voorwoord - nevedi.nl · reeds in de atex handleiding nevedi 2002 werd een inleiding gegeven over...

83

Upload: phamtram

Post on 26-Feb-2019

216 views

Category:

Documents


0 download

TRANSCRIPT

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 1

VOORWOORD Bedrijven in de mengvoedersector worden geconfronteerd met het gevaar op stofexplosie. Elk bedrijf dient over dit onderwerp op elk moment te voldoen aan de geldende wetgeving. Sinds de inwerkingtreding van de Europese Sociale “ATEX”-richtlijn 137, zijn er nieuwe verplichtingen voor de werkgevers. Om de ondernemingen in staat te stellen deze regelgeving na te leven en om de bedrijven in de sector nog beter te beschermen tegen eventuele stofexplosies is door Nevedi in samenspraak met Bemefa en KVBM de Atex Handleiding 2005 gemaakt. Deze handleiding is in het najaar van 2010 volledig herzien. Nevedi is de volgende personen van haar Commissie Arbeid & Milieu zeer erkentelijk voor hun inzet en collegiaal ingebrachte expertise:

- Alix van Erven (Arie Blok);

- Allard Knook (CMS Derks Star Busmann);

- Martin van de Vendel (Rijnvallei);

- Heleen van Weele (Nevedi);

- Peter Westerink (De Heus);

- Maarten Wouters (Agrifirm).

Deze handleiding is opgesplitst in drie documenten. Een eerste deel (A) behandelt theoretisch wat een stofexplosie is. Tevens wordt het wettelijke kader besproken in dit deel. Het tweede gedeelte (B) behandelt de zonering van de fabriek. Nevedi heeft in 2002 een ATEX handleiding ontwikkeld m.b.t. de zonering. Deze handleiding is in dit gedeelte verwerkt. Het derde gedeelte (C) behandelt de risicoanalyse. De verplichting tot het opstellen van een gevarenzone indeling en het opstellen van een explosieveiligheidsdocument is opgenomen in de Nederlandse Praktijk Richtlijn 7910-2, juli 2008.

Daar de industrie meer te maken heeft met stofexplosies dan met gas/dampexplosies komt in deze handleiding enkel de stofexplosieproblematiek aan bod. Bij het opstellen van de handleiding is gebruik gemaakt van de Nederlandse Praktijk Richtlijn NPR 7910-2 (Gevarenzone-indeling met betrekking tot stofontploffingsgevaar, juli 2008) van het Nederlands Normalisatie Instituut.

Bedrijven die te maken kunnen hebben met gas/dampexplosierisico’s (denk maar aan de opslag van licht ontvlambare vloeistoffen zoals aceton en brandbare gassen zoals acetyleen, of de laadstations voor batterijen waar tijdens het opladen het ontplofbare waterstofgas ontstaat) dienen uiteraard ook daaraan de nodige aandacht te schenken.

De informatie in dit rapport wordt te goeder trouw gepubliceerd. Nevedi, Bemefa en KVBM aanvaarden geen verantwoordelijkheid noch aansprakelijkheid voor de eventuele directe of indirecte gevolgen die zouden kunnen voortvloeien uit het gebruik van dit document.

Deze uitgave mag niet worden verveelvoudigd, in enige vorm of op enige wijze, of openbaar gemaakt worden zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Het gebruik van deze uitgave is eveneens slechts toegestaan na uitdrukkelijke toestemming van de uitgever.

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 2

FLOW-SCHEMA: PLAN VAN AANPAK EXPLOSIEVEILIGHEIDSDOCUMENT Ja Ja Ja Nee Nee Nee

I.9 Gevarenzones

I.10 Plattegronden en technische plannen

Neem deel A door

Bekend met de theorie en

wetgeving?

Volg de werkwijze van bijlage I deel B

Is de fabriek gezoneerd?

I.1 Beschrijving productieproces

I.2 Inventarisatie grondstoffen

I.3 Inventarisatie Stofwolk

I.4 Inventarisatie Stofafzetting

I.5 Overige gevarenbron(en)

I.6 Maatregelen technische en organisatorisch

I.7 Alternatieve maatregelen

Bent u in het bezit van een explosieveiligheids-

document?

Gegevens voor

Stamkaart

Volg de werkwijze

bijlage II van deel C

Volg de werkwijze

bijlage III van deel C

II.3 Plan van aanpak

II.2 Stamkaart arbeidsmiddel

II.1 Stamkaart afdeling

III.2 Neem de vragenlijst

door

H1 theorie

H2 wettelijk kader

of

I.8 Motivatie en Beoordeling

III.1 Neem de checklijst

organisato-rische

maatregelen door

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 3

INHOUDSOPGAVE Voorwoord ........................................................................................................................................................... 1

Flow-schema: plan van aanpak explosieveiligheidsdocument ......................................................................................... 2

Inhoudsopgave ....................................................................................................................................................... 3

DEEL A .................................................................................................................................................................. 5

1. Theorie: Fundamentele begrippen omtrent stofexplosi e ............................................................ 6

1.1 WAT IS EEN STOFEXPLOSIE?........................................................................................................ 6

1.2 DEFLAGRATIE EN DETONATIE .................................................................................................... 6

1.3 PRIMAIRE EN SECUNDAIRE EXPLOSIES ................................................................................... 7

1.4 HYBRIDE MENGSELS....................................................................................................................... 7

1.5 EXPLOSIE – EFFECTEN ................................................................................................................... 7

1.6 EXPLOSIEKARAKTERISTIEKEN .................................................................................................. 8 1.6.1 Explosiegrenzen .............................................................................................................................. 8 1.6.2 Karakteristieke temperaturen .......................................................................................................... 8 1.6.3 De maximale explosiedruk en de maximale drukstijgsnelheid ....................................................... 9 1.6.4 De minimale ontstekingsenergie (MOE)....................................................................................... 11 1.6.5 Samenvatting belang van explosiekarakteristieken bij de risicobepaling .................................... 11

1.7 ONTSTEKINGSBRONNEN.............................................................................................................. 12 1.7.1 Mechanische bronnen.................................................................................................................... 12 1.7.2 Thermische bronnen...................................................................................................................... 13 1.7.3 Elektrische bronnen....................................................................................................................... 14 1.7.4 Chemische bronnen....................................................................................................................... 19 1.7.5 Praktische betekenis van de ontstekingsbronnen bij de uitvoering van......................................... 20 de risicobeoordeling...................................................................................................................................... 20

1.8 PREVENTIE EN BESTRIJDING VAN STOFEXPLOSIES.......................................................... 21 1.8.1 Voorkoming van stofexplosies...................................................................................................... 21 1.8.2 Voorkoming van schade................................................................................................................ 23 1.8.3 Beperking van de schade............................................................................................................... 24 1.8.4 Keuze van de toe te passen preventie- en beheersmaatregelen. .................................................... 29

2. Wettelijk KAder ..................................................................................................................................... 31

2.1 EUROPESE REGELGEVING .......................................................................................................... 31

2.2 NEDERLANDSE REGELGEVING.................................................................................................. 31

2.3 NEDERLANDS BEVOEGD GEZAG............................................................................................... 33

3. Termen en Definties ............................................................................................................................ 34

DEEL B ................................................................................................................................................................ 37

4. De gevarenzone-indeling d.m.v. risicoanalyse .................................................................................... 38

4.1 INLEIDENDE BEGRIPPEN OMTRENT RISICOANALYSE........ ............................................. 38

4.2 DEFINITIE VAN DE VERSCHILLENDE GEVARENZONES ........ ............................................ 38

4.3 IDENTIFICATIE VAN POTENTIËLE GEVARENBRONNEN........ ........................................... 39 4.3.1 Brandbaar stof - karakteristieken - concentratie............................................................................ 39 4.3.2 Systematisch opsporen van de gevarenbronnen ............................................................................ 40

4.4 TOEKENNING VAN DE GEVARENZONEKLASSE ...................................................................41 4.4.1 De aard van de gevarenbronnen .................................................................................................... 41 4.4.2 Ventilatie in de omgeving van de gevarenbron............................................................................. 42 4.4.3 Schoonhuishouden ........................................................................................................................ 43

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 4

4.4.4 Flow-schema’s ter bepaling van de zoneklasse............................................................................. 43

4.5 AFMETINGEN VAN DE GEVARENZONEKLASSE ................ ...................................................44 4.5.1 De afmetingen van een stofwolk ................................................................................................... 44 4.5.2 De afmeting van een stofafzetting................................................................................................. 44 4.5.3 Samenvattende tabel afmeting stofwolken en stofafzetting .......................................................... 44 4.5.4 Zonering van aangrenzende ruimtes omwille van stofverplaatsing............................................... 45

5. Flow-schema: plan van aanpak explosieveiligheidsdocument ....................................................................................... 46

Bijlage I: zonering ............................................................................................................................................ 47

Figuur I.1. Bepaling van de zoneklasse als gevolg van opgewerveld stof, .................................................. 48

Figuur I.2. Bepaling van de zoneklasse als gevolg van een stofafzetting, ................................................... 49

Stappenplan ....................................................................................................................................................... 50

DEEL C ................................................................................................................................................................ 56

6. RISICOANALYSE ONTSTEKINGSBRONNEN EN MOGELIJKE GE VOLGEN ................................. 57

6.1 ORGANISATORISCHE MAATREGELEN.................................................................................... 57

6.2 ALGEMENE TECHNISCHE MAATREGELEN .................... ....................................................... 61 6.2.1 Ontstekingsbronnen en hun doeltreffendheid................................................................................ 61 6.2.2 Maatregelen bij niet-productietoestellen en installaties ................................................................ 61 6.2.3 Risicoanalyses van productietoestellen en installaties .................................................................. 63

7. EXPLOSIEVEILIGHEIDSDOCUMENT ............................................................................................... 65

8. Flow-schema: plan van aanpak explosieveiligheidsdoc ument ................................................ 67

BIJLAGE II: RISICOANALYSE ONTSTEKINGSBRONNEN EN EX PLOSIEGEVAAR ....................... 68

BIJLAGE III: Extra Informatie ........................................................................................................................ 73

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 5

DEEL A

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 6

1. THEORIE: FUNDAMENTELE BEGRIPPEN OMTRENT

STOFEXPLOSIE Voor u deze handleiding kunt gaan gebruiken dient u te beschikken over een minimale kennis van het fenomeen stofexplosie. Reeds in de ATEX handleiding Nevedi 2002 werd een inleiding gegeven over het fenomeen stofexplosie. Deze handleiding is verwerkt in dit gedeelte. Met de ATEX handleiding 2002 is de eerste stap (zonering van de fabriek) gezet voor het maken van een explosieveiligheidsdocument.

1.1 WAT IS EEN STOFEXPLOSIE? Onder een explosie verstaat men in het algemeen een plotselinge, heftige uitzetting van energie die drukgolven in de omgeving creëert. De heftigheid van de explosie, de mogelijke gevolgen ervan en de maatregelen die men er tegen kan treffen zijn afhankelijk van de snelheid waarmee de energie vrijkomt. Naargelang de aard van de vrijgezette energie kan men twee belangrijke explosietypes onderscheiden, namelijk fysische en chemische explosies. Onder fysische explosies verstaat men explosies waaraan geen chemische of nucleaire reacties aan de basis liggen. Het meest gekende voorbeeld van een fysische explosie is het plots begeven van een drukhouder die met een samengeperst gas gevuld is. (BLEVE: Boiling Liquid Expanding Vapour Explosion). Stofexplosies maken deel uit van de chemische explosies en ontstaan door snelle, exotherme chemische reacties tussen het stof en bijvoorbeeld zuurstof in de lucht. Voordat er een omgeving ontstaat die gunstig is voor een stofexplosie moet aan volgende voorwaarden voldaan zijn:

- Er moet sprake zijn van een droge, niet vochtige, lucht; - Het poeder moet brandbaar zijn (afhankelijk van de minimale ontstekingsenergie); - Om de verbranding toe te laten, moet het stof zweven in zuurstofrijke lucht; - Het stof moet verspreid zijn in afmetingen van deeltjes die de voortplanting van de

vlammen toelaten; - De concentratie aan zwevend stof moet binnen de limieten van de ontplofbaarheid

liggen; - Het zwevend stof moet in aanraking komen met een ontstekingsbron die voldoende

energie ontwikkelt. 1.2 DEFLAGRATIE EN DETONATIE In het algemeen bedraagt de verbrandingssnelheid bij stofexplosies enkele tientallen meters per seconde. Dergelijk type van ontploffing waarbij de verbrandingssnelheid kleiner is dan de snelheid van het geluid (340 m/s) wordt deflagratie genoemd. Bij een deflagratie blijven de snelheden dus subsoon en worden er drukgolven gevormd. De drukgolven planten zich echter veel sneller voort dan het vlamfront. De sterkte van de drukgolf wordt o.a. bepaald door de samenstelling van het brandbare stof, de concentratie van dat stof in het mengsel en de mate van omsluiting van de ruimte waarin de ontploffing plaatsvindt. Bij zogenaamde vrije explosies waarbij het exploderend volume niet begrensd wordt door wanden zijn de overdrukken meestal tot enkele tienden van een bar beperkt. Bij inwendige explosies wordt de drukopbouw mede bepaald door de aanwezigheid van wanden

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 7

die het exploderend volume volledig begrenzen en kunnen drukken gegenereerd worden tot 10 maal de begindruk. Wanneer de verbrandingssnelheid groter is dan de snelheid van het geluid spreekt men van een detonatie. De voortplantingssnelheid bij detonaties bedraagt 1 tot 10 km/s. Deze zeer hoge voortplantingssnelheid van de reactiezone geeft aanleiding tot supersone snelheden en de vorming van schokgolven. Het reactiefront en de schokgolf vallen ongeveer samen. In het algemeen zijn stofexplosies geen detonaties, omdat dit extreme begincondities vergt. Men kan aannemen dat stofexplosies in het beginstadium steeds van het deflagratie-type zijn, maar dat ze in bepaalde omstandigheden in een detonatie kunnen omslaan. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer één afmeting van de ruimte waarin de explosie zich voordoet veel groter is dan de andere zoals bij leidingen en kanalen met een lengte/diameter verhouding ≥ 50. De overdruk veroorzaakt door een detonatie kan zeer sterk oplopen (ca. 20 bar). Daarnaast komen detonaties, een enkele uitzondering daargelaten, alleen voor bij vaste en vloeibare explosieven. Het is in principe niet mogelijk om apparatuur te bouwen die tegen detonatie bestand is. Een detonatie, in tegenstelling tot een deflagratie, kan niet tijdig gedetecteerd worden. Detonaties moeten dan ook te allen tijde vermeden worden.

1.3 PRIMAIRE EN SECUNDAIRE EXPLOSIES Stofexplosies die veroorzaakt worden door ontstekingsbronnen worden primaire explosies genoemd. Deze explosies kunnen echter ook de oorzaak zijn van secundaire explosies. Doordat de drukgolf , die het vlamfront bij een deflagratie uitzendt, vooruit loopt op het vlamfront ontstaat er een tijdsinterval tussen het passeren van de drukgolf en de aankomst van het vlamfront. De vooruitlopende drukgolf zal neergezette stofdeeltjes doen opstuiven waardoor een nieuwe stofwolk ontstaat. Deze nieuwe stofwolk kan op zijn beurt ontstoken worden door het volgende vlamfront waardoor een secundaire explosie ontstaat. Secundaire explosies zijn meestal veel verwoestender dan de primaire explosies.

1.4 HYBRIDE MENGSELS Bijzonder gevaarlijk zijn de zogenaamde hybride mengsels die bestaan uit een combinatie van stof en gas. Zelfs wanneer uiterst geringe hoeveelheden van een brandbaar gas in een stofwolk aanwezig zijn is de ontsteking van dergelijke hybride wolk gemakkelijker en de explosie ervan heftiger dan die van de corresponderende stofwolk. Een voorbeeld waarop gelet dient te worden is een hexaan vrij verklaring.

1.5 EXPLOSIE – EFFECTEN Over het algemeen wordt een onderscheid gemaakt tussen de directe en de indirecte effecten van een explosie. De directe effecten worden door de schokgolf van de explosie zelf veroorzaakt. Typische voorbeelden zijn trommelvliesscheuren en longschade bij de mens en de structuurschade aan woningen en installaties. Fragmentatie is een belangrijk indirect schademechanisme van een explosie. Fragmenten die afkomstig zijn van de explosiebron worden primaire fragmenten genoemd. Zij zijn weinig gevaarlijk op enige afstand van de bron, omdat de kans om door een dergelijk projectiel getroffen te worden uitermate klein is.

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 8

Secundaire fragmenten, d.i. fragmenten die door de schokgolf gevormd worden zoals glasscherven en vallende dakpannen, vormen een veel belangrijkere bron van schade. Andere belangrijke indirecte effecten zijn:

- Personen die zelf door de drukgolven omver- of weggeworpen worden; - Het uitbreken van brand; - Het ontstaan van secundaire explosies.

1.6 EXPLOSIEKARAKTERISTIEKEN

1.6.1 Explosiegrenzen Niet alle mengsels van brandbaar stof en lucht zijn ontplofbaar. De concentratie van de stof-lucht- mengsels moet binnen de ontplofbaarheidsgrenzen liggen. De laagste stofconcentratie waarbij het mengsel ontvlamt wordt de Lower Explosion Limit (LEL) genoemd. Beneden deze concentratie is het mengsel te arm aan stof om nog te kunnen ontvlammen. De OEL ligt voor heel wat stoffen tussen 10 en 30 g/m³. Ofschoon deze concentratie laag schijnt te zijn komt ze voor als een zeer dichte wolk. Dergelijke stofconcentraties komen zelden voor in de werkplaatsen van bedrijven. Stofexplosies kunnen zich vooral voor doen binnenin de procesuitrusting zoals maalmolens, mengers, zeven, drogers, filters, hoppers, silo’s en pneumatische transportsystemen. Het explosiegebied van de meeste poeders bevindt zich tussen 40 g/m3 en 4 kg/m3. Dit gebied is niet alleen bepaald door de chemische samenstelling van het ontplofbaar stof, maar ook van onder meer de afmetingen en de fijnheid van de stofdeeltjes. Zelfs bij de laagste explosiegrenzen hebben stofwolken een hoge optische dichtheid. In de praktijk wordt de parameter OEL weinig gebruikt voor de beoordeling van explosierisico’s. De concentratie in industriële installaties verandert soms drastisch door de niet-homogeniteit van het stof-luchtmengsel. Wanneer deze parameter toch gebruikt zou worden moet rekening gehouden worden met het feit dat de onderste explosiegrens daalt wanneer de temperatuur stijgt.

1.6.2 Karakteristieke temperaturen De term “karakteristieke temperaturen” heeft betrekking op temperaturen waarbij een stof onder welbepaalde omstandigheden een specifiek brandgedrag begint te vertonen. De glimtemperatuur (T glim ): Dit is de laagste temperatuur van een oppervlak waarbij de daarop gelegen stoflaag spontaan tot ontbranding komt. De Tglim hangt af van de dikte van de stoflaag, omdat de stoflaag als een isolatiedeken zal optreden. Bovendien is de Tglim afhankelijk van de omgevingstemperatuur. De Tglim wordt zelden bereikt in normale gebruiksomstandigheden van toestellen in mengvoederbedrijven. De Tglim van een stoflaag wordt bepaald door een stoflaag van 5 mm dik op een verwarmde plaat te plaatsen. De temperatuur van de plaat wordt geleidelijk verhoogd totdat een ontvlamming van de stoflaag wordt waargenomen. Een frequent optredend fenomeen is dat een stoflaag bij opwarming niet gaat smeulen, maar gaat smelten. Dit betekent dat de stof geen Tglim heeft, hetgeen niet betekent dat de opwarming van de stoflaag ongevaarlijk zou zijn. Bij het smelten kunnen immers brandbare dampen vrijkomen die met de omgevingslucht een explosief mengsel vormen.

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 9

De zelfontstekingstemperatuur van stoflagen: Dit is de temperatuur waarbij een stoflaag spontaan ontbrandt wanneer deze omgeven wordt door een warmtebron en lucht. De zelfontsteking is een gevolg van de zelfopwarming van de laag. Stoflagen ontsteken bij een lagere temperatuur dan stofwolken. De zelfontstekingstemperatuur van stofwolken (MOT): De zelfontstekingstemperatuur van een stofwolk is de minimale temperatuur van een heet oppervlak dat, wanneer er een stofwolk onder bepaalde omstandigheden langs geleid wordt, aanleiding geeft tot de ontsteking van de stofwolk. Merk op dat deze temperatuur niet gelijk is aan de temperatuur die in de stofwolk heerst. Samen met de Tglim is de MOT van poeders mede bepalend voor de keuze van apparatuur en in het bijzonder voor de temperatuurklasse waartoe ze moeten behoren. Een stofwolk kan door de smeulende of brandende stoflaag ontstoken worden. Om dit te vermijden moet in de praktijk de oppervlaktetemperatuur van warme oppervlakken en elektrische toestellen 75 °C beneden de glimte mperatuur van de stoflaag (met laagdikte die in de praktijk te verwachten valt) gehouden worden. De directe ontsteking van een stofwolk op een warm oppervlak of elektrische apparatuur kan worden vermeden als de temperatuur van het warme oppervlak beperkt blijft tot 2/3 van de MOT van de stofwolk.

1.6.3 De maximale explosiedruk en de maximale druks tijgsnelheid Een typisch tijdsverloop van de inwendige druk in een gesloten volume waarin een deflagratie plaatsvindt is weergegeven in figuur 1.

Fig.1. Tijdsverloop van de inwendige druk in een gesloten volume (Arbeidsveiligheid nr.65 Stofexplosies, G. Huys,Kluwer Editorial, 23/03/1998)

Wanneer het mengsel in het midden van een bolvormig volume ontstoken wordt, verkrijgt men de maximale druk wanneer het vlamfront de wand bereikt. Daarna zal de druk geleidelijk afnemen door warmteverliezen naar de omgeving. De maximale overdruk die tijdens het deflagratieproces bereikt wordt noemt men de explosiedruk Pex. De waarde van de explosiedruk kan gemakkelijk waarden van enkele bar bereiken.

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 10

De explosiedruk is afhankelijk van de brandstofconcentratie. Immers wanneer deze concentratie kleiner is dan de onderste explosiegrens of groter dan de bovenste explosiegrens kan geen explosie optreden en is de explosiedruk gelijk aan nul. In het explosiegebied varieert de explosiedruk en bereikt een maximum bij een bepaalde brandstofconcentratie. Deze waarde noemt men de maximale explosiedruk Pex,max van de betrokken stof. Het is deze waarde die men in de literatuur terugvindt als explosiedruk. Wanneer de drukopbouw groter is dan 0,5 bar wordt het stof gecatalogeerd als explosief. Tijdens een explosie zal de druk niet plots oplopen tot de explosiedruk. Tussen het ogenblik van de ontsteking en het bereiken van de explosiedruk bestaat een punt waar de drukstijgsnelheid het grootst is. Dit is waar de raaklijn aan de drukcurve het steilst is. Dit is grafisch weergegeven in figuur 1. De maximale drukstijgsnelheid (dP/dt)max wordt gedefinieerd als de maximale drukstijgsnelheid die opgetekend kan worden over het volledige concentratiegebied. Het is een maat voor de heftigheid van een explosie en is in de praktijk meestal veel belangrijker dan de maximale explosiedruk (Pmax). Uit proeven is gebleken dat de maximale drukstijgsnelheid afhankelijk is van de grootte van het volume waarin de explosie plaatsvindt. Dit verband wordt gegeven door de formule: ( dP/dt )max = K / V1/3

met : V = volume van de houder uitgedrukt in m³

K = een constante uitgedrukt in bar m/s, en die eigen is aan het brandbaar mengsel.

