spreadsheet to train vocabulary between polish and dutch (both ways)

165
work - aholic 's middags 's nachts vierhonderd (400) zevenhonderd "werelds", uitstekend, geweldig (af)draaien (berg)keten (bijna) zeker, hoogstwaarschijnlij (broeks)riem (dat) zal wel !! , natuurlijk !! (dicht)bij (drink)glas (eet) bord (fris)dranken (fruit)sap (gaan) winkelen (geklopte) room (klassiek) zanger (liedjes)zanger (nog) steeds (over)hemd (paarde)kar (sinds) kort (vinger of teen) nagel (vuur) doven ..gaat mń petje te boven

Upload: scribd1607

Post on 13-Aug-2015

110 views

Category:

Documents


0 download

DESCRIPTION

Spreadsheet allowing intensive training of 2500+ Polish words (vocabulary) by hiding 1 column, which contains the trnslation of the word. Moving the cursor in one of the "invisible" cells, will display the translation in the upper excel-field. This allows you to check your results.

TRANSCRIPT

Page 1: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

work - aholic

's middags 's nachts vierhonderd (400) zevenhonderd"werelds", uitstekend, geweldig(af)draaien(berg)keten(bijna) zeker, hoogstwaarschijnlijk(broeks)riem(dat) zal wel !! , natuurlijk !!(dicht)bij(drink)glas(eet) bord(fris)dranken(fruit)sap(gaan) winkelen(geklopte) room(klassiek) zanger(liedjes)zanger(nog) steeds(over)hemd(paarde)kar(sinds) kort(vinger of teen) nagel(vuur) doven..gaat mń petje te boven

Page 2: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

1-zit fauteuil3 weken geleden6 weken geledenaambeeldaan de linkerkantaan de zee aan verminderde prijsaanbidden, verafgodenaangezien, vermits aankomen, arriverenaankopenaankopen (als substantief)aanpassen, aandoenaanradenaantekeningaantrekken, aandoen (kleding)aanwezigaardappelabsoluut zekerachter, naachterlaten, afgevenachthonderd (800)ademenaf en toeafkeer hebben van, niet verdragenafkomstig zijn van, komen vanafradenafscheid nemen

Page 3: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

afspraakafspraak, rendez-vous, dateafwezigagendaajuinakkoord zijn met alleen / zelfalles alles in orde als, wanneerals ik maar niet..als, indien altijdambitieusandere anderhalfanderzijds, daarentegenanker (van een schip)appelaprilarbeiderarm ("niet rijk")artsarts (vrouwelijk)atleetaugurkaugustusavondmaal

Page 4: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

avontuurbaard . kinbabbelaarbabbelenbadkamerbadpakbagagebagette (brood)bakkerbalpen, bicbaseball-petjebeantwoorden (iets)bedbedankenbediendebeeldhouwerbeen been, botbeerbeginnenbeginnen, aanvangenbegrafenis"feest"begrijpenbegroetenbehalvebeidebeige-kleurigbekend

Page 5: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

bekijkenbekwaambelangrijkbelangrijkstebeleefd vragenbellen, telefonerenbelovenbenamingbeoefenenbereiken (te voet, eenmalig)bergbergketenberoepbeschrijvenbestellenbestuurder, leiderbetalenbetalingsbevel, boetebetekenenbeterbevallen (v/e baby)bevallen, in de smaak vallenbevelen, opdragenbewaarplaats (bv voor bagage)bewakingskamer, toezichtskamerbewegenbeweging, druktebewijs

Page 6: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

bewolktbewoner, inwonerbewoonster, inwoonsterbezet (niet vrij)bezienswaardigheid, monumentbezigheidbezoekenbietbijbij de tandarts bij mezelf bijnabijvoorbeeldbinnen 2 jaar, over 2 jaarbinnengaanbinnenkortbinnenrennen, toerennenbittere koffiebizonblad papierblauwblij zijn (over iets)blijven (achterblijven), wordenbloedbloem bloemkoolbloklettersblouse

Page 7: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

boek boekenrekboekhouderboekhoudsterboeteboezemvriendboezemvriendinbokaal, potbonenboogschutterboos / slecht (persoon)boot, schipbord (om op te schrijven)bosboterbovenbreed, wijdbrengen, dragen, opleverenbrengen, naar toe dragenbriefbroccolibroekbroerbroers en/of zussenbroodbrood en broodjesbroodje, pistoletbrug

Page 8: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

bruinbruine ogenbuffetpianobuikbuiten de grens, voorbij de grensbuitenlanderbuitenlandse (vrouw)bureel(kamer)bureel(meubel)bushaltebuurmanbuurvrouwchampagnechampignon (bospaddestoelen)charcuteriechocolade moussechocolademelkcollega, vriendcollega, vriendinconstant, voortdurend, steedscorrectdaardaarenboven, behalve datdaarnadag dagelijksdakdakloze

Page 9: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

dan, op dat moment, wanneerdansendanserdanssterdat (ik denk dat, ik zie dat,,,)datzelfdede belde hele avondde laatste tijd de zondecemberdeel, stukdeken, plaiddenken deurdewelkedeze maandagdiamantjedichtbijdichtsbijzijnddiepdierdikdingdinsdagdirect , onmiddellijkdirigerendochter

Page 10: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

dodendoendoktersbriefje, vrijstellingdonderdagdonker (kleurig)donker brooddonkerblauwdonkerblauwdoorbrengendoosdragen (v. Kleding)driehonderd (300)drinkendromen van (- over)droom slaapdruifdruipneus, snotneusdruppelduidelijkduikenduizend (1000)dun, lichtdun, smaldurendusduurebbehoutechter

Page 11: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

echtgenootechtgenoteechtpaareen "loop", een "ren", het lopeneen "sonnerie"een beetjeeen douche nemen een GSMeen jaar geledeneen paareen blokje, een klontjeeen voorstel afwijzen, weigereneen weekéén week geleden een zekereéén złotyeenmaaleenzaateerder, beter gezegdeergistereneerlijkeerst, voorafeersteeigeneigenschapeilandeindigenelk

Page 12: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

elkaar rakenelke maandagelke ochtendene, een of andere, eenenkeleenkele dagenenkelvoudenveloper is geen, er is nieter was geen, er was niet ergensergens naartoe brengen, voerenergens naartoe gaanergens naartoe gaan met voertuigernstigeruit halen, eruit nemeneruit zienerwtenetalage / tentoonstellingeteneven laterevenzeereverzwijnexamenfamilie familienaamfebruarifeest

Page 13: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

fietsfile (in verkeer)fotofoutfruitfuif, feestjegaan (met voertuig, eenmalig) gaan (met voertuig, regelmatig)gaan liggengaan staan, postvattengaan zittengaan, te voet (eenmalig)gaan, te voet (herhaling)gaan, te voet (perfectief)ganggarnalengastgebeurengebeurengeboren zijngebouwgebrek, minpuntgebrokengebruikengebruikengeduldiggedurendegedurende een tijdje

Page 14: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

geheel, vollediggeheimgeldgelegenheidgelijk (van "gelijk hebben")gelukgelukkiggelukkiggemakkelijk (bijwoord)genezengenoeg, voldoende gepensioneerdgerecht, schotelgeruitgescheidengeslacht (aard, soort)gespierdgestreeptgetalgevengeven, aangevengeverfd (haar & kleding)gevogeltegeweldig, heerlijk, schitterendgewetengewoonlijk, doorgaans, meestalgezelliggezicht

Page 15: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

gezondgilet, "débardeur"gisterenglaasje, glas (voor alcohol)glimlachenGodgoedgezindgoedkoopgoedkopergolvend (haar)gommetjegraden (v.koorts bijvoorbeeld)grap, mopgrasgrensgriepgrijsgrijs haargroengroen wordengroente(n)groentesoepgroepgrootgrootmoedergrootstegrootvadergroter dan

Page 16: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

halfhalflanghalshalskettinghamerhand, armhanddoekhandelsvertegenwoordigerhandpalmhangenharingharthartelijkhavenhebbenheel graagheel vriendelijkhelaashelemaal in 't beginhelemaal niet helemaal niet helemaal niet helemaal op z"n eentjehelemaal, volledig (bijwoord)helmhelpenherfstherhalen

Page 17: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

hesphet allerbeste (als wens)het etenhet haarhet is de moeite/het is het waardhet is toegelatenhet levenhet mag niet / is niet toegelatenhet uurhet weerhet wordt aangeraden, het hoort zoheten (qua naam)hierhoe hoe gaat het ?hoe zit het met ..?hoek / horen(s)hoesthoeveelhondhongerighoofdhoofddoekhoofdstadhoofdzakelijkhoog (van gestalte)horenhou je goed

Page 18: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

houden van, graag doenhouden van, graag zienhuid, velhuishuistaak, werkhuisvrouwhuiswerk (in 2 woorden ;-) )hulphuwelijksplechtigheidhuwen (man met vrouw)huwen (vrouw met man)idee, gedachtiedereen, allemaaliemand, een persoonietsiets terugvindenijverigik draag (qua kleding)ik heb geen zinik heb zin inimmers, tochinin de modein de winterin plaats vanin slaap vallenin 't nieuwe jaar infinitief

