hun grote lemen huis gewoon af en bouwen een kleinere, makkelijk te
onderhouden nieuwbouw die vaak niet meer in leem is, zoals dat traditioneel wel het geval
was in de oude stad (Schijns 1994: 173).
Een ander, in de ogen van de voorstanders van het behoud van de Soedanese
architectuurtraditie positief, gevolg van de economische achteruitgang is dat de tijd er lange
tijd lijkt te hebben stil gestaan. Tot de tweede wereldoorlog kwam er weinig modernisatie in
deze twee steden, die toch geen belang meer hadden op economisch of politiek gebied. De
radicale modernisatieprojecten, die vele andere Afrikaanse steden kenden, zijn er grotendeels
uitgebleven.
De architect Wolf Schijns noemt Djenné omwille van dit fenomeen een van de meest
authentieke Afrikaanse steden:
Djenné kent het twijfelachtige voordeel dat door de stagnerende economische
ontwikkeling moderniseringen als elektrificatie en gemotoriseerd verkeer in de stad
nog vrijwel geheel ontbreken. De drastische verandering en de afbraak van de
traditionele stad door een ongecontroleerde vernieuwing die veel Afrikaanse steden
laten zien is tot nu toe uitgebleven.
(Schijns 1994: 171)
32
Maar de verarming van de bevolking van Djenné en Timboektoe werkt toch vooral de vraag
naar goedkopere en eenvoudiger in stand te houden bouwmaterialen in de hand. Deze
materialen zijn wel moderniserend en blijken meestal inferieur tegenover leem doordat ze
minder zijn aangepast aan het plaatselijke klimaat. Bovendien willen de mensen niet meer in
grote herenhuizen leven, die al te duidelijk boven hun stand zijn en te groot blijken voor de
kleinere familiegemeenschappen. Ze wensen kleine, makkelijk te onderhouden huisjes en
laten de grotere herenhuizen achter in hun verval voor huisjes uit golfplaten en betonsteen,
westerse materialen die een nieuwe sociale status vertegenwoordigen en die vooral veel
minder onderhoud vragen.6
Ingestorte huizen in Djenné (foto: T. Balbaa)
6 Op deze ontwikkelingen, die onder andere door Wolf Schijns (Schijns 1994: 173) worden aangehaald, kom ik
in het volgende hoofdtuk uitgebreid terug.
33
2.2.3. De Franse architecturale bijdragen aan de wereldexposities
Aan het einde van de negentiende eeuw ontstond in de westerse wereld het fenomeen van de
wereldtentoonstellingen. Deze tentoonstellingen werden telkens in één bepaald gastland
gehouden, maar op de expositie zelf stonden paviljoenen van alle deelnemende landen uit de
hele wereld. Vooral voor de ontwikkeling van de architectuur werden deze
wereldtentoonstellingen van enorm belang, doordat men er kon kennismaken met de
architectuurstijlen van zowat elke regio op aarde. De paviljoenen werden immers gezien als
symbool voor de landen zelf en ze werden gebouwd als iconen van de architectuur van het
desbetreffende land. De koloniale gebieden kregen op deze tentoonstellingen ieder hun eigen
paviljoen. Zo kon men het kolonialisme promoten en op die manier maakten de bezoekers van
de exposities kennis met de cultuur en de architectuur van de gekoloniseerde gebieden (Ralph
2005: 37).
Volgens Labelle Prussin vormt de Franse wereldexpositie ter gelegenheid van honderd
jaar Franse Revolutie te Parijs in 1889 het startpunt van het exposeren van de culturen uit de
Franse kolonies. Op deze expositie was een aparte koloniale tentoonstelling voorzien
waarbinnen de paviljoenen van West-Soedan het meest opvielen, en wel door hun
monumentaliteit. De koloniale tentoonstelling werd al snel het hoogtepunt van de hele
expositie dankzij de uitstraling van de Soedanese paviljoenen. Deze paviljoenen werden dan
wel gebouwd door Franse architecten, maar ze waren gebaseerd op de tekeningen die Franse
militairen in Djenné van de typische Djennenké voorgevels gemaakt hadden. De gebouwen
vormden dus de westerse interpretatie van de Soedanese stijl (Prussin 1994: 102 – 103).
Doordat ook in de daaropvolgende wereldexposities steeds een deel van het Franse
paviljoen in typische Soedanese stijl opgericht werd, maakte het westerse publiek uitgebreid
kennis met deze architectuur, al bleef het om een westerse interpretatie ervan gaan. In de
westerse wereld werd de architectuur van de Malinese steden, en dan vooral van Djenné,
beschouwd als de algemene stijl van West-Soedan. Van de rurale architectuur was immers
weinig of niets bekend. De eeuwenoude bouwtraditie werd erg populair in de westerse wereld
en beïnvloedde ook bekende architecten zoals Gaudi, die in zijn meesterwerk, de Sagrada
Familia in Barcelona, duidelijk kenmerken van de leemarchitectuur gebruikte (Prussin 1994:
110). Belangrijker voor dit verhaal is echter dat ook de publieke opinie in Europa, waar in
dezelfde periode een professionalisering aan de gang is binnen de monumentenzorg, het
belang gaat inzien van het architecturaal erfgoed van de steden aan de Niger en gaat eisen dat
het beschermd wordt. Dit zal er uiteindelijk toe leiden dat onder andere de stadscentra van
34
Djenné en Timboektoe opgenomen worden in de lijst van het beschermd werelderfgoed van
de Unesco. Daarover zal ik het in het volgende hoofdstuk uitgebreid hebben.
Maar de kennismaking tussen de moderne architectuur en de traditionele
leemarchitectuur had ook een ander gevolg. Architecten gingen combinaties maken tussen de
traditionele stijlen en moderniserende technieken bij het bouwen in leem (Ralph 2005: 36).
Dit gebeurde vooral in nieuwbouwwijken en niet meteen in de oude stadscentra zelf, maar de
nood aan modernisering werd ook daar groter. Ook hierop kom ik in het volgende hoofdstuk
terug.
Ook ontstond er op de wereldtentoonstellingen een pastichestijl, die door het westerse
publiek wel beschouwd werd als vertegenwoordiger van de eeuwenoude traditie, maar die
tegelijk heel wat vernieuwende en meer Europese elementen bevatte. Wanneer men nadien in
Mali zelf nieuwe gebouwen oprichtte, werd deze nieuwe stijl ook gebruikt, waardoor
Europese vernieuwingen een vernieuwend beeld vormden van de Afrikaanse steden (Prussin
1994: 110). Zo kende de leemarchitectuur in de steden aan de Niger een eerste kleine
beïnvloeding vanuit de moderne westerse architectuur. Het ging voorlopig wel enkel om
kleinere stijlkenmerken en niet om radicale vernieuwingen door bijvoorbeeld het gebruik van
nieuwe materialen of nieuwe bouwtechnieken.
Op de hierboven beschreven manier vormden de Franskoloniale bijdragen aan de
opeenvolgende wereldtentoonstellingen en andere architecturale en technologische exposities
de start van een debat dat de hele twintigste eeuw zou blijven gevoerd worden in verband met
het behoud en het beheer van de Soedanese architectuur: de discussie tussen traditie en
modernisering.
35
2.2.4. Technologische en stilistische vernieuwingen
Door de Franse overheersing drongen heel wat westerse architectuurelementen voor het eerst
door tot de regio rond de boog van de Niger, die door zijn inlandse ligging tot dan toe
onbekend terrein was voor de Europese ontdekkingsreizigers en kolonisten. De Fransen
gebruikten immers voor hun koloniale gebouwen eigen westerse bouwtechnieken. Zoals
hierboven blijkt, bootsten ze de Soedanese stijl wel na. Stilistisch veranderde er dus minder, al
bleef de Franse versie van die Soedanese stijl wel een pastiche met een minimale inbreng van
westerse elementen.
Sergio Domian wijst in zijn boek over de Soedanese architectuur op een belangrijke
technologische vernieuwing rond het begin van de twintigste eeuw. Men bouwde niet langer
met cilindrische, handgevormde leemstenen die gestapeld werden tot naar boven toe steeds
smallere muren. Men werkte vanaf dan met leemstenen die gevormd werden in een
rechthoekig mal en die gemetseld konden worden met een troffel. Ook het schietlood en de
bouwdraad werden overgenomen van de westerse metseltechniek (Domian 1989: 51).
Waarom de Malinese metselaars opeens de westerse metseltechniek gingen
overnemen is niet meteen duidelijk. Het lijkt mij dat ze hun Europese collega‟s aan het werk
zagen bij het bouwen van westerse koloniale gebouwen in de regio en vrij snel de praktische
voordelen van hun manier van metselen inzagen, waarna ze deze gewoon overnamen. Het zou
ook kunnen dat de Franse overheid deze moderniserende aanpassing zou verplicht hebben,
maar dat lijkt mij vergezocht.
In een tekst over de Afrikaanse architectuur bespreekt Labelle Prussin de voordelen
van deze nieuwe techniek:
Although banco Construction continues to be the norm for rural housing in the
savannah, it is often used concurrently with an earthen brick, cast in a rectangular
mold and dried in the sun. The cast, sun-dried brick has replaced both banco
construction as well as spherical handmolded bricks in the traditional West African
urban centers such as Segou, Djenné, Timbucktu, and Gao. As a basic building unit,
the spherical brick dictates a curved wall: it is technically impossible and conceptually
illogical to create a rectangular building form with spherical brick units. On the other
hand, the introduction of a cast, carpentered brick leads to an entirely new spatial
concept: cubism.
(Prussin 1974: 192)
36
Dankzij de rechthoekige vorm van de tegels werd het dus makkelijker om platte daken te
bouwen. Ook kon men vanaf nu gebouwen volledig tegen elkaar zetten in een bloksysteem
dat met de oudere bouwtechnieken onmogelijk was.
Prussin betwist echter dat deze architectonische vernieuwing uit Europa zou komen.
Volgens haar is ze het gevolg van de handel met Noord-Afrika, waar de techniek al veel
langer bestaat. De Fransen zouden volgens haar eerder geprobeerd hebben gebakken tegels als
bouwmateriaal te promoten om de duurzaamheid van de gebouwen te vergroten. Dat dit niet
gelukt is, blijkt uit het erg kleine aantal constructies waarbij gebakken leemtegels het
basismateriaal zijn (Prussin 1974: 192 – 193).
De Franse invloed mag dus zeker niet overschat worden. De Islamitische invloed blijkt
zelfs tijdens de koloniale periode veel groter geweest te zijn. In wat volgt zal ik dieper ingaan
op de discussies over deze verschillende invloeden en vernieuwingen aan de hand van een
belangrijk bouwproject onder Frans bewind: de derde moskee van Djenné.
37
Handgevormde bouwstenen (foto: R. van Wendel de Joode)
Rechthoekig gevormde bouwstenen (foto: R. van Wendel de Joode)
38
2.2.5. Casus: de derde moskee van Djenné
Ik wil in deze casus de discussie over de invloed van de Franse autoriteiten op de bouw van
de derde moskee van Djenné weergeven, een discussie die al sinds de oprichting ervan gaande
is. Ik vergelijk de meningen van enkele experten om dan mijn eigen bevindingen eraan te
toetsen en tot een eigen mening te komen. Uit deze casus zal duidelijk worden hoe men
tijdens de koloniale periode omging met modernisatie en vernieuwingen in de architectuur, en
hoe diep de impact van de Franse overheersing hierop was.
Labelle Prussin heeft heel wat onderzoek gedaan in archieven en boeken naar de
geschiedenis van de Franse koloniale architectuur. In een tekst die vooral handelt over het
leven van Félix Dubois, die lange tijd Frans commissaris voor Soedan was, vertelt zij hoe
Dubois mee zorgde voor het ontstaan van het beeld van de neo-Djenné-stijl (die eigenlijk een
pastiche was op de Soedanese architectuur) als typerende stijl van de Franse architectuur in
West-Afrika. Dat deed Dubois door op de hierboven besproken exposities de koloniale
paviljoenen naar het voorbeeld van gebouwen uit Djenné zelf te laten bouwen. Over de bouw
van de derde moskee zegt Prussin het volgende:
Toen de ouden van Djenné in samenwerking met of (zoals sommige suggereren) op
instigatie van de nieuwe Franse koloniale autoriteiten in 1906 besloten de Grote
Moskee opnieuw op te bouwen, hadden zij als voorbeeld de hypothetische,
„archeologische‟ reconstructie van Dubois, maar ook een aantal „Francofone‟
modellen: de heropgebouwde residentie in Ségou en het Pavillon du Sénégal-Soudan
in Parijs. Zorgvuldige bestudering suggereert dat alle drie de modellen bijdroegen tot
het nieuwe ontwerp. Gefinancierd uit Franse bronnen en gebouwd onder leiding van
een Franse militaire ingenieur en een bestuursambtenaar, werd de Moskee later
geprezen als het belangrijkste monument van de Soedanese kunst in het Franse
imperium in Afrika.
(Prussin 1994: 106)
Volgens Prussin was de invloed van de Franse koloniale staat dus zeer uitgebreid.
Dorothee Gruner, een autoriteit in het onderzoek van de leemarchitectuur in noordelijk
Afrika, is minder zeker van die structurele Franse inmenging. Volgens haar is enkel zeker dat
de koloniale autoriteiten positief tegenover de bouwplannen voor de derde moskee stonden.
Maar aangezien de Franse koloniale politiek die van de „indirect rule‟ was, en er dus
39
geregeerd werd via de al bestaande autoriteiten, lijkt effectieve inmenging en beïnvloeding
van die plannen haar minder waarschijnlijk. Na onderzoek van de archieven in Dakar, Aix-en-
Provence en Parijs kan ze alleen maar besluiten dat ze geen enkel bewijs heeft voor
rechtstreekse Franse invloed bij de oprichting van de moskee (Gruner 1990: 96).
Ook Nnamdi Elleh is in zijn overzicht van de architectuur van heel Afrika de mening
toegedaan dat er geen enkel bewijs is voor Franse inmenging bij het plannen en het bouwen
van de derde moskee. Hij geeft wel toe dat er ruimte voor speculatie is. Zoals uit volgend
citaat zal blijken, is er immers ook geen bewijs van het tegendeel:
Even in the absence of concrete evidence that the French had anything to do with the
design or construction of the present mosque, it has been popularly advertised by
scholars that the French did build it. One obvious fact is that the French were in Mali
and Jenne when it was built. (…) According to Davidson (1989, 140), “In April 1907
when the mosque was inaugurated, no French attended the ceremony, not even Ernest
Bleu, then commander of the city.” Aside from this, later sections show that the
Sudanese style of construction had been employed by the people of the region
thousands of years before the arrival of the French.
(Elleh 1997: 249)
Ook Jean-Louis Bourgeois is van mening dat het gebouw wel degelijk in de lokale
bouwtraditie thuishoort. Bovendien minimaliseert ook hij de rol van de Franse autoriteiten.
