6 gewenst en ongewenst gedrag van jeugdigen en de noodzaak ... · onmogelijk vast te stellen met...

24
GEWENST EN ONGEWENST GEDRAG 149 6 Gewenst en ongewenst gedrag van jeugdigen en de noodzaak tot interventie door groeps- opvoeders 6.1 Inleiding “Evenals in het proces van hulpverlenen speelt ook in het proces van beslissen niet alleen de deskundige werkwijze een rol, maar ook de deskundige als persoon”, zo concludeert Van der Ploeg (1987, p.156) wanneer hij zich over het onderwerp besluitvorming en jeugdhulpverlening uitspreekt. Een gegeven waardoor veel beslissingen in de hulpverlening aan jongeren volgens Rink et al. (1989) onvoldoende objectief kunnen worden gerechtvaardigd. Zo meldt Knorth (1987) dat een groot aantal plaatsingen van de jeugdigen in het hulpverleningscircuit plaatsvindt op grond van deels ‘subjectieve’ criteria. De jongeren ‘vallen’ ten opzichte van hun leeftijdgenoten blijkbaar ‘negatief op’, omdat zij niet in staat zijn op adequate wijze om te gaan met sociale regels en grenzen. Uiteindelijk komen deze jongeren in de justitiële jeugdinrichtingen terecht. Vos (1991) wijst eveneens op het probleem van de objectiviteit van dergelijke ‘diagnoses’. Door het ontbreken van een standaard is het onmogelijk vast te stellen met welke ‘normale’ houding of met welk ‘gangbaar’ patroon aan gedragingen de jongeren in het algemeen sociale grenzen tegemoet treden. De jeugdigen in de justitiële jeugdinrichtingen wijken in die zin blijkbaar negatief af van wat in het algemeen gezien als ‘normaal’ wordt beschouwd. Als gevolg van het ontbreken van een standaardbeeld kunnen dergelijke afwijkingen echter niet objectief worden vastgesteld. Predikaten als ‘gedragsgestoord’ of ‘delinquent’ houden daarom feitelijk vaak niet meer in dan een subjectief waardeoordeel, zoals ook Vos (ibid., p.3) stelt. Van der Ploeg (1990) voegt hieraan toe dat de inhoud van dergelijke predikaten vooral cultuurhistorisch wordt bepaald en gewogen. Probleem- gedrag verwijst dan naar “…sociaal gedrag dat ongewenst is volgens de normen die door een bepaalde samenleving of (sub)cultuur worden gesteld” (p.15). Wanneer men in de hulpverlening uitspraken doet over gewenst en ongewenst gedrag en daarmee samenhangend antwoord wil geven op de vraag welk gedrag dient te worden gestimuleerd en welk gedrag dient te worden tegengegaan in de behandeling, geeft men een normatieve

Upload: hadieu

Post on 26-Feb-2019

223 views

Category:

Documents


0 download

TRANSCRIPT

Page 1: 6 Gewenst en ongewenst gedrag van jeugdigen en de noodzaak ... · onmogelijk vast te stellen met welke ‘normale’ houding of met welk ‘gangbaar’ patroon aan gedragingen de

GEWENST EN ONGEWENST GEDRAG

149

6 Gewenst en ongewenst gedrag van jeugdigen en de noodzaak tot interventie door groeps-opvoeders

6.1 Inleiding “Evenals in het proces van hulpverlenen speelt ook in het proces van beslissen niet alleen de deskundige werkwijze een rol, maar ook de deskundige als persoon”, zo concludeert Van der Ploeg (1987, p.156) wanneer hij zich over het onderwerp besluitvorming en jeugdhulpverlening uitspreekt. Een gegeven waardoor veel beslissingen in de hulpverlening aan jongeren volgens Rink et al. (1989) onvoldoende objectief kunnen worden gerechtvaardigd. Zo meldt Knorth (1987) dat een groot aantal plaatsingen van de jeugdigen in het hulpverleningscircuit plaatsvindt op grond van deels ‘subjectieve’ criteria. De jongeren ‘vallen’ ten opzichte van hun leeftijdgenoten blijkbaar ‘negatief op’, omdat zij niet in staat zijn op adequate wijze om te gaan met sociale regels en grenzen. Uiteindelijk komen deze jongeren in de justitiële jeugdinrichtingen terecht. Vos (1991) wijst eveneens op het probleem van de objectiviteit van dergelijke ‘diagnoses’. Door het ontbreken van een standaard is het onmogelijk vast te stellen met welke ‘normale’ houding of met welk ‘gangbaar’ patroon aan gedragingen de jongeren in het algemeen sociale grenzen tegemoet treden. De jeugdigen in de justitiële jeugdinrichtingen wijken in die zin blijkbaar negatief af van wat in het algemeen gezien als ‘normaal’ wordt beschouwd. Als gevolg van het ontbreken van een standaardbeeld kunnen dergelijke afwijkingen echter niet objectief worden vastgesteld. Predikaten als ‘gedragsgestoord’ of ‘delinquent’ houden daarom feitelijk vaak niet meer in dan een subjectief waardeoordeel, zoals ook Vos (ibid., p.3) stelt. Van der Ploeg (1990) voegt hieraan toe dat de inhoud van dergelijke predikaten vooral cultuurhistorisch wordt bepaald en gewogen. Probleem-gedrag verwijst dan naar “…sociaal gedrag dat ongewenst is volgens de normen die door een bepaalde samenleving of (sub)cultuur worden gesteld” (p.15). Wanneer men in de hulpverlening uitspraken doet over gewenst en ongewenst gedrag en daarmee samenhangend antwoord wil geven op de vraag welk gedrag dient te worden gestimuleerd en welk gedrag dient te worden tegengegaan in de behandeling, geeft men een normatieve

Page 2: 6 Gewenst en ongewenst gedrag van jeugdigen en de noodzaak ... · onmogelijk vast te stellen met welke ‘normale’ houding of met welk ‘gangbaar’ patroon aan gedragingen de

150 OPVOEDEND HANDELEN IN EEN JJI

beoordeling over dat gedrag. Probleemgedrag wordt door Van der Ploeg (1990, p.18) gedefinieerd als “…gedrag dat door personen in de omgeving van een jeugdige (ouders, leraren, vrienden, alsmede de leden en vertegenwoordigers van de samenleving) of door het kind zelf als problematisch wordt ervaren of beoordeeld.” Feitelijk wordt dat gedrag door de betrokkenen als gewenst of ongewenst aangemerkt. Het blijkt moeilijk op een ‘objectieve’ wijze vast te stellen wat probleemgedrag van jeugdigen inhoudt. Ook in de definitie van Van der Ploeg (ibid.) sluipen subjectieve elementen in de beoordeling van probleemgedrag. In dit hoofdstuk wordt beschreven op welke wijze Rentray tracht de subjectieve beoordeling van probleemgedrag door individuele medewerkers enigszins te objectiveren. Daartoe wordt antwoord gegeven op onderzoeksvraag 4. Deze vierde onderzoeksvraag luidt: ‘Welke gedragingen van de jeugdigen worden door Rentray als gewenst dan wel ongewenst aangemerkt en in welke mate vormen zij aanleiding tot interventie?’ Voor het beantwoorden van deze vragen is een representatieve judginggroep samengesteld (zie paragraaf 6.3.2), bestaande uit representanten vanuit de verschillende geledingen van Rentray. In dit hoofdstuk wordt niet alleen het oordeel van de totale judginggroep vastgesteld. Om de noodzaak tot uniformering in de behandeling vast te stellen, wordt tevens nagegaan in welke mate de beide seksen en de verschillende geledingen van Rentray bij de beantwoording van deze onderzoeksvraag overeenstemmen. Daartoe wordt de vierde onderzoeksvraag in paragraaf 6.4 uitgeplitst in een aantal subvragen. Enerzijds wordt in dit hoofdstuk door de verschillende geledingen aan de hand van een vragenlijst een oordeel gegeven over de (on)wenselijkheid van de gedragingen van de jeugdigen. Anderzijds wordt bij de verschillende geledingen eveneens met een vragenlijst achterhaald in welke mate bepaald gedrag aanleiding geeft tot interveniëren. Daarbij wordt nagegaan of er verschillen zijn tussen de beoordelingen van de mannelijke en vrouwelijke respondenten en worden de antwoorden van de verschillende geledingen met elkaar vergeleken. De resultaten op de vierde onderzoeksvraag geven een aanzet tot het ontwikkelen van een uniform opvoedings- en behandelingsprogramma voor Rentray. Het programma wordt dan gebaseerd op de antwoorden van de respondenten van de judginggroep op de beide vragenlijsten. Dit wekt misschien de suggestie dat tijdens het onderhavige onderzoek de O-variabele een allesoverheersende rol krijgt toebedeeld in de bepaling van de opvoedingsaanpak en behandelingsprogrammering van Rentray. De antwoorden op de vragenlijsten representeren immers enkel de motivatie van individuele personen om op bepaald gedrag van de jeugdigen te interveniëren. De bepaling van de feitelijke interventie vindt echter altijd plaats binnen de gehele context van de opvoeding en behandeling. Dit