Page 19: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

ingenieurinnemen, bezetteninschakelen, opzetteninstappeninstellen (van wekker bv.)interessant, nieuwsgieriginvulformulier (voor telegram)invulleninvulleninwoonster van Warschauis goedgezindja zeker, absoluutja, ja ! Natuurlijk !jaarjaarlijksjagerjaloeziejammerjanuarije zal zienjeansjong jongen, vriendjou, je journalistjuist nu, een moment geledenjuist nu, op dit moment juli

Page 20: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

junikaalkaas witte / gelekachelkaft, map kalend, kaal wordendkalfs(vlees)kalkoenkam (voor het haar)kamerkapperkapsterkapstokkarnemelkkarperkastkasteel katkater (mannel. Kat)kater (van het drinken)keelkelderkennenkennis (een bekende, een kennis)kerkkerskerstavondkerstliedje

Page 21: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

Kerstmiskerststalkeukenkijkenkijken, bekijkenkijker, toeschouwerkindkipklaarleggen, vormen, makenkledingkledingkleedje met spagettibandjeskleedje, jurkklein klein briefjeklein, kort (van gestalte)kleindochterkleine paraplukleinerkleiner dankleinzoonklep , (ook klein afdakje)kleur van de ogenkloppenknap (uiterlijk)knieknoflookkoekje

Page 22: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

koelkastkokkokenkomfortabele kledingkoninginkool kool met gehakt en rijstkoopmankoortskopenkopje, taskoppigkosten (of proeven) koudkreeftkrijgen, ontvangenkrijtkruispuntkrullendkuikentjekunnenkunstkursuskussen, zoenenkwartierlaarzenlaarzenlaat

Page 23: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

laatste lachenlampland (natie)landkaart, maplanglange jaslange jas (lichte jas)langs de straat gaanlast hebben vanlaten zien / tonenlaterlawaaileegleerlingleerlingeleeuwlelijklenen lentelepel lepeltjeleraarleraresleren kennen leren, studerenles les, college, cursus

Page 24: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

leuk, toflezenlichaamlicht (niet zwaar)licht(gekleurd)licht, verlichtingliedjelief, aardigliefdeliggenlippenliving, woonplaatsloketlucht, hemelluciferluiluidluisterenmaagdmaaltijdmaand maandagmaandelijksmaanzaadgebakmaarmaartmaat, (van kleding bv.)mager

Page 25: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

mandmannelijkmarkt(plein)match, wedstrijdmedicijnenmeedelen , bekendmakenmeenemen, afpakkenmeermeer (zoet water)meervoudmeest geliefde meestalmeimeisje / vriendinmelkmelodieusmen kan, men magmen moet , het is verplichtmen moet niet, men hoeft nietmensmensenmesmet met iets grotere bolletjesmet kleine bolletjesmet moeitemet pechmet rolschaatsen "rijden"

Page 26: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

met sproetenmet vleesmeten, opnemenmeter (doopmeter)middel (in 't midden)middelmatigmiddelmatig gebouwdmis misschienmoddermoe, vermoeidmoedermoeilijk (adjectief)moeilijk (bijwoord)moetenmogen, kunnen (cfr. Is het toegelaten)momentmooimooi (weer)mooi gevormd mooistemorgenmutsmuurmysterieusna 10 minutenna de lessenna de middag

Page 27: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

na hard werkennaaldhakschoenennaar binnen gaannaar buiten gaannaar de zeenaar het schijntnaastnaast , cirkel, wielnabij , dichtbijnakijken, controlerennationaliteitnatuurlijkneefneerleggennegenhonderd (900)nemennergensneusnichtniemandniet al te niet veelniet verniet zo goed alsnietsnieuwsuitzendingnijlpaardnodig

Page 28: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

nodig hebben, behoevennog nog steedsnogal lang geleden nogal, redelijknominatief (1ste naamval)nooitnoordenNoordzeenovembernuochtendoefeningoeverofogenblikjeogenblikje alstublieftoktoberom (iets te doen) om (iets te doen) + GENITIEFom het jaar , elk jaarom welk uuromdatomheiningomschrijven, bepalen, definiërenonderonderstrepenondertussen

Page 29: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

onderwegonderwijzenonderzoekenongeduldigonmiddellijkontbijt ontbrekendontmoeten (gepland)ontmoeten, tegenkomen (ongepland)ontroerdontroerenontsnappenontsnappen, ontkomenontwaarden (bv. Trambiljet)onweeronzekeronzijdigoogookoomooroorbeloorbellen (knijpers)oorlogoostenopop de rechterkantop die dag

Page 30: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

op het einde, uiteindelijkop het plattelandop het werkopdringerigopeenvolgend, de daaropvolgende open, geopendopenbaar vervoeropenenopgewondenophangen (iets)ophouden (met)opleidingopnemen , afnemenopnieuwopruimenopsommen, opnoemenopstaan, rechtstaanopzij leggenopzoekenoranjeorganiserenoud ouder (vader / moeder)oudersoutfit, kledingover dat onderwerpoveraloverleden / overleden persoon

Page 31: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

overmorgenovernachtenoverstekenoverstekenpaardpaars, violetpaleispapegaaiPasenpaskamer, pashokjepassen bijpassen bijpasseren, voorbij gaan (komen)pauwpauzepeerpeperkoekpersoonpeterpeterseliepiano spelen pijnpijn doen (pijn hebben "van")pijnstillendplaats hebben, (rol) spelenplaatsbewijsplannenplant

Page 32: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

plattelandpleinplukken, oprapen, opnemenpoetsvrouwpoortpoppostcodeposter, affichepostkantoorpotloodpowertrainingcenterpraatgraag, babbelziekprachtigprecies, juist (bijwoord)preipriesterprijsprobleempje, zorgpruimputraam, vensterraden, gissenradijsramrapportrechtrechterreeds

Page 33: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

refterregelen, in orde brengenregenregeren reisreizenrek, schap, legplankrekenen op, zich verlaten oprekeningrennen (eenmalig)rennen (herhaling)rennen (perfectief)resultaatrijkring rivierrode bietroepen roepen, brullenrokrokenrommelrond, omtrentrondomrondwandelenroodroos (bloem)ros haar

Page 34: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

rotonderugrugzakrundsvleesrustenrustig (adjectief)ruzie maken met s avondss morgenssaaisamensamenvattendsandaalsap van opgelegd fruitschapevleesscheermesjeschenkenschijnenschilderschilderesschilderskunstschitterend schitterend weerschoenschoenen met een hakschool schoondochterschoonmoeder

Page 35: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

schoonvaderschoonzoonschorpioenschouderschriftschrijvenschrik hebben vansecretaressesecretarisseizoenselderseptembersier-voortuinsigaretsinaasappelsjaalskiënslaslaapkamerslaapzakslaatjeslagen (in examen)slankslapenslaperigslecht (bijwoord)slecht weer met regenslechts, alleen

Page 36: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

sluiten, dichtdoenslurfsneeuw snelsnijden, knippen (met een mes)snoepsnoepjesnoepjes-kleurensnorso wie sosoepsoep - hoofdschotel - dessertsoep van koeiemaagsoksomssoort croissantspeelgoedspelen spelen (met)spiegelspoor (in station)sportiefsportief (van kleding bvb.)sprekensprookje, fabeltjestaanstad stadhuis

Page 37: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

standbeeldstaren, gapenstationsteeds meersteenbokstelenstellen , zettenstemstersterk, krachtigsterk, strafsterrebeeldstervenstevige, goede maaltijdstierstil(te)stil, zwijgzaamstoelstopplaatsstorenstraatstrijkenstuderenstudiebeursstuksweater (trui)taaltafel

Page 38: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

tafeltjetailletandtandartstantetastaxichauffeurte laatte laat komente nauw, te smalte voetteddybeertegenovertegenwoordig , aanwezigtegenwoordige, huidigeteken, symbooltekeningtekeningtelefonerentelkens weer, om de paar minutentellen tenminste, minstens, althanstennissententteruggeven, afgeven, overgeventerugkerentevredentijd

Page 39: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

tijdens een uitstapjetiteltoeristtomaattorentot aantot de volgende, tot nog eenstot morgentot weerziens, tot kijktraagtreintreurig , droevigtrouwtrouwfeestT-shirt zonder mouwenT-shirt, onderhemdtuintuinboontuinkerstussentweede tweehonderd (200)tweeling tweelingzusüberhauptuiluitdoven, uitdoen (bv. apparaten)uitdoven, uitdoen (bv. Licht)

Page 40: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

uitdrukking , zinswendinguitdrukking, gezegdeuiteindelijkuiteindelijkuiteindelijkuiterlijk, uitwendiguitleggen uitnodigenuitrustenuitstap(je)uitstappenuitstekend uitzonderlijkurenlanguurwerk, horlogevaak, dikwijlsvader vaderlandvallenvallenvallen , zakken vals zingenvan mijn leeftijdvan wie , wiensvandaagvanwaarvarkens(vlees)varkensgebraad