Dit verband laat toe om de resultaten van kleinschalige proeven naar grotere volumes om te rekenen en vormt de basis van de explosiebeveiliging door drukontlasting en door onderdrukking. Met betrekking tot stofwolken spreekt men van de KST-waarde waarbij ST staat voor het Duitse Staub.Op basis van de KST-waarde worden brandbare poeders ingedeeld in vier zogenaamde explosieklasse, zoals weergegeven in tabel 1.1.

Tabel 1.1: Indeling van poeders in explosieklasses volgens de Duitse norm VDI 3673

Hierbij dient opgemerkt te worden dat zowel de maximale explosiedruk als de maximale drukstijgsnelheid afhankelijk zijn van de beginvoorwaarden (o.a. begintemperatuur, begindruk en de turbulentiegraad) bij de explosie:

- Zowel de maximale explosiedruk als de KST-waarde zijn rechtevenredig met de begindruk;

- De maximale explosiedruk daalt bij een hogere begintemperatuur; de KST-waarde kan zowel toenemen als afnemen bij een hogere begintemperatuur;

- De turbulentiegraad heeft een zeer sterke invloed op de KST-waarde. De proeven zijn echter zo ontworpen dat in de meeste praktijksituaties de turbulentiegraad niet hoger zal zijn dan in de proeven.

KST-waarde in bar.m/s Explosieklasse Explosiesnelheid van de stof 0 0 niet explosief

Tussen 0 en 200 1 laag tot matig explosief Tussen 200 en 300 2 hoog explosief

Groter dan 300 3 zeer hoog explosief

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 11

Ook de deeltjesgrootte en de vochtigheidsgraad van het stof beïnvloeden de KST-waarde. Vele organische poeders hebben een KST-waarde van circa 100 bar.m/s. Bij de ontploffing van een dergelijk poeder binnen een volume van 1 m³ kan de explosiedruk (b.v. 10 bar) bereikt worden in ordegrootte van 100 ms. In een volume van 1000 m³ duurt dit slechts 10 keer langer. De meeste agrarische producten horen tot een lage stofexplosieklasse (KST1, laag tot matig explosief, voor een standaard monster met mediaandiameter <63µm).

1.6.4 De minimale ontstekingsenergie (MOE) De ontstekingsenergie is de energie die men nodig heeft om een explosief mengsel tot ontsteking te brengen. De minimale ontstekingsenergie, MOE, is de hoeveelheid energie waarmee een mengsel over het volledige explosieve gebied net niet meer tot ontsteking kan gebracht worden. Voor vele stofwolken situeert de MOE zich tussen 1mJ en 1kJ. Deze energie kan op velerlei wijzen geleverd worden. De potentiële ontstekingsbronnen worden verder besproken. De minimale ontstekingsenergie is van een groot aantal factoren afhankelijk, waarvan de belangrijkste de korrelgrootte, de temperatuur en turbulentiegraad van de stofwolk en de vochtigheidsgraad zijn:

- Bij korrelgroottes van 300µm en meer zijn poeders in suspensie niet meer tot ontsteking te brengen;

- In het algemeen daalt de MOE bij toenemende temperatuur van de stofwolk; - In het algemeen daalt de MOE bij dalende turbulentiegraad van de stofwolk; - De MOE daalt bij een lagere vochtigheidsgraad.

Door het toevoegen van een brandbaar gas aan een stofwolk kan de MOE sterk gereduceerd worden. Deze hybride mengsels blijken bovendien explosief te zijn bij stof- en gasconcentraties die onder de onderste explosiegrens liggen van het pure stof en gas. Vooral bij oplosmiddelbevattende poeders (b.v. ten gevolge van extractie) kan een hybride mengsel relatief eenvoudig ontstaan. Ook wanneer een stof gevoelig is voor zelfopwarming of broei kunnen broeigassen ontstaan die aanleiding kunnen geven tot een hybride mengsel. Op de website http://www.dguv.de/ifa/de/gestis/stoffdb/index.jsp kan men de stofexplosiekarakteristieken van een 1600-tal stoffen uit de agrarische sector opzoeken.

1.6.5 Samenvatting belang van explosiekarakteristie ken bij de risicobepaling De uitvoering van de risicobepaling van stofexplosies komt in principe neer op het beantwoorden van de vragen:

- Wat is de kans van een stofexplosie? - Wat is de ernst van een stofexplosie?

Bij het bepalen van de kans dat een stof-luchtmengsel tot ontploffing zal komen zijn o.a. volgende parameters van belang:

- De glimtemperatuur van de stoflaag; - De zelfonstekingstemperatuur van de stoflaag en de stofwolk; - De minimale ontstekingsenergie.

De mogelijke ernst van een stofexplosie is functie van de mogelijke explosiedruk en de drukopbouw in functie van de tijd. Hoe groter de druk en hoe langer de duurtijd van een stofexplosie des te groter zal de potentiële schade zijn. Volgende parameters zijn hierbij van belang:

- De maximale explosiedruk;

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 12

- De maximum drukstijgingssnelheid; - De KST-waarde van het poeder.

1.7 ONTSTEKINGSBRONNEN Een brandbare stofwolk zal slechts ontstoken kunnen worden door een ontstekingsbron met voldoende sterkte. De potentiële ontstekingsbronnen kunnen van mechanische, elektrische, thermische of chemische aard zijn. De belangrijkste ontstekingsbronnen bij stofexplosies zijn in dalende orde van belangrijkheid1:

- Mechanische vonken; - Brandend materiaal; - Statische elektriciteit; - Vlammen; - Hete oppervlakken; - Spontane opwarming; - Lassen en verspanen; - Overige/onbekend; - Elektrische vonken.

Hierna volgt een korte bespreking van de voornaamste ontstekingsbronnen. Zowel het ontstaan als het vermijden van de ontstekingsbronnen komen aan bod.

1.7.1 Mechanische bronnen Mechanische vonken: Mechanische vonken zijn hete deeltjes die vrijkomen tengevolge van het over elkaar schuren of het op elkaar slaan van daarvoor geschikte stoffen. Deze deeltjes kunnen voldoende energierijk zijn om ontplofbare stof-luchtmengsels te ontsteken of in afgezet brandbaar stof een smeulproces op gang te brengen dat vervolgens tot een ontsteking kan leiden. Belangrijke voorwaarde voor het ontstaan van mechanische vonken is een hoge relatieve snelheid tussen de twee elkaar rakende voorwerpen. De vonken kunnen ontstaan wanneer een metaal of steen in contact komt met een ander metaal, zoals :

- Bij bewerkingen met mechanisch aangedreven gereedschap zoals boren, slijpen of schuren. Bij slijpen liggen de snelheden vele malen hoger dan bij boren waardoor ook veel meer mechanische vonken zullen worden opgewekt. De energie in vonken van slijpschijven is hoger dan de ontstekingsenergie van de meeste mengsels. Vonken bij het slijpen kunnen door waterkoeling vermeden worden. Bovendien moet de aandrijving van gereedschap dat gebruikt wordt in een explosiegevaarlijke atmosfeer explosieveilig uitgevoerd zijn, bij voorkeur pneumatisch. In geen geval mag normaal elektrisch handgereedschap met open collector gebruikt worden;

- Wanneer vreemde voorwerpen in de installatie raken en daar in contact komen met snel bewegende onderdelen zoals de bladen van een ventilator. Vreemde voorwerpen kunnen voor een groot deel uit de installatie gehouden worden met magnetische, zwaartekracht- of pneumatische afscheiders, die eventueel kunnen worden gecombineerd met metaaldetectoren die de installatie stilleggen indien de aanwezigheid van vreemde voorwerpen wordt vastgesteld;

- Bij het losraken van onderdelen in een draaiende machine zoals ventilatorbladen die in aanraking komen met de behuizing. Om te vermijden dat hierbij vonken ontstaan kunnen speciale niet-vonkende metalen tippen gebruikt worden;

1 J. Berghmans (oktober 1990). Ontstekingsenergie bij stofexplosies – Technisch Dossier 83, NVBB.

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 13

- Bij het storten van materiaal in bunkers e.d.; - Bij aanlopers (ventilatoren, drijfriemen, transportbanden, elevatorbakken).

Voor de evaluatie van het gevaar die bepaalde mechanische vonken inhouden moet men niet alleen de explosiekarakteristieken van het stof kennen maar ook de eigenschappen van de stof zelf. Wrijving: Wrijving is, in tegenstelling tot impactverschijnselen waarbij mechanische vonken kunnen worden gevormd, een proces van lange duur waarbij objecten tegen elkaar wrijven. Hitte wordt hierbij trapsgewijs geaccumuleerd. Gekende voorbeelden zijn:

- Lagers, draaiende assen door afdichtingen; - Slecht uitgelijnde en gebroken machineonderdelen; - Verstopt raken en ontstoppen van materialen; - Foute afstelling van aandrijfeenheden, riemoverbrengingen; - Foute afstelling van transporteenheden (b.v. slippen van een transportband); - Wrijvingskoppelingen; - Mechanische remmen.

De te treffen preventieve maatregelen situeren zich dan ook voornamelijk op het vlak van het plannen en uitvoeren van preventief en curatief onderhoud. Het verlagen van de snelheid en voorzien van temperatuurbewaking zijn andere mogelijke preventieve maatregelen.

1.7.2 Thermische bronnen Hete oppervlakken: Naast directe ontsteking van een stof-luchtmengsel door een heet oppervlak kan ook het stof dat in een laag op dat hete oppervlak is uitgezakt aanleiding geven tot vorming van een smeulnest dat vervolgens weer de ontstekingsbron kan zijn van het stof-luchtmengsel. Voorbeelden van hete oppervlakken die een ontstekingsrisico kunnen inhouden zijn:

- Oppervlakken van hete apparaten zoals verwarmingen, drogers, verbrandingsmotoren, stoomleidingen, leidingen van thermische olie, schoorstenen en afgasleidingen;

- Oppervlakken die zijn verhit ten gevolge van las-, soldeer- of slijpwerkzaamheden; - Onderdelen van machines die mechanisch opwarmen (breekmolens, mengmachines,

maalinstallaties) of carters van machines opgewarmd door geleiding, onvoldoende gesmeerde bewegende onderdelen van toestellen (lagers, pakkingen);

- Toestellen die de mechanische energie omzetten in warmte (wrijvingskoppelingen, remmen);

- Oververhitte elektrische draden of stroomgeleiders door een overbelasting; - Warmgelopen elektromotoren, lampen, verwarmingsweerstanden, transformatoren,

remmen e.d. De preventie van ontsteking van stof door hete oppervlakken wordt meestal gerealiseerd door de oppervlaktetemperaturen van objecten te beperken tot ongeveer 75°C beneden de Tglim van stoflagen of tot 2/3 van de MOT van stofwolken waarbij de laagste van deze temperaturen weerhouden wordt. Beperking van de oppervlaktetemperatuur kan bijv. voorkomen worden door:

- Isolatie van warme oppervlakken; - Beperking van de snelheid van draaiende onderdelen; - Temperatuurbewaking gekoppeld aan de sturing van bepaalde toestellen; - Opstellen en toepassen van preventieve onderhoudsschema’s (smering).

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 14

Tevens kunnen uit veel organische stoffen, wanneer opgewarmd, brandbare gassen ontsnappen die gemengd met de omgevingslucht een ontplofbaar mengsel kunnen vormen. In zulke gevallen moeten de maatregelen bescherming bieden tegen zowel gasontploffingsgevaar als stofontploffingsgevaar. Open vuur en vlammen: Onder open vuur en vlammen worden verbrandingsprocessen verstaan die in direct contact met de omgevingslucht plaatsvinden. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij:

- Vuurhaarden, kachels, waakvlammen, kaarsen, lucifers; - Werkzaamheden als lassen, snijbranden, solderen, bedekken van daken, afbranden

van verf. Open vuur en vlammen kunnen te allen tijde explosies inleiden. De temperatuur en energie in een vlam zijn altijd hoger dan de MOT van een brandbare stof. Het vermijden van open vuur en vlammen is dus noodzakelijk. Dit kan o.a. voorkomen worden door een vergunning brandgevaarlijke werkzaamheden. Smeulen: Brandbaar opgehoopt stof kan onder bepaalde omstandigheden aanleiding geven tot inwendige verbranding en hoge temperaturen. Dit verschijnsel kan verklaard worden door de poreuze structuur van het stof. Door die poreuze structuur heeft zuurstof gemakkelijk toegang tot de oppervlaktedeeltjes van het stof en wordt de geleidbaarheid van de voortgebrachte hittelaag verlaagd. De hitte kan niet snel worden afgevoerd waardoor de temperatuur van het opgehoopte stof vrij snel stijgt. Komt deze smeulende stofzone in een stofwolk terecht dan kan een stofexplosie ontstaan. Door een gelimiteerde aanvoer van zuurstof kan een smeulende stofzone koolmonoxide en andere brandbare gassen ontwikkelen. Zo kan zich een explosief gasmengsel boven de stoflaag vormen. Wanneer nu een smeulende stofzone dit gasmengsel bereikt (bijv. bij het legen van een hopper) kan dit ontstoken worden. Door de gasexplosie kan het dak van de silo beschadigd worden. Hierdoor kan opgehoopt stof op bijv. een draagbalk verspreid worden en resulteren in een secundaire stofexplosie. Heel wat materialen zijn gevoelig voor spontane opwarming bij gewone omgevingstemperaturen. Zeer gevoelig zijn o.a. steenkool, zaagmeel, reactieve metalen en stof doordrenkt met plantaardige oliën. Spontane opwarming kan in zekere mate beperkt worden door:

- Materiaal op te slaan in verschillende kleine ruimtes i.p.v. een grote ruimte; - Materiaal regelmatig te laten circuleren en de warmteafvoer te verbeteren; - Inertisering (inspuiten van een ruimte met inerte gassen zoals CO2 en N2); - Materiaal op te slaan bij verlaagde temperatuur; - Een temperatuur- of drukbewaking.

Elektrische vonken: Een elektrische vonk ontstaat als een stroomvoerend elektrisch

circuit wordt onderbroken of als twee geleiders van verschillende potentiaal zo dicht bij elkaar worden gebracht dat de isolatiewaarde of doorbraakveldsterkte van de lucht tussen de geleiders overschreden wordt. In principe geeft iedere bediening van een elektrische schakelaar een elektrische vonk. Enkele andere potentiële bronnen van elektrische vonken zijn:

- Relais; - Elektrische motoren of generatoren met koolborstels en sleepringen of

commutatoren; - Schuifweerstanden;

1.7.3 Elektrische bronnen

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 15

- Sleepcontacten en stroomafnemers. Door storingen kunnen vonken ontstaan in elektrische apparatuur die tijdens normaal bedrijf geen vonken veroorzaakt zoals:

- Smeltveiligheden; - Slechte contacten en onbedoelde onderbrekingen in stroomkringen; - Kortsluitingen en aardsluitingen.

Als algemene preventiemaatregel geldt dat elektrische installaties zoveel mogelijk geweerd dienen te worden uit die delen van de installatie waar explosief stof aanwezig kan zijn. Wanneer dit niet mogelijk is zal aangepast, stofdicht materiaal moeten worden geïnstalleerd. Elektrostatische ontladingen: Statische elektriciteit kan op verschillende manieren ontstaan. De bekendste vorm is contactelektrificatie. Dit verschijnsel bestaat uit ladingsoverdracht indien twee verschillende niet geladen materialen eerst met elkaar in contact worden gebracht en vervolgens weer worden gescheiden. Het mechanisme van contactelektrificatie vindt bijvoorbeeld plaats bij transport van poeders door leidingen. Voorwerpen kunnen ook worden opgeladen door inductie. Indien een geleidend en geaard voorwerp wordt blootgesteld aan een elektrisch veld (dat aanwezig is rond een elektrisch opgeladen voorwerp) zal een tegenlading worden geïnduceerd op dit voorwerp. Deze vorm van opladen heet inductie. Ook mensen kunnen op deze wijze opgeladen worden. Personen worden alleen opgeladen als zij geïsoleerd opgesteld staan, bijvoorbeeld op niet geleidende schoenzolen of op een niet geleidende vloer. Als een opgeladen persoon een geaard of geleidend voorwerp nadert kan een vonkontlading ontstaan die voldoende energie (25 à 40 mJ) bevat om een omringend stofmengsel te ontsteken. Op de eerste plaats dient men te zorgen voor geleidende vloeren. Er kunnen de volgende additionele maatregelen genomen worden om oplading van personen te voorkomen:

- Dragen van geleidend schoeisel en kledij; - Niet verwisselen van kleding in een zone 20 of 21 (zie hoofdstuk 4 over zonering); - Alleen veiligheidshelmen dragen van niet oplaadbaar materiaal; - Alleen veiligheidshandschoenen dragen met een doorgangsweerstand van maximaal

108.

Voorbeelden van industriële activiteiten waarbij elektrostatische opladingen zich kunnen voordoen zijn:

- Pneumatisch transport van poeders; - Bewegende transportband over rollen; - Lopen over isolerende vloeren; - Ledigen van papieren of plastic zakken zonder goed geaard te zijn; - Scheidingsprocessen onder invloed van de zwaartekracht (b.v. uitzakken van

suspensies); - Mechanische processen met poeders (malen, zeven); - Oplading via ladingsoverdracht wanneer een opgeladen voorwerp met een niet

opgeladen voorwerp in aanraking komt (stofwolken die een voorwerp treffen of er op neerslaan).

Elektrostatische oplading op zich maakt statische elektriciteit nog niet tot een ontstekingsbron. Hiervoor is het noodzakelijk dat de lading voldoende accumuleert. Accumulatie van lading resulteert in een elektrisch veld met een toenemende veldsterkte. Boven een bepaalde waarde van deze veldsterkte, de zogenaamde doorslagveldsterkte, verliest een isolator of slechte geleider zijn isolerend vermogen. Er vindt een ontlading plaats

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 16

welke verschillende vormen en energie-inhouden kan hebben. De bekendste is de elektrostatische vonk. Een vonk ontstaat tussen twee geleidende materialen die een verschillende potentiaal bezitten.

Fig.2. Grafische voorstelling van een elektrostatische vonk (Arbeidsveiligheid nr.65 Stofexplosies, G. Huys,Kluwer Editorial, 23/03/1998)

Bij alle andere ontladingen zijn minder goed geleidende materialen betrokken waardoor tijdens de ontlading weerstandsverliezen optreden. De nettovonkenergie is daardoor lager dan de opgeslagen energie. Een andere soort ontlading is de borstelontlading. Voor dergelijke ontladingen is in de meeste gevallen een tegenvoorwerp in de vorm van een slechte geleider noodzakelijk. Dit kan een stofwolk zijn.

Fig.3. Grafische voorstelling van een borstelontlading (Arbeidsveiligheid nr.65 Stofexplosies, G. Huys,Kluwer Editorial, 23/03/1998)

Minder bekende vormen van elektrostatische ontladingen zijn de stortkegelontlading en de glij-ontlading. Als een poeder gestort wordt in een silo ontstaat een kegelvormige hoop die stortkegel genoemd wordt. Indien dit poeder bestaat uit slecht geleidend en hoog opgeladen materiaal kunnen stortkegelontladingen ontstaan van de geaarde silowand naar de top van de kegel. Deze ontstaan doordat aan het oppervlak van de stortkegel de doorslagveldsterkte van lucht wordt bereikt, waardoor zich ionisatiekanalen vormen op het oppervlak van de stortkegel. De sterkste stortkegelontladingen treden op bij het storten van grofkorrelig materiaal met een deeltjesgrootte van 1 tot 10 mm in aanwezigheid van fijn stof met een lage minimale ontstekingsenergie of in de aanwezigheid van gassen.

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 17

Fig.4. Grafische voorstelling stortkegelontlading (Arbeidsveiligheid nr.65 Stofexplosies, G. Huys,Kluwer Editorial, 23/03/1998)

Glijontladingen kunnen optreden tussen een geleidende elektrode en een sterk gepolariseerde kunststoffolie. Een folie is gepolariseerd indien ze aan beide zijden sterk tegengesteld opgeladen is. De polarisatie van een folie vindt plaats wanneer tegen of dichtbij een geladen en slecht geleidende folie een geaarde geleider wordt geplaatst. Als een sterk gepolariseerde folie wordt benaderd door een geaard voorwerp ontstaat er een borstelontlading tussen de folie en het geaarde voorwerp zeer hoge energie-inhoud. Glijontladingen zullen alleen ontstaan in processen waar een zeer hoge wrijving optreedt zoals bij het pneumatisch transport van poeders.

Fig.5. Grafische voorstelling van glij-ontlading (Arbeidsveiligheid nr.65 Stofexplosies, G. Huys,Kluwer Editorial, 23/03/1998)

Ten slotte bestaat ook nog de bliksemontlading. Er wordt echter aangenomen dat bliksemachtige ontladingen niet optreden in apparatuur op industriële schaal. Elektrostatische ontladingen kunnen als ontstekingsbron optreden bij stof-luchtmengsels en hybride mengsels wanneer de bij de ontlading vrijkomende energie groter is dan de MOE van het brandbaar mengsel. In onderstaande tabel2 is een overzicht opgenomen van de verschillende elektrostatische ontladingsvormen en hun potentieel als ontstekingsbron voor stof-luchtmengsels.

2 A.Debeil (mei 1998). Risicoanalyse aangaande stofexplosie in mengvoederbedrijven en maalderijen.

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 18

De omvang van de te nemen maatregelen is sterk afhankelijk van de ontstekingsgevoeligheid van het betreffende stof/lucht mengsel dat ter plaatse kan voorkomen. De belangrijkste, eenvoudigste en meest gebruikte preventiemaatregel die in de praktijk wordt toegepast is het elektrostatisch aarden en doorverbinden van geleidende delen van de installatie. Soms kan het ook voorkomen dat niet-geleidende voorwerpen met de aarde verbonden moeten worden. In de meeste gevallen kan dit niet gerealiseerd worden met een metalen aardverbinding. Men kan dan bijvoorbeeld:

- Geleidend materiaal inbrengen; - Geleidende vulstoffen toevoegen; - De voorwerpen met geleidende verf bestrijken.

Merk op dat bij poeder transportsystemen het bestrijken met geleidende verf en het omwikkelen met gaas sterk af te raden is, omdat dan aan de binnenzijde van de leiding gevaarlijke glij-ontladingen kunnen optreden.

Tabel 1.2: Overzicht van de elektrostatische ontladingen en hun potentieel als ontstekingsbron

Type ontlading

Beschrijving Energie-inhoud in mJ

Potentiële ontstekingsbron voor

stof-luchtmengsel Vonk Ontlading tussen 2 geleiders die

op verschillende potentiaal staan (dus 1 niet of onvoldoende geaard) Vb. opgeladen persoon

tot 10.000

( 25 à 40 mJ )

Sterk

Corona Zone rond puntige geleiders < 1 Weinig waarschijnlijk Borstel Ontlading tussen geleider en

een niet geleider < 4 à 5 MOE zal bepalend zijn

Stortkegel Slecht geleidend poeder (weerstand > 1010 Ohm.m) in een geaarde silo (*)

< 25 Minder sterk

Glij Zoals bij pneumatisch transport van poeder door een geaarde of geleidende leider voorzien van een dunne niet geleidende coating

tot 3000 Sterk

(*) De sterkste stortkegelontladingen treden op bij het storten van grofkorrelig materiaal met een deeltjesgrootte van 1 tot 10 mm in aanwezigheid van fijn stof

met een lage MOE. Met onderstaande formule kan de vrijkomende energie bij een stortkegelontlading

berekend worden E = 5,22 x D3,36x d1,462 ( mJ ) met D = diameter van de silo in m d = mediaan deeltjesgrootte in mm

Opmerking : voor kunststofsilo’s moet de diameter verdubbeld worden

Bliksem:

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 19

Bliksem is uiteraard een voor de hand liggende ontstekingsbron van explosies. Bovendien kan een blikseminslag zeer grote elektrische spanningen, zogenaamde overspanningen, veroorzaken in geleiders. Door geleiding kan deze overspanning verplaatst worden tot ver buiten de directe invloedssfeer van de blikseminslag. Daar kan een elektrische overslag in de vorm van een vonk plaats vinden die een explosie of brand kan veroorzaken.

