eindrapport ria geurbeleid dec 2006

181
Kasteellaan 141 • B-9000 Gent • Tel. 09 234 29 16 • Fax 09 234 29 17 • E-mail [email protected] • http://www.LDR.be Larmuseau, De Smedt & Roelandts C.V.B.A. (RPR Gent 0466.236.042) Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen Auteurs: Isabelle LARMUSEAU (LDR) Jonathan VERSCHUUREN (UVT) Toon VAN ELST (PRGO) Griet PHILIPS (PRGO) Frans VOSSEN (PRAO) Xavier GELLYNCK (ABC) Dirk HALET (ABC) Rob VAN CLEEF (STERK CONSULTING) Opdrachtgever: LNE, Afdeling Lucht, Hinder, Risicobeheer, Milieu & Gezondheid Referentienummer: AMINAL/AMN/TWOL2005/OL200300054 Datum: 14 december 2006

Upload: 4scribdreaders2

Post on 31-Jul-2015

63 views

Category:

Documents


3 download

TRANSCRIPT

Page 1: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Kasteellaan 141 • B-9000 Gent • Tel. 09 234 29 16 • Fax 09 234 29 17 • E-mail [email protected] • http://www.LDR.be Larmuseau, De Smedt & Roelandts C.V.B.A. (RPR Gent 0466.236.042)

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen

Auteurs: Isabelle LARMUSEAU (LDR) Jonathan VERSCHUUREN (UVT) Toon VAN ELST (PRGO) Griet PHILIPS (PRGO) Frans VOSSEN (PRAO) Xavier GELLYNCK (ABC) Dirk HALET (ABC) Rob VAN CLEEF (STERK CONSULTING) Opdrachtgever: LNE, Afdeling Lucht, Hinder, Risicobeheer, Milieu & Gezondheid Referentienummer: AMINAL/AMN/TWOL2005/OL200300054 Datum: 14 december 2006

Page 2: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

2

INHOUDSTAFEL I. TITEL II. AANLEIDING EN DOEL III. OPTIES

III.1. De nuloptie III.2. Opties binnen de ‘traditionele regulering’

III.2.1. Opties binnen het kader van VLAREM II III.2.1.1. Binnen het kader van deel 2 VLAREM II: opname van doelvoorschriften (geurnormen) als algemene immissierichtwaarden III.2.1.2. Binnen het kader van deel 4 VLAREM II: herziening van de algemene emissiegrenswaarden voor lucht III.2.1.3. Binnen het kader van deel 5 VLAREM II: uitbreiding van de sectorale milieuvoorwaarden met geurhinderbeperkende middelvoorschriften III.2.1.4. Binnen het kader van deel 5 VLAREM II: opname van sectorale geurnormen (richtwaarden of grenswaarden) III.2.1.5. Juridische verankering van geuraudit en geurbeheersplan

III.2.2. Opties buiten het kader van VLAREM II III.2.2.1. Decreet milieuhinder met opname van geurhinder als milieuthema III.2.2.2. Harmonisatie op Europees niveau

III.3. Opties binnen de ‘alternatieven voor traditionele regulering’ III.3.1. Werken met sectorale codes van goede praktijk III.3.2. Werken met een ‘hindertoets’ gekoppeld aan een buitenwettelijk normenkader

III.4. Combinaties of afgeleiden van voorgaande opties IV. EFFECTEN

IV.1. Literatuuronderzoek

IV.1.1. Nederlands beleid en regelgeving als inspiratiebron IV.1.1.1. H.C. BORGERS, ‘De bestrijding van geurhinder’, Milieu en Recht, 2005, 126-134 IV.1.1.2. M.H. BLOKVOORT, Geurhinder en zonering, Tijdschrift voor Omgevingsrecht, 2001, 123-128 IV.1.1.3. C.M. BEELEN, Geurhinder in Nederland: de uitwerking van het beleid na 1995, 4 september 2003 IV.1.1.4.. N.L. VAN CAMPEN, Van geur naar hinder, een onderzoek naar een duidelijke relatie tussen stankpotentieel en hinderpotentieel, Chemiewinkel, Universiteit Utrecht, februari 2003 IV.1.1.5. G. BRUGMAN, Een lange neus naar het Nederlands geurbeleid. De relatie ruimtelijke ordening-industriële geurhinder bij de lagere overheden, 18 juni 2004

Page 3: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

3

IV.1.1.6. WITTEVEEN + BOS/TNO, Evaluatie, optimalisatie en validatie van methoden voor de bepaling van geurhinder en geurhinderpotentieel, juli 2002 IV.1.1.7. CENTRUM VOOR WETGEVINGSVRAAGSTUKKEN KUB/HASKONING/IWACO, Duurzaam ondernemen en regelgeving, 1 mei 2000 IV.1.1.8. TASKFORCE VEREENVOUDIGING VERGUNNINGEN, Kosten en effecten van vergunningverlening, 6 april 2005 IV.1.1.9. UNIVERSITEIT GENT, PRG EN ECO2, Voorstellen van een geschikte methode om nuleffectniveaus van geurhinder te vertalen naar normen en toepassing op vijf pilootsectoren – Evaluatie van het Nederlandse normeringsstelsel, november 2001

IV.1.2. Engels beleid en regelgeving als inspiratiebron IV.1.2.1. DEPARTMENT FOR ENVIRONMENT, FOOD AND RURAL AFFAIRS, Consultation on the draft Code of Practice and Local Authority Guide on Odour Nuisance from Sewage Treatment Works, Londen, December 2004

