‘ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een...

76
Promotor: Prof. dr. Yves T’Sjoen Academiejaar 2012-2013 Faculteit Letteren & Wijsbegeerte Lieven Aelbrecht ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’ Poëticale patronen in de poëzie van Leonard Nolens Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de taal- en letterkunde Nederlands - Engels

Upload: others

Post on 19-Jul-2020

1 views

Category:

Documents


0 download

TRANSCRIPT

Page 1: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

Promotor: Prof. dr. Yves T’Sjoen Academiejaar 2012-2013

Faculteit Letteren & Wijsbegeerte

Lieven Aelbrecht

‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’

Poëticale patronen in

de poëzie van Leonard Nolens

Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de taal- en letterkunde

Nederlands - Engels

Page 2: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

2

VOORWOORD

Een masterproef schrijven is voor de meeste studenten in essentie een academisch

verantwoorde passie. Je stort er je met hart en ziel op en hoopt dat het resultaat uiteindelijk

een vakkundig geslepen diamant zal worden. Maar die diamant is in het begin nog ruw. Het

tekstuele materiaal is aanwezig en daar moet je dan je hersenmassa op loslaten. Bovendien is

een masterproef niet geschreven van de ene dag op de andere. Het is een heus proces waar tijd

en energie in kruipt. En om te vermijden dat het een slopende bezigheid wordt, moet je elke

dag die passie herontdekken.

In dit voorwoord is ook een dankwoord op zijn plaats. Allereerst ben ik dank

verschuldigd aan mijn oud-promotor, Carl De Strycker, voor zijn uitstekende begeleiding en

de nodige structurering. Ik ben hem tevens erkentelijk voor zijn intrigerende seminaries die de

kiemen vormden van mijn interesse voor de moderne en de hedendaagse poëzie. Ook gaat

mijn gemeende dank uit naar professor Yves T’Sjoen die het promotorschap van deze thesis

bereidwillig heeft overgenomen. Ik ben hem daarnaast ook dankbaar voor zijn meeslepende

colleges die datzelfde letterkundige alfabet voor mij nog meer hielpen ontsluiten. Ten slotte

wil ik Rosalien bedanken, mijn steun en toeverlaat in de iets moeilijkere tijden.

Page 3: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

3

0. INHOUDSOPGAVE

0. Inhoudsopgave..................................................................................................................................................... 3

1. Inleiding .............................................................................................................................................................. 4

1.1 Onderzoeksvraag ........................................................................................................................................... 4

1.2 Opbouw en Methodologie ............................................................................................................................ 5

2. Leonard Nolens: poëtische evolutie..................................................................................................................... 6

2.1 Poëtische aanzetten ...................................................................................................................................... 7

2.2 Poëticale consolidering .............................................................................................................................. 10

2.3 Poëticale explicitering ................................................................................................................................ 12

2.4 Stilistische versobering .............................................................................................................................. 14

2.5 Receptie en canonisering............................................................................................................................ 15

3. Poëtica ............................................................................................................................................................... 17

3.1 Poëticale dimensies (Sötemann).................................................................................................................. 17

3.2 Begripsbepaling en versinterne versus versexterne poëtica (Van den Akker) ....................................... 18

3.3 Kanttekeningen ........................................................................................................................................... 21

4. Poëticale analyse ............................................................................................................................................... 24

4.1 ‘Geen gedicht meer kunnen schrijven’ ........................................................................................................ 24

4.2 ‘Alleen met de nacht’ .................................................................................................................................. 27

4.3 ‘Hij zit al jaren met zijn neus te dicht op het gedicht’ ................................................................................. 29

4.4 ‘Manifest 1’ en ‘Manifest 2' ........................................................................................................................ 32

4.5 ‘Onderstroom’ ............................................................................................................................................. 34

4.6 ‘Je bent in mijn begin al inbegrepen’ .......................................................................................................... 37

4.7 ‘Het schrijven pakt mijn handen vast’ ......................................................................................................... 40

4.8 ‘Narcissus’ .................................................................................................................................................. 42

4.9 ‘Het blijvend vertrek’ .................................................................................................................................. 44

4.10 ‘Driehoeksverhouding’ ............................................................................................................................. 46

4.11 ‘Lectori salutem!’ ...................................................................................................................................... 48

4.12 ‘Kier’ ......................................................................................................................................................... 50

4.13 ‘De dichter tegen zichzelf’ ........................................................................................................................ 52

4.14 ‘Dichterschap’ ........................................................................................................................................... 54

4.15 ‘Dichtkunst’ .............................................................................................................................................. 56

4.16 ‘Stem’ ........................................................................................................................................................ 58

4.17 ‘Ik dans je duizenden kanten’ ................................................................................................................... 60

4.18 ‘Woestijnkunde’ ........................................................................................................................................ 62

4.19 ‘Inertie’ ..................................................................................................................................................... 64

5. Conclusie ........................................................................................................................................................... 66

6. Zeg aan de kinderen dat wij niet deugen: creatie en crematie ........................................................................... 68

7. Bibliografie ........................................................................................................................................................ 73

Page 4: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

4

1. INLEIDING

1.1 ONDERZOEKSVRAAG

Leonard Nolens is een naam die ongetwijfeld bij veel poëzielezers bekend in de oren klinkt.

Hij is al sinds eind jaren zestig actief als dichter – sinds eind jaren zeventig als dagboek-

schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam

van de Vlaamse dichter verscheen en verschijnt nog regelmatig in de media. Prijzen worden

aan hem uitgereikt. Lovende recensies worden over zijn werk geschreven. Lofspraak en

belangstelling alom, lijkt het. Evenredige academische aandacht voor Nolens’ werk blijft

echter (nog) grotendeels achterwege. Wel zijn er al enkele aanzetten gegeven door onder

anderen Hermans, Brems, De Geest, Buelens, T’Sjoen en De Strycker. Deze masterproef

probeert bij die aanzetten aan te sluiten en de lacune die er is gedeeltelijk op te vullen.

Het onderzoek handelt hoofdzakelijk over de versinterne auteurspoëtica van de dichter

Leonard Nolens. Wat poëtica betreft, geeft Van Dale alvast de volgende definitie: ‘theorie van

de dichtkunst’ (Van Dale 2005, 2725). Het afgeleide bijvoeglijke naamwoord, poëticaal, is

nog iets meer verhelderend: ‘betreffende de poëtica: poëticale opvatting, literatuuropvatting’

(ibidem). En als we er ten slotte de literatuurwetenschap nog bijhalen kunnen

‘literatuuropvattingen’ worden omschreven als ‘een geheel van denkbeelden van een persoon

of een groep personen over de aard en functie van literatuur’ (Oversteegen 1982, 20). In het

volgende fragment is de dagboekschrijver Nolens aan het woord over literatuuropvattingen:

Edegem, dinsdag 14 januari 1986

Wie zoals ik nooit zijn poëzieopvattingen in kritieken en essays heeft vastgelegd, bezit

een juister, breder, dieper inzicht in de mogelijkheden van het gedicht. Ik heb nooit

iets vastgepind, hardlijnig en eenlijnig in kaart gebracht. Ik sta mezelf niet in de weg

als ik schrijf (Nolens 2009, 260).

Als je de poëzie van Nolens leest, lijk je toch te stuiten op recurrente thema’s, motieven en

gedachten. Ook recensenten houden er heel vaak een consensus op na: de taal, de liefde, de

identiteit, de verhouding tussen het jij en het ik zijn motieven die herhaaldelijk terug te vinden

zijn in het werk van de dichter. Aan de grond van Nolens’ poëzie moeten kennelijk enkele

poëticale kerngedachten liggen, al vereist die uitspraak uiteraard enige nuance. Deze

masterproef heeft als voornaamste doelstelling het omschrijven van de ars poëtica van de

dichter Nolens. Meer bepaald gaan we op zoek naar de poëticale patronen in zijn dichtwerk.

Welke opvattingen die we uit zijn gedichten zelf kunnen afleiden blijven dezelfde? Die vraag

Page 5: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

5

stellen we ons. Daarbij wordt niet het hele oeuvre omgespit, maar zal het slechts gaan over

een selectie van gedichten uit de bundels die tussen 1975 (Twee vormen van zwijgen) en 2008

(Woestijnkunde) zijn verschenen. Vervolgens en tot slot wordt met die kennis naar de jongste

bundel van de schrijver gekeken: Zeg aan de kinderen dat wij niet deugen (2011). We

trachten een beeld te geven van hoe die poëticale patronen zich manifesteren in dat voorlopig

jongste werk.

1.2 OPBOUW EN METHODOLOGIE

Het eerste deel van de scriptie bevat een korte schets van de poëticale evolutie van Nolens’

werk en dit met de nodige accenten. Daarbij wordt ook duidelijk gemaakt op welke momenten

er iets is gaan schuiven in de poëzie van de schrijver, niet onbelangrijk voor het poëtica-

onderzoek.

Het tweede deel behandelt het begrip ‘poëtica’ vanuit een theoretisch perspectief. Hier

wordt een basis gelegd voor de blik waarmee we nadien de geselecteerde gedichten

analyseren.

Die analyse, het derde hoofdstuk en leeuwendeel van deze masterproef, bestaat

voornamelijk uit een close reading. We leggen ons dus toe op een nauwgezette lezing van de

gedichten. Indien we poëzie beschouwen als een oppervlaktestructuur dan kunnen we poëtica

opvatten als de onderliggende dieptestructuur. Met het voorgaande in gedachten is het nogal

evident dat in dit derde deel een poëticale lezing aan de orde is. Via de tekst trachten we de

poëticale opvattingen van de dichter te omschrijven, meer nog zelfs: we zoeken uit welke

opvattingen in de loop der tijd – en dus in de literaire praktijk – constant blijven.

Daarbij is het belangrijk op te merken dat bij het analyseren van een gedicht de

auteursintentie geen rol speelt (Wimsatt 1985). In de bespreking van die keuze van gedichten

maken we ook geen gewag van biografische of andere extra-literaire informatie, behalve dan

secundaire bronnen teneinde interpretaties eventueel te onderbouwen. De persoon achter de

dichter is echter van geen belang voor de betekenis van het gedicht.

Belangrijk is uiteraard wel nog die selectie van gedichten. Die wordt immers niet

willekeurig samengesteld. Ook worden de gedichten niet geselecteerd met de achterliggende

gedachte koste wat kost te willen aantonen welke poëticale patronen aanwezig zijn in het

werk van Nolens. Met die vicieuze redenering zouden we namelijk het risico lopen een

vooropgesteld beeld te bevestigen. Hoe worden de gedichten dan wel gekozen? Teneinde een

representatieve selectie weer te geven wordt als criterium de graad van ‘expliciteit’ genomen.

Op die manier kunnen we werken met een welbepaalde keuze van gedichten. Nuance: uit

Page 6: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

6

sommige poëticaal belangrijkere bundels (zoals Alle tijd van de wereld. Een poëtica uit 1979)

zullen meerdere gedichten worden besproken. Bij de keuze van gedichten houden we wel

rekening met een beperkte periode tussen de respectievelijke werken waaruit ze komen: een

maximale periode van vijf jaar. Een relatief arbitrair cijfer dat wel nuttig blijkt als men

vertrekt vanuit de premisse dat op zo’n korte periode de ontwikkelingen in de poëzie van

Nolens gemakkelijker kunnen worden aangetoond. Poëticale patronen zouden op die manier

naar de oppervlakte moeten komen.

De gedichten halen we bovendien niet uit de afzonderlijke bundels, maar wel uit het

meest recente verzameld werk van Nolens: Manieren van leven (2012). De dichter heeft in die

verzameling doelbewust aanpassingen aangebracht in zijn gedichten. Vertrekken vanuit die

soms gereviseerde versies van gedichten is een uitgangspunt dat volgens ons het meest

verantwoord is om poëticale patronen in het werk van Nolens te beschrijven. Ter afsluiting

volgt een laatste hoofdstuk over de aanwezigheid van de geformuleerde poëticale patronen in

Zeg aan de kinderen dat wij niet deugen (2011).

2. LEONARD NOLENS: POËTISCHE EVOLUTIE

In het volgende kapittel zal een poging worden ondernomen om een algemene schets te geven

van hoe Nolens’ poëzie een eigen evolutie heeft doorgemaakt. Belangrijke aandachtspunten

hierbij zijn vooral de momenten waaruit blijkt dat deze poëzie ontwikkelingen ondergaat.

Zodra die ontwikkelingen onder woorden zijn gebracht, is er niet alleen een soort inleiding op

het werk van Nolens gegeven, maar kunnen we nadien ook met een kritisch oog naar de

poëtica van de dichter kijken.

De uit het Limburgse Bree afkomstige, maar al lang in Antwerpen gevestigde dichter

Leonard Nolens (1947) heeft een omvangrijk oeuvre. Dat oeuvre bevat in totaal tweeëntwintig

dichtbundels, driemaal gepubliceerd in een verzameld dichtwerk: Hart tegen hart (1991),

Laat alle deuren op een kier (2004) en Manieren van leven (2012). Daarnaast zijn er nog vijf

dagboeken die zijn uitgegeven als Dagboek van een dichter (2009). Men kan op zijn minst

zeggen dat deze auteur niet heeft stil gezeten tijdens zijn schrijverschap, al moeten we dat in

zijn geval best figuurlijk opnemen. Nolens’ repertoire is (voorlopig) geschreven in een

tijdspanne van meer dan veertig jaar en de dichter kan door de kwaliteit en de omvang van

zijn dichtwerk, vanuit een hedendaags perspectief, beslist als een reus worden beschouwd in

het Nederlandstalige literaire veld. Dat het werk van een auteur een statische entiteit zou zijn,

mag men zeker niet als een feit aannemen. Veralgemenend kan men beweren dat iedere

Page 7: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

7

dichter een geheel eigen evolutie doormaakt. Zo ook Nolens. Het valt moeilijk in te beelden

dat een dichter die al zo lang poëzie produceert, stagneert in zijn schrijven. Om te beginnen

willen we hier vanuit een chronologisch standpunt dan ook enkele vermeldenswaardige zaken

behandelen die de dichter en zijn werk hebben helpen op de kaart zetten. We willen ook de

ontwikkelingen nagaan die dichter en werk hebben ondergaan en daarvoor nemen we alles in

beschouwing wat daartoe kan dienen: Nolens’ opkomst als literaire figuur, zijn poëtische

ontwikkeling, de publieke doorbraak en de receptie en canonisering van zijn werk.

2.1 POËTISCHE AANZETTEN

Nolens zette in 1969 zijn eerste literaire schreden als medewerker en redacteur van het

tijdschrift Labris (1962-1973), dat het compromisloze experiment promootte (Roggeman

1968, 100; Brems 2006, 210). Andere figuren die meewerkten aan dat periodiek zijn onder

anderen Marcel van Maele, Max Kazan, Leon van Essche, Hugo Neefs en Ivo Vroom.

Tezamen schaarden zij zich onder het etiket ‘de zestigers’, een duidelijke allusie op de

baanbrekende Vijftigers. Zij beoefenden in Labris een ‘autonomiepoëzie’, waarbij ‘de

schepping van een taalwerkelijkheid uit het niets’ centraal stond (Brems 2006, 210). Terwijl

het tijdschrift amper contacten onderhield met de Nederlandse literatuur, besteedde het des te

meer aandacht aan de internationale avant-garde, de Amerikaanse beat generation en de

Belgische jazz (Brems 2006, 210; AMVC). Dat de teksten die in Labris verschenen vaak

hermetisch van aard waren, licht Nolens toe in een interview met Frans Denissen aan de hand

van de volgende sfeerschets:

[…] iedereen had zogezegd de volledige vrijheid om te schrijven zoals hij dat wou,

maar inmiddels dwong je jezelf om teksten te maken waarin bv. liefst geen enkel

volslagen helder beeld voorkwam, geen controleerbare gedachtengang, waarin het

irrationele óm het irrationale werd beoefend. […] Je moést op de een of andere manier

‘afwijkend’ schrijven (Nolens in Denissen, geciteerd in Brems & De Geest 1991, 251).

Dat cryptische karakter wordt ook door de titel van het tijdschrift zelf weergegeven. Een

‘labris’ is namelijk een dubbele bijl die ‘[a]an de ene zijde het maniërisme [voorstelt], het niet

weigeren van het labyrint, aan de andere zijde de analyse, het cerebrale element’ (Roggeman

1975, 282). Na zijn periode als redacteur van Labris publiceert Nolens nog sporadisch

gedichten in het Nieuw Vlaams Tijdschrift in de periode 1973-1975 en daarna, in de jaren

tachtig, enigszins regelmatig in De Revisor, Nieuw Wereldtijdschrift, Het Moment en Tirade

(Hermans 1992, 1).

Page 8: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

8

Belangrijker echter is dat in 1969 Nolens’ debuut Orpheushanden verschijnt. Hoewel

de dichter beweert zich nooit helemaal te hebben kunnen identificeren met het Labris-

programma, lijkt het wel dat zijn eerste dichtbundel nog de erfenis van dat taalexperiment

draagt (Roggeman 1986, 100). Opvallend zijn de drukke en vaak duistere

woordopeenstapelingen, de ontwrichte syntaxis, ongewone interpunctie en de geforceerde

zegging van die eerste bundel. Buelens beoordeelt die dan ook als een ‘niet erg

oorspronkelijke mix van romantische aandriften en experimentele naweeën’ (Buelens 2001,

992). Toch vallen in dit werk al de kiemen te vinden die later zo kenmerkend worden voor de

poëzie van Leonard Nolens. Thematisch gezien komt een existentiële problematiek aan bod

waaruit ‘een drang naar authenticiteit in een zoektocht naar een oorspronkelijke taal’ spreekt

(Buelens 2001, 993). Die drang naar authenticiteit impliceert ook een drang naar bevrijding

van de eigen oorsprong, zijn ouderhuis, wat een onbereikbaar ideaal is. Het lyrische ik in de

bundel kan zijn herkomst niet afschudden, maar blijft hem achtervolgen alsof het zijn eigen

schaduw was: ‘geschaduwd tot in schachten van mijn denken / vervloek ik deze wereld die

mij vader gaf en nam / hun beelden schuw ik die mij tegenwenken / op elke hoek of wand van

dit wreedaardig huis’ (Nolens 1969, 14). Verder vallen er in Orpheushanden ook formele

kenmerken te bespeuren die in het latere werk van Nolens terugkeren. Zo bijvoorbeeld de

paradox in een titel als ‘terugblik in de toekomst’ (Nolens 1969, 33) of in de versregel ‘komen

lag steeds in hun weggaan ingebed’ (Nolens 1969, 14). Toch valt de hoge frequentie van

neologismen en hoogdravende woordspelletjes voornamelijk in dit vroegste experimentele

werk op te merken. Niet zelden worden die stijlelementen op een verregaande manier ingezet:

‘van tangende tanden / op tollende tongen / draaitoltongen’ (Nolens 1969, 22).