De beschermingsmaatregelen tegen bliksem kunnen onderverdeeld worden in uitwendige en inwendige bliksembeveiliging. De uitwendige bliksembeveiliging bestaat uit een opvanginrichting, afgaande leidingen en een aardingssysteem. De opvanginrichting zorgt ervoor dat de bliksem opgevangen wordt voordat hij het object raakt. De afgaande leidingen zorgen ervoor dat de bliksemstroom buiten het object om naar de aarde wordt geleid. Het aardingssysteem zorgt er tenslotte voor dat de bliksemstroom zich goed in de bodem kan verspreiden Zwerfstromen: Zwerfstromen zijn gelijkstromen die zich onbedoeld door de aarde en door metalen constructies bewegen. De belangrijkste oorzaken van zwerfstromen zijn:

- Nabijheid van andere kathodische beschermingssystemen; - Elektrisch lassen (wanneer de massaklem niet in de onmiddellijke nabijheid van de

lasplaats is aangebracht); - Wisselstroombronnen (hoogspanningstrajecten, laagspanningsinstallaties, enz.); - Verstoringen van het aardmagnetische veld.

Zwerfstromen kunnen voor een deel over een uitgestrekt object lopen. Op de plaats waar deze stromen het object weer verlaten kan zware corrosie ontstaan. Dergelijke vorm van corrosie die veroorzaakt wordt door een elektrische stroom die door een object loopt wordt elektrochemische corrosie genoemd. De stroomsterkte van zwerfstromen kan zeer hoog zijn. Bij het onderbreken van de stroomkring waarin de zwerfstroom loopt zal dit leiden tot vonkvorming. Op deze wijze vormt een zwerfstroom een potentiële ontstekingsbron. Een veel toegepaste voorkomingmaatregel is de leidingen en opslagtanks die onderhevig kunnen zijn aan elektrochemische corrosie uit te rusten met een kathodische bescherming. Ten slotte kunnen ook elektromagnetische straling in het optische gebied (3x1011 Hz tot 3x1015 Hz), in het radiofrequentiegebied (104 Hz tot 3x1012 Hz) en ioniserende straling ontstekingsbronnen vormen. B.v. laserstraling, zonlicht, UV-straling.

1.7.4 Chemische bronnen Open vuur en smeulende stoffen, die reeds besproken werden bij de thermische bronnen, zijn in feite beide chemische reacties tussen een brandstof en zuurstof waarbij warmte vrijkomt. Men spreekt van exotherme reacties. Een minder bekende exotherme reactie is de zogenaamde zelfverhitting. Onder zelfverhitting wordt de ontsteking verstaan die optreedt zonder tussenkomst van een vreemde ontstekingsbron zoals een mechanische vonk of heet voorwerp. Zelfverhitting zal in de praktijk optreden bij stoffen die bij lage temperatuur al voldoende warmte produceren en die bovendien die warmte slecht naar de omgeving kunnen afstaan, zoals wanneer de stof in grote hoeveelheden is opgeslagen en thermisch goed is geïsoleerd. Volgende types kunnen onderscheiden worden:

Broei: dit is een reactie die kan optreden in vaste stoffen van organische oorsprong. Wanneer dergelijke materialen worden opgeslagen in grote hoeveelheden onder enigszins vochtige omstandigheden kunnen micro-organismen een exotherme reactie veroorzaken. Door die reactie kan het materiaal lokaal verhit worden tot maximaal 75 °C. Boven deze temperatuur sterven de organismen af maar kan een gewone

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 20

oxidatie de temperatuur verder doen stijgen tot het materiaal daadwerkelijk gaat smeulen. Onder andere steenkool, hooi en melkpoeder kunnen dit gedrag vertonen.

Oxidaties: oxidaties treden vooral op bij opgeslagen poeders waarbij smeulnesten gevormd worden die bij omscheppen van de poederhoop een mogelijke ontstekingsbron kunnen vormen voor stof-luchtmengsels die bij dat omscheppen ontstaan. Pyrofore stoffen zijn stoffen die bij contact met lucht spontaan ontbranden zelfs wanneer er sprake is van een goede warmte afgifte. Reden daarvoor is het snelle verloop van de chemische reactie bij lage temperaturen. IJzersulfide en fijn aluminiumpoeder zijn voorbeelden van pyrofore stoffen.

Ontleding: ontledingsreacties kunnen een ontstekingsbron vormen wanneer bij de ontleding warmte vrijkomt. Stoffen die bekend staan om hun gevaar van ongecontroleerde ontledingsreacties zijn b.v. peroxides en ethyleen.

1.7.5 Praktische betekenis van de ontstekingsbronne n bij de uitvoering van

de risicobeoordeling Het vermogen van een ontstekingsbron om een ontsteking te veroorzaken hangt af van de eigenschappen van de aanwezige substanties, met name de minimale ontstekingsenergie (MOE) en de minimale ontstekingstemperatuur (MOT). Men moet voor elke ontstekingsbron nagaan in welke mate deze zich kan voordoen en ze op de volgende manier classificeren:

- Ontstekingsbronnen die continu of vaak kunnen voorkomen bij de normale werking van toestellen;

- Ontstekingsbronnen die in zeldzame omstandigheden kunnen voorkomen ten gevolge van functiestoornissen in toestellen;

- Ontstekingsbronnen die in zeer zeldzame situaties kunnen voorkomen ten gevolge van zeldzame defecten.

Indien men niet kan evalueren of een ontstekingsbron kan voorkomen is deze volgens de norm NEN-EN 1127-1:2007 NL permanent aanwezig. Een korte beschrijving van de “energie-inhoud” van de belangrijkste ontstekingsbronnen. Hete oppervlakken (veroorzaakt door wrijving, slippen en andere storingen):

Om ontsteking te voorkomen moet de temperatuur van het warme oppervlak: - lager zijn dan circa 75 °C beneden de glimtempera tuur van de stoflagen; - én 2/3 van de ontstekingstemperatuur van de stofwolken zijn (MOT).

Rekening houdend met bovenvermelde veiligheidsparameters betekent dit dat de oppervlaktetemperatuur van elektrische apparaten en de temperatuur van andere warme oppervlakken beperkt moet blijven tot maximaal :

- 195°C in de mengvoederbedrijven - 240 °C in de maalderijen

Vlammen en hete gassen: vlammen, ongeacht hun grootte, worden tot de actiefste

ontstekingsbronnen gerekend en zijn dus altijd relevant. - Elektrische vonken: zijn doorgaans relevant. - Mechanische vonken ( impactvonken, slijpvonken en wrijvingsvonken):

- Veroorzaakt door mechanisch aangedreven gereedschap (boren,slijpen), door vreemde voorwerpen, door het losraken van onderdelen, door het storten van materiaal in bunkers en silo’s, door verspanende bewerkingen zijn doorgaans relevant;

- Veroorzaakt door vallende werktuigen zijn enkel relevant bij stof met een zeer lage MOE;

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 21

- Veroorzaakt met door handkracht gedreven gereedschap (scheppen, hakken, hameren, zagen) zijn alleen relevant als MOE < 0,25 mJ (er is wel gevaar voor gloeikernen in stoflagen).

Uiteraard zal de relevantie afhangen van de snelheid “ v “ van bewegende onderdelen:

- v < 1 m/s: geen ontstekingsgevaar; - 1 < v < 10 m/s: ontstekingsgevaar zeer waarschijnlijk, maar het hangt af

van de veiligheidsparameters van de betrokken stoffen; - v > 10 m/s : ontstekingsgevaar in alle gevallen.

In de zogenaamde Debeil studie (Risicoanalyse aangaande stofexplosie in Mengvoederbedrijven en Maalderijen) wordt gesteld dat er geen gevaar is op vonkvorming bij het loskomen van de metalen bekers van een elevator indien de snelheid van de elevator maximaal 2,5 m/s bedraagt.

1.8 PREVENTIE EN BESTRIJDING VAN STOFEXPLOSIES In de Arbeidsomstandighedenbesluit hoofdstuk 3, paragraaf 2a, artikel 3.5a t/m/ 3.5f is de sociale ATEX-richtlijn geïmplementeerd. Daarin staat vermeld dat het de verplichting is van de werkgever technische en/of organisatorische maatregelen te nemen ter voorkoming van en bescherming tegen explosies volgens volgende grondbeginselen:

- Het voorkomen van het ontstaan van explosieve atmosferen; - Het vermijden van de ontsteking van explosieve atmosferen; - Het beperken van de gevolgen van een explosie.

Deze preventiemaatregelen kunnen betrekking hebben op:

- De organisatie van de onderneming met inbegrip van de gebruikte werk- en productiemethodes;

- De inrichting van de arbeidsplaats; - De keuze en het gebruik van arbeidsmiddelen en van collectieve en persoonlijke

beschermingsmiddelen en van werkkleding; - De toepassing van een aangepaste veiligheids- en gezondheidssignalering; - De bekwaamheid, de opleiding en de informatie van alle werknemers, met

inbegrip van aangepaste instructies; - De noodprocedures.

1.8.1 Voorkoming van stofexplosies Om een stofexplosie te kunnen veroorzaken moeten tegelijkertijd op dezelfde plaats aanwezig zijn (ook wel genoemd de branddriehoek):

- Een brandbare stof in fijn verdeelde vorm; - Een oxidatiemiddel (in het algemeen zuurstof uit de omgevingslucht); - Een ontstekingsbron die de nodige energie kan leveren voor het initiëren van de

oxidatiereactie. De preventie van stofexplosies zal dan ook bestaan uit ervoor te zorgen dat minstens één van deze elementen ontbreekt. Binnen de apparatuur zullen dergelijke preventieve maatregelen vaak niet uitvoerbaar zijn. Buiten de apparatuur komen preventieve maatregelen, die gericht zijn op het voorkomen van de aanwezigheid, het afzetten of opwervelen van brandbaar stof alsook het regelmatig verwijderen van afgezet stof, wel in aanmerking.

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 22

Vermijden van fijn verdeelde brandbare stof: - Het middel bij uitstek om explosieve mengsels te vermijden bestaat er in

producten te gebruiken die geen aanleiding kunnen geven tot explosies. - Een andere preventieve maatregel bestaat er in buiten de explosiegrenzen van

het stof te werken. - Het toevoegen van vloeistoffen als stofbeheersing wordt wel eens in de graan- en

voedingsnijverheid toegepast. Het toevoegen van bijvoorbeeld kleine hoeveelheden minerale plantaardige olie of lecithine aan graanpoeder blijkt efficiënt om stofwolken te vermijden.

Het risico op een explosie zal significant gereduceerd worden op 2 manieren: - De stofwolken in de procesapparatuur zijn minder gevoelig voor ontsteking en

explosie; - Het vrijkomen en de afzetting van fijn stof wordt sterk verminderd.

Ter voorkoming of beperking van de aanwezigheid van brandbaar stof buiten de apparatuur kunnen de volgende maatregelen getroffen worden:

• Alleen gebruik maken van gesloten en stofdichte apparatuur. Dit houdt o.a. in dat constructies van plaatwerk die niet bedrijfsmatig (voor schoonmaken of onderhoud) losgemaakt moeten worden bij voorkeur gelast worden i.p.v. ze te bevestigen met schroeven of klinknagels. Verbindingen die wel moeten kunnen worden losgemaakt worden het best uitgevoerd met bout/moer bevestigingen in stevige lekvrije flenzen.

• Door enige onderdruk in de installatie te handhaven kan voorkomen worden dat uit openingen stof naar buiten komt. De onderdruk moet dan wel bewaakt worden (signalering bij wegvallen). Als het wegvallen van de onderdruk direct gevaar kan opleveren moet de installatie uitvallen en/of niet kunnen worden ingeschakeld. Bijkomend voordeel wanneer de druk lager dan 50 mbar gehouden kan worden is dat de maximale explosiedruk niet boven de 1 bar zal kunnen oplopen.

• Indien mogelijk het werken met stoffige producten in de omgevingslucht vermijden. Dus geen vrije valtrajecten in transportsystemen en geen toevoegingen, doseringen of monsternames via bedrijfsmatig te openen deksels of luiken.

• Plaatsen waar niet te vermijden is dat stof uit de apparatuur ontsnapt, moeten uitgerust worden met een afzuiginstallatie zodat het stof zich niet kan verspreiden. Dit kan onder meer het geval zijn ter hoogte van bandtransporteurs, zakkenvulinrichtingen en laad- en lospunten.

• Afgezet stof moet regelmatig worden verwijderd. Hierbij mag geen gebruik gemaakt worden van perslucht. Stofzuiginstallaties moeten beantwoorden aan de EX norm:

o De aanzuigventilator moet beschermd zijn tegen inslag van vreemde voorwerpen;

o De elektrische motoren moeten beschermd zijn tegen indringing van stof;

o Alle geleidende onderdelen, inclusief aanzuigslangen en voorzetstukken, moeten geaard zijn;

o De behuizing moet uit onbrandbaar materiaal bestaan.

Een belangrijke factor die good housekeeping sterk bevordert is de doordachte bouw van de gebouwen en installaties. Zij dienen zo te worden uitgevoerd dat er zo weinig mogelijk plaatsen zijn waar zich stof kan afzetten en gemakkelijk stofvrij gehouden kunnen worden. Zo is het onder meer aanbevolen om:

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 23

- Zoveel mogelijk hellende vlakken (onder een hoek van 60°) toe te passen i.p.v. horizontale vlakken;

- De inwendige muren van dergelijke gebouwen vlak en afwasbaar uit te voeren; - De overgang tussen muren en vloeren af te ronden; - Leidingen en kabels zo kort mogelijk te houden en zoveel mogelijk in te bouwen.

Vermijden van zuurstof: Omgevingslucht bevat circa 21% zuurstof. Als stof gemengd wordt met lucht die minder zuurstof bevat zal het mengsel minder gemakkelijk ontstoken kunnen worden en minder heftig ontploffen. De minimum ontstekingsenergie en de onderste explosiegrens zullen immers stijgen, terwijl de maximale explosiedruk en de drukstijgsnelheid zullen dalen. Voor iedere stof bestaat er een zuurstofgehalte waaronder geen ontsteekbaar mengsel meer gevormd kan worden. Voor veel stoffen ligt het gehalte in de buurt van 10%. Het verlagen van het zuurstofgehalte is soms mogelijk binnen de apparatuur en gebeurt in het algemeen door bijmenging van inerte gassen stikstof, koolstofdioxide of zuurstofarme verbrandingsgassen. Aandachtspunt bij een dergelijke werkwijze dienen storingen te zijn. Juist op die momenten kan de zuurstofconcentratie plotseling stijgen, waardoor men binnen de explosiegrenzen komt en vrij snel een klap krijgt. In de praktijk is deze maatregel echter weinig toepasbaar in de mengvoedersector of bij de maalderijen. Vermijden van ontstekingsbronnen: Het vermijden van ontstekingsbronnen is een belangrijke preventieve maatregel, maar kan bijna nooit voldoende zekerheid bieden om als enige maatregel te mogen gelden. Welke ontstekingsbronnen in een bepaalde situatie wel en welke niet meer gevaarlijk zijn hangt af van de stofexplosiekarakteristieken van het betrokken stof. Daar de meeste poedervormige stoffen een relatief hoge ontstekingsenergie en een relatief lage ontstekingstemperatuur hebben en dat bovendien veel organische producten al smeulen bij een lagere temperatuur dan de ontstekingstemperatuur, zijn de belangrijkste ontstekingsbronnen voor stof-luchtmengsels de energierijkere ontstekingsbronnen zoals mechanische en elektrische vonken, statische elektriciteit (vonk-, glij- en stortkegelontladingen), open vuur en vlammen, maar ook hete oppervlakken en spontane opwarming. Het vermijden van ontstekingsbronnen moet zowel met procedurele (bijv. rookverbod) als technische maatregelen (bijv. scheefloopbeveiliging in elevatoren en transportbanden). Daarnaast kunnen ook nog preventieve maatregelen getroffen worden welke de kans op ontstekingsbronnen verkleinen of deze ontstekingsbronnen detecteren waarna ze onschadelijk kunnen worden gemaakt:

- Aardingscontrolesystemen (b.v. capacitieve of resistieve controle op een silowagen);

- Ionisatie-apparatuur om statische oplading te elimineren; - Vonkdetectiesysteem eventueel in combinatie met blussing; - CO-detectie om smeulbranden te detecteren (b.v. vroegtijdige detectie van een

klomp smeulend product); - Permanente temperatuurscanning op een productstroom met infraroodstraal (bijv.

detecteren van smeulend heet product op een transportband of transportketting). Preventieve maatregelen die genomen kunnen worden staan vermeld in hoofdstuk 5 deel B bij de risicoanalyses per toestel.

1.8.2 Voorkoming van schade Explosie-onderdrukking:

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 24

Onder bepaalde omstandigheden kan verhinderd worden dat de ontsteking van een explosief mengsel zich ontwikkelt tot een explosie die schade kan veroorzaken. Men spreekt van explosie-onderdrukking. Op dergelijke maatregelen is veel minder directe invloed uit te oefenen door het personeel daar het hier gaat om procestechnische en mechanische veiligheden welke installatiegebonden zijn. Het principe van explosieonderdrukking bestaat erin dat de ontsteking door detectoren gedetecteerd wordt en een beveiligingssysteem in werking gesteld wordt waardoor ofwel de verbranding stopt ofwel de leiding waarin het vlamfront voortloopt afsluit. Daardoor zal de maximaal ontwikkelde explosiedruk een vooraf bepaalde waarde niet kunnen overschrijden en zal bijgevolg geen of slechts beperkte schade aangericht worden. Belangrijk is hierbij op te merken dat de beschermde toestellen de verlaagde explosiedruk moeten kunnen weerstaan en eventuele verbindingen naar andere toestellen ook beschermd moeten worden. Proefondervindelijk werd vastgesteld dat de toepassing van explosieonderdrukking een doelmatige en efficiënte bescherming biedt binnen de volgende algemeen geldende grenzen (ref.: Handboek Explosiebeveiliging, Kluwer en Ten Hagen & Stam):

- Volumes tot ongeveer 1000 m³; - Voor poeders met KST = 300 bar.m/s.

Drukvaste constructies: Apparatuur en installaties die in staat zijn de hoogste druk die een inwendige explosie kan veroorzaken te doorstaan zonder blijvende vervorming en zonder dat de explosie zich uitbreidt tot de omringende atmosfeer, worden drukvast genoemd. Aangenomen wordt dat de te verwachten maximale explosiedruk circa 10 bar bedraagt. Voor drukvaste bouwwijze moet dus alle apparatuur, met inbegrip van aansluitingen, appendages, luiken, instrumentatie, deze te verwachten druk kunnen weerstaan. Voor ontwerp en vervaardiging kunnen de voor drukhoudende apparatuur geldende voorschriften worden gebruikt (bijv. BS 5500). Over het algemeen is het de regel dat grote installaties niet kunnen worden ontworpen of aangepast om weerstand te bieden aan de maximale explosiedruk. Daarom wordt deze beveiligingstechniek slechts toegepast voor relatief kleine en nieuwe installaties. Bij explosies in aaneengesloten vaten treedt drukopbouw op waarbij de druk heel hoog kan oplopen. De hoogte van dergelijke drukken is moeilijk te voorspellen en in ieder geval is het moeilijker om de apparatuur voldoende sterk te bouwen. Compartimenteringmaatregelen zijn dan absoluut noodzakelijk.

1.8.3 Beperking van de schade Ter beperking van de gevolgen van explosies kunnen zowel procedurele als technische maatregelen getroffen worden. Drukstootvaste constructies: Men spreekt van een drukstootvaste constructie wanneer deze constructie wel in staat is de explosie te weerstaan en te verhinderen dat die zich tot de omringende atmosfeer uitbreidt, maar daarbij wel blijvend vervormd wordt. Ook voor het ontwerp en vervaardiging van dergelijke constructies kan gebruik gemaakt worden van de voor drukhoudende apparatuur geldende voorschriften waarbij gerekend wordt met een zekerheidsfactor gelijk aan 1. Voor drukvaste constructies bedraagt de zekerheidsfactor 1,5. Explosiedrukontlasting: Om de door een explosie in een apparaat of systeem ontwikkelde overdruk te beperken kunnen explosieluiken en -panelen of breekplaten aangebracht worden. Deze moeten open gaan of bezwijken bij een zo lage overdruk dat hierdoor geen schade aan het apparaat of de

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 25

installatie aangericht kan worden. Het principe van drukontlasting berust dus op het creëren van een zwakke plek in de te beveiligen installatie. Een apparaat dat door drukontlasting beschermd wordt moet drukvast of drukstootvast zijn uitgevoerd t.o.v. de gereduceerde explosiedruk. De ontlastopening dient voldoende groot te zijn om de snelheid waarmee de druk in de installatie zal stijgen met uitstroming te kunnen compenseren. Bij het ontwerp van ontlastopeningen moet daarom aandacht besteed worden aan:

- De te verwachten snelheid waarmee de druk in de installatie stijgt ten gevolge van een stofexplosie, de (dp/dt)max -waarde;

- De aanspreekdruk van de ontlastvoorziening; - De bezwijkdruk van de installatie; - Het oppervlak van de ontlastvoorziening. Voor de berekening van deze factor

werden een aantal methodes ontwikkeld (bijv. de Duitse norm VDI 3673). De belangrijkste ontlastconstructies zijn:

- Breekplaten bestaande uit een roestvrij stalen voorgegroefde folie. Deze groef is zodanig gedimensioneerd dat de plaat openbreekt bij de voorziene openingsdruk. Breekplaten zijn veruit het meest toegepaste systeem voor explosiedrukontlasting;

- Membranen die bestaan uit een raamwerk dat bespannen is met een zeer dunne plastic of metaalfolie;

- Panelen opgebouwd uit een stijve constructie die in een raamwerk is gevat of veerbelast is;

- Deuren of zogenaamde scharnierende panelen. Bij explosiedrukontlasting moet rekening gehouden worden met het uittreden van hete verbrandingsgassen en brandbaar stof, vlamverschijnselen en drukontwikkeling. Mensen en installaties worden zo bedreigd. De ontlasting moet daarom zoveel mogelijk in de buitenlucht plaatsvinden en altijd in een ongevaarlijke richting zoals via het dak omhoog, niet naar bedrijfsruimten of op verkeerswegen. Indien de ontlasting niet rechtstreeks in de buitenlucht kan plaatsvinden, kan de explosiedruk mogelijk naar een veilige zone worden afgeleid via bijv. een schouw of buis. Het aanbrengen van dergelijke afblaaskanalen heeft wel enkele nadelen:

- De doorstroming van brandend product is aan weerstand onderhevig; - Door turbulentie in de schouw kunnen tegendrukken ontstaan die zelfs hoger

kunnen zijn dan explosiedrukken die in gesloten sferische vaten werden vastgesteld;

- Niet verbrand stof-luchtmengsel kan in de schouw tot ontvlamming komen en het ontluchtingsproces verstoren.