Page 3: 6 Gewenst en ongewenst gedrag van jeugdigen en de noodzaak ... · onmogelijk vast te stellen met welke ‘normale’ houding of met welk ‘gangbaar’ patroon aan gedragingen de

GEWENST EN ONGEWENST GEDRAG

151

impliceert dat de groepsopvoeder (O-variabele) hierbij een rol speelt, maar ook het dagprogramma (St-variabele) en de leefomgeving (Sc-variabele). Het onderzoeksobject dat uit de vierde onderzoeksvraag voortvloeit wordt nader toegelicht in paragraaf 6.2. In paragraaf 6.3 wordt de wijze van dataverzameling uiteengezet, waarna in paragraaf 6.4 de wijze van databewerking aan de orde komt. Paragraaf 6.5 behandelt de resultaten. Dit wordt in paragraaf 6.6 gevolgd door een discussie. In paragraaf 6.7 wordt dit hoofdstuk afgerond met de formulering van enkele voorlopige conclusies. 6.2 Concrete gedragingen van jeugdigen als object van

onderzoek Alvorens een aanzet kan worden gegeven tot de ontwikkeling van een uniform opvoedings- en behandelingsprogramma, is het in het onderhavige onderzoek noodzakelijk om uitspraken te doen over de (on)wenselijkheid van het gedrag van de geplaatste jeugdigen in Rentray. Omdat onderzoek vanuit de afdeling Orthopedagogiek van de Rijksuniversiteit Groningen reeds in de jaren ’80 constateerde dat dergelijke beoordelingen in residen-tiële centra meestentijds geschieden op subjectieve gronden, is deze afdeling een onderzoekslijn gestart waarbij onderzoek wordt gedaan naar de houding van jeugdigen ten opzichte van sociale limieten. Rink et al. (1989) stelden vast dat door het ontbreken van een standaardbeeld waaraan de houding en het patroon van gedragingen van jeugdigen kan worden afgemeten, groepsopvoeders in residentiële centra tamelijk inconsistent en soms inadequaat op de gedragingen van de jeugdigen reageren. De groepsopvoe-ders beschikken over (te) veel handelingsvrijheid en reageren in sterke mate vanuit hun eigen referentiekader, dat is opgebouwd uit subjectieve kennis en ervaring en dat is verweven met persoonlijke normen en waarden. Spontaniteit en intuï tie in het handelen van de groepsopvoeders krijgen daarmee vrij spel en geven de behandeling een subjectieve kleur (zie ook paragraaf 2.4). De groepsopvoeder bepaalt in die situatie op grond van zijn eigen (subjectieve) normen en waarden op welke punten en in welke mate een jongere tekortschiet. De behandeling die hierop als antwoord wordt ingezet is aldus afhankelijk van dit oordeel van de groepsopvoeder. De beslissing óf en in welke mate de gedragingen moeten worden gestimuleerd of tegengegaan in de behandeling in residentiële centra is daardoor vaak ondoorzichtelijk en oncontroleerbaar voor de buitenwereld. Om deze willekeur in de residentiële behandeling van jeugdigen tegen te gaan, voert de afdeling Orthopedagogiek van de Rijksuniversiteit Groningen het Reactie Patronen Onderzoek (RPO) uit waarin getracht wordt een standaardbeeld vast te stellen, waaraan de houding en het patroon aan gedragingen van individuen kan worden afgemeten (Rink & Ott, 1997; Ott

Page 4: 6 Gewenst en ongewenst gedrag van jeugdigen en de noodzaak ... · onmogelijk vast te stellen met welke ‘normale’ houding of met welk ‘gangbaar’ patroon aan gedragingen de

152 OPVOEDEND HANDELEN IN EEN JJI

& Rink, 1999; Rink, 1999; Rink et al., 2000). De eerste fase van het RPO bestond daarom uit het vaststellen van de houding ten opzichte van sociale limieten van Nederlandse middelbare scholieren tussen 12 en 20 jaar (Rink et al., 1989). De resultaten van deze eerste fase van het onderzoek representeren een ‘standaardbeeld’ aan reactiepatronen en motivatietypes van jeugdigen die niet in aanraking zijn geweest met politie of justitie. Vervolgens is door Vos (1991) nagegaan of en in welke mate de houding van delinquente jeugdigen in justitiële jeugdinrichtingen ten opzichte van sociale limieten afwijkt van dit standaardbeeld. Sanches (1997) heeft in haar promotieonderzoek hetzelfde onderzocht voor Surinaamse, Marokkaanse en Turkse adolescenten in Nederland. Omdat het mogelijk bleek structurele afwijkingen in gedrag en houding van groepen jeugdigen ten opzichte van het standaardbeeld vast te stellen, is men binnen dezelfde afdeling Orthopedagogiek sinds 1996 bezig om een instrument te ontwikkelen waarmee het mogelijk is om de houding van individuen ten opzichte van sociale limieten vast te stellen: de Attitudeschaal voor Sociale Limieten (ASL; Vos, 1997; Rink, Boersma, lutje Spelberg & Vos, 1997; Boersma, lutje Spelberg, Rink & Vos, 1999; Boersma, lutje Spelberg, Rink & Vos, 2000). Aangezien het ten tijde van het onderhavige onderzoek nog steeds ontbrak aan een neutrale ‘benchmark’ (zoals door middel van de constructie van de ASL wordt nagestreefd), waaraan de ‘mate van afwijking’ van het gedrag van jeugdigen op meer ‘objectieve’ wijze kan worden bepaald, was het nodig voor Rentray als justitiële jeugdinrichting zélf een normatief oordeel te doen formuleren over de wenselijkheid of onwenselijkheid van bepaald gedrag van de geplaatste jeugdigen. Dit dient ter voorkoming van de eerder beschreven willekeur in het handelen van de groepsopvoeders tijdens het beslissen óf en in hoeverre zij bepaald gedrag van jeugdigen willen stimuleren of tegengaan in de behandeling van Rentray. Als voorbeeld (zie ook Rink et al., 1989): Groepsopvoeders kunnen de gedragingen die wij eerder geordend hebben op de eerste gedragsdimensie verschillend beoordelen, waardoor het gedrag door de ene groepsopvoeder misschien zal worden gestimuleerd en door een andere groepsopvoeder zal worden afgezwakt. Zo zijn er groepsopvoeders die alleen aanpassing van jongeren als reactiewijze accepteren, terwijl anderen af en toe ook het overschrijden van de regels oogluikend toestaan. Het terugtrekken uit risico- of spanningsvolle situaties wordt door sommige groepsopvoeders gestimu-leerd, terwijl door andere groepsopvoeders deze reactie niet expliciet als een gedragsalternatief wordt aangeboden. Dan zijn er ook nog groepsopvoeders die zich met name richten op het bevorderen van de onderhandelings-vaardigheden van de jongeren, terwijl weer anderen dit gedrag betitelen als negatief en manipulerend.

Page 5: 6 Gewenst en ongewenst gedrag van jeugdigen en de noodzaak ... · onmogelijk vast te stellen met welke ‘normale’ houding of met welk ‘gangbaar’ patroon aan gedragingen de

GEWENST EN ONGEWENST GEDRAG

153

Zoals in stap 6 van paragraaf 5.5.1 reeds is beschreven, zijn de in het voorgaande hoofdstuk vastgestelde inhoudelijke hoofdcategorieën op de vier gedragsdimensies van een substantieve en concrete inhoud voorzien. Deze inhoud werd gevormd door de in de interviews verzamelde concrete gedragingen van de jeugdigen, die volgens de respondenten tijdens markante momenten in de behandeling het object van interventie zijn geweest. De ordening van de concrete gedragingen onder de 14 inhoudelijke hoofdcate-gorieën is vervolgens gecontroleerd door drie externe beoordelaars (zie paragraaf 5.5.4), waarna het inhoudelijk categorieënsysteem definitief is geconceptualiseerd. Deze definitieve ordening van de concrete gedragingen vormt in dit hoofdstuk het object van onderzoek. Centraal daarbij staat de bepaling van de wenselijkheid of onwenselijkheid van de gedragingen. Daarmee samen-hangend wordt de vraag beantwoord in hoeverre deze gedragingen in de behandeling van een jongere op Rentray aanleiding zijn tot interventie. 6.3 Wijze van dataverzameling In deze paragraaf wordt de wijze van dataverzameling voor de vierde onderzoeksvraag uiteengezet. De constructie van de vragenlijsten komt aan de orde in paragraaf 6.3.1. In paragraaf 6.3.2 wordt toegelicht op welke wijze de respondenten zijn geselecteerd. Ten slotte wordt in paragraaf 6.3.3 een aantal afsluitende opmerkingen met betrekking tot de respons gemaakt. 6.3.1 Constructie van de vragenlijsten Om antwoord te krijgen op de geformuleerde onderzoeksvraag in dit hoofdstuk, wordt gebruikgemaakt van twee vragenlijsten. De constructie van de eerste vragenlijst is gebaseerd op het resultaat van stap 6 en 7, zoals beschreven in paragraaf 5.5.1. Op grond van de analyse van de open interviews behorende bij de acht geselecteerde behandelingscases (zie hoofdstuk 5), werd in deze stappen een definitief inhoudelijk categorieën-systeem ontwikkeld. Dit categorieënsysteem bestaat uit: - vier gedragsdimensies; - inhoudelijke hoofdcategorieën; - inhoudelijke gedragsclusters; - concrete uitingsvormen van het gedrag van jeugdigen. Voor de eerste ronde tijdens de dataverzameling voor de vierde onderzoeksvraag is het gehele categorieënsysteem opgenomen in een vragenlijst (zie bijlage 3). De items van deze vragenlijst worden gevormd door de concrete uitingsvormen van het gedrag van de onderzochte jeugdigen. De vragenlijst bestond aldus uit 525 items. De centrale vraag bij