Vier jaar later, in 1973, wordt de tweede bundel van Nolens uitgegeven: De muzeale

minnaar. Ook de verzen in deze bundel staan bol van het taalspel: neologismen en gezochte

woordsamenstellingen zijn alomtegenwoordig. De dichter maakt opnieuw veelvuldig en

opzichtig gebruik van halfrijm en in het bijzonder alliteratie. De beeldenwoekering, die al

aanwezig was in de eerste bundel, valt ook hier op te merken mede door de bombastische en

gezochte woordkeuze. Daarentegen lijkt de zinsbouw iets regelmatiger te zijn geworden en

ook de formulering doet iets minder, maar nog altijd krampachtig en gemaniëreerd aan. Wat

de thema’s betreft, vindt de problematisering van de existentie en de taal een plaats in deze

bundel. Ook de complexe relatie van de dichter met zijn herkomst is het onderwerp van deze

dichtkunst. Die idee krijgt hier vooral gestalte in de figuur van de moeder waarover Nolens, in

enkele tekenende verzen, het volgende dicht: ‘Liefste moeder, barbarij. / En niemand legt ons

Page 9: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

9

terug / in de zachte elleboog van een schoot, / de wiegende wigwam’ (Nolens 1973, 16). Het

sterk aanwezige terugverlangen naar de moederschoot wordt afgewezen en dit drukt de

impliciete wens uit om zich als vlees en bloed te emanciperen. Vermeldenswaardig nog is dat

in de gedichten uit De muzeale minnaar ook de geliefde haar intrede doet. Verder heeft

Nolens in de loop van de jaren naam gemaakt als iemand die sublieme liefdesgedichten

schrijft en de ietwat premature, amoureuze verzen uit zijn tweede bundel wijzen in zekere zin

vooruit naar deze tendens in zijn poëzie. Voor dit tweede werk heeft Nolens de prijs voor het

beste literaire debuut in Vlaanderen gekregen (Hermans 1992, 1). Hoewel de dichter zich met

De muzeale minnaar nog verder van de Labris-dogmata lijkt te hebben verwijderd, verraadt

de programmatisch getinte flaptekst van de bundel nog het volgende:

Deze woorden zijn een hartklop, een ritme, restanten van een kortstondige komplekse

ervaring leven, een experiment niet geëindigd in geluk, wanhoop, inertie, enz… maar

weggeëbd in een nèt niet volmaakte sprakeloosheid, een quasi ongewilde taal.

Ongewild en dwingend (Nolens 1973, flaptekst).

Men heeft het over een ‘experiment’, maar tegelijkertijd ook al over ‘een hartklop’, ‘een

ervaring leven’. Met deze woorden wordt er in feite al geanticipeerd op een

accentverschuiving, een geleidelijke paradigmawissel die zal plaatsvinden in Nolens’ latere

werk. Die ontwikkeling zal er voornamelijk een zijn in de vorm, aldus Buelens:

[I]n zijn poging (een) zelf te worden zal hij eerst een eigen taal proberen te ontwerpen;

wanneer hij ontdekt dat het een illusie is origineel te willen zijn en dat zijn aanzetten

enkel tot een nog groter sociaal en poëticaal isolement geleid hebben, probeert hij zijn

droom te realiseren in een persoonlijke en toch communicatieve variant van de

dagelijkse spreektaal. Het is de ontwikkeling van een tamelijk hermetische en

subjectieve schriftuur tot een gedroomde omgangstaal, een evolutie van versteende

stem naar verstemde steen (Buelens 2001, 993-994).

De anticipatie waarvan sprake komt ook nog aan de oppervlakte in de verzen uit zijn tweede

bundel. Treffend in dat verband zijn ten slotte de regels waarin het lyrische subject zichzelf

omschrijft als ‘een vleugellamme scholver scherend / langs de wanden en de snavel gesnoerd

in het zingen’ (Nolens 1973, 37). Kennelijk voelt het ik zich nog de mond gesnoerd en ervaart

het ook het groeiende verlangen om zich meer uit te drukken als persoon.

Page 10: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

10

2.2 POËTICALE CONSOLIDERING

Twee vormen van zwijgen (1975) is een belangrijke bundel in het oeuvre van de dichter.

Brems typeert de bundel als een ‘evenwichtsoefening tussen authentieke belijdenispoëzie en

taalexperiment’ (Brems 2006, 367). Nog steeds wordt Nolens in verband gebracht met een

experimentele literatuurvisie, al lijkt het erop dat hij er zich ook ten dele van distantieert:

‘Waar de man begaf, begeeft zich nu de stem… Maar ben jij werkelijk wat nooit genoemd en

ongebezigd ligt bestorven in een wisselend bestel van klanken? In de duistere schikking, het

nachtelijk schema van woorden? In de grenzeloze orde van een zin?’ (Nolens 1975, 9). In dit

werk komt alvast een meer expressieve, romantische toon voor in vergelijking met de eerste

twee bundels. Al in het eerste gedicht zet het lyrische subject zichzelf aan tot het volgende:

Laat ons zingen, laat

ons een mens zingen, laat

een mens ons zingen, kom

[…]

en daag, daag,

teken de dag,

dagteken een mens

over de vaagte van zijn foto

heen,

kom

gezocht

gezicht

dat blijft.

(Nolens 1975, 11)

Deze poëzie wil kennelijk een vorm van zelfexpressie zijn en daarbij wordt taal op een

retorische manier ingezet. Dat Nolens hier niet als een romantische dichter pur sang kan

worden beschouwd, is vooral te wijten aan het hermetische en het maniëristische dat nog

aanwezig is in deze stemmingslyriek. De barokke taalbouwsels en de drukke beeldspraak uit

de vorige bundels, invloeden van pink poets als Hugues C. Pernath, laten voorlopig nog hun

sporen na in de schriftuur van de dichter (Spillebeen 1976, 603). Het mag dan ook als een

aanwijzing dienen dat deze bundel is uitgegeven bij Pink Editions & Productions in

Antwerpen. Blijkbaar staat de dichter nog met één been in een vroegere traditie, terwijl hij

Page 11: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

11

duidelijk een nieuwe weg wil inslaan: woorden winnen ‘op een lang verkalkte stem’ (Nolens

1975, 13). Nolens wil zijn poëzie meer authenticiteit, meer stem verlenen:

Open met dit boek je eigen handen,

lees de levenslijn,

en open met dit boek je eigen mond,

dan lig ik als een aangeboren lied

geklonken in je keel.

(Nolens 1975, 13)

Daarenboven lijkt het dichterlijke ik erop aan te sturen dat die koersverandering als een

revelatie tot hem is gekomen, alsof een externe kracht hem daartoe heeft gedwongen:

Iets of iemand heeft mijn ogen

met een langzaam springmes aangetekend,

naar het licht gedraaid en vastgenaaid

op mijn bedreigde stem,

iemand…

[…]

Iemand, iets heeft de gemorste nacht

uit mijn gezicht gewassen,

iemand…

En ik kijk door mijn geklaarde wonden

in de wereld, ik, van winterwijze moeders

laatste dracht, besprenkeld met

april, april, het eerste licht

dat in de druifgezwellen van mijn ogen

opensprong […]

(Nolens 1975, 12)

De meest plausibele interpretatie is dat die ‘iemand’ precies de dichter is die voorheen in het

donker vertoefde (als een ‘versteende stem’) om zich daarna helemaal aan het licht over te

geven (als een ‘verstemde steen’). Dat is alleszins wat er staat, maar is dat ook wat er gebeurt?

In deze bundel worstelt Nolens namelijk nog met zijn demonen: zijn literaire roots waaraan

hij schatplichtig blijft. Het conflict tussen taalexperiment en belijdenispoëzie blijft zich in

deze bundel uiten.

Page 12: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

12

De nog aanwezige barokke taal ruimt hier en daar wel plaats voor een iets eenvoudigere

stijl en dan voornamelijk in de tweede cyclus van de bundel, getiteld ‘Aangestorven’

(Spillebeen 1976, 605). Uit die titel mag ook blijken dat de dood en de daarmee gepaard

gaande onmacht van taal een prominente rol innemen in deze verzen. Zo is de cyclus nog

opgedeeld in drie reeksen over doden, respectievelijk ‘Paul Celan’, ‘In memoriam matris’ en

‘Helena’. Voor Twee vormen van zwijgen werden zowel de Arkprijs van het Vrije Woord als

de Poëzieprijs van de provincie Antwerpen aan Nolens toegekend.

De vierde bundel van de auteur, Incantatie, verschijnt in 1977. Zowel inhoudelijk als

vormelijk lijkt die bundel nauw aan te sluiten bij de vorige. De gedichten erin zijn dwingend

en hebben een bezwerend karakter, getuige de titel van het werk.

2.3 POËTICALE EXPLICITERING

In 1979 verschijnt Nolens’ vijfde dichtbundel Alle tijd van de wereld met als ondertitel Een

poëtica. De opvattingen die in de vorige bundels al impliciet aanwezig waren, krijgen hier nu

duidelijke poëticale contouren. Zo staat er bijvoorbeeld in het vierde prozagedicht van de

reeks ‘Initiatie’:

Het gedroomde van zijn kinderjaren moet een opening, een plaats

ontdekken in de tekst waaruit geboorte en dood, waaruit het lijden

en de liefde hier bestaan: het Woord heeft het eerste en het laatste woord.

Zo zal hij staande houden dat de poëzie een wijze is van denken en

van leven, een manier van sterven – niet uitsluitend het formele spel

waarvoor zij wordt versleten in de doctorale scripties, het amechtig

abracadabra van de literaire theorie.

(Nolens 2004, 123)

Nolens keert zich duidelijk af van poëzie als een formeel spel, als een buitensporig

experiment, en in ruil daarvoor komt een heel particuliere en expressieve relatie met taal tot

stand (Brems 2006, 468). Alle tijd van de wereld bevat in dat opzicht een behoorlijk gehalte

aan zelfprofilering, niet alleen om definitief een streep te trekken onder het Labris-verleden,

maar ook om een poëticale strijd te voeren met Wilfried Adams en Michel Bartosik van het

tijdschrift Impuls (1969-1979) (Buelens 2001, 995). Deze dichters publiceerden in de zesde

jaargang van dat blad, waaraan Nolens trouwens zelf vaak meewerkte, ‘Proeve tot een

Impuls-manifest’ (1975), een tekst waarin zij een alternatief wilden bieden voor het toen

dominante nieuw-realisme. Met hun poëzie streefden zij ‘een poëtica na geaxeerd op woord,

Page 13: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

13

beeld, ritme, klank: op de taal. Niet: de anecdote, de zgn. concrete, onmiddellijk ervaarbare

werkelijkheid’ (Adams & Bartosik 1975 in Buelens 2001, 995). Poëzie moest voor hen

‘woordkunst’ zijn en ‘[n]iet de mededeling van emoties. Maar wel de vizie wordt

gelokaliseerd door de vorm van het woord’ (ibidem). Spottend voegden zij daar nog aan toe:

‘Ook zeker niet mededeling van gedachten. Dichtkunst mededeling van gedachten! Waarom

niet: dichtkunst een berijmde moraalkodeks!’ (ibidem). De focus in dat manifest ligt dus

integraal op de immanentie van de taal, het kunstige woord. Alle tijd van de wereld bevat twee

gedichten, ‘Manifest 1’ en ‘Manifest 2’, die zich expliciet verzetten tegen die Impuls-

stellingname. Hieronder het eerste gedicht met een opdracht die refereert aan Adams en

Bartosik:

‘Manifest 1’

voor W. en M.

Spreek me niet van deze diamant, de ronde kei

Die elk gedicht zou moeten zijn, beslepen schrijn

Waarin jouw visselip me lispelt op het blad.

Nee spreek me daar niet van. En spreek me niet

Van deze zilveren geslotenheid die ik formeel

En pijnlijk in het dagelijks geharrewar

Van elk gesprek beluisterd heb, beluister.

Nee spreek me daar niet van. En spreek me niet

Van vuur onder de sneeuw. En leg geen lijkwade

Van lettertekens over al dat branden.

Spreek me niet van het ordentelijk gedicht

Waaruit je bent verdwenen –

Geef mij ooit dat schokkende gedicht

Waarin je bent verdwenen als een man, verkrampt

In zijn liefste. In een ander. In een ander zelf.

(Nolens 2004, 155)

Dit gedicht kan worden gelezen als een poëticale uitspraak: poëzie is voor Nolens geen

hermetisch gesloten constructie, diamant noch kei. De geslotenheid die de dichter ervaart in

de taal van de buitenwereld wil hij zoveel mogelijk weren. Hij wil geen zachtjes smeulend

‘vuur onder de sneeuw’, geen lege woorden, maar net een niets-verhullende vlammenzee. Het

Page 14: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

14

gedicht ‘moet schokken in plaats van rustig te bevestigen; de persoon die niet gewoon

afwezig is in zijn werk maar er zich in verliest, één wordt met het gedicht, de andere en de

ander in zichzelf, om zo zelf te zijn’ (Buelens 2001, 1001). Poëzie mag geenszins stemloos

zijn, maar heeft integendeel alle behoefte aan stem. Een bevlogen pleidooi daarvoor houdt de

dichter dan ook in ‘Manifest 2’, het andere gedicht van het poëticale tweeluik. Tegenover het

constructivisme van de Impuls-dichters komt hier een ‘lyrisch-expressieve’ poëtica aan bod

met de ‘klemtoon op het dichterlijk subject dat in en door de taal op zoek gaat naar inzichten

in zichzelf en de wereld’ (Brems & De Geest 1991, 59). Uitdrukkelijker dan tevoren komen

poëzie en leven dichter bij elkaar te staan in deze dichtbundel die we vervolgens kunnen

beschouwen als de expliciete neerslag van een heroriëntatie die al latent aanwezig was in het

vorige werk.

2.4 STILISTISCHE VERSOBERING

Met Alle tijd van de wereld en zijn volgende bundel, Hommage (1981), heeft Leonard Nolens

zich ‘losgemaakt van de drukkende erfenis van het taalexperiment en begint [hij] aan een

lange reeks van zeer persoonlijke, expressieve bundels’ (Brems & De Geest 1991, 77). Zijn

visie op literatuur wordt naderhand gestroomlijnder en geraffineerder en in zijn toekomstige

bundels boort hij een strakker, soberder en beheerster poëtisch discours aan (Hermans 1992,

7). Beweren dat Nolens’ poëtische werk enkel een formele verstrakking ondergaat, zou dus

slechts een beperkte weergave zijn van de ontwikkelingen die zich voltrekken binnen het

oeuvre van de dichter. De thematische wendingen met meer ‘hoopvol gestemde motieven’

manifesteren zich in stijgende mate in bundels als Hommage, Vertigo (1983) en De

gedroomde figuur (1986) (T’Sjoen 2005). De complexe en paradoxale relatie tussen de

cruciale horizonten die De Geest als ‘Taal, de Ander en het Ik’ aanduidt, wordt in de latere

bundels van Nolens nog kordater verwoord (De Geest 1993, 5). De poëticale consolidering uit

zich ook in een zekere compositorische strategie die is terug te vinden in zijn drie verzamelde

dichtwerken Hart tegen hart, Laat alle deuren op een kier en Manieren van leven. Daarin

zijn de eerste twee dichtbundels, Orpheushanden en De muzeale minnaar, opvallend afwezig.

Naar eigen zeggen had de dichter toen ‘wel woorden, maar nog geen taal’ (Nolens 2004, 877).

Sommige gedichten in zijn verzamelwerken zijn dan nog eens in mindere of meerdere mate

gereviseerd en die bewerking is vooral opvallend in zijn oudere bundels (T’Sjoen 2005). In

dat opzicht hebben Nolens’ verzamelde dichtwerken ook de waarde van een poëticaal

statement.

Page 15: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

15

2.5 RECEPTIE EN CANONISERING

Wat de receptie van Nolens’ werk betreft, kunnen we algemeen beschouwd zeggen dat zijn

eerste bundels nauwelijks kritische belangstelling hebben gekregen. De bundel Twee vormen

van zwijgen markeerde op dat vlak een eerste doorbraak, maar dan vooral in Vlaanderen

(Hermans 1992, 11). Critici apprecieerden het authentieke van Nolens’ poëzie, maar de

meesten gaven ook te kennen dat ze vrij afkerig stonden tegenover de overdadige retoriek van

de dichter. Niettemin leverde die bundel hem de driejaarlijkse Hugues C. Pernathprijs en de

Poëzieprijs van de provincie Limburg op.

Na 1980 evolueert de poëzie in Vlaanderen in de richting van een ‘mainstreampoëzie’

(Brems 2006, 478). Dichters als Roland Jooris, Herman De Coninck, Nic van Bruggen, Eddy

van Vliet, Luuk Gruwez, Miriam Van hee, Gwij Mandelinck en ook Leonard Nolens

‘voegden zich stilaan in een ruime, tolerante realistisch-expressieve poëzieopvatting’

waarbinnen zij elk hun eigen accenten legden (ibidem). Poorten gingen open en nieuwe

mogelijkheden presenteerden zich wanneer tussen 1985 en 1995 Vlaamse schrijvers naar

Nederlandse uitgeverijen overstapten (Brems 2006, 495). In vele gevallen had dit ook een

uitgesproken effect op de publieke bekendheid van en kritische belangstelling voor die

auteurs. Nolens lijkt in dat verband het meest veelzeggende voorbeeld. Hoewel hij al in de

tweede helft van de jaren zeventig als een van de belangrijkste Vlaamse dichters werd erkend,

met evenwel weinig weerklank in Nederland, kwam hierin verandering wanneer zijn bundels

bij Querido werden uitgegeven (Brems 2006, 549). De eerste bundel van zijn hand, die bij

deze Amsterdamse uitgeverij verscheen, is De gedroomde figuur (1986). Die bundel is het

begin van een snel groeiende appreciatie voor Nolens’ werk (Hermans 1992, 12). Aan zoveel

stem leek men in het poëzieklimaat van onze noorderburen klaarblijkelijk niet gewend:

‘Tussen veel knappe, saaie, bedachte, gortdroge, onberispelijke, maar o zo stemloze poëzie

draagt die van Nolens signatuur: nobele herkenbaarheid van de vent’ (Jellema 1986 in

Hermans 1992, 12). Nolens’ poëzie leek er in die mate uit te springen dat waardering en

mediabelangstelling behoorlijk toenamen. De emotionaliteit die de verzen van Nolens tekent,

werkte vaak inleving en herkenning in de hand en zorgde mede voor het succes van deze

dichter, die derhalve als een verfrissend nieuw talent opviel in de Nederlandstalige literaire

wereld. Enkele andere mijlpalen in zijn schrijverschap zijn de bundelpublicaties Liefdes

verklaringen (1990), bekroond met de Nederlandse Jan Campertprijs en de Belgische

Driejaarlijkse Staatsprijs voor Poëzie, en ook Hart tegen hart (1991), de eerste

Page 16: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

16

verzamelbundel. Naar aanleiding van de uitgave van dat laatste werk reveleerde de

Nederlandse schrijver Hans Warren het volgende:

In Nederland hebben haast alle dichters zich gericht naar de norm die beheersing eist,

een klein bestek. […] Het vermijden van dikke woorden, het verzwijgen van grote

gevoelens is tot dogma verheven. Die voorschriften zijn zo knellend geworden dat een

dichter die het helemaal anders aanpakt op belangstelling mag rekenen. Een schrijver

voor wie zelfexpressie het hoogste doel is, die de pathetiek niet schuwt, die zijn verzen

graag aanzet. […] Zo’n dichter is de Antwerpenaar Leonard Nolens (Warren 1991 in

Brems 2006, 549-550).

Tot slot bereikte Nolens ook een ruimere lezersgroep met zijn dagboeken, waarvan het eerste,

Stukken van mensen, in 1989 verscheen. Hij kon verder op bijval rekenen van zowel oudere

als jongere, traditionele en progressieve, Vlaamse en Nederlandse lezers en critici (Brems &

De Geest 1991, 100). Dat zijn poëzie ook veel ‘officiële’ erkenning heeft gekregen, daarvan

mogen de literaire prijzen getuigen die hem werden toegekend. Zo ontving Leonard Nolens in

1997 als zesde Vlaming, na Willem Elsschot (1951), Jan van Nijlen (1963), Louis Paul Boon

(1966), Maurice Gilliams (1969) en Hugo Claus (1979), de prestigieuze Constantijn

Huygensprijs voor zijn gehele oeuvre. De belangrijkste prijs die een schrijver in het

Nederlandse taalgebied kan ontvangen, de driejaarlijkse Prijs der Nederlandse Letteren,

ontving Nolens in 2012. Wat de uiteindelijke waarde van die prijzen ook mag zijn,

onmiskenbaar verleent zijn werk hem een canonieke plaats in het Nederlandstalige

letterkundige pantheon.