Page 41: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

varkensschnitzelveel drukte , grote drukteveel wind met sneeuwvenstervensterbankver (ver weg, ver af)verdelen, ordenenverderverdienen (geld)verdiep(ing)verdrietvergaderingvergelijkenvergetenvergezellenvergissingverhaalverjaardag, geboortedagverkiezen (boven)verkoopsterverkopenverkoperverkoudenverleden tijdverliefdverlofverpleegsterverpleger

Page 42: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

verschil verschillendeverschrikkelijkversturenvertaalster, tolkvertalenvertaler, tolkvertellenvertellen, zeggenvertrekkenvervolgvervolledigenvervolledigenverwarmingverwijderen, trekkenvestvijfhonderd (500)vindenvinger, teenvisvissen (sterrebeeld)vleesvlekvliegvliegen (eenmalig)vliegen (herhaling)vliegen (perfectief)vlinder

Page 43: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

vloervoet voetbal voetballenvogelvolgendevolgende, hiernavolgende volgensvolgens uw meningvolwassenvoorvóór (in de tijd)voor de middagvooralvoorbeeldvoorbeeld voordien, vroegervoorkeurvoormaligvoornaamvoornemen, plan, bedoelingvoorschrijvenvoorspoedvoorstellen, aanbiedenvoorwerp, objectvoorzetselvorig vorige week

Page 44: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

vorige, voorgaandevorkvraagvragen naar , vragen omvragen naar , vragen omvreemdvreugdevrij vrijdagvrijheidvroegvrolijkvrouw vrouwelijkvrouwelijke bediendevulpenvuurwaaienwaar waarheenwaaromwaarom zou je ?!waarschijnlijkwaarzegster, feewachtenwachten opwachtkamerwakker worden

Page 45: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

wandelenwang, kaakwanneer, alswarm (adjectief)warme maaltijdwasmachinewaspoederwassenwassen, kuisenwat gebeurt er ?wat voor eenwatermanwaterput(je)weegschaalweg (straat)weggaan , vertrekken , buitengaanwekkerWelk uur is het ? Hoe laat is 't ?welkomwenkbrauwwensen (werkwoord)wensen (substantief)wereldwereld / potgrondwerkwerkelijk waar ?werkenwerkneemster

Page 46: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

werknemerwerkplekwerkwoordwestenwetenwetenschap, leerwijk met woonblokkenwijnglaswijs, verstandigwillenwindwinkelwinter witwodkawoensdagwolkwollen truiwonenwoningwoordwoord woordenboekworstwortelwreed, wreedaardigzaak, ding, onderwerpzaal

Page 47: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

zachtzak (in kleding)zakdoekzaterdagzee zeepzegel, postzegelzeggenzeil (van zeilboot)zekerzeldenzelfszelfstandig naamwoordzeshonderd (600)zettenzich badenzich bedienenzich bevindenzich bezighouden metzich haastenzich herinnerenzich interesseren voorzich kammenzich kleden met, aankledenzich moe makenzich scherenzich uitkledenzich vergissen

Page 48: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

zich verontschuldigenzich vervelenzich voelenzich voorbereidenzich voornemen, beslissenzich voorstellenzich wassenziek ziek zijn / ziek wordenzienzijnzin (een taal-zin)zingenzitplaatszo en zo zoals vanouds, niks veranderdzoekenzoetzolderzomerzomerschoenenzondagzonenummer (van telefoon)zonnebaden, zonnenzonneklaar, helemaal klaarzoonzorgen voor (verzorgen)zuchten

Page 49: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

zuidenzuigenzuivelzuszwaarzwart schaapzwemmen (eenmalig)zwemmen (herhaling)zwemmen (perfectief)zwijgenzwijgzaam, stilspeciaal, bijzonderwerkatelier, labo, praktijklogement, verblijfmogelijkheidvoeding, eetwarencamping " onder zeilen "zeilbootproper, zuiverluchtrust, "het uitrusten"gids, begeleideruitlenenskilessenbezoek (aan een bezienswaardigheid)bezoek (aan een persoon)vervoer

Page 50: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

benedenzaklampzonnecremezwembroekmen weet nooitcompartiment, treincoupégewoon, normaalslaap-couchetspoorwegen-geheelvertrekkenrechtstreeks, directtussenlandingwegen" iets aan te geven "bus-vertrekplaatsdouchebetalendhet klopt , zo is dat2-persoonspersoonsbewijsbeslissen" u spreekt met", "hier met"volpensioninclusiefgezelligzendenstrandrijkelijk ontbijt

Page 51: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

pas, eerstboekenwinkelbinnengaankledingwinkelschoenenwinkelvan plan zijnin plaats van hopenik vermoed, het lijkt me waarschijnlijkhet verledenverhuisemotie, gevoelreceptweigeringafwijzen, weigeren, aflassenspelgoederenvliegveldbesturen, leiden uitgeleide doen, begeleidenmode – afdelingtijdschriftzich verheugen, blij zijnpassiezangeresjournalistjournalistekostuum

Page 52: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

publiek, toehoordersinterviewgebeuren, plaatsvinden, rollenbloem, meelpasteitaart, gebakpak, zak (verpakking)blik, conserveblikreeks, verzamelinghandtasnodig hebbendroog koekjeversbloeien (van bloemen bv.)toekomstbezorgd zijn, ongerust zijnvolgens mij, in mijn opiniegemiddeldemeer (dan) broodwarenminder (dan)per persooncorn flakes, klaargemaakt hapjeafremmen, stoppendaling , erfenisgebruik, verbruikverpakt

Page 53: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

plaatsen, aanbrengenvoordeelbijkomend, additioneelop dieetsamenvoegen, aansluitensamenwerkentot nu toe lukken, kunnen akkoord zijn, akkoord bereikenvertrek (met voertuig)plechtigceremonie, plechtigheidsessie, zittingwachteralsook, en ookgenodigdegebeurtenis, evenementreizigeronmogelijk makeninname, bezettingwinnen, innemen, bezettentrompetvierenmoederdagvalentijnsdagKaars-potje voor op een grafsteengeschilderde eieren met Pasensoort smoutebollen

Page 54: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

vasten (voor Pasen)vette donderdagkerstbollenoplossen, losmaken (v. veters bv.)kerstboom delenkerststalmaretak, “mistletoe”houten, uit houtzeer groothet is niet erg, het geeft nietheerlijktaart, gebak, gateauRONDE taartobserveren, aandachtig bekijkenwensen geven, wensen uitenwensengedicht, vers / regelkleedkringverstoppen, wegstekenvullen, opvullen (typisch voor eten)gevulde paprikaproberenhoewel, alhoewel, ondankshoewel, alhoewel, ondanksbegin, aanvangnemen, proberen (bvb. eten)

Page 55: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

zoeten, suiker indoensnoep-papiertjehet spijt medierbare, geachtejuist, uitgerekend, preciesvernemen, te weten komengeheim (substantief)geheim (adjectief)immers, tocht is duidelijk datbetekenenverrassingkadertjeerfenis van oombakkenvoornaamwoordenrechtbankadvocaat vrouwelijke advocaatrechterverdachtebeschuldigdecrimineelgetuigemisdaad begaangevangenisspeciaal, vreemd, eigenaardigspin (spinnekop)

Page 56: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

rondtrekken door de wijde wereldafleggenverdedigen (in taal, en in gevecht)lerenopleidingsoort opendoen, openbaren, ontdekkenverzamelenidee, gedachte “Reizen is leren”terechtkomen, treffenstadswachtervindenomgeving

centraal stationvoetpadrillen, bevenblad (v/e boom) zich verbazendronken (niet nuchter)toentijdelijkprijs, reward, awardde pauszou moeten zijnverliezen, kwijt zijn (familie, gewicht)verliezen (objecten)

Page 57: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

verliezen (wedstrijd)herstellenverder weg, verderchauffeurstuurwielmanager, leidermanager, leidster vrouwelijkschouwvegerladdergebroken (vooral glas, plastiek)bijgeloofbijgelovigklavertje vierhoefijzerontbrekenknoopstuk gaan, kapot gaanwerkte niet, functioneerde nietplots opgewekt, aardig, warmgevoeligbereikenprecies, nauwkeurig“soms zijn”luikunstverlegendapper, moedig

Page 58: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

vol vandoellandschapgelijkend op...lief, beleefd, hoffelijkrondgaan, bezoekenmistmaaltijduitgebreide opdrachtdoofvet (heel dik, ofwel van eten)gaan skiën skiënvoorstellenfunctie, betrekkingspecialist, vakmanoogartschirurgpediaterveranderenaannemen, ontvangen, aanvaardenhogere opleidingmiddelbare (gemidd.) opleidingbasisopleidingals artservaring, experimentvlinder hert

Page 59: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

koeschaapbij geit mierkikkerkonijnmuisvleermuisvarkenkweekdieren (voor melk, vlees,..)bos-diereninsecttermietschildpad inktvisgrote spin (? vogelspin ?)zeilvissommigekoningintussen, onder (figuurlijk)doormeter, diameterreusachtigbek (van een vogel)horen bijin achtervolgingprooi(dier)snelheid

