verslag van de najaarsvergadering van de vereniging voor gezondheidsrecht op 17 november 1989

3
VERSLAG NAJAARSVERGADERING Verslag van de najaarsvergadering van de Vereniging voor Gezondheidsrecht op 17 november 1989 W.P. Rijksen 1989 zal in de annalen van de Vereniging worden bijge- schreven als het jaar, waarin tijdens de Ledenvergaderin- gen het accent sterker dan in andere jaren heeft gelegen op de meer theoretische beschouwingen rond fundamen- tele vraagstukken van het gezondheidsrecht. De door de voorzitter van de vereniging, Prof. dr H.J.J. Leenen, tijdens de in april jl. gehouden Jaarvergadering uitge- sproken jaarrede (‘Grondrechten van mensen in de gezondheidszorg: beginselen of belangenafweging?’ (TvGR, 1989 (3), blz. 227 e.v. bracht op dat moment Prof. Mr W.B. van der Mijn, een der inleiders van deze najaarsvergadering, ertoe het voorstel te doen over de hierin aangesneden kwesties eens nader van gedachten te wisselen. Deze wens werd snel vervuld. De keuze voor het thema van deze najaarsvergadering, ‘Verschillende bena- deringen in het gezondheidsrecht’, bleek getuige de opkomst vele leden en andere belangstellenden te boeien. Nadat ook de twee andere inleiders, Prof. dr S.A. de Lange en Prof. mr C. Kelk hun licht op dit thema hadden laten schijnen, 1 bestond gelegenheid voor discussie. Tij- dens deze gedachtenwisseling werd met name vanuit de zaal de vraag aan de orde gesteld waartoe de meer theo- retische inbreng van de inleiders zou behoren te leiden inzake de problematiek van het levensbee¨indigend han- delen bij ernstig defect pasgeborenen. Klijn merkt als eerste op dat niemand van de drie inleiders in positieve zin aandacht heeft besteed aan het goede (bonum) op zichzelf. Rechten en belangen vormen immers niet de wortel van alles, maar zijn op zich terug te voeren tot zo’n goed. Spreker meent dat door allerlei ontwikkelingen in de samenleving een groot verschil dreigt te ontstaan over de vraag wat nog een goed is. Een te snel gebruik van begrippen als recht en belang kan ertoe leiden dat de eigenlijke afweging ten opzichte van normen verborgen blijft. In dit opzicht betreurt spreker het ook bij Van der Mijn geproefd te hebben een zekere mate van agnosticisme ten aanzien van materie¨ le criteria. Hoewel Klijn afwegingen zeker niet uitsluit, zijn bij het- geen wij materieel als een goed beschouwen, zaken in het geding, die aan een juridisch oordeel ten grondslag beho- ren te liggen. Sluijters reageert niet op de inleidingen, doch op de jaarrede van de voorzitter met te stellen dat alles in het recht belangenafweging is. Hij acht het niet juist een tegenstelling te zier, tussen beginselen en belangen. Beginselen zijn in zijn optiek gestolde belangenafwegin- gen, bedacht door knappe koppen en o.a. in Grondwet en Verdragen neergelegd. Voorts meent spreker dat beginselen instrumenten zijn, ten dienste van de mens als individu en als collectief. Een met de ogen dicht rechtlijnige toepassing van zo’n beginsel kan in een con- creet geval tot heilloze gevolgen voor de mens leiden. Afgezien van overwegingen als ontleend aan o.a. het algemeen belang, moet het mogelijk zijn om in concrete situaties van zo’n beginsel af te wijken. Het belang van de mens staat centraal; beginselen zijn niet heilig. Vreede stelt de vraag of je bij het inhoud geven aan begrippen als ‘ernstig’, dan wel ‘onmenselijk’ lijden de problematiek moet betrekken rond de zorg voor dubbel- gehandicapte kinderen. Hermans meent dat het leggen van een verband tussen beginselen en ethiek mogelijkerwijs de verschillende benaderingen in het gezondheidsrecht zou kunnen ver- duidelijken. In de ethiek worden immers bij de W.P. Rijksen (*) De auteur is beleidsmedewerker bij de Nationale Ziekenhuisraad (afdeling Algemene Beleidszaken). 1 Inleidingen integraal in deze editie opgenomen. Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (1990) 14:43–45 DOI 10.1007/BF03055553 13