Page 17: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

17

3. POËTICA

Om literatuuropvattingen in de poëzie van een bepaalde auteur te achterhalen heeft men een

stevige theoretische basis nodig. Het klassieke werk voor een dergelijk onderzoek is

ongetwijfeld The Mirror and the Lamp van M.H. Abrams uit 1953. Hoewel enigszins

gedateerd is het boek van Abrams nog steeds – rechtstreeks of onrechtstreeks – een ijkpunt

voor veel poëtica-onderzoek. In deze thesis staan echter twee andere werken centraal die voor

de fundamenten van het hier ingezette begrip poëtica zullen zorgen: Over poetica en poëzie

(1985) van A.L. Sötemann en Een dichter schreit niet (1985) van W.J. van den Akker.1 Men

zou beide studies als de Nederlandstalige pendanten van Abrams’ werk kunnen beschouwen,

al heeft Sötemann ook in het Engels geschreven. Sötemann en Van den Akker sluiten op veel

punten aan bij Abrams, maar zij formuleren ook hun kritiek op diens ideeën. Ofschoon ook

die werken al enkele jaren meegaan, zijn ze op hun beurt wat achterhaald. We nemen dan ook

de vrijheid om eigen commentaar op de inzichten van Sötemann en Van den Akker te

verwoorden en deze opvattingen te confronteren met recenter werk over poëticaonderzoek. Zo

proberen we tot een werkbare invulling van het begrip ‘poëtica’ te komen.

3.1 POËTICALE DIMENSIES (SÖTEMANN )

Net als Abrams onderscheidt Sötemann vier elementen in de totale ‘situatie’ van een

kunstwerk: het literaire werk zelf (het artistieke product), de maker van het werk (de

kunstenaar of auteur), het publiek (de lezer) en de wereld (het universum waaraan het

kunstwerk, direct of indirect, refereert) (Sötemann 1985, 98). Het werk heeft dus een

middelpuntpositie en kan een relatie aangaan met de andere elementen of zichzelf, zoals

onderstaand diagram aantoont:

Beide auteurs associëren elk van die vier elementen met een poëtica: respectievelijk de

objectieve of autonomistische (die de nadruk legt op het kunstwerk als een autonoom iets), de

expressieve (die de rol van de auteur accentueert en die het kunstwerk voornamelijk

beschouwt als het product van percepties, gedachten en gevoelens van de auteur), de

pragmatische (die het kunstwerk beschouwt als een middel om iets te bereiken en die de rol

1 Noot: ‘poetica’ is de Latijnse spelling.

Page 18: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

18

van de lezer beklemtoont) en ten slotte de mimetische (die het werk bekijkt als een nabootsing

van de werkelijkheid) (Sötemann 1985, 98). Bij Abrams doen die poëticale concepten

voornamelijk dienst als synchrone stijlconcepten. Zo domineerde volgens hem de expressieve

poëtica bij de Engelse romantici in de late achttiende eeuw. Sötemann komt echter tot de

conclusie dat die verschillende opvattingen evengoed in een zelfde periode kunnen co-

existeren en dat zij beter als diachrone concepten kunnen worden behandeld (Sötemann 1985,

99). In de woorden van Sötemann wil dat zeggen dat ‘the author’s poetics should be sketched

as an oblique line between the four diachronic ‘columns’, instead of a vertical one’ (Sötemann

1985, 102). Sötemann heeft met recht de term ‘theorie’ vervangen. Vanuit een diachroon

perspectief kan men namelijk nog moeilijk spreken van een theorie. Misschien kunnen we

‘column’ hier nog het adequaatst vertalen met ‘pool’ of, vrijer vertaald, met ‘dimensie’.

Sötemann stelt dus voor om de verticale lijn (poëtica als een periodeconcept) te vervangen

door een schuine lijn (poëtica als een diachroon gegeven). Die idee zal belangrijk zijn voor

het determineren van patronen in de poëtica van Nolens. Over de mogelijkheid van

relatievorming tussen poëticale pijlers blijft Sötemann enigszins oppervlakkig. Zo zullen we

bijvoorbeeld zien dat – niettegenstaande Nolens overwegend als een neoromantische dichter

wordt beschouwd – in de poëzie van de auteur bepaalde poëticale dimensies onafscheidelijk

zijn.

3.2 BEGRIPSBEPALING EN VERSINTERNE VERSUS VERSEXTERNE POËTICA

(VAN DEN AKKER )

Van den Akker begint zijn studie met een begripsbepaling van ‘poëtica’. Hij maakt een

onderscheid tussen ‘poetica-in-engere-zin’ (poëtica als de theorie van de dichtkunst of als

‘een concreet hand- of leerboek voor de poëzie’) en ‘poetica-in-ruimere zin’ (poëtica als ‘het

geheel van literatuuropvattingen zoals dat blijkt uit de poetica-in-engere-zin of de verspreide

uitspraken van een auteur’) (Van den Akker 1985, 10). In dit onderzoek is enkel het tweede

van toepassing: poëtica als het geheel van opvattingen van de auteur over literatuur. Zoals

Van den Akker ook aangeeft, heeft de onderzoeker daarbij de taak om ordening aan te

brengen en kent het poëtica-onderzoek daardoor onvermijdelijk sterk interpretatieve

momenten (ibidem). Verder kent poëtica in die zin ook een betekenisverruiming. Het gaat dan

niet alleen om de opvattingen over literatuur, maar ook over kunst, religie, filosofie en

dergelijke. Net zoals Van den Akker pleiten we ervoor om die ruimere omschrijving te

verlaten zodat het gevaar dat ‘poëtica’ een nietszeggende term dreigt te worden kan worden

vermeden (Van den Akker, 13).

Page 19: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

19

In al het materiaal dat de onderzoeker ter beschikking heeft om een poëticaal

onderzoek op te zetten kan er een duidelijke indeling in vier categorieën worden gemaakt.

Men kan, wat een dichter betreft, allereerst een onderscheid maken tussen een versinterne en

een versexterne poëtica. Die eerste poëtica is aanwezig in het literaire werk en de tweede in

alles wat daarbuiten door een auteur wordt beweerd over literatuur in onder andere

manifesten, essays, kritieken, lezingen en interviews. Zowel versintern als versextern kan men

nog eens differentiëren: de dichter kan zich op beide vlakken expliciet en/of impliciet

uitspreken over zijn literatuuropvattingen (Van den Akker 1985, 14).

De versexterne poëtica laten we in dit onderzoek helemaal buiten beschouwing. Men

zou echter kunnen beargumenteren dat Nolens’ dagboeken een ondersteuning kunnen bieden

voor de poëticale interpretatie van zijn gedichten. Van den Akker meent echter dat de

versexterne poëtica vaak als zelfrechtvaardiging dient voor een dichter die op deze manier

met zijn versexterne poëticale uitspraken het literaire klimaat in zijn voordeel probeert te

veranderen (Van den Akker 1985, 27-34). Het kan wel dat tekstinterne en tekstexterne poëtica

elkaar bevestigen of aanvullen, maar het is evengoed mogelijk dat ze elkaar tegenspreken.

Buiten zijn literaire praktijk streeft een auteur er immers minder naar ‘een samenhangende,

algemeen-geldige poëzietheorie te presenteren’ (Van den Akker 1985, 34).

Men kan zich afvragen welke relatie de versexterne poëtica dan wel met de

poëziepraktijk onderhoudt. Wie zich die vraag stelt, kan in het algemeen drie mogelijke

standpunten innemen. Het eerste is een consequent ergocentrisch uitgangspunt dat de

volledige focus legt op het literaire werk zelf en alles daarbuiten afwijst. Van den Akker

meent dan ook dat ‘[d]e dichter […] veelal een weinig betrouwbare informant [is] en zijn

beschouwingen lijken de lezer een gerede kans te bieden op de ‘intentional fallacies’

waarvoor Wimsatt al waarschuwde’ (Van den Akker 1985, 41). Er wordt in dat geval dus

abstractie gemaakt van de poëticale uitspraken die de dichter doet buiten zijn literaire werk en

zelfs van de persoon van de dichter.

Het tweede standpunt is precies het tegenovergestelde: hier betrekt men de versexterne

en de versinterne poëtica op elkaar en legt men een directe relatie tussen de twee.

Het derde standpunt is een dat zich tussen het eerste en het tweede bevindt. Hier wordt

aangenomen dat de versexterne poëtica toch bruikbaar kan zijn als heuristisch apparaat

waarmee de onderzoeker aan de slag kan in zijn poging om de poëticale code te beschrijven

die aan de poëzie ten grondslag ligt (Van den Akker 1985, 35-41).

Page 20: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

20

Ofschoon ‘het niet te ontkennen [valt] dat de versexterne uitspraken kunnen worden

gerelateerd aan de verspraktijk en dat zij voor een beter begrip daarvan waardevol kunnen

zijn, al was het alleen maar omdat de versexterne poetica facetten van de poëzieconceptie aan

het licht brengt die in het poëtisch oeuvre niet, of slechts zeer impliciet aan de orde komen’,

wordt in deze studie gekozen voor de ergocentrische stellingname (Van den Akker 1985, 42).

Het is uiteindelijk een standpunt dat rekening houdt met ‘de principieel andere positie die de

dichter ten opzichte van zijn eigen werk inneemt dan de ‘gewone’ lezer en wijst op de

gevaren die dit met zich mee kan brengen’ (ibidem). In het geval van Nolens lijkt dit strikte

standpunt op het eerste gezicht misschien wat té strikt. Nolens’ poëzie wordt namelijk vaak

beschreven als semi- of zelfs geheel autobiografische poëzie. In het juryrapport dat verscheen

bij het uitreiken van de Prijs der Nederlandse Letteren op 30 november 2012 staat

bijvoorbeeld het volgende vermeld: ‘Aan zijn poëtica ligt het geloof ten grondslag dat

werkelijkheid en schrijven een eenheid vormen, in die zin dat het schrijven van meet af aan

deel uitmaakt van de werkelijkheid. Onmodieus verwerpt hij de tegenstelling tussen het

woord en het leven’ (Jury Prijs der Nederlandse Letteren 2012). Daarvan uitgaande lijkt het

enigszins moeilijk om alles wat Nolens heeft geschreven uit elkaar te houden. Toch zijn we,

net als Van den Akker, de mening toegedaan dat ‘de relatie tussen de versexterne poetica en

de poëziepraktijk minder hecht en direct is, dan velen geneigd zijn te denken’ (Van den Akker

1985, 43). Versexterne uitspraken van de dichter zullen dus niet als sleutels worden gebruikt

voor de interpretatie van Nolens’ werk.

In wat volgt, zal het dan ook enkel over de poëziepraktijk van Nolens gaan en de

daarmee gepaard gaande versinterne poëtica. In navolging van Sötemann meent Van den

Akker dat de impliciete versinterne poëtica de voornaamste maar minst concrete categorie is

(Van den Akker 1985, 14). In de expliciete poëticale gedichten is de poëzieconceptie het

onderwerp van het gedicht zelf: ‘het ontstaan, de inherente moeilijkheden of mogelijkheden

van het creatieve proces, de relatie tussen taal en werkelijkheid enz., worden op poëtische

wijze gethematiseerd’ (Van den Akker 1985, 15). Uiteraard kan ook de mate waarin een

gedicht expliciet poëticaal is variëren. Soms kan een gedicht een poëticaal statement zijn,

soms is maar een gedeelte ervan poëticaal geladen. Overigens kan ook de mate van expliciteit

verschillen van gedicht tot gedicht. Van den Akker maakt verder nog een onderscheid tussen

een directe en een indirecte expliciete versinterne poëtica. ‘De mate van (in)directheid,’

oordeelt hij, ‘hangt voor een niet onaanzienlijk deel af van de lezer (onderzoeker): verschil in

kennis van conventies, van de opvattingen van de desbetreffende dichter, van de literaire

Page 21: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

21

situatie en dergelijke is hier sterk medebepalend’ (Van den Akker 1985, 15-16). Hierdoor kan

de expliciteit van een geselecteerd gedicht mogelijk in vraag gesteld worden. Zoals al vermeld

in de inleiding zullen in deze masterproef enkel gedichten uit het oeuvre van Nolens aan bod

komen die expliciet poëticaal worden bevonden. Voor elk gedicht wordt dan ook de

expliciteit ervan verdedigd. Voor het bestek van dit onderzoek is het niet alleen de meest

vruchtbare manier om precies die expliciet poëticale gedichten te behandelen, maar allicht

ook de meest haalbare.

Ten slotte kan er mogelijk nog een relatie bestaan tussen de impliciete en expliciete

versinterne poëtica: ‘enerzijds is er de expliciet-poeticale “laag” (datgene wat wordt

meegedeeld over de poëzieconceptie), anderzijds is er altijd een impliciet-poeticale “laag”

aanwezig (de wijze waarop deze mededeling is (vorm)gegeven). Tussen beide “lagen” of

interpretatie-niveaus bestaat vaak een zekere spanning, die aan sommige expliciet-poeticale

gedichten zelfs een paradoxaal karakter geeft’ (Van den Akker 1985, 18). Die spanning kan

uiteraard ook van die aard zijn dat bijvoorbeeld beide interpretatieniveaus conflicteren. Voor

de analyse van de gedichten trachten we ook daarmee zoveel mogelijk rekening te houden.

3.3 KANTTEKENINGEN

Op het gebied van poëticatheorie kunnen Sötemann en Van den Akker wel belangrijke

vertegenwoordigers genoemd worden in het Nederlands taalgebied. In die mate zelfs dat er

sprake is van de ‘Utrechtse school’ (Van den Akker & Dorleijn 1991, 508). Het dominante

Utrechtse model dat zij hebben uitgewerkt is ook wel op enige kritiek gestoten. De

belangrijkste commentaar die relevant is voor deze masterproef formuleren we in dit

hoofdstuk.

Een eerste bezwaar heeft te maken met de systematische indeling van het

poëticamodel in vier verschillende pijlers. Van den Akker en Dorleijn menen dat ‘wanneer het

als louter classificatiemiddel wordt ingezet, tot teleurstellende resultaten kan leiden’ (Van den

Akker & Dorleijn 1991, 509). Indeling is, per definitie, altijd een simplificatie van de

werkelijkheid en daarbij een tactiek van de mens om het onvatbare bevattelijker en

transparanter te maken. Een karakterisering als ‘expressief’ of ‘autonomistisch’ of

‘expressief-autonomistisch’ blijft in essentie slechts ‘een grove beschrijving, die weinig

inzicht geeft in de eigen aard van de literatuuropvattingen in kwestie’ (Van den Akker &

Dorleijn 1991, 510). Het theoretisch model is dus al te absoluut geformuleerd. Om de

complexiteit van een werk recht te doen lijkt men gedwongen om die poëticale noemers zo

Page 22: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

22

duidelijk, volledig en genuanceerd mogelijk in te vullen. Men moet daarnaast ook beseffen

dat verschillende poëticale opvattingen in een gedicht kunnen samengaan of botsen. Het

poëticamodel wordt dus niet afgeschreven, want het kan nog steeds zijn diensten bewijzen als

karakteriseringsinstrument: ‘Men heeft dan een houvast van waaruit men allerlei

nuanceringen kan aanbrengen’ (Van den Akker & Dorleijn 1991, 523).

Een tweede probleem, stellen Van den Akker en Dorleijn, is dat het model ‘de

poeticale opvattingen te zeer los van het werk zelf beschouwt’ (Van den Akker & Dorleijn

1991, 511). Beide auteurs doelen hier echter niet op de werkinterne poëtica: ‘de externe

poetica [is] een eigen discours dat niet zonder meer als commentaar op of interpretatie van het

literaire werk kan dienen, maar anderzijds liggen er tal van verbindingen. Er is principieel

bezien geen één-op-één-relatie, maar het is wat artificieel om poetica en werk te beschouwen

als gescheiden circuits’ (ibidem). In vergelijking met wat Van den Akker in zijn vorige studie

bepleit heeft (het ergocentrische standpunt), lijkt hij hier, tezamen met Dorleijn, eerder het

heuristische standpunt in het poëtica-onderzoek te willen aannemen. Wij daarentegen blijven

bij het ergocentrische standpunt om de redenen die we hierboven al hebben vermeld.

Daarnaast zou het ons in deze scriptie ook te ver leiden om zowel externe als interne poëtica

zorgvuldig met elkaar te vergelijken. Het aanzienlijke oeuvre van Nolens is een te groot

doolhof om binnen deze context een vergelijking tussen werkinterne en werkexterne poëtica

uit te voeren.

Een derde kritische opmerking sluit nauw aan bij de vorige: in de meeste gevallen van

poëticaal onderzoek wordt bijna uitsluitend aandacht besteed aan de versexterne poëtica. De

versinterne poëtica blijft veelal buiten schot ‘terwijl het juist een specifieke taak is voor de

literatuurwetenschap na te gaan hoe in de wijze waarop teksten gestructureerd zijn zich

poeticale houdingen laten afleiden’ (ibidem). Die commentaar echoot ook in de opstellen van

literatuurwetenschappers Jaap Goedegebuure en Odile Heynders en Erica van Boven en

J.M.J. Sicking (Goedegebuure & Heynders 1991, Van Boven & Sicking 1993). De kritiek

dateert natuurlijk van de jaren negentig. Toch komt de in deze thesis voorgestelde insteek

hieraan tegemoet. We willen de andere zijde van dat poëticale spectrum niet onderbelicht

laten.

Een vierde en laatste kanttekening betreft de tekstinterpretatie bij het poëtica-

onderzoek, wat in het voorgaande al even is aangehaald. Hieromtrent geeft Bulke aan ‘[d]at

alle vormen en fasen van poëticaal onderzoek bestaan uit interpretatie van teksten, en

dientengevolge zijn alle resultaten resultaten van (al dan niet literaire) tekstinterpretatie, met

Page 23: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

23

alle problemen van dien’ (Bulke 1994, 412). Interpretaties worden dus gepresenteerd als

bewijsmateriaal in een onderzoek dat op een consequente manier tot toetsbare uitspraken

tracht te komen. Bulke merkt dan ook terecht op dat interpretatie ‘geen eenvoudige en zekere

onderzoeksmethode is’ (ibidem). Hoewel er een zeker wantrouwen lijkt te bestaan tegenover

de interpretatieve methode kan men toch zeggen dat ‘als we onderzoeksresultaten op basis

van tekstinterpretatie maar blijven toetsen aan de tekst enerzijds, en anderzijds aan de in de

rechtswetenschappen, logica, verzamelingenleer, en argumentatietheorie geldende normen

bewijsvoering, dan kunnen we dank zij poëtica-onderzoek iets meer te weten komen over het

literaire handelen van de mens’ (Bulke 1994, 414).

In het volgende trachten we negentien gedichten vaak kort maar toch verhelderend te

behandelen in een poging de poëticale krachtlijnen in het werk van Nolens te onderkennen.

Gedichten worden in de tekst opgenomen (en dus niet als bijlage) omdat ze worden

beschouwd als tekstueel bewijsmateriaal. Na elk gedicht volgt een analyse met bijbehorende

argumentatie steunend op de tekst.

Page 24: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

24

4. POËTICALE ANALYSE

4.1 ‘GEEN GEDICHT MEER KUNNEN SCHRIJVEN ’

Geen gedicht meer kunnen schrijven

voor de vuist weg.

Geen gedicht als een mens

met de hand op het hart, een man

die staat, bestaat

in de menigte, de menigte

verstaat, bestaat

uit de menigte, meent, ja

meent

met het hart op de hand

wat hij zegt.

Geen gedicht meer kunnen schrijven

dan met honderd vingers tegelijk

hand over hand toenemend

aan onzegbaarheid.

Geen gedicht dan met een mond

die klemgezongen wordt

in een mond in

een mond in

een mond.

Geen gedicht

dan met een oog

dat om de haverklap verwisselt

van gezicht.

(Nolens 2012, 27)

Page 25: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

25

Dit eerste gedicht komt uit Nolens’ derde dichtbundel, Twee vormen van zwijgen (1975), een

bundel die steeds als het beginpunt van Nolens’ dichterschap wordt gepresenteerd in zijn

verzamelde werken en dus ook in Manieren van leven (2012). Voor de start van ons poëticaal

onderzoek beroepen we ons zowel op een werkintern gegeven als op de onderzochte gegevens

uit het tweede hoofdstuk (zie ‘2.2 Poëticale consolidering’).