Hij bestudeerde de geschiedenis van de constructie van de moskee, maar ook die van de
constructie van een school die in Djenné werd opgericht in dezelfde periode. Zijn besluit is
dat de Fransen zich sterk inmengden in de bouw van de school, maar tegelijk onverschillig
waren tegenover de bouw van de moskee. Bourgeois toont ook aan dat er geen westerse
ingenieurs bij de constructie betrokken waren. Het gebouw is immers niet helemaal
geometrisch, wat wel het geval zou zijn wanneer westers gereedschap gebruikt zou zijn
(Bourgeois 1987: 58).
40
De derde moskee van Djenné (tekening: F. Dubois)
Om op basis van uiterlijke kenmerken op zoek te gaan naar eventuele beïnvloeding van de
Franse kolonialen, zal ik nu eerst een korte beschrijving geven van de moskee. Op het eerste
zicht lijkt het gebouw één grote lemen massa, die verticaal regelmatig is opgedeeld. De
moskee heeft een eenvoudig grondplan met een overdekte gebedsruimte en een open
binnenplaats, die wordt omringd door een soort galerij.7
De buitenmuren zijn tot een meter dik en bundels palmhout, de toron, steken uit de
gevels. Deze toron zijn niet alleen versiering. Jaarlijks wordt de moskee herbepleisterd. Dan
7 Qua architectuur is er geen verschil tussen soenitische en sjiïtische moskeeën. Alle moskeeën bestaan uit een
combinatie van dezelfde bouwelementen, die zelf geen symbolische betekenis zouden hebben (Oliver 1997: 738
– 739). Er zijn wel regionale verschillen in de combinatie van de verschillende onderdelen van de moskee.
Bovendien worden, in West-Afrika, oudere regionale stijlkenmerken overgenomen in de moskeeën (Oliver 1997:
739)
41
gebruikt men deze uitstekende elementen om tegen de wand op te klimmen zonder ladder of
stelling (die dan steeds verplaatst zou moeten worden).
De gevel die de richting naar Mekka aangeeft wordt de gibla-muur genoemd. Deze
gevel is versierd met drie piramidaal gevormde, massieve torens, die bovenaan uitlopen in
pinakelachtige decoraties. Verder zijn alle buitenmuren versterkt door steunberen, die zich op
regelmatige afstand van elkaar bevinden en boven de muren uitsteken.
Binnenin de gebedsruimte vormen negentig zware zuilen arcadeachtige constructies
die het palmhouten dak ondersteunen. Deze zuilen zijn verbonden met hoefijzervormige
bogen.
De noordelijke gevel is monumentaal opgevat en lijkt erg sterk op de Soedangevel, die
zo typisch is voor heel wat huizen in de stad. De zuidelijke gevel is dan weer heel sober
uitgewerkt. De noordkant vormt dan ook de ingang voor de elite van de stad, die in de
oostelijke wijken van Djenné wonen. De inwoners van het armere westelijke deel van de stad
moeten de moskee betreden langs de zuidelijke poort. Op die manier loopt de tweedeling van
de stad symbolisch ook door in de moskee.8
Enkele van de hierboven besproken bouwelementen zouden kunnen afgeleid zijn uit
de westerse architectuurgeschiedenis. Zo lijken de steunberen, die de verschillende gevels
opdelen in regelmatige verticale delen, met wat verbeelding op de massieve steunberen uit de
Europese (neo)gotiek, die ook zorgen voor de verticale monumentaliteit van de gebouwen.
Ook de arcadestructuren, die overal terug te vinden zijn in en rond de derde moskee, zouden
hun oorsprong kunnen hebben in de westerse architectuurgeschiedenis, waar arcades al sinds
de oudheid een veel voorkomend element zijn. De gewelven binnenin de moskee kan men
gemakkelijk linken aan de romaanse rondbogen en drie massieve torens hebben veel weg van
de westpartij van heel wat Europese kerken.
Al de stijlelementen die ik net heb opgesomd zijn echter ook al eeuwen onlosmakelijk
verbonden met de Soedanese stijl, waarin men de stad Djenné al lang voor de komst van de
Fransen vormgaf. De verticaliserende elementen zijn typisch voor de voorgevels van zowat
alle gebouwen in de stad en ook de arcadestructuren vinden we terug in oudere monumentale
gebouwen. De meest waarschijnlijke theorie in verband met die arcades is trouwens dat deze
in de Soedanese stijl zijn opgenomen als overblijfsel van de Oudegyptische architectuur. Ook
de Europese architectuurstijlen haalden onrechtstreeks hun inspiratie in het oude Egypte.
8Deze hiërarchische onderverdeling komt ook in andere West-Afrikaanse moskeeën voor (Maas &
Mommersteeg 1994: 83 – 84). Ook in het Midden-Oosten zijn zulke onderverdeelde moskeeën courant (Oliver
1997: 739).
42
Eigenlijk zijn alle stijlkenmerken die men zou kunnen linken aan de Europese
architectuurtradities al eeuwen ook onderdeel van de hybride Soedanese stijl, die al bij haar
ontstaan deze elementen overnam van oudere culturen, waarna een aparte evolutie ervan
begon. Na eeuwen van relatieve isolatie blijken deze kenmerken nog steeds te lijken op de
westerse versie ervan.
Uit de vele onderzoeken en het uitzicht van de derde moskee zelf blijkt dus dat er geen
concreet bewijs is van enige Franse inmenging bij de bouw ervan. Uiteraard zullen de
Afrikaanse bouwheren wel rekening hebben gehouden met de Franse versie van hun bouwstijl,
die via de vele exposities wijd verspreid was geraakt. Daardoor kan toch een beetje Europese
invloed zijn doorgesijpeld. Maar alles lijkt erop te wijzen dat de Franse koloniale autoriteiten
ook bij de constructie van dit nieuwe, megalomane bouwproject hun politiek van „indirect
rule‟ uitoefenden en zich niet actief bemoeiden met de uitwerking van dit project, dat tot op
heden het uitzicht van de Malinese stad bepaalt. Op gebied van vormgeving en stijl blijkt er
dus weinig of geen Europese invloed te zijn.
Maar wat was nu de uiteindelijke rol van de Franse autoriteiten? We zullen het nooit
zeker weten. Mijn visie is dat hun invloed minimaal was, maar dat er wel een lichte
vernieuwende tendens aanwezig was bij de Afrikaanse bouwheren. Vernieuwingen zijn
natuurlijk logisch voor elke nieuwbouw. De derde moskee moest de vorige, sobere moskee
vervangen en mocht geen kopie ervan zijn. De versieringselementen zijn wel duidelijk
geïnspireerd op de traditionele Soedanese stijl. De oorsprong van deze vernieuwingen in de
nieuwe moskee is volgens mij lokaal en niet Europees of westers. Enkel op technologisch
vlak bleek het werken met rechthoekige, zongedroogde basistegels eenvoudiger. Deze
aanpassing lijkt mij de enige echte invloed van buitenaf bij de oprichting van de derde moskee.
Indirect zal er ook nog wel stilistische invloed geweest zijn, maar daar kan ik geen bewijs van
geven. De rechtstreekse invloed van de Franse overheid lijkt mij onbestaande.
43
Derde moskee van Djenné (foto: J. Morris)
Derde moskee van Djenné: zijmuur (foto: J. Morris)
Grondplan van de derde moskee van Djenné
44
3. De symbolische rol van de leemarchitectuur na de onafhankelijkheid van Mali
In het vorige hoofdstuk werd duidelijk hoe de stedelijke architectuur in Mali evolueerde onder
het koloniale bewind van de Franse overheersers. Maar ook in de tweede helft van de
twintigste eeuw veranderde er veel in de Malinese bouwkunst. Na de onafhankelijkheid van
Mali in 1960 gingen immers, zowel in de westerse wereld als in Afrika, nieuwe belangen
spelen, die hun invloed hadden op de architectuurtraditie in de Soedanstijl.9 Na de politieke
onafhankelijkheid van Mali, werd bijvoorbeeld een ideologische achtergrond toegevoegd aan
de traditionele leemarchitectuur. Die architectuur werd immers een symbool voor de eigen
culturele geschiedenis, onafhankelijk van westerse invloeden. De symbolische achtergrond
van de traditionele leemarchitectuur zal in dit hoofdstuk steeds terugkeren. Het symbolische
aspect van de Soedanese architectuurtraditie werd, in de tweede helft van de twintigste eeuw,
dan ook steeds belangrijker.
De moderne bouwmaterialen, die onder Frans bewind in Afrika geïntroduceerd
werden, verdrongen ook na de onafhankelijkheid steeds meer de traditionele grondstoffen in
de stedelijke architectuur. Maar met het gebruik van deze ingevoerde materialen werden, na
verloop van tijd, ook de nadelen ervan duidelijk. Zoals we in dit hoofdstuk zullen leren,
bleken de nieuwe westerse materialen niet zo goed aangepast aan de lokale economische,
ecologische en socio-culturele omstandigheden.
De wisselwerking tussen traditie en modernisering ging in de loop van de twintigste
eeuw een steeds grotere rol spelen voor de Afrikaanse stedelijke architectuur. We zullen in het
eerste deel van dit hoofdstuk zien dat traditionele architectuur en moderne architectuur
tegenwoordig niet meer als tegengestelden worden gezien. Nadat de radicale vernieuwingen
naar westers model, in Afrika niet hetzelfde effect blijken te hebben als in Europa en in
Amerika, gaat men op zoek naar vernieuwingen die meer aangepast zijn aan de Afrikaanse
omstandigheden. Steeds meer probeert men naar een synthese te zoeken, waarbij niet alleen
de leemarchitectuur gemoderniseerd wordt, maar ook modernere materialen gebruikt worden
in een traditionele uitwerking. Zo wil men een ideale architectuur creëren voor het droge
klimaat van de Sahel.
Na de onafhankelijkheid kreeg de traditionele architectuur in de Malinese steden dus
oorspronkelijk nog meer concurrentie van westerse materialen en bouwtechnieken. Maar, naar
het einde van de twintigste eeuw toe, veranderde de situatie alweer. Zoals we verder zullen
9 Mali werd officieel onafhankelijk op 22 september 1960
45
zien, was er toen een heropleving van de traditionele architectuur in Soedanese stijl, die
bovendien een belangrijke ideologische achtergrond kreeg. De culturele betekenis ervan droeg
bij tot de zoektocht naar een eigen identiteit voor de natie en bij uitbreiding voor heel Afrika,
waar op dat moment de idee van het panafrikanisme actueel werd.
In de westerse wereld kreeg de traditionele architectuur van de Malinese steden een
heel andere symbolische geladenheid. We zullen zien dat onder andere de ecologische factor
hier erg belangrijk werd. Er werden, in de tweede helft van de twintigste eeuw, dan ook
maatregelen getroffen, van buiten Afrika, om de traditionele leemarchitectuur te beschermen
tegen haar dreigende verdwijnen.
In het tweede deel van dit hoofdstuk ga ik in op de verhouding van onderzoekers,
architecten en leken tegenover de Soedanstijl, en de symboliek die ermee samenhangt. Om de
verschillende ideologieën duidelijk te onderscheiden, behandel ik de publieke opinie in de
westerse wereld eerst, en daarna pas de visie van de Afrikanen zelf op hun eigen
architectuurtraditie. Ik begin met de westerse visie, omdat die nog sterk aanleunt bij de
ontwikkelingen onder koloniaal bewind, die ik in het vorige hoofdstuk heb behandeld. De
Afrikaanse visie kon zich, pas naar het einde van de vorige eeuw toe, echt afscheuren van de
westerse invloed. Daarom zal ik pas aan het einde van dit hoofdstuk de Afrikaanse visie
behandelen. Zo zal uiteindelijk duidelijk worden wat de visie van alle betrokken partijen is in
verband met de Malinese architectuurtraditie.
46
3.1. Traditie tegenover vernieuwing
Reeds vanaf de eerste bouwprojecten onder koloniaal bewind gebruikte men in de Malinese
steden ingevoerde, moderne materialen. Ook na de dekolonisatie bleef men materialen als
glas, ijzer en beton gebruiken, naast de traditionele materialen leem en hout.
De meest ingrijpende vernieuwing in de stedelijke architectuur van Afrika was de
introductie van beton en cement, dat al snel leem verving als belangrijkste bouwmateriaal.
Constructies werden opgetrokken in gewapend beton en bepleisterd met cementpleister
(Guibbert 1982: 9). Daardoor werd het onderhoud van deze nieuwbouw heel wat minder
intensief. De jaarlijkse bepleistering van de buitenwanden werd immers overbodig.
De populariteit van beton en cement in West-Afrika nam echter na een tijd weer af. Er
zijn immers ook heel wat nadelen verbonden aan het gebruik van beton en cement in de
Malinese steden. Ten eerste zijn deze moderne materialen er heel wat duurder dan de
traditionele, natuurlijke materialen. Ze moeten immers ingevoerd worden en de vervaardiging
ervan vraagt meer energie dan de productie van lemen bouwmateriaal, dat zongedroogd is.
Ten tweede is de isolatie van Europees bouwmateriaal ook heel wat minder geschikt voor het
warme, droge klimaat van de Sahel (Elleh 1997: 346).
The price of cement and the cost of energy, water, and transportation involved in
construction are so high that its growing use in most Third World desert villages is
conspicuous consumption. It is also thermally inappropriate. Thin, it does not insulate,
and occupants roast by day and shiver by night.
(Pelos 1985: 36)
Dat leem als bouwmateriaal heel wat beter is aangepast aan het klimaat in Mali, blijkt ook uit
de lezing van Taymoore Balbaa op de conferentie over hedendaagse Afrikaanse architectuur,
die plaatsvond in juni 2007. Hij toonde in die lezing bovendien aan dat betonnen constructies
in verarmde gebieden, na een eerdere periode van opgang, vandaag de dag minder voorkomen
dan architectuur in leem, wat volgens hem het gevolg is van de hierboven besproken nadelen
die verbonden zijn aan het gebruik van beton en cement in Malinese steden.
Beneath a scorching sun, interiors of homes are cooled by the earthen mass. Shady
courtyards provide places of respite for the family nucleus. The continued construction
and maintenance of such shelter in poverty-stricken communities is a testament to its
47
vitality and to its relative autonomy from a poor economy or lack of government
sympathy.