Page 60: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

jachtin duikvlucht “vliegen” (“vallen”)tijdens jagenvleugelspanwijdte, vleugelwijdtevoedselomcirkelen, omvliegen, vliegen rondwereldbolte danken hebben aanvasteland (land <--> water )reptielkrokodilmol (diertje)egelpoemaslangrond nieuwsgierig voederen, eten gevenliegenaanrakenkijkenraadselgevaarlijk , vervaarlijktijgeraapezel

Page 61: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

hoffelijk, beleefdsimpelwegpuur, rein, propertwijfelin de mode, populairgolfvaardigheidgebruikensteeds + vergrotende trapkeuzeofferte, aanbiedingoverslaan, weglatenhet gebruiken van aanwijzennet, netwerkje best doen om..onderneming, firmahet bezitten vaneigende “bon ton”, het hoort erbijsteeds vakereveneensongeachtadvertentie, zoekertjezekerheidtoepassentoegankelijkbovendien

Page 62: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

betreffen, slaan opaanwijzingen gevenopmaken, opstellenzoekmachineleverenresultaatmaniertoewijden, zich engagerenbestaanplaatsendata base, data bankinzicht hebben (toegang hebben)tegelijkertijdblijken (te zijn)toepasselijkhieronder (berg) topspeciaal, bijzonderdoorbrengenkrachtminstensdoen schrikkendorp, gemeenterenoveren, opknappenrond Wrocławvan de spoorwegenkapot gesmetenbeschreven

Page 63: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

rondomstruikvuilnisoplossen (quiz, raadsel)gebruiken, benuttenbeoordelen, adviserennatuurindrukbeslist, absoluut, noodzakelijkjuist, foutloosstoppen, tegenhouden , vasthoudenvolledig, geheelprovincie-parlement-voorzitterverbinding, link, combinatieaankomen, pendelen, over-weer reizenbureau, kantoorvervoerovernemen, zich eigen makengrondig, radicaalplaats, dorpbenutten, gelegenheid benuttentoestand, staat voorwaarde, conditie, vereistestreepcirkelvierkantgraponrechtvaardig, niet fair

Page 64: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

verdragen, doorstaan, annulerenWaarom . . . schenkencollectie, verzamelingoverleggen, zich beradensalaris, loonredelijktriesttrendy, in – de – mode, in promotiebesturenfietsenrekrouteals monumentbewegwijzerdaansluiten, samenkomenbouwen ontwikkelingmiddelen (om iets te doen)verschillen van van elkaarinstellingopenluchtmuseum (bv. Bokrijk)oude bevolking in Z – O - Polenvandaarbinnentegen de vakantie . . .

Page 65: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

onderneming, firmaknooppuntonder blote hemelveiligheidverzekeren delenschikken, klaarzettenvissen, hengelenhengel, visstokadjectiefbijwoordbeginnendeenzaamonafhankelijk, zelfstandigongevoeligarrogantopstaan (lett. En fig.)blouse soldaatgeheel, volledig, totaaldronkaardkipluipaardhaviktoecanrondtrekkendjuist, "je hebt gelijk"comfortabel

Page 66: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

aan de slag gaan, handelenspringenwaarschijnlijkte (te groot, te klein, te zwaar, enz)glad, glibberigsprongde aarde aarde, grondleeskamer boomzwakbedelen(zit)bankopletten, uitkijken, beschouwenfantasietypischsteen, keitoestemmen, toelateninsteken, wegstekendoosverschieten, zich verbazengelovenmandbevestigenonderzoekaantonengeheugenvergemakkelijken

Page 67: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

bewijzenhet bleekstraffenstraf, boete boerderijattest, certificaateen "tien"een "negen"een "acht"een "zeven"een "zes"een "vijf"viertal, een "vier"drietal, een "drie"de "twee"de "een"tekenenverzorgenbeoordeling(leer) vak schaatsenmilieutentoppassen, toezicht houdenhurenkomen, aankomenpostkaartje wonderbaarlijk

Page 68: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

zich amuseren, spelen (zonder regels)spelen (spel MET regels)(ont)lenenzeil voorwaardelijke wijsvaat, afwaswegdoen , weggooienafnemen , uitvoeren , doeninterviewomheiningblaffenaflopen (van vloeistof, bv. Water)kerkelijkdichtdicht struikgewasbrandinbrekerkraan (sanitair)onderlopen (met water bv.)strijkijzertoedraaienzich zorgen makenlaten lopen (bv. Water)overstromingvernietigeniemand aan iets herinnerenapparaat, toestelvak, (in kast bv.)

Page 69: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

vaatwasmachineelektrische waterkokerkeukenrobotstofzuigerwasmachinehaardrogerwerkplaats, atelierlenen AAN haar / hemlenen VAN haar / hemfilmen, opnemenverhuizen VAN uitverhuizen NAARgezelschapkeuzeadviserenernstig, zwaarmorsen over iemand (begieten)aandoen (kleding)bevlektgemeenschappelijkkoopjes, soldenwinkeltje, boutique, standje, kraampjeuitkiezenhuwelijksverjaardagkwaliteithemdskraagde leegteangst

Page 70: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

luchtdomzijn plan kunnen trekkennood, behoeftezoals het lijkt poetsenblijken, lijkenhoewelzaak, ding, bekommernislichaamslengteouderdombescheidentwistziek, ruzieachtigboosaardiginzettenstrooien hoedversierentuin, achtertuingeen enkelezwemvest, reddingvestschijnwerper, lampfluitop het dek (v/e schip bvb. )verbiedenuitgehongerdverrassend, onverwachtresulteren in dik

Page 71: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

donkerharigewelgevormd, met een mooi figuurzelfzeker (?)schipbreukelingreddenreddingsboeiwonder gedehydrateerdvervoeren (perfectief)bootjezinken (van een boot bvb.)drijvenkuststrook, kustwaterenvissergrootte denkenboekhandelaar, boekverkopereisenkennisverworvenvoldoenkranthelemaal nietsamensteeds (kunst)werk, oeuvreroman (boek-soort)poezie-bundel

Page 72: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

liefdesverhaal (boek)detective-verhaal (boek)historisch boekhow - to - gids, handleidingtoeristische gidsnovelleschrijverdichter, poeetpersonage, protagonistbeetje lezenredelijk veelschatwerkelijkkruisje (merkteken & religieus symb.)teruggevengoudik kan niet verdragen ..honingdoopverdelingWaaromaandachtigbelangrijkbedienenrijbewijsdenken, terechtstellenwerkgeververgoeding, loon

Page 73: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

werkomstandighedencontrolerentabeluurroosteropstijgen (vliegtuig)landen (vliegtuig)douanieronverantwoordzijn plan kunnen trekkenmaag (orgaan)benijden, jaloers zijntrotszandbakiemand/iets missen, heimwee hebbenbedrogliefdesverklaringuit elkaar gaan, scheidenbiljet aan verminderd tariefplaatsreserveringhouten, van hout gemaakt ijzeren, van ijzer gemaaktmet stenen gemaaktgroeien"den buiten", plattelandaan de achterkant, achteraanaan de voorkant, vooraanmen ziet, er is te zienvisvijver

Page 74: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

trekken, zich trekkenlangsbaksteenvan bakstenen gemaaktwindstrekenbabbelenopzoekenzweren, plechtig belovenvriendschapantwoord , oplossingexpeditie, avontuurbelovenniet bevreesdavontuurmetingmaat, afmetingbewijzenjagenvergelijkenmonding (van een rivier)in de omgevinggerakenzijrivier, aftakkingt is genoeg, het volstaatdeelnemervoedingswaarkunnen, in staat zijn, vermogenbestaan uit

Page 75: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

bijkomend, daarbovenopuitmonden inhet lukt memonumentaalofwelvoldoende zijnvergelijkingontslaankleinigheidxxxxx zou moetenhet maghet is de moeitehet hoeft, het moethet hoort zo (iets officiëler)het is toegelatenstudio (1-kamer flat)uitrustingwinnen van (klanten bv.)aannemenzich gedragenverse broodjeshuurgeldgelijkvloersjobterras, buitenpleintjeverwelkomendroogteverdwijnen

Page 76: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

dorpje, kleine gemeentegroeien uitheel vroeg ' s morgenste binnen schietenbijles, extra lesbelasting(en)afschrijvendonoreenheidreden, drijfveerhelftverbeteren, beter wordenscherpzelfszich aansuitenreklame, roem, bekendheidsupporteren, toejuichenvolksvertegenwoordigergroep, club, groeperingfax - toestelprintermuis (computer)scannerpaperclipring - farde , ringkaftdisketteconnecteren met internettoetsenbord

Page 77: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

verlies (financieel verlies)winst (financiele winst)maatschappelijke zetel, firma adresonkosteneerst en vooraltroefmeer (dan ...)oprichterafkomstig (van plaats)teenager, tienerongelukkigweduwenotaboekjeschoonzusterschoonbroer, zwagerzoon van broerdochter van broerzoon van zusterdochter van zusterbroer van vaderlangswaarpinguinkangoeroeeekhoornspinnewebin vrijheidolifantkooi