Wat de graad van expliciteit betreft, kunnen we vaststellen dat het gedicht in sterke

mate voldoet aan het vooropgestelde criterium: het gaat ondubbelzinnig over het schrijfproces

zelf. Het ik zegt niet meer zomaar een gedicht te kunnen schrijven ‘als een mens / met de

hand op het hart’, als iemand die plechtig een eed aflegt. Om welke eed gaat het dan? De

verdraaide herhaling verderop specifieert dat: menen ‘met het hart op de hand / wat hij zegt’

en hierdoor dus de ziel blootleggen in het gedicht, want de hand in kwestie is natuurlijk de

schrijvende hand (Gedichtendag 2007). Aan het woord is een dichter die zijn gevoelens en

gedachten wil uitdrukken.

Na de tweede strofe situeert zich de cesuur en de volgende strofes stellen het probleem

op scherp. Het ik kan geen gedicht meer schrijven dan respectievelijk met honderd vingers,

een klemgezongen mond en verschillende gezichten als men er de andere strofes op naleest.

Die drie lichaamsdelen staan in schril contrast met ‘een mens’ zoals voorgesteld in de tweede

strofe. Het zijn de lichaamsdelen die toebehoren aan de massa die een holle en weinig

zeggende taal hanteert: ‘hand over hand toenemend / aan onzegbaarheid’. Of een massa die

zichzelf herhaalt in een eindeloze tautologie: klemgezongen worden ‘in een mond in / een

mond in / een mond’. Terwijl de dichter vat tracht te krijgen op de taal ‘neemt zijn onmacht

[onvermijdelijk] toe’ (Spillebeen 1976, 605). Vanuit dat besef schrijft hij.

Terwijl het ik deel uitmaakt van die menigte en die menigte ook in zich verenigt, zet

het zich tegelijkertijd af tegen het gebruikte discours en houdt het een pleidooi voor een erg

bewuste omgang met de taal. Die inhoudelijke gedachte wordt ook gevisualiseerd in de vorm

van het gedicht: taalspel is hier helemaal niet vreemd. Vergelijk nog maar bijvoorbeeld het

betekenisspel met ‘staan’: van het letterlijke ‘staan’ over ‘bestaan’ of existeren in een

bepaalde menselijke omgeving, tot het ‘verstaan’ of begrijpen van die omgeving.

Dit gedicht is dus sterk poëticaal geladen. Aan de hand van bovenstaande analyse

merken we dat er twee poëticale dimensies op de voorgrond treden: de expressieve en de

autonomistische. Het gedicht drukt niet alleen een streven naar zelfexpressie uit, maar ook een

bijzonder taalbewustzijn, waardoor het de aandacht op zichzelf vestigt. Dichten kunnen we op

Page 26: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

26

die manier beschouwen als het zich niet onproblematisch uitdrukken van de dichter die zich

bewust is van de poëtische functie van taal.

Page 27: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

27

4.2 ‘A LLEEN MET DE NACHT ’

Alleen met de nacht

als handlanger,

als de aangereikte adem.

Met de nacht alleen

heb ik je uitgevonden,

het werkwoord jij

in de wijdte vervoegd,

krampachtig als een blinde

die zichzelf zijn spiegels snijdt

om het gesprek opnieuw

op gang, opnieuw

in zwang te brengen.

Ik zeg je.

Ik zeg je tegen wil en dank

als een zieke zijn koorts.

Als koorts het ijlen.

Ik ga tegen je in

zoals een deur

die zich te barsten draait

naar een deur die openzwaait

daartegenover.

Het zwarte gat

dat daar ontstaat

is dit gedicht.

(Nolens 2012, 56)

Page 28: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

28

Ook dit gedicht komt uit de bundel Twee vormen van zwijgen. Het is het slotgedicht van de

bundel en behoort tot de cyclus ‘In memoriam matris’. Het gedicht is dus een herdenking van

de moederfiguur, een literair handelen dat we als pragmatisch kunnen kenmerken. Twee van

de drie cruciale horizonten die De Geest in het werk van Nolens onderscheidt (de Taal en het

Ik) en die we eerder hebben besproken zijn in het vorige gedicht al prominent aanwezig.

Verder zullen we merken dat in dit gedicht de derde cruciale horizont aan bod komt: ‘de

Ander’.

Op het eerste gezicht is dit gedicht minder expliciet poëticaal dan het vorige, maar het

is vooral de vijfde strofe die ervoor gezorgd heeft dat het gedicht een plaats in dit onderzoek

heeft gekregen. Het gedicht wordt in die strofe als resultaat van een bepaald verloop naar

voren geschoven. Het is dan ook interessant om via de het tekstuele materiaal de

totstandkoming van het gedicht te bestuderen.

Het is net via die vijfde en laatste strofe dat we de poëticale betekenis van het gedicht

willen benaderen: ‘Het zwarte gat / dat daar ontstaat / is dit gedicht’. Het gedicht wordt

kennelijk in het leven geroepen door twee verschillende acties in de vierde strofe: die van het

lyrische ik dat zichzelf vergelijkt met een draaideur en die van de ander die vergeleken wordt

met een gewone deur. De acties worden door middel van mannelijk eindrijm op elkaar

betrokken (‘te barsten draait’ en ‘openzwaait’). Dat is bovendien de enige keer dat er eindrijm

in het gedicht optreedt. De concentrische beweging die de draaideur maakt, stimuleert de

lezing van het ik als een persoon die narcistische trekjes vertoont, iemand die het centrum van

zijn eigen universum is. Vanuit het perspectief van het lyrische subject wordt de ander

voorgesteld als een gewone deur. Terwijl het ik zich op zichzelf blijft concentreren, lijkt de

ander de hand te reiken. In die afstand ontstaat het gedicht. Een gedicht schrijven doet de

dichter in de eerste instantie over zichzelf en in isolement, maar daarna is het aan de ander om

dat gedicht te lezen. Het ik is ook eerst alleen met de nacht, vindt nadien de ander uit om

vervolgens een gesprek aan te willen gaan, in de taal weliswaar. Het is de frictie die daaruit

volgt die de drijfveer vormt voor het schrijfproces: ‘Ik zeg je. / Ik zeg je tegen wil en dank /

als een zieke zijn koorts’. De taal is het enige medium waar de dichter zich van kan bedienen

om zichzelf tot uiting te brengen.

Het ik staat verder in relatie tot de ander via de taal en wordt er zelfs door geëvoceerd.

Schrijven is een weg afleggen om uiteindelijk bij de ander aan te komen. De deurmetafoor is

dan ook geen lukraak gekozen beeld, want de deur is bij uitstek een doorgang van de ene naar

de andere wereld, ofwel van het ik naar de ander. De dichter wil via het gedicht en dus ook

via zichzelf iemand bereiken.

Page 29: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

29

4.3 ‘H IJ ZIT AL JAREN MET ZIJN NEUS TE DICHT OP HET GEDIC HT ’

Hij zit al jaren met zijn neus te dicht op het gedicht en staart zich

blind daarop.

Hij heeft dit leven niet gevraagd en vraagt het in zijn poëzie. Hij

vraagt het elke dag aan jou en aan het woord, want hij wil treden uit

zijn lichaam om zichzelf te zien, zichzelf te zijn. Niet minder en niet

meer dan het onnoemelijk verlangen om te existeren als een boek on-

der de blikken van zijn soortgenoten, drijft hem ’s nachts terug in de-

ze anonimiteit waardoor hij wordt verstikt.

Bij de gedachte dat hij dood zal gaan zonder een spoor in deze stad

en in dit landschap na te laten, beeft zijn hand en schrijft en schrijft en

schrijft, hoe vreselijk futiel de mens ook moge zijn in heel zijn kwets-

baar vlees en in de mallemolen van dit universum dat hem nergens

nodig heeft.

Het gedroomde van zijn kinderjaren moet een opening, een plaats

ontdekken in de tekst waaruit geboorte en dood, waaruit het lijden

en de liefde hier bestaan: het Woord heeft het eerste en het laatste woord.

Zo zal hij staande houden dat de poëzie een wijze is van denken en

van leven, een manier van sterven – niet uitsluitend het formele spel

waarvoor zij wordt versleten in de doctorale scripties, het amechtig

abracadabra van de literaire theorie.

(Nolens 2012, 127)

Page 30: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

30

Dit gedicht is ontleend aan de poëticaal belangrijke bundel Alle tijd van de wereld. Een

poëtica (1979), Nolens’ vijfde dichtwerk. De bundel opent met een reeks van tien gedichten

die deel uitmaken van de cyclus ‘Initiatie’. Het gedicht, geschreven in een prozaïsche stijl,

maakt de lezer wegwijs in de versinterne poëtica van de auteur.

Opvallend is, wanneer men het gedicht leest, het gebruik van de derde persoon

enkelvoud. Het is alsof er over een vreemde instantie wordt geschreven, maar inhoudelijk

worden wel literatuuropvattingen geformuleerd die we kunnen relateren aan de

auteurspoëtica. Ze worden hieronder genuanceerd.

Het dichterlijke ik lijkt in dit gedicht een metaperspectief in te nemen, wat in dit geval

impliceert dat het subject over zichzelf dicht. Dit gaat gepaard met een erg pregnante blik. Er

zijn enkele elementen die ons kunnen helpen om de contouren van de poëtica van de dichter

verder te beschrijven. Laten we de belangrijkste zaken uit dit gedicht dan ook op een rijtje

zetten.

De ik-persona wil blijkbaar, vanuit dat metaperspectief, het leven in zijn poëzie

importeren ‘om zichzelf te zien, zichzelf te zijn’. Een gedicht, het resultaat van het schrijven,

kunnen we hierdoor dus als een existentieel gegeven opvatten. Het leven wordt in de literaire

wereld gehaald. Werk en realiteit worden zo op eenzelfde lijn gesteld.

‘Waarom dan?’ is de vraag die de lezer zichzelf kan stellen. Ook daarop biedt de tekst

een antwoord: de dichter bezit het ‘onnoemelijk verlangen om te existeren als een boek onder

de blikken van zijn soortgenoten’. We herkennen het vergankelijkheidsmotief dat in de

volgende strofe – of misschien is ‘alinea’ beter – helemaal duidelijk wordt: ‘zonder een spoor

[…] na te laten’, ‘futiel’, ‘kwetsbaar vlees’ en ‘dit universum dat hem nergens nodig heeft’.

De dichter moet dus zijn heil zoeken in de poëzie. Het aloude adagium ‘schrijven is blijven’

kunnen we hiermee in verband brengen. Musschoot heeft het ook over een ‘drang naar

doordringing of osmose’ die ‘aanwezig [is] in Nolens’ opvatting over het schrijven. Schrijven

[…] is communiceren, is spreken’ (Musschoot 1987, 55)

Het leven wordt verder nog gevraagd ‘aan jou en aan het woord’. Het is vrij evident

dat die ‘jou’ hier slaat op de ander. Het leven in het gedicht is dus slechts mogelijk bij gratie

van de ander, maar kennelijk en vanzelfsprekender ook slechts bij gratie van het woord. Het

poëtisch universum lijkt daarbij dan ook compromisloos en alles omvattend: ‘het Woord heeft

het eerste en het laatste woord’. De dichter is zich bewust van de vorm die het gedicht per

definitie moet hebben. De taal legt regels op aan de dichter en kan de persoon van de dichter

slechts gedeeltelijk in woorden ‘tastbaar’ maken.

Page 31: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

31

Het gedicht is dus niet alleen ‘een wijze van denken en leven’, maar ook ‘een manier

van sterven’. De correlatie tussen het woord en het leven moeten we zeker beschouwen als

een poëticaal element. Schrijven en leven vallen samen. Minder eenduidig is nog hoe we dat

poëticaal kenmerk kunnen preciseren. Valt leven helemaal samen met schrijven? Allicht niet.

Tot slot wil de hij-figuur, die dus eigenlijk ook de ik-figuur is, nog benadrukt hebben dat

gedichten niet louter spielereien mogen zijn.

Page 32: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

32

4.4 ‘M ANIFEST 1’ EN ‘M ANIFEST 2'

Manifest 2

Nee spreek me niet van deze diamant, de ronde kei

Die elk gedicht zou moeten zijn;

Ik wil je stem horen. Je stem.

Ik wil je stem die wortelt in het vluchtige karaat

Van spelende wolken en kinderen,

Je stem die straks de sterren aan mijn lippen naait,

Me vaste grond onder de voeten schuift,

Je stem die pijn doet als geluk mij overvalt

Zoals een lange slaap,

Je stem die troost wanneer ik stemloos ben.

Ik wil je stem horen. Je stem. Ik wil je stel

Van tollende steden vol zonloze binnenplaatsen,

Je stem die mij kan kleden en mijn oude dorst kan lessen

En je stem die alle lauwte uit mij weggestenigd heeft,

Je stem die mij de mens als brood heeft voorgesneden

En je stem die straks mijn keel zal zouten,

Heel mijn klein verstand heeft ingepeperd met verlangen,

Je stem die straks mijn longen wijder opentrekt

En het belegen goud van deze tong verkwanselt aan passanten,

Ja je stem die heftig licht heeft opgehoopt

In de nog niet gelaagde mens, je stem die zingt

Of snikt, je stem die jent

Of mint, maar toch je stem, je stem, tenminste

Een stem.

(Nolens 2012, 160)

Page 33: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

33

We bespreken twee belangrijke gedichten uit Alle tijd van de wereld tezamen omdat ze

inhoudelijk erg bij elkaar aansluiten. De titels beklemtonen niet alleen die eenheid, maar ze

zijn daarnaast nog eens programmatisch getint: ze worden als een beginselverklaring

voorgesteld. Elk gedicht dekt op een ondubbelzinnige manier een expliciet poëticale lading.

Het eerste gedicht uit de diptiek werd bovendien al geciteerd in ‘2.3 Poëticale explicitering’

(zie p. 13).

De stijl van de gedichten is heel rechttoe rechtaan. De dichter schrijft verhelderend en

gooit hiermee zijn kaarten op tafel, wat geen nauwgezette lezing uitsluit. Uit beide gedichten

wordt duidelijk dat een bepaalde soort van poëzie respectievelijk wordt afgekeurd (‘Manifest

1’) terwijl een andere soort in de plaats wordt gesteld (‘Manifest 2’).

Wat mag poëzie volgens de dichterlijke instantie in ‘Manifest 1’ dan niet zijn? Een

‘diamant’ of een ‘ronde kei’ is het antwoord daarop. Metaforen die we vrij eenduidig kunnen

interpreteren als hermetisch gesloten constructies. Gedichten mogen niet op zichzelf staan en

mogen ook geen autonome taalwerkelijkheden zijn. Een gedicht mag verder geen heilige en

volmaakt ‘beslepen schrijn’ zijn waarin het dichterlijke subject in mompelende bewoordingen

wordt neergezet. Daarnaast keert het ik zich ook nadrukkelijk af van ‘het dagelijks

geharrewar’, het alledaagse discours van de modale mens, en verwerpt ‘het vuur onder de

sneeuw’, het ingehouden en koele taalgebruik. Impliciet wordt er een niets-verhullende

vlammenzee van woorden in de plaats gesteld. Het ‘schokkende gedicht’ waarin

zelfexploratie en ontdekking van de ander centraal staan, wordt in de plaats van het

‘ordentelijk gedicht’ gesteld. ‘[D]e eenzijdige apollinische, geformaliseerde poëzie waaruit

het ik is verdwenen’ wordt hier opzij geschoven (Brems 1981, 143).

Wat moet poëzie dan wel zijn? Wat moet er in dat ‘schokkende gedicht’? Op die

vragen biedt ‘Manifest 2’ een antwoord. Poëzie moet boven alles ‘stem’ zijn. Het woord

‘stem’ komt welgeteld twintig keer voor in dat tweede gedicht. Het dichterlijke ik wil dat dus

met klem verkondigen. Er wordt eigenlijk voortdurend naar ‘je’ stem in het gedicht verwezen.

Het gedicht mag dan wel vol imperatieven staan die ‘voor W. en M.’ bestemd zijn, ze kunnen

ook worden beschouwd als aansporingen aan het adres van het ik. Het ik richt zich hier tot

zichzelf en wil een gedicht dat werkelijkheid is die persoonlijk en voelbaar vertolkt kan

worden met een stem ‘die wortelt in het vluchtige karaat / van spelende wolken en kinderen’.

Hieruit wordt duidelijk dat schrijven voor de dichter voor het uitdrukken van zijn persoon

staat. De vent wint het van de vorm.

Page 34: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

34

4.5 ‘ONDERSTROOM’

Onderstroom

Ik heb geen krachtig levensgevoel met een hoge borst.

Ik heb geen prachtig gevoelsleven te verkwisten

Of zieke plekken die mijn mens beminder moeten maken

Bij tranerig volk en de openbare schatkist.

Ik ben geen intellectueel die altijd wauwelt

Met de lauwe bek van een ander, nooit wat woorden

In zijn eigen bloed en spog heeft opgespaard.

Maar wel heb ik een goed en sterk karakter.

Ik heb een grondkarakter waarin de bezaaiende adem

Van een ander wortel schieten kan en openbloeit

Tot in mijn keel die warm en vochtig is van liefde

Voor het woord en zijn geruisloze gedachtensprong.

Zo krijgt niet ik maar alles in mijn handen zijn gezicht.

Ik ben een moederlijke onderstroom en maak van alles wereld.

(Nolens 2012, 170)

Page 35: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

35

Dit gedicht uit Alle tijd van de wereld kunnen we als expliciet bestempelen omdat we in de

tweede strofe een opeenstapeling van poëticale beelden kunnen terugvinden. Het is tevens het

laatste gedicht uit de betreffende bundel.

Dat het ik in dit gedicht geen typisch romantische instantie is wordt in de eerste strofe

verder toegelicht. Bij een lezing van de eerste verzen signaleren we de afwezigheid van een

‘krachtig levensgevoel’ of een ‘prachtig gevoelsleven’ (merk de opzichtige woordspeling op)

om over te schrijven. Dat laatste is althans de actie die we kunnen associëren met het

‘verkwisten’ in het tweede vers. Het ik is daarenboven ook ‘geen intellectueel die altijd

wauwelt / met de lauwe bek van een ander’.

Wat dicht het ik zichzelf dan wel toe? Een sterke basis, een fundament, een

‘grondkarakter’ waarin de woorden van anderen worden geplant en naar de hand gezet door

het ik zelf: ‘tot in mijn keel die warm en vochtig is van liefde / voor het woord en zijn

geruisloze gedachtesprong’. Het enjambement is veelbetekenend: de woorden van anderen

worden dus niet blindelings overgenomen maar wel omgezet naar een eigen persoonlijk

discours dat aangepast is aan een geheel eigen denkwijze. De ware dichterlijke wereld is zo

‘niet die van een zacht-emotionele romantiek, maar die van een intense confrontatie tot op het

bot’ (De Geest 1993, 6). Op die manier kunnen we het gedicht interpreteren als een

ontmoetingsplek waar de dichter zichzelf aantreft en ondervraagt zonder compromissen te

sluiten.

Opmerkelijk zijn nog de twee laatste regels. Het gezicht waaraan wordt gerefereerd, is

het gezicht van het woord en bij uitbreiding van het gedicht. Niet het ik, maar alles in de

handen van het ik krijgt dat gezicht en wordt dus gedicht. Leven en werk lijken dus niet

compleet samen te vallen. Het ik beslist wat er in het werk tevoorschijn komt. De literatuur

filtert de werkelijkheid.