Dergelijke kanalen dienen dan ook zonder bochten en zo kort mogelijk te worden uitgevoerd. Wanneer de explosiedrukontlasting niet naar de vrije atmosfeer of naar een veilige zone kan worden geleid, kan gebruik worden gemaakt van zogenaamde vlamdovers. Dit zijn een soort vlammenfilters (quenchbuizen) waarin de oppervlaktetemperatuur van de vlam verlaagd wordt tot beneden de ontstekingstemperatuur van de brandstof waardoor de vlam gedoofd wordt.

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 26

Fig.6. Doorsnede van een vlamdover (Arbeidsveiligheid nr.65 Stofexplosies, G. Huys,Kluwer Editorial, 23/03/1998)

Scheiding en compartimentering: Installatiedelen waarin explosies kunnen optreden dienen op ruime afstand geplaatst te worden van gebouwen, installaties of andere plaatsen waar zich veel mensen kunnen bevinden. Dit zal zeker van toepassing zijn wanneer het niet mogelijk is met voldoende zekerheid te waarborgen dat geen ontploffing optreedt en de apparatuur ook niet zo kan worden uitgevoerd dat de ontploffing te beheersen is. Bovendien moet de installatie worden omgeven door voldoende stevige muren of wallen die verhinderen dat weggeslingerde delen schade aanrichten. De toegang tot dergelijk geïsoleerd opgestelde installatieonderdelen behoort streng te worden geregeld en tot het strikt noodzakelijke te worden beperkt. In principe mogen alleen personen aanwezig zijn als er geen ontploffingsgevaar bestaat, bijv. als de installatie buiten bedrijf is. Stofexplosies kunnen zich verplaatsen van een procesonderdeel naar een ander via de verbindingsleidingen tussen de twee procesonderdelen. Kan de explosie zich verder ontwikkelen en is er voldoende brandstof en lucht aanwezig dan zal de deflagratie steeds in snelheid toenemen. In bepaalde omstandigheden kan de deflagratie overgaan in een detonatie. Wegens de enorme drukstoten die hierbij ontstaan moet dit te allen tijde vermeden worden. Compartimentering houdt in dat de explosie in de verbindingsleiding tijdig wordt gestopt door bijv. het sluiten van een klep of het injecteren van een blusmiddel. Voor de meeste technieken geldt dat de minimale lengte van de verbindingsleiding 6 meter moet zijn. Kortere buizen geven eenvoudigweg te weinig tijd om de noodzakelijke maatregelen te treffen. Indien de stofexplosie van twee kanten kan komen zijn verbindingsleidingen van minstens 12m noodzakelijk. De compartimentering kan gerealiseerd worden met behulp van:

- Passieve mechanische systemen; - Actieve mechanische systemen; - Actieve chemische systemen.

De passieve mechanische systemen leiden de vlam af naar een veilige zone (fig.8) of koelen de vlam af zodanig dat de ontstekingstemperatuur van het onverbrande medium niet meer wordt bereikt (fig.7).

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 27

Fig.7. Fig.8.

Fig.7. Rooster voor het afkoelen van de vlam

Fig.8. Afleiden van de vlam via een explosieslot (Arbeidsveiligheid nr.65 Stofexplosies, G. Huys,Kluwer Editorial, 23/03/1998) Men kan ook gebruik maken van de procesonderdelen, zoals doseerschroeven en draaisluizen, als isolators tegen explosiedoorslag. De massa poeder in een doseerschroef kan bij een juist ontwerp van de schroef voldoende tegendruk leveren om de explosiedruk te weerstaan. Daarvoor wordt het blad van de schroef onderbroken zodat er een soort permanente poederprop aanwezig is. Bij trogvormige schroefbehuizingen moeten in de bovenkant van de trog van plaatselijk baffles voorzien worden om vlamoverslag over de schroef te voorkomen.

Fig.9. Voorbeeld van een doseerschroef die ook dienst doet als barriére (Arbeidsveiligheid nr.65 Stofexplosies, G. Huys,Kluwer Editorial, 23/03/1998)

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 28

De draaisluizen fungeren als een soort vlamdover waarbij het vlamfront van de stofexplosie wordt gesmoord in de nauwe spleten tussen de rotor en het huis van de draaisluis.

Fig.10. Schematische voorstelling van een draaisluis (Arbeidsveiligheid nr.65 Stofexplosies, G. Huys,Kluwer Editorial, 23/03/1998)

Hoewel draaisluizen een zeer goede barrière vormen tegen stofexplosies hebben ze als groot nadeel dat alleen poeder kan worden doorgesluisd. Wanneer de verbindingsleiding tussen twee apparaten ook lucht moet transporteren kan een draaisluis niet worden toegepast. Een andere mogelijkheid bestaat er in een installatieonderdeel te isoleren door zowel aan de ingang als de uitgang een klep te installeren en de sturing zo te voorzien dat steeds minstens 1 klep gesloten is. De actieve mechanische systemen zullen na detectie in de beginfase de explosie mechanisch isoleren m.b.v. een snelafsluiter zodat de voortplanting van de vlam verhinderd wordt. Gekende voorbeelden zijn o.a. het Ventexventiel, de Iris-klep en bol- en vlinderkleppen.

Fig.11. Voorbeeld van een actief mechanisch systeem (Arbeidsveiligheid nr.65 Stofexplosies, G. Huys,Kluwer Editorial, 23/03/1998)

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 29

De actieve chemische isolatiesystemen bestaan uit een detector, een controle-eenheid en een drukvat gevuld met een blusmiddel. Door de snelle injectie van het blusmiddel in de verbindingsleiding wordt verhinderd dat de vlam zich voortplant. Dergelijke systemen worden soms toegepast bij o.m.:

- De breker- en maalinstallaties; - De ingangsdetectie op smeulend product.

Fig.12. Schematische voorstelling van een blusmiddelbarriére (Arbeidsveiligheid nr.65 Stofexplosies, G. Huys,Kluwer Editorial, 23/03/1998)

Alle systemen moeten worden voorzien van de nodige controle- en alarmeringsapparatuur om bij storingen een automatische noodstop van de installatie te kunnen realiseren.

Brandbestrijding: Vaak ontstaat brand ten gevolge van een explosie. De schade veroorzaakt door brand kan beperkt worden door

- De bedrijfsgebouwen oordeelkundig in te delen in brandbestendige compartimenten;

- Te voorzien in aangepaste en voldoende brandbestrijdingsmiddelen. Uiteraard moet ook voorzien worden in voldoende opleiding van de werknemers voor de bediening van deze brandbestrijdingsmiddelen;

- Te voorzien in een intern noodplan.

1.8.4 Keuze van de toe te passen preventie- en behe ersmaatregelen. Welke maatregelen toepasbaar zijn, zal in de eerste plaats afhangen van de resultaten van de risicoanalyse en dus ook van de zone-indeling. Hierbij zal uiteraard rekening moeten gehouden worden met de algemene preventieprincipes. Maar ook economische criteria zullen meespelen in de keuze van maatregelen. In ieder geval zullen zowel bestaande als nieuwe bedrijven niet alleen de wettelijk opgelegde maatregelen moeten treffen, maar ook alle mogelijke organisatorische maatregelen al dan niet expliciet vermeld in de wetgeving. Niet expliciet in de wetgeving vermelde maatregelen van technische of constructieve aard, maar bijv. opgenomen in normen of andere codes van goede praktijk zoals sectorstudies, kunnen relatief eenvoudig toegepast worden bij het ontwerp van nieuwe installaties. Dit is echter niet zo voor bestaande installaties, waar rekening zal moeten gehouden worden met technische en economische belemmeringen. Twee factoren die telkens terugkomen zijn de kostprijs en de effectiviteit van de voorgestelde maatregel. Afsluitend wordt in onderstaande tabel (tabel 1.3.) op dit gebied een vergelijking

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 30

gemaakt tussen enkele van de belangrijkste veiligheidsmaatregelen van technische aard die bestaan op het vlak van de stofexplosieveiligheid. Deze tabel geeft enkel een idee van de gemiddelde waarde van de betrouwbaarheid en de kost prijs van de beveiligingssystemen tegen stofexplosies.

Tabel 1.3: Overzicht mogelijke technische veiligheidsmaatregelen ( 1 = meest gunstig / 5 = minst gunstig.)

Systeem Betrouwbaarheid Installatiekost

nieuw Installatiekos

t bestaand rendement

Isolatie 1 1 5 2 Opsluiting (druk(stoot)vast)

2 4 4 1

Drukontlasting 3 2 1 3 Onderdrukking 4 5 3 4 Inertisering 5 3 2 5

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 31

2. WETTELIJK KADER

2.1 EUROPESE REGELGEVING

De regelgeving voor de beperking van stofexplosiegevaar vindt zijn oorsprong in een tweetal Europese Richtlijnen:

1. Richtlijn 94/9/EG van het Europese Parlement en de Raad van 23 maart 1994 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende apparaten en beveiligingssystemen, bedoeld voor gebruik op plaatsen waar ontploffingsgevaar kan heersen. Ook wordt gesproken van ”Atex 95”, naar het artikelnummer van het EG-Verdrag, waarop zij berusten.

Deze richtlijn wordt wel de ”economische richtlijn” genoemd, daar hij vrijwel geheel bestaat uit voorschriften van elektrische en niet-elektrische aard, die van invloed zijn op het ontwerp en de bouw van materieel, dat kan worden gebruikt op plaatsen waar ontploffingsgevaar kan heersen.

Deze richtlijn wordt volledigheidshalve vermeld, was echter reeds geïmplementeerd in het Nederlandse recht (bv. door de invoering van CE-markering).

2. Richtlijn 1999/92/EG van het Europese Parlement en de Raad van 16 december 1999 betreffende minimumvoorschriften voor de verbetering van de gezondheidsbescherming en van de veiligheid van werknemers, die door atmosferen gevaar kunnen lopen. Ook wordt wel gesproken van ”Atex 137”.

Deze richtlijn wordt wel de ”sociale richtlijn” genoemd, daar hij betrekking heeft op de gezondheid en veiligheid van werknemers.

Belangrijkste bepalingen van de richtlijn zijn:

a. de verplichting van de werkgever voor de opstelling en het bijhouden van een explosieveiligheidsdocument;

b. de indeling van plaatsen in zones waar explosieve atmosferen kunnen voorkomen;

c. het nemen van organisatorische en veiligheidsmaatregelen ter verbetering van de gezondheidsbescherming en veiligheid van werknemers.

De richtlijn diende uiterlijk op 30 juni 2003 in nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen te zijn geïmplementeerd.

2.2 NEDERLANDSE REGELGEVING

De implementatie in het Nederlandse recht heeft plaatsgevonden door middel van de volgende regelgeving:

1. Arbeidsomstandighedenwet 2007 (Arbowet)

Reeds vóór het geven van ATEX-richtlijn 1999/92/EG diende aandacht aan explosieveiligheid te worden gegeven. De Arbowet 1998 bepaalt in artikel 5 dat in een (explosie)risico-inventarisatie en –evaluatie (RIE) de arbeidsrisico’s voor werknemers schriftelijk dienen te worden vastgelegd. Ten aanzien van dit aspect is de wet niet naar aanleiding van de ATEX-richtlijn aangepast.

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 32

2. Arbeidsomstandighedenbesluit (Arbo-besluit)

Aangepast werd wel het Arbobesluit van 15 januari 1997, een uitwerking van de Arbowet. Bij Besluit van 19 juni 2003, in werking getreden op 30 juni 2003, werd een geheel nieuwe paragraaf over explosieve atmosferen (§ 2a) aan Afdeling 1 van Hoofdstuk 3 over de inrichting van arbeidsplaatsen toegevoegd. In deze paragraaf werd, onder meer, de volgende bepalingen opgenomen:

a. De risico-inventarisatie en –evaluatie van gevaren in verband met explosieve atmosferen. Deze gevaren dienen te worden vastgelegd in een explosieveiligheidsdocument.

b. Voorkoming van een explosieve atmosfeer dan wel de ontsteking daarvan dan wel beperking van de gevolgen van een explosie.

c. de indeling van plaatsen in zones waar explosieve atmosferen kunnen voorkomen.

d. Nemen van maatregelen voor gevarenzones.

3. Praktijkrichtlijn NPR 7910

Deze richtlijn van het Nederlands Normalisatie Instituut. werd in opdracht van het ministerie van Sociale en Economische Zaken opgesteld door de normcommissie NEC 31 ”Elektrisch materieel in verband met ontploffingsgevaar”. Deze Praktijkrichtlijn behandelt specifiek de gevarenzone-indeling met betrekking tot explosiegevaar en bestaat uit twee delen, waarvan het eerste (NPR 7910-1)handelt over gasontploffingsgevaar en het tweede over stofontploffingsgevaar (NPR 7910-2). Het tweede deel van juli 2001 is een nadere uitwerking van NEN-EN-IEC 61241-10:2004 en betreft voornamelijk de gevaren binnen gebouwen en in het inwendige van apparatuur.

De zone-indeling luidt als volgt:

a. NGG: Gebied waarbinnen geen ontplofbare atmosfeer geacht wordt voor te komen in zodanige mate dat speciale voorzieningen ten aanzien van ontstekingsbronnen nodig zijn.

b. Zone 20: Gebied met voortdurend of gedurende lange perioden ontplofbaar stof-luchtmengsel (te denken aan > 10% van de bedrijfsuren);

c. Zone 21: Gebied met grote kans op aanwezigheid van een ontplofbaar stof-luchtmengsel (te denken aan > 0,1% … 1010);

d. Zone 22: Gebied met geringe kans op aanwezigheid van een ontplofbaar stof-luchtmengsel (te denken aan < 0,1% …).

Deze praktijkrichtlijn is opgenomen in de beleidsregels 4.4-5 Arbeidsomstandighedenwetgeving. Dat betekent dat er een status aan is gegeven: Als de NPR wordt gebruikt voor de gevarenzone-indeling voldoet men aan de minimumvoorschriften van de wetgeving. Echter, als men op een andere manier minimaal hetzelfde beschermingsniveau kan bereiken dan mag dat ook. De bewijslast ligt dan wel bij de gebruiker.

Omdat elektrische installaties en elektrisch materieel een ontstekingsbron kan vormen is tevens van belang het:

4. Warenwetbesluit Explosieveilig Materieel

Dit besluit van 1 augustus 1995 is een uitwerking van de Wet op de Gevaarlijke Werktuigen. Het berust op ATEX-richtlijn 94/9/EG betreffende apparaten en beveiligingssystemen en derhalve niet op de sociale ATEX-richtlijn 1999/92/EG.

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 33

2.3 NEDERLANDS BEVOEGD GEZAG

Blijkens artikel 24, lid 1, van de Arbowet wijst het minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid toezichthoudende ambtenaren aan uit onder hem ressorterende ambtenaren. Deze aangewezen ambtenaren zijn verbonden aan de Arbeidsinspectie. Bij Organisatie-, Mandaat- en Volmachtbesluit Arbeidsinspectie 2003 heeft het minister van Sociale Zaken het toezicht op de naleving van wet en regelgeving geregeld (artikel 17, lid 3, sub a). Deze toezichtregeling geldt uiteraard ook voor de regelgeving, die op de Arbowet is gebaseerd, zoals het Arbo-besluit en de NPR-richtlijn 7910-2.

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 34

3. TERMEN EN DEFINTIES Hieronder worden de termen en definities weergegeven die in dit rapport worden gebruikt. Atmosferische omstandigheden: condities van de omgeving waar de druk kan variëren

tussen 80 kPa en 110 kPa en de temperatuur tussen -20 °C en +40 °C en waar het zuurstofgehalte (21±1)% (volumeprocenten) bedraagt.

Beheersbare dikte: stofafzetting die door schoon huishouden tot zodanige dikte wordt beperkt dat geen stofontploffingsgevaar in de ruimte kan ontstaan.

BIA: een Duits instituut (samenwerkend beroepsverband) voor arbeidsveiligheid. Hun website bevat een database met stoffen en hun eigenschappen: http://www.dguv.de/ifa/de/gestis/stoffdb/index.jsp (zie ook voorbeelden in bijlage 4)

Bovenste explosiegrens (UEL): concentratie van fijn verdeeld brandbaar stof in lucht waarboven geen ontplofbaar atmosfeer wordt gevormd.

Brandbaar stof: Fijn verdeelde brandbare vaste stof die door opwerveling in lucht onder atmosferische omstandigheden, een ontplofbaar mengsel kan vormen.

Continue stofafzetting: plaats waar brandbaar stof voortdurend wordt afgezet ofwel een laag afgezet stof gedurende langere perioden aanwezig is (in totaal meer dan 1000 uur per jaar).

Directe ontsteking: ontsteking van een ontplofbaar stof-luchtmengsel door een actieve ontstekingsbron.

Gebied : driedimensionale ruimte. Geleidbaarheid : in verband met statische lading; mate waarin een stof elektrisch stroom

kan geleiden. OPMERKING: Op een stof met een geringe geleidbaarheid (isolerend materiaal) kan lading accumuleren (statische oplading). Een materiaal wordt als isolerend beschouwd als de soortelijke weerstand 108

Ωm of de oppervlakteweerstand meer dan 108Ω bedraagt.

Geleidend stof : stof met een soortelijke weerstand kleiner dan of gelijk aan 103Ωm.

Gevaarlijk gebied: gebied waarbinnen een ontplofbaar stof-luchtmengsel aanwezig is of kan zijn, waardoor speciale voorzieningen ten aanzien van ontstekingsbronnen nodig zijn.

Gevarenbron: plaats waar brandbaar stof kan vrijkomen (als opgewerveld stof of een stofwolk) of waar afgezet brandbaar stof (stofafzetting) kan worden opgewerveld, zodat een ontplofbaar stof-luchtmengsel kan ontstaan. - Continue gevarenbron: plaats waar brandbaar stof, met lucht vermengd, voortdurend

of gedurende lange perioden kan vrijkomen (> 10%). - Primaire gevarenbron: plaats waarvan te verwachten is dat er regelmatig of

incidenteel tijdens normaal bedrijf brandbaar stof, met lucht vermengd, kan vrijkomen (0,1% tot 10%).

- Secundaire gevarenbron: plaats waarvan het niet te verwachten is dat er tijdens normaal bedrijf brandbaar stof, met lucht vermengd, kan vrijkomen, en indien dit vrijkomen wel gebeurt dan is dat niet frequent en gedurende korte perioden (< 0,1%).

Gevarenzone-indeling: indeling van gevaarlijke gebieden in zones, afhankelijk van de waarschijnlijkheid van het aanwezig zijn van een ontplofbare atmosfeer.

Glimtemperatuur: De laagste temperatuur van een oppervlakte waarbij de daarop gelegen stoflaag spontaan tot ontbranding komt.

Hybride mengsel: mengsel van fijn verdeeld brandbaar stof en brandbaar gas met lucht. OPMERKING: Bij een lagere concentratie brandbaar gas dan 20% van de LEL van dit gas, kan het hybride mengsel in de meeste gevallen worden beschouwd als zijnde alleen een stof- luchtmengsel. Boven deze concentratie beheert rekening te worden gehouden met mogelijk lagere minimum ontstekingstemperatuur, hogere ontploffingsdruk en grotere drukstijgsnelheid dan bij een enkelvoudig mengsel.

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 35

Indirecte ontsteking: wijze van ontsteken waarbij een stofwolk niet direct wordt ontstoken, maar waarbij de ontsteking en meestal het ontstaan van een stofwolk wordt veroorzaakt door een daaraan voorafgaand proces (bijvoorbeeld broeien, smeulen of brand)

Kst-waarde van brandbaar stof: maximale drukstijgsnelheid van de meest ontplofbare stof-lucht mengsel in een bolvormige volume van 1m3.

Maximum explosiedruk van brandbare stof (p max): hoogste druk die ontstaat bij een ontploffing in een afgesloten ruimte die geheel met het mengsel met de optimale concentratie van de desbetreffende stof en lucht is gevuld.

Minimum ontstekingsenergie van een brandbaar mengse l (MOE): kleinste energiehoeveelheid van een capacitieve elektrische ontlading, die in staat is om een mengsel met een optimale concentratie van stof met lucht te ontsteken.

Minimum ontstekingstemperatuur (MOT): de laagste temperatuur van een verhit verticaal oppervlak dat het daarmee in contact komende mengsel van stof en lucht met een optimale concentratie nog juist ontsteekt.

Migrerend stof: stofdeeltjes die zo klein zijn en bestaan uit materiaal met een zo lage dichtheid, dat dit stof zich over de gehele ruimte verspreidt.

Niet-gevaarlijk gebied (NGG): gebied waarbinnen geen ontplofbare atmosfeer wordt geacht voor te komen in zodanige mate dat speciale voorzieningen ten aanzien van ontstekingsbronnen nodig zijn.

Normaal bedrijf: situatie waarin het materieel binnen zijn ontwerpparameters werkt. Omvang van de zone: afstand in elke richting van de rand van de gevarenbron tot het

punt waar het gevaar, gerelateerd aan de desbetreffende zone, geacht wordt niet meer te bestaan.

Ontplofbare atmosfeer: mengsel van brandbare stoffen, in de vorm van poeder, stof, gruis of vezels, met lucht, onder atmosferische omstandigheden, waarin na ontsteking de verbranding zich verspreidt door het gehele onverbrande mengsel.

Onderste explosiegrens (LEL of OEG): concentratie van fijn verdeeld brandbaar stof in lucht waaronder geen ontplofbare atmosfeer wordt gevormd.

Primaire stofafzetting: plaats waar afgezet brandbaar stof door regelmatig verwijderen niet langdurig aanwezig is (0,1% tot 10%).

Schoon huishouden: het regelmatig controleren en verwijderen van stofafzettingen, zodat geen stofontploffingsgevaar in de ruimte kan ontstaan.

Smeultemperatuur: laagste temperatuur van een horizontaal oppervlak waarbij een op dat oppervlak afgezette laag stof van 5mm dikte gaat smeulen.

Stof: kleine vaste deeltjes (<0,5 mm) in de atmosfeer die daaruit door hun eigen gewicht neerslaan, maar eerst enige tijd in de lucht kunnen blijven zweven (inclusief vezels, stof en gruis zoals gedefinieerd in ISO 4225).

Stofwolk: opgewerveld stof. Stofafzetting:

- Continue: plaats waar brandbare stof voortdurend wordt afgezet ofwel een laag af afgezet stof gedurende lange periode aanwezig is. OPMERKING: > 1000 uur per jaar.

- Primaire: plaats waar afzet brandbare stof door regelmatig verwijderen niet langdurig aanwezig is. OPMERKING: gedurende in totaal 0,1% tot 10%.

Ventilatie - Kunstmatige plaatselijke ventilatie: luchtverversing ter plaatse van- en specifiek voor

een bepaalde gevarenbron, zoals de luchtverversing in een apparaatomkasting of een puntafzuiging. Kunstmatige plaatselijke ventilatie is zo uitgevoerd dat voldoende luchtsnelheid wordt gegenereerd om ter plaatse vrijkomend stof mee te voeren. Hierbij wordt onder andere rekening gehouden met de impuls van het vrijkomende stof, de vorm, de deeltjesgrootte, de deeltjesgrootte-verdeling en de soortelijke massa van dat stof.