(Balbaa 2007: aat)
Ook andere materialen werden vanuit het westen ingevoerd om de West-Afrikaanse
architectuur te moderniseren. Zo kregen de nieuwe, betonnen constructies meestal een
golfplaten dak. Dat ook dit materiaal niet is aangepast aan het warme, Malinese klimaat lijkt
mij duidelijk. Overdag versterkt het metaal de straling van de zon, waardoor het binnen nog
warmer wordt dan buiten. ‟s Nachts koelt het dan weer binnen even hard af als buiten, doordat
het metaal de warmte van overdag niet kan vasthouden (Elleh 1997: 346), zoals de met leem
bedekte dakconstructies dat wel doen.10
De keuze tussen traditionele bouwmaterialen, die goedkoop en beter aangepast aan de
lokale omstandigheden zijn, en moderne bouwmaterialen, die minder onderhoud vragen en zo
op langere termijn goedkoper zijn, blijkt dus nog steeds moeilijk. Met die verschillende
materialen gaan ook verschillende bouwtechnieken samen. Zowel de traditionele
bouwmethode als de moderne bouwmethode zijn te verdedigen, maar er zijn ook nadelen
verbonden aan allebei de technieken.
Het is bovendien belangrijk te beseffen dat, ook in de eerste decennia na de
onafhankelijkheid, alle modernisaties en nieuwe materialen afkomstig waren uit de westerse
wereld. Christopher Cripps gaat in op deze problematiek en stelt dat die geïmporteerde
modernisatie samengaat met de invoer van normen en waarden van de westerse wereld. Deze
normen en waarden zijn anders dan die in West-Afrika. Volgens Cripps wordt met de
technologie dus ook een culturele identiteit overgenomen die niet Afrikaans is, en daardoor
niet past in de Afrikaanse cultuur (Cripps 2007: aat).
Jan de Bosch Kemper wijst op een van de sociale evoluties in West-Afrika, die het
gevolg zijn van de modernisatiegolf die in de twintigste eeuw door de Afrikaanse, stedelijke
architectuur ging. De traditionele manier van bouwen werd uitgevoerd door gewone mensen
die daar slechts deeltijds mee bezig waren. De meeste mensen bouwden enkel hun eigen huis
en verdienden geen inkomen met het oprichten van architectuur (De Bosch Kemper 1983:
149). Hierop waren slechts enkele uitzonderingen, zoals de metselaarsgilde van Djenné. Deze
metselaars waren in de wijde omgeving bekend en werden gevraagd voor heel wat grote
10
In de traditionele stedelijke architectuur in Soedanstijl wordt de dakconstructie meestal opgebouwd uit een
houten rasterwerk, dat daarna bedekt wordt met een laag zongedroogde leemblokken. Het geheel wordt dan
afgedekt met aarde. Ook de dakterrassen worden in deze techniek opgetrokken. (Guibbert 1983: 23)
48
bouwprojecten, zoals moskeeën en paleizen. Zij waren daardoor voltijds bezig met
architectuur en verdienden er hun brood mee. De jaarlijkse bepleistering van de buitenwand
van zulke grote gebouwen gebeurde daarentegen door de volledige bevolking van de stad,
meestal in een beurtrol per wijk. Met de modernisatie van de Malinese architectuur ging
echter een professionalisering in de bouwsector samen. Men bouwde niet langer zijn eigen
woning, maar liet een woning oprichten door een professionele architect, die op zijn beurt
weer samenwerkte met een professionele aannemer (De Bosch Kemper 1983: 149). Daardoor
was er ook sprake van een standaardisering in de productie en een verdwijnen van het
regionale karakter van de architectuur.
De tegenstelling tussen de regionale, traditionele architectuur van de West-Afrikaanse
steden en de geïmporteerde, moderne architectuur had dus ook gevolgen voor het volledige
sociale leven in de Malinese steden. Noch de traditionele leemarchitectuur in Soedanstijl,
noch de radicaal gemoderniseerde West-Afrikaanse architectuur kon, aan het einde van de
twintigste eeuw, een bevredigend antwoord bieden op de vraag naar een ideale architectuur
voor een modern Mali.
Tegenwoordig gaat men steeds meer op zoek naar een manier om moderne materialen
en moderne bouwtechnieken te combineren met de eeuwenoude bouwtraditie en met lokale,
traditionele materialen. Zo probeert men op zoek te gaan naar de ideale architectuur die
aangepast is aan de moderne tijdsgeest en aan de slechte economische toestand. Tegelijkertijd
wil men dat de vernieuwingen in de Malinese stedelijke architectuur aangepast blijven aan het
lokale klimaat en een eenheid vormen met de reeds bestaande architectuur.
Modern construction has brought a fundamental change in building materials, from the
natural to the manufactured. However, this should not necessarily signify a break from
the formal traits of local architecture. New materials can also be employed in a way
that responds well to local culture and climate. (…) A new building constructed of
imported materials can be joyous and well-ventilated, its scale consistent with the
surroundings, and its form echoing that of the environment.
(Balbaa 2007: aat)
Een gemoderniseerde architectuurtraditie ontwikkelen, die volledig is aangepast aan de West-
Afrikaanse cultuur en aan het warme, droge klimaat van de Sahel is echter niet eenvoudig. De
zoektocht naar de best aangepaste architectuur voor West-Afrika zit dan ook nog in een vrij
experimentele fase. De tegenstelling tussen traditie en vernieuwing was tijdens de twintigste
49
eeuw te groot om op zoek te gaan naar een synthese van de twee. De nadelen van de
geïmporteerde moderniseringen werden ook pas duidelijk na verloop van tijd. Bovendien is er
in Mali weinig kapitaal aanwezig om te investeren in de modernisering van de bouwtradities.
Maar de modernisering van de Afrikaanse architectuur is wel nodig om aan te kunnen
sluiten bij de internationale technologische ontwikkelingen van de architectuur. Die
aansluiting is op haar beurt weer nodig om de levensstandaard van de Malinese stedelingen
omhoog te krijgen. Er is daarvoor immers nood aan goedkope maar degelijke architectuur, die
weinig onderhoud nodig heeft.
De belangrijkste vernieuwing die nodig is om de leemarchitectuur meer rendabel te
maken, is de stabilisering van de leemconstructies en de bescherming ervan tegen erosie door
wind en regen. Daardoor zou het onderhoud van de gebouwen heel wat minder
arbeidsintensief worden. Wolf Schijns beschrijft, in zijn tekst over de toekomst van de
leemarchitectuur in Mali, enkele technieken die hiervoor gebruikt worden. Het vervangen van
de oude bepleistering door cementpleister is van die technieken degene die het uitzicht van de
architectuur het minst aantast. Maar ook de betegeling van de muren en de daken van lemen
gebouwen komt steeds meer voor. Die betegeling tast het traditionele karakter van de
architectuur aan, maar zorgt wel voor een betere duurzaamheid. Zo kan men besparen op
arbeidsuren bij het onderhoud, die in Mali duurder worden door de stijging van de
arbeidskosten. Die stijgende kosten hangen samen met de gewenste stijging van de
levensstandaard in Mali (Schijns 1994: 174).
In hoofdstuk vier kom ik terug op deze problematiek met enkele voorbeelden uit de
bouwpraktijk. Daar zijn er voorlopig nog niet veel van, maar ze tonen wel aan dat het
mogelijk is te moderniseren binnen de regionale traditie in plaats van de westerse
moderniseringen ongenuanceerd over te nemen. De lagere kostprijs kan geen excuus zijn om
volledig over te schakelen op ingevoerde materialen, die massaproductie mogelijk maken en
daardoor minder arbeidsintensief zijn. Ingevoerde materialen blijken minder aangepast aan de
regionale omstandigheden. Volgens Taymoore Balbaa is de modernisatie van de traditionele
architectuur een betere oplossing voor het tekort aan kapitaal voor nieuwbouw in West-
Afrikaanse steden. Men bespaart immers niet alleen op de energie, die nodig is voor het
vervaardigen van de meeste westerse bouwmaterialen, maar ook op de energie die nodig is
voor het vervoer ervan.
If sustainability implies the least possible extraction from the earth, and the least
possible impact on the environment, then there are lessons to be learned in times of
50
scarcity. Traditional society and vernacular architecture in North and West Africa,
indeed in all the world, continues to struggle for autonomy in conditions that would
bring disaster to most Western cities. (…) If opposing forces are to be bridged then
tradition should be seen as a contemporary concern, and contemporary work
conceived of as the evolution of ancient form.
(Balbaa 2007: aat)
Moderne westerse materialen zijn nog steeds nodig om de traditionele leemarchitectuur te
vernieuwen. Ze zijn economisch en ecologisch gezien minder interessant, maar ze zijn wel
nodig om niet te blijven steken in een voorbijgestreefde regionale architectuur zonder
modernisatie. Daarom is het belangrijk moderne materialen beperkt te gebruiken in
combinatie met goedkopere, traditionele bouwmaterialen.
De zoektocht naar de ideale architectuur voor de steden van Mali, en bij uitbreiding
voor heel West-Afrika, is nog lang niet afgerond. In hoofdstuk vier zal ik ingaan op enkele
projecten die hiertoe pogingen hebben ondernomen. Door voorbeelden uit de bouwpraktijk
zal dan duidelijk worden hoe men tracht de traditionele architectuur te combineren met de
gewenste moderniseringen.
51
Nieuwbouw in baksteen en cement in Djenné (foto: T. Balbaa)
52
3.2. De publieke opinie
In 1988 werden de oude stadsgedeelten van Timboektoe en het stadscentrum van Djenné
toegevoegd aan de wereldmonumentenlijst van de UNESCO. De traditionele leemarchitectuur
werd zo internationaal erkend als erg waardevol. Bovendien kreeg deze, door verval
bedreigde, architectuur eindelijk internationale bescherming.11
De erkenning van de leemarchitectuur van Djenné en Timboektoe als belangrijke
wereldmonumenten is er niet toevallig gekomen. In deze paragraaf zal ik onder andere
bespreken waarom men de Soedanese architectuurstijl internationaal is gaan waarderen.
In het vorige hoofdstuk heb ik beschreven hoe de Soedanese architectuurstijl
internationaal bekend werd, dankzij de Franse bijdragen aan verschillende wereldexposities.
Daarbij heb ik ook gewezen op het belang van de stedelijke architectuur van vooral Djenné.
Deze stedelijke architectuur kreeg internationaal prestige, als de belangrijkste representatie
van de architectuurgeschiedenis van West-Afrika. Daardoor kreeg de architectuur in
Soedanstijl een belangrijke symbolische geladenheid, als model voor de architectuur van heel
West-Afrika.
In deze paragraaf ga ik in op de symboliek van de Malinese, stedelijke
leemarchitectuur, en hoe de modale mens daar mee omging. Mijn betoog is opgedeeld in twee
delen. Eerst zal ik bespreken wat de perceptie van de westerse bevolking is tegenover het
Afrikaanse architecturale erfgoed. Daarna zal ik het hebben over de Malinese stedelingen zelf.
Daaruit zal blijken dat de lokale bevolking helemaal anders met haar architecturale
patrimonium omgaat dan de westerse buitenstaanders.
Die verschillende visies zullen in het volgende hoofdstuk van groot belang blijken te
zijn. Ze geven namelijk een verklaring voor de ontwikkelingen in de architectuurpraktijk in de
Malinese steden. Bovendien dragen ze ook bij aan de discussie over de toekomst van de
Soedanese architectuurtraditie, waarover ik het aan het einde van het volgende hoofdstuk zal
hebben.
11
Zie website: http://whc.unesco.org/en/statesparties/ml.
53
3.2.1. De westerse visie
De receptie van de Afrikaanse architectuur in de westerse wereld vertoont parallellen met de
wijze waarop de kennismaking van westerlingen met uiteenlopende vormen van Afrikaanse
sculptuur verliep. Deze uitingen van Afrikaanse kunst werden, zoals bekend, lange tijd
stiefmoederlijk behandeld. Kunstvoorwerpen uit Afrika werden niet beschouwd als echte
kunst, maar eerder als minderwaardige cultuuruitingen. Zelfs wanneer men de term kunst
gebruikte in verband met Afrika, had men het nog steeds over „primitieve‟ kunst of „tribale‟
kunst.
Ook de Afrikaanse gebouwen werden oorspronkelijk door westerse onderzoekers niet
beschouwd als echte architectuur, hoogstens als primitief onderdak. Deze houding overheerste
tot ver in de twintigste eeuw het denken van de westerse mens over Afrikaanse gebouwen
(Guibbert 1982: 11 – 12). Volgens Labelle Prussin volgden heel wat westerse onderzoekers
nog tot lang na de koloniale periode dit gedachtegoed.
Perhaps most important is the attitude, shared by architect and layman alike, that
building in sub-Saharan Africa is not architecture at all, but at most, building
technology: shelter is seen only in terms of the techniques which its builder commands,
and not in terms of its aesthetic value.
(Prussin 1968: 34)
Dat in Afrika behalve het zogenaamde „primitieve onderdak‟ ook grotere en meer prestigieuze
gebouwen terug te vinden zijn, kan echter niet ontkend worden. Zelfs de meest eurocentrische
onderzoekers moeten toegeven dat ook in Afrika belangrijke architecturale verwezenlijkingen
terug te vinden zijn. In de regio rond de boog van de Niger zijn vooral de moskeeën hiervan
voorbeelden. De Afrikanen werden echter niet in staat geacht zulke grote architectuur te
verwezenlijken. De enige mogelijke verklaring was dan ook een erg grote inbreng van een
vreemde mogendheid, die wel in staat werd geacht tot de verwezenlijking van grote
architectuur. Vandaar dat heel wat westerse onderzoekers, bij de bespreking van zulke
gebouwen, steeds op zoek gingen naar buitenlandse invloeden (Guibbert 1983: 12).
In het vorige hoofdstuk heb ik als casus de oprichting van de derde moskee van
Djenné besproken. Daaruit bleek inderdaad dat heel wat westerse onderzoekers de inbreng
van de Franse koloniale overheersers danig overschatten. Pas tegen het einde van de
twintigste eeuw begonnen enkelen aan die grote inbreng te twijfelen. De these van Guibbert,
54
dat men op zoek ging naar externe invloeden om de architectuurtraditie van de Malinese
stedelingen zelf te minimaliseren, blijkt voor deze casus te kloppen. In de westerse wereld
beschouwde men Afrikaanse architectuur eerder als een cultureel randfenomeen, dat op
wereldschaal van weinig of geen belang was.
Deze houding impliceert niet dat men helemaal geen appreciatie had voor Afrikaanse
gebouwen. Hoewel men de gebouwen niet als echte architectuur beschouwde, was men wel
positief over de zogenaamd primitieve uitstraling ervan. Vooral de sculpturale uitwerking
ervan werd door de westerse mensen gezien als erg vernieuwend (Pelos 1985: 36). In de loop
van de twintigste eeuw veranderde het westerse beeld van de Afrikaanse gebouwde omgeving
dan ook stilaan. Steeds meer sprak men over Afrikaanse architectuur in plaats van over
primitieve bouwtechnologie. Dat westerse architecten elementen overnamen van de
gebouwen in Soedanese stijl, die ze leerden kennen via de Franse bijdragen aan de
wereldexposities, mag ons dan ook niet verbazen (Prussin 1994: 110).