In de laatste regel stelt het ik zichzelf voor als ‘een moederlijke onderstroom’ dat van

alles wereld maakt. Het werkwoord ‘maken’ suggereert het beeld van het gedicht als een

constructie. Dit strookt ook met de voorlaatste regel. ‘Alles’ suggereert dan weer dat leven en

werk wel compleet zouden samenvallen. Het ik maakt namelijk deel uit van dat ‘alles’. Twee

zienswijzen lijken zo naar voren te worden geschoven: de dichter als schepper en de dichter

als gedicht. Geen van beide zienswijzen lijkt te worden uitgesloten. Integendeel zelfs, ze

worden op elkaar betrokken. Het lyrische ik dat in het gedicht wordt opgevoerd wordt

getekend ‘door een fundamenteel gevoel van versplintering; het ik is wezenlijk vreemd aan

Page 36: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

36

zichzelf en probeert zichzelf moeizaam, via de confrontatie met de ander en het woord, als

individu te (re)construeren (De Geest 1993, 7). Het beeld waarmee het gedicht besluit, de

‘moederlijke onderstroom’, beklemtoont dat scheppingsproces, maar ook de deels verborgen

hoedanigheid van het ik. Schrijven is een kwestie van proberen, proberen om zichzelf

helemaal naar het blad te vertalen, wetende dat een deel van het ik steeds verhuld zal blijven.

Page 37: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

37

4.6 ‘JE BENT IN MIJN BEGIN AL INBEGREPEN ’

1

Je bent in mijn begin al inbegrepen.

In jou ben ik begonnen, in je wisselzieke vormen

Ben ik halvelings gegeven, jouw onvatbaar wezen

Staat mij op het lijf geschreven voor het leven.

Je laat me niet. Je laat me nooit met rust.

In jou vind ik mijn vrijheid en mijn dwang.

Je bent de rusteloze plaats waar ik nog niet besta.

Je bent het uur dat al mijn spleten vullen moet

Met denkend zingen, het meest onpraktische zijn.

Je bent het teken in mijn darmen opgevlochten

En je bent wat ik moet worden, ooit volmaakt gelijkend.

Je bent de reis die mij de reis verbiedt, de honger

Die mij eet en mij wellicht verzadigen zal. Je bent.

Je bent en je bent niet. Je brengt mij aan het licht

Als jij dat wil. En aan jouw willekeur, aan je structuren

En stricturen ben ik overgeleverd en toegeschreven.

Maar je bezoeken, je benoemen, je bezitten kan ik niet.

Wat ik vandaag beteken heb ik altijd jou te danken.

Je houdt me staande boven alle nachten in die cycli

Van onnozel schepsel, van nutteloos wordende wereld.

Je zegt, slechts ik heb alles en ook niets gemeen met jou.

Ik draag je in mijn hoofd en ken je niet.

Jij draagt me in je schoot en wacht op mijn verschijning.

Ik ben wellicht een doodgeboren kind.

(Nolens 2012, 196)

Page 38: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

38

Bovenstaand gedicht verscheen oorspronkelijk in het boek Hommage (1981) in de cyclus

‘Hommage aan het woord’. Hommage is een dichtbundel die twee jaar na Alle tijd van de

wereld is uitgegeven. Zoals verdedigd in de inleiding vindt in die laatste bundel een poëticale

consolidering plaats. Vanaf dit punt is het dus interessant om zaken te gaan vergelijken en

onze voelsprieten uit te zetten op zoek naar poëticale gelijkenissen, maar ook verschillen.

Het is verleidelijk om elk gedicht nu in het licht van alle vorige gedichten te

analyseren, maar in de lezing van nieuwe gedichten mogen we oude interpretaties in principe

niet meenemen om beïnvloeding van gedachtegoed te vermijden. We dienen dus secuur om te

springen met de volgende gedichten om een correct beeld te krijgen van de poëticale patronen

in de poëzie van Leonard Nolens.

‘Je bent in mijn begin al inbegrepen’ gaat over de relatie tussen het dichterlijke ik en

het woord, de bouwsteen van het gedicht. De relatie blijkt van die aard te zijn dat het woord in

het ik vervat zit en vice versa, maar wel ‘halvelings’. De taal weerspiegelt enkel een deel van

de dichter die een ‘onvatbaar wezen’ blijkt te zijn voor het woord. Maar ook de taal zelf is een

onvatbaar wezen voor de dichter, het enjambement in het derde en vierde vers van het gedicht

legt die relatie bloot. Dichten is, zo kunnen we interpreteren, trachten om het volledige leven

te vatten in het gedicht. Tegelijkertijd heerst er het besef dat dit niet kan en dat de dichter

moet terugvallen op een alternatief: het steeds opnieuw bevragen van de eigen identiteit.

Vandaar dat de taal voor de dichter een dwingend karakter krijgt.

Dat het woord onvermijdbaar is voor het ik wordt ook in die regels en verder

duidelijk: ‘jouw onvatbaar wezen / Staat mij op het lijf geschreven voor het leven. / Je laat me

niet. Je laat me nooit met rust. / In jou vind ik mijn vrijheid en mijn dwang’. Het gedicht is

inderdaad een keurslijf dat het ik bepaalde regels oplegt, maar binnen die regels is het ik vrij

om zichzelf te wezen, wat een nogal paradoxale situatie oplevert. Die paradox wordt ook in de

derde strofe beschreven: ‘Je bent en je bent niet. Je brengt mij aan het licht / Als jij dat wil. En

aan jouw willekeur, aan je structuren / En stricturen ben ik overgeleverd en toegeschreven’.

Als we nog de slotregel van de tweede strofe bekijken, stoten we op een erg expliciet

poëticale referentie: het woord is ‘wat ik moet worden, ooit volmaakt gelijkend’. Het ik drukt

hier een verlangen uit, een verlangen om zichzelf in het gedicht proberen te vatten. Dat

verlangen houdt ook een streven in naar het samenvallen van het ik met het woord, het

gedicht, maar dat streven is vanaf het begin gedoemd om te mislukken: ‘Maar je bezoeken, je

Page 39: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

39

benoemen, je bezitten kan ik niet’. Het is in dat spanningsveld dat het gedicht tot stand komt.

Dat denkbeeld vonden we ook terug in het vorige gedicht en in ‘Initiatie’.

Met de idee dat het woord betekenis verleent aan het ik opent de vierde strofe. Het

dichterlijke universum is een universum waar het ik een waarde kent die hij aan het gedicht

ontleent. De buitenwereld is daarentegen een wereld waarin de mens nietig is en slechts

weinig betekent. Om die reden meent het woord ‘alles en ook niets gemeen te hebben’ met het

subject.

De laatste strofe vermeldt nogmaals die onmogelijkheid van het ik om zichzelf ten

volle in het gedicht weer te kunnen geven: ‘Jij draagt me in je schoot en wacht op mijn

verschijning. / Ik ben wellicht een doodgeboren kind’. Een gedicht schrijven is die

onmogelijkheid ondergaan om uiteindelijk slechts een deel van de dichter prijs te kunnen

geven.

Page 40: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

40

4.7 ‘H ET SCHRIJVEN PAKT MIJN HANDEN VAST ’

6

Het schrijven pakt mijn handen vast.

Ieder uur het kijkend wit en de horende leegte.

Ik voel wat mij is aangeleerd.

Ik schrijf en doe mijn vierentwintig uren met geduld.

Ik schrijf en verwar elke zin met de zin van het leven.

Ik schrijf om na mijn dood met je te blijven praten,

Om bij jou te blijven als ik weg moet gaan.

(Nolens 2012, 201)

Page 41: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

41

Ook dit gedicht, ‘Het schrijven pakt mijn handen vast’, komt uit de bundel Hommage en

behoort eveneens tot de cyclus ‘Hommage aan het woord’. Over de expliciteit van het gedicht

kan geen twijfel bestaan: het schrijfproces wordt hier duidelijk tot onderwerp gemaakt.

Er zijn in dit gedicht een aantal zaken die poëticaal significant zijn, waaronder het

voor de dichterlijke instantie dwingende aspect van het schrijven dat hier wederom opduikt.

Schrijven is bindend, men lijkt er niet aan te kunnen ontsnappen.

Een tweede opvallend element is, ook hier, het worstelen van het ik om zich in

woorden neer te pennen (vgl. ‘het kijkend wit en de horende leegte’). De werkelijkheid,

waarvan het ik deel uitmaakt, laat zich niet door de taal vatten. Het verwoorden van die

werkelijkheid is dus de problematiek waarmee de dichter te maken heeft.

Ten derde kunnen we lezen dat schrijven en leven, wat we onder ‘de vierentwintig

uren doen’ kunnen verstaan, nevengeschikt worden. De scheidingslijn tussen beide wordt

daarom erg vaag, getuige dat ‘elke zin met de zin van het leven’ wordt vermengd. Het is

duidelijk dat de dichter zich met het gedicht wil vereenzelvigen en het onderscheid dat er is

wil doen vervagen. Dit strookt met wat er al in vorige gedichten, zoals ‘Je bent in mijn begin

al inbegrepen’, ‘Onderstroom’ en ‘Hij zit al jaren met zijn neus te dicht op het gedicht’, werd

aangetoond.

Ten vierde kunnen we een pragmatische motivatie achter het schrijven onderkennen:

‘om na mijn dood met je te blijven’. Het ik wil dus, in zijn gedaante als gedicht, gelezen

worden; het betracht na zijn stoffelijk bestaan te willen voorbestaan bij de lezer. Die

literatuuropvatting vonden we ook al terug in de derde strofe van het gedicht ‘Hij zit al jaren

met zijn neus te dicht op het gedicht’.

Page 42: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

42

4.8 ‘NARCISSUS’

Narcissus

Het is zo moeilijk om te houden

Van de dingen die je maakt-

Je kijkt vertederd naar een hand

Vol kaf en koren

En je bakt je brood verkeerd;

Je last met sleutelende ogen,

Met een hart vol werkzame ontroering

Twee linkerkanten aan mekaar.

Ja, het is moeilijk, maar moeilijk

En mooi om jezelf aan te raken, vandaag

En ook definitief, het is moeilijk

En mooi om je terug te vinden morgen

In de dingen die je maakt;

Daar heeft men wel een dood voor over soms.

(Nolens 2012, 243)

Page 43: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

43

‘Narcissus’ is een gedicht uit de bundel Vertigo (1983) dat het vrij eenduidig over het

schrijven van gedichten heeft. Refererend aan de klassieke figuur haalt het gedicht het

probleem van de eigenliefde in de eerste verzen al aan: ‘Het is zo moeilijk om te houden /

Van de dingen die je maakt’. Het lyrische ik reflecteert hier over zijn maaksels, zijn gedichten

en dus onrechtstreeks ook over zichzelf. Dat wordt hieronder duidelijk.

Het kaf en het koren vormen de ingrediënten voor het brood, maar het bakken van dat

brood kan enkel goed verlopen als de juiste zaken aan bod komen. Het ik durft zich dus uit te

spreken over de inhoud van het gedicht als dat niet juist in elkaar zit. De handarbeid die bij

het bakken hoort kunnen we liëren aan het maken van het gedicht. Het gedicht als een

bewuste constructie. Schrijven is construeren.

Ook die tweede metafoor, die van de lasser, draagt bij tot de beeldvorming van de

dichter als maker van gedichten. De ‘sleutelende ogen’ die hij daarbij inzet, zijn blijkbaar

nodig voor zelfonderzoek, maar niet op een louter rationele basis want ook het hart doet ertoe.

Die laatste gedachte echoot ook in de tweede strofe: ‘het is moeilijk, maar moeilijk /

En mooi om jezelf aan te raken’. Er wordt in die regels gedoeld op de verkenning en

ontleding van het eigen ik in het gedicht. Het ik kijkt zichzelf aan in een spiegel van water,

om de mythologische referentie te behouden. Wanneer die verkenning zich concretiseert in de

vorm van een gedicht is die ook ‘definitief’ en is men in staat om daarop terug te blikken. Die

absoluutheid die het gedicht kan bezitten moet blijkbaar ook kunnen worden afgebroken om

verdere exploratie mogelijk te maken: ‘Daar heeft men wel een dood voor over soms’. Elk

gedicht, zo kan men concluderen, is dus een geconstrueerd en onvolledig deel van de dichter.

Page 44: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

44

4.9 ‘H ET BLIJVEND VERTREK ’

Het blijvend vertrek

Je bent altijd de man die vragen stelt en luistert.

Je hebt niets anders te vertellen dan je aandacht.

Je hoort de stilte uit. Je rooft de leegte leeg,

Haar monotonie, haar metronoom, haar moedermaat

Die jij sinds twintig jaar probeert te imiteren.

Was dat vrijheid, toen, je hier gevangen te zetten?

Alsof een mens iets in zijn dromen kan beslissen!

Alsof die er waren, andere kamers, middelen, wegen

In wijn, cynisme, reizen. Nee, hier was de moedige vlucht,

Het laffe huis vol zelfverzekerde eenzaamheid.

En hier, met het strenge pathos van je kinderjaren,

Werd je langzaam een geleerde zonder vakgebied,

Een trouwe minnaar zonder geliefde, een priester

Zonder God, misschien een zaad dat de woestijn afreist

En de tijd, de jouwe, deze, een jachtige les in geduld.

En hier, waar je de Tao leest met je verkeerde ogen

Uit het Westen, en de Thora die jou niet kan baren,

En waar je zoekt naar muziek die zoals Bach

De hartklop van je hersenfuncties kan verklaren, hier

Kun je niet weg, moet je het wit ondervragen, het blad

Verhoren, elke dag beginnen met het einde van je droom.

Hier is je huis en het gaan. Hier is je blijvend vertrek.

(Nolens 2012, 315)

Page 45: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

45

Uit de bundel De gedroomde figuur (1985) hebben we slechts een gedicht gekozen dat we

hier zullen bespreken: ‘Het blijvend vertrek’. Het gedicht kan ons zeker iets meer vertellen

over de auteurspoëtica van de dichter Leonard Nolens, zoals zal blijken uit onze analyse.

Het stellen van vragen en het schenken van aandacht waarvan sprake in de eerste

strofe kunnen we betrekken op, opnieuw, de zelfverkenning van de dichter in het gedicht. De

‘je’ die wordt aangesproken is de dichter die zichzelf naar het blad wil vertalen door de stilte

uit te horen, de leegte leeg te roven. De muzikaliteit en de daarmee gepaarde gaande

regelmaat die de leegte eigen is, probeert de dichter te imiteren. Dichten is in dat opzicht een

muzikale opgave waarbij de schrijver zich gedisciplineerd en telkens weer onderwerpt aan

zijn eigen blik. Daarom beschrijft hij zichzelf als ‘een geleerde zonder vakgebied’, ‘een

priester / zonder God’.

Nolens noemt dit een ‘moedige vlucht’ in het gedicht. Andere vormen van escapisme

(‘wijn, cynisme, reizen’) behoren daar niet toe. ‘Het laffe huis vol zelfverzekerde

eenzaamheid’ kunnen we lezen als een buitentekstuele referentie. De dichter kan niet weg uit

zijn vertrek, want hij moet ‘het wit ondervragen, het blad / verhoren, elke dag beginnen met

het einde van je droom’. Ook hier duikt weer dat dwangmatige karakter van het schrijven op:

‘hier / kun je niet weg’. Het is een noodzaak waaraan niet kan worden ontkomen. Schrijven is

als zuurstof inademen voor de dichter, hij heeft het nog om te (over)leven.

Vanuit de dagdagelijkse werkelijkheid (‘je huis’) wordt er een weg gezocht (‘het

gaan’) naar de literaire wereld. Vandaar ook: ‘je blijvend vertrek’. Het substantief heeft hier

uiteraard twee betekenissen: het slaat enerzijds op het weggaan zelf en anderzijds op de

ruimte waaruit wordt weggegaan. Dat het woord die twee betekenissen draagt, maakt dat

realiteit en gedicht samen een onontwarbaar kluwen vormen. De dichter tracht zijn en

schrijven samen te brengen en dat is een streven dat nooit ophoudt.

Page 46: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

46

4.10 ‘DRIEHOEKSVERHOUDING ’

Driehoeksverhouding

Woord, hoe kom ik naar je toe, ik die je altijd ben?

Hoe kun je van me weg, jij die mijn afscheid bent,

Het mager troostende, het grondigste vaarwel

Dat ik van dag tot dag moet zeggen aan mijn dag?

Je bent het licht waarin ik omga met mijn tijd,

De schoot, de mond waaraan ik mij te eten geef

Zolang je honger woedt, zolang ik donker brood ben

Voor je leven dat me voor het leven voedt.

Je bent de laatste brug tussen mijn twee afwezigheden,

De draaierige deur waardoor ik naar de mensen ga

En deze eeuw verlaat, dit lege huis vol schreeuw.

Pas dan zijn zij en jij en ik voorgoed bijeen.

(Nolens 2012, 400)

Page 47: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

47

‘Driehoeksverhouding’ is een gedicht dat aanvankelijk in Geboortebewijs (1988) is

verschenen en gaat dieper in op de relatie tussen het ik, de taal en de ander. Die drie

horizonten zijn in vorige besprekingen al vaak aan bod gekomen en dus is een analyse van dit

gedicht interessant voor ons onderzoek.

De vraag waarmee het gedicht opent problematiseert de relatie tussen het ik en het

woord. Hoe kan het ik toenadering zoeken als het ik zichzelf gelijkstelt met het woord? Hoe

kan het woord zich ook verwijderen van het ik terwijl datzelfde woord net ‘het grondigste

vaarwel’ aan de dag van het ik impliceert? In die paradoxale situatie, die van existentiële aard

is, lijkt het ik verwikkeld te zitten.

Het woord vormt een openbaar forum (‘het licht’) waarin het ik kan communiceren

met zijn tijd en zijn wereld. Het woord wordt daarnaast ook neergezet als een ‘schoot’, iets

dat leven schenkt aan het lyrische ik; een ‘mond’ ook, die het ik voedt met leven.

De opsomming van metaforen die gekoppeld worden aan het woord is daarmee nog

niet aan een einde toe. Het woord is nog ‘de laatste brug tussen mijn twee afwezigheden’.

Welke twee afwezigheden? Hier wordt wellicht gedoeld op enerzijds het geschreven ik en

anderzijds het schrijvende ik. Het woord vormt zo de verbinding tussen werk en

werkelijkheid. De taal heeft om die reden ook iets fysieks. Het ik vindt alleen zichzelf terug in

de taal en is zelf de vlezige letter. De aansprekingen aan het adres van het woord in het hele

gedicht doen die opvatting ook recht aan.

Het woord is bovendien nog een ‘draaierige deur’ die naar de mensen, de lezers leidt,

maar wel pas wanneer het ik het tijdelijke voor het eeuwige verwisselt en afscheid neemt van

die mensenwereld, dat ‘lege huis vol schreeuw’. Het is in de dood dat een ideale vereniging

van het ik, de taal en de ander een mogelijkheid wordt. Pas dan kunnen gedicht en leven

elkaar volkomen overlappen.

We zien in ‘Driehoeksverhouding’ twee opvattingen uit vorige besprekingen

terugkeren. De eerste opvatting is dat schrijven impliceert dat men in verbinding met elkaar

staat en de tweede opvatting is dat schrijven het proberen vastzetten van het leven in woorden,

in poëzie inhoudt.

Page 48: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

48

4.11 ‘L ECTORI SALUTEM !’

Lectori salutem!

Ik heb je meegenomen naar dit doorgangshuis.

De zolder gonst van stemmen als een bijenkorf.

Haat en liefde doen er honingraten zwellen

Van het vers dat elders wil worden gegeten.

Zo geef ik, gif en tegengif, veranderd weer

Wat ik van jou gestolen heb, een klein heelal

Met mijn gevang van jouw verborgenheid betaald.

Enkel jij krijgt hier de vrijheid zwart op wit.

Dus lees me. Lees me helemaal of lees me niet.

Ik wou dit toch, ik zou dit toch niet zo alleen.

Ik wou toch spreken, hier, in naam van iedereen.

Ben ik een fles in zee, een les in duisternis?

Ik was nog jong, ik droomde dat ik hier verscheen

Als een die ginder in de heuvels loopt te zingen.