- Goed uitgevoerde en absoluut gewaarborgde ventilatie: wanneer ontplofbare mengsels aanwezig kunnen zijn, moet een geheel van het openbare net

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 36

onafhankelijke energievoorziening, waarop bij storing van het openbare net automatisch wordt omgeschakeld, te allen tijde voorhanden is. De ventilatie-installatie behoort dubbel te zijn uitgevoerd, zoals omschreven onder extra waarborgen.

- Goed uitgevoerde ventilatie met extra waarborgen: de continuïteit van de ventilatie is gewaarborgd door het dubbel uitvoeren van de ventilatie-installatie, waarbij de energie van twee verschillende verdeelinrichtingen wordt betrokken. Eén installatie behoort steeds in bedrijf te zijn, de tweede in reserve. Uitval van de in werking zijnde ventilator start automatisch de reserve; tevens geeft deze situatie aanleiding tot een alarm, waarna de eerste installatie direct wordt hersteld. Indien ook de reserve-installatie weigert, volgt afschakeling van alle niet-explosieveilige elektrische apparatuur, alsmede van eventuele andere ontstekingsbronnen in de betrokken ruimten. De aanwezigheid van de luchtstroom wordt rechtstreeks bewaakt, niet indirect via grootheden als stroomopname of toerental van de ventilatormotor.

Zones: ingedeelde gebieden, gebaseerd op frequentie en duur van de potentiële aanwezigheid van ontplofbare atmosfeer (stofafzettingen worden ook in de beschouwing meegenomen).

Zone 20: gebied waarbinnen tijdens normaal bedrijf een ontplofbaar stof-luchtmengsel voortdurend of gedurende lange perioden aanwezig is (> 10%).

Zone 21: gebied waarbinnen tijdens normaal bedrijf de kans op aanwezigheid van een ontplofbaar stof-luchtmengsel groot is, tengevolge van vrijkomen uit een gevarenbron en/of opwerveling van gedurende langere perioden aanwezig afgezet stof (gedurende in totaal 10 tot 1000 uur aanwezig brandbaar stof-luchtmengsel per jaar of stofafzettingen die in totaal meer dan 1000 uur per jaar aanwezig zijn.

Zone 22: gebied waarbinnen tijdens normaal bedrijf de kans op aanwezigheid van een ontplofbaar stof-luchtmengsel gering is en waar dergelijke mengsels slechts kortstondig kunnen bestaan ten gevolge van vrijkomen uit een gevarenbron en/of opwerveling van gedurende langere perioden aanwezig afgezet stof (gedurende in totaal minder dan 10 uur aanwezig brandbaar stof-luchtmengsel per jaar of stofafzettingen die in totaal minder dan 1000 uur per jaar aanwezig zijn).

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 37

DEEL B

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 38

4. DE GEVARENZONE-INDELING D.M.V. RISICOANALYSE

4.1 INLEIDENDE BEGRIPPEN OMTRENT RISICOANALYSE

Dit hoofdstuk is een handleiding waarmee de fabrikant zijn bedrijf in gevarenzones kan indelen. Het indelen van een bedrijf in verschillende zones is een wettelijke verplichting betreffende het welzijn van werknemers die door explosieve atmosferen gevaar kunnen lopen. Een risicoanalyse is:

- Het identificeren van de gevaren voor het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk;

- Het vaststellen en nader bepalen van de risico’s; - Het evalueren van de risico’s.

De risico-evaluatie bestaat uit het beoordelen van de vastgestelde risico’s naar frequentie en ernst met als doel een waardecijfer (grootte-orde) toe te kennen aan de risico’s. De evaluatie maakt het mogelijk gefundeerde prioriteiten vast te leggen voor het treffen van preventiemaatregelen. Bij het vastleggen van preventiemaatregelen dient de prioriteit gegeven te worden aan, in volgorde van belang:

- Preventiemaatregelen die tot doel hebben risico’s te voorkomen (risico-uitsluiting); - Preventiemaatregelen die tot doel hebben schade te voorkomen

(frequentieverlagend); - Preventiemaatregelen die tot doel hebben de schade te beperken (ernstverlagend).

De uitvoering van een risicoanalyse op het vlak van stofexplosies zal niet fundamenteel verschillen van de algemene aanpak zoals hierboven beschreven. Ook hier zullen de identificatie van de gevaren en de risicofactoren de eerste stappen zijn. Met betrekking tot stofexplosies kan het gevaar gedefinieerd worden als “de mogelijke aanwezigheid of vorming van een ontplofbaar stof-luchtmengsel”. De aanwezigheid van één of meerdere relevante ontstekingsbronnen kan beschouwd worden als risicofactor (strikt genomen zou het zuurstofgehalte ook beschouwd kunnen worden als risicofactor, maar met deze factor wordt reeds rekening gehouden in de term ontplofbaar stof-luchtmengsel). Voor het uitvoeren van de gevarenzone-indeling werd geopteerd gebruik te maken van de Nederlandse praktijkrichtlijn NPR 7910-2 (juni 2008): “Gevarenzone-indeling met betrekking tot stofontploffingsgevaar.”

4.2 DEFINITIE VAN DE VERSCHILLENDE GEVARENZONES Een gevaarlijk gebied is een gebied waarbinnen een ontplofbaar stof-luchtmengsel aanwezig is of kan zijn, waardoor speciale voorzieningen ten aanzien van ontstekingsbronnen nodig zijn. Om de aard van die maatregelen te bepalen wordt het gevaarlijke gebied ingedeeld in zones, waarbij 4 klassen te onderscheiden zijn: zone 20, 21, 22 en NGG. Onder normaal bedrijf wordt verstaan niet alleen de installaties in het bedrijf, maar ook onderhoud en mogelijke storingen.

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 39

Zone 20 : is een gebied waarbinnen, tijdens normaal bedrijf3, een ontplofbaar stof-luchtmengsel voortdurend of gedurende lange perioden aanwezig is. (daarbij is te denken aan > 10% per jaar). Zone 21 : is een gebied waarbinnen tijdens normaal bedrijf de kans op aanwezigheid van een ontplofbaar stof-luchtmengsel groot is, ten gevolge van vrijkomen uit een gevarenbron en/of opwerveling van gedurende lange perioden aanwezig afgezet stof. (daarbij is te denken aan ontplofbare stof-luchtmengsels gedurende 10 tot 1000 uur per jaar, en aan stofafzettingen die in totaal meer dan 1000 uur per jaar aanwezig zijn ). Zone 22 : is een gebied waarbinnen tijdens normaal bedrijf de kans op aanwezigheid van een ontplofbaar stof-luchtmengsel gering is en waar dergelijke mengsels slechts kortstondig kunnen ontstaan ten gevolge van vrijkomen uit een gevarenbron en/of opwerveling van zelden aanwezig afgezet stof. (daarbij is te denken aan ontplofbare stof-luchtmengsels die in totaal minder dan 10 uur per jaar of aan stofafzettingen die in totaal minder dan 1000 uur per jaar aanwezig zijn). NGG: Niet-Gevaarlijk Gebied. Gebied waarbinnen geen ontplofbare atmosfeer geacht wordt voor te komen in zodanige mate dat speciale voorzieningen ten aanzien van ontstekingsbronnen nodig zijn. De gevarenzone-indeling is gebaseerd op de waarschijnlijkheid (frequentie en duur) van voorkomen van een ontplofbaar stof-luchtmengsel. Om tot de indeling te komen zullen in de risicoanalyse ter opstelling van een zoneringsdossier de volgende vragen moeten worden beantwoord:

- Welke gevarenbronnen zijn aanwezig en wat is hun aard (frequentie, tijdsduur en omstandigheden van voorkomen);

- Welke eigenschappen en afmetingen hebben de gevarenzones.

4.3 IDENTIFICATIE VAN POTENTIËLE GEVARENBRONNEN

4.3.1 Brandbaar stof - karakteristieken - concentra tie Een gevarenbron is een plaats waar brandbaar stof kan vrijkomen (als stofwolk) of waar afgezet brandbaar stof (stofafzetting) kan worden opgewerveld zodat een ontplofbaar stof-luchtmengsel kan ontstaan. Definities:

- Brandbaar stof: fijn verdeelde brandbare (= reagerend met zuurstof onder warmteafgifte) vaste stof die door opwerveling in de lucht onder atmosferische omstandigheden een ontplofbaar mengsel kan vormen. (ref.: Handboek Explosiebeveiliging, Kluwer en Ten Hagen & Stam);

- Stof: kleine vaste deeltjes (<0,5 mm). Veelal zal de korrelgrootte zich situeren tussen 0,001 mm en 0,1 mm. Zakt de deeltjesgrootte onder de 0.1mm, wordt het gevaar beduidend groter.

- Atmosferische omstandigheden: verstaat men volgens ATEX 95 de temperaturen van –20°C tot 60°C en drukken van 0,8bar tot 1,1 bar me t zuurstofgehalte 21 ± 1 volumeprocent.

3 Normaal bedrijf: een situatie waarin installaties binnen de ontwerpparameters worden gebruikt

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 40

Elke stofsoort heeft welbepaalde eigenschappen zoals korrelgrootte, minimale ontstekingsenergie (MOE), minimale ontstekingstemperatuur (MOT), glimtemperatuur, etc. (Voor uitleg over deze begrippen zie deel A, hoofdstuk 3). Deze parameters zijn terug te vinden in de VIB’s (Veiligheids Informatie Bladen) of MSDS’en (Material Safety Data Sheets), opgesteld door de fabrikant van een product) of in de literatuur, zoals in het BIA-rapport 13/97 “Combustion and explosion characteristics of dusts waarin de explosiekarakteristieken van 4300 brandbare stoffen zijn weergegeven. Deze kunnen ook op de website: http://www.dguv.de/ifa/de/gestis/stoffdb/index.jsp gevonden worden. De explosiekarakteristieken worden beïnvloed door de druk, temperatuur, vochtigheid en deeltjesgrootte. Hierdoor kunnen literatuurgegevens vaak niet zomaar gebruikt worden. Men kan in daartoe uitgeruste laboratoria een monster laten onderzoeken. Wanneer brandbaar stof aanwezig is, is de volgende logische stap het inschatten van de concentratie. Een explosie is immers slechts mogelijk bij een bepaalde concentratie. Stofwolken en -afzettingen zijn in de praktijk echter zeer heterogeen waardoor het inschatten van de juiste concentratie moeilijk wordt. In de Nederlandse Praktijk Richtlijn (NPR 7910-2, 2008) staat als praktische hulpmiddel dat een ontplofbare stofwolk herkend kan worden wanneer het zicht minder dan 1 meter bedraagt. De Europese Norm (EN 1127-1) stelt dat bij aanwezigheid van neergeslagen stof steeds rekening moet worden gehouden met de mogelijke vorming van een explosieve atmosfeer door opwerveling van de stofafzetting.

4.3.2 Systematisch opsporen van de gevarenbronnen Deze aanwezigheid van stof, als stofwolk of als afzetting, kan zowel binnen als buiten de apparatuur voorkomen. Als systematiek om de potentiële gevarenbronnen op te sporen dient men de volledige installatie per eenheidsbewerking (inname grondstoffen, intern transport, behandeling en verwerking grondstoffen, intern transport en afvoer) te analyseren. Dit moet gebeuren voor iedere gebruiksfase van de apparatuur en installatie. Per gebruiksfase dient ook nagegaan te worden welke werkzaamheden de operators moeten uitoefenen. Volgende algemene gebruiksfasen kunnen beschouwd worden:

- Normaal gebruik; - Voorzienbaar misbruik en/of verkeerd gebruik; - Ongeplande, maar te verwachten gebeurtenissen, zoals werkonderbrekingen (o.a.

noodstop), defecten en storingen, opstart; - Toevallige en niet-routinematige werkzaamheden zoals het uitvoeren van

onderhoud en herstellingen.

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 41

Tabel 4.1: Mogelijke gevarenbronnen

Binnen de apparatuur: - Binnenkant van stortputten, transportsystemen (schroeven, redlers, elevatoren),

silo’s; - Binnenkant van pneumatische transportsystemen (bv. de zuigerinstallatie,

blowerinstallatie); - Binnenkant van de stofafzuig- en verzamelinstallaties (cyclonen, filters); - Binnenkant van wacht- en weegbunkers, hoppers en behandelingstoestellen (graan-

tarwereiniger, snijder/zifter/schudder, molens, mengers, zeven, persen, koelers, kruimelaars);

- Binnenkant van bulkbeladings- en afzakinstallaties.

Buiten de apparatuur: - STOFWOLKEN in de omgeving van stortputten, bijstortpunten, overgangen

(aanvoer- en afvoerpunt) op een open transportband, ontlastingsopeningen in gesloten transport-systemen, de omgeving van mangaten of andere openingen in silo’s, stoffilters, luchtuitlaten, ontsnappingskanalen, explosieluiken, monstername- en inspectiepunten, afblaas- en afzuigpunten, flexibele verbindingen, koppelingen, kleppen, afzak- en bulkbeladingsinstallaties, niet-stofdichte delen (plaatwerk, beschadigde behuizingen), koppelingen (en dan voornamelijk dichtingen met rubberen ringen), opgeslagen volle zakken;

- STOFAFZETTINGEN op constructie-elementen (bv. I-profielen), vensterbanken, vloeren, trappen, op kabels en kabelgoten, leidingen, op horizontale vlakken van apparatuur, machines, voedings- en stuurkasten.

4.4 TOEKENNING VAN DE GEVARENZONEKLASSE De klasse van de zone (20, 21, 22 of NGG) zal afhankelijk zijn van: - De aard van de gevarenbronnen; - De plaatselijke ventilatieomstandigheden in de omgeving van de gevarenbronnen; - De mate van schoonhuishouden in de omgeving van stofafzettingen.

De aard van de potentiële gevarenbronnen is bepaald door de frequentie, de tijdsduur en de omstandigheden waarin de gevarenbronnen voorkomen. Voor stofwolken worden volgende gevarenbronnen geïdentificeerd:

- Continue stofwolk: plaats waar brandbaar stof, met lucht vermengd, voortdurend of gedurende langere perioden kan vrijkomen. Daarbij is te denken aan in totaal meer dan 1000 uur per jaar;

- Primaire stofwolk: plaats waar te verwachten is dat er regelmatig of incidenteel tijdens normaal bedrijf brandbaar stof, met lucht vermengd, kan vrijkomen. Daarbij is te denken aan in totaal 10 tot 1000 uur per jaar;

4.4.1 De aard van de gevarenbronnen

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 42

- Secundaire stofwolk: plaats waarvan het niet te verwachten is dat er tijdens normaal bedrijf brandbaar stof, met lucht vermengd, kan vrijkomen. Indien dit vrijkomen wel gebeurt, dan niet frequent en gedurende korte perioden. Daarbij is te denken aan in totaal minder dan 10 uur per jaar.

Voor stofafzettingen :

- Een continue stofafzetting: dit is een plaats waar brandbaar stof voortdurend wordt afgezet ofwel een laag afgezet stof gedurende langere perioden aanwezig is. Daarbij is te denken aan in totaal meer dan 1000 uur per jaar (een stoflaagdikte van 0,1 mm kan reeds voldoende zijn om een ontplofbaar stof-luchtmengsel te creëren door opwerveling. Een praktische richtlijn is dat gevaar aanwezig is als men zijn voetstappen op de vloer kan zien);

- Een primaire stofafzetting: dit is een plaats waar afgezet brandbaar stof regelmatig doch slechts gedurende korte perioden aanwezig is. Daarbij is te denken aan in totaal minder dan 1000 uur per jaar.

Een andere factor die van belang is voor de bepaling van de zoneklasse is de ventilatie in de omgeving van de gevarenbronnen. Indien er een goede ventilatie is wordt de aanwezigheid van stofafzettingen of stofwolken minder waarschijnlijk.

Vanwege het effect van wind, regen en andere weerscondities is in het algemeen in de buitenlucht, voor een gevarenbron buiten de apparatuur, een zone-indeling overbodig. Dit is echter wel het geval voor plaatsen waar een stofwolk kan ontstaan die rechtstreeks in verbinding staat met de binnenkant van apparatuur. Wanneer een dergelijke wolk wordt ontstoken kan de vlam immers terugslaan in de apparatuur. Voorbeelden van dergelijke plaatsen zijn de uitlaat van een drukontlastingssysteem en de ontluchting van een stoffilter. Met open gebouwen worden constructies bedoeld waar dezelfde ventilatieomstandigheden heersen als in de buitenlucht. Volgens de NPR 7910-2 dienen open gebouwen echter voor wat de ventilatiecondities betreft te worden behandeld als een gesloten gebouw. Voor gevarenbronnen buiten de apparatuur geplaatst in een gesloten gebouw is het belangrijk na te gaan of er kunstmatige plaatselijke ventilatie aanwezig is en wat de bedrijfszekerheid is van die ventilatie. Met kunstmatige plaatselijke ventilatie wordt luchtverversing op de plaats van de gevarenbron bedoeld, m.a.w. het stof wordt ter plaatse verwijderd door een stofafzuiginstallatie. Hierdoor kan de klasse of afmeting van de gevarenzone gereduceerd worden. Dit is niet het geval voor kunstmatige ruimtelijke ventilatie. Dergelijke ventilatie kan immers bij de opstart stofafzettingen doen opwervelen en een ontplofbare stofwolk veroorzaken! Wanneer de afzuiging in werking is zal de gevarenzone zeer klein zijn. Dit is echter niet het geval als de afzuiging uitvalt. De zone-indeling zal dan ook mede bepaald worden door de bedrijfszekerheid van de afzuiging. Volgende onderscheid wordt gemaakt in het type van ventilatie (definitie zoals opgenomen in de NPR 7910-2): a. Goed uitgevoerde ventilatie: ( = gericht op de gevarenbron)

- Gewaarborgde continuïteit doordat een eventueel uitvallen automatisch wordt gesignaleerd en hersteld; of een eventueel uitvallen van de ventilatie wordt onmiddellijk automatisch gesignaleerd en alle niet-explosieveilige elektrische apparatuur en eventuele andere ontstekingsbronnen in de betrokken ruimte worden automatisch uitgeschakeld.

b. Goed uitgevoerde ventilatie met extra waarborgen:

- Gewaarborgde continuïteit door een dubbele afzuiging (1 effectieve en 1 reserve) te voorzien, elk met een aparte voeding. Bij uitval van de in werking zijnde afzuiging

4.4.2 Ventilatie in de omgeving van de gevarenbron

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 43

start automatisch de reserve op, én indien ook deze niet opstart of uitvalt volgt automatische afschakeling van alle niet-explosieveilige elektrische apparatuur en eventuele andere ontstekingsbronnen in de betrokken ruimte.

c. Goed uitgevoerde en absoluut gewaarborgde ventilatie: Dit houdt in dat er naast een voeding via het openbare net nog een volledig onafhankelijke voeding voorzien is, waarop automatisch overgeschakeld wordt bij storing van het openbare net. Bovendien moet een dubbele afzuiging zijn uitgevoerd, die beantwoordt aan de bepalingen zoals hierboven aangegeven.

d. Gelijkwaardig alternatief

Dit dient duidelijk beargumenteerd te worden.

4.4.3 Schoonhuishouden De werkgever heeft er alle belang bij dat de stofafzettingen tot een minimum beperkt blijven. Immers door het toepassen van de praktijk van schoonhuishouden kunnen een aantal stofafzettingszones beperkt worden in omvang en/of zoneklasse. Onder schoonhuishouden wordt verstaan een zodanig reinigingsprogramma dat geen stofafzettingen voorkomen die bij opwerveling kunnen leiden tot een ontplofbaar stof-luchtmengsel. In de meeste gevallen is een stoflaagdikte van 1 mm reeds voldoende om een ontplofbaar stof-luchtmengsel te creëren. Een praktische richtlijn is daarom dat gevaar aanwezig is als men zijn/haar voetstappen op de vloer kan zien. Uiteraard mogen ook op hoger gelegen horizontale oppervlakken geen (overmatige) stofafzettingen voorkomen, voorbeeld is de bakken van TL verlichting. De praktijk van schoonhuishouden dient in interne procedures vastgelegd te worden, zodat het traceerbaar en gewaarborgd is. Het is aangewezen een logboek met de reinigingsacties bij te houden. Hiervoor kan gebruik gemaakt worden van de GMP+-documenten. Het bedrijf dient zich strikt te houden tot het toepassen van de praktijk van schoonhuishouden. Het reinigen met perslucht dient zo niet verboden dan toch zo veel mogelijk beperkt te blijven, en is in ieder geval alleen maar toegestaan als alle potentiële ontstekingsbronnen uitgeschakeld of voldoende beheerst zijn. Bij voorkeur wordt gebruik gemaakt van stofzuiginstallaties of wordt er nat gereinigd. Een verklaring terzake kan aan het zoneringsdossier toegevoegd worden. Bij de formulering van de zoneklasse en de zone-afmetingen kan met de praktijk van schoonhuishouden rekening gehouden worden door er bij te vermelden “dit vervalt als de praktijk van schoonhuishouden wordt toegepast”. Deze vorm van “voorwaardelijke zonering” kan ook toegepast worden voor andere maatregelen die de stofhuishouding verbeteren: plaatsen van stofafzuigingen of de bedrijfszekerheid van stofafzuigingen verhogen, omkasten van apparatuur, aanpassen van arbeidsplaatsen zoals dichtmaken van openingen in muren en wanden, zoveel mogelijk horizontale oppervlakken vermijden (geen horizontale I-profielen, kabelbanen verticaal geïnstalleerd) installeren van een drager op een deur, warme luchtblazers en ruimtelijke ventilatie zo aanpassen dat geen gevaar bestaat voor opwerveling van stof.

4.4.4 Flow-schema’s ter bepaling van de zoneklasse Op basis van de verzamelde informatie betreffende de aard van de gevarenbronnen, de ventilatiecondities en de mate van schoonhuishouden kunnen de zoneklasses bepaald worden aan de hand van de Flow-schema’s zoals opgenomen in de NPR 7910-2: 2008. Deze Flow-schema’s vindt men terug in de bijlage I over zonering.

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 44

4.5 AFMETINGEN VAN DE GEVARENZONEKLASSE

Een stofwolk valt ten gevolge van de zwaartekracht naar beneden. Door luchtverplaatsingen in de omgeving van de gevarenbron wordt het stof ook zijwaarts verplaatst. Bij stuivend stof zal er ook verspreiding optreden rondom het emissiepunt. Een stofwolk kan echter ook vrijkomen met een puls. Ook de ventilatieomstandigheden beïnvloeden de vorm van een stofwolk. Daarom is het aan te raden de vorm en afmetingen van een stofwolk te bepalen door eigen observaties (=praktijkinspectie).

Wanneer niet aan de eisen van schoonhuishouden wordt voldaan moet de volledige ruimte tot een hoogte van 2 meter worden gezoneerd. Indien wel aan de eisen van schoonhuishouden wordt voldaan kunnen de afmetingen van de gevarenzone beperkt blijven tot een geprojecteerd vlak van 3 meter rondom de afzettingsplaatsen. De zone strekt zich dan uit van de onderliggende stofdichte vloer tot 2 meter boven de stofafzetting. Opnieuw is het aan te raden via praktijkinspectie de werkelijk vorm en afmetingen van een stofafzetting na te gaan. Bij installaties waar veel gevarenbronnen aanwezig zijn wordt aanbevolen de gehele installatie met haar omhulling als een gevarenbron te beschouwen. Een overzichtstabel, gebaseerd op de NPR 7910-2, is hierna bijgevoegd.