Page 6: 6 Gewenst en ongewenst gedrag van jeugdigen en de noodzaak ... · onmogelijk vast te stellen met welke ‘normale’ houding of met welk ‘gangbaar’ patroon aan gedragingen de

154 OPVOEDEND HANDELEN IN EEN JJI

de beantwoording van deze vragenlijst was: ‘Vindt u de volgende gedragingen gewenst of ongewenst voor een jongere op Rentray?’ Door het aankruisen van een van beide antwoordcategorieën - gewenst of ongewenst - konden de respondenten hun mening kenbaar maken. Indien de respondenten (zie voor de selectie paragraaf 6.3.2) een unaniem oordeel vellen over een item, wordt de gedraging als gewenst dan wel ongewenst aangemerkt. Tijdens de databewerking bleek dat een aantal respondenten zich heeft onthouden van een beoordeling, door geen van beide antwoord-mogelijk-heden aan te kruisen (zie paragraaf 6.4). Deze items zijn niet opgenomen in de vragenlijst voor de tweede ronde. De vragenlijst voor de tweede ronde tijdens de dataverzameling voor de beantwoording van de vierde onderzoeksvraag, wordt geconstrueerd uit de items die door de respondenten tijdens de eerste ronde unaniem als gewenst (in bijlage 3 aangeduid met ~) of ongewenst (in bijlage 3 aangeduid met *) zijn aangemerkt. Deze vragenlijst bestaat uit twee delen. Het eerste deel bundelde de items waarin de gewenste gedragingen waren verdisconteerd. De centrale vraag bij de beantwoording van dit eerste deel was ‘In welke mate vindt u dat de volgende gewenste gedragingen moeten worden gestimuleerd of bevorderd in de behandeling van een jongere op Rentray?’ Het tweede deel van de vragenlijst bestond uit de items die de ongewenste gedragingen van de onderzochte jeugdigen representeerden. De responden-ten dienden bij dit deel van de vragenlijst de vraag ‘In welke mate vindt u dat de volgende ongewenste gedragingen moeten worden verminderd of afgezwakt in de behandeling van een jongere op Rentray?’ centraal te stellen. Op de beide vragen dienden de respondenten te antwoorden op een schaal vanaf 1 tot en met 5, waarbij het antwoord kon variëren van ‘niet’ (1) tot ‘zeer sterk’ (5). 6.3.2 Selectie van de respondenten Zoals reeds in de inleiding van dit hoofdstuk is gesteld, is het door het ontbreken van een standaard waaraan het gedrag van jeugdigen kan worden afgemeten, normatief een minder objectieve aangelegenheid om te bepalen welk gedrag van de jeugdigen gewenst is of ongewenst en daaruit voortvloeiend, om te beoordelen welk gedrag moet worden gestimuleerd of afgezwakt in de behandeling van Rentray. Met de directie van Rentray is overeengekomen deze zaken voor Rentray zo objectief mogelijk, dat wil zeggen door een representatieve ‘judginggroep’ te laten bepalen. De respondenten die tezamen deze judginggroep vormen, zijn afkomstig uit drie geledingen van de organisatie, zowel van locatie Rekken als van locatie Eefde. Allen zijn zij in hun werk bij de planning of uitvoering van de behandeling aan de geplaatste jeugdigen betrokken. De formatie van de judginggroep is in overleg vastgesteld door de onderzoekster en de directeur

Page 7: 6 Gewenst en ongewenst gedrag van jeugdigen en de noodzaak ... · onmogelijk vast te stellen met welke ‘normale’ houding of met welk ‘gangbaar’ patroon aan gedragingen de

GEWENST EN ONGEWENST GEDRAG

155

behandeling. Er zijn elf personen geselecteerd. De gegevens betreffende geslacht en functie zijn opgenomen in tabel 6.1. Tabel 6.1 Functie en geslacht van de respondenten uit de judginggroep

Functie Man Vrouw Totaal Groepsopvoeders 2 1 3 Unitmanagers 1 1 2 Therapeutisch assistent 1 1 Behandelcoördinatoren 1 1 2 Kwaliteitsmanager 1 1 Directeur school 1 1 Directeur behandeling 1 1 Totaal 8 3 11

Om het representatieve karakter van de judginggroep te behouden, worden de antwoorden tijdens de analyse van de beide vragenlijsten per geleding geclusterd tot drie groepen respondenten. Naar de groepsopvoeders, unitmanagers en de therapeutisch assistent wordt verwezen als ‘pedagogisch werkers’ (n=6). De ‘behandelcoördinatoren’ vormen een aparte groep, die indirect bij de behandeling van de jeugdigen zijn betrokken (n=2). Ten slotte zijn de kwaliteitsmanager, de directeur van de school en de directeur behandeling geclusterd tot de groep ‘management’ (n=3). 6.3.3 Respons De geselecteerde personen voor de ‘judginggroep’ zijn voorafgaande aan het invullen van de vragenlijsten door de onderzoekster in een informatie -bijeenkomst op de hoogte gesteld van de doelstellingen van het onderzoek (zie ook paragraaf 3.3). Een goede introductie bij de respondenten is immers volgens diverse onderzoekers (Maso & Smaling, 1990; Klomp, 1992; Wester, 1995) van groot belang om de betrokkenheid van de mensen bij het onderzoek te verhogen. Tijdens deze bijeenkomst werd de gehele onderzoeksopzet in grote lijnen uiteengezet en werd aangegeven welke specifieke bijdrage van de judginggroep werd verwacht. De deelname aan het onderzoek geschiedde op vrijwillige basis, maar nadat men zijn medewerking had toegezegd verplichtte men zich tot de invulling van beide vragenlijsten. Alle vragenlijsten van beide rondes zijn aan de onderzoekster door de judginggroepleden geretourneerd. 6.4 Wijze van databewerking Voor het bewerken van de data is gebruikgemaakt van een op maat ontworpen relationele database. Alle antwoorden op de twee vragenlijsten zijn ingevoerd in de computer, waarna de gegevens toegankelijk werden

Page 8: 6 Gewenst en ongewenst gedrag van jeugdigen en de noodzaak ... · onmogelijk vast te stellen met welke ‘normale’ houding of met welk ‘gangbaar’ patroon aan gedragingen de

156 OPVOEDEND HANDELEN IN EEN JJI

voor de analyse. De antwoorden bleven gedurende de bewerkingen gekoppeld aan de respondent die ze heeft gegeven. Daardoor werd het mogelijk om vergelijkingen te maken tussen de antwoorden van de individuele respondenten, van de drie geledingen en van de beide seksen. Na een dergelijke analyse van de antwoorden kan worden vastgesteld of er een noodzaak tot uniformering in de behandeling van Rentray kan worden aangetoond. Tijdens de eerste ronde zijn de volgende vragen aan het materiaal gesteld: - Hoeveel items (=gedragingen) worden door de respondenten unaniem

als gewenst of ongewenst beoordeeld? - Hoeveel items (=gedragingen) worden door de respondenten niet

unaniem als gewenst of ongewenst beoordeeld? Hoe vaak wordt dit veroorzaakt doordat een respondent zich van een uitspraak heeft onthouden?

- Welke van de geledingen - pedagogisch werkers, behandelcoördinatoren of management - zijn het het vaakst met elkaar eens?

- Over hoeveel items (=gedragingen) zijn de respondenten het meest verdeeld en wat wijst een nadere analyse van de antwoorden uit?

Tijdens de bewerking van de data voortkomend uit de tweede ronde stonden de volgende vragen centraal: - In welke mate moeten de gewenste gedragingen naar de mening van de

respondenten worden gestimuleerd en de ongewenste gedragingen afgezwakt? Daarbij wordt: a het gemiddelde van de antwoorden van de gehele judginggroep

berekend; b een vergelijking gemaakt tussen de antwoorden van de mannelijke

en de vrouwelijke respondenten; en c een vergelijking gemaakt tussen de antwoorden van de drie gele-

dingen (pedagogisch werkers, behandelcoördinatoren en manage-ment).

- In welke mate moet elke inhoudelijke hoofdcategorie, ‘gevuld’ met gewenste of ongewenste gedragingen, naar de mening van de respondenten worden gestimuleerd of afgezwakt? Dit wordt opnieuw nagegaan voor de eerdergenoemde subvragen a, b en c.

- In welke mate moet elk van de vier gedragsdimensies, ‘gevuld’ met gewenste of ongewenste gedragingen, naar de mening van de respondenten worden gestimuleerd of afgezwakt? Ook dit wordt nagegaan voor de eerdergenoemde subvragen a, b en c.