Ik droomde dat ik schreef zoals een dode spreekt

Met heel de pinkstertong van mijn afwezigheid.

(Nolens 2012, 422)

Page 49: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

49

Het gedicht ‘Lectori salutem!’ uit Liefdes verklaringen (1990) is een uitdrukkelijke groet aan

de lezer. Voor de eerste keer kunnen we hier zien dat het ik de lezer rechtstreeks aanspreekt.

We lezen in dit gedicht een aantal duidelijke verwijzingen naar de opvattingen van de dichter

over poëzie en geven daarvan een analyse.

Het gedicht wordt in de eerste regel als een ‘doorgangshuis’ geschetst waarin de lezer

door het lyrische ik wordt rondgeleid. Op de zolder van dat doorgangshuis gonzen er

duizenden stemmen, de stemmen van de massa die aanwezig zijn in de stem van het ik. De

poëzie van Nolens wordt gekenmerkt door een meerstemmigheid. De honing uit de

honingraten representeert overigens de haat en de liefde die de dichter in zijn gedichten

beschrijft en die door anderen wordt verorberd, een metafoor voor het lezen.

De lezer krijgt gewijzigd terug wat van hem werd ontnomen: ‘een klein heelal / Met

mijn gevang van jouw verborgenheid betaald’. Dat ‘klein heelal’ kunnen we lezen als de

wereld die in het gedicht wordt gerepresenteerd. Hoe komt dat ‘klein heelal’ tot stand? Het

spel met de bezittelijke voornaamwoorden draagt hier bij tot de complexiteit van de relatie die

de dichter aangaat met zijn lezer. Hoe dan ook lijkt het alleen de lezer te zijn die bij het lezen

van het gedicht ‘de vrijheid zwart op wit’ krijgt en zelf betekenis geeft aan het gedicht dat hij

leest.

Het ik blijkt verder de ambitie te hebben om te spreken ‘in naam van iedereen’ en wil

een ‘fles in zee’ zijn, iemand bereiken met zijn poëzie. Poëzie mag kennelijk niet op zich

staan, het ik wil niet alleen zijn, maar wil gelezen worden en wel helemaal. ‘Waarom?’ kan

men zich afvragen? Daarop kan men zich eigenlijk maar één antwoord indenken: om de lezer

niet alleen meer houvast te bieden die hem het ik doet verstaan, maar ook om de lezer zelf een

onderzoek met haat en liefde te laten uitvoeren. De ontleding tot op het bot die het ik

herhaaldelijk wil verwezenlijken nodigt de lezer uit om hetzelfde te doen. Daartoe is het

subject ook ‘gif en tegengif’, stelt het lastige vragen, maar biedt het af en toe ook antwoorden,

is het ‘een les in duisternis’. Zoals reeds beargumenteerd betekent schrijven voor de dichter

communiceren. Hier wordt echter duidelijk welke boodschap die communicatie bezit, zij het

impliciet: poëzie moet de lezer aanzetten tot zelfanalyse.

Page 50: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

50

4.12 ‘K IER ’

Kier

Laat dit niet alles zijn, dit leven stil en donker

Als het maandelijkse bloeden van de vrouwen.

Laat mij van iemand zijn, maar ook niet zo volstrekt

Dat ik verdwijn, in haar, in hem, of weg moet gaan

Omdat geen mens mijn menselijk gewicht kan tillen.

Uit schrik voor mijn gezicht schrijf ik dit op.

Altijd ben ik onderweg. Ik vind geen rust

Bij mij, ben bang als jij mijn trage stap hoort branden

Op de koude tegels in de gang naar jou.

De deur gaat open. En zoenend en stom onderzoeken je lippen

De sombere man die jou zwijgend staat aan te blaffen

Met liefdesgedichten. Geef hem je bed. Laat alle deuren

Op een kier.

(Nolens 2012, 449)

Page 51: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

51

‘Kier’ is, net als ‘Lectori salutem!’, een gedicht uit Liefdes verklaringen en kan op het eerste

gezicht misschien een impliciet poëticaal gedicht lijken, maar bezit bij een nadere lezing in

feite enkele expliciet poëticale verwijzingen. Daarnaast is het nog vermeldenswaardig dat de

slotregels de titel vormen van Nolens’ verzamelde gedichten gepubliceerd in 2004 (‘Laat alle

deuren op een kier’).

We merken in dit gedicht dat er opnieuw een parallel aanwezig is tussen het gedicht en

het leven: ‘Laat dit niet alles zijn, dit leven stil en donker’. Het ik wenst dat leven en poëzie

niet louter op zichzelf zouden staan en drukt het volgende verlangen uit: ‘Laat mij van iemand

zijn’. Die iemand lijkt hier opnieuw de ander, de lezer te zijn. Het lyrische subject wil echter

niet compleet opgaan in de lezer en wil zichzelf dus nog behouden: niet zo volstrekt van

iemand zijn ‘[d]at ik verdwijn, in haar, in hem, of weg moet gaan / Omdat geen mens mijn

menselijk gewicht kan tillen’. Het schrijven als een manier van leven staat, zoals in vele

vorige gedichten, ook in dit gedicht centraal.

Het ik is ‘onderweg’, steeds op zoek naar zichzelf, maar vindt in die zoektocht geen

vrede en stoot enkel op vragen die nog meer vragen oproepen: ‘ben bang als jij mijn stap

hoort branden / Op de koude tegels in de gang naar jou’. Weten dat aan het andere eind van de

gang de ander op het ik wacht, brengt enig soelaas. Waarom zou een dichter immers schrijven

als hij nooit, via zijn gedichten, in aanraking zou komen met zijn lezers? Daarom wordt de

nadruk gelegd op het communicatieve karakter dat poëzie volgens de dichter moet hebben.

En dan: ‘De deur gaat open’. Daar duikt alweer dat kenmerkende beeld van de dichter

op. Een liefdestafereel volgt nadat de deur is geopend. De persoon die geadresseerd wordt in

het gedicht mag dan wel in de eerste instantie de geliefde zijn, maar kan algemener ook als de

ander geïnterpreteerd worden die via een opening kan bereikt worden.

Het ik draagt in de laatste regels op om alle deuren op een kier te laten. Dit

uitnodigend element is zowel voor het ik als voor de ander bedoeld. Enerzijds biedt het

gedicht de mogelijkheid aan de dichter om zich uit te drukken en anderzijds is de kier ook een

invitatie voor de lezer. Een invitatie die om de concrete lezing van het gedicht door de ander

vraagt.

Page 52: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

52

4.13 ‘DE DICHTER TEGEN ZICHZELF ’

De dichter tegen zichzelf

Toe maar, probeer het maar, kleed mij maar uit

Tot op het bot, ik blijf de laatste snit

Van je pak, de uitgeslapen rechthoek

Van je bed, je handigste vorm van hoop.

En jij, jij bent toch maar een glimp

Van mij, ach jij, mijn kettingrokende schaduw

Tussen twee treinen, mijn kreunende schim

Met koffers, jij, mijn hinkend spook

Dat weg zal spoelen in de trage draaideur

Van een afgedankt station.

Toe maar, probeer het maar, vergeet me maar,

Mijn vriend, mijn volmondig afwezige slaaf.

Ik ben je zweep, jij bloedt mijn uren uit.

Ik ben je werk en jij bent mijn bediende.

(Nolens 2012, 477)

Page 53: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

53

‘De dichter tegen zichzelf’ is een gedicht dat oorspronkelijk is verschenen in de bundel

Tweedracht (1992) en is ook het enige dat we uit die bundel geselecteerd hebben. Zoals de

titel meedeelt, heeft de dichter het tegen zichzelf in het gedicht en laat hij daardoor de lezer

meekijken in zijn denkwijze. Dit biedt voor ons de gelegenheid om meer te weten te komen

over de versinterne poëtica van de dichter.

Het uitkleden waarvan sprake in de eerste strofe kunnen we als lezer natuurlijk

figuurlijk opvatten: het is de zelfanalyse, het zichzelf bloot zetten. Dat het een kwestie van

proberen blijft, wordt in de volgende regels duidelijk: ‘ik blijf de laatste snit / Van je pak, de

uitgeslapen rechthoek / Van je bed, je handigste vorm van hoop’. Die zaken hebben met

elkaar gemeen dat ze een welbepaalde vorm bezitten: het is de dichter die zichzelf in het

gedicht zet.

Maar in welke mate dan wel? De tweede strofe gaat daar dieper op in: ‘jij bent toch

maar een glimp / Van mij’. Het lyrische ik neemt de gedaante aan van de schaduw van de

dichter die steeds veranderend is; zijn ‘kreunende schim’. De dichter wil zich helemaal te

kennen geven in het gedicht, maar beseft tegelijkertijd dat dit een onhaalbare opdracht is.

De tweede en derde strofe uit het gedicht geven een beeld weer van het ik als een

reizende schaduw, een ‘hinkend spook / Dat weg zal spoelen in de trage draaideur / Van een

afgedankt station’. Het ik leeft alleen in de gedichten. De treinen zetten hem op een bepaalde

plaats af. Elk station heeft een exit, elk gedicht een einde. De interpretatie die men daaraan

kan geven is dat het lyrische ik slechts leeft zolang het gedicht wordt geschreven en wellicht

ook zolang het wordt gelezen.

In de vierde strofe valt een anafoor op te merken die de lezer doet terugkoppelen naar

de eerste strofe: ‘Toe maar, probeer het maar’. Dat figuurlijke uitkleden wordt opnieuw

verdicht, maar moet blijkbaar ook vergeten kunnen worden. De dwangmatige en pijnigende

kant van het schrijven wordt nog in die laatste regels aangehaald: kennelijk is het geen

sinecure voor de dichter om zichzelf in woorden te plaatsen: ‘Ik ben je zweep, jij bloedt mijn

uren uit. / Ik ben je werk en jij bent mijn bediende’.

Het is zoals Musschoot al had verwoord: het is duidelijk dat ‘het zijn in de wereld door

het lyrische ik wordt ervaren als een niet aflatende, dwangmatig herhaalde poging tot

bevestiging van de eigen identiteit. Dit zoeken naar zelfbevestiging, naar herkenning van het

ik, gebeurt via de ander (de vrouw, de vriend), maar via het eigen, zichzelf ondervragende of

toesprekende ik’ (Musschoot 1987, 54).

Page 54: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

54

4.14 ‘D ICHTERSCHAP ’

Dichterschap

Mijn ongemakkelijk leven ligt bleek in de zon

En nadert de vijftig. Dat heeft het van jongs af gedaan.

De vijftig nadert ook mij, misschien, en je kon

Als je wou mijn lyriek horen janken, stokoud – afgedaan?

Ik lig voor mijn huis dat het mijne niet is en droom weg.

Ik droom mij een weg naar de plek waar ik viel uit mijn ma

In een mand van tien wiegende handen. Ik lig er en leg

In puur Brees mijn bezwarende vlees uit, en tier dat ik terugga.

Mijn afgezaagde geboorte komt bloot in de zon

En benadert de vijftig, mijn zonen zijn echter dan ik.

Ze lezen me ginder, ze horen hun vader weer schrijven

En roepen de vrouw die hem liefheeft. Ze geeft er geen kik.

(Nolens 2012, 529)

Page 55: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

55

‘Dichterschap’ is een gedicht dat is gepubliceerd in het boek Honing en as uit 1994. Het lijdt

geen twijfel dat dit gedicht voldoet aan het criterium van expliciteit, getuige de titel van het

gedicht. We analyseren het gedicht strofe per strofe.

Opvallend is onmiddellijk het verband dat wordt gesuggereerd tussen ‘het

dichterschap’ in de titel en ‘het leven’ in die eerste regel, zoals ook Gerist opmerkt (Gerits

2007, 64). Tussen de twee bestaat een relatie van identiteit. Het leven uit die eerste regel

wordt overigens gekwalificeerd door de volgende predicaten: ‘ongemakkelijk’ en ‘bleek’. Het

is een lastig leven. Het nadert bovendien nog eens de vijftig, het veroudert. De gedachte dat

verouderen ook achteruitgaan impliceert, waarmee het vanitasmotief wordt geïntroduceerd, is

in die eerste strofe zeker aanwezig. Nogmaals luidt de poëticale opvatting dat schrijven

blijven betekent en dat de dichter het leven moet transponeren naar zijn gedichten.

Hoewel Gerits ook werkexterne gegevens aanboort om het gedicht in kwestie te

analyseren, wordt ook zonder die informatie het volgende duidelijke: ‘[h]oe ‘ongemakkelijk’

die positie voor hem ook is, het belet de dichter Nolens niet het woord ‘leven’ onophoudelijk

in zijn gedichten […] te gebruiken’ (ibidem).

De tweede strofe van ‘Dichterschap’ schetst de reconstructie van de geboorte van de

dichter in de droom volgens Gerits (ibidem). Er vallen ook enkele mimetische elementen te

ontwaren die verwijzen naar de werkelijkheid: motieven als de geboorteplaats (Bree) en de

moederfiguur. De relatie met die laatste wordt geproblematiseerd in de regels: ‘Ik lig er en leg

/ In puur Brees mijn bezwarende vlees uit, en tier dat ik terugga’.

Als we in de derde strofe ‘afgezaagd’ letterlijk interpreteren en het gedicht als de

‘droom’ dan kunnen we stellen dat een stuk van de dichter zichtbaar wordt in zijn gedichten:

hij wordt opnieuw geboren in het gedicht. Daarom schrijft Nolens ook dat zijn zonen echter

zijn dat hijzelf. Elk gedicht is een deel van de dichter, maar nooit de dichter in zijn complexe

totaliteit.

Het is steeds opnieuw die verhouding tussen leven en schrijven die in Nolens’

gedichten als een knelpunt wordt beschreven. De verwikkeling lijkt zo sterk te zijn dat het

onderscheid vaak moeilijk te maken valt. Precies dat behoort tot de literatuuropvattingen van

de dichter: poëzie is een bepaalde levenshouding.

Page 56: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

56

4.15 ‘D ICHTKUNST ’

Dichtkunst

Slapende vogels dromen.

En slapende vogels leren al dromende zingen.

Lijsters, kanaries en merels, ze soezen

Zonder seksuele frustraties,

Zonder superego soezen ze weg vannacht

Als ze denken, met kop en staart denken

Aan liedjes, met hart en ziel dromen

Van liedjes liedjes liedjes

Die ze morgen morgen morgen zullen zingen;

De hersens van slapende zebravinken, ze slaan

De notenbalken van collega’s op

In de nucleus robustus archustriatalis.

De nucleus robustus archustriatalis draait vannacht

De deuntjes af die ze hoorden van neven en nichten

Overdag, ze dromen om de kwinten op te frissen

Die ze gisteren hebben geleerd.

Ook de straatmus beluistert zijn broers

Opdat zijn lied niet roest.

(Nolens 2012, 632)

Page 57: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

57

‘Dichtkunst’ is een gedicht dat we dan wel uit het verzameld werk van Nolens hebben

geplukt, men kan het ook terugvinden in de bundel Voorbijganger (1999). Het gedicht krijgt

door de titel die het draagt een plaats in ons close reading-onderzoek. De expliciete

vogelmetaforen die men in de verzen kan aantreffen, kunnen we namelijk betrekken op de

literatuuropvattingen van de auteur.

Als we het zingen uit de tweede versregel associëren met het dichtproces moeten we

de vogels in het gedicht beschouwen als dichters. Het dichten is daarbij een handelen van

ultieme concentratie: ‘Zonder seksuele frustraties, / Zonder superego soezen ze weg vannacht

/ Als ze denken, met kop en staart denken / Aan liedjes’, maar ook een handelen verbonden

aan de roes: ‘met hart en ziel dromen / Van liedjes liedjes liedjes’. Die herhaling benadrukt

niet alleen de muzikaliteit die een gedicht moet hebben, maar ook de herhaling van het lied

zelf wordt hiermee vooropgesteld. De liedjes ‘[d]ie ze morgen morgen morgen zullen zingen’:

de herhaling in de toekomstige tijd, het onophoudelijke zingen van dat lied lijkt een natuurlijk

gegeven te zijn. Die elementen corresponderen met de opvattingen die we in vorige analyses

al zijn tegengekomen: dichten is het steeds weer proberen grijpen van het leven in woorden.

De tweede strofe geeft aan dat het lied van andere vogels, dichters of mensen in het

algemeen kan worden opgeslagen, en wel in de ‘nucleus robustus archustriatalis’, een celkern

die het vastleggen van dat lied mogelijk maakt. De Latijnse term is echter wel lichtjes

gewijzigd door de auteur: de correcte benaming zou namelijk ‘nucleus robustus archistriatalis’

moeten zijn, maar er wordt hier met ‘archus’ fonetisch verwezen naar ‘Argus’, de

mythologische reus met honderd ogen. Daarvan is ook de uitdrukking ‘iets met argusogen

bekijken’ afgeleid, wat ‘iets wantrouwend bekijken’ of ‘iets nauwlettend in de gaten houden’

betekent.2 De slapende zebravinken nemen dus niet zomaar een lied over dat ‘ze hoorden van

neven en nichten’, ze doen dat met de nodige bedachtzaamheid.

Ten slotte luistert ook de straatmus, die we allicht kunnen identificeren met de dichter

zelf, naar zijn medemens ‘[o]pdat zijn lied niet roest’. De muziek die de dichter zelf maakt,

mag dus niet klinken als was ze van vroeger. De taal van het gedicht moet de taal van de

mensen zijn. Vanuit poëticaal oogpunt is dichten dan ook de taal van de ander toe-eigenen om

er vervolgens zelf mee aan de slag te gaan. Die idee is ook sterk aanwezig in het gedicht

‘Onderstroom’.

2 http://onzetaal.nl/taaladvies/advies/iets-met-argusogen-bekijken (2 augustus 2013)

Page 58: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

58

4.16 ‘STEM ’

Stem

Ik droom mijn poëzie met kop en kont

De klok rond, ik vlecht en knoop ze

Met al mijn tien tenen, tien vingers

Tegelijk, ik loop op mijn blote handen

De nacht in van dit blad.

Mijn lippen plukken er zwervende stenen

Van de weg, mijn klimvoeten stampen

De sterrenbeelden dooreen, mijn kopstem

Komt overeind en rent voor mij uit

En is niet in te halen hier.

(Nolens 2012, 706)

Page 59: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

59

‘Stem’ is een gedicht uit de dichtbundel Manieren van leven (2001), die niet verward mag

worden met het verzameld werk gepubliceerd in 2012 dat dezelfde titel draagt. Zoals onze

lezing zal aantonen beantwoordt dit gedicht opnieuw in sterke mate aan het criterium

expliciteit.

De idee dat poëzie ‘stem’ moet zijn werd eerder al in het gedicht ‘Manifest 2’

duidelijk. Hier zien we dat woord opnieuw opduiken. Ook de poëzie bedrijven als een staat

van dromen, wat iets ongrijpbaars en onwezenlijks heeft, werd al in ‘Dichtkunst’, het vorige

gedicht, beschreven. Die staat van dromen in de eerste strofe lijkt voor de dichter de hele dag

te duren (‘de klok rond’) en wel met zijn gehele zijn (‘met kop en kont’). Toch is de relatie

tussen poëzie en zijn geen een-op-een-relatie: ‘ik vlecht en knoop ze [de poëzie] / Met al mijn

tien tenen, tien vingers / Tegelijk’. Het gedicht is een ingewikkeld maaksel van de hand van

de schrijver.

De handen zijn de instrumenten voor dat schrijfproces dat enkel in duisternis kan

beginnen: ‘ik loop op mijn blote handen / De nacht in van dit blad’. In de verzen

daaropvolgend treden er twee verschillende handelswijzen op: ‘het plukken’ en ‘het stampen’.