4.5.1 De afmetingen van een stofwolk

4.5.2 De afmeting van een stofafzetting

4.5.3 Samenvattende tabel afmeting stofwolken en st ofafzetting

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 45

Tabel 4.2: Overzichtstabel afmetingen stofwolken en stofafzettingen

Voor meer informatie zie NPR 7910-2 paragraaf 5.6. e.v.

Stofdichte muren, daken en zonesluizen kunnen als stofdichte afscheiding tussen een gezoneerd gebied en NGG worden beschouwd. Hiermee kunnen de afmetingen van het gezoneerde gebied worden beperkt. Als zone sluis kunnen worden gebruikt:

- Deuren, luiken, kleppen enz., die normaal stofdicht en gesloten zijn en die weinig frequent worden geopend. Deze zonesluizen worden als gevarenbron voor het naastliggende gebied geschouwd.

- Dubbel uitgevoerde stofdichte muren, luiken kleppen enz. Deze sluis hoeft niet als gevarenbron voor het naastliggende gebied te worden beschouwd. De sluisruimte wordt ingedeeld in de klasse van de zwaarste geklasseerde aangrenzende zone.

De toegepaste deuren, luiken en kleppen enz. behoren zelfsluitend te zijn en mogen niet in open stand kunnen worden geblokkeerd. De deuren enz. behoren te zijn voorzien van opschriften die de bijzondere functie van de sluisruimte en de verplichting te sluiten vermelden. Bij de afbakening van een gezoneerd gebied door stofdichte mechanische structuren (muren enz.) kunnen deze structuren worden gebruikt als de rand van het gezoneerd gebied.

4 In deze tabel wordt er vanuit gegaan dat het stof weinig of niet verstuivend is. Heeft men toch te maken met stuivend stof dan dient de gehele ruimte beschouwd te worden als gevarenzone. 5 De mogelijke aanwezigheid van een ruimtelijke (kunstmatige) ventilatie wordt niet in beschouwing genomen daar het effect van de mate van ventilatie, de ventilatieverdeling e.d. moeilijk te kwantificeren zijn.

STOFWOLKEN (opgewerveld stof ) 4 Plaats Zone-afmetingen (indicatief) Buiten 1m rondom de afmetingen van de stofwolk. Indien

de stofwolk rechtstreeks in verbinding staat met de binnenkant van apparatuur, waarin zich op dat moment een ontplofbaar stof-luchtmengsel kan bevinden.

Open gebouw Behandelen zoals in gesloten gebouw Gesloten gebouw én geen ventilatie 3m rondom de afmetingen van de stofwolk Gesloten gebouw én ruimtelijke (kunstmatige) ventilatie of goed uitgevoerde (= gericht op de gevarenbron ) kunstmatige plaatselijke ventilatie al dan niet met extra waarborgen én vergrendeld met de installatie

3m rondom de afmetingen van de stofwolk

Gesloten gebouw én goed uitgevoerde kunstmatige plaatselijke ventilatie met absolute waarborg

Directe invloedsfeer van de ventilatie

Aangrenzende ruimten Aanwezigheid stofdichte afscheidingen na te gaan

STOFAFZETTINGEN Open gebouw Behandelen zoals in gesloten gebouw Gesloten gebouw én geen praktijk van schoonhuishouden 5

De gehele ruimte tot een hoogte van 2m boven de afzettingsplaatsen

Gesloten gebouw én praktijk van schoonhuishouden

3m rondom afzettingsplaatsen en daaronder tot een hoogte van 2m boven de stofafzetting

Aangrenzende ruimten Aanwezigheid stofdichte afscheidingen na te gaan

4.5.4 Zonering van aangrenzende ruimtes omwille van stofverplaatsing

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 46

5. FLOW-SCHEMA: PLAN VAN AANPAK EXPLOSIEVEILIGHEIDSDOCUMENT Ja Ja Ja Nee Nee Nee

I.9 Gevarenzones

I.10 Plattegronden en technische plannen

Neem deel A door

Bekend met de theorie en

wetgeving?

Volg de werkwijze van bijlage I deel B

Is de fabriek gezoneerd?

I.1 Beschrijving productieproces

I.2 Inventarisatie grondstoffen

I.3 Inventarisatie Stofwolk

I.4 Inventarisatie Stofafzetting

I.5 Overige gevarenbron(en)

I.6 Maatregelen technische en organisatorisch

I.7 Alternatieve maatregelen

Bent u in het bezit van een explosieveiligheids-

document?

Gegevens voor

Stamkaart Arbeids-middel

Gegevens voor

Stamkaart Afdeling

Volg de werkwijze

bijlage II van deel C

Volg de werkwijze

bijlage III van deel C

II.3 Plan van aanpak

II.2 Stamkaart arbeidsmiddel

II.1 Stamkaart afdeling

III.2 Neem de vragenlijst

door

H1 theorie

H2 wet

of

I.8 Motivatie en Beoordeling

III.1 Neem de checklijst organisato-

rische maatregelen

door

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 47

BIJLAGE I: ZONERING

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 48

Figuur I.1. Bepaling van de zoneklasse als gevolg v an opgewerveld stof,

(Ref.: NPR 7910-2)

* NGG = niet gevaarlijk gebied

Is de stofwolk langer dan 1000 uur/jaar aanwezig ?

Continue stofwolk

Langer dan 10 uur/jaar ?

Secundaire stofwolk

Primaire stofwolk

Goed uitgevoerde kunstmatige plaatselijke ventilatie ?

Zone 20

Goed uitgevoerde kunstmatige plaatselijke ventilatie ?

Met extra waarborgen?

Zone 21

Met extra waarborgen?

Goed uitgevoerde kunstmatige plaatselijke ventilatie ?

Zone 22 NGG

Absolute waarborg ?

nee nee

nee

nee

ja

ja

ja ja

ja

ja

nee

ja

nee

nee

nee

ja

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 49

Figuur I.2. Bepaling van de zoneklasse als gevolg v an een stofafzetting,

(Ref.: NPR 7910-2)

Kan de stofafzetting een stofwolk vormen ?

Stofafzetting langer dan 1000 uur/jaar aanwezig

Continue stoflaag

Schoonhuishouden ?

Zone 21

Primaire stoflaag

Schoonhuishouden?

Zone 22 NGG

nee

nee

ja

ja

ja

ja nee

nee

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 50

STAPPENPLAN Tabel I.1 Opbouw Zonering

111 1 2 3 4 5 6 7 8 9 Nr

Nr.

Beschrijving

procesonderdeel

Grondstof soort

Stofklasse

grondstof

Stofw

olk : uren/ jaar

Aard S

tofwolk:

Continu,prim

aire of secundaire

Afzuiging:

Ja / Nee

Afm

eting Stofw

olk

Stofafzetting:

uren/ jaar

Aard S

tofafzetting: continu/prim

aire of secundaire

Schoon

Huishouden

Ja/ Nee

Afm

eting S

tofafzetting

Overige

gevarenbron(en)

Organisatorische

maatregelen:

Ja / Nee

Alternatieve

maatregelen

Motivatie &

B

eoordeling

Gevarenzone:

20,21,22 en NG

G

De bovenstaande tabel is op twee manieren in te vullen. De eerste mogelijkheid is per kolom en de andere mogelijkheid is per rij. De uitwerking van het stappenplan zal per rij zijn. Het stappenplan bestaat uit negen stappen. De ingevulde tabel I.1 dient als basis voor de risicoanalyse.(deel C). 1. Stel een beschrijving op van het productieproces. Hiervoor kan mogelijks ook verwezen worden naar de reeds eerder uitgevoerde stofexplosiestudie in het kader van de milieuvergunning, de milieuvergunningsaanvraag zelf of het GMP-dossier. Of andere documenten waarin het proces beschreven is. Noteer de verschillende procesonderdelen (de verdeling van de fabriek) in de tweede kolom van tabel I.1. Nummer de verschillende onderdelen van het proces. Dezelfde nummering zal bij de risicoanalyse worden gebruikt. 2. Stel een inventaris op van de betrokken grondstoffen, bijproducten, tussenproducten, eindproducten en afvalstoffen. Noteer tevens in tabel I.1 de stofklasse. Bij gebruik van een grondstof die niet stofklasse 1 is, dient de tabel I.2 ingevuld te worden. Raadpleeg hiervoor: - de veiligheidsinformatiebladen van de betrokken producten; - de website: http://www.hvbg.de/e/bia/fac/expl/index.html.

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 51

Tabel I.2

Fysische eigenschappen

Product (en bij welke eenheids - bewerking)

Bron verm

elding

Productgroep

omschrijving

Kst w

aarde

Stofklasse

Bovenste explosiegrens

(g/m³)

Onderste explosiegrens

(g/m³)

Minim

ale ontstekingstem

peratuur (°C

)

Minim

ale ontstekingsenergie (M

J)

Maxim

ale ontploffingsdruk

( bar )

Maxim

ale drukstijgsnelheid

(bar/s)

Granulom

etrische sam

enstelling (mm

)

Glim

temperatuur (°C

)

Geleidbaarheid (O

hm)

3. Bepaal voor de gevarenbronnen STOFWOLKEN buiten de apparatuur de aantal uren/ jaar aanwezigheid, de aard, de afmeting en de ventilatieomstandigheden in de omgeving van de gevarenbron. Over ventilatie kunt u informatie lezen in paragraaf 4.4 deel B. De aard van de gevarenbronnen wordt bepaald door de optredings- of vrijkomingsfrequentie ervan na te gaan. Voor definities zie paragraaf 4.4 van deel B. De gegevens dienen ingevuld te worden in tabel I.1 kolom 3. Voor een gelijkwaardig alternatief dient argumentatie te worden toegevoegd.

3.1 Buiten: Klasse van de gevarenzone is dezelfde als deze van de gevarenbron, mits de stofwolk in verband staat met appartuur; Over de afmetingen van de gevarenzone kunt u informatie lezen in paragraaf 4.5 deel B.

3.2 Open of gesloten gebouw : Géén ventilatie: Klasse van de gevarenzone is dezelfde als deze van de gevarenbron; Over de afmetingen van de gevarenzone kunt u informatie lezen in paragraaf 4.5 deel B.

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 52

Kunstmatige plaatselijke ventilatie: - Ga na of de afzuiging zich in de directe nabijheid bevindt van de plaats waar de brandbare stof vrijkomt; - Ga na of de afzuiging een voldoende capaciteit heeft; - Ga na of de werking van de installatie vergrendeld is met de afzuiging; - Ga na wat de bedrijfszekerheid van de afzuiging is;

o ‘goed uitgevoerde ventilatie’ o ‘goed uitgevoerde ventilatie met extra waarborgen’ o ‘goed uitgevoerde ventilatie met absolute waarborg’

- Gelijkwaardig alternatief

De klasse van de gevarenzone kan afgeleid worden uit figuur I.1. Over de afmetingen van de gevarenzone kunt u informatie lezen in paragraaf 4.5 deel B.

4. Bepaal voor de gevarenbronnen “Stofafzettingen” de klasse en afmetingen van de gevarenzones door na te gaan of er al dan niet een praktijk van schoonhuishouden is. Over de afmetingen van de gevarenzone kunt u informatie lezen in paragraaf 4.5 deel B. De gegevens dienen ingevuld te worden in tabel I.1 kolom 4 5. Identificeer, inventariseer de aard van de gevarenbronnen per afdeling (tabel I.1 kolom 5). Daarbij dient rekening te worden gehouden met binnen en buiten de apparatuur. Daarbij moet gedacht worden aan vrijkomende stofwolken, overdruk, interne stofafzuiginstallatie, stortbunker, silo, pneumatisch transport, zakvulinstallaties, molens, etc. De aard van de gevarenbronnen wordt bepaald door de optredings- of vrijkomingsfrequentie ervan na te gaan. Voor definities zie paragraaf 4.4 van deel B. 6. Ga na of en welke maatregelen (technisch/organisatorisch) getroffen zijn om de vorming van een gevaarlijke explosieve atmosfeer afdoende te voorkomen, zowel binnen als buiten de apparatuur. Gebruik hierbij de checklist (tabel I.3) als leidraad. Verzamel voor de technische maatregelen de beschikbare technische documentatie en attesten. Verzamel voor de organisatorische maatregelen de beschikbare schriftelijke instructies, procedures,

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 53

registratieformulieren en dergelijke. Noteer (summier) de belangrijkste informatie over deze maatregelen bij de beschrijving van de activiteiten van de onderneming (tabel I.1). Hou met deze informatie rekening bij de bepaling van de gevarenzones zoals beschreven in de volgende stappen. Tabel I.3 Nr Checkpunt J N Nvt Getroffen maatregelen /

opmerkingen Afdeling

1. BINNEN DE APPARATUUR Inwerken op de brandbare stof: Vervanging van de brandbare stof? Vergroten van de korrelgrootte? Verhogen van de vochtigheid? In alle bedrijfsomstandigheden en ook bij (zeldzame) storingen verzekerd?

1.1.

Toevoegen van pasteuze producten? Geen gevaar voor ontmenging in alle bedrijfsomstandigheden en ook niet bij (zeldzame) storingen?

Inertisering (met gasvormige inerte stoffen zoals N 2, CO2, edelgassen,waterdamp, of met stofvormige inerte sto ffen zoals CaSO 4, NH3PO4, steenmeel Na-hydrogeencarbonaat):

De vorming van een explosief mengsel is onder alle bedrijfsomstandigheden met zekerheid verhinderd.

De veiligheidsmarge tussen de experimenteel bepaalde zuurstofgrensconcentratie en de maximaal toelaatbare zuurstofconcentratie is bepaald, en is te allen tijde verzekerd. (Er is dus rekening gehouden met door een bedrijf en storingen veroorzaakte plaatselijke en tijdelijke schommelingen, en de tijdsvertraging voor de inwerkingtreding van geactiveerde voorzorgsmaatregelen?)

Is bij de inertisering met waterdamp rekening gehouden met de invloed van condensatie? - In alle bedrijfsomstandigheden (bv ook bij opstart en stilleggen); - Bij alle storingen (ook diegene die zelden voorkomen).

1.2.

Is er rekening mee gehouden dat na bijmenging van toereikende hoeveelheden zuurstof of lucht (bijv. bij uitstoot in de buitenlucht) een inert mengsel niet opnieuw explosief wordt? - In alle bedrijfsomstandigheden (bijv. ook bij opstart en stilleggen); - Bij alle storingen (ook diegene die zelden voorkomen).

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 54

Nr Checkpunt J N Nvt Getroffen maatregelen / opmerkingen

Afdeling

Voorkomen van stofafzettingen in de apparatuur : Apparatuur constructief zo aanpassen dat stofafzettingen gemakkelijk en veilig kunnen gereinigd worden (bijv. openingen in de afzuigleidingen).

1.3.

Reinigingsprogramma opgesteld (met registratie) Stofafzuigingen na einde van de werkzaamheden nog tijdje laten werken

2. BUITEN DE APPARATUUR 2.1. Gesloten en dichte apparaten en installaties : Zijn de apparaten / installaties gesloten en dicht? (bijv. omkaste filtermouwen,

inspectieluiken en dergelijke voorzien van veiligheidscontacten): - In alle bedrijfsomstandigheden (bijv. ook bij opstart en stilleggen); - Bij alle storingen (ook diegene die zelden voorkomen).

2.2 Ventilatie en afzuiging : Wordt gebruikgemaakt van ventilatie – of afzuigingsmaatregelen met voldoende

capaciteit en bedrijfszekerheid? - In alle bedrijfsomstandigheden (bijv ook bij opstart en stilleggen); - Bij alle storingen (ook diegene die zelden voorkomen).

2.3. Maatregelen voor het verwijderen van stofafzettinge n (voornamelijk voorkomen van secundaire stofexplosies)

Natte reiniging of centrale ( verdient de voorkeur) of mobiele stofzuiger. Registratie van de reiniging?

3. MEET – & REGELTECHNIEK (MRT; in werking stellen, controleren en handhaven van beschermingsmaatregel en ) Wordt ter voorkoming van het ontstaan van een gevaarlijke explosieve atmosfeer

gebruik gemaakt van MRT? Zo ja, welke? ( bijv. bewaking vochtigheid, concentratie inerte stof, zuurstof)

Heeft de MRT – inrichting een voldoende grote betrouwbaarheid? - In alle bedrijfsomstandigheden (bijv ook bij opstart en stilleggen).

- Bij alle storingen ( ook diegene die zelden voorkomen).

4. ORGANISATORISCHE MAATREGELEN

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 55

Nr Checkpunt J N Nvt Getroffen maatregelen / opmerkingen

Afdeling

Worden organisatorische maatregelen getroffen om de doeltreffendheid van de technische maatregelen te waarborgen? Zo ja welke? - Bedrijfsinstructies? Zo ja, specificeer; - Periodiek en preventief onderhoud? Zo ja, specificeer; - Wordt gebruik gemaakt van gekwalificeerde medewerkers? Zo ja, specificeer; - Worden de werknemers geschoold? Zo ja, specificeer.

Hoe wordt verzekerd dat de organisatorische maatregelen ook uitgevoerd worden? 7. Bij gebruik van gelijkwaardige alternatieven kolom 7 invullen. 8. Motiveer en beoordeel wat is ingevuld in de tabel I.1, om tot de gevast gestelde zone-indeling te komen. 9. Beschrijf zo nauwkeurig mogelijk de vastgelegde gevarenzones. De gegevens dienen ingevuld te worden in tabel I.1 kolom 9. 10. Duidt de vastgelegde gevarenzones 20/21/22/NGG aan op de grondplannen en technische plannen (bovenaanzicht en/of zijaanzicht en/of dwarsdoorsnede). Opmerking: De gevarenzone-indeling dient goedgekeurd te worden door de werkgever.

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 56

DEEL C

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 57

6. RISICOANALYSE ONTSTEKINGSBRONNEN EN MOGELIJKE GEVOLGEN

In de zonering is bekeken hoe brandbaar stof weggenomen en beheerst kan worden. Nu de gevarenzones gekend zijn, kan nagegaan worden welke ontstekingsbronnen wanneer (tijdens welke gebruiksfase van de installatie en bij welke werkzaamheden) in welke gevarenzone (kunnen) aanwezig zijn, én wat hun doeltreffendheid of relevantie is. Daarmee rekening houdend dienen een aantal preventie- en beheersmaatregelen getroffen te worden. In dit hoofdstuk zullen eerst organisatorische maatregelen besproken worden. Deze organisatorische beheersmaatregelen moeten eerst uitgevoerd worden om daarna met enige efficiëntie meer toestelspecifieke maatregelen uit te voeren. Bij het formuleren van beheersmaatregelen moet rekening gehouden worden met een zogenaamde preventiehiërarchie. In volgorde van belangrijkheid moeten de volgende maatregelen getroffen worden:

1. Vermijden / beperken van ontstekingsbronnen in geva renzones zoals: - Het (ver)plaatsen van elektrische apparatuur buiten de gevarenzones; - Het gebruik van pneumatisch gereedschap i.p.v. elektrische apparatuur; - Het gebruik van vonkvrij gereedschap; - Het gebruik van kunststofbakken i.p.v. metalen bakken in een elevator; - Rookverbod en een procedure voor het uitschrijven van vuurvergunningen; - Preventief onderhoud van de installaties.

2. Vermijden dat de ontstekingsbronnen ook daadwerkeli jk actief en effectief kunnen worden zoals:

- Aangepaste elektrische apparatuur; - Aarden van geleidende delen voor de afvoer van statische elektriciteit.

3. Voorkomen of beperken van schade zoals:

- Explosiedrukontlastingsystemen; - Explosieonderdrukkingssystemen; - Interne interventieploeg en intern noodplan.

6.1 ORGANISATORISCHE MAATREGELEN De doeltreffendheid van getroffen (of te treffen) technische maatregelen kan vaak slechts gewaarborgd worden indien een aantal belangrijke en noodzakelijke organisatorische maatregelen voorafgaand is toegepast. De organisatorische maatregelen die steeds gelden en getroffen moeten worden vooraleer de toestelspecifieke maatregelen genomen worden zijn: a. Opstellen van een procedure voor de opleiding va n de eigen werknemers bij:

- Het in dienst treden (voor aanvang werkzaamheden); - Het veranderen van functie of afdeling; - Het veranderen of in dienst nemen van nieuwe arbeidsmiddelen; - Het toepassen van een nieuwe technologie (grondstoffen, arbeidsmiddelen)

Tijdens de opleiding dienen ten minste aan bod te komen waar, hoe en wanneer er explosiegevaar is of kan zijn. Hierbij moet uitgelegd worden wat de getroffen en de voorzorgsmaatregelen (organisatorisch en technisch) zijn en wat gedaan moet worden bij noodsituaties.

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 58

De opleiding wordt op regelmatige tijdstippen herhaald, wordt schriftelijk ondersteund (o.m. schriftelijke procedures en instructies) en wordt geregistreerd. De werknemers dienen steeds te kunnen beschikken over de bedienings- en veiligheidsinstructies, én alle overige relevante informatie. De werkgever organiseert het toezicht op de naleving van de instructies. b. Opstellen van een procedure voor de bestelling e n het in gebruik nemen van (nieuwe) arbeidsmiddelen (inclusief draagbare en mobiele arbeidsmiddelen) en de collectieve en persoonlijke beschermingsmiddelen. Betreffende het gebruik van arbeidsmiddelen wordt de werkgever verplicht de zogenaamde bestelprocedure bij aankoop en ingebruikname van nieuwe arbeidsmiddelen toe te passen. Het doel van deze procedure is te voorkomen dat door de aankoop van arbeidsmiddelen nieuwe en ongekende risico’s in het bedrijf worden binnengebracht. De procedure bestaat uit drie stappen:

1. De bestelbon bij de bestelling dient de eis tot naleving van de vigerende wetten en reglementen inzake veiligheid en hygiëne (en eventueel bijkomende voorwaarden) te bevatten;

2. Bij de levering dient een attest meegeleverd te worden waarin de leverancier verklaart dat voldaan is aan de eisen opgenomen in de bestelbon;

3. Vóór de ingebruikname dient de interne preventieadviseur een verslag op te maken waaruit de naleving blijkt van de vigerende wetten en reglementen inzake veiligheid en hygiëne en de bijkomende voorwaarden opgenomen in de bestelbon.

De 2 laatste stappen zijn niet van toepassing voor zaken die een merk van goedkeuring dragen (bv machines met CE-markering). De CE keuring geeft aan dat voldaan is aan de huidige wetgeving. Beide stappen zijn wel verplicht voor de aanvullende eisen opgenomen in de bestelbon of voor aspecten die niet gedekt worden door dit keurmerk of door die controle. Ook voor de collectieve en persoonlijke beschermingsmiddelen bestaan analoge wettelijke verplichtingen. c. Opstellen van een procedure en instructies voor de inname van nieuwe grondstoffen: De procedure moet voorzien in een controle van de relevante veiligheidsparameters van de grondstoffen. Op die manier wordt voorkomen dat grondstoffen zouden worden verwerkt die ontstekingsgevoeliger zijn zonder dat men daarvan op de hoogte is (bv. concentratie hexaan in schroot of stofklasse 3 grondstoffen)

De instructies voor de inname van de grondstoffen maken melding van: o De gevaren en risico’s bij inname; o De te treffen maatregelen (zoals de plaats van de vrachtwagen, stilleggen

motor, aansluiten op aardingsklem, rookverbod)

d. Opstellen van een procedure voor het uitschrijven v an werkvergunningen door een bevoegd persoon: Deze procedure dient voor:

o Werkzaamheden met open vlam (lassen, slijpen) of de zogenaamde vuurvergunning;

o Werkzaamheden in besloten ruimtes (silo’s, bunkers); o Eventueel andere (risicovolle) onderhouds- of herstelwerkzaamheden (bv. het

ontstoppen van leidingen).