Page 78: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

in een kooi , achter tralies nuttigstaarthamsterhaaiblijken uit onderzoek (blijkt. . . )onafhankelijk rek , schabvan de hoogste klassehemelsblauwtinten (van kleuren)aantrekkingskrachtvrouwelijk geslachtaandrijvingbevelvallenpoot (poten van een dier)trouwveinzen, doen alsoffluitenborsteldroom / slaaplachentoenemend gevaarlijk (niet - zonder - gevaar)roofdierbiggetje

Page 79: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

kalfjeree (vrouwtjes hert)doodbijtenlangzaamonvoorspelbaar, onberekenbaarveel volk, menigtevangenaanmoedigenjagerjagerdistricts- . . . geest, spooksmokkelaargevoelbleek (bleke kleur)slapen, inslapenlang slapenoverslapenribbetjeszot zijnruzie makendrankbestellenhalen (de trein halen bv.)(uit)gietenetmaalgebruiken voorwijden aan

Page 80: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

halfbijnalijdt aantekortelke tweede, 1 op de 2, 50 %plaat, cduitbrengen (boek, cd), verschijnenbisnummer brengenregelengelijk hebbenhandtekening handtekening bekende figuurpubliek, toeschouwers-menigteinterview afnemenafwassen, vaat doencontanthet vervolgnaam v/d ontvangernaam v/d betalertarief, kostprocentbezigheidvan pas komendageraad, aanbreken v/d dagschrik hebben van, vrezenafsprekenverschijnen, opduikenin de richting van

Page 81: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

tegenaan lopen, stoten(zich) kwetsen, verwondenvallenhou u vastnaar beneden gaan, afdalenbinnengaan / naar boven gaantak v/e boom of struikzakmesafbreken, afsnijden, stoppenper ongelukligbadlifttrapdienen om, gebruikt worden omnaaiendraad (om te naaien)schop, spadegravenkostbaar, waardevol(toe)wijden aan, opofferenwel opgevoednestspaargeldverdriet, bekommernisterugvindenverbergeneik (boom)bescheiden

Page 82: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

benijden, misgunnenhandboekbuitenlandereigenschap, kenmerkbenauwdzwakjes, slapinnemen (v. Medicijnen)hoestenniezendorpje, kleine gemeentekorrelverblijfterugkeerknippenberispingniet toegelatenbetreurenvoorbij gaangescheurd (kleding bijv.)gek worden(medische) spoed, hulpdienstoveral(zich) verdrinkenbuil (op je hoofd bijv.)zorgen voor getroffen doorkrekelovertuigen (zich)

Page 83: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

show, tentoonstellingovertuigd (als adjectief)sprinkhaanspierhiel hiel zwak puntnekleiden , besturenvrachtwagen chauffeurontstekingWat mankeer je ?mazelenrillingenvroeg op zijn, al op zijnbetekenenziekteverlofregenachtigmistigwinderig"sneeuwachtig"onweerachtig"hagelachtig""vries - achtig"vorst (temperatuur, klimaat)het heeft geen zinweersvoorspellingmaar

Page 84: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

sterke wind, krachtige windsterke bergwindneerslagglobale opwarminggat, deficitonhandig zijnhandig zijn opvoedenvermagerengeachteovergewichtverwachtentegenwoordig, nu, momenteelgebruiken, aanwendenachtinghoogachtendwelopgevoedzich gedragenkunnen, in staat zijn, vermogenbreken hulp biedenziekte voorschrift , receptmisselijk, onwelna het eten licht verteerbaarslecht verteerbaaropdracht

Page 85: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

Joodjoodstrommelbeleid, managementoud wordendagenlangwekenlangmaandenlangjarenlanginganguitgangnaar buitennaar binnendagbladweekblad maandbladkwartaalblad "jaarblad"ontvangenpersoonlijkheidin een oplage van kultuurwetenschappendebuterenalumni, afgestudeerd vankop (volkstaal voor "hoofd")kater (van drank)feestonkruid uittrekken

Page 86: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

gebeurenbijkomen, stijgenafvallen, dalenbasketbalbasketbal spelerski-sport / het skiëneen ski(lat)volleybalvolleybal spelerwielrennen wielrennerschaakgewichtheffenlopen, rennenloperworstelenopnemen (muziek, film)voetballerzwemmerzwemsportzwemstertennisstertennis tennisserskierski-stersnowboardsnowbarder

Page 87: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

alpinismealpinistloperloopsterschakerschaakstersterke wilzwakke wildoorzettingsvermogencompetitie, concurrentiegroepswerk, teamworkzelfdisciplinetoevalploeggelijkspelensportbeoefenaarsupporter supporteren, toejuichenhandbalwaterpoloverbodenkrom, scheefvooral, in het bijzonderschieten (op doel in sport)plein, speelveldtennisveldveld, speelveldsporthal

Page 88: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

werpen, gooiennaar beneden sleeëngesubstantiveerd werkwoordnoodzakelijkbevattenSMS sturensteedsverhalendbezigheid, werkzaamheidik heb dorstik heb hongeraandenken, herinneringpenseel, schilderborstelnaakt persoonnaakt naar de film gaanverliefd zijn op wereldkampioenschansspringenschansspringerwereldkampioenschapgetiteld, "met de naam"te paardbehalenbereiken, behalenverbeteren, verslaantijd besteden aanbriefkaartje, postkaart

Page 89: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

deze woensdagelke woensdagvooruit, naar voorzoemen, suizenklagensteunen, kreunenniet uitgeslapengewicht ambulance wagenbehandeling, ingreepblikseminjectienamelijknauwelijks, amperkenmerk, eigenschapvervullen , uitoefenenbegeleidenverschijnsel, fenomeenenkeletussen 10 en 20tientallenhonderdensportdisciplinehengelsporthengelaar, visserskierzeilsportzeiler

Page 90: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

orkaanrioolkrachtcenter, krachttrainingsplaatsschaatsbaan, ijsbaankorting, verminderingafprijzingeendelig (sport)pakuitlenen, verhurenhuren, verhurenverlofvernieuwingvernieuwensneeuwballen gooienbobsleeadvertentiejockeyoverdektsportkledijuitrusting, (sport)materiaaljaar - abonnementmaand - abonnementweek - abonnementverzekeringstudentenkortingonnozelheden, onzinblootvoetskom !vind !

Page 91: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

wedstrijd - reeks, raceopschuiven naar de n - de plaatszich moe makende meet, eindmeetrecordhouderrecordhoudsterkampioenkampioenezwemmerzwemsterfysieke mogelijkhedenrivalerivaalgeen kracht(en) meer hebbensportbeoefenaarster, sportvrouwdeelnemenin de wedstrijdopgeven, stoppenbeweren"in goed engels"persconferentieonthoudeneen regel (bv. Gramatica - regel) vraag, verzoekterugkomen op, zich wenden totterugkomen op . . . met ietsaanvraagstudiebeurs

Page 92: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

toekomstverledengelinkt, verbondenbijlageaanbevelingsbriefbewijskennisMet Hoogachting (heel officieel)test van . . . / proef van . . .cursus gevenkorte termijn"vaste", "lange" termijnvreemdbuitenlanderbuitenlander(bij)scholingrustatelier, werkplaats, praktische kursuszelfverdedigingzuid - amerikaansnoord - amerikaansovergrootvaderoertijd"stokoud"zich inschrijven in/voorHelp mij !Help !Wat doet u ? (beroepshalve)

Page 93: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

toespraak, speechkerstboommandjeleger parade (defilé)vasten (voor Pasen)paaslam3 - koningen zangersKerstavond - verdeel - hostieSint Niklaaskrans(en)grafsoldaatwitte donderdagwensen uitenter gelegenheid vangelukvan ganser harte alle maten, alle gewichten"echte" kerstboomin dit gevalin elk gevalverdelen, met elkaar delenophangenwijden, zegenenversierenaanstekenkaarsbereiden, klaarmaken

Page 94: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

(uit)gietenbezoeken (stad)bezoeken (persoon)vooral, in het bijzondereen feestfamilie feestenraden, gissensneeuwmanmaretakengelrendiersleekindje Jezuszakgrondiggrote kuis (grondige kuis)zeer goed gedragomruilenvogelpikliefde verklarenschlager begrafenisdoopplechtigheidrijshout (aanmaakhout voor vuur?)gefrituurde deeg-reepjes met suikermaatschappelijke groepsledeop een ander moment

Page 95: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

op een andere plaatsvertrouwenin privé levenklein, sober, bescheidenonthaal, ontvangstdoorschijnend plastiek mapjebankrekeningbankrekeningmotivatie briefwork - aholiccash geld, baar geldbankautomaatkantoorgebouwaangetekende briefgeld uit de muur halenbusiness planaandelen (van een firma)obligaties

Page 96: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

w południew nocy , nocączterystasiedemset świetnyskręcać / skręcićpasmopewniepasekjasne przyszklankatalerznapoje (chłodzące)sok / nektarrobic zakupy(bita) śmietana śpiewakpiosenkarzwciążkoszulawózkrótkopaznokiećugasić (ogień)jestem zielony z ..