Wat er wordt geplukt door de lippen van het lyrische subject wordt met een oxymoron

gespecifieerd: ‘zwervende stenen’. Schrijvers wellicht die hier en daar resoneren in het

gedachtegoed van het ik. Verder is de weg in het gedicht steil en moet die beklommen worden

met ‘klimvoeten’ die constellaties van sterren verpulveren. Schrijvers wellicht die door het ik

van hun voetstuk worden gehaald. De alliteraties in ‘stenen’, ‘stampen’ en ‘sterrenbeelden’

suggereren die betekeniseenheid. Dichten is overnemen, maar ook zelf een visie uitdragen.

Dat denkbeeld hebben we ook al aangetroffen in ‘Onderstroom’.

Ten slotte komt nog de ‘kopstem’ van het ik overeind, rent het voor het ik uit en valt

het in het gedicht niet in te halen. De ‘kopstem’ is een term uit de muziek die door Van Dale

wordt gedefinieerd als het ‘hoogste register van een zangstem’ (Van Dale 2005, 1806). Het is

dus een bepaalde manier van zingen die, zoals de term doet vermoeden, een beroep doet op de

hoofdholtes om te weerklinken. Verder worden ook de stembanden ietwat gemanipuleerd

wanneer men met een kopstem zingt. De laatste verzen uit het gedicht vatten dan ook samen

dat de dichter de taal van de ander moet trachten te adapteren (niet imiteren), maar dat het wel

steeds bij een trachten blijft. In het gedicht moet men er kennelijk naar streven de stem

proberen vatbaar te maken, maar dat lijkt wel een strijd die men keer op keer moet voeren. De

dichter moet steeds op zoek gaan naar zijn eigen identiteit en kan dit enkel via de taal. Die taal

bootst hij na en transformeert hij met het gedicht als resultaat.

Page 60: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

60

4.17 ‘I K DANS JE DUIZENDEN KANTEN ’

Ik dans je duizenden kanten

Je bent niet te schatten, ik tol

Om jou in tal van talen,

Til aan je lichte gedaante.

Ik werk als een gek, ik ben sterk

In je vragen te stellen, ik dans

Je kwesties niet kwijt, ik sta recht

Op je duizend manieren, sta steevast

Terecht voor ons beiden, ik dans

Wie je bent, ik verbeeld je spagaat.

Ik dans mijn duizenden kanten

Aan de kant, ik blijf achter

Als niets dan een schaduw van jou,

Een woeste toets van je tong.

Je ritme is heel mijn verhaal.

Ik dans je duizenden kanten.

Je bent niet te schatten, dateert

Van morgen, dicteert me je toekomst

Dankzij mijn wrangste gebed,

Mijn zoetste futurum met streken.

Je stevig karakter bestaat

Uit al mijn kleine verschuivingen,

Danspassen in je woestijn.

Ik weet niet tot wie ik mij richt.

Wij zijn het gesprek van de dag.

(Nolens 2012, 809)

Page 61: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

61

Het gedicht ‘Ik dans je duizenden kanten’ is een impliciet poëticaal gedicht uit de dichtbundel

Derwisj (2003). Dit gedicht is de uitzondering in onze selectie en staat er om de

vooropgestelde periode tussen de poëziebundels van minimaal vijf jaar te overbruggen. Het

vorige gedicht, ‘Stem’, komt immers uit Manieren van leven (2001) en het volgende,

‘Woestijnkunde’, uit de gelijknamige bundel uit 2008.

De titel van het gedicht refereert rechtstreeks aan de titel van de bundel. Een ‘derwisj’

is namelijk een lid van een mystieke islamitische orde, een geestelijke, een asceet

(Groenewegen, 126). Door middel van een rituele en extatische dans probeert een derwisj zich

tijdelijk te onthechten van het aardse bestaan. Dat is ook wat Nolens betracht met zijn poëzie

zoals mag blijken uit het gedicht ‘Ik dans je duizenden kanten’.

Dat die monnikendans niet in volledige afzondering wordt uitgevoerd wordt ook

duidelijk in het gedicht: ‘ik tol / Om jou in tal van talen’. Die regels geven aan hoe het ik zich

tot de ander verhoudt: middels het gedicht, in de taal. Zo komt het ik niet alleen op zichzelf te

staan, maar doet het dat ook binnen een groep. Het spel met de voornaamwoorden duidt erop

dat het ik met zichzelf en de ander een onlosmakelijke knoop vormt.

In het licht van het voorgaande kunnen we dan ook stellen dat niet alleen de

zelfverkenning van het ik in het gedicht wordt bepleit, maar ook de niet aflatende exploratie

van de ander: ‘Ik werk als een gek, ik ben sterk / In je vragen te stellen, ik dans / Je kwesties

niet kwijt’. Dichten is een kwestie van dansen ‘[w]ie je bent’: de verplaatsing van het ik in

zichzelf, maar ook in de ander. Die laatste handeling betekent dat het ik zichzelf moet kunnen

wegcijferen om slechts een ‘schaduw’ van de ander te blijven. De vervormde herhaling aan

het einde van de tweede strofe accentueert die beweging: ‘Ik dans mijn duizenden kanten’

wordt ‘Ik dans je duizenden kanten’.

We vinden dat de laatste strofe iets raadselachtiger is geformuleerd. Het lijkt erop dat

de ander zowel verleden als toekomst in zich bijeenbrengt (‘dateert / Van morgen’) en dit

blijkt enkel mogelijk in het gedicht, ‘mijn wrangste gebed’, dat het ik beschouwt als zijn

‘zoetste futurum’, een hiernamaals. Het ik en de ander treden samen in een dans: ‘Je stevig

karakter bestaat / Uit al mijn kleine verschuivingen, / Danspassen in je woestijn’. Of heeft het

ik het hier over zichzelf? De verwarring is helemaal compleet wanneer het ik toegeeft: ‘Ik

weet niet tot wie ik mij richt’. De mystieke dans representeert hierdoor ook de bijzondere

manier waarop de dichter zich ten opzichte van zijn lezer verhoudt: voornamelijk op zichzelf,

maar tegelijkertijd ook binnen een zelfde gemeenschap die mede deelneemt aan de dans. Een

gedicht is een uitingsvorm die niet alleen voor de dichter bestemd is, maar ook voor de lezer.

Page 62: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

62

4.18 ‘W OESTIJNKUNDE ’

Woestijnkunde

Wat zei je? Woestijnkunde? Kun je dat studeren?

Woestijnkundige, ben ik dat niet van nature?

Nergens klinkt een bedoeïenentent vol stemmen, nergens

Anders dan hier, vandaag, in mijn eigenste krimpende kop.

En trouwens, trek ik niet bij elke stap een nulcirkel

Om me heen? En scan ik in die verte ooit iets anders

Dan de dunbevolkte bloedsomloop van mijn zanderig hart?

En ren ik ginds geen spiegels van mijn schaduw achterna?

En toch is niets linker dan deze woestijn te verlaten.

Nergens brand ik zo hevig, zo lang en zo mooi.

Jarenlang greep droogte de ziel naar de keel

En dorst is de bekwaamste landmeter ter wereld.

Vind ik finaal een uitgang, een deur, de klink

Van mijn Gobi, dan bots ik geheid met mijn kop

Op slaapverwekkende halleluja’s van partijvoorzitters

En zielenknijpers, biechtvaders en televisionairs.

Dus kus ik de kokende kristallen in gescheten rozen

Van kamelen, converseer ik met het knagen

Van de felis margarita, de prekende kalligrafie

Van vallende steren. En prijs ik mijn zanderig centrum.

(Nolens 2012, 1037)

Page 63: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

63

‘Woestijnkunde’ is het titelgedicht in parlando-stijl van de bundel Woestijnkunde (2008) en

verdient een plaats in ons poëticaal onderzoek omdat het dieper en ondubbelzinnig ingaat op

de gesteldheid van het lyrische subject.

De betekenis van ‘woestijnkunde’ volgens Van Dale wordt tezamen met het gedicht in

die bundel opgenomen: ‘bestudering van verschijnselen die met woestijnen samenhangen,

zoals antropologie van woestijnculturen, juridische en politieke aspecten van grondbeheer,

winderosie’ (Van Dale in Nolens 2012, 1036). Het lyrische subject identificeert zich in het

gedicht met een woestijnkundige: ‘Nergens klinkt een bedoeïenentent vol stemmen, nergens /

Anders dan hier, vandaag, in mijn eigenste krimpende kop’. Het zijn de stemmen van

woestijnbewoners die hoorbaar zijn in het gedicht. Het is het taalgebruik van de mensen dat

aanwezig is in het hoofd van het ik.

De drie vragen in de tweede strofe beschrijven de aandacht die het ik aan zichzelf

besteedt. Alsof het ik iets anders zou doen dan dat. Beslist niet. In de derde strofe stelt het ik

dat er niets gevaarlijker is dan het gedicht, dat een woestijn is, te verlaten. Het is in het

gedicht dat het ik zich het best gevoeld: ‘Nergens brand ik zo hevig, zo lang en zo mooi’. We

kunnen hier een opvallende tegenstelling opmerken in vergelijking met het gedicht

‘Dichterschap’, waar het leven in het gedicht nog als ‘ongemakkelijk’ en ‘bleek’ werd

beschreven. Hoewel een woestijn niet de meest idyllische plek mag zijn, lijkt het verblijf er

voor het ik toch wenselijk. De noodzaak om het leven te verdichten heeft het ik in een positie

van aanvaarding gebracht, wat niet betekent dat daarmee de problematische verhouding

tussen poëzie en werkelijkheid wegvalt.

Leidt de tocht die het ik in zijn woestijn onderneemt naar een definitieve exit dan lijkt

het erop dat het ik gegarandeerd stoot op mensen die saaie prietpraat verkopen. Om die reden

gaat het ik de confrontatie aan met minder aangename of uitdagendere zaken: ‘Dus kus ik de

kokende kristallen in gescheten rozen / Van kamelen, converseer ik met het knagen / Van de

felis margarita, de prekende kalligrafie / Van vallende sterren’. De kameel, de woestijnkat en

het hemellicht maken deel uit van die woestijn waarin het ik zich bevindt. Hier wordt een

beeld geschetst van het ik dat in het gedicht op zoek gaat naar zichzelf. Dat is althans de

interpretatie die we kunnen afleiden uit de vierde en vijfde strofe. Poëticaal gesproken staat

dichten hier gelijk aan zelfanalyse, een opvatting die we al meermaals in de vorige gedichten

van Nolens hebben aangetroffen.

Page 64: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

64

4.19 ‘I NERTIE ’

Inertie

Het moet gezegd.

Hier, met al mijn plichtsgevoel, mijn achterste

Vastgeroest in een versleten keukenstoel,

Hier laat ik mijn gezichtsverlies geruisloos

Als een zwarte keisteen door je handen rollen

Ginder. Ik krijg ons niet uit mijn bek.

Gooi mij niet weg.

Bewaar me. Stuur me mijn adres. Gooi me terug.

En kom ik niet als vroeger uit de tweelingster

Van je handen gevallen, dan ben ik zestig jaar

Een gitten dondersteen geruisloos ingeslagen hier

In een versleten keukenstoel.

Ik moet gezegd.

(Nolens 2012, 1062)

Page 65: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

65

‘Inertie’ is het laatste te bespreken gedicht uit onze selectie en is ook afkomstig uit de

dichtbundel Woestijnkunde. Een laatste keer valt op te merken dat het gedicht zich vrij

expliciet poëticaal voordoet, zoals onze interpretatie zal uitwijzen.

De titel van het gedicht is een begrip dat uit de natuurkunde komt en dat volgens Van

Dale slaat op ‘de eigenschap van lichamen om te volharden in de toestand van rust of

beweging waarin zij zich bevinden’ (Van Dale 2005, 1501). Synoniem: traagheid. Als men er

de alleenstaande verzen van het gedicht op naleest, wordt het duidelijk op wat die titel precies

van toepassing is: het zeggen van het eigen ik. Het ik dat zichzelf in het gedicht probeert te

vatten worstelt met het dwangmatige van de poëtische taal: ‘Hier, met al mijn plichtsgevoel,

mijn achterste / Vastgeroest in een versleten keukenstoel’.

Het ‘gezichtsverlies’ dat het ik gewaarwordt, wordt kennelijk teweeggebracht door de

ander die zich de essentie van het ik toe-eigent wanneer die het als ‘een zwarte keisteen’ leest,

onderzoekt. ‘Ginder’, de wereld buiten het gedicht, is dan ook de verste plek van ‘hier’, de

wereld van het gedicht. Toch worden beide werelden op elkaar betrokken wanneer Nolens

schrijft: ‘Ik krijg ons niet uit mijn bek’.

Met het tweede alleenstaande vers richt het ik zich rechtstreeks tot de lezer met de

boodschap om het ik niet achteloos achter te laten. Nog tot de lezer: ‘Bewaar me. Stuur me

mijn adres. Gooi me terug’. De ander moet opnieuw essentie geven aan het ik door hem te

lezen. Als de ander dat niet doet, lijkt het ik in zijn opdracht – weerklank vinden bij de ander -

te hebben gefaald: ‘dan ben ik zestig jaar / Een gitten dondersteen geruisloos ingeslagen hier /

In een versleten keukenstoel’. Dat enjambement drijft de tegenstelling tussen gedicht en

werkelijkheid op de spits. Er lijkt ten slotte maar een ding op te zitten: het onophoudelijke en

herhalende zeggen van het ik.

Dit laatste gedicht herhaalt enkele poëticale opvattingen die we ook in andere

gedichten hebben ontdekt. Het schrijfproces impliceert een streven naar het op papier zetten

van de complete identiteit van het ik. Het ik wil dit echter niet alleen doen, het wil gelezen

worden. Dichten is, nogmaals, contact zoeken met anderen.

Page 66: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

66

5. CONCLUSIE

In het voorgaande zijn we op zoek gegaan naar gedichten met een sterke mate van expliciteit

om die vervolgens te voorzien van een poëticale analyse. Hier en daar werden vergelijkingen

gemaakt en verschillen opgemerkt, maar tussentijdse conclusies werden tot nu toe bewust

vermeden. We willen namelijk een zo objectief mogelijk standpunt kunnen innemen bij het

formuleren van de poëticale patronen die in onze studie aan de oppervlakte zijn gekomen.

Vooraleer we bij die patronen aankomen, willen we eerst nog enkele opmerkingen

maken. We hebben getracht om een representatieve selectie van gedichten te onderzoeken.

Het is gebleken dat uiteraard niet alle aspecten van de auteurspoëtica in elk gedicht ter sprake

zijn gekomen.

Verder moet men zich ook bewust zijn van het feit dat de geselecteerde gedichten

natuurlijk niet de enige (expliciet) poëticale gedichten zijn in het poëtische oeuvre van

Nolens. We hebben ons beperkt tot negentien gedichten, volgens ons enkele van de meest

expliciete, om niet te vaak in herhaling te moeten vallen.

We hebben getracht om, vertrekkend vanuit de gedichten zelf, iets meer te weten te

komen over de versinterne auteurspoëtica van de dichter. Wanneer we hieronder

literatuuropvattingen zoals die blijken uit de gedichten onder woorden willen brengen, gaan

we er ook van uit dat de beschreven opvattingen die van de auteur zijn en dat het niet gaat om

louter beschrijvingen van die opvattingen door de auteur. De strekking van die poëticale

denkbeelden doet ons dat verdedigen.

Ten slotte willen we nog vermelden dat een vergelijking van de versinterne poëtica

met de versexterne poëtica niet moet worden uitgesloten. Zo’n vergelijking kan immers voor

meer inzichten in het werk van de schrijver zorgen.

Welke poëticale patronen hebben we nu kunnen extraheren uit de bovenstaande

gedichten? Zeer algemeen en gesimplificeerd zijn dit de twee voornaamste. Het eerste patroon

is: ‘dichten is trachten het zijn integraal in woorden te vatten’. De dichter beseft dat de taal

echter het opheffen van het onderscheid tussen schrijven en leven, waar hij naar streeft,

onmogelijk maakt. Daarom gaat de dichter in zijn literaire creaties herhaaldelijk op zoek naar

zichzelf. Het onderzoeken van het eigen ik is de belangrijkste taak voor de dichter. Op die

manier is elk gedicht een manier van leven, maar ook een constructie van taal. Van alle

poëtica’s zou men de auteur een expressieve poëtica kunnen toekennen, maar dat zou de

complexiteit van het poëticale patroon geen recht aan doen. Poëzie is voor de dichter duidelijk

Page 67: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

67

meer dan een uitdrukking van gedachten en gevoelens. Hij wil zijn complete existentie in

woorden bevatten en dat zijn kan hij niet los zien van het complexe lappendeken dat ‘de’

werkelijkheid is. De dichter hangt daarnaast ook de opvatting aan dat het leven en de taal deel

uitmaken van de werkelijkheid, dus kan een gedicht niet nog eens een artificiële nabootsing

zijn van die werkelijkheid. De poëticale term ‘mimetisch’ lijkt ook hier ontoereikend om de

opvatting van de dichter te kwalificeren. De poëtica van de dichter kunnen we misschien wel

het best omschrijven als een ‘zijnspoëtica’.

Het tweede poëticale patroon is het volgende: ‘dichten is communiceren met anderen’.

Meermaals is gebleken dat de poëzie van Nolens een pragmatisch doel met zich meedraagt.

De dichter wil gelezen worden om zo te kunnen blijven voortbestaan. ‘Schrijven is blijven’, is

een motto dat al een paar keer is aangehaald. De communicatie heeft vaak een dubbele

bedoeling: de dichter wil de lezer ook aanzetten om, net zoals hij, een zelfanalyse uit te

voeren. De confrontaties die de auteur in zijn gedichten met zichzelf aangaat, moeten de vonk

doen overslaan. Het gedicht is naast een manier van leven dus ook een ontmoetingsplek.

We merken op dat die twee poëticale patronen de meest cruciale zijn waarop de poëzie

van Nolens gestoeld is. In feite zijn het twee bewegingen die haaks op elkaar staan, maar

elkaar ook in stand houden. Schrijven is enerzijds een vorm van ‘zelfaffirmatie’ en dus ‘een

beweging naar binnen’. Anderzijds is schrijven ook ‘zelfverlies’, een ‘beweging naar buiten’

(T’Sjoen 2002, 352). Dichten is voor Nolens een toenadering tot zichzelf, maar tegelijk ook

tot anderen. Voor dat laatste moet hij net afstand nemen van zichzelf om daarna terug bij

zichzelf te komen. De ik-persona krijgt zo gestalte via de ander.

Wat is nu de precieze waarde van ons poëticaal onderzoek? De poëticale patronen

kunnen nu, met de nodige nuances, als sleutels of stapstenen worden beschouwd om het werk

van Nolens verder te verkennen. Ze dienen als leidraad. Bij wijze van toetsing gaan we in het

volgende kapittel na op welke manier de poëticale patronen zich manifesteren in het jongste

werk van Nolens: Zeg aan de kinderen dat wij niet deugen (2011).

Page 68: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

68

6. ZEG AAN DE KINDEREN DAT WIJ NIET DEUGEN : CREATIE EN CREMATIE

Dat schrijven voor de dichter Nolens trachten het zijn integraal in woorden te vatten is, is een

opvatting die ook weerklinkt in de bundel Zeg aan de kinderen dat wij niet deugen. Daarin

gaat hij ‘op zoek naar een symbiose tussen het geschreven ik en het schrijvende ik’, weliswaar

‘vanuit het besef dat ze fundamenteel niet mogelijk is’ (Demets 2011). We nemen de

dichtbundel reeks per reeks, vijf in totaal, onder de loep.

De bundel opent met de reeks ‘Kolos’ waarin de dichter opnieuw op zoek gaat naar

zichzelf. De eerste versregels van het openingsgedicht, ‘Spartaans’, vertellen ons onmiddellijk

dat het ik in zichzelf keert. Jans noemt het een ‘[v]oyage au bout de ma chambre’ (Jans 2011,

345):

Sluit de ramen.

Vergrendel de voordeur.

Verbrand de krant.

En blijf. Blijf hier. En loop in huis

Je vluchtgedrag, je reislust voor de voeten.