Upload: w-p-rijksen

Post on 25-Aug-2016

222 views

Category:

Documents


6 download

TRANSCRIPT

Page 1: Verslag van de najaarsvergadering van de Vereniging voor Gezondheidsrecht op 17 november 1989

VERSLAG NAJAARSVERGADERING

Verslag van de najaarsvergadering van de Vereniging voorGezondheidsrecht op 17 november 1989

W.P. Rijksen

1989 zal in de annalen van de Vereniging worden bijge-

schreven als het jaar, waarin tijdens de Ledenvergaderin-

gen het accent sterker dan in andere jaren heeft gelegen

op de meer theoretische beschouwingen rond fundamen-

tele vraagstukken van het gezondheidsrecht. De door de

voorzitter van de vereniging, Prof. dr H.J.J. Leenen,

tijdens de in april jl. gehouden Jaarvergadering uitge-

sproken jaarrede (‘Grondrechten van mensen in de

gezondheidszorg: beginselen of belangenafweging?’

(TvGR, 1989 (3), blz. 227 e.v. bracht op dat moment

Prof. Mr W.B. van der Mijn, een der inleiders van deze

najaarsvergadering, ertoe het voorstel te doen over de

hierin aangesneden kwesties eens nader van gedachten te

wisselen. Deze wens werd snel vervuld. De keuze voor het

thema van deze najaarsvergadering, ‘Verschillende bena-

deringen in het gezondheidsrecht’, bleek getuige de

opkomst vele leden en andere belangstellenden te boeien.

Nadat ook de twee andere inleiders, Prof. dr S.A. de

Lange en Prof. mr C. Kelk hun licht op dit thema hadden

laten schijnen, 1 bestond gelegenheid voor discussie. Tij-

dens deze gedachtenwisseling werd met name vanuit de

zaal de vraag aan de orde gesteld waartoe de meer theo-

retische inbreng van de inleiders zou behoren te leiden

inzake de problematiek van het levensbeeindigend han-

delen bij ernstig defect pasgeborenen.

Klijn merkt als eerste op dat niemand van de drie

inleiders in positieve zin aandacht heeft besteed aan het

goede (bonum) op zichzelf. Rechten en belangen vormen

immers niet de wortel van alles, maar zijn op zich terug te

voeren tot zo’n goed. Spreker meent dat door allerlei

ontwikkelingen in de samenleving een groot verschil

dreigt te ontstaan over de vraag wat nog een goed is.

Een te snel gebruik van begrippen als recht en belang kan

ertoe leiden dat de eigenlijke afweging ten opzichte van

normen verborgen blijft. In dit opzicht betreurt spreker

het ook bij Van der Mijn geproefd te hebben een zekere

mate van agnosticisme ten aanzien van materiele criteria.

Hoewel Klijn afwegingen zeker niet uitsluit, zijn bij het-

geen wij materieel als een goed beschouwen, zaken in het

geding, die aan een juridisch oordeel ten grondslag beho-

ren te liggen.

Sluijters reageert niet op de inleidingen, doch op de

jaarrede van de voorzitter met te stellen dat alles in het

recht belangenafweging is. Hij acht het niet juist een

tegenstelling te zier, tussen beginselen en belangen.

Beginselen zijn in zijn optiek gestolde belangenafwegin-

gen, bedacht door knappe koppen en o.a. in Grondwet

en Verdragen neergelegd. Voorts meent spreker dat

beginselen instrumenten zijn, ten dienste van de mens

als individu en als collectief. Een met de ogen dicht

rechtlijnige toepassing van zo’n beginsel kan in een con-

creet geval tot heilloze gevolgen voor de mens leiden.