Page 97: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

fotel3 tygodnie temu6 tygodni temukowadłopo lewej stronienad morzemulgowyuwielbiaćskoro przychodzić / przyjśćzaopatrzeniowieczakupyprzymierzać / przymierzyćpolecać / polecićnotatkawkładaćobecny ziemniakna pewnozazostawiać / zostawićosiemsetoddychaćniekiedynie znosićpochodzić odradzać / odradzić żegnać się/pożegnać się

Page 98: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

spotkanierandkanieobecnyporządek dzienny / plan dniacebulazgadzać się / zgodzić sięsamwszystko wszystko w porządkugdy żeby tylko nie..jeżeli , jeślizawszeambitnyinnepółtoranatomiastkotwicajabłkokwiecieńrobotnikbiednylekarz lekarkaatletaogórek kiszonysierpieńkolacja

Page 99: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

przygodabrodagadatliwy[po]rozmawiać łazienkastrój kąpielowybagażbagietkapiekarzdługopisczapka z daszkiemodpowiadać / odpowiedzieć (na) łóżko[po]dziękowaćurzędnikrzeżbiarznogakośćniedźwiedźzaczynać / zacząćrozpoczynać / rozpocząćstypa[z]rozumieć[przy]witać się (+ z + instr.)pozaobaj - obie - obojebeżowyznany

Page 100: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

oglądać / obejrzećzdolnyważnenajważniejszy[po]prosić[za]dzwonićobiecywać / obiecaćnazwauprawiaćdochodzić / dojśćgórapasmozawódopisaćzamawiać / zamówićkierownik[za]płacić (płac-)mandatznaczyćlepszy (-a -e)rodzić[s]podobać sięrozkazywać / rozkazaćprzechowalnia (bagażu)portierniaruszaćruchdowód

Page 101: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

pochmurnymieszkaniecmieszkankazajętyzabytekzajęcieodwiedzać / odwiedzićburakprzy u dentystysobieprawiena przykładza dwa latawejśćw krótcewbiegaćgorzka kaważubrkartkaniebieskicieszyć się (z czegoś)zostawać / zostaćkrewkwiatkalafiordużymi literamibluzka

Page 102: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

książkaregałksięgowyksięgowakaraprzyjacielprzyjaciółkasłoikfasolastrzeleczłystatektablicalasmasłonadszerokoprzynosić / przynieść zanosić / zanieśćlistbrokułyspodniebratrodzeństwochlebpieczywobułkamost

Page 103: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

brązowy (-a -e)piwne oczypianinobrzuchza granicęcudzoziemieccudzoziemkabiurobiurkoprzystaneksąsiadsąsiadkaszampangrzybwędlinamus czekoladowykakaokolegakoleżankaciąglewłaściwy (-a, -e )tampoza tympotemdzieńcodziennie, co dzieńdachbezdomny

Page 104: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

wtedytańczyćtancerztancerka żeten sam / ta sama / to samodzwonekcały wieczórostatniosłońcegrudzieńczęśćkoc[po]myślećdrzwiktóry (-a -e)w poniedziałekdiamencikbliskonajbliższygłębokozwierzęgruby (-a -e)rzecz (-y) VROUWEL.!wtorekzarazdyrygowaćcórka

Page 105: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

zabijać / zabić[z]robićzwolnienieczwartekciemnyciemny chlebciemno niebieskiegranatowyspędzać / spędzićpudłonosić / nieśćtrzystapić / wypićmarzyć (o) senwinogronokatarkroplawyraźnienurkowaćtysiąccienkiwąski (-a -ie)trwaćwięcdrogihebanjednak

Page 106: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

mąż żonamałżeństwobieg (gen. = biegu)hejnałtrochęwziąć prysznictelefon komórkowy, komórkarok temuparękostkaodmawiać / odmówićtydzień tydzień temupewien / pewnazłotówkarazsamotnikraczejprzedwczorajuczciwynajpierwpierwszy (- a - e )własnycechawyspakończyć / skończyćkażdy (-a -e )

Page 107: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

stykać sięponiedziałkikażdego rankajakiś, jakaś, jakieśkilkaparę dniliczba pojedynczakopertanie manie byłogdzieśzawozić / zawieźćwybierać się / wybrać sięwyjeżdżać / wyjechaćpoważnywyjmować / wyjąćwyglądaćgroszekwystawa jeść / zjeśćpo chwilitak samodzikegzaminrodzinanazwiskolutyprzyjęcie

Page 108: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

rowerkorekzdjęciebłądowocimpreza[po]jechać [po]jeździćkłaść się / położyć sięstanąćsiadać / siąśćiśćchodzićpójśćkorytarzkrevetkigośćdziać sięstawać się / stać sięurodzić siębudynekwadazłamanaużywaćwykorzystywać / wykorzystaćcierpliwyprzezprzez chwilę

Page 109: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

całytajemnicapieniądzeokazjaracjaszczęściena szczęścieszczęśliwy (-a -e) łatwoleczyćstarczyemeryt(ka)potrawaw kratkęrozwiedzionyrodzajumięśnionyw paskiliczba dawać / daćpodawać / podaćfarbowany (- a , - e )dróbwspaniałysumieniena co dzieńtowarzyskitwarz

Page 110: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

zdrowy (- a - e)kamizelkawczorajkieliszekuśmiechać się / uśmiechnąć sięBógpogodnytani ( - ia , - ie)tańszyfalującygumkastopieńdowciptrawagranicagrypaszarysiwe włosyzielony ( - a , - e )zzieleniećwarzywozupa jarzynowagrupaduży (-a -e)babcianajwiększydziadekwyższy niż

Page 111: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

półpółdługiszyjanaszyjnikmłotrękaręcznikprzedstawiciel handlowydłońwisiećśledźserceserdecznieportmiećz przyjemnościąprzyjacielskiniestetyna samym początkuskądże w ogóle niewcale niesam na samzupełniekaskpomagać / pomócjesieńpowtórzyć

Page 112: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

szynkawszystkiego dobregojedzeniewłosy(to) wartowolno życienie wolnogodzinapogoda należynazywać siętu / tutajjakco słychać ? co z .. ?róg kaszelilepiesgłodnygłowachustkastolicagłowniewysoki (-a -ie )słyszeć / usłyszećtrzymaj się

Page 113: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

lubić / polubićkochaćskóradomzadaniegospodyni domowapraca domowapomocwynajmować / wynająć ślubożenić sięwychodzić za mążpojęciewszyscyktoścośznajdować / znaleźćpilnymam na sobienie chce mi sięmam ochotę na + BIERNIKprzecieżw modnyzimą / w zimieniżzasypiać / zasnąćnoworoczne

Page 114: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

bezokolicznikinżynierzajmować / zająćwłączać, włączyćwsiadaćnastawiać / nastawićciekawy (- a , - e )blankiet na telegramwpisaćwypełniać / wypełnićwarszawiankama dobry humorno właśnieno takrok rocznymyśliwyzazdrośćszkodastyczeńzobaczyszdżinsymłody ( - a , - e)chłopakciebiedziennikarzprzed chwiląwłaśnie

Page 115: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

lipiecczerwiecłysy (- a - e)ser biały / żółtypiecteczka łysiejący ( - a , - e )cielęcinaindykgrzebieńpokójfryzjerfryzjerkawieszakkefirkarpszafazamekkotkocurkacgardłopiwnicaznać / poznaćznajomy (- a , - e )kościółwiśniawigilia

Page 116: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

kolędaBoże narodzenieszopkakuchniapatrzećzobaczyćwidzdzieckokurczakukładać, ułożyćodzieżubraniesukienka na ramiączkachsukienkamały (-a -e)liścikniski (-a -ie)wnuczkaparasolkamniejszyniższy niżwnuczekdaszekkolor oczupukać / zapukaćprzystojnykolanoczosnek

Page 117: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

ciastkolodówkakucharzgotowaćwygodne ubraniekrólowakapustagołąbkikupiecgorączkakupować / kupićfiliżankaupartykosztowaćzimnyrakdostawać / dostaćkredaskrzyżowaniekręconykurczęumiećsztukakurscałować / pocałowaćkwadransbotkikozaki

Page 118: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

póżnoostatny śmiać sięlampakrajmapadługi (- a - ie)płaszczpaltojechać ulicądolegaćpokazywać / pokazaćpóźniejhałaspusty (- a - e)uczeńuczennicalewbrzydkipożyczać / pożyczyćwiosna łyżka łyżeczkanauczycielnauczycielkapoznawać / poznać[na]uczyć sięlekcja

Page 119: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

wykładfajnyczytać / przeczytaćciałolekki (-a -ie)jasny światłopiosenkamiły (- a - e)miłośćleżeć / poleżećustaduży pokójokienkoniebozapałkaleniwy ( - a , - e )głośnosłuchać / posłuchaćpannaposiłekmiesiącponiedziałekmiesięcznymakowiecalemarzecrozmiar