Page 9: 6 Gewenst en ongewenst gedrag van jeugdigen en de noodzaak ... · onmogelijk vast te stellen met welke ‘normale’ houding of met welk ‘gangbaar’ patroon aan gedragingen de

GEWENST EN ONGEWENST GEDRAG

157

6.5 Resultaten In deze paragraaf volgen achtereenvolgens de resultaten van de analyse van de eerste (6.5.1) en van de tweede vragenlijst (6.5.2) gepresenteerd. 6.5.1 Resultaten van de eerste ronde De elf respondenten werden in de eerste ronde een vragenlijst voorgelegd bestaande uit 525 items (=gedragingen), die tijdens de behandeling van de onderzochte jeugdigen het interventieobject hebben gevormd. Door de judginggroep worden unaniem 59 items als gewenst aangemerkt. In totaal worden unaniem 237 items door de judginggroep van het predikaat ongewenst voorzien. In bijlage 3 zijn deze resultaten respectievelijk door het teken ~ of het teken * aangegeven. De 59 gewenste gedragingen vormden tijdens de tweede ronde van de dataverzameling het eerste deel van de vragenlijst en de 237 ongewenste gedragingen vormden het tweede deel van deze vragenlijst. De overige items worden voor het vervolg van het onderzoek buiten beschouwing gelaten. In 229 keer van de 525 gevallen was de judginggroep het in hun beoordeling van de items niet unaniem met elkaar eens. Dit werd 87 keer veroorzaakt doordat een respondent geen antwoord heeft gegeven op de gestelde vraag. De respondent was in die gevallen niet in staat de gedraging met zekerheid te beoordelen als gewenst of ongewenst en onthield zich daarom van een antwoord. Om na te gaan welke van de drie geledingen het vaakst eenzelfde oordeel hadden over een gedraging, worden de antwoorden van de leden van het management (M.M), de behandelcoördinatoren (B.C.) en de pedagogisch werkers (P.W.) met elkaar vergeleken (zie tabel 6.2). Tabel 6.2 De interne overeenstemming van het management, de

behandelcoördinatoren en de pedagogisch werkers in de beoordeling van de (on)wenselijkheid van gedrag van jeugdigen en het oordeel van de totale judginggroep

Mate van

overeenstemming wenselijk gedrag

Mate van overeenstemming

onwenselijk gedrag

Mate van niet overeenstemming

Functie van de

respondent Relatieve aantallen

Absolute aantallen

Relatieve aantallen

Absolute aantallen

Relatieve aantallen

Absolute aantallen

M.M (n=3) 17.5% 92 55.6% 292 26.9% 141 B.C. (n=2) 23.6% 124 65.0% 341 11.4% 60 P.W. (n=6) 13.7% 72 53.7% 282 32.6% 171 Totale jud-ginggroep (n=11)

11.2% 59 45.1% 237 43.6% 229

Page 10: 6 Gewenst en ongewenst gedrag van jeugdigen en de noodzaak ... · onmogelijk vast te stellen met welke ‘normale’ houding of met welk ‘gangbaar’ patroon aan gedragingen de

158 OPVOEDEND HANDELEN IN EEN JJI

Het blijkt dat van de drie geledingen de interne overeenstemming van de behandelcoördinatoren in het oordeel over gewenst of ongewenst gedrag het grootst is. Dit geldt in veel mindere mate voor het management en de pedagogisch werkers. Met name de overeenstemming op de werkvloer van Rentray is laag. Verder is nagegaan hoe het oordeel van de gehele judginggroep is ten aanzien van de (on)wenselijkheid van het gedrag van de jeugdigen. Het blijkt dat de overeenstemming tussen de geledingen eveneens gering is. In 43.6% van de gevallen kan de judginggroep geen overeenstemming bereiken in zijn oordeel. Er lijkt dus weinig uniformiteit te bestaan op Rentray, waardoor het gedrag van jeugdigen zeer waarschijnlijk verschillend wordt beoordeeld en hierop niet eenduidig wordt gereageerd. Verder valt op dat de behandelcoördinatoren het meeste aantal keren (n=124) van mening zijn dat een gedraging als gewenst moet worden bestempeld. De pedagogisch werkers daarentegen typeren slechts 72 items unaniem als gewenst. De beoordeling van het management zit tussen beide groepen in (n=92). Eenzelfde volgorde wordt aangetroffen wanneer het gaat om de beoordeling van het ongewenste gedrag. In de categorie items die niet wordt opgenomen in de vragenlijst voor de tweede ronde (en daardoor voor het vervolg van dit onderzoek buiten beschouwing worden gelaten) is tevens een cluster van items te onderscheiden dat interessant is voor een nadere beschouwing. Dit cluster bestaat uit items waarbij de judginggroep evenredig verdeeld is in hun oordeel om een gedraging als gewenst of ongewenst te typeren. Uitgaande van de samenhang tussen de beoordeling van de (on)wenselijkheid van bepaald gedrag en de geneigdheid dit gedrag te stimuleren dan wel af te zwakken, zullen subjectiviteit en willekeur juist een rol spelen wanneer het gaat om het kiezen van een uniforme behandelingsaanpak voor het gedrag waarover geen eenduidigheid bestaat. Bij het analyseren van de eerste vragenlijst is daarom tevens gekeken naar de items waarbij binnen de jugdinggroep vijf respondenten een gedraging als gewenst beoordelen, terwijl zes respondenten van oordeel zijn dat de gedraging als ongewenst moet worden getypeerd. Het omgekeerde kan tevens het geval zijn. Dit was bij 31 van de 525 items aan de orde. Deze items worden in bijlage 3 aangeduid met het teken #. Uit een nadere analyse van de antwoorden blijkt dat de items waarover geen eenduidigheid bestaat, met name tot de inhoudelijke hoofdcategorieën onderhandelen, terugtrekken, ik-gericht en conatief behoren. Over de overige inhoudelijke hoofdcategorieën bestaat veel meer eensluidendheid. Na een analyse van de door de judginggroep gegeven antwoorden op de eerste vragenlijst kan het volgende worden opgemerkt:

Page 11: 6 Gewenst en ongewenst gedrag van jeugdigen en de noodzaak ... · onmogelijk vast te stellen met welke ‘normale’ houding of met welk ‘gangbaar’ patroon aan gedragingen de

GEWENST EN ONGEWENST GEDRAG

159

Over de items behorende bij de categorieën aanpassen en overschrijden zijn de leden van de judginggroep redelijk gelijkgestemd. Met name de pedagogisch werkers verschillen van mening wanneer het gaat om de beoordeling van volgzaam, afwachtend en teruggetrokken gedrag van jeugdigen (aanpassen). Daarnaast bestaat er tussen de drie groepen - bestaande uit behandelcoördinatoren, leden van het management en de pedagogisch werkers - verschil van mening betreffende grensoverschrijdend gedrag als gevolg van de normale puberteit (overschrijden). Verder blijkt dat de pedagogisch werkers het onderhandelingsgedrag van jeugdigen veelal als ongewenst beoordelen - vooral als dit is gericht op het realiseren van het eigen belang - terwijl de behandelcoördinatoren en het management ditzelfde gedrag veel positiever labelen. Op dezelfde wijze wordt het terugtrekgedrag van jeugdigen uit de groep door het merendeel van de pedagogisch werkers als gewenst getypeerd, terwijl de behandel-coördinatoren en het management dit gedrag als ongewenst aanmerken. De judginggroep spreekt zich niet eenduidig uit over de wenselijkheid of onwenselijkheid van sociaal gedrag. De behandelcoördinatoren neigen ik-gericht gedrag van de jeugdigen, waarbij de jeugdige voor de eigen belangen opkomt en deze veiligstelt, positief te waarderen. De pedagogisch werkers daarentegen oordelen positiever over gedrag van de jeugdigen waaruit een bepaalde mate van afhankelijkheid en ander-gerichtheid spreekt. Wat betreft de gerichtheid op de hier-en-nu-situatie of de toekomstige situatie in het gedrag van de jeugdigen, is men binnen de judginggroep verdeeld over de wenselijkheid te kunnen genieten van de momenten die zich op het moment zelf aandienen en het gedrag waarin rekening wordt gehouden met het eigen toekomstperspectief. Verder komt uit een analyse van de antwoorden op de cognitieve en affectieve component naar voren dat de judginggroep een meer verstande-lijke dan gevoelsmatige reactie van de jeugdigen positief waardeert. Dat wil zeggen dat zij er allen toe neigen er de voorkeur aan te geven dat de jongeren verbaal uiting geven aan hun (negatieve) gevoelens in plaats van dat zij dit affectief tonen. Uit de antwoorden behorend bij de conatieve component valt eenzelfde antwoordtendens af te leiden als bij de ik-gerichte motivaties. Ook hier neigen met name de behandelcoördinatoren naar een positieve waardering van een actief streven van jeugdigen om eigen doelen te realiseren. De pedagogisch werkers lijken dit conatieve gedrag veel negatiever te bestempelen, met name wanneer voor de jeugdige het eigen belang voorop-staat. Tot slot blijkt met name het experimenteergedrag van jeugdigen op de activiteits- en energiedimensie door de groepsopvoeders als ongewenst te worden gewaardeerd, terwijl dit gedrag door het management en de behandelcoördinatoren als gewenst wordt betiteld.