IV.1.3. Vlaamse studies als inspiratiebron IV.1.3.1. MARTENS, Geur- en lichthinder in het Vlaamse Gewest, M.E.R. 2003, 66-84 IV.1.3.2. RESOURCE ANALYSIS/UNIVERSITEIT GENT/LDR-MILIEUADVOCATEN, Doorlichting van de juridische en organisatorische mogelijkheden van een verhoogde integratie van het hinderbeleid in het ruimtelijke ordeningsbeleid, het woonbeleid, energiebeleid en het mobiliteitsbeleid, oktober 2005 IV.1.3.3. C.M. BILLIET, S. ROUSSEAU e, S. PROOST, Law and Economics and the choice of Environmental Policy Instruments, 1997-2001 IV.1.3.4. KENNISCEL WETSMATIGING, Meten om te weten, Leidraad voor het meten van administratieve lasten, februari 2004 IV.1.3.5. BBT-KENNISCENTRUM VAN VITO, Milieukostenmodel voor Vlaanderen, maart 2003 IV.1.3.6. ECOLAS, Monetaire waardering van de milieuschade door geurhinder, 15 december 2005

IV.1.4. Belgische geurhinderrechtspraak als inspiratiebron IV.1.5. Vlaamse en Nederlandse reguleringsimpactanalyse als inspiratiebron

IV.1.5.1. MINISTERIE VAN ECONOMISCHE ZAKEN, Brochure Effectbeoordeling voorgenomen regelgeving, juli 2003 IV.1.5.2. MELDPUNT VOORGENOMEN REGELGEVING, Handleiding bedrijfseffectentoets (BET), april 2003 IV.1.5.3. MELDPUNT VOORGENOMEN REGELGEVING, Handleiding uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoets (U&H-toets), april 2003 IV.1.5.4. MELDPUNT VOORGENOMEN REGELGEVING, Handleiding milieutoets (MET), april 2003 IV.1.5.5. IALE, De ontwikkeling van het instrumentarium voor de reguleringsimpactanalyse, 2003 IV.1.5.6. MINISTERIE VAN DE VLAAMSE GEMEENSCHAP/KENNISCEL WETSMATIGING, Wegwijs in reguleringsimpactanalyse, 1 juni 2004 IV.1.5.7. MINISTERIE VAN DE VLAAMSE GEMEENSCHAP/KENNISCEL WETSMATIGING, RIA-systemen in andere landen IV.1.5.8. MINISTERIE VAN DE VLAAMSE GEMEENSCHAP/KENNISCEL WETSMATIGING, Richtlijnen voor de opmaak van een reguleringsimpactanalyse, januari 2005

Page 4: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

4

IV.1.6. Overzicht van relevante Nederlandse economische gegevens IV.1.7. Overzicht van relevante technische literatuur/gegevens

IV.2. Schematisch overzicht van positieve en negatieve aspecten/effecten van de verschillende opties

IV.2.1. De nuloptie IV.2.2. Opties binnen de ‘traditionele regulering’

IV.2.2.1. Opties binnen het kader van VLAREM II IV.2.2.1.1. Binnen het kader van deel 2 VLAREM II: opname van doelvoorschriften (geurnormen) als algemene immissierichtwaarden IV.2.2.1.2. Binnen het kader van deel 4 VLAREM II: herziening van de algemene emissiegrenswaarden voor lucht IV.2.2.1.3. Binnen het kader van deel 5 VLAREM II: uitbreiding van de sectorale milieuvoorwaarden met geurhinderbeperkende middelvoorschriften IV.2.2.1.4. Binnen het kader van deel 5 VLAREM II: opname van sectorale geurnormen (richtwaarden of grenswaarden) IV.2.2.1.5. Juridische verankering van geuraudit en geurbeheersplan

III.2.2.2. Opties buiten het kader van VLAREM II IV.2.2.2.1. Decreet milieuhinder met opname van geurhinder als milieuthema IV.2.2.2.2. Harmonisatie op Europees niveau

IV.2.3. Opties binnen de ‘alternatieven voor traditionele regulering’ IV.2.3.1. Werken met sectorale codes van goede praktijk IV.2.3.2. Werken met een ‘hindertoets’ gekoppeld aan een buitenwettelijk normenkader

IV.2.4. Combinaties of afgeleiden van voorgaande opties

IV.3. Strategische Oriëntatie Ronde (SOR) aan de hand van SWOT-analyse IV.4. Bedrijfsimpacttoets voor de optie ‘doelvoorschriften (geurnormen) als sectorale milieuvoorwaarden in deel 5 Vlarem II’ IV.4.1. Keuze van de vier pilootsectoren

IV.4.2. Toelichting bij de bedrijfsimpacttoets IV.4.2.1. Socio-economische beschrijving van de sector IV.4.2.2. Omschrijving van de voorgenomen norm IV.4.2.3. Bepaling van de kosten: directe kosten voor de doelgroepen IV.4.2.4. Bepaling van de baten: afname van de milieuschadekosten IV.4.2.5. Nagaan van de kosteneffectiviteit van de milieumaatregel IV.4.2.6. Bepaling van de indirecte kosten

IV.4.3. Bedrijfsimpacttoets voor de sector van de bierbrouwerijen IV.4.3.1. Socio-economische beschrijving van de