Page 120: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

chudykoszmęskirynekmeczlekarstwooznajmiać / oznajmićzabierać / zabraćjeziorostawliczba mnogaulubionyzwyklemajdziewczynamlekomelodyjnymożnatrzebanie trzebaczłowiekludzienóżz(e)w groszkiw kropkiz trudempechowo

Page 121: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

jeżdzić na rolkachpiegowatymięsnymierzyćchrzestna środek średniej średniej budowymszamoże błotozmęczony (- a - e)matkatrudny (- a - e)trudnomusieć (musz- mus-)mócchwilaładnypogodnyzgrabny (- a , - e)najładniejszy (-a -e)jutroczapka ścianatajemniczypo dziesięciu minutachpo lekcjach

Page 122: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

po południupo ciężkiej pracyszpilkiwchodzić / wejśćwyjśćnad morze podobnoobokkołobliskosprawdzać / sprawdzićnarodowośćoczywiściekuzynkłaśćdziewięćsetbrać (bior- bierz- ) / wziąćnigdzienoskuzynkaniktniezbytniedużoniedalekonie tak dobrze jaknicwiadomośćhipopotam

Page 123: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

potrzebnypotrzebowaćjeszczewciążdosyć dawnodosyćmianowniknigdypółnocmorze Północnelistopadterazranekćwiczeniebrzeglubchwileczkachwileczkępaździernikpoaby / by / żebyco roko której godzinieponieważ / bopłotokreślać / określićpod podkreślić

Page 124: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

w tym czasiepo drodze[na]uczyćbadaćniecierpliwynatychmiast śniadanie brakującyspotykać się [z + instrum.]spotykać / spotkaćwzruszony ( - a, - e)wzruszaćumykać / umknąćuciekać / uciecskasowaćburzaniepewnienijakiokoteż / orazwujekuchokolczykklipsywojnawschódna po prawej stronie

Page 125: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

tego dniana koniecna wsiw pracynatarczywykolejnyczynnykomunikacja miejskaotwierać / otworzyćprzejęty (-a -e)powiesićprzestawać / przestaćwykształcenieodbierać / odebraćznowusprzątać / posprzątaćwymieniać / wymienićwstawać / wstaćodłożyćodszukaćpomarańczowyorganizowaćstaryrodzic rodzicestrój na ten tematwszędzie

Page 126: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

nie żyje / zmarła osobapojutrzenocowaćprzechodzićprzejść przezkońfioletowypałacpapugaWielkanocprzymierzalniadopasowaćpasowaćmijaćpawprzerwagruszkapiernikosobachrzestnypietruszkagrać na pianiniebólbolećprzeciwbólowyodgrywać / odegrać (się)miejscówkaplanować

Page 127: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

kwiatekwieśplaczbierać / zebraćsprzątaczka bramalalkakod pocztowyplakatpocztaołóweksiłowniagaduły (- a , - e )pięknydokładniepor ksiądz (gen. = księdza)cenakłopot śliwkadółoknoodgadywać / odgadnąćrzodkiewkabaransprawozdanieprosty (-a -e )sędzia

Page 128: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

jużstołówkazałatwiać / załatwićdeszczrządzićpodróż podróżowaćpółka polegać narachunekbiecbiegać / biegnąćpobiecskutekbogatypierścionekrzekaburakwołaćKrzyczeć / krzyknąćspódnicapalićbałaganokoło + LOCATIEF !!! wokółspacerować po..czerwonyróża

Page 129: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

rude włosyrondoplecyplecakwołowinaodpoczywać / odpocząćspokojny (- a - e)kłócić się z + instrum.wieczoremranonudnyrazempodsumowującysandałkompotbaranina żyletka nalewać / nalać świecićmalarzmalarkamalarstwowspaniałypiękna pogodabutbuty na obcasieszkołasynowa

Page 130: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

teściowateść zięćskorpionramięzeszytpisać / napisaćbać sięsekretarkasekretarzpora rokuselerwrzesieńklombpapierospomarańczaszalikjeżdzić na nartachsałatasypialnia śpiwórsałatkazdawać / zdaćszczupłyspaćsenni źleplucha

Page 131: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

tylkozamykać / zamknąćtrąba śniegszybko[po]kroićsłodyczecukierekkolory cukierkowewąsyi takzupazupa - drugie danie - deserflakiskarpetkaczasemrogalikzabawkagraćbawic sięlustrotorwysportowanysportowymówić / powiedziećbajkastać miasto

Page 132: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

ratuszpomnikgapić siędworzeccoraz bardziejkoziorożeckraść / ukraśćpostawićgłosgwiazdasilny (-a -e)mocny (- a , - e)znak zodiakuumieraćporządny obiadbykspokójcichykrzesłopostójprzeszkadzaćulicaprasować / wyprasowaćstudiowaćstypendiumkawałeksweterjęzyk

Page 133: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

stółstoliktaliaząbdentystaciociatorbataksówkarzza późnospóźniać się / spóźnić sięza ciasnypieszomiśnaprzeciwkoobecnieteraźniejszy (- a - e)znakobrazrysunekzatelefonowaćco chwilaliczyćprzynajmniejgrać w tenisanamiotoddawać / oddaćwracać / wrócićzadowolony

Page 134: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

czas na wycieczkętytułturystapomidorwieżaaż dona raziedo jutrado zobaczeniawolno / powoli pociągsmutny (bijwoord = smutno)wiernyweselepodkoszulek bez rękawówpodkoszulek (- ulka)ogródbóbrzeżuchamiędzydrugi (-a -ie)dwieściebliźniętasiostra bliźniaczkaw ogóle sowawyłączać / wyłączyć

Page 135: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

(z)gasićzwrotwyrażenienareszciew końcuwreszciezewnętrznywytłumaczyćzapraszać / zaprosićodpoczywać / odpocząćwycieczkawysiadaćdoskonały (-a -e)/doskonalewyjątkowogodzinamizegarekczęstoojciecojczyznapadaćprzewrócić sięopadaćfałszowaćw moim wiekuczyj (czyja , czyje )dzisiaj dziśskądmięso wieprzowe / wieprzowina

Page 136: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

schabschabowewielki ruchzawieruchaoknoparapetdalekopodzielićdalejzarabiać / zarobićpiętrosmutekzebranieporównywać / porównaćzapominać/zapomniećtowarzyszyćpomyłkaopowiadanieurodzinywolećsprzedawczynisprzedawać / sprzedaćsprzedawcaprzeziębionyczas przeszłyzakochanyurloppielęgniarka

Page 137: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

pielęgniarzróżnicaróżneokropnewysyłać / wysłaćtłumaczkatłumaczyć / przytłumaczyćtłumaczopowiadać powiedzieć (perfectief)odjeżdżać / odjechaćdalszy ciągdokończyćuzupełnićogrzewanieusuwaćkurtkapięćsetznależćpalecryba (-y)rybymięsoplamamuchaleciećlataćpolecieć

Page 138: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

motylpodłogastopapiłka nożnagrać w piłkę nożnąptakprzyszłyponiższywedługwaszym zdaniemdorosłyprzedzanimprzed południemzwłaszczaprzykładwzór wcześniejupodobaniedawny (- a , - e )imiępostanowienieprzepisywaćpomyślnośćproponowaćprzedmiotprzyimekubiegły

Page 139: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

w zeszłym tygodniupoprzednywidelecpytanieprosić opytaćobcy (-a -e)radośćwolnypiątekwolnośćwcześnie wesołykobietażeńskiurzędniczkapióroogieńwiaćgdziedokąddlaczegobo po co ?!chybawróżkaczekać / poczekaćczekać na (+ accus.)poczekalnia

Page 140: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

budzić sięspacerować policzekkiedy ciepłyobiad pralka proszek do prania[wy]praćmyć / umyć co się dzieje ?co to zawodnikstudzienkawagadrogawychodzić / wyjśćbudzikKtóra jest godzina ?witambrew życzyć życzeniaświatziemia pracanaprawdę ?pracować / przepracować

Page 141: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

pracownicapracownikpracowniaczasownikzachódwiedziećnaukaosiedlelampkamądry (-a -e)[ze]chciećwiatrsklepzimabiały (- a - e )wódka środachmurawełniany sweter[po]mieszkaćmieszkaniewyrazsłowo słownikkiełbasamarchewkaokrutnysprawa

Page 142: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

salamiękkiekieszeńchusteczkasobotamorzemydłoznaczekpowiedziećżagielna pewnorzadkonawetrzeczowniksześćsetstawiaćkąpać się / wykąpać się częstować sięznajdować sięzajmować się[po]spieszyć się[za]pamiętać[za]interesować się[u]czesać sięubierać się / ubrać sięmęczyć sięgolić się / ogolić sięrozebrać się (rozbier-)