Page 12: 6 Gewenst en ongewenst gedrag van jeugdigen en de noodzaak ... · onmogelijk vast te stellen met welke ‘normale’ houding of met welk ‘gangbaar’ patroon aan gedragingen de

160 OPVOEDEND HANDELEN IN EEN JJI

6.5.2 Resultaten van de tweede ronde De vragenlijst voor de tweede ronde wordt voorgelegd aan dezelfde judginggroep, die de vragenlijsten van de eerste ronde heeft ingevuld. Deze tweede vragenlijst bestond uit twee delen. In het eerste deel staat de mate waarin de gewenste gedragingen moeten worden gestimuleerd of bevorderd, centraal. In het tweede deel dienen de respondenten aan te geven in welke mate de ongewenste gedragingen moeten worden verminderd of afgezwakt. Hierna worden eerst de resultaten van deel 1 gepresenteerd, waarna de resultaten van deel 2 volgen. Deel 1: Gewenst gedrag Uit tabel 6.3 kan worden afgeleid dat volgens de judginggroep het gewenste gedrag van de jeugdigen op Rentray redelijk sterk (3.89) zou moeten worden gestimuleerd. Wanneer er een vergelijking wordt getrokken tussen de scores van de mannelijke en de vrouwelijke judginggroepleden, blijkt dat de vrouwelijke respondenten meer geneigd zijn het gewenste gedrag te stimuleren dan de mannelijke respondenten. Een uitzondering hierop vormen de gedragingen van de jeugdigen die gericht zijn op het ontwikkelen van eigen verantwoor-delijkheid, zelfstandigheid en het actief realiseren van een eigen toekomst-perspectief. Verder blijken de behandelcoördinatoren het meest geneigd het gewenste gedrag van de jeugdigen te stimuleren. De pedagogisch werkers zijn hiertoe het minst geneigd. Tabel 6.3 De gemiddelde mate waarin de beide seksen en de geledingen

het gewenste gedrag willen stimuleren

Totaal aantal items

Man Vrouw P.W. B.C. M.M. Gem.

59 3.85 4.01 3.78 4.09 3.97 3.89 Uit de analyse van de antwoorden kan tevens worden afgeleid in welke mate de respondenten van mening zijn dat de gewenste gedragingen behorende bij elke inhoudelijke hoofdcategorie moeten worden gestimuleerd. De resultaten hiervan zijn opgenomen in tabel 6.4. Ook hier blijkt dat de vrouwelijke respondenten gemiddeld meer dan de mannelijke repsondenten geneigd zijn het gewenste gedrag te stimuleren. De mannelijke respondenten hechten meer belang aan het stimuleren van de ik-gerichte en toekomstgerichte motivaties. Verder blijkt uit een vergelijking van de antwoorden van de drie geledingen, dat de behandelcoördinatoren het meest geneigd zijn het gewenste gedrag te stimuleren. Het management is van mening dat het gewenste gedrag minder stimulatie behoeft en de pedagogisch werkers scoren het laagst van de drie

Page 13: 6 Gewenst en ongewenst gedrag van jeugdigen en de noodzaak ... · onmogelijk vast te stellen met welke ‘normale’ houding of met welk ‘gangbaar’ patroon aan gedragingen de

GEWENST EN ONGEWENST GEDRAG

161

geledingen. Opvallend is dat de behandelcoördinatoren van mening zijn dat het terugtrekken van jeugdigen uit risico- of spanningsvolle situaties moet worden gestimuleerd, terwijl de pedagogisch werkers hier veel minder belang aan lijken te hechten. De pedagogisch werkers zijn daarentegen in vergelijking met de andere geledingen meer geneigd de cognitieve, affectieve en actieve component in het gedrag te stimuleren. Het manage-ment is ten slotte, meer dan de andere geledingen, geneigd om het onderhan-delingsgedrag en het ik-gerichte gedrag van de jeugdige te stimuleren. De inhoudelijke hoofdcategorie die volgens de judginggroep de minste stimulatie behoeft is het gedrag van de jeugdigen dat gericht is op de ander. Uit tabel 6.4 blijkt verder dat de toekomstgerichte motivaties en de conatieve component in het gedrag van de jeugdigen volgens de judginggroep het sterkst moet worden gestimuleerd. Tabel 6.4 De gemiddelde mate waarin de beide seksen en de geledingen

het gewenste gedrag per inhoudelijke hoofdcategorie willen stimuleren

Inhoudelijke hoofd-

categorieën Man Vrouw P.W. B.C. M.M. Gem.

Aanpassen 3.65 4.04 3.59 4.11 3.85 3.76 Overschrijden GEEN ITEMS Onderhandelen 3.81 4.00 3.58 4.00 4.33 3.86 Terugtrekken 3.63 4.05 3.38 4.50 3.95 3.75 Ik-gericht 4.02 3.61 3.61 4.08 4.39 3.91 Ander-gericht 3.34 3.85 3.47 3.50 3.48 3.48 Hier-en-nu gericht GEEN ITEMS Toekomstgericht 4.45 4.20 4.30 4.50 4.47 4.38 Cognitief 4.02 4.08 4.12 4.06 3.87 4.04 Affectief 3.86 4.00 4.25 3.50 3.67 3.89 Conatief 4.21 4.26 4.15 4.39 4.26 4.23 Actief 3.88 4.00 4.17 4.00 3.33 3.91 Wisselend GEEN ITEMS Passief GEEN ITEMS

Ten slotte wordt nagegaan welke dimensie naar de mening van de judginggroep het sterkst dient te worden gestimuleerd in de behandeling van een jongere op Rentray. In tabel 6.5 worden de resultaten van deze analyse gepresenteerd. Dit blijkt de derde dimensie te zijn, bestaande uit de cognitieve, affectieve en conatieve component.

Page 14: 6 Gewenst en ongewenst gedrag van jeugdigen en de noodzaak ... · onmogelijk vast te stellen met welke ‘normale’ houding of met welk ‘gangbaar’ patroon aan gedragingen de

162 OPVOEDEND HANDELEN IN EEN JJI

Tabel 6.5 De gemiddelde mate waarin de beide seksen en de geledingen het gewenste gedrag per gedragsdimensie willen stimuleren

Gedrags-dimensie

Man Vrouw P.W. B.C. M.M. Gem.

Reactie 3.66 4.04 3.51 4.25 3.94 3.77 Motivatie 3.78 3.86 3.70 3.89 3.95 3.80 Componenten 4.11 4.17 4.14 4.19 4.06 4.12 Activiteits- en energieniveau

3.88 4.00 4.17 4.00 3.33 3.91

Deel 2: Ongewenst gedrag Uit tabel 6.6 blijkt dat de judginggroep van mening is dat de ongewenste gedragingen van de jeugdigen sterk tot zeer sterk (4.32) moeten worden verminderd of afgezwakt in de behandeling van Rentray. Evenals bij het stimuleren van het gewenste gedrag, blijkt dat de vrouwelijke judginggroepleden sterker van mening zijn dat de ongewenste gedragingen moeten worden afgezwakt dan de mannelijke judginggroepleden. Een omgekeerde tendens kan worden waargenomen wanneer het gaat om extreem grensoverschrijdend gedrag, zoals schelden, schreeuwen, provo-ceren, drank- en drugs gebruiken. Verder blijkt ook hier dat van de drie geledingen de behandelcoördinatoren het sterkst de mening zijn toegedaan dat de ongewenste gedragingen moeten worden afgezwakt. De pedagogisch werkers en het management onderschrij-ven deze mening in iets mindere mate eveneens. Tabel 6.6 De gemiddelde mate waarin de beide seksen en de geledingen

het ongewenste gedrag willen afzwakken

Totaal aantal items Man Vrouw P.W. B.C. M.M. Gem. 237 4.27 4.48 4.33 4.41 4.26 4.32

In welke mate de respondenten van mening zijn dat de ongewenste gedragingen behorende bij elke inhoudelijke hoofdcategorie moeten worden afgezwakt, wordt weergegeven in tabel 6.7. Hoewel de vrouwelijke respondenten in het algemeen meer geneigd zijn om de ongewenste gedragingen van de jeugdigen af te zwakken, zijn de mannelijke respondenten het sterkst geneigd om het ongewenste overschrijdings- en onderhandelingsgedrag, om een sterke ander-gerichtheid en om een hoog activiteits- en energieniveau van de jeugdigen af te zwakken. De behandelcoördinatoren zijn het meest geneigd het ongewenste gedrag van de jeugdigen op alle fronten af te zwakken. Met name hechten zij belang aan het afzwakken van een wisselend activiteits- en energieniveau van jeugdigen, terwijl de pedagogisch werkers hiertoe veel minder geneigd zijn.