De eenheid in het uitzicht van de verschillende gebouwen en de integratie ervan in de
natuurlijke omgeving van de stad zijn kenmerken die erg goed scoorden bij het westerse
publiek. In de moderne, westerse architectuur van de twintigste eeuw ging men ook vaak op
zoek naar bouwvormen die samen één eenheid vormden. Ook de relatie tussen de omgeving
en het gebouw was er van groot belang. Het ideaalbeeld van het modernisme, een
architectuurcreatie die in volledige harmonie is met het landschap, is perfect toepasbaar op de
Malinese steden rond de boog van de Niger.
The silhouettes of the mud houses of Jenné along the banks of the Bani River: they
form a natural part of a seemingly eternal landscape.
(Guibbert 1983: 9)
Bovendien stond de gemiddelde westerling erg positief tegenover de West-Afrikaanse
leemarchitectuur doordat ze volledig werd opgetrokken uit organische materialen. In een
tijdperk waarin ecologie een steeds belangrijker politiek thema werd, en waarin de zoektocht
naar spiritualiteit terug naar de natuur leidde, toonde de West-Afrikaanse architectuur voor de
westerling het goede voorbeeld. Carollee Pelos vat al deze redenen voor de appreciatie van de
westerse mensen voor de West-Afrikaanse leemarchitectuurtraditie bondig samen.
De Stijl and Art Deco have revealed to us mud building‟s geometric subleties, and
Gaudi and Mendelsohn have opened our eyes to its organic power. Spiritually starved
55
by the impersonal purities and scale of late-Modern architecture, many people are
grateful to find in traditional desert structures the grace and splendour of the human
touch. Mud makes gentle buildings – expressive, ecologically sound, humane.
(Pelos 1985: 36)
Voor de westerse bevolking was de kennismaking met de Soedanese stijl dus erg positief, zij
het pas na een periode van onderschatting ervan. De traditionele leemarchitectuur van de
Malinese steden stond in tegenstelling met de onpersoonlijke, westerse, moderne architectuur.
Dankzij haar ecologische aspect, werd de Soedanstijl zo erg populair bij het westerse publiek.
Ik wil hier ook nog even wijzen op een andere tendens die zich, na de
onafhankelijkheid van Mali, in de westerse wereld afspeelde. Vanuit de westerse
architectuurwereld kwam er in de loop van de twintigste eeuw een soort van
ontwikkelingshulp op gang. Men merkte op dat de Afrikaanse architectuurtradities enorm
verouderd waren tegenover de snel opeenvolgende ontwikkelingen binnen de moderne
architectuur. Om die achterstand goed te maken, begon men met het exporteren van moderne
westerse materialen en technieken. Zo begon de eerder besproken radicale modernisering van
de Afrikaanse stedelijke architectuur (Brasseur 1968: 517).
De politieke en economische relaties tussen het vroegere koloniale moederland
Frankrijk, en de vroegere kolonie Mali, bleven na 1960 grotendeels bestaan. Daardoor bleven
westerse, en dan vooral Franse, onderzoekers en architecten betrokken bij de ontwikkelingen
in de Malinese architectuur. Er was in Mali, net als in de rest van Afrika, een grote nood aan
modernisering. Heel wat westerse architecten gingen op zoek naar oplossingen voor de
problemen in de vroegere kolonie. Zo kwam het dat men, overal in West-Afrika, woningen in
moderne materialen ging oprichten, naar voorbeelden uit de westerse sociale woningbouw
(Denyer 1978: 192). Dat die materialen niet aangepast waren aan de lokale klimatologische en
culturele omstandigheden, hebben we reeds gezien. Dit moest echter nog blijken na verloop
van tijd. Daardoor vinden we in teksten uit die periode, zoals die van Gérard Brasseur,
meestal een pleidooi terug voor dat soort van geïmporteerde modernisatie. Brasseur zag echter
ook al vroeg enkele nadelen in, zoals bijvoorbeeld de hoge kosten voor de vervaardiging en
voor het vervoer van beton. Daarom geeft hij in zijn tekst toch ook al een aarzelende aanzet
voor de combinatie van traditionele bouwmaterialen met nieuwe bouwmaterialen (Brasseur
1968: 517 – 524).
Deze evoluties in de theorieën over de modernisatie en de toekomst van de
leemarchitectuur in Soedanese stijl, heb ik hierboven reeds besproken. Ik kom er nu even op
56
terug om erop te wijzen dat de discussies over de modernisering van de Afrikaanse
architectuur en daartegenover het behoud van de traditionele leemarchitectuur, zich ook
afspeelden in de westerse architectuurwereld. Hoe de Malinese bevolking zelf omging met de
ontwikkelingen binnen haar architectuurgeschiedenis, zal blijken in het volgende onderdeel.
57
3.2.2. De Afrikaanse visie
Terwijl men in de westerse wereld steeds meer waardering ging opbrengen voor de
traditionele leemarchitectuur in Soedanese stijl, daalde de populariteit ervan in de Malinese
steden tijdens de twintigste eeuw. Dit heeft te maken met de sociale ontwikkelingen, die zich
toen in Afrika afspeelden. Door de kennismaking met de westerse manier van leven,
veranderden de Afrikaanse stedelijke gemeenschappen. De grote families, met als
belangrijkste figuur het familiehoofd, moesten aan belang inboeten ten gunste van de kleinere
gezinnen. Dit had ook gevolgen voor de stedelijke architectuur, zoals blijkt uit de studie van
Susan Denyer.
Even in traditional urban centres which have become swollen by rising birth rates and
continued immigration, the old compound plans are fast disappearing. They are first
divided up and the infilled with new buildings as the large traditional families split up.
This loosening of family ties must be related to a diminution in status of the head of
the household, as his dependants find new status in paid employment, together with
the pull of the new religions such as Christianity which express a preference for
nuclear families.
(Denyer 1978: 191 – 192)
De westerse levensstijl werd dus grotendeels overgenomen in de Malinese steden, wat zich
uitte in het verschijnen van nieuwe architectuurvormen en in het verdwijnen van heel wat
traditionele gebouwen in Soedanese stijl. Zelfs de emancipatie van de vrouwen, die in de
twintigste eeuw over heel de wereld steeds meer opkwam, had gevolgen voor de stedelijke
architectuur in Mali. Dat blijkt uit volgend citaat van Wolf Schijns.
De families worden kleiner en de scheiding man – vrouw, die de indeling van de oude
huizen bepaalde, wordt minder benadrukt. „Moderne‟ mensen willen anders
ingedeelde huizen.
(Schijns 1994: 173)
De invloed van westerse normen en waarden op de Afrikaanse samenleving, had dus ook
gevolgen voor de traditionele architectuur in de steden rond de boog van de Niger. Het is
daarbij opmerkelijk dat die westerse levensstijl, ook na de onafhankelijkheid, zo invloedrijk
58
was in de Afrikaanse landen, die zich politiek net hadden afgescheurd van diezelfde westerse
invloeden. Het zou ons te ver leiden om daar in deze tekst op in te gaan, maar het is belangrijk
te beseffen dat de Europese invloed in Afrika niet stopte met de dekolonisatie.12
Schijns bespreekt ook de groeiende populariteit van westerse bouwmaterialen en
bouwtechnieken. Ik heb deze import van westerse modernisaties reeds vanuit verschillende
standpunten besproken, maar Schijns voegt aan mijn verhaal nog een extra dimensie toe. Hij
geeft aan dat de Malinese stedelingen niet enkel uit noodzaak in gebouwen, bestaande uit
beton en golfplaten, gingen leven. Er was zelfs een sociale status verbonden aan het leven in
wat men bestempelde als „moderne woonsten‟.
Ook werkt de toename van de waardering voor westerse bouwmaterialen en
bouwtechnieken de vervanging van oude huizen in de hand. Golfplaat en betonsteen
vertegenwoordigen een moderne sociale status die kan concurreren met het aanzien
van de Soedanstijl. Bovendien vragen ze minder onderhoud.
(Schijns 1994: 173)
Westerse materialen werden in de Malinese steden dus niet beschouwd als minderwaardige of
tweederangs vervangproducten voor de traditionele bouwmaterialen. Ook al hadden deze
nieuwe materialen heel wat nadelen, toch hadden ze een eigen uitstraling, dankzij hun
moderniteit. De traditionele leemarchitectuur verdween zo op vele plaatsen uit het stadsbeeld
ten voordele van geïmporteerde vormen van woningbouw.
Door de invoer van westerse samenlevingsvormen in Afrika, ontstond er bovendien
een generatiekloof tussen de oudere bevolking en de jongere bevolking. Die jongere
bevolking paste zich veel meer aan de westerse normen en waarden aan, en verloor zo
gedeeltelijk de band met de eigen tradities (Obot 2007: aat).
De traditionele architectuur in Soedanese stijl verloor zo de voeling met de nieuwe
generatie van Malinese stedelingen. Deze jongere generatie zag de betekenis en het belang
van de Soedanese stijl niet meer in. Men beschouwde de hele traditie van bouwen in leem als
verouderd en voorbijgestreefd door de westerse modernisaties.
One reason that some educated Africans do not like the vernacular architecture is not
merely that it is vernacular and therefore injurious to their amour proper; rather it is
12
Door de eigen zwakte, bleven de Afrikaanse staten in de postkoloniale periode nog erg afhankelijk van de
westerse staten (Parker & Rathbone 2007: 129 – 134).
59
that they have actually lost the intimate culture which allows them to see immediately
the relevance of much of the vernacular architecture, to cathect it, at the same time that,
for whatever reasons, they have not been interested in developing a capacity to
“appreciate” it through intellectualisation.
(Obot 2007: aat)
Gedurende de twintigste eeuw werd de traditionele, stedelijke architectuur in Soedanese stijl
dus steeds minder populair in Mali. Zoals we hebben gezien, werd de Soedanese stijl in deze
periode in de westerse wereld daarentegen steeds meer gewaardeerd. Vandaar dat er vanuit
Europa reactie kwam tegen het dreigende verdwijnen van de traditionele Malinese
architectuur. Op enkele van deze projecten zal ik in het volgende hoofdstuk terugkomen.
Maar ook in Mali zelf groeide, dankzij zulke projecten, langzaam aan het besef van het
belang van de traditionele architectuur. Naar het einde van de twintigste eeuw toe kwam er
dan ook een heropleving van de leemarchitectuur in Soedanese stijl. De nadelen van de
geïmporteerde moderniseringen in de architectuur werden steeds duidelijker, en men greep
terug naar de eigen traditie, die al eeuwenlang haar degelijkheid had bewezen.
They demonstrate that it is possible to create an architectural and urbanistic response
to the given ecological and economic context, using local resources and technology
adapted to them. Recent construction relying on international financing and imported
technology cannot claim the same success.
(Guibbert 1983: 24 – 25)
Uit volgend citaat van Carollee Pelos blijkt ook hoe men, na de politieke onafhankelijkheid in
1960, nu ook op andere gebieden veel minder afhankelijk wilde worden van de westerse
mogendheden.
As a striking example of appropriate technology surpassing industrial technology, mud
architecture reduces neo-colonial dependence by promoting cultural self-respect.
(Pelos 1985: 36)
Zo kreeg de traditionele leemarchitectuur, aan het einde van de twintigste eeuw, een
ideologische betekenis. De Soedanstijl werd een symbool voor de economische
onafhankelijkheid van de regio rond de boog van de Niger. Mali had geen hulp meer nodig
60
van westerse landen, via de import van westerse bouwmaterialen en westerse bouwmethoden.
De eigen traditionele architectuur bleek het best aangepast aan de plaatselijke klimatologische
omstandigheden. Zo werd de Soedanstijl opnieuw gewaardeerd als symbool voor de eigen
culturele identiteit. De leemarchitectuur van de Malinese steden werd ook een symbool voor
een Afrikaans continent dat op eigen kracht overleeft. Deze ideologie paste perfect in het
kraam van de panafrikaanse beweging.13
Maar de problemen, die samengingen met de nieuwe Afrikaanse levenswijze, bleven
wel bestaan. Er bleef nood aan een hogere levensstandaard, wat de arbeidskosten hoog hield.
Dat zorgde ervoor dat de kosten voor het onderhoud van de leemarchitectuur te hoog bleven.
Men wilde ook nog steeds in kleinere huizen wonen, waarin de opdeling tussen man en vrouw
niet meer zo belangrijk was als traditioneel wel het geval was. Er was aan het einde van de
twintigste eeuw dus nog altijd nood aan een modernere architectuur voor de Malinese steden.
De uitdaging voor de eenentwintigste eeuw is nu duidelijk. De Malinese stedelingen
moeten trachten de modernisatie naar westers model te vervangen door een eigen
modernisatie van hun traditionele architectuur. Zo kunnen ze komen tot een ideale
architectuurstijl, die aangepast is aan de plaatselijke klimatologische omstandigheden en aan
de nieuwe culturele waarden.
Herbepleisteren van de buitenwanden (foto: T. Balbaa)
13
De ideologie van het panafrikanisme kende in de loop van de geschiedenis heel wat oplevingen, waarvan de
laatste zich afspeelde aan het eind van de twintigste eeuw (Parker & Rathbone 2007: 4 – 10).
61
4. Een moderne en aangepaste (leem)architectuur voor West-Afrika
In het vorige hoofdstuk heb ik de verschillende mogelijkheden besproken die werden bedacht
om de traditionele leemarchitectuur in Soedanstijl te moderniseren. Ik heb ook aangetoond
waarom die modernisatie van de Malinese stedelijke architectuur nodig is.
In dit hoofdstuk zal ik dieper ingaan op de postkoloniale architectuurpraktijk in de
Malinese steden. Aan de hand van de bespreking van enkele nieuwbouwprojecten, zal ik
weergeven hoe de moderniserende tendensen in de praktijk werden en worden toegepast.
Daarna zal ik ook het restauratieproject in Djenné bespreken om te illustreren hoe men met
het Malinese architecturale erfgoed omging in de eerste decennia na de onafhankelijkheid van
Mali. Ten slotte zal ik de huidige toestand van de steden rond de boog van de Niger bespreken.
Daaruit zal blijken welke invloed de eerder besproken tendensen in het omgaan met de
traditionele architectuur van de Malinese steden uiteindelijk hadden op het architecturale
uitzicht van diezelfde steden. De overheersende tendensen in de Malinese architectuurpraktijk
van de tweede helft van de twintigste eeuw kunnen zo afgeleid worden uit het globale uitzicht
van de Malinese steden.
Aan het einde van dit hoofdstuk zal ik het nog even hebben over de verschillende
toekomstvisies voor de architectuurtraditie in Soedanese stijl. Dan zal blijken welke
toekomstperspectieven door verschillende onderzoekers en architecten voorzien worden voor
de architectuurpraktijk in de Malinese steden. Ik zal daarbij de nadruk leggen op de rol van de
traditionele architectuur binnen de architecturale ontwikkelingen.