Dat gindse gedoe ruïneert je spartaanse verveling.

(Nolens 2011, 10)

Het lyrische ik wil de buitenwereld van kommer en kwel en faits divers uitsluiten en legt

zichzelf het volgende op: ‘En drink die koffiezwarte drukinkt niet / Van andermans ellende

om wakker te worden’, of ‘Zet je radio, je laptop, je televisie niet aan, / Maak van je ogen en

oren geen ramptoerist’ (Nolens 2011, 14). Het ik wil zich toeleggen op diepgaande

introspectie om te kunnen graven naar zijn identiteit. De volgende verzen uit het gedicht ‘De

krantencommentaren’ tonen dat aan:

En wees niet bang voor de gedachtegang

Van je bloedeigen stilte vanmorgen, blijf alleen

En lees in je dromen vannacht het laatste nieuws.

Dan keert je slaap zich langzaam binnenstebuiten.

Het hoogstpersoonlijke wordt brandend actueel.

(Nolens 2011, 14)

Page 69: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

69

In zijn zoektocht naar zichzelf duikt de dichter onder andere nog in zijn familiale verleden en

spreekt hij zijn heeroom, zijn vader en moeder in de dood aan. Hij reflecteert over zijn

afkomst, het gegeven van een nationaliteit en de godsdienst. Nolens legt zich als het ware op

de operatietafel om zorgvuldig en bedenkelijk te bekijken waaruit hij bestaat (of waaruit net

niet). Die observatie brengt talloze vraagtekens met zich mee: ‘Ben ik het?’, ‘Waar was ik? /

Wie bracht me?’ (Nolens 2011, 24-25). De zelf analyserende speurtocht naar identiteit lijkt

ook in Zeg aan de kinderen dat wij niet deugen te worden verdergezet en wel zonder ‘[t]rucjes

voor dichter van dichterlijke / Gedichten, doorzichtige dozen van Pan / En Pandora, poëtische

poëzie / Van professionele poëten’ (Nolens 2011, 18). Neen: ‘Je moet je behelpen met

Nolens’ (ibidem). Het mag dan ook niet verwonderen dat de schrijver eenzelfde opvatting als

Rilke huldigt wanneer hij die laatste aanhaalt: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’

(Nolens 2011, 31). Die metafoor is overigens uitdrukkelijk poëticaal: [d]ie pit is namelijk het

levensvatbare begin, het is de oerkern die hem moet ontrukken aan de vergankelijkheid,

doordat hij de mogelijkheid tot oneindige herhaling in zich draagt’ (Gruwez 2011). En dus

wordt hiermee ook de wens uitgedrukt om via het schrijven te kunnen voortleven. De

metafoor slaat op die manier op beide poëticale patronen.

De tweede reeks van het boek is de titelreeks ‘Zeg aan de kinderen dat wij niet

deugen’. Alle gedichten uit die reeks gaan dan ook over de confrontatie tussen jong en oud en

zijn een ‘harde zelfafrekening en schuldbekentenis met het oog op de toekomstige generatie’

(Jans 2011, 345). De diagnose komt hard aan: wij zijn ‘een dwergvolk van vaders en moeders.

/ Wij hebben geen noten op onze zang’ (Nolens 2011, 37). De dichter bekritiseert op een heel

indringende manier de burgerlijke moraal en wil de medemens vooral een spiegel

voorhouden. Zo wordt er in het tweede gedicht uit de reeks uitgedrukt ‘[d]at een droom van

een wals geen beroep is’ (Nolens 2011, 38). En nog: ‘Wij hebben geen tijd om de tijd te

verdansen / […] Wij moeten ons meisje de pijn besparen / Van zwanen verstrikt in een meer

van tutu’s’ (ibidem). Kinderen mogen blijkbaar geen dromen hebben, maar moeten in het

burgerlijke gareel lopen, gehoorzamen. De schrijver schetst een niet al te fraai beeld van

ouders die op knechting van hun kinderen uit zijn. De verzen uit de titelreeks smaken wrang

omdat ze geïnjecteerd zijn met een dosis cynisme. Een ander voorbeeld: ‘Geef aan mijn zoon

geen gedichten, nee leer hem / Die kleine nachtmuziek zingen van zakgeld, / Die klinkklare

zon van een munt in zijn spaarpot, / Dit metrum is trash voor zijn toekomst in vastgoed’. Geld

en carrière zijn vanuit die bekrompen optiek belangrijker dan gedichten. In het zevende

gedicht luidt het dat de kinderen met de problemen moeten leven die de volwassenen

Page 70: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

70

veroorzaakt hebben: ‘Zij moeten de mestkuil betalen, de beerput / Die wij in ons wolkenveld

dolven, zij moeten / De hemelriolen ruimen, die stortplaats / Van stront in azuur waar de

Ouden van zongen’ (Nolens 2011, 43). De dichter verzoekt de lezer om een bittere boodschap

over te dragen. Die boodschap is een vlijmende kritiek op de opvoeding, ouders, volwassenen

en dus ook op het ik. Het buitenbeentje van de cyclus is zonder twijfel het negende gedicht

dat een opvallend polemisch gehalte heeft. Nolens haalt in dat gedicht uit naar kunstenaars als

Delvoye, Fabre, Broodthaers en Duchamp. De dichter laat hem dus ook van zijn

kunstkritische kant zien. Besluitend kunnen we stellen dat we in de tweede reeks overwegend

dat tweede poëticale patroon tot uiting zien komen: dichten is communiceren met anderen. De

communicatie is inhoudelijk erg somber, maar het is communicatie niettemin.

De derde cyclus, ‘Blind date’, zit vol beschouwingen over en dialogen met de geliefde.

Het wordt duidelijk dat niet alleen een brug wordt geslagen tussen de ik-figuur en de

beminde, maar ook dat die geliefde onlosmakelijk deel uitmaakt van het ik: zij ontdooit

immers ‘de spiegels / En ziet me nu beter dan ik. / Zij hoeft niet te klimmen om vlug op de

hoogte te komen / Van ons, elke trap is zijzelf’ (Nolens 2011, 53). De geliefde is samen met

het ik in het weefsel van het woord verbonden, getuige de beginverzen van ‘Oogopslag’:

Toen jij me vroeg waarom ik van je hou

Heb ik het antwoord veertig jaar verzwegen.

Veertig jaar ben ik bij jou gebleven

Om geen antwoord op je vraag te geven.

Het staat in kringen om ons heen geweven

Neergeschreven. […]

(Nolens 2011, 62)

Na een reeks geheel aan de geliefde te hebben gewijd, brengt Nolens in ‘Hulde’ een lyrisch

eerbetoon aan vrienden, literaire en andere artistieke broeders. De lijst is niet bepaald kort te

noemen en kunnen we in twee delen lezen. Eerst worden de levenden bezongen, waaronder:

Marianne Janssen, naamgenoot Leonard Cohen, Gerrit Kouwenaar, Anton Korteweg, Rutger

Kopland (bij publicatie van de dichtbundel nog in leven) en Luc Tuymans. Die eerste,

medeoprichterster van Behoud de Begeerte, krijgt niet minder dan vijf gedichten van de

schrijver. Ze zijn geschreven ter ere van haar verjaardag, maar ze vallen geenszins te lezen als

Page 71: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

71

een clichématig gelukwensen: ‘ik schrijf je / Geen toeters en bellen, ik reik je mijn slingers /

Van vragen, ik wrijf graag wat zout in die wonden / Van ons, al dat liegen is veel te

vermoeiend’ (Nolens 2011, 70). Dat het gedicht veeleer als een frontale ontmoeting moet

beschouwd worden, daarvan getuigen de volgende verzen: ‘Laten we drinken omdat er niets

te vieren valt / Dan dat wij bleven leven om elkaar te bezoeken’ (Nolens 2011, 71). In het

tweede deel van de reeks worden de doden gememoreerd: de overleden broer, de dochter van

Anna Enquist, Samuel Beckett, Bram van Velde, C.O. Jellema en Joseph Brodsky. Opnieuw

verdient de eerste in rij het grootste aantal gedichten. In het vierde gedicht schrijft Nolens

over zijn broer Paul: ‘In zijn uithoek zit mijn dode broer abstract / Ons aan te kijken met zijn

kaalgeschoren kop, / Zijn bast onthaard, ontmand, een holle neet / Met dikke tieten en knieën,

mijn evenbeeld // Van straks’ (Nolens 2011, 88). Op de voorplat van de dichtbundel staat het

onthutsende beeld van die naakte man, een creatie van Ron Mueck. Die mens staat niet alleen

voor het gestorven familielid, maar ‘symboliseert evengoed de dichter die zich blootgeeft,

zich bewust dat die verschijning niet altijd even fraai is’ (Monna 2011). Zo zien we dat beide

poëticale patronen in ‘Hulde’ aanwezig zijn. De dichter probeert niet alleen zichzelf te

onderwerpen aan zijn blik, maar wil in zijn gedichten ook spreken tot anderen. Zo beschouwd

zijn de gedichten eigenlijk geen zuivere hommages, maar ‘plaatsbepalingen van het lyrische

ik’ (Demets 2011).

In de slotreeks ‘Devies’ staan gedichten die aansporingen zijn voor de lezer.

Tegelijkertijd zijn ze ook een raad aan de dichter zelf:

En kun je niet leven

En kun je niet dood,

Kom hier. Kom hier studeren

Om degelijk te leren schreeuwen

In stilte.

(Nolens 2011, 97)

Nolens schrijft de lezer aan vanuit een kennis van zaken. Als je je vader verliest en zijn dood

je vogelvrij verklaart: ‘Smijt dan je wetboek verweesd / In de vlammen en tel // Het vuur’

(Nolens 2011, 98). Als je moeder je ontvalt dan is dat tekort ‘de stevigste kost // Voor andere

wezen’ (Nolens 2011, 99). Je kan het maar beter van de dichter aannemen wanneer die de rol

Page 72: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

72

van de taal beschrijft: ‘Je woord is een zintuig, / Het laatste, het beste, het zesde. / Het weet

wat in bloed, / In zweet, in tranen ontstaan’ (Nolens 2011, 100). Met de vele geboden in de

cyclus vraagt Nolens telkens weer om naar hem te luisteren. Ook wanneer hij schrijft op tijd

weg te lopen van het ouderlijke huis: ‘Hang niet te lang / Aan je kloek, pak je weg, pak je

wieg op / En wandel het huis uit’, of ‘[b]evuil met precisie je nest // En test wat je rest’

(Nolens 2011, 101). Nolens laat de kans niet liggen om zich nogmaals uit te spreken over

godsdienst in gedichten als ‘Mattheus’ en ‘Mes’, over een materialistische ingesteldheid in

‘Rijkdom’ of over de kunst in een gedicht met die titel. Met al zijn imperatieven blijft Nolens

‘een soort indringer’ in het leven van de lezer (Demets 2011).

Met deze korte bespreking van Zeg aan de kinderen dat wij niet deugen is het

duidelijk geworden dat beide poëticale patronen ook opduiken in dat jongste werk. Het is

zoals Gruwez al treffend verwoordde: het gevecht dat gestreden wordt is er een tussen

‘creatie’ en ‘crematie’ (Gruwez 2011). De dichter overpeinst zichzelf in het gedicht waarin de

ziel te zien valt: ‘Binnen is buiten’ (Nolens 2011, 108). Maar bij de poging om zichzelf

helemaal in het gedicht om te zetten wordt hij belet door het onmogelijke: ‘hij [is immers]

doordrongen van het feit dat het leven zich nooit helemaal laat vangen’ (De Coux 2011, 28).

Een (re)constructie van zichzelf blijkt de enige uitweg te zijn: ‘Ontfutsel je mond // Zijn

komaf’ (Nolens 2011, 107). De ‘crematie’ gebeurt wanneer de dichter een dialoog aangaat

met de ander in het gedicht. Dat doet hij vanuit het verlangen naar contact. In die handeling

moet hij echter plaats ruimen, geeft hij zichzelf weg. Hij verdwijnt dan ten dele van het toneel

en definitief wanneer hijzelf ophoudt met het gedicht te schrijven of wanneer de lezer ophoudt

met hem te lezen.

Page 73: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

73

7. BIBLIOGRAFIE

ABRAMS

M. H. Abrams, The Mirror and the Lamp: romantic theory and the critical tradition. New York, Oxford University Press, 1953.

AMVC (Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven)

‘Archief van Stichting Labris’, in: amvc.be, geraadpleegd op 6 april 2012 op http://www.amvc.be/eCache/MDN/30/02/410.cmVjPTgwMjQ0MzA.html

BUELENS 2001

Geert Buelens, Van Ostaijen tot heden. Zijn invloed op de Vlaamse poëzie. Nijmegen, Vantilt, 2001.

BULTE 1994

Ineke Bulte, ‘Quod erat demonstrandum: aspecten van poëtica-onderzoek in het kader van de literatuurgeschiedschrijving’, in: De Nieuwe Taalgids 87, 5, 406-414.

BREMS 2006

Hugo Brems, Altijd weer vogels die nesten beginnen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1945-2005. Amsterdam, Bert Bakker, 2006.

BREMS & DE GEEST 1991

Hugo Brems & Dirk De Geest, ‘Opener dan dicht is toe’. Poëzie in Vlaanderen 1965-1990. Leuven, Acco, 1991.

BREMS 1981

Hugo Brems, ‘Het woord heeft het eerste en laatste woord’, in: Al wie omziet: opstellen over Nederlandse poëzie 1960-1980. Antwerpen, Elsevier Manteau, 1981, 134-147.

DEMETS 2011

Paul Demets, ‘Een indringer in ons leven’, in De Morgen, 9 maart 2011.

DE COUX 2011

Anneleen De Coux, ‘Poëtische poëzie van een professioneel poëet’, in Poëziekrant,

35, 5, 28-31.

DE GEEST 1993

Dirk De Geest, ‘Kom en raak mij aan. Ik wil weer eenzaam zijn. De dichter Leonard Nolens’, in: Ons Erfdeel 36, 1, 1993, 2-16

DE STRYCKER 2012

Carl De Strycker, Celan auseinandergeschrieben. Paul Celan in de Nederlandstalige poëzie. Antwerpen-Apeldoorn, Garant, 2012.

GEDICHTENDAG 2007

Poëzie en stilte. Lessuggesties voortgezet en secundair onderwijs, in: gedichtendag.com, januari 2007, geraadpleegd 18 juni 2013 op http://www.gedichtendag.com/2010/documenten/lessuggesties/voortgezet_2007.pdf

Page 74: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

74

GERITS 2007

Joris Gerits, ‘Over Leon, de dagboekschrijver, en Leonard, de dichter’, in: Revolver 134: Leonard Nolens, 2007, 61-69.

GOEDEGEBUURE & HEYNDERS 1991

Jaap Goedegebuure en Odile Heynders, ‘Het breekbare ligt open’, in: De Nieuwe Taalgids 84, 6, 1991, 527-538.

GROENEWEGEN 2004

Hans Groenewegen, ‘Meer dan één dichtbundel. ‘Derwisj’ van Leonard Nolens’, in: Ons Erfdeel 47, 1, 2004, 125-127.

GRUWEZ 2011

Luuk Gruwez, ‘Tussen creatie en crematie’, in De Standaard, 15 april 2011.

HERMANS 1984 (en 1992)

Theo Hermans, ‘Leonard Nolens’, in: A. Zuiderent e.a. (red.), Kritisch lexicon van de moderne Nederlandstalige literatuur. Groningen, Martinus Nijhoff.

JANS 2011

Erwin Jans, ‘Inventaris van een barokke ziel’, in: De Leeswolf, 5, 2011, 345-346.

JURY PRIJS DER NEDERLANDSE LETTEREN 2012

Jury Prijs der Nederlandse Letteren, ‘Leonard Nolens: ‘Ik dans mijn duizenden kanten’’ (juryrapport), in: prijsderletteren.org, november 2012, geraadpleegd 13 december 2012 op http://prijsderletteren.org/2012_juryrapport/

MUSSCHOOT 1987

Anne Marie Musschoot, ‘Leonard Nolens ‘Het is belangrijk dat ik onbelangrijk blijf’’, in: Ons Erfdeel 30, 1, 1987, 53-56.

MONNA 2011

Janita Monna, ‘Maak van je ogen geen ramptoerist’, in Trouw, 30 april 2011.

NOLENS 1969

Leonard Nolens, Orpheushanden. Schoten, Lombaerts, 1969.

NOLENS 1973

Leonard Nolens, De muzeale minnaar. Brugge, Sonneville Press, 1973.

NOLENS 1975

Leonard Nolens, Twee vormen van zwijgen. Antwerpen, Pink Editions & Productions, 1975.

NOLENS 2004

Leonard Nolens, Laat alle deuren op een kier. Verzamelde gedichten. Amsterdam, Querido, 2004.

NOLENS 2009

Leonard Nolens, Dagboek van een dichter 1979-2007. Amsterdam, Querido, 2009.

Page 75: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

75

NOLENS 2011

Leonard Nolens, Zeg aan de kinderen dat wij niet deugen. Amsterdam, Querido, 2011.

NOLENS 2012

Leonard Nolens, Manieren van leven. Amsterdam, Querido, 2012.

OVERSTEEGEN 1982

J.J. Oversteegen, Beperkingen: methodologische recepten en andere vooronderstellingen en vooroordelen in de moderne literatuurwetenschap. Utrecht, HES Uitgevers, 1982.

ROGGEMAN 1975

Willem M. Roggeman, Beroepsgeheim. Den Haag/Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar, 1975.

ROGGEMAN 1986

Willem M. Roggeman, Beroepsgeheim 5. Antwerpen, Facet, 1986.

SÖTEMANN 1985

A.L. Sötemann, Over poetica en poëzie. Een bundel beschouwingen samengesteld en ingeleid door W.J. van den Akker en G.J. Dorleijn. Groningen, Wolters-Noordhoff, 1985.

SPILLEBEEN 1976

Willy Spillebeen, ‘De twee vormen van zwijgen van Leonard Nolens’, in: Dietsche Warande en Belfort 121, 8, 1976, 602-607.

T’SJOEN 2002

Yves T’Sjoen, ‘Jezelf zijn om het even wie. De poëzie van Leonard Nolens’ in: Literatuur 19, 1, 2002, 352-354.

T’SJOEN 2005

Yves T’Sjoen, ‘De plaatsing van een komma is een existentiële keuze’ in: De gouddelver. Over het lezen van poëzie. Tielt/Amsterdam, Lannoo/Atlas, 2005, 126-139.

VAN BOVEN & SICKING 1993

Erica van Boven & J.M.J. Sicking, ‘Zeggen en doen is twee. Kanttekeningen bij het gebruiken van literatuuropvattingen als uitgangspunt voor literatuurgeschiedschrijving’, in: F.A.H. Berndsen e.a. (red.), Poëtica-onderzoek in de praktijk, 1993.

VAN DALE 2005

Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal. Veertiende, herziene uitgave door C.A. den Boon & D. Geeraerts. Utrecht: Van Dale Lexicografie, 2005.

VAN DEN AKKER 1985

W.J. van den Akker, Een dichter schreit niet: aspecten van M. Nijhoffs versexterne poëtica, Utrecht, Veen, uitgevers, 1985.

Page 76: ‘Ik zit in mijn werk als een pit in zijn vrucht’€¦ · schrijver – en is met zijn werk een gevestigde waarde in de Nederlandse letteren. De naam van de Vlaamse dichter verscheen

76

VAN DEN AKKER & DORLEIJN 1991

W.J. van den Akker & G.J. Dorleijn, ‘Poetica en literatuurgeschiedschrijving’, in: De Nieuwe Taalgids 84, 6, 1991, 508-526.

WIMSATT 1958

W.K. Wimsatt & M.C. Beardsley, ‘The Intentional Fallacy’ in: W.K. Wimsatt, The Verbal Icon. Studies in the Meaning of Poetry, The Noonday Press: New York, 1958, 3-18.