Page 15: 6 Gewenst en ongewenst gedrag van jeugdigen en de noodzaak ... · onmogelijk vast te stellen met welke ‘normale’ houding of met welk ‘gangbaar’ patroon aan gedragingen de

GEWENST EN ONGEWENST GEDRAG

163

Zij hechten in vergelijking tot de andere twee geledingen meer waarde aan het afzwakken van de affectieve component in het gedrag van de jeugdigen. Wanneer de gemiddelde scores op elke inhoudelijke hoofdcategorie in ogenschouw worden genomen, blijkt dat de judginggroep van mening is dat het terugtrekken van jeugdigen uit de sociale situatie het minst sterk hoeft te worden afgezwakt. Het overschrijdingsgedrag van de jeugdigen moet volgens de judginggroep het sterkst worden afgezwakt in de behandeling van een jeugdige op Rentray. Dit geldt eveneens voor de ongewenste reacties van aanpassen en de hier-en-nu gerichte motivaties. Tabel 6.7 De gemiddelde mate waarin de beide seksen en de geledingen

het ongewenste gedrag per inhoudelijke hoofdcategorie willen afzwakken

Inhoudelijke hoofd-categorieën

Man Vrouw P.W. B.C. M.M. Gem.

Aanpassen 4.44 4.50 4.50 4.75 4.17 4.45 Overschrijden 4.62 4.53 4.56 4.69 4.61 4.60 Onderhandelen 4.31 4.17 4.25 4.50 4.17 4.27 Terugtrekken 4.02 4.04 4.04 3.88 4.08 4.02 Ik-gericht 4.16 4.51 4.30 4.39 4.10 4.26 Ander-gericht 4.18 4.05 4.08 4.38 4.12 4.14 Hier-en-nu gericht 4.38 4.45 4.30 4.50 4.52 4.40 Toekomstgericht 4.25 4.33 4.17 4.50 4.33 4.27 Cognitief 4.09 4.59 4.19 4.38 4.19 4.23 Affectief 4.23 4.70 4.44 4.29 4.25 4.36 Conatief 4.25 4.46 4.30 4.48 4.21 4.31 Actief 4.07 4.00 4.08 3.75 4.17 4.05 Wisselend 4.38 4.44 4.28 4.83 4.33 4.39 Passief 4.18 4.33 4.26 4.14 4.19 4.22

Ten slotte wordt in tabel 6.8 de mate weergegeven waarin de ongewenste gedragingen op elk van de vier gedragsdimensies moeten worden afgezwakt. Uit een vergelijking tussen de scores van de vrouwelijke en mannelijke judginggroepleden blijkt dat de eerste groep de ongewenste gedragingen op de vier gedragsdimensies in sterkere mate wil afzwakken dan de tweede groep. Uitzondering hierop vormen de gedragingen op de reactiedimensie, waarvan de mannelijke respondenten vinden dat deze eerste dimensie sterker afgezwakt dient te worden dan dat dit volgens het oordeel van de vrouwelijke respondenten het geval hoeft te zijn. Verder blijkt dat alledrie geledingen - behandelcoördinatoren, management en pedagogisch werkers - van mening zijn dat de vier gedragsdimensies in sterke mate afgezwakt dienen te worden. De behandelcoördinatoren zijn deze mening het sterkst toegedaan.

Page 16: 6 Gewenst en ongewenst gedrag van jeugdigen en de noodzaak ... · onmogelijk vast te stellen met welke ‘normale’ houding of met welk ‘gangbaar’ patroon aan gedragingen de

164 OPVOEDEND HANDELEN IN EEN JJI

Volgens de judginggroep behoeft de eerste dimensie, bestaande uit de reacties aanpassen, overschrijden, onderhandelen en terugtrekken, de sterkste afzwakking in de behandeling van een jeugdige op Rentray. Tabel 6.8 De gemiddelde mate waarin de beide seksen en de geledingen

het ongewenste gedrag per gedragsdimensie willen afzwakken

Gedrags-dimensies

Man Vrouw P.W. B.C. M.M. Gem.

Reactie 4.51 4.44 4.47 4.56 4.49 4.49 Motivatie 4.20 4.39 4.24 4.40 4.16 4.25 Componenten 4.20 4.61 4.33 4.36 4.22 4.31 Activiteits- en energieniveau

4.21 4.31 4.24 4.25 4.22 4.24

6.6 Discussie De eerste deelvraag die in dit hoofdstuk door een representatieve judginggroep van Rentray is beantwoord, had betrekking op het vaststellen van de (on)wenselijkheid van bepaald gedrag van jeugdigen in de behandeling van Rentray. In de inleiding van dit hoofdstuk hebben wij reeds gesteld dat deze stap noodzakelijk is doordat het in de orthopedagogische hulpverlening ontbreekt aan een standaardbeeld voor de houding en het gedrag van jeugdigen. Binnen het Reactie Patronen Onderzoek (RPO) van de afdeling Orthopedagogiek van de Rijksuniversiteit Groningen wordt getracht een dergelijk standaardbeeld vast te stellen, waarmee meer ‘objectief’ kan worden bepaald in hoeverre individuele jeugdigen in de justitiële jeugd-inrichtingen in hun houding en patroon aan gedragingen ‘afwijken’ van leeftijdgenoten, die niet in aanraking komen met politie of justitie (Rink & Ott, 1997; Ott & Rink, 1999; Rink, 1999; Rink, Ott, Schlee & Wittrock, 2000). Ondanks het feit dat het ten tijde van het onderhavige onderzoek nog ontbreekt aan een (inter)nationaal standaardbeeld voor individuele jongeren, wordt er buiten de inspanningen van de genoemde vakgroep in ander wetenschappelijk onderzoek opvallend weinig moeite gedaan om dat gedrag dat men wenselijk of onwenselijk acht in de hulpverlening aan jeugdigen te specificeren. Evenzozeer wordt het nagelaten aan te geven op welke gronden men besluit bepaald gedrag te stimuleren dan wel tegen te gaan. Wel wordt vaak uitgebreid aandacht besteed aan een beschrijving van de behandelingsdoelen en -methoden van hulpverleningsmethodieken, maar deze zijn vaak algemeen gesteld en inhoudelijk weinig uitgewerkt, zo schrijven ook Rink et al. (1989, pp.16 e.v.). Wienke (1999) kwam tot de

Page 17: 6 Gewenst en ongewenst gedrag van jeugdigen en de noodzaak ... · onmogelijk vast te stellen met welke ‘normale’ houding of met welk ‘gangbaar’ patroon aan gedragingen de

GEWENST EN ONGEWENST GEDRAG

165

conclusie dat door deze vaagheid in hulpverleningsmethoden overlap tussen de verschillende differentiaties in de residentiële jeugdhulpverlening bestaat. Vaagheid over welke gedragingen men nu precies in de behandeling wil tegengaan, wordt mede in de hand gewerkt door het hanteren van een definitie van probleemgedrag die wij eerder in de inleiding van dit hoofdstuk hebben aangehaald: “…gedrag dat door personen in de omgeving van een jeugdige (…) of door het kind zelf als problematisch wordt ervaren of beoordeeld.” Probleemgedrag is daarmee volgens Van der Ploeg (1990) een subjectief en normatief begrip. Pas wanneer de heersende normen en geldende regels in een bepaalde omgeving worden overschreden, is er sprake van probleemgedrag. “Probleemgedragingen zijn derhalve handelingen waarvan de beoordelingen als zodanig het resultaat zijn van de interpretaties van de betrokkenen” (ibid., p.12). Door Schouten et al. (1993) wordt dit probleem opgelost door het gedrag niet te bezien als afwijking van de maatschappelijke norm, maar als afwijking van de eigen normen en doelstellingen van de jeugdige. Het gaat er in de behandeling om na te gaan in hoeverre een jeugdige “…zijn eigen ontwikkeling in de weg staat, allerlei mogelijkheiden voor verdere ontplooiing braak laat liggen” (p.32). Gedragsproblemen zijn in de visie van deze auteurs “…een manifestatie van een gestagneerde ontwikkeling” en het primaire doel van de behandeling is dan ook “te trachten die ontwikkeling weer op gang te brengen” (pp.32 e.v.). De beoordeling of een ontwikkeling gestagneerd is en in welke richting deze ontwikkeling op gang moet worden gebracht, bevat echter ons inziens ook weer subjectieve elementen. In het onderhavige onderzoek werd getracht op een meer ‘objectieve’ wijze een representatieve judginggroep van Rentray uitspraken te laten doen over de (on)wenselijkheid van het gedrag van de jeugdigen. Daartoe zijn de concrete gedragingen van de jeugdigen, die in de open interviews door de respondenten als interventieobject zijn aangewezen (zie paragraaf 5.5.1 en 5.5.4), verzameld in een eerste vragenlijst. De centrale vraag die bij de invulling van de vragenlijst beantwoord moest worden was ‘Vindt u de volgende gedragingen gewenst of ongewenst voor een jongere op Rentray?’ In dit hoofdstuk is gebleken dat van de 525 items (=gedragingen), slechts 59 gedragingen door de judginggroep als gewenst werden aangemerkt en 237 gedragingen als ongewenst. Aangezien de items zijn gebaseerd op de concrete uitingsvormen van het gedrag afkomstig uit de open interviews, kan worden gesteld dat de directe betrokkenen bij de behandeling van een jeugdige met name over de veranderingen in het ongewenste gedrag van de jeugdigen op de markante momenten rapporteren. Blijkbaar vormt het ongewenste gedrag een belangrijk aangrijpingspunt voor de behandeling en wordt er veel minder op het gewenste gedrag van de jeugdigen geï ntervenieerd. Volgens De Ruyter (1971) is dit kenmerkend voor spontaan