Afgezien van overwegingen als ontleend aan o.a. het

algemeen belang, moet het mogelijk zijn om in concrete

situaties van zo’n beginsel af te wijken. Het belang van de

mens staat centraal; beginselen zijn niet heilig.

Vreede stelt de vraag of je bij het inhoud geven aan

begrippen als ‘ernstig’, dan wel ‘onmenselijk’ lijden de

problematiek moet betrekken rond de zorg voor dubbel-

gehandicapte kinderen.

Hermansmeent dat het leggen van een verband tussen

beginselen en ethiek mogelijkerwijs de verschillende

benaderingen in het gezondheidsrecht zou kunnen ver-

duidelijken. In de ethiek worden immers bij deW.P. Rijksen (*)De auteur is beleidsmedewerker bij de NationaleZiekenhuisraad (afdeling Algemene Beleidszaken). 1 Inleidingen integraal in deze editie opgenomen.

Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (1990) 14:43–45

DOI 10.1007/BF03055553

13

Page 2: Verslag van de najaarsvergadering van de Vereniging voor Gezondheidsrecht op 17 november 1989

deontologische benaderingwijze de autonomie en de

rechtvaardigheid als richtinggevende beginselen gehan-

teerd, terwijl bij de teleologische benaderingswijze die

van het schadevoorkomen en weldoen centraal staan.

Toegespitst op de kwestie van het beeindigen van het

leven van een pasgeborene met het Down-syndroom en

een darmafsluiting, vraagt spreker zich af waar een (wet-

telijk) criterium als ‘in het belang van het kind’ moet

worden geplaatst. Omdat spreker voor de toetsing aan

dit criterium rechtswaarborgen mist, vraagt hij voorts of

in dit soort gevallen juist niet ook de overheid een taak

zou moeten hebben. In het huidige systeem toetsen alleen

ouders en hulpverlener (beroepsgroep) aan dit criterium,

aldus Hermans.

Engels is van opvatting dat het bevorderen van het

overlijden van een zwaar demente persoon in bepaalde

situaties als daad van opperste liefde beschouwd zou

moeten worden. Waarom zou de strafrechter juist in dit

soort gevallen, waar al veel persoonlijk leed bestaat, niet

tot een schuldigverklaring zonder strafoplegging kunnen

komen?

Ten Kate vraagt naar aanleiding van het referaat van

De Lange naar de wijze, waarop in de praktijk belangen-

afweging plaatsvindt indien betrokkene zelf niet meer in

staat is tot een geordende wilsuiting en evenmin een

wettelijk vertegenwoordiger heeft.

Haspels wijst op een recente Engelse publicatie,

waarin gesteld wordt dat op een betreffende neonatale

intensive care unit (Nicu) in 14% van de gevallen levens-

beeindiging plaatsvindt. Spreker stelt dat dit percentage

niet uniek is: op alle Nicu’s vindt regelmatig levensbeein-

diging plaats. Spreker staat hierachter, mits besluitvorm-

ing ter zake in teamverband plaatsvindt.

Kleemans stelt op basis van zijn ervaring als lid van een

commissie medische ethiek van een Kinderziekenhuis

vraagtekens bij de rol van ouders in het besluitvormings-

proces ter zake van het al dan niet beeindigen van het

pasgeboren leven. Spreker meent dat artsen de ouders

veelal naar een besluit toepraten. In de tweede plaats stelt

Kleemans het te betreuren dat er vandaag de dag weinig

ruimte is voor een zijns inziens noodzakelijke orientatie

op de filosofische of religieuze traditie met betrekking tot

begrippen als ‘goed-doen’ en ‘kwaad-voorkomen’.

Kastelein vraagt Van der Mijn een nadere uiteenzet-

ting te willen geven over de toepassing van rechtsbegin-

selen in de concrete situatie, waarin enerzijds het belang

van het kind in het geding is, anderzijds de positie van de

ouders een rol speelt. Als vanzelfsprekend uitgangspunt

meent spreekster dat het recht op leven van het kind niet

mag afhangen van de opvatting ter zake van de ouders.