62
4.1. Vernieuwing door middel van nieuwbouwprojecten
In de loop van de twintigste eeuw was er in heel Afrika nood aan moderniseringen in de
architectuur en in de stedenbouw. Vanaf de koloniale periode maakte de Afrikaanse bevolking
immers kennis met de westerse normen en waarden, alsook met de westerse moderne
bouwmethoden en -technieken. De noodzaak ontstond zo om de levensstandaard van de
gemiddelde Afrikaan omhoog te krijgen. Een van de vele gevolgen van de kosten besparende
tendens, die moest zorgen voor een betere levenskwaliteit, was, zoals we in het vorige
hoofdstuk hebben gezien, dat in de Malinese steden de kosten voor het onderhoud van de
traditionele architectuur te hoog werden. Men had dus een gemoderniseerde
architectuurtraditie nodig, waarvan het onderhoud heel wat minder arbeidsintensief zou zijn.
Bij nieuwbouwprojecten in de Malinese steden maakte men, in de tweede helft van de
twintigste eeuw, steeds meer gebruik van radicale moderniseringen. Moderne materialen,
zoals ijzer, beton en glas, werden van ver aangevoerd. En ook de westerse bouwtechnieken
werden onveranderd overgenomen. In het vorige hoofdstuk zijn de nadelen van zulke radicale
vernieuwingen al uitgebreid aan bod gekomen.
In wat volgt, wil ik aantonen dat die radicale moderniseringstendens niet hoeft. Bij
enkele nieuwbouwprojecten in Mali hield men wel rekening met de lokale omstandigheden en
met de plaatselijke architectuurtraditie. Ik focus op deze projecten, omdat ze een betere
oplossing bieden voor de problemen van de moderniteit in Afrika. Dit soort bouwprojecten
zal steeds meer in de plaats komen van de radicale moderniseringsprojecten. Maar daarop
kom ik aan het einde van dit hoofdstuk terug.
63
4.1.1. De moskee van Niono
In 1973 werd in het stadje Niono, dat zich ongeveer honderd kilometer ten noorden van Ségou
bevindt, een nieuwe vrijdagmoskee voltooid. De bouw van de grote moskee van Niono is
atypisch in het lijstje van nieuwbouwprojecten gedurende de tweede helft van de twintigste
eeuw in Mali. Deze moskee werd door plaatselijke metselaars opgericht, en dat bijna volledig
in de traditionele Soedanstijl (s.n. 1999: 2). De tendens om westerse materialen en technieken
te gebruiken bij nieuwbouwprojecten in West-Afrika, werd daarbij volledig genegeerd.
De oprichting van de grote moskee van Niono werd internationaal opgemerkt, doordat
men ervoor teruggreep naar een bouwtraditie die dreigde te verdwijnen door de groeiende
concurrentie van westerse bouwtechnieken. Het gebouw kreeg zelfs een Aga Khan award
voor traditionele uitvoering. De jury gaf daarvoor volgende argumentatie:
The continuing existence of traditional forms – both sophisticated and primitive – is
one of our strongest allies in retaining architectural character and cultural identity as
large-scale modern industry and world-wide building models assert their presence.
Hence the will and the conscious intention to continue the tradition should be
commended and encouraged.
(s.n. 1999: 2)
De moskee van Niono toont de weerbaarheid van de traditionele leemarchitectuur in
Soedanstijl. Zelfs in de periode waarin de bouwtraditie voorbijgestreefd leek te zijn door
ingevoerde moderniserende architectuur, bleef men voor de grote moskee, die toch een
monumentale en symbolische structuur is, gebruik maken van de eigen tradities. Het grote
probleem van de Soedanese architectuurtraditie, bleef echter bestaan in dit nieuwe gebouw.
Het jaarlijkse onderhoud ervan door bepleistering van de buitenwanden, wat erg
arbeidsintensief is, bleef noodzakelijk.
64
4.1.2. Het medische centrum van Mopti
In 1976 werd in het centrum van Mopti, vlakbij de vrijdagmoskee van de stad, een medisch
complex voltooid. Het complex bestaat uit twee ziekenhuizen, waarvan één kraamkliniek, die
werden ontworpen door de Franse architect André Ravereau (s.n. 1999: 20). Deze architectuur
was erg vernieuwend voor de stad Mopti, maar sloot tegelijkertijd aan bij de Soedanese
bouwtraditie. Bovendien werd ze opgetrokken in leemblokken waaraan kleine hoeveelheden
cement waren toegevoegd. De mix tussen leem en cement is erg duurzaam, maar blijft
tegelijkertijd redelijk goedkoop. Bovendien blijven de thermale kwaliteiten van de leem
behouden (Oliver 1983: 38).
The walls and part of the roof structure are of traditional banco Construction using a
mixture of local grey clay stabilised with concrete. Surfaces are finished with a smooth
cement coating. Window openings are provided with metal shutters shaded by brise-
soleils and deep overhangs. Heights of rooms vary to provide clerestory vents which
ensure a flow of air through the clinics and wards.
(s.n. 1999: 20)
Hieruit blijkt dat dit medische centrum van Mopti een schoolvoorbeeld is voor de combinatie
tussen traditie en vooruitgang. Het complex valt niet op naast de grote moskee en het vormt
een contextuele eenheid met de lemen laagbouw in het stadscentrum van Mopti. Dat deze
moderne constructie perfect past in de traditionele architectuur van Mopti, werd ook
opgemerkt door de organisatie van de Aga Khan awards voor Islamitische architectuur. Het
medische centrum kreeg van hen een prijs voor contextuele architectuur:
For creating a medical complex which responds with great sympathy both to the
culture and to the sensitive surroundings. The design takes into account local traditions
and practices, and makes effective use of available materials and techniques of
construction. The imaginative relationship of public to private spaces within the
complex is not only successful in use, but helps to integrate the building into the
existing urban fabric.
(s.n. 1999: 20)
65
Dankzij de combinatie van traditionele leemarchitectuur met enkele modernere materialen,
kwam men bij dit project tot een architectuurcomplex dat modern en hygiënisch is, en dat
bovendien weinig onderhoud nodig heeft. Toch sluit het perfect aan bij de Soedanese
architectuurtraditie. Op die manier droeg het medisch complex van Mopti bij tot de
heropwaardering van de traditionele leemarchitectuur in Mali (Oliver 1983: 38).
Het grote nadeel aan deze nieuwbouw was de kostprijs van de moderne materialen.
Deze werd echter zo beperkt mogelijk gehouden, door vooral in leem te bouwen en enkel
voor de afwerking andere materialen te gebruiken. Toch bleven de kosten vrij hoog. Het
bouwproject werd gelukkig ondersteund met Europese fondsen voor ontwikkelingshulp (s.n.
1999: 20).
66
4.1.3. Een school in Sangha
In 2005 werd in het Malinese dorpje Sangha een nieuwe school opgericht naar het ontwerp
van Joop Van Stigt. Sangha ligt in de buurt van Mopti, aan de bandiagara-falaise. Hoewel het
schoolgebouw qua architectuur erg vernieuwend was, sloot het toch aan bij de lokale
bouwtraditie in Soedanstijl.
Modern construction brought a fundamental change in building materials from the
natural to the manufactured. However, this should not necessarily signify a break from
the formal traits of local architecture. New materials can also be employed in a way
that responds well to local culture and climate. In the case of a new school in Sangha,
Mali, a steel frame serves as a rigid structure for a more sculptural building, one that is
clearly inspired by local architectural legacy. This frame is infilled with a mass of
masonry and mud, enough to cool the force of the sun. The result is a contemporary
iteration of ancient form, and a traditional response to local climate.
(Balbaa 2007: aat)
Ook bij de oprichting van deze school, werden dus westerse technieken en materialen
gecombineerd met de lokale traditie. Door middel van de combinatie van moderne en
traditionele materialen werd gepoogd te komen tot een ideaal aangepaste architectuur.
Dankzij het gebruik van de traditionele bouwmaterialen, is het schoolgebouw aangepast aan
het warme, droge klimaat van de Sahel. Het gebruik van moderne materialen zorgt er dan
weer voor dat de school aangepast is aan de hedendaagse normen en waarden. Bovendien kon
er dankzij het werken met een stalen geraamte ruimte vrijgemaakt worden voor extra
ventilatie van de gebouwen (Balbaa 2007: aat).
De drie bouwprojecten die ik hier heb besproken, vormen slechts een fractie van de
nieuwbouwprojecten in Mali na de onafhankelijkheid van het land. Het zijn wel drie
opvallende voorbeelden, aangezien ze wel proberen te moderniseren, maar dan met respect
voor de eeuwenoude lokale bouwtraditie. Bij deze drie projecten werd steeds rekening
gehouden met de lessen die men in het verleden reeds had geleerd en in de bouwtraditie had
opgenomen. In plaats van radicaal te moderniseren, probeerde men de Soedanese traditie te
verbeteren en ze zo in leven te houden.
67
Although such examples are relatively few, they effectively widen the debate on
regionalism and globalization, and provide a bridge between two seemingly opposing
forces. However, in most cases new construction has impoverished local architectural
heritage by ignoring the lessons it has to offer. At the expense of old knowledge,
modern construction has gained global momentum.
(Balbaa 2007: aat)
Of de drie voorbeelden die ik hier besproken heb, voorbeelden kunnen zijn voor de toekomst
van de Soedanstijl, zal aan het einde van dit hoofdstuk duidelijk worden.
Nieuw schoolgebouw in Sangha (foto‟s: T. Balbaa)
68
4.2. Behoud van de traditie: het restauratieproject in Djenné
Parallel aan de vele nieuwbouwprojecten waren er, in de tweede helft van de twintigste eeuw,
ook enkele restauratieprojecten in de Malinese steden, ter bescherming van de Soedanese stijl.
Zoals hierboven al meermaals is aangetoond, dreigde de traditionele architectuur immers
verloren te gaan door de moderniseringen in de architectuurpraktijk. Vooral in de westerse
wereld hechtte men veel belang aan de traditionele architectuur van de Malinese steden.
Bovendien werd steeds meer onderzoek uitgevoerd naar traditionele leemarchitectuur in
West-Afrika.
In de jaren tachtig van de vorige eeuw startte het Frobenius-instituut uit Frankfurt
bijvoorbeeld een onderzoeksproject op in Mali, Burkina Faso en Niger. Het onderzoek werd
uitgevoerd door Dorothee Gruner en Annemarie Fiedermutz-Laun, en bouwde verder op
studies van het Frobenius-instituut die waren uitgevoerd vanaf het begin van de twintigste
eeuw (Haberland 1981: 44). Dorothee Gruner bestudeerde de traditionele architectuur in Mali,
Annemarie Fiedermutz-Laun werkte vooral in Burkina Faso (Haberland 1981: 45). Het doel
van dit onderzoeksproject was, in de eerste plaats, het inventariseren van de verschillende
technieken die gebruikt werden bij de vervaardiging van leemarchitectuur in Soedanstijl. Ook
de belangrijkste architecturale vormen van de Soedanstijl werden geïnventariseerd. Bij de
inventarisatie ging extra aandacht naar de historische sociologische omstandigheden
(Haberland 1981: 44). Zo werd het belang van de traditionele leemarchitectuur voor de
cultuur in Mali onderstreept. Ten gevolge van onder andere dit onderzoek, werden in 1988 de
belangrijkste exponenten van de Soedanstijl, waaronder het stadscentrum van Djenné,
opgenomen op de lijst van het werelderfgoed.
In de jaren negentig van de vorige eeuw, kreeg Rogier Bedaux, die conservator Afrika
was van het Rijksmuseum voor Volkenkunde in Leiden, aandacht voor de lemen architectuur
van de stad Djenné. Na een periode van droogte in de jaren tachtig, was de bevolking van
Djenné enorm verarmd. Daardoor kon men de kosten voor het onderhoud van de traditionele
gebouwen niet meer opbrengen. Heel wat historische gebouwen in de stadskern van Djenné
raakten zo in verval, ondanks de recent verworven titel van werelderfgoed. Bedaux wilde dit
dreigende verval van het werelderfgoed in Djenné onder de aandacht brengen en organiseerde
in 1994 de expositie „Djenné, mooiste stad van Afrika‟ in het museum in Leiden (Claus 2004).
Deze expositie verhuisde nadien naar Bamako en tenslotte naar Djenné zelf (Bedaux, Diaby,
Maas & Sidibe 2003: 46).
69
Ten gevolge van deze tentoonstelling, kreeg Bedaux, samen met architect Pierre Maas,
een miljoen gulden van het ministerie van buitenlandse zaken in Nederland. Dit miljoen
moesten ze gebruiken om een restauratieproject in het stadscentrum van Djenné op te starten
(Claus 2004). In 1995 vertrok een team van onderzoekers naar Djenné om er de
mogelijkheden voor een restauratieproject te onderzoeken. Bedaux en Maas maakten deel uit
van dat team, samen met de Malinese onderzoekers Boubacar Hama Diaby (hoofd culturele
onderzoeken in Djenné), Mamadou Konoba Keita (hoofd van de divisie voor cultureel
erfgoed) en Samuel Sidibe (de conservator van het nationaal museum voor etnologie). Dat
team werkte de planning uit voor een restauratieproject dat het hele centrum van Djenné
moest heropwaarderen (Bedaux, Diaby, Maas & Sidibe 2003: 46).
Het belangrijkste onderdeel van het vooronderzoek was het opmaken van een
inventaris van de toestand van de architectuur in Djenné. Verschillende criteria werden
gebruikt om de gebouwen in te delen:
1) Fonction du bâtiment (1=habitation : maison, école coranique, chambre de garçons;
2=magasin; 3=publique)
2) Type de façade (marocain, toucouleur, simple)
3) Méthode de construction (1=djenné-ferey, 2=brique rectangulaire, 3=ciment,
4=carreaux)
4) Eléments de construction intéressants (fenêtres, portes etc.)
5) Plan
6) Age approximatif (1=0-25, 2=25-50, 3=50-100,4 plus de 100 ans)
7) Etat (1=bon, 2=mauvais, 3=ruine, 4=disparu)
8) Travaux à effectuer (1=crépissage simple à environ 250.000 FCFA (€380),
2=crépissage et réparations à environ 500.000 FCFA (€760), 3=ajout d‟un
étage à environ 1.500.000 FCFA (€2.290), 4=reconstruction à environ
2.000.000 FCFA (€3.050))
9) Importance architecturale du bâtiment (catégories A=très important, B=important,
C=moins important)
10) Urgence des travaux (catégories A=très urgent, B=urgent, C=moins urgent)
(Bedaux, Diaby, Maas & Sidibe 2003 : 47)
70
Plattegrond van Djenné met de geïnventariseerde gebouwen
Uit deze inventaris kwamen enkele belangrijke conclusies naar voren. Slecht nieuws was dat
heel wat van de oudere traditionele gebouwen in slechte staat waren. Beter nieuws was dan
weer dat de meeste nieuwe gebouwen opgericht waren in de traditionele Soedanese stijl. Het
komt vooral door het prestige van de metselaarsgilde in Djenné dat de traditionele
architectuur er minder last heeft van de concurrentie van modernere materialen en technieken
dan in de andere Malinese steden. De gevels van die traditionele gebouwen bleken wel vaak
bekleed te zijn met minder traditionele materialen zoals cementpleister en gebakken tegels
(Bedaux, Diaby, Maas & Sidibe 2003 : 48).