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 59

In de werkvergunning staan minimaal de volgende gegevens: o De locatie en aard van de werkzaamheden; o De gevaren; o De noodzakelijke voorzorgsmaatregelen (waarbij de verantwoordelijke

persoon de voorzorgsmaatregelen aftekent om te laten zien dat deze maatregelen zijn genomen);

o Apparatuur en middelen die nodig zijn voor collectieve en persoonlijke bescherming;

o Wanneer de werkzaamheden beginnen en wanneer ze naar verwachting eindigen;

o Aanvaarding en bevestiging van de afspraak; o Controle van (het blijven bestaan van) de veiligheid van de installatie; o Alle betrokkenen op de hoogte stellen van het einde van de werkzaamheden.

e. Opstellen van een procedure voor periodiek & preven tief onderhoud van arbeidsplaatsen, arbeidsmiddelen, installaties en b eveiligingssystemen:

Preventieve onderhoudsschema’s moeten storingen voorkomen en de goede werking garanderen. Daarbij kan gebruik worden gemaakt van de informatie van de fabrikant en bevatten o.a.:

o Een periodieke visuele controle en een periodieke uitlijning van bewegende delen;

o Een smeringsprogramma; o Een periodieke controle (of meting) van de elektrische conductiviteit van de

verschillende mechanische elementen ten einde accumulatie van statische elektriciteit te vermijden.

Er dient voorzien te worden in de schriftelijke registratie van de uitgevoerde werkzaamheden. f. Opstellen van procedures en instructies voor ond erhoudswerkzaamheden: Volgende procedures dienen voorzien te worden:

o Melding en opvolging van defecten en gevaarlijke situaties; o Het in beslag nemen en weer in gebruik nemen van installaties,

arbeidsmiddelen en arbeidsplaatsen. Er zijn schriftelijke instructies opgesteld en toegelicht voor het uitvoeren van onderhouds- en herstelwerkzaamheden (bijv. het ontstoppen van leidingen). De reparaties en revisies van elektrische en niet-elektrische apparatuur en beveiligingssystemen (uit de gevarenzones) gebeuren door een bevoegd persoon of firma. Procedures voor e. en f. kunnen gebundeld worden.

g. Opstellen van procedures en instructies voor het gebruik van draagbare en

mobiele arbeidsmiddelen, werkkleding en persoonlijk e beschermingsmiddelen in de gevarenzones: Op die manier wordt verzekerd dat de draagbare en mobiele arbeidsmiddelen en de persoonlijke beschermingsmiddelen aangepast zijn aan de zoneklasse (beschermingsgraad en beveiligingscategorie) waarin ze gebruikt worden. Een passende markering van de arbeidsmiddelen en beschermingsmiddelen moeten verkeerd gebruik uitsluiten.

h. Opstellen van een procedure voor de reiniging va n arbeidsplaatsen en -middelen:

Dit komt neer op het toepassen van de praktijk van schoonhuishouden (zie ook de gevarenzone- indeling).

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 60

i. Opstellen van een procedure voor de planning, ui tvoering en opvolging van de periodieke controles: Elektrische installaties, stoomtoestellen, persluchtvaten en hefwerktuigen moeten periodiek gecontroleerd worden. De procedure moet verzekeren dat de controles tijdig uitgevoerd worden en er passend gevolg gegeven wordt aan de vastgestelde afwijkingen.

j. Opstellen van een procedure voor de planning, ui tvoering en opvolging van de

periodieke controles: Elektrische installaties, brandbestrijdingsmiddelen, de waarschuwings- en alarmeringsmiddelen, de verwarmingsinstallaties, de noodverlichting e.d. moeten periodiek gecontroleerd worden door een bevoegd persoon. De procedure moet verzekeren dat de controles tijdig uitgevoerd worden, er passend gevolg gegeven wordt aan de vastgestelde afwijkingen. Een schriftelijke registratie van de controles en de gevolgen die er aan gegeven worden zijn noodzakelijk.

k. Opstellen van een procedure voor het “Werken met derden“:

Hiermee worden werkzaamheden bedoeld waarbij werknemers betrokken zijn van vreemde werkgevers. Het hoofddoel van deze procedure is er voor te zorgen dat de werknemers van een bedrijf van buitenaf die werkzaamheden komen uitvoeren een gelijkwaardige bescherming hebben als de eigen werknemers, én dat de eigen werknemers niet blootgesteld worden aan nieuwe (ongekende) risico’s te wijten aan de uitvoering van die werkzaamheden. In de procedure zal dan ook een wederzijdse uitwisseling van informatie moeten zijn voorzien, en (schriftelijk vastgelegde) afspraken m.b.t. te treffen preventiemaatregelen. Indien de werkzaamheden plaats vinden in (of in de buurt van) gevarenzones zal aandacht moeten worden besteed aan:

o De bijzondere voorwaarden voor de uitvoering van de werkzaamheden; o De specifieke maatregelen ter bescherming tegen het explosiegevaar; o De explosiegevaarlijke plaatsen; o De te treffen maatregelen in geval van nood of storingen.

l. Opstellen van een procedures in het geval van no od:

De werkgever is verplicht een zogenaamd intern noodplan op te stellen waarin duidelijk vermeld wordt wie wat en hoe moet doen in het geval van nood (brand, explosie). Dit noodplan moet toegelicht worden aan de betrokken werknemers en regelmatig worden geoefend. Daarnaast dient ook de bhv geregeld te zijn.

m. Rookverbod: Overal. Als geheugensteun staan de bovenvermelde organisatorische maatregelen opgesomd in bijlage III deel C tabel III.1 “Extra informatie”. Hierop kunnen de genomen maatregelen aangevinkt worden.

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 61

6.2 ALGEMENE TECHNISCHE MAATREGELEN

6.2.1 Ontstekingsbronnen en hun doeltreffendheid Als de organisatorische maatregelen genomen zijn zal het ook noodzakelijk zijn algemene technische maatregelen te nemen ter voorkoming en beheersing van de ontstekingsbronnen en de explosie-risico’s. De aard en omvang van die technische maatregelen zal in de eerste plaats bepaald worden door de aard van de (potentiële) ontstekingsbronnen. De potentiële ontstekingsbronnen zullen m.a.w. eerst moeten worden geïnventariseerd. Overeenkomstig NEN-EN 1127-1:2007 NL worden 13 soorten ontstekingsbronnen onderscheiden:

1. Hete oppervlakken; 2. Vlammen (open vuur ) en hete gassen; 3. Mechanische vonken en lasvonken; 4. Elektrische installaties en - materieel; 5. Zwerfstromen en kathodische bescherming; 6. Statische elektriciteit; 7. Bliksem; 8. Elektromagnetische straling in het radiofrequentiegebied

(104 Hz tot 3x1012 Hz); 9. Elektromagnetische straling in het optische gebied (3x1011 Hz tot 3x1015 Hz); 10. Ioniserende straling; 11. Ultrasoon geluid; 12. Schokgolven en stromende gassen; 13. Exotherme chemische reacties.

De eerste 7 categorieën zijn de belangrijkste en de meest voorkomende ontstekingsbronnen. Voor nadere uitleg over de betekenis van deze begrippen wordt verwezen naar hoofdstuk 2 van Deel A van deze handleiding. Een belangrijk criterium dat de aard en de omvang van de te treffen technische maatregelen bepaalt is de doeltreffendheid of relevantie van de ontstekingsbronnen. De doeltreffendheid van een ontstekingsbron is afhankelijk van:

- De energie-inhoud van de ontstekingsbron; - De veiligheidsparameters van de betrokken brandbare stof, zoals de minimale

ontstekingsenergie van stofwolken, de glimtemperatuur van stofafzettingen en de zelfontstekingstemperatuur van stofwolken. Zie stap 2 van de zonering.

Daar het Nederlands en Europees recht oplegt dat: - Er in de gevarenzones enkel aangepaste elektrische installaties en toestellen

mogen worden gebruikt; - En dat de conformiteit van de elektrische installaties en toestellen in de

gevarenzones moet worden nagegaan.

A. Maatregelen voor vast opgestelde elektrische ap paratuur en installaties Voor de elektrische ontstekingsbronnen, veroorzaakt door de vast opgestelde elektrische apparatuur en installaties, kunnen we ons omwille van het bovenstaande beperken tot het opvragen van het controleverslag van de elektrische installaties en toestellen in de gevarenzones. Indien het een blanco (d.w.z. zonder afwijkingen) en actueel controleverslag betreft, kunnen en mogen we er vanuit gaan dat de elektrische ontstekingsbronnen, te wijten aan de vast opgestelde elektrische installaties en apparatuur, voldoende beheerst zijn.

6.2.2 Maatregelen bij niet-productietoestellen en i nstallaties

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 62

Onder de vast opgestelde elektrische installaties en toestellen wordt verstaan: - Motoren; - Verlichtingstoestellen; - Verwarmingstoestellen; - Schakelende toestellen; - Aftak- en aansluitdozen; - Meet- en regelapparatuur, beveiligingssystemen.

Om voldoende zekerheid te hebben over de actualiteit en volledigheid van het controleverslag, én om te kunnen voldoen aan de aantoningsplicht is het absoluut noodzakelijk dat in het controleverslag duidelijk en ondubbelzinnig omschreven is over welke apparatuur het gaat. Daarnaast dienen voor de elektrische apparaten en installaties in de gevarenzones die pas na 30/06/03 in gebruik genomen werden de nodige EG-verklaringen van overeenstemming met de ATEX 95-richtlijn kunnen worden overgelegd. Indien geen blanco controleverslag (d.w.z. er zijn afwijkingen) kan worden overgelegd dienen de vastgestelde afwijkingen (zo snel mogelijk) weggewerkt te worden en dient een nieuwe controle van de elektrische apparatuur en installaties in de gevarenzones uitgevoerd te worden. Afwijkingen die niet op korte termijn kunnen weggewerkt worden dienen samen met de te treffen maatregelen opgenomen te worden in een plan van aanpak zie tabel II.3 Deel C. B. Maatregelen voor de verplaatsbare elektrische ap paratuur die gebruikt worden in de gevarenzones Daar dergelijke toestellen bijna uitsluitend aanleiding kunnen geven tot elektrische ontstekingsbronnen (vonken en warm oppervlak) volstaat het:

- De toestellen en hun identificatiegegevens te inventariseren; - De technische informatie van de apparatuur te verzamelen; - Na te gaan of ze beantwoorden aan:

o De voorschriften opgenomen in de artikels 111-113 van het Nederlands en Europees recht (zie ook rubriek 3.4. p. 30 van deel A van deze handleiding);

o De Economische ATEX-richtlijn indien ze voor het eerst in gebruik genomen werden na 30/06/03 (zie ook Hoofdstuk 3 van deel A van deze handleiding).

Met de verplaatsbare elektrische apparatuur worden o.m. bedoeld:

- Elektrisch aangedreven stofzuiger; - Elektrisch aangedreven handgereedschap; - Looplampen; - Verlengkabels; - Meet- en communicatieapparatuur; - Silolift; - Elektrische heftruck of transpalet, hefwerktuigen zoals een takel; - Mobiele afzuiging; - Radio.

De risicoanalyse zelf houdt in dat moet worden nagegaan of de arbeidsmiddelen, toestellen en beveiligingsystemen:

- Een geschikte IP-graad hebben (afhankelijk van de zoneklasse waarin ze gebruikt worden);

- Een geschikte maximale oppervlaktetemperatuur (afhankelijk van de glimtemperatuur en de ontstekingstemperatuur van het stof);

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 63

- Een geschikte beveiligingscategorie voor die arbeidsmiddelen, toestellen en beveiligingssystemen die pas na 30/06/03 voor het eerst gebruikt werden (afhankelijk van de zoneklasse waarin ze gebruikt worden);

- Voorzien zijn van de voorgeschreven markeringen en vergezeld gaan van de voorgeschreven EG verklaring van overeenstemming voor die arbeidsmiddelen, toestellen en beveiligingssystemen die pas na 30/06/03 voor het eerst gebruikt werden.

- De gevarenzones gemarkeerd zijn. Vastgestelde afwijkingen dienen samen met de te treffen maatregelen opgenomen te worden in een plan van aanpak zie tabel II.3 deel C. C. Maatregelen voor overige arbeidsmiddelen, toeste llen of beveiligingssystemen Bovenstaande werkwijze kan ook worden gevolgd voor vaste en verplaatsbare arbeidsmiddelen, toestellen en beveiligingsystemen die in de gevarenzones (kunnen) worden gebruikt én niet behoren tot de eigenlijke productie-installaties én nog andere dan elektrische ontstekingsbronnen kunnen veroorzaken. Hierbij is bijvoorbeeld te denken aan heftrucks of andere transportvoertuigen die rijden op diesel of LPG, nutsvoorzieningen, niet-aangedreven handgereedschap e.d. Ook voor die arbeidsmiddelen, toestellen en beveiligingssystemen zal dus een inventaris opgesteld moeten worden. Daar het hier kan gaan om zeer uiteenlopende arbeidsmiddelen, toestellen en beveiligingssystemen en verschillende types ontstekingsbronnen is het bijna onmogelijk om hiervoor een aantal algemeen geldende en eenvoudige voorschriften op te stellen.

6.2.3 Risicoanalyses van productietoestellen en ins tallaties 1. De mogelijke oorzaken van optreden; 2. Een inschatting van de frequentie van optreden van de ontstekingsbron. Hiervoor

werd het volgend classificatiesysteem6 gebruikt:

Tabel 6.1: Frequentie ontstekingsbronnen

Waarschijnlijkheid Specifieke kenmerken Veelvuldig (V) Komt frequent voor

Waarschijnlijk (W) Komt regelmatig voor gedurende levensduur

Toevallig (T) Komt wel eens voor gedurende levensduur

Weinig waarschijnlijk (WW) Onwaarschijnlijk maar mogelijk gedurende levensduur

Onwaarschijnlijk (O) Hoogst onwaarschijnlijk gedurende levensduur

6 Overgenomen van het Europese RASE – project (Risk Assessment of Unit Operations and Equipment, http://www.safetynet.de/EC-Projects/Rase.html)

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 64

3. De doeltreffendheid of relevantie van de ontstekingsbron.

Tabel 6.2: Ernst van een explosie

Ernst Incidentenomschrijving Naar personen Naar installaties Catastrofaal Talrjjke doden 1.000.000 of meer Zeer ernstig Eén dode 100.000 à 1.000.000 € Kritisch Zware letsels 10.000 à 100.000 € Marginaal Beperkte letsels < 10.000 €

Merk op dat het in deze fase van de studie de bedoeling is dat de ernst van een explosie wordt bepaald voor de “onbeveiligde toestand”. De ernst van een mogelijke explosie zal onder meer worden bepaald worden door:

- De veiligheidsparameters van de betrokken stoffen (de maximale explosiedruk en de explosieklasse);

- De plaats van de installaties (bijv. buiten of midden in de fabriek); - De toestellen en installaties die verbonden zijn met het beschouwde toestel; - De eigenschappen van de toestellen en installaties (bijv. volume van een silo); - De aanwezigheid van personen en hun aantal.

Vervolgens werd voor ieder toestel of installatie vastgelegd welke frequentieverlagende maatregelen er moeten worden genomen. Vastgestelde afwijkingen dienen samen met de te treffen maatregelen opgenomen te worden in een plan van aanpak. Zie tabel II.3 deel C. Door alle bovenvermelde preventiemaatregelen te nemen en toe te passen zal de kans op een stofexplosie aanzienlijk verkleind worden. Maar zelfs dan hebben we geen absolute, statistische zekerheid dat er nooit een stofexplosie zal optreden. De mogelijke ernst van de gevolgen van een stofexplosie zal bepalend zijn of (nog bijkomende) ernstverlagende maatregelen dienen te worden genomen. Het is de verantwoordelijkheid van de werkgever om te beslissen of en welke (bijkomende) ernstverlagende maatregelen zullen worden genomen. In ieder geval heeft de werkgever de wettelijke verplichting schade ten gevolge van een explosie zo veel mogelijk te voorkomen, en indien dat niet mogelijk is de schade te beperken. Per toestel wordt een aantal mogelijke ernstverlagende maatregelen opgesomd. Indien de werkgever beslist om één of meerdere ernstverlagende maatregelen in te voeren dient hij deze op te nemen in het actiepan voor regularisatie zie tabel II.3 deel C. Bij voorkeur wordt in de studie ook geargumenteerd waarom een bepaalde maatregel wordt getroffen.

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 65

7. EXPLOSIEVEILIGHEIDSDOCUMENT De werkgever heeft de verplichting om een explosieveiligheidsdocument op te stellen. Uit het document moet ondermeer blijken dat de explosierisico’s geïdentificeerd en beoordeeld zijn en dat afdoende maatregelen genomen zullen worden. Ook de gevarenzone – indeling vormt een onderdeel van het document. Hieronder is de korte inhoudstabel van het explosieveiligheidsdocument weergegeven met een praktische beschrijving over hoe men dit document samenstelt. Inhoud explosieveiligheidsdocument: 1. ADMINISTRATIEVE GEGEVENS

1.1. Algemeen 1.2. Gebouw – en ruimteaanduiding 1.3. Wettelijk kader en betrokken personen

Verzamel de voornaamste algemene administratieve gegevens van de onderneming (naam,adres, bedrijfsleider, intern preventieadviseur, aantal werknemers,..) en ook één of meerdere grondplannen en breng ze onder de rubriek “Administratieve gegevens”. 2. BESCHRIJVING OPSLAGPLAATSEN EN HET PRODUCTIEPROC ES

1.1. Beschrijvend gedeelte van de procédés en/of activiteiten 1.2. Stroomschema 1.3. Tabel veiligheidsparameters van de betrokken stoffen

Breng de opgestelde beschrijving van het productieproces (Stap 1 en Stap 2 van het stappenplan deel B) onder in de rubriek “Beschrijving opslagplaatsen en het productieproces”. 3. RISICOANALYSE / GEVARENBRONNEN EN ZONERING

3.1. Referentiedocumenten en definities 3.2. Inventarisatie van de potentiële gevarenbronnen 3.3. Gevarenzone – indeling ( zone en afmetingen )

Breng de opgestelde gevarenzone-indeling onder in de rubriek “Risicoanalyse / Gevarenbronnen en zonering”. Dit zijn de Stappen 3 t/m 9 van deel B en Stap 10 de grondplattegronden en de technische plannen. 4. RISICOANALYSE / INVENTARISATIE EN EVALUATIE VAN DE

ONTSTEKINGSBRONNEN EN EXPLOSIERISICO’S Breng de hieronder vermelde documenten onder in de rubriek “Risicoanalyse / inventarisatie en evaluatie van de ontstekingsbronn en en explosierisico’s” :

- Organisatorische maatregelen per afdeling; - Het meest recente controleverslag van de elektrische installaties in de

gevarenzones; - Lijst verplaatsbare en vastopgestelde elektrische apparatuur per afdeling; - De ingevulde stamkaart (tabel II.1 deel C).

5. GETROFFEN MAATREGELEN TER BESCHERMING TEGEN HET

EXPLOSIEGEVAAR 5.1. Organisatorische maatregelen 5.2. Technische maatregelen

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 66

Breng de hieronder vermelde documenten onder in de rubriek “Getroffen maatregelen ter bescherming tegen het explosiegevaar” :

- De schriftelijke procedures, instructies, registratieformulieren en verslagen opgesteld in het kader van de getroffen organisatorische maatregelen;

- Een overzicht van de getroffen technische maatregelen die genomen zijn per afdeling en per arbeidsmiddel (tabel II.1 of II.2 deel C);

- Alle beschikbare attesten en EG – verklaringen van overeenstemming van de apparaten en beveiligingssystemen die (kunnen) gebruikt worden in de gevarenzones.

6. ACTIEPLAN MET TE NEMEN MAATREGELEN Breng de ingevulde tabel II.3 ‘Plan van aanpak’ onder in de rubriek “Actieplan met te nemen maatregelen” . Bij het vastleggen van de deadlines dient rekening gehouden te worden met de volgende bepaling “vanaf 30/06/03 mogen installaties, apparaten, beveiligingssystemen en alle erbij horende verbindingsstukken die worden gebruikt of ter beschikking gesteld van de werknemers slechts in bedrijf worden genomen of gehouden wanneer uit het explosieveiligheidsdocument blijkt dat aan het gebruik ervan geen explosiegevaar verbonden is”. 7. BEHEER VAN HET EXPLOSIEVEILIGHEIDSDOCUMENT Uiteraard is het de bedoeling dat het explosieveiligheids-document actueel gehouden wordt. Stel daarom een beheerder aan en voer een periodieke evaluatie van het document in. 8. HANDTEKENING EINDVERANTWOORDELIJKE(N) 9. BIJLAGEN

Bijlage 1 : Plannen (plattegrond, opstellingsschema, evacuatiewegen & nooduitgangen) Bijlage 2 : Stroomschema van het procédé met vaste brandbare stoffen Bijlage 3 : Veiligheidsinformatiebladen van de betrokken stoffen Bijlage 4 : Zoneringstekeningen – stofontploffingsgevaar Bijlage 5 : Organisatorische maatregelen – stofontploffingsgevaar Bijlage 6 : Technische maatregelen – stofontploffingsgevaar

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 67

8. FLOW-SCHEMA: PLAN VAN AANPAK EXPLOSIEVEILIGHEIDSDOCUMENT Ja Ja Ja Nee Nee Nee

I.8 Gevarenzones

I.9 Plattegronden en technische

plannen

Neem deel A door

Bekend met de

Volg de werkwijze van bijlage I deel B

Is de fabriek

I.1 Beschrijving productieproces

I.2 Inventarisatie grondstoffen

I.3 Gevarenbronnen

I.4 maatregelen (technisch/

organisatorisch)

I.5 Ventilatie-omstandigheden stofwolke

I.6 Klasse en afmeting

stofafzetting

I.7 Openingen in gevarenzone

Bent u in het bezit van een

Gegevens voor Stamkaart Arbeids-middel

Gegevens voor

Stamkaart Afdeling

Volg de werkwijze

bijlage II van deel C

Volg de werkwijze

bijlage III van deel C

II.3 Plan van aanpak

II.2 Stamkaart arbeidsmiddel

II.1 Stamkaart afdeling

III.2 Neem de vragenlijst

door

H1 theorie

H2 wet

of

III.1 Neem de checklijst

organisato-rische

maatregelen door

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 68

BIJLAGE II: RISICOANALYSE ONTSTEKINGSBRONNEN EN EXPLOSIEGEVAAR

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 69

Tabel II.1: Stamkaart Afdeling Stamkaart Explosieveiligheidsdocument Afdeling: Productielocatie: Nr. Algemene gegevens Zone + argumentatie

Organisatorische maatregelen + argumentatie

Nr. Arbeidsmiddel Identificatie

nummer Uren/Jaar Product: gemengd

of grondstof Stofklasse Extra borging Afzuiging

Tabel II.1a: Stamkaart Afdeling Stamkaart Explosieveiligheidsdocument Arbeidsmiddel: Afdeling: Productielocatie: Nr. Algemene gegevens Functie arbeidsmiddel Datum in dienst Technische documentatie J / N Aanwezigheid handleiding J / N Aanwezigheid instructiekaart J / N Zone machine Zone omgeving IP-graad motor Risico identificatie potentiële ontstekingsbronnen Bronvermelding Beschermingswijze

Mogelijke ontstekingsbronnen Relevant Oorzaak Frequentie Toegepaste bescherming Omschrijving Opmerking Organisatorische maatregelen Technische maatregelen

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 70

Tabel II.2: Stamkaart Arbeidsmiddel

Stamkaart Explosieveiligheidsdocument Arbeidsmiddel:

Afdeling: Locatie: Nr.