Doch hun belangen zijn wel in het geding; wat betekent

dit dan voor de interpretatie van wat het belang van het

kind is, als je het kind zelf hiernaar niet kan vragen?

Kastelein zelf ziet geen objectiveerbare weg voor ogen.

Naar aanleiding van de opmerking van Haspels meent

Kastelein dat ook besluitvorming in teamverband geen

afdoende garantie biedt: ook teams kunnen afglijden, zo

leert de geschiedenis.

Kokkedee stelt dat vanmiddag al veel gezegd is over

een kindmet twee defecten, die als ze afzonderlijk zouden

voorkomen, weinig aanleiding zouden zijn voor ethische

of juridische beschouwingen. Spreker vraagt naar een

mogelijk medisch verband tussen beide defecten.

Naar aanleiding van gemaakte opmerkingen c.q. ge-

stelde vragen reageertVan derMijn als eerste opKlijn met

te stellen dat hij inderdaad twijfelt aan het nut van mate-

riele criteria. Spreker meent dat deze de schijn wekken

van zekerheid, doch vanwege de subjectieve elementen

ervan die niet bieden. Zijn voorkeur gaat uit naar demeer

procedurele criteria. Met betrekking tot de rubricering

van beginselen, zoals aangegeven door Hermans, stelt

Van der Mijn dat dit nog niets zegt over de prioritering.

Waar het gaat om een mogelijke taak voor de overheid

bij de oordeelsvorming ter zake van het belang van het

kind, wijst Van der Mijn op de mogelijkheid van toetsing

achteraf door de rechterlijke macht. Het introduceren

van de overheid bij het besluitvormingsproces zelf zou

de overheid buiten de grenzen van haar taak doen belan-

den. Spreker stelt dat de kern van zijn inleidend betoog

was dat het de wetgever niet vrijstaat een regeling te

maken, waarin het leven van het individu feitelijk be-

dreigd wordt; desondanks moet in concrete gevallen,

alles afwegende, toch tot levensbeeindiging gekomen

kunnen worden.

Naar aanleiding van de vraag van Kastelein merkt

Van der Mijn op dat juist in twijfelgevallen, waarin de

hulpverleners tot een slechte prognose voor het kind

komen, het belang van ouders een rol mag meespelen.

Dit blijft echter een subjectieve afweging. Uitgegaan

moet worden van integere mensen, die op zorgvuldige

wijze ook subjectieve belangen afwegen, alvorens tot een

besluit te komen. Het eventueel eindoordeel achteraf is

aan de rechter.

In zijn beantwoording aan Kokkedee stelt De Lange

dat het defect van het syndroom van Down en dat van

een darmafsluiting veel in combinatie voorkomen. Vol-

gens spreker is dit echter niet de kern. Deze is veeleer of

een mongool het leven waard is. De opvatting van Mole-

naar, Gill en Dupuis 2 dat de waarde van het leven wordt

bepaald door wat anderen het waard vinden, heeft niet

alleen diepe indruk op spreker gemaakt, maar opent

volgens deze de weg voor willekeur van de ander. Indien

2 J. Molenaar, K. Gill en H. Dupuis, Geneeskunde, dienares derbarmhartigheid, Ned. Ts. v. Geneeskunde, 1989, 2, 91.

44 Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (1990) 14:43–45

13

Page 3: Verslag van de najaarsvergadering van de Vereniging voor Gezondheidsrecht op 17 november 1989

de gemeenschapmeent dat kinderen, als waarvan sprake,

deel van haar moeten kunnen uitmaken, dient zij ook

zorg te dragen voor de faciliteiten die dat leven dan zo

menswaardig mogelijk maken.

De Lange meent met Haspels dat bedoelde besluitvor-

mingsprocessen bij voorkeur in een multidisciplinair

samengesteld teamverband moeten plaatsvinden.