Uit het vooronderzoek werden conclusies getrokken voor een restauratieproject dat
zou volgen in de daaropvolgende jaren. De doelstellingen werden duidelijk op een rijtje gezet.
Ten eerste wilde men uiteraard het cultureel erfgoed van Djenné herstellen en beschermen.
Een tweede doel was de culturele identiteit van de Djennenké stedelingen te versterken door
hen meer vertrouwd te maken met hun architectuurpatrimonium. Op de derde plaats kwam de
71
eigenlijke restauratie van de historische monumenten in de stad Djenné. Ten vierde wilde men
een structureel kader maken dat ervoor zou zorgen dat er, ook in de toekomst, aandacht zou
zijn voor monumentenzorg in Mali. Verdere doelstellingen waren de economische
ontwikkeling van de regio rond Djenné en de opwaardering van de stad als toeristische
trekpleister. Ten slotte wilde men ook het prestige van de traditionele architectuur in leem
verhogen (Bedaux, Diaby, Maas & Sidibe 2003 : 50). Om al deze doelstellingen te
verwezenlijken, plande het onderzoeksteam een restauratieproject, bestaande uit acht aparte
onderdelen:
1) Mise en place d‟une structure de gestion et d‟exécution. (…) Résultat envisagé :
mettre en place une structure administrative pour la restauration du patrimoine
architectural de Djenné.
2) Compléter l‟inventaire des maisons ou des groupes de maisons à conserver
prioritairement. (…) Résultat envisagé : liste des bâtiments à restaurer par le fonds.
3) Sensibilisation de la population locale. Résultat envisagé : susciter l‟intérêt de la
population à la conservation de l‟architecture et la promotion culturelle et économique
de sa ville.
4) Formation des maçons de Djenné en vue de leur participation au programme de
restauration. Résultat envisagé : permettre aux structures locales de participer à la
restauration de leur ville et de conserver le savoir-faire des maçons ; contribuer à la
création de revenus pour les maçons.
5) Projet pilote : restauration d‟un ensemble architectural typique pouvant servir de
local pour le Bureau d‟exécution et d‟une salle d‟exposition. Résultat envisagé :
évaluation des techniques de restauration utilisées et le fonctionnement des structures
mises en place.
6) Conservation et/ou restauration des maisons sélectionnées. Résultat envisagé :
sauvegarde du patrimoine architectural.
7) Vulgarisation des résultats obtenus. (…) Résultat envisagé : diffusion des
connaissances acquises auprès du grand public.
8) Formation de la présente structure gouvernementale pour la conservation du
patrimoine architectural. Résultat envisagé : formation professionnelle de responsables
culturels et prise en charge par le gouvernement malien des actions de suivi du projet.
(Bedaux, Diaby, Maas & Sidibe 2003 : 51)
72
Het restauratieproject ging van start in 1997. Oorspronkelijk liep de organisatie ervan niet
van een leien dakje. Vooral de eigenaars van de te restaureren gebouwen zorgden
oorspronkelijk voor problemen. Dat blijkt uit de tekst van Sybilla Claus.
De criteria waren dat vooral de monumentale Toucouleur- of Marokkaanse façades in
aanmerking kwamen en dat alle eigenaren ermee moesten instemmen. Soms wonen de
erfgenamen over de hele wereld verspreid, zodat niet iedereen kon ondertekenen.
Anderen deden niet mee omdat zij zich teveel schaamden om te „bedelen‟ om steun bij
het onderhoud. (…) Sommigen wilden grotere kamers, ijzeren ramen of een huis van
cement, om van het onderhoud af te zijn. Allemaal verboden in dit Werelderfgoed. Het
is het conflict tussen gemak voor de bewoners en de voorliefde van de experts voor
„echt‟ en „origineel‟.
(Claus 2004)
Maar niet alleen de eigenaars van de te restaureren gebouwen vormden een probleem. Ook de
gebouwen zelf zorgden voor organisatorische problemen. Men kon de lemen architectuur niet
restaureren op de wijze waarop men in de westerse monumentenzorg gebouwen restaureerde,
en wel omwille van haar flexibel karakter. Het jaarlijkse bepleisteren van de buitenwand en
het verdwijnen en toevoegen van kamers zorgden er namelijk voor dat een gebouw in Djenné
in een constante evolutie was.
Le point de départ n‟est pas la restauration d‟une donnée historique immuable, mais
plutôt la fixation d‟environ cent monuments comme points de référence, l‟entretien et
la surveillance de l‟évolution du bâti de Djenné.
(Lemineur & Maas 2003 : 56)
Het was een probleem voor de westerse onderzoekers dat deze architectuur niet statisch is.
Dat zorgde er immers voor dat het westerse monumentenzorgbeleid niet kon toegepast
worden op deze architectuur.
Longstanding European practices in the domain of conservation and restoration of
built heritage more often than not are underscored by a conception that tends to define
architecture in terms of “monumentality”, “durability” and “history”, while formal and
73
spatial inventiveness as well as technical innovation are still used as key criteria in the
selection of buildings and sites worthy of attention.
(Lagae 2008: 18)
Het onderzoeksteam moest dus zelf richtlijnen opstellen voor de restauraties van de lemen
gebouwen in Djenné. Daarbij konden ze niet terugvallen op reeds bestaande regelgevingen.
Dit restauratieproject werd gefinancierd met Nederlands geld en geleid door Nederlandse
architecten. De uitwerking ervan werd grotendeels uitgevoerd door Djennenké metselaars.
Hoe de samenwerking tussen de Nederlandse architecten en de metselaarsgilde van Djenné
verliep, kunnen we afleiden uit volgend citaat van Sybilla Claus:
Op hun beurt hadden de metselaars nog nooit met begrotingen of bouwtekeningen
gewerkt. (…) Maar Nederland eiste tekeningen van de toestand voor en na de ingreep.
De technische assistentie vanuit Nederland was overigens minimaal. Eens per jaar
gingen Maas en Bedaux naar Djenné, verder was er slechts controle per e-mail.
(Claus 2004)
Na een moeizame start, verliep de samenwerking tussen de westerse architecten en de
plaatselijke metselaars steeds vlotter. Het Nederlandse restauratieproject in Djenné groeide uit
tot een groot succes. De acht aparte onderdelen van het project werden verwezenlijkt. Er werd
zelfs nog een negende onderdeel aan toegevoegd (Bedaux, Diaby & Maas 2003: 62). Dat
negende onderdeel was een pilootproject voor de sanering van enkele huizen. Sinds de aanleg
van waterleidingen in 1982 werden deze gebouwen immers aangetast door het vocht (Bedaux,
Diaby & Maas 2003: 66). De metselaars van Djenné kregen met dit restauratieproject een deel
van hun prestige terug, dat, samen met de toestand van de door hen gebouwde architectuur, in
de loop van de twintigste eeuw enorm verminderd was. De kennis van de eeuwenoude
leembouwtechniek werd terug onderwezen aan de nieuwe generatie metselaars, en de
opgeknapte huizen lokken extra toeristen naar Djenné (Claus 2004). Door het project
verbeterde zo de toeristische economie van de stad. De bevolking kreeg daarom terug
belangstelling en respect voor de traditionele architectuur en voor het traditionele
bouwmateriaal leem. In 2004 nam Mali het beheer van de restauraties in Djenné over van
Nederland. Ook de verantwoordelijkheid voor het onderhoud van de lemen gebouwen, door
jaarlijkse bepleistering van de buitenwanden, werd in 2004 overgedragen aan de Malinese
autoriteiten (Bedaux, Diaby & Maas 2003: 62).
74
Restauratietekeningen van een woonhuis in Djenné (gebouw 85)
75
Restauratietekeningen van het gemeentehuis van Djenné (gebouw 100)
76
Restauratietekeningen van het justitiepaleis van Djenné (gebouw 103)
77
Restauratietekeningen van de grote moskee van Djenné (gebouw 200)
78
4.3. Huidige toestand
Uit de hierboven besproken projecten blijkt dat de architectuurpraktijk en de
monumentenzorg in het onafhankelijke Mali beide sterk zijn geprofessionaliseerd na de
onafhankelijkheid, al is er nog veel verbetering mogelijk. Dat daardoor het uitzicht van de
Malinese steden sterk is veranderd, spreekt voor zich.
Ik heb uiteraard niet alle nieuwbouw- en restauratieprojecten die in de steden aan de
bocht van de Niger werden uitgevoerd, besproken. Dat zou ons te ver voeren en leiden tot
heel wat herhalingen. Daarom heb ik enkele opvallende projecten uitgekozen, die een
vernieuwende invalshoek hadden.
Om nu toch tot een globaal beeld te komen van datgene waartoe alle nieuwbouw- en
restauratieprojecten uit de twintigste eeuw hebben geleid, zal ik hier de huidige toestand
bespreken van de steden die ik in hoofdstuk twee geïntroduceerd heb. Ik behandel daarbij de
steden terug apart, zoals ik dat ook in hoofdstuk twee gedaan heb. Zo zullen de verschillen
tussen de toestand aan het begin van de twintigste eeuw, en de toestand aan het einde van
diezelfde eeuw, stad per stad, duidelijk worden.
79
4.3.1. Djenné
Het algemene beeld van de stad Djenné is doorheen de twintigste eeuw quasi hetzelfde
gebleven. Wanneer men de huidige stad oppervlakkig gaat vergelijken met afbeeldingen van
Djenné aan het eind van de negentiende eeuw, bemerkt men weinig verschillen (Maas &
Mommersteeg 1994: 90). In Djenné is wel degelijk heel wat veranderd, al is dat uiterlijk niet
altijd te zien.
Zoals we in deze tekst hebben geleerd, zijn er in de architectuurpraktijk van Djenné
heel wat ontwikkelingen geweest in de loop van de twintigste eeuw. Ik heb aangetoond hoe
onder andere de groeiende commerciële concurrentie van de stad Mopti heeft gezorgd voor
het verval van heel wat traditionele leemarchitectuur. Verder heb ik de bouw van de derde
moskee van Djenné besproken, alsook de restauratieprojecten uit de tweede helft van de
twintigste eeuw.
In de tweede helft van de twintigste eeuw werd Djenné gemoderniseerd. Het stedelijke
weefsel werd niet meer spontaan gevormd, maar volgens een rationeel rastersysteem.
Bovendien werden de wegen aangepast aan het gemotoriseerde verkeer.
Na de Tweede Wereldoorlog is de stad gestaag uitgebreid. Open plekken zijn
opgevuld en aan de westrand is een heuse nieuwbouwwijk verrezen. Brede onverharde
straten, die ook voor auto‟s begaanbaar zijn, verbinden de diverse stadsdelen met
elkaar: het centrale binnengebied, daaromheen het oude stedelijke weefsel en
daarbuiten het meer rechthoekig gevormde nieuwe stedelijke weefsel.
(Maas & Mommersteeg 1994: 91)
Deze modernisering van het stedelijke weefsel kwam er in Djenné later dan in andere West-
Afrikaanse steden. We hebben in hoofdstuk twee gezien dat dit komt doordat Djenné onder
Frans bewind genegeerd en verwaarloosd werd.
Ook aan de gebouwen van Djenné veranderde heel wat in de tweede helft van de
twintigste eeuw. Modernere woonvormen vervingen er de oude monumentale huizen. In heel
wat gevallen bleef men wel rond een binnenplaats bouwen, zij het dat die kleiner werd dan ze
in de oudere herenhuizen van de stad was. De nieuwe herenhuizen, ook wel
binnenplaatshuizen genoemd, werden compacter gebouwd, en ook de indeling van de ruimtes
veranderde. De tegenstellingen tussen mannelijke en vrouwelijke ruimtes vervaagde, alsook
de tegenstelling tussen private en openbare ruimtes. Vaak werden de binnenplaatshuizen zelfs
80
opgesplitst in verschillende appartementen, om onderdak te kunnen bieden aan meerdere
kleine families in plaats van aan één grote familie (Maas & Mommersteeg 1994: 91).
Er werden echter ook nieuwe woonvormen opgericht die radicaler verschilden met de
oude herenhuizen in Soedanstijl. Een voorbeeld van zo‟n nieuw bouwtype is wat Pierre Maas
en Geert Mommersteeg bestempelen als het type van het erfhuis. Zulke erfhuizen bestaan uit
kleine bouweenheden, die gegroepeerd liggen rondom een ommuurd erf. Ze zijn opgericht
met moderne materialen en westerse bouwtechnieken (Maas & Mommersteeg 1994: 91).
Erfhuizen zijn vooral in de nieuwere wijken terug te vinden. In het stadscentrum komen ze
niet voor aangezien dat deel van Djenné beschermd werelderfgoed is. Er geldt dan ook een
verbod voor het gebruik van moderne bouwtypes.
81
4.3.2. Timboektoe
Van de in deze tekst besproken steden is Timboektoe het minst veranderd doorheen de
twintigste eeuw. Aan het begin van de twintigste eeuw was haar economische belang en haar
culturele uitstraling al tanende. Na de uitbouw van Mopti als regionaal politiek en
commercieel centrum verloor Timboektoe, zoals in hoofdstuk twee reeds aan bod kwam,
helemaal haar stedelijke waarde (Maas & Mommersteeg 1994: 90 – 91).
De eerste helft van de twintigste eeuw werd Timboektoe dan ook grotendeels
verwaarloosd. Dat veranderde na de opname van het stadscentrum op de door de unesco
opgestelde lijst van het werelderfgoed. Verschillende restauratieprojecten zorgden er in de
tweede helft van de twintigste eeuw voor dat de stad haar oude glorie terugkreeg (Sanogo &
Sidibe 2003: 76). Nu is Timboektoe vooral een toeristische trekpleister. Men kan er dan ook
gebouwen in Soedanese stijl bewonderen zoals die er eeuwen geleden ook al uitzagen, zonder
de moderniseringen uit de twintigste eeuw.
82
4.3.3. Mopti
Zoals ik in hoofdstuk twee reeds heb vermeld, heeft Mopti geen lange urbane geschiedenis.