Page 18: 6 Gewenst en ongewenst gedrag van jeugdigen en de noodzaak ... · onmogelijk vast te stellen met welke ‘normale’ houding of met welk ‘gangbaar’ patroon aan gedragingen de

166 OPVOEDEND HANDELEN IN EEN JJI

werkende groepsopvoeders, omdat deze zich meer zouden bezighouden met het corrigeren en inperken van een jeugdige dan met het stimuleren van acceptabel gedrag. Dat het onderkennen en belonen van gewenst gedrag in de behandeling tenminste even belangrijk is als het signaleren en inperken van ongewenst gedrag, is zeker geen nieuw principe in de hulpverlening aan jeugdigen. Het vormt het centrale uitgangspunt van de leertheoretische of gedrags-therapeutische benadering (Cladder, Nijhoff-Huysse & Mulder, 1986; Kok et al., 1991; Orlemans, Eelen & Hermans, 1995; Prins & Bosch, 1998). In deze benadering speelt de omgeving een belangrijke rol in het aanleren en instandhouden van gedrag: zolang de omgeving bevestigend reageert op bepaald gedrag, zal dit gedrag blijven voortbestaan. Het aan- of afleren van bepaald gedrag kan dus worden bewerkstelligd door manipulatie van omgevingsfactoren, in de zin van belonen of juist het achterwege laten van beloning. Dit heeft geleid tot de zogenaamde competentievergrotende hulpverlening, waarin gebruik wordt gemaakt van technieken die bekend staan als ‘empowerment’ (Slot & Spanjaard, 1996; Slot, Spanjaard & Berger; 1998). Jongeren worden daarbij volgens Spanjaard (1997) aangesproken op hun mogelijkheden in plaats van op hun beperkingen, die vaak juist de veroorzaker zijn van de problemen. Met name de behandelcoördinatoren van Rentray, die van oudsher werken vanuit een eclectische benadering waarin gedragstherapeutische elementen zijn opgenomen (Boendermaker & Verwers, 1996), onderscheiden de meeste gewenste gedragingen. De pedagogisch werkers daarentegen merken veel minder gedragingen als gewenst aan. De Ruyter stelt reeds in 1971 dat “groepsopvoeders geneigd zijn op aandacht opeisend gedrag te reageren en afwijkend gedrag vormt hiervan een groot deel” (1971, p.138). In die zin is het typerend voor groepsopvoeders om te letten op de problemen van jeugdigen en het als hun taak te zien deze moeilijkheden te reduceren. Ten slotte blijkt dat wanneer er een onderscheid gemaakt moet worden tussen gewenste en ongewenste gedragingen, er een categorie met ‘twijfelgevallen’ overblijft. Uit een nadere analyse van de items blijken de respondenten met name verdeeld over enerzijds de gedragingen waarmee een jeugdige zich richt op het verwerven van vrijheid, zelfstandigheid en individualiteit en anderzijds de gedragingen die betrekking hebben op een beperkte ondernemingsdrang van een jeugdige om nieuwe activiteiten te ontplooien of zich aandienende ontwikkelingsmogelijkheden te benutten. De behandelcoördinatoren neigen er met name toe de conatieve component in het gedrag van de jeugdigen positief te waarderen. Dit betreft dan het actief streven van een jongere dat zich richt op het realiseren van de eigen belangen. Wanneer een jongere in die situatie tevens gebruik maakt van zijn onderhandelingsvaardigheden, wordt dit gedrag opnieuw verschillend beoordeeld. Het lijkt erop dat deze gedragingen gericht op het onderhandelen

Page 19: 6 Gewenst en ongewenst gedrag van jeugdigen en de noodzaak ... · onmogelijk vast te stellen met welke ‘normale’ houding of met welk ‘gangbaar’ patroon aan gedragingen de

GEWENST EN ONGEWENST GEDRAG

167

over de afspraken - die ertoe bijdragen dat een jeugdige zich tot een zelfstandig individu in een democratische samenleving kan ontwikkelen - door de pedagogisch werkers als ‘lastig’ worden ervaren. De pedagogisch werkers lijken veel meer hun positieve waardering uit te spreken voor de gedragingen waarbij de jeugdigen zich terugtrekken uit de sociale situatie of waaruit blijkt dat zij op zichzelf willen zijn. Gedragingen die in de behandeling als ‘makkelijk’ worden ervaren, maar die tevens kunnen betekenen dat een jeugdige ontwikkelingskansen mist. Nadat is vastgesteld welke gedragingen van een jeugdige door Rentray als gewenst en welke als ongewenst worden aangemerkt, is het van belang na te gaan in welke mate de gedragingen moeten worden gestimuleerd of tegengegaan in de behandeling. Ook in dit geval ontbreekt het aan een algemene standaard op grond waarvan dergelijke keuzes in de behandeling op ‘objectieve’ wijze kunnen worden genomen. De tweede vragenlijst richt zich daarom op het vaststellen van de mate waarin de overgebleven gewenste en ongewenste gedragingen aanleiding vormen tot interventie. Uit de resultaten blijkt dat de judginggroep van mening is dat de ongewenste gedragingen in sterkere mate afgezwakt dienen te worden dan de gewenste gedragingen moeten worden gestimuleerd. Dit uitgangspunt vertoont overeenkomsten met de visie die in de hulpverlening aan jeugdigen met gedragsproblemen ook wel met het ‘tekortmodel’ wordt aangeduid (Slot et al., 1998). Dit model nodigt uit om met name naar het probleemgedrag en de vaardigheidstekorten van een jongere te kijken, terwijl er minder aandacht is voor (het benutten van) het vaardige gedrag van jongeren en de reeds ontwikkelde competenties. De laatste jaren bleken echter steeds meer de beperkingen van dit model in de hulpverlening. Daarom werd eind jaren tachtig het eerdergenoemde competentiemodel geformuleerd (Slot, 1988; Slot et al., 1998), dat in de praktijk ook wel de naam ‘taakvaardigheids-model’ draagt. Doordat “…wordt gepoogd de blik van de hulpverlener niet exclusief op problemen en pathologie te vestigen, maar ook te richten op het gezonde functioneren en krachten die dit ondersteunen” (p.119), werkt de hulpverlening die zich richt op competentievergroting veelal motiverend. In dit onderzoek blijkt verder dat de vrouwelijke respondenten meer dan de mannelijke respondenten vinden dat het gewenste gedrag van de jeugdigen moet worden gestimuleerd en het ongewenste gedrag moet worden afgezwakt. Twee nuanceringen zijn hier op zijn plaats. Wat betreft het gewenste gedrag zijn de mannelijke respondenten in vergelijking met de vrouwen sterker van mening dat de gedragingen die zich richten op de toekomst en op het ontwikkelen van zelfstandigheid en eigen verantwoordelijkheid bij de jeugdigen in de behandeling moeten worden gestimuleerd. Een mogelijke verklaring voor deze tendens kan zijn dat de vrouwelijke respondenten meer investeren in de relatie en er daarom moeite

Page 20: 6 Gewenst en ongewenst gedrag van jeugdigen en de noodzaak ... · onmogelijk vast te stellen met welke ‘normale’ houding of met welk ‘gangbaar’ patroon aan gedragingen de

168 OPVOEDEND HANDELEN IN EEN JJI

mee hebben dat de jongeren zich ontplooien tot onafhankelijke en zelfstandige persoonlijkheden, die de inrichting op den duur weer zullen verlaten. Uit een analyse van de mate waarin de mannelijke respondenten van mening zijn dat het ongewenste gedrag van de jeugdigen moet worden afgezwakt, blijkt dat zij meer dan de vrouwelijke respondenten vinden dat grensoverschrijdend gedrag moet worden tegengegaan. Een mogelijke verklaring voor dit fenomeen kan zijn dat er sprake is van een bepaalde rolverdeling in groepsopvoedersteams, waarbij de mannen meer dan de vrouwen het grensoverschrijdend gedrag van jongeren aanpakken. Daardoor zullen de mannelijke groepsopvoeders het tegengaan van dergelijk gedrag in de behandeling mogelijkerwijs belangrijker vinden. Uit een vergelijking tussen de resultaten van zowel de pedagogisch werkers, het management als de gedragswetenschappers van Rentray blijkt dat alle geledingen een groter belang hechten aan het afzwakken van ongewenst gedrag dan aan het bevorderen van positief gedrag van jeugdigen. Van de drie geledingen hechten de behandelcoördinatoren het sterkst belang aan het stimuleren van het gewenste gedrag. Ten slotte kan uit de resultaten worden opgemaakt dat de judginggroep het stimuleren van het gedrag dat zich richt op het belang van de ander het minst belangrijk vindt in de behandeling. Het bevorderen van het gedrag waaruit blijkt dat de jeugdige rekening houdt met het eigen toekomstperspectief en zich actief inzet voor het realiseren ervan, is voor de judginggroep het meest van belang. Wat betreft het tegengaan van het ongewenste gedrag is men binnen de jugdinggroep van mening dat het terugtrekken van jeugdigen uit de sociale situatie het minst sterk afgezwakt behoeft te worden. Het grensoverschrijdend gedrag dient volgens de judginggroep het sterkst afgezwakt te worden in de behandeling van Rentray. In grote lijnen sluiten deze resultaten aan bij de uitkomsten van het Reactie Patronen Onderzoek (RPO), waarbij onderzoek wordt gedaan naar de houding van jongeren ten opzichte van sociale limieten (wetten, regels, normen). Uit een onderzoek van Vos (1991) naar de houding van jongeren in detentie blijkt dat deze jongeren, in vergelijking met andere Nederlandse jongeren die niet in aanraking zijn geweest met politie of justitie, niet alleen meer geneigd zijn sociale grenzen te overschrijden, maar het schijnt zelfs hun meest dominante reactietype te zijn (pp.315 e.v.). Verder hebben de gedetineerde jongeren een minder sterke neiging tot aanpassing en zijn zij weinig geneigd om zich uit situaties terug te trekken of om de sociale grenzen te wijzigen. Wat betreft de motivaties zijn de gedetineerde jongeren wat meer gericht op zichzelf en op anderen en wat minder op het hier-en-nu en zelfs veel minder op de toekomst dan de Nederlandse schoolgaande jeugd in het algemeen. Op grond van de aanbevelingen van het RPO voor de behandeling in orthopedagogische centra heeft Den Engh een orthopedagogische aanpak