Algemene gegevens Functie arbeidsmiddel Datum in dienst Technische documentatie J / N Aanwezigheid handleiding J / N Aanwezigheid instructiekaart J / N Omschrijving product(en) Hybride mengsel Deeltjes grootte (mm) Vochtgehalte (%) Kst Waarde (bar.m/s) Stofklasse Minimum ontstekingsenergie (mJ) Brandklasse Minimum ontstekingstemperatuur (ºC) Maximale oppervlaktetemperatuur 2/3 van de minimum ontstekingstemperatuur (ºC)

Explosiegrenzen LEL Productie uren op jaarbasis CE Risico identificatie Potentiële ontstekingsbronnen

Relevant Ja/nee

Frequentie Ernst Oorzaak Risico- bepaling

Opmerkingen

Spontane reactie Hete oppervlakte Vlammen, hete gassen incl. hete deeltjes

Mechanische vonken Slijp en lasvonken Elektrische energie Statische elektriciteit Bliksem Zwerfstromen Elektrische magnetische straling

Zone machine Zone omgeving Verantwoordelijk voor zone indeling:

Naam: Afdeling:

Toegepaste bescherming Omschrijving Opmerking Motoren IP Explosiebeveiliging Afzuiging Reiniging Aanduiding ontploffingsgevaar Onderhoudsprogramma Vergunningssysteem

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 71

Praktische werkwijze Met behulp van de informatie uit deel C van de handleiding en met behulp van de formulieren uit deze bijlage ‘Bijlage Risicoanalyse ontstekingsbronnen en explosiegevaar’: is een risicoanalyse uit te voeren. In deze handleiding zijn twee methodes aangeboden om de risicoanalyse te maken. De eerste methode (tabel II.1 en tabel II.1a) bouwt verder op de zonering van deel B. Daarnaast is deze methode geschikt voor fabrieken die duidelijke afscheidingen hebben tussen de verschillende procesonderdelen. Voor fabrieken die geen duidelijk scheiding hebben tussen de procesonderdelen is tabel II.2 geschikt om te gebruiken. Bij deze tabel wordt meteen op arbeidsmiddenniveau ingezoomd. Hieronder staan de stappen voor tabel II.1 en tabel II.1a vermeld hoe men te werk dient te gaan.

1) De eerste stap is per afdeling tabel II.1 (bijlage II, deel C) invullen met de gegevens uit tabel I.1 (bijlage I, deel B).

2) Doorloop de tabel III.1 Checklist “Organisatorische Maatregelen” (Bijlage III, deel C).

Deze lijst dient gebruikt te worden als geheugensteun voor mogelijk te nemen maatregelen. Verzamel de beschikbare documenten zoals procedures, instructies en registratieformulieren, of verzamel de verwijzingen naar die documenten. Eventuele vastgestelde afwijkingen dienen samen met de adviserende maatregelen opgenomen te worden in het “Plan van aanpak” zie tabel II.3 (bijlage II, deel C).

3) Noteer per afdeling de aanwezige arbeidsmiddelen. Noteer per arbeidsmiddel de

volgende kenmerken, het identificatienummer, aanwezigheid van een explosieve atmosfeer in een aantal uren/jaar, de aanwezigheid van gemengd product of grondstof, stofklasse en de aanwezigheid van een extra borging. Arbeidsmiddelen zijn vast opgestelde en verplaatsbare elektrische apparatuur en installaties in de gevarenzones. Daarnaast vaste en verplaatsbare overige arbeidsmiddelen, toestellen en beveiligingssystemen die opgesteld staan of (kunnen) worden gebruikt in de gevarenzones en die niet behoren tot de eigenlijke productie-installatie.

4) Noteer in tabel II.1a deel C het arbeidsmiddel, afdeling, productielocatie en nummer

van het arbeidsmiddel. Dit dient overeen te komen met de gegevens in tabel II.1 deel C. Per arbeidsmiddel/ groep dient een aparte kaart ingevuld te worden.

5) Vul de algemene gegevens is. Maak gebruik van de informatie uit bijlage I deel B.

6) Vul de rest van de stamkaart in aan de hand van paragraaf 1.2 deel C.

7) Neem eventuele afwijkingen samen met de te treffen maatregelen op in de tabel II.3

“Plan van aanpak”. Ook de ernstverlagende maatregelen die zullen worden getroffen dienen te worden opgenomen in de tabel II.3 deel C.

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 72

Tabel II.3: Plan van aanpak Nr Afdeling Punt van

aandacht Verant-

woordelijke

Uitvoerings-

termijn

Budget / Middelen

Verantw. uitvoering

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 73

BIJLAGE III: EXTRA INFORMATIE

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 74

Tabel III.1: Checklist Organisatorische Maatregelen

Checklist Organisatorische Maatregelen Nr Maatregel Beoordeling

(ja/neen/nvt) Opmerkingen

Procedure voor de opleiding van de werknemers 0pleiding voorzien bij : - Het in dienst treden; - Het veranderen van werkpost of functie; - Het veranderen of in dienst nemen van nieuwe arbeidsmiddelen; - Het toepassen van een nieuwe technologie.

De opleiding : - Wordt op regelmatige tijdstippen herhaald; - Wordt schriftelijk ondersteund (o.m. procedures en veiligheidsinstructies); - Wordt geregistreerd (hulpmiddel is een opleidingsmatrix)

Tijdens de opleiding komen ten minste aan bod : - Waar, hoe en wanneer er explosiegevaar is of kan zijn; - De getroffen en te treffen voorzorgsmaatregelen (organisatorisch en technisch); - Wat te doen bij noodsituaties.

De werknemers kunnen te allen tijde de bedienings – en veiligheidsinstructies en alle overige relevante informatie raadplegen.

a

Er is toezicht op de naleving van de instructies. Procedure voor de bestelling en in dienst name van (nieuwe) arbeidsmiddelen en van de collectieve en persoonlijke beschermingsmiddelen:

Bestelbon wordt opgesteld en getekend door de intern preventieadviseur.

Verslag voor indienststelling wordt opgesteld door de intern preventieadviseur.

b

Er wordt passend gevolg gegeven aan de eventuele vastgestelde afwijkingen.

Procedure en instructies voor de inname van (nieuwe) grondstoffen:

Procedure voorziet in een controle / analyse van de relevante eigenschappen van de grondstoffen (bijv. concentratie hexaan in schroot, veiligheidsparameters).

c

Er bestaan instructies voor de inname van grondstoffen met vermelding van : - De gevaren en risico’s; - De te treffen maatregelen (standplaats van vrachtwagen, stilleggen motor, aansluiten op aardingsklem, rookverbod, toegangsverbod ...).

d Procedure voor het uitschrijven van werkvergunningen door een bevoegd persoon :

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 75

Checklist Organisatorische Maatregelen Nr Maatregel Beoordeling

(ja/neen/nvt) Opmerkingen

Er bestaat een procedure voor het uitschrijven van werkvergunningen voor : - Werkzaamheden met open vlam (lassen, slijpen...); - Werkzaamheden in besloten ruimten (silo’s, bunkers); - Eventueel andere onderhouds – of herstelwerkzaamheden (bijv. ontstoppen van leidingen).

In de werkvergunning staan minimaal de gegevens zoals vermeld in de handleiding.

Er is toezicht op de correcte naleving van de bepalingen opgenomen in de werkvergunning.

Procedure voor periodiek en preventief onderhoud van arbeidsplaatsen, arbeidsmiddelen, installaties en beveiligingssystemen:

Er bestaan preventieve onderhoudsschema’s opgesteld op basis van de aanbevelingen van de fabrikant.

Jaarlijkse controle (of meting) van de elektrische conductiviteit van de verschillende mechanische elementen ten einde statische elektriciteit te vermijden.

e

Er is schriftelijke registratie van de uitgevoerde onderhoudswerkzaamheden.

Procedure voor onderhoudswerkzaamheden: Er is een procedure voor de melding en opvolging van defecten en gevaarlijke situaties.

Er bestaat een procedure voor de in beslagname en terug in gebruikstelling van installaties, arbeidsmiddelen en arbeidsplaatsen.

Er zijn instructies opgesteld en toegelicht voor het uitvoeren van onderhouds – en herstelwerkzaamheden (bijv. het ontstoppen van leidingen).

De herstellingen en revisies van elektrische en niet – elektrische apparatuur en beveiligingssystemen (uit de gevarenzones) gebeuren door een bevoegd persoon of firma.

f

De conformiteit van nieuwe of herstelde of gereviseerde arbeidsmiddelen en (installatie)onderdelen met de wettelijke bepalingen en de gevarenzone-indeling wordt nagegaan vóór in dienst name.

Procedure voor het gebruik van mobiele en draagbare arbeidsmiddelen, werkkledij en persoonlijke beschermingsmiddelen in de gevarenzones:

Er bestaan schriftelijke instructies ter zake, die gekend zijn bij de werknemers.

g

De mobiele en draagbare arbeidsmiddelen en collectieve beschermingsmiddelen, de werkkledij en pbm’s zijn passend gemerkt zodat verkeerd gebruik uitgesloten is .

h Procedure voor de reiniging van arbeidsplaatsen en – middelen:

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 76

Checklist Organisatorische Maatregelen Nr Maatregel Beoordeling

(ja/neen/nvt) Opmerkingen

Er bestaan schriftelijke reinigingsprogramma’s, zodat voldaan is aan de praktijk van schoonhuishouden. Er is voorzien in de schriftelijke registratie van uitgevoerde reinigingen.

Er zijn instructies opgesteld en toegelicht voor het uitvoeren van de reinigingen (bijv. verbod gebruik perslucht, uitschakelen ontstekingsbronnen, dragen persoonlijke beschermingsmiddelen).

Procedure voor de planning, uitvoering en opvolging van de periodieke controles van installaties en arbeidsmiddelen:

De elektrische installaties, stoomtoestellen, persluchtvaten en hefwerktuigen worden periodiek (volgens de wettelijke frequentie ) gecontroleerd door een Externe Dienst voor Technische Controles op de Werkplaats.

i

Er wordt passend gevolg gegeven aan de vastgestelde afwijkingen.

Procedure voor de planning, uitvoering en opvolging van de periodieke nazichten van installaties en arbeidsmiddelen:

De elektrische installaties, de brandbestrijdingsmiddelen, de waarschuwings – en alarmeringsmiddelen, de verwarmingsinstallaties,de noodverlichting, … worden regelmatig nagezien door een bevoegd persoon.

Er is schriftelijke registratie van de nazichten.

j

Er wordt passend gevolg gegeven aan de vastgestelde afwijkingen.

Procedure Werken met derden: k De wettelijk voorgeschreven procedure is voorzien (mét schriftelijk contract).

l Noodprocedures: Er is een intern noodplan opgesteld dat ten minste de noodsituaties brand en explosie behandeld.

Het intern noodplan werd toegelicht aan de betrokken werknemers en wordt regelmatig geoefend.

Er is een interne interventieploeg opgericht en opgeleid.

Rookverbod: In de gevarenzones (en bij voorkeur algemeen) geldt een strikt rookverbod.

m

Rookverbod is op afdoende wijze gemarkeerd en wordt gerespecteerd.

Noot : Bij het overlopen van de checklist is het aan te raden de toelichting onder 6.1. van de handleiding te lezen.

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 77

Tabel III.2: Vragenlijst Nr. Vragen Norm ja nee onbekend toelichting Algemeen 1 Is er een instructie waaruit

blijkt dat roken verboden is binnen de gebieden die vallen onder de ATEX zonering?

2 Is er markering aanwezig welke wijst op explosierisico?

Bij alle ingangen van de fabriek

3 Is er markering aanwezig welke wijst op rookverbod?

Bij alle ingangen fabriek + los- en laadpunten

4 Voldoen de elektrische installaties aan de zone-eisen?

Zone 20: IP6X, in inwendige van productie installaties Zone 21: IP6X, binnen 2,5- 5 m van alle laad- en lospunten indien stofgehalte in de lucht in deze ruimten tijdens lossen meer is dan 3,0 mg/m3; andere ruimten: Zone 22+NGG: IP5X

5 Zijn alle installaties die binnen de fabrieksgebouwen aanwezig zijn stofdicht? (denk ook aan transportbanden/ automatisch reinigende magneten etc!)

Alle systemen/voorzieningen gesloten, geen lekpunten zichtbaar

6 Zijn alle machineluiken voorzien van veiligheidsschakelaars?

Na openen luiken dient de installatie stil te vallen.

7 Luchtverplaatsingen binnen de installaties (bv ten gevolge vullen/legen silo's, transport etc.) blijven binnen de installaties

Alleen gefilterde lucht waarbij stofconcentratie max 3.0 mg/m3 is mag in werkruimten worden geblazen. In andere gevallen moet lucht naar buiten worden geblazen

8 Voldoen de stofconcentraties in de omgevingslucht buiten de installaties aan de normen?

Stofconcentratienorm: Maximum 3 mg/m3

9 Zijn alle handbijstorten voorzien van lokale afzuiging?

Alle handbijstorten dienen een lokale afzuiging te hebben, stofconcentraties in omgevingslucht tijdens storten mag niet boven 3 mg/m3 zijn.

10 Zijn de transporten van grondstoffen en eindproducten dusdanig ontworpen en vormgegeven dat stofuitstoot zoveel mogelijk wordt voorkomen?

1. Stofuitstoot buiten het systeem (machines, installaties en/of silo's) is niet mogelijk. 2. Indien 1 niet mogelijk, dan transport voorzien van adequate afzuiging om stof buiten het systeem te voorkomen Vuistregel: afzuiging Noodzakelijk bij - transport van meer dan 100 m3/uur - snelheid van meer dan 2,5 m/s

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 78

11 Zijn alle vloeren voldoende

glad en reinigbaar of uitgevoerd als roostervloer?

Vloeren vrij van naden, scheuren en gaten waarin zich stof kan ophopen en daardoor moeilijk te reinigen zijn.

12 Zijn alle gladde vloeren voorzien van veegranden?

Minimale hoogte veegrand = 5 cm

13 Is er bij nieuwe installaties rekening gehouden met het voorkomen/minimaliseren van stofafzetting?

Voorbeelden: - raamopeningen met min. helling van 60 graden - kabelgoten verticaal geplaatst - staalconstructies zodanig dat weinig/geen stofafzetting plaatsvindt

14 Kunnen de nieuwe installaties eenvoudig 1.geïnspecteerd, 2.onderhouden en 3.schoongemaakt worden?

Visuele beoordeling op deze aspecten.

15 Is er een stofzuiger/systeem beschikbaar om stofophoping te verwijderen?

Criteria: eenvoudig te gebruiken, beschikbaar op elke relevante plaats en goede werking! Indien mobiele stofzuigers in gebruik dan dient elektrische installatie geschikt te zijn voor de zone die ie geldt in de ruimte waar de stofzuiger gebruikt wordt. ( meestal dus zone 22)

16 Is er een verbod op het gebruik van perslucht bij reiniging en/of stofverwijdering bij in bedrijf zijnde machines/ installaties

VERBODEN i.v.m. stof-verspreiding en persoonlijke veiligheid

17 Zijn de vloeropeningen naar silo's en transporten zodanig uitgevoerd dat wordt voorkomen dat vreemde voorwerpen vanaf de vloer makkelijk via de opening in de installatie komen?

Opening is op een hoger niveau aangebracht of voorzien van veegranden van min 5 cm hoog

18 Zijn alle installaties en metalen onderdelen voorzien van aarding? (incl. stalen constructies, silo's, hoppers, muren, vloeren, etc.)

Maximale weerstand naar het oppervlak < 10 Ohm, ter voorkoming van potentiaalverschillen en vonken

19 Zijn alle lospunten voorzien van aarding voor vrachtauto's? (stortputten en pneumatisch lossen)

Maximale weerstand van aardlip vd auto naar de aarde max. 10 x6 Ohm

20 Worden de juiste bigbags gebruikt?

21 Zijn alle lospunten voor bigbags met typen C voorzien van aarding voor de bigbag?

Maximale weerstand van bigbag naar het grondoppervlak < 10 x8 Ohm

22 Zijn alle onderdelen van de pneumatische transporten elektrisch geleidend, doorverbonden en geaard?

Eisen Koppelingen bestaan uit metaal/koper > 100 mm2 Alle verbindingen tussen auto-transport en fabriek dienen buiten het gebouw gemaakt te zijn

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 79

23 Voldoen alle handlampen aan de criteria?

< 24 Volt / IP 6X / zone 20

24 Wordt alleen vonkvrije gereedschap gebruikt bij reiniging van de silo's etc.

Denk aan gereedschap vervaardigd van brons

25 Voldoet de werkkleding aan de veiligheidseisen m.b.t. elektrostatische oplading/ c.q brandveiligheid ?

Werkkleding hoort van antistatisch materiaal te zijn gemaakt (uitgevoerd in katoen) Denk ook aan doorwerkkleding

26 Zijn de ontvangsten van grondstoffen voorzien van reinigings- en verwijderingapparatuur?

Bij v Stenenvanger

27 De maximale oppervlaktetemperaturen in de fabriek zijn nooit hoger dan 125 graden

Bij temperaturen vanaf 125 ºC bestaat het gevaar van ontbranding van stof. Oppervlakken die heter dan 125 ºC kunnen worden dienen geïsoleerd te zijn.

28 Vallen de transporten stil bij verstoppingen of andere storingen?

29 Voldoet de wijze van verwarming van vloeistoffen in tanks aan de eisen?

Vloeistoffen in tanks mogen niet direct met elektrische elementen verwarmd worden

Organisatorische en procedurele vereisten 30 Is er een brandbon/vuur

vergunning protocol in gebruik ?

31 Is er een schoonmaakprogramma en housekeeping programma actief ?

Dit programma moet in lijn zijn met het programma als aanwezig in de bijlage

32 Is er een preventief onderhoudsprogramma aanwezig?

33 Is er een periodiek RI&E programma wat eveneens explosierisico's inventariseert en evalueert ?

34 Worden alle medewerkers geïnformeerd over de risico's van optreden van stofexplosies ?

35 Worden derden die in gebouwen komen met een ATEX zone geïnformeerd over de risico's van stofexplosies ?

36 Zijn de explosie risico's en de te volgen maatregelen en procedures opgenomen in de bedrijfstrainingen ?

Specifieke BHV trainingen en algemene noodsituaties trainingen en oefeningen

37 Heeft het bedrijf een procedure van toezicht dat nieuwe machines en installaties bij aanschaf voldoen aan de CE/ATEX normen?

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 80

38 Worden bij het inkoop / gebruik

van nieuwe grondstoffen de explosie risico's geëvalueerd ?

De leverancier behoort grondstoffen (m.n. niet agrarische) met MSDS data te voorzien. (LEL > 25 gr/m3, MIE>15mJ, MIT>250graden mits voorzieningen zijn getroffen)

39 Worden aanwezige controle en inspectie programma's in praktijk daadwerkelijk uitgevoerd voor:

40 * periodieke inspectie van fabriek en apparatuur op lekkages

41 * periodieke inspectie op effectiviteit van schoonmaakprogramma's

42 * periodieke inspectie van fabriek en apparatuur op effectieve werking en voldoende onderhoud

43 * controle op gebruik brandbon/veiligheidsvergunningen

44 * controle en meting op effectieve aarding

aangeven aardweerstanden ……

45 * controle en inspectie op afzuigfaciliteiten

46 * controle op gebruik aarding bij lossen van grondstofwagen

47 * controle op het gebruik van aarding bij het lossen van bigbags

48 Is er een silo-afdaal en tank betredingsprocedure?

49 Worden in praktijk bij alle pneumatische innamen de transportmiddelen daadwerkelijk met de fabrieksaarde verbonden ?

Uitzondering vormt het lossen van niet gevaarlijke grondstoffen zoals mineralen.

50 Worden in de praktijk de bigbags van het type C ook daadwerkelijk geaard tijdens de lossing ?

51 Is de losinstallatie voor bigbags ook geaard ?

52 Is er een goede procedure voor de inkoop van machines en apparatuur ?

53 Zijn de deuren van alle schakelkasten van elektrische installaties altijd gesloten?

Uitzondering bij actieve werkzaamheden aan de betreffende elektrische installaties

Grondstofinname 54 Zijn er elektromagneten

geïnstalleerd voor de reiniging ?

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 81

55 Zijn er zeven aanwezig voor

verwijderen van vreemde delen, bijv. hout?

56 Worden stenen afgevangen op de roosters van de stortput?

57 Zijn alle stortputten voorzien van lokale afzuiging?

Alle stortputten dienen voorzien te zijn van afzuiging, stofconcentraties in omgevingslucht van de put tijdens storten mag niet hoger dan 3 mg/m3 zijn.

elevatoren 58 Zijn alle elevatoren voorzien

van snelheidscontrole ? (toerenwachter)

Bij vertraging onder 80% alarm en afschakelen elevator en aanvoer (lijnvergrendeling)

59 Hebben alle elevatoren tussen de inname en hoofdmenger scheefloopdetectie ?

60 zijn alle elevatoren in de inname, voor zover ze binnen geplaatst zijn, voorzien van explosie ontlasting?

Transporten (ketting, schroeven e.d.) 61 Zijn deze transporten volledig

omkast met staal ?

62 Worden deze transporten automatisch gestopt wanneer het materiaal zich ophoopt of is het zo ontworpen dat het niet kan ophopen ?

Wanneer een transport een overloop heeft is er geen beveiliging nodig. Een beveiliging bestaat meestal uit een eindschakelaar aan een luik wat wordt open geduwd.

Hamermolen 63 Hebben alle hamermolen

lagers temperatuurbewaking ?

64 Hebben de maalkamers temperatuurbewaking ?

65 Staan de hamermolens in een afgezonderde ruimte en is explosie ontlasting voorzien?

1.Bij afvoer in onderbunker: ontlasting onderbunker naar buiten, 2. bij afvoer op elevator: ontlasting E naar buiten, 3. aspiratie: druksensor met explosie schuif of ontlasting naar buiten of aspiratie opstelling buiten

Aspiratie systemen 66 zij installaties gebouwd na

1/7/2003 voorzien van een lokale afzuiging?

Lokale afzuiging heeft algemeen de voorkeur boven centrale afzuiging.

67 Is er monitoring van de drukopbouw in filters ?

Bijvoorbeeld middels U-buis, om te kunnen vaststellen of filters verstopt raken

68 Zijn alle ventilatoren geplaatst in het schone lucht gedeelte van filter ?

69 Werkt het luchtfilter in de afzuiging effectief

Max stof concentratie in uitblaaslucht = 3.0 mg/m3

70 Zijn filterdoeken anti-statisch ?

©Nevedi handleiding 2005 ATEX-richtlijn 137 82

71 Zijn centrale filter kasten en centrale afzuiging voorzien van explosie ontlasting (naar buiten)?

Is eis bij verwerking van materialen met een MIE tussen 1 en 15 MJ

Persen 72 Zijn alle persen voorzien van

een volloopdetectie ter voorkoming van vuur in de matrijs?

Koelen Zijn de koelers uitgerust met

een rookdetectie systeem ?

Heftrucks en dergelijke Zijn alle heftrucks en diesel-

units op het bedrijf voorzien van vonkenvangers?