Naar aanleiding van de woorden van Engels stelt De

Lange begrip te hebben voor dit enorme probleem. Wel

geeft spreker te kennen dat de praktijk uitwijst dat er veel

angst om de demente mens is, juist omdat de familie het

niet aan kan. Resoluut wijst De Lange echter de opvat-

ting van vragensteller af, inhoudende dat het bevorderen

van iemands overlijden als een daad van opperste liefde

beschouwd zou moeten worden. Ook een demente mens

is mens, zolang er althans sprake is van werking van het

menselijke brein. De opvatting van Engels zou volgens

spreker op den duur kunnen leiden tot een soort filoso-

fische discriminatie van mensen met een verminderd

geestelijk vermogen.

Kelk reageert in zijn beantwoording als eerste op Klijn

met te stellen dat iedere rechtsregel, in elk geval in het

strafrecht, geacht wordt een relatie te hebben met een

bepaald rechtsgoed. Verkrijging van kennis omtrent dat

rechtsgoed vereist veelal actie, maar is noodzakelijk voor

het bijvoorbeeld kunnen komen tot een interpretatie van

een rechtsregel. Dat rechtsgoed vormt dan als zodanig

onderwerp van discussie.

Kelk betwijfelt of beginselen nu altijd door knappe

koppen zijn bedacht, zoals Sluyters stelde. Spreker

meent veeleer dat die beginselen een soort axioma’s, bij

tijd en wijlen onbediscussieerde uitgangspunten zijn. Het

vergt vervolgens dan wel veel inzicht en wijsheid deze

axioma’s over een bepaalde materie om te zetten in con-

sistente juridische regels, waarin dat oergevoel weerspie-

geld wordt.Met betrekking tot de zienswijze van Sluijters

dat het toepassen van een beginsel in een concrete situatie

heilloos zou kunnen werken, wijst Kelk op verschillende

uitwerkingen van toepassing van beginselen.

Kelk meent in antwoord op Haspels dat onderzoek

naar de wijze van besluitvorming in teamverband een

interessant studie-object is. Daarbij zou de vraag naar

mogelijke parallellen tussen besluitvorming enerzijds in

Raadkamerverband en anderzijds in een team van hulp-

verleners aan de orde kunnen komen.

In afwijking van het gebruik, geeft de voorzitter aan

behoefte te hebben aan een korte afsluitende reactie.

Hij stelt zich grotendeels te kunnen vinden in de voor-

dracht van Van der Mijn, ook op het punt van de afwij-

king van beginselen in concrete situaties. Spreker verschilt

echter met Van der Mijn op het punt van de belangenaf-

weging. Deze afweging is niet waardenvrij. Normen lig-

gen hieraan ten grondslag. Als hierbij de grondrechten in

het vizier komen, meent Leenen dat er onderscheid moet

worden aangebracht tussen de individuele en sociale

grondrechten. Eerstgenoemde beginselen strekken ertoe

de waarde van het individu te beschermen. Deze zijn dan

ook veel meer dan slechts instrumenten, zoals Sluyters

zei. Inbreuk op deze grondrechten is soms onontkoom-

baar, maar daar moeten dan wel zeer grondige redenen

voor zijn. Bij de sociale grondrechten ligt dit anders.

Daar kan in allerlei situaties, bijvoorbeeld in geval van

schaarste, belangenafweging, zij het ook binnen beper-

kingen, plaatsvinden. Maar in de door spreker tijdens de

jaarvergadering uitgesproken jaarrede stonden juist die

individuele grondrechten centraal.

Ten aanzien van Sluyters merkt Leenen voorts op dat

hij zijn standpunt in de reactie van Sluyters niet herkent.

Zo heeft hij nergens gezegd of geschreven dat een rechtlij-

nige dogmatische toepassing van individuele grondrech-

ten geboden is. Bij hem staat de mens centraal, de

individuele rechten geven bescherming.

Van der Mijn dankt de voorzitter voor deze reactie.

De voorzitter sluit onder dankzegging voor de aanwe-

zigheid van allen en voor de boeiende inbreng van de

discussianten deze najaarsvergadering.

Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (1990) 14:43–45 45

13