Page 21: 6 Gewenst en ongewenst gedrag van jeugdigen en de noodzaak ... · onmogelijk vast te stellen met welke ‘normale’ houding of met welk ‘gangbaar’ patroon aan gedragingen de

GEWENST EN ONGEWENST GEDRAG

169

ontwikkeld (Jonker et al., 1997). Daarin ligt de nadruk op het stimuleren van de reactietypes aanpassing en onderhandeling en op de motivatietypes die op de ander en de toekomst zijn georiënteerd. Het reactietype overschrijding en de motivatietypes gericht op zichzelf en op de hier-en-nu situatie worden in de behandeling zoveel mogelijk tegengegaan. In dit onderzoek blijkt eveneens dat volgens de judginggroep het gedrag waarbij de jongere rekening houdt met de gevolgen of effecten van dat gedrag voor de toekomst het sterkst moet worden gestimuleerd en het gedrag dat gericht is op overschrijding van de grenzen het sterkst moet worden afgezwakt. De judginggroep heeft een ander oordeel dan Jonker et al. (1997), wanneer het gaat om het stimuleren van het gedrag waaruit een gerichtheid op de ander spreekt en het afzwakken van gedrag waarbij de jongeren zich terugtrekken uit de sociale situatie. Gericht zijn op de ander heeft dan betrekking op het aanleren van de jeugdigen zich te verplaatsen in andermans’ situatie en rekening te houden met diens behoeften en belangen. Ondanks het feit dat jongeren met delinquent gedrag veelal worden gekenmerkt door een ik-gerichte attitude (o.a. Vos, 1991), is de judginggroep van mening dat een gerichtheid op de ander het minst sterk behoeft te worden gestimuleerd. Daarnaast zijn zij van mening dat het terugtrekken van jongeren uit de sociale situatie het minst sterk afgezwakt behoeft te worden. Eerder hebben wij deze tendens verklaard door te benoemen dat dergelijk gedrag met name door de pedagogisch werkers waarschijnlijk als ‘makkelijk’ wordt ervaren. De jongere vraagt immers weinig aandacht in de behandeling en het gedrag wordt daarom niet als storend ervaren. Aan de andere kant loopt de jongere door dergelijk gedrag wel het risico onwikkelingskansen mis te lopen. Tot slot blijkt uit een algehele beschouwing van de resultaten van onderzoeksvraag 4 dat de meningen van de verschillende geledingen van de judginggroep uiteenlopen, wanneer het gaat om een beoordeling van de (on)wenselijkheid van bepaald gedrag van jeugdigen. Ook binnen de geledingen wordt in 10%-30% van de gevallen geen overeenstemming behaald (zie tabel 6.2). Bij de pedagogisch werkers zijn de antwoorden het minst eensluidend. Hieruit blijkt de noodzaak tot uniformering in de beoordeling van probleemgedrag. Eerder hebben wij immers gesteld dat afhankelijk van de beoordeling van het gedrag, dit gedrag zal worden gestimuleerd of tegengegaan in de behandeling. Door op enigszins objectieve wijze een judginggroep van Rentray deze normatieve kwestie vast te laten stellen, wordt voorkomen dat spontaniteit en intuï tie van individuele personen in de behandeling een allesoverheersende rol krijgen.

Page 22: 6 Gewenst en ongewenst gedrag van jeugdigen en de noodzaak ... · onmogelijk vast te stellen met welke ‘normale’ houding of met welk ‘gangbaar’ patroon aan gedragingen de

170 OPVOEDEND HANDELEN IN EEN JJI

6.7 Samenvatting en enkele voorlopige conclusies In dit hoofdstuk stond de beantwoording van onderzoeksvraag 4 centraal. Deze luidde: ‘Welke gedragingen van de jeugdigen worden door Rentray als gewenst dan wel ongewenst aangemerkt en in welke mate vormen zij aanleiding tot interventie?’ Door het ontbreken van een standaard aan de hand waarvan kan worden bepaald welk gedrag van individuele jongeren als gewenst en welk gedrag als ongewenst wordt beschouwd in de behandeling van Rentray, was het in het onderhavige onderzoek noodzakelijk een oplossing voor deze normatieve kwestie te zoeken. Daartoe zijn twee vragenlijsten voorgelegd aan een representatieve judginggroep, bestaande uit respondenten vanuit drie geledingen van Rentray. Uit de antwoorden op de eerste vragenlijst blijkt dat de judginggroep veel meer ongewenste gedragingen onderscheidt dan gewenste gedragingen. De behandelcoördinatoren onderscheidden in vergelijking met de andere groepen het grootst aantal gewenste gedragingen. Dit resultaat zou erop kunnen wijzen dat het aangrijpingspunt van de behandeling van Rentray ligt bij het ongewenste gedrag in plaats van het gewenste gedrag, met als gevolg dat er een meer corrigerend en inperkend klimaat dan een belonend en stimulerend klimaat heerst. Deze conclusie wordt ondersteund door de resultaten van de tweede vragenlijst. Daar blijkt dat de judginggroep van mening is dat het ongewenste gedrag sterker moet worden afgezwakt dan het gewenste gedrag moet worden gestimuleerd. Ook blijkt dat de behandelcoördinatoren in vergelijking met de andere groepen het meest geneigd zijn het gewenste gedrag te stimuleren. Ten slotte kan op grond van de resultaten worden geconcludeerd dat de judginggroep van mening is dat sociaal gedrag, waarbij een jongere rekening houdt met de belangen van een ander, het minst sterk gestimuleerd behoeft te worden. Het bevorderen van het gedrag waaruit blijkt dat de jeugdige rekening houdt met het eigen toekomstperspectief en zich actief inzet voor het realiseren ervan, is voor de judginggroep het meest van belang. Wat betreft het tegengaan van ongewenst gedrag in de behandeling is de jugdinggroep van mening dat het terugtrekken van jeugdigen uit de sociale situatie het minst sterk afgezwakt behoeft te worden. Het grensover-schrijdend gedrag dient volgens de judginggroep het sterkst afgezwakt te worden in de behandeling van Rentray. Uit een vergelijking van de antwoorden van de verschillende geledingen van de judginggroep, kan worden geconcludeerd dat er, met name op de werkvloer van Rentray, uiteenlopende meningen bestaan ten aanzien van de beoordeling van de wenselijkheid en onwenselijkheid van gedrag (zie tabel 6.2). Tevens zijn de drie geledingen van de judginggroep geneigd bepaald gedrag met een verschillende intensiteit af te zwakken of te bevorderen (zie

Page 23: 6 Gewenst en ongewenst gedrag van jeugdigen en de noodzaak ... · onmogelijk vast te stellen met welke ‘normale’ houding of met welk ‘gangbaar’ patroon aan gedragingen de

GEWENST EN ONGEWENST GEDRAG

171

tabel 6.4 en 6.7). Dit toont de noodzaak tot uniformering in de behandeling aan. In het onderhavige onderzoek is daarom getracht om, alvorens een aanzet wordt gegeven tot de ontwikkeling van een uniform opvoedings- en behandelingsprogramma voor Rentray, op een enigszins objectieve wijze vast te stellen welk gedrag wenselijk en welk gedrag onwenselijk is voor een jeugdige. Hierdoor wordt getracht de behandelplanning zo min mogelijk te baseren op een normatief oordeel van subjectieve aard. In het volgende hoofdstuk wordt het aldus mogelijk te bepalen welke methoden en technieken bijdragen aan het bevorderen van de geselecteerde gewenste gedragingen en welke methoden en technieken bijdragen aan het tegengaan van de geselecteerde ongewenste gedragingen van de jeugdigen in de behandeling.

Page 24: 6 Gewenst en ongewenst gedrag van jeugdigen en de noodzaak ... · onmogelijk vast te stellen met welke ‘normale’ houding of met welk ‘gangbaar’ patroon aan gedragingen de