Pas aan het einde van de negentiende eeuw is Mopti uitgegroeid tot een echte stad. Daardoor
verschilt de situatie in Mopti met de steden die ik hierboven heb besproken. De architectuur in
de stad past wel binnen de Soedanese stijl, maar ze is ingeplant binnen een volledig rationeel
stadsplan (Guibbert 1983: 103).
Na de onafhankelijkheid was Mopti de eerste stad in Mali waarvoor een klassiek
masterplan gemaakt werd. In 1967 wilde men een oplossing voor een aantal problemen
waarmee de stad kampte. Er was namelijk overbevolking en, doordat Mopti volledig door
water omsingeld is, waren er weinig uitbreidingsmogelijkheden voor de stad. Bovendien
hadden de bestaande stadswijken dringend nood aan vernieuwing (Guibbert 1983: 109).
Verschillende maatregelen werden in het masterplan vermeld. De oude stad moest vernieuwd
worden zonder de architecturale context aan te tasten. Vooral het bouwen van dijken en de
uitbreiding van bestaande wijken stonden daarbij centraal (Guibbert 1983: 110). Het
masterplan is echter nooit uitgevoerd. De weinige projecten ter ontwikkeling van Mopti
werden ongecontroleerd en ongecoördineerd uitgevoerd, waardoor conflicten ontstonden
tussen de lokale autoriteiten, de projectontwikkelaars en de plaatselijke bevolking (Guibbert
1983: 110). Men bouwde intussen private constructies, zonder daarbij de plaatselijke
architecturale context te respecteren. Dat zorgde voor een misvormd stadscentrum (Guibbert
1983: 111).
In this built of banco city, whose thermal qualities and strength are now familiar, the
new government buildings and the shopping centers are built with cement and iron
that must be imported from other countries at great expense.
(Guibbert 1983: 106)
Mopti bleef zo de stad waar traditie en moderniteit elkaar tegenkwamen en naast elkaar
bestonden. De oudere gebouwen bleven er wel bestaan, ondanks het arbeidsintensieve
onderhoud ervan, maar voor nieuwbouwconstructies werd te vaak voor radicale
modernisering gekozen. Het medische centrum, waarover ik het hierboven heb gehad, kan een
voorbeeld worden voor een minder radicaal gemoderniseerde stad die toch hedendaags is.
83
4.4. Toekomstvisies voor de Soedanese (leem)architectuur
Nu we alle ontwikkelingen in de architectuurpraktijk en in de monumentenzorg van de
Malinese steden hebben besproken, blijkt dat de Soedanstijl nog steeds niet verdwenen is,
ondanks de concurrentie van modernere bouwvormen. Door de economische achteruitgang en
de wens om de levensstandaard in de Malinese steden te verbeteren, blijft de Soedanstijl
echter bedreigd.
Het verdwijnen van de traditionele leemarchitectuur in Soedanstijl zou een groot
verlies zijn voor de Afrikaanse cultuur. De traditionele lemen gebouwen in de Malinese
steden vertegenwoordigen immers een eeuwenoude geschiedenis. De Soedanese stijl hing tot
en met het koloniale tijdperk nauw samen met de gebeurtenissen in de regio. Elke evolutie in
de bouwtechniek en in de bouwstijl hing samen met een historisch feit. Nnamdi Elleh
verwoordde het als volgt:
There is nothing wrong with a new kind of architecture that overshadows an
underdeveloped architecture, but architecture is more than buildings. It is also a
reflection of the behavioural, historical, religious, political, and environmental
existential life of a people.
(Elleh 1997: 345)
Om de traditionele leemarchitectuur van de Malinese steden in Soedanese stijl te beschermen,
kan men twee verschillende strategieën nastreven. De eerste strategie is gericht op behoud en
restauratie van de traditionele leemarchitectuur. Deze strategie wordt toegepast in de, door de
Unesco beschermde, stadskernen van Djenné en van Timboektoe. Deze strategie geeft echter
geen sluitende oplossingen voor de in het vorige hoofdstuk gestelde problemen. De tweede
strategie is meer progressief, en richt zich op de ontwikkeling en op de modernisatie van de
traditionele leemarchitectuur. Ik zal het hier enkel over de tweede strategie hebben.
Wanneer we de traditionele leemarchitectuur in Soedanstijl willen moderniseren,
stuitten we op enkele problemen. Wolf Schijns deelt deze problemen op in drie groepen.
Om een op renovatie, restauratie en behoud van de oude stad gericht beleid te
verwerkelijken, zullen problemen van drieërlei aard opgelost moeten worden:
financieel-economische, technische, en problemen die met de voor alle betrokkenen
bevredigende formulering van de doelstellingen verband houden.
84
(Schijns 1994: 174)
De financieel-economische problemen kunnen we vrij vertalen als een economische
achteruitgang in de Malinese steden, waardoor weinig of geen kapitaal overblijft voor het
onderhoud van de traditionele architectuur. Schijns stelt dan ook dat restauratieprojecten in
een verarmde regio, zoals de stedelijke regio rond de bocht van de Niger, samen zouden
moeten gaan met een economische revitalisering van de hele regio rond de stad. Een ruimer
project ter ontwikkeling van de regio, dat ook gericht is op economische vooruitgang ervan,
kan zorgen voor meer financiële draagkracht (Schijns 1994: 174). Ook Guibbert wijst op het
belang van een goed draaiende economie voor de stedelijke ontwikkeling:
The fact is that, too often, urban planning is merely the juxtaposition of various urban
systems: roads, sewers, electricity, water supply; of a land use plan; and of proposals
for improvement of living conditions without taking into account the urban economic
base, and especially the regional economic base that use and shape these networks and
urban spaces.
(Guibbert 1983: 105)
De technische problemen komen voort uit de nood aan modernisering, waarover ik het in het
vorige hoofdstuk reeds uitgebreid had. Vooral voor de stabilisering en voor de verduurzaming
van leemconstructies is een goede oplossing nodig. Door het gebruik van zulke technieken bij
de constructie van een nieuwbouw, wordt achteraf immers veel tijd bespaard bij het
onderhoud van dat gebouw (Schijns 1994: 174). In het vorige hoofdstuk werd het falen van de
radicale westerse moderniseringen in West-Afrika reeds aangetoond. Tegenwoordig promoot
men dan ook eerder een geleidelijke vorm van modernisatie, waarbij nieuwe elementen
worden opgenomen in de traditionele architectuurstijl. Die geleidelijke modernisatie verloopt
heel wat minder geforceerd, zoals Nnamdi Elleh ons aantoont.
Modernization is a good thing, but it should be achieved gradually. Indigenous people
are skilled at incorporating foreign elements in their artworks and houses. Such
modernizations are better adopted and adapted to than radical modern ones that are
implemented rapidly.
(Elleh 1997: 353)
85
Elleh geeft verder ook aan dat voor die geleidelijke modernisatie wel gebruik gemaakt kan
worden van moderne westerse materialen en technieken. Het verschil met de radicale
modernisaties van de twintigste eeuw is de combinatie van traditionele en ingevoerde
elementen in plaats van de invoer van volledig westerse constructies. Dat die laatsten veel
slechter aangepast zijn aan het West-Afrikaanse klimaat en aan de Malinese cultuur, spreekt
voor zich.
Buildings that utilize indigenous elements such as columns, doors, and intricate
plasterworks with foreign materials and style demonstrate that gradual syncretism is
more manageable than rapid radical modernization.
(Elleh 1997: 354)
Het besluit dat je uit Elleh‟s betoog kan trekken, is dat het beter is de traditionele Soedanese,
en bij uitbreiding Afrikaanse, architectuur geleidelijk te moderniseren dan die traditionele
architectuur na te bootsen in westerse stijl. Zo behoudt de Afrikaanse architectuur haar
eigenheid en blijft de plaatselijke bevolking cultureel verbonden met de architecturale
omgeving waarin ze leeft.
The primary goal should not be to duplicate traditional African architecture in modern
materials and styles, but to create habitats that African people can relate to materially
and technically.
(Elleh 1997: 349 – 353)
Ook Susan Denyer breekt een lans voor de geleidelijke modernisering van de Soedanese
architectuurstijl. Ze geeft toe dat moderniserende materialen en technieken kunnen bijdragen
tot een modernisering van de bestaande traditie. Maar ze zet zich af tegen de radicale
vernieuwingen, die de flexibiliteit van de architectuur in leem missen.
In many cases the old materials may be unsuitable for modern living, though many
people find that a mud floor and a thatched or mud roof is far more comfortable than a
concrete floor and a tin roof. But surely the spirit of making buildings sufficiently
flexible so that they can be adapted to meet the needs of each generation of
inhabitants can never be wrong at any time or in any place?
(Denyer 1978: 193)
86
Uit het bovenstaande blijkt duidelijk dat bij de meeste onderzoekers ondertussen het besef is
gegroeid, dat de radicale moderniseringstendens naar westers model, die heel Afrika
veroverde tijdens de twintigste eeuw, te geforceerd was. De geleidelijke modernisering van de
traditionele Soedanese architectuurtraditie moet nu zorgen voor een ideale architectuur, die
perfect is aangepast aan de lokale omstandigheden in Mali. En ook in de bouwpraktijk in de
Malinese steden bemerkten we in dit hoofdstuk dat men is overgeschakeld van radicale
moderniseringen naar de combinatie van traditie en vernieuwing.
De laatste groep problemen, die Wolf Schijns bestempelde als “problemen die met de
voor alle betrokkenen bevredigende formulering van de doelstellingen verband houden”
(Schijns 1994: 174), zou in de toekomst wel eens de moeilijkste groep problemen kunnen
worden. Bij projecten ter bescherming en ter ontwikkeling van de Soedanese architectuur zijn
heel wat verschillende personen en instellingen verbonden. Het gaat dan om de eigenaars, de
gebruikers en de vervaardigers van de gebouwen, maar ook om geldschieters, onderzoekers
en monumentenzorginstellingen.
African architecture needs friends and it needs substantial investment. It needs to re-
connect with the problematic of the city, to be daring and innovative and attractive. It
needs to do so in partnership with the movers and shakers in emerging African
countries and economies.
(Cripps 2007: aat)
Al die betrokken personen en instellingen hebben hun eigen belangen bij zulke projecten. Ze
hebben bovendien elk hun eigen visie op de doelstellingen van het project. Om tot een
werkbare, moderne architectuurtraditie te komen, zal dus telkens gezocht moeten worden naar
een compromis dat voor alle betrokkenen aanvaardbaar is (Schijns 1994: 175).
Een project dat, tenslotte, niet alleen door westerse minnaars van Afrikaanse kunst
maar ook door de verantwoordelijke autoriteiten in Mali en door eigenaars en
gebruikers gesteund wordt, voor dat project zal het vinden van de financiën mogelijk
kunnen zijn.
(Schijns 1994: 175)
87
De toekomst zal uitwijzen of men erin zal slagen de drie, door Schijns opgesomde, groepen
problemen op te lossen, en zo te komen tot een Soedanese architectuurstijl, die aangepast is
aan de moderne noden van de eenentwintigste-eeuwse Malinese stedelingen.
88
5. Besluit
In de loop van de twintigste eeuw veranderde er heel wat aan de traditionele leemarchitectuur
in Soedanstijl. Heel wat moderniserende tendensen werden overgenomen in de bouwtraditie,
waardoor die minder authentiek ging lijken. Maar de Soedanese bouwtraditie was, zoals we
gezien hebben, al vanaf haar oorsprong een hybride stijl. Voor de Malinese stedelingen
maakten de moderniseringen uit de twintigste eeuw dan ook deel uit van een evolutie die al
eeuwenlang gaande was.
Tandis qu‟aux yeux du conservateur la modernité peut être une source de
contradictions visuelles, les habitants ne semblent pas la ressentir comme telle. Au
contraire, l‟objet hybride d‟une maison à Djenné peut exprimer à ses habitants un
message cohérent sur leur position sociale et leur avenir. Il est aussi tout à fait
probable qu‟il n‟y a rien de nouveau là-dedans et que le style d‟architecture provenant
d‟une amalgame d‟influences nord-africaines et des formes locales, est lui-même
d‟origine hybride.
(Rowlands 2003 : 80)
In de eerste helft van de twintigste eeuw was Mali, zoals we hebben gezien, nog een deel van
de Franse kolonies in West-Afrika. In die periode waren de veranderingen in de Soedanese
architectuurstijl nog niet opvallend. De belangrijkste ontwikkeling was de overschakeling van
handgevormde bouwstenen naar rechthoekige bouwstenen, die werden gedroogd in een mal.
Andere kleine aanpassingen, zoals het werken met een schietlood, werden overgenomen van
de Fransen, maar van een allesbepalende Franse invloed was zeker geen sprake.
De Soedanstijl kreeg in de tweede helft van de twintigste eeuw heel wat concurrentie
van modernere materialen en bouwtechnieken, vooral doordat de snelle urbanisatie van het
Afrikaanse continent zorgde voor de nood aan snel opgerichte gebouwen die weinig of geen
onderhoud nodig hadden. Daardoor leek het alsof de eeuwenoude bouwtraditie, waarvan het
arbeidsintensieve onderhoud een groot nadeel werd, zou verdwijnen. De moderne materialen
bleken echter niet goed genoeg aangepast aan de West-Afrikaanse omstandigheden, waardoor
hun populariteit naar het einde van de twintigste eeuw toe weer afnam. In diezelfde periode
was er terug een opleving van de Soedanese traditie. Die toonde haar dynamische karakter
door in beperktere mate elementen over te nemen van de reeds vernoemde radicale
moderniseringstendens en zichzelf zo te optimaliseren.
89
De herwaardering van de traditionele leemarchitectuur in de Malinese steden kwam er
op twee verschillende fronten. In de steden die uitgroeiden tot toeristische trekpleisters ging
men, via restauratieprojecten, terug naar de toestand van de Soedanese traditie van rond het
begin van de twintigste eeuw. Elders zocht men naar alternatieve moderniseringen, die minder
radicaal waren dan de uit de westerse architectuurwereld ingevoerde nieuwbouwprojecten.
Vanuit het westen was er steeds een erg behoudsgezinde visie op de Soedanese
architectuurstijl. De westerse publieke opinie, die deze vorm van bouwen in leem pas had
leren kennen aan het einde van de negentiende eeuw, wou de architectuur van de Malinese
steden terug het uitzicht geven dat ze had in die periode. Daarbij vergat men wel het feit dat
de situatie aan het einde van de negentiende eeuw ook maar een momentopname was. De
mening van de Afrikaanse bevolking zelf werd in de westerse wereld ook veronachtzaamd.
Il faut reconnaître que tous les classements ont jusqu‟ici été faits sans que les
populations concernées aient été associées ou aient même reçu l‟information correcte a
posteriori, à telle enseigne que d‟aucuns se risquent à parler de confiscation de la
notion de patrimoine culturel par une élite ou encore de choc entre deux cultures :
celle des gestionnaires de sites et celle des populations.