Page 143: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

mylić się / pomylić sięprzepraszaćnudzić sięczuć sięprzygotowywać siępostanawiać/postanowićprzedstawiać się / przedstawić sięmyć sięchory (- a - e)chorowaćwidziećbyćzdanieśpiewaćmiejscetak sobiepo staremu[po]szukaćsłodki (-a -ie)strychlatoletnie butyniedzielanumer kierunkowyopalać sięjasne jak słońcesynopiekować się

Page 144: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

wzdychać / westchnąćpołudniessaćnabiałsiostraciężki (- a , - ie)czarna owcapłynąćpływaćpopłynąćmilczećmilczącyniepowtarzalnywarsztatzakwaterowaniemożliwość żywnośćpole namiotowepod żaglami żaglówkaczystypowietrzewypoczynekprzewodnikwypożyczać / wypożyczyćkursy narciarskiezwiedzanieodwiedzanie

Page 145: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

przejazdna dolelatarkabalsam do opalaniakąpielówkinigdy nie wiadomoprzedziałzwykłykuszetkakolejodlatywaćbezpośrednimiedzylądowanyważyćcoś do ocleniastanowiskonatryskpłatnyzgadza siędwuosobowydowód osobistyzdecydowaćz tej stronypełne wyżywieniewliczonyprzytulnyprzesyłaćplaża

Page 146: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

obfite śniadaniedopieroksięgarniawstępować / wstąpićsklep odzieżowysklep obuwniczymieć zamiarzamiastmieć nadziejęwydaje mi sięprzeszłośćprzeprowadzkauczucieprzepisodmowaodmawiać / odmówićgratowarylotniskoprowadzićodprowadzićdział modypismocieszyć siępasjapiosenkarkadziennikarzdziennikarka

Page 147: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

kostiumpublicznośćwywiadtoczyć sięmąkapasztetciastopaczkapuszkakomplettorebkapotrzebowaćherbatnikświeżykwitnąćprzyszłośćmartwić sięmoim zdaniemprzeciętnywięcejpieczywomniejna osobępłatki zbożowegotowa przekąskazahamowaćspadekspożycie

Page 148: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

opakowanyumieszczaćzaletadodatkowyna diecieprzyłączać (się) / przyłączyć (się)współpracowaćdo tej poryudawać się / udać sięporozumiećwyjazduroczystyuroczystośćsesjastrażnikrównieżzapraszamywydarzeniepodróżnikuniemożliwać / uniemożliwićzdobyciezdobywać / zdobyćtrąbkaobchodzićdzień matkiValentynki , dzień świetego valentegozniczpisanki

Page 149: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

pączkipost tłusty postembombkichoinkadzielićszopkajemioładrewnianyogromnynie szkodzipysznyplacektortprzyglądać sięskładać życzeniażyczyćwierszsukniagronoukrywać / ukryćfaszerowaćfaszerowana paprykapróbowaćchociażmimo że / pomimo że / mimo iżpoczątekczęstować / poczęstować

Page 150: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

słodzić / posłodzićpapierekbardzo mi przykro / przykro miszanowny (- a , - e)właśniedowiadywać się / dowiedzieć siętajemnicaTajemniczy (- a , - e )przecieżto jasneznaczyćniespodziankaramkaspadek po wujkupiec , upieczaimkisądadwokatpani adwokat(pani) sędziapodejrzanyoskarżonyprzestępcaświadekpopełnić przestępstwowięzieniedziwnypająk

Page 151: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

włóczyć siępo całym świeciezdawać / zdaćbronić / obronićkształcić / wykształcićwykształceniegatunekodkrywać / odkryćzbieraćpomysłPodróże kształcątrafiać / trafićstraż miejskaznaleść / znajśćokolica

dworzec głównychodniktrząść sięliść(z)dziwić sięnietrzeźwy / pijanygdy (ook kiedy, ook wtedy)tymczasowynagrodapapieżpowinien być(s)tracić(z)gubić

Page 152: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

przegrywać , przegraćnaprawiaćdalszykierowcakierownicakierownikkierowniczkakominiarzdrabinapotłuczonyprzesąd , zabobonprzesądnyczterolistna koniczynapodkowabrakowaćguzikzepsuć sięnie działanaglepogodnywrażliwyosiągaćdokładnybywaćleniwy (- a , - e )sztukanieśmiałyodważny

Page 153: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

pełnycelpejzażpodobny do ...grzecznyzwiedzaćmgłaposiłekklasówkagłuchytłusty pojechać na nartyjeździć na nartachzaproponowaćstanowiskofachowieclekarz okulistachirurglekarz pediatrazmieniaćprzyjmowaćwykształcenie wyższewykształcenie średniewykształcenie podstawowejako lekarzdoświadczeniemotyljeleń

Page 154: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

krowaowcapszczołakozamrówkażabakrólikmysznietoperzświniazwierzęta hodowlanezwierzęta leśneowadtermitżółwkałamarnicaptasznikżaglicaniektórykrólowawśródśrednicaolbrzymidzióbnależećw pogonizwierzynaprędkość

Page 155: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

polowaniepikowaćpodczas (+ GENITIEF)polowaćskrzydłorozpiętośćpożywienieokrążyćkula ziemskazawdzięczać (temu , że )lądgadkrokodylkretjeżpumawążokrągłyciekawskykarmićkłamaćdotykaćwidzieć / zobaczyćzagadkagroźnytygrysmałpaosioł

Page 156: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

uprzejmypo prostuczystywątpliwośćna falifalaumiejętnośćużywaćcoraz + vergrotende trapwybórofertapominąć, pomijaćposługiwać siępokazywać / pokazaćsiećubiegać się o ..przedsiębiorstwoposiadaniewłasnydo dobrego temucoraz częściejtakżebez względuogłoszeniepewnośćstosować / zastosowaćdostępnyponadto

Page 157: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

dotyczyćwskazywaćsporządzićprzeszukiwarkadostarczyćwyniksposóbpoświęcaćistniećzamieszczać / zamieszczićbasa danychmieć wglądjednocześnieokazać sięprzydatneponiżejszczytszczególnyspędzać / spędzićsiłaprzynajmniejstraszyćgminawyremontowaćpodwrocławskiekolejowypowybijanypopisane

Page 158: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

dookołakrzakśmiecirozwiązywać / rozwiązaćskorzystać (dokonany)oceniać / ocenićprzyrodawrażeniekoniecniepoprawniezatrzymywać , zatrzymaćzupełnymarszałekpołączeniedojeżdżaćurządprzewózprzejmować / przejąćgruntownymiejscowośćkorzystaćstan warunekkreskakółkokwadratżartniesprawiedliwy

Page 159: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

znosićPo co . . .podarowaćzbiórzastanawiać się / zastanowić siępensjadośćsmutnomodnyawansprowadzićstojaki na roweryszlakgdyzabytekoznakowanydołączać siębudowaćrozwójśrodkiróżnić sięod sobieplacówkaskansenłemkowiestamtądwewnątrzdo wakacji . . .

Page 160: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

przedsięwzięciewęzełpod gołym niebembezpieczeństwozapewniać / zapewnićdzielićnakrywać łowićwędkaprzymiotnikprzysłówekpoczątkującysamotnyniezależnyniewrażliwyaroganckiwstawać / wstaćbluzka żołnierzcałkowiciepijakkuragepardsokółtukanwędrownysłuszniewygrodny

Page 161: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

działaćskakać / skoczyćprawdopodobniezbyt śliskoskokZiemiaziemiaczytelniadrzewosłabo żebrać ławkauważaćwyobrażniatypowykamienpozwalać / pozwolićwkładać / włożyćpudełkozdziwić sięwierzyć + datief !koszpotwierdzićbadaniewykazaćpamięćułatwiać

Page 162: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

udowadniaćokazało siękaraćkara gospodarstwoświadectwodziesiątkadziewiątka ósemkasiódemkaszóstkapiątkaczwórkatrójkadwójkajedynkarysowaćopiekować sięocena ( z + GENITIEF)przedmiotjeźdźić na łyżwach środowiskonamiotpilnowaćwynajmować, wynająćprzyjechaćkarta pocztowacudownie

Page 163: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

bawić sięgrać(wy)pożyczyć żagieltryb przypuszczającynaczyniawyrzucaćprzeprowadzaćwywiadpłotszczekać ściekaćkościelnyszczelnygąszczpożarzłodziejkurekzalać żelazkozakręcićmartwić sięlać (wodę)powódźniszczyć / zniszczyćprzypomnieć komuś o czymśsprzętpojemnik

Page 164: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

zmywarka do naczyńczajnik elektrycznyrobot kuchennyodkurzaczpralkasuszarka do włosówwarsztatpożyczyć jej / jemupożyczyć od niej / niegonakręcać / nakręcić kamerąwyprowadzać sięwprowadzać siętowarzystwowybórporadzićciężkooblewać / oblać (się)założyćpoplamionywspólnywyprzedażstoiskowybierać, wybraćrocznica ślubujakośćkołmierzykpustkalęk

Page 165: Spreadsheet to train vocabulary between Polish and Dutch (both ways)

powietrzegłupyradzić sobiepotrzebajak się wydajeczyścićwydawać sięchociażsprawa