(Sanogo & Sidibe 2003 : 77)
De West-Afrikaanse stedelingen beschouwden de plaatsen waarin zij leefden niet als
onveranderlijk, in tegenstelling tot heel wat westerse onderzoekers. Voor hen is een gebouw
geen vaststaand gegeven maar een architectuurvorm die in een constante evolutie zit. De
Soedanese architectuurstijl is een dynamisch gegeven dat steeds blijft bestaan doordat het
constant elementen overneemt van andere architectuurstijlen en zich constant laat beïnvloeden.
En termes de pratique domestique aussi bien qu‟au niveau de l‟état et de la religion,
l‟architecture locale à Djenné est une source de controverse. Mais elle est aussi dans
un état de changement perpétuel, donc ce chapitre ne peut pas être considéré comme
fixe ou stable mais comme un signe de ce qui va se passer.
(Rowlands 2003 : 81)
Ook in de toekomst zal de Soedanese architectuur, een dynamisch gegeven blijven. De
typische basiskenmerken zullen echter steeds herkenbaar blijven. Daardoor zal men de lemen
architectuur van de Malinese steden altijd kunnen blijven herkennen.
90
Bibliografie
Anoniem
1982 ‚Lehmarchitektur – heute und in Zukunft‟, KLOTZ, H. (ed.), Lehmarchitektur. Die
Zukunft einer vergessenen Bautradition, München: Prestel – Verlag, pp. 148 - 149.
1999 Architecture for a changing world, Sevilla/Genève: Fundación Internacional de
Síntesis Arquitectónica/The Aga Khan Trust for Culture.
2002 Vitsen & lemen, Bokrijk: Het Domein Bokrijk vzw.
AGARWAL, A.
1982 „Research: Mud as a traditional building material‟, ARKOUN, M. et al., The Aga
Khan Award for Architecture. The changing rural habitat. Singapore: The Aga Khan
Awards, pp. 137 – 146.
BALBAA, T.
2007 „Scarcity & wealth : building traditions and lack of water in North and West Africa‟,
op de website van African architecture today, http://www.mudonline.org/aat/,
geraadpleegd op 3 april 2009.
BAYARD, E.
1931 L’art de reconnaître les styles coloniaux de la France, Parijs : Librairie Garnier Frères.
BEDAUX, R., DIABY, B., MAAS, P.
2003 „Résultats‟, BEDAUX, R., DIABY, B., MAAS, P. (ed.), L’architecture de Djenné
(Mali). La pérennité d’un patrimoine mondial, Leiden/Gent: Rijksmuseum Voor
Volkenkunde Leiden/Editions Snoeck, pp. 62 – 66.
BEDAUX, R., DIABY, B., MAAS, P., SIDIBE, S.
2003 „L‟état du patrimoine architectural en 1995‟, BEDAUX, R., DIABY, B., MAAS, P.
(ed.), L’architecture de Djenné (Mali). La pérennité d’un patrimoine mondial,
Leiden/Gent: Rijksmuseum Voor Volkenkunde Leiden/Editions Snoeck, pp. 46 – 52.
91
BOURDIER, J. P.
1993 „The rural mosques of Futa Toro‟, African Arts, vol. 26, nr. 3, pp. 32 – 45, 86.
BOURGEOIS, J. L.
1987 „The history of the great mosques of Djenné‟, African Arts, vol. 20, nr. 3, pp. 54 – 62,
90 - 92.
BRASSEUR, G.
1968 Les établissements humains au Mali, Dakar : Ifan.
CLAUS, S.
2004 „Zo mooi, maar wat een onderhoud!‟, Trouw.
COLQUHOUN, A.
1997 „The concept of regionalism‟, NALBANTOGLU, G. B., WONG, C. T. (ed.),
Postcolonial space(s), New York: Princeton Architectural Press, pp. 13 – 23.
COQUERY-VIDROVITCH, C.
1991 „The process of urbanization in Africa (from the origins to the beginning of
independence)‟, African Studies Review, vol. 34, nr. 1, pp. 1 – 98.
2005 „Introduction: African urban spaces: history and culture‟, SALM, S. J., FALOLA, T.
(ed.), African urban spaces in historical perspective, Rochester: University of
Rochester Press, pp. xv – xl.
CRIPPS, C.
2007 „Why is African architecture relevant?‟, op de website van African architecture today,
http://www.mudonline.org/aat/, geraadpleegd op 3 april 2009.
DE BOSCH KEMPER, J.
1983 „The actors in urbanism and school construction‟, ARKOUN, M. et al., The Aga Khan
Award for Architecture. Reading the contemporary African city, Singapore: The Aga
Khan Awards, pp. 149 - 150.
92
DENYER, S.
1978 African traditional architecture. An historical and geographical perspective, Londen:
Heinemann.
DIABY, B.
2003 „La gestion d‟un site du patrimoine mondial et l‟éducation de la communauté locale‟,
BEDAUX, R., DIABY, B., MAAS, P. (ed.), L’architecture de Djenné (Mali). La
pérennité d’un patrimoine mondial, Leiden/Gent: Rijksmuseum Voor Volkenkunde
Leiden/Editions Snoeck, pp. 72 – 73.
DOMIAN, S.
1989 Architecture soudanaise. Vitalité d’une tradition urbaine et monumentale, Parijs :
Editions l‟Harmattan.
ELLEH, N.
1997 African architecture. Evolution and transformation, New York: Mc Graw-Hill.
GAUDIO, A.
1988 Le Mali, Parijs : Karthala.
GLENZER, K.
2002 „La sécheresse: the social and institutional construction of a development problem in
the Malian (Soudanese) Sahel, 1900-82‟, Canadian Journal of African Studies, vol. 36,
nr. 1, pp. 1 – 34.
GLÜCK, J. F.
1956 ‚Afrikanische architektur‟, Tribus. Zeitschrift für Ethnologie und ihre
Nachbarwissenschaften, nr. 6, pp. 65 - 81.
GRUNER, D.
1990 ‚Zwischen Bamba und Boré: westafrikas originärer Beitrag zur Moscheearchitektur‟,
GRUNER, D. et al., Aus Erde geformt. Lehmbauten in West- und Nordafrika, Mainz:
Von Zabern, pp. 87 - 99.
93
GUIBBERT, J. J.
1983 „The ecology and ideology of cities on the edge of the desert‟, s. n., The Aga Khan
Award for Architecture. Reading the contemporary African city, Singapore: The Aga
Khan Awards, pp. 9 - 25.
1983 „Mopti: Tradition in the present. Elements for reflection and action in medium-sized
cities in Africa‟, s. n., The Aga Khan Award for Architecture. Reading the
contemporary African city, Singapore: The Aga Khan Awards, pp. 101 - 112.
HABERLAND, E.
1981 „West African mud architecture: Research of the Frobenius-Institut‟, African Arts, vol.
15, nr. 1, pp. 44 - 45.
HARRISON CHURCH, R. J.
1967 „Urban problems and economic development in West Africa‟, The Journal of Modern
African Studies, vol. 5, nr. 4, pp. 511 – 520.
JANSON, H. W., JANSON, A. F.
2004 History of art. The western tradition. (Revised sixth edition), Londen: Pearson
Education.
JENKINS, P.
2007 „African architecture tomorrow: a research approach‟, op de website van African
architecture today, http://www.mudonline.org/aat/, geraadpleegd op 3 april 2009.
LAGAE, J.
2008 „From “Patrimoine partagé” to “whose architecture”? Critical reflections on colonial
built heritage in the city of Lubumbashi, Democratic Republic of the Congo‟, Afrika
Focus, vol. 21, nr. 1, pp. 11 – 30.
LEMINEUR, P., MAAS, P.
2003 „Choix des bâtiments et concept de restauration‟, BEDAUX, R., DIABY, B., MAAS,
P. (ed.), L’architecture de Djenné (Mali). La pérennité d’un patrimoine mondial,
Leiden/Gent: Rijksmuseum Voor Volkenkunde Leiden/Editions Snoeck, pp. 56 – 61.
94
LEMINEUR, P., MAAS, P., MOMMERSTEEG, G.
2003 „L‟architecture de Djenné‟, BEDAUX, R., DIABY, B., MAAS, P. (ed.),
L’architecture de Djenné (Mali). La pérennité d’un patrimoine mondial, Leiden/Gent:
Rijksmuseum Voor Volkenkunde Leiden/Editions Snoeck, pp. 13 - 22.
LE ROUX, H.
2004 „Modern architecture in post-colonial Ghana and Nigeria‟, Architectural History, nr.
47, pp. 361 - 392.
MAAS, P., MOMMERSTEEG, G.
1994 „Een fascinerende architectuur‟, BEDAUX, R. M. A., VAN DER WAALS, J. D. (ed.),
Djenné. Beeld van een Afrikaanse stad, Leiden/Gent: Rijksmuseum Voor
Volkenkunde Leiden/Snoeck-Ducaju & Zoon, pp. 79 - 94.
MONTEIL, C.
1971 Une cite soudanaise. Djénné. Métropole du delta central du Niger, Parijs/Londen :
Editions Anthropos/Institut International Africain.
MORRIS, J., PRESTON BLIER, S.
2004 Butabu. Adobe architecture of West Africa, New York: Princeton Architectural Press.
NALBANTOGLU, G. B., WONG, C. T.
1997 „Introduction‟, NALBANTOGLU, G. B., WONG, C. T. (ed.), Postcolonial space(s),
New York: Princeton Architectural Press, pp. 7 – 12.
OBOT, I. D.
2007 „Sustainability in African architecture: problems and prospects‟, op de website van
African architecture today, http://www.mudonline.org/aat/, geraadpleegd op 3 april
2009.
95
OKOYE, I. S.
2002 „Architecture, history, and the debate on identity in Ethiopia, Ghana, Nigeria, and
South Africa‟, The Journal of the Society of Architectural Historians, vol. 61, nr. 3, pp.
381 – 396.
OLIVER, P.
1983 „Earth as a building material today‟, Oxford Art Journal, vol. 5, nr. 2, pp. 31 – 38.
1997 Encyclopedia of vernacular architecture of the world, Cambridge: Cambridge
University Press.
PARKER, J., RATHBONE, R.
2007 African history. A very short introduction, New York: Oxford University Press.
PELOS, C.
1985 „Place in the sun: Photographing traditional mud architecture‟, African Arts, vol. 18, nr.
4, pp. 30 – 36, 100.
POSNANSKY, M.
1986 „Dwellings of west Africa‟, African Arts, vol. 20, nr. 1, p. 82.
PRESTON BLIER, S.
1983 „Houses are human: Architectural self-images of Africa‟s Tamberma‟, The Journal of
the Society of Architectural Historians, vol. 42, nr. 4, pp. 371 - 382.
PRUSSIN, L.
1968 „The architecture of Islam in west Africa‟, African Arts, vol. 1, nr. 2, pp. 32 - 35, 70 -
74.
1970 „Architecture and the manding‟, African Arts, vol. 3, nr. 4, pp. 12 - 19, 64 - 67.
1974 „An introduction to indigenous African architecture‟, The Journal of the Society of
Architectural Historians, vol. 33, nr. 3, pp. 183 - 205.
96
1982 „West African earthworks‟, Art Journal, vol. 42, nr. 3, pp. 204 - 209.
1994 „Realiteit en verbeelding in de architectuur‟, BEDAUX, R. M. A., VAN DER
WAALS, J. D. (ed.), Djenné. Beeld van een Afrikaanse stad, Leiden/Gent:
Rijksmuseum Voor Volkenkunde Leiden/Snoeck-Ducaju & Zoon, pp. 102 - 111.
1999 „Non western sacred sites: African models‟, The Journal of the Society of
Architectural Historians, vol. 58, nr. 3, pp. 424 - 433.
RALPH, M.
2005 „Oppressive impressions, architectural expressions. The poetics of French colonial
(ad)vantage, regarding Africa‟, SALM, S. J., FALOLA, T. (ed.), African urban spaces
in historical perspective, Rochester: University of Rochester Press, pp. 22 – 47.
ROWLANDS, M.
2003 „Patrimoine et modernité à Djenné ; identités locale et nationale‟, BEDAUX, R.,
DIABY, B., MAAS, P. (ed.), L’architecture de Djenné (Mali). La pérennité d’un
patrimoine mondial, Leiden/Gent: Rijksmuseum Voor Volkenkunde Leiden/Editions
Snoeck, pp. 79 – 81.
SANOGO, K., SIDIBE, S.
2003 „Gestion des sites du patrimoine mondial au Mali: problèmes et perspectives‟,
BEDAUX, R., DIABY, B., MAAS, P. (ed.), L’architecture de Djenné (Mali). La
pérennité d’un patrimoine mondial, Leiden/Gent: Rijksmuseum Voor Volkenkunde
Leiden/Editions Snoeck, pp. 76 – 77.
SCHIJNS, W.
1994 „De toekomst van de leem-architectuur van Djenné‟, BEDAUX, R. M. A., VAN DER
WAALS, J. D. (ed.), Djenné. Beeld van een Afrikaanse stad, Leiden/Gent:
Rijksmuseum Voor Volkenkunde Leiden/Snoeck-Ducaju & Zoon, pp. 168 - 175.
SPENCER TRIMINGHAM, J.
1969 „The expansion of Islam‟, KRITZECK, J., LEWIS, W. H. (ed.), Islam in Africa, s.l.:
American Book Company, pp. 13 – 34.
97
VAN GIJN, A.
1994 „Huizen: structuur en gebruik van de ruimte‟, BEDAUX, R. M. A., VAN DER
WAALS, J. D. (ed.), Djenné. Beeld van een Afrikaanse stad, Leiden/Gent:
Rijksmuseum Voor Volkenkunde Leiden/Snoeck-Ducaju & Zoon, pp. 95 - 101.
WINTERS, C.
1982 „Urban morphogenesis in francophone black Africa‟, Geographical Review, vol. 72, nr.
2, pp. 139 – 154.
98
Geraadpleegde websites
Website met een overzicht van de recente ontwikkelingen binnen het onderzoek naar
Afrikaanse architectuur:
http://www.archiafrika.org/
Website waarop de lijst van de door Unesco beschermde wereldmonumenten terug te vinden
is:
http://whc.unesco.org/en/statesparties/ml
Website van het congres in Kumasi (Ghana) van 2007 over hedendaagse Afrikaanse
architectuur:
http://www.mudonline.org/aat/index.html
Website van het Afrikaans studiecentrum Leiden:
http://www.ascleiden.nl/
Website waarop Sebastian Schutyser informatie bijhoudt over verschillende lemen gebouwen
uit West-Afrika:
http://archnet.org/library/images/sites.jsp?select=collection&key=563
Website van de conferentie in Bamako (Mali) van februari 2008 over leemarchitectuur:
http://www.searchingafricanarchitecture.org/en/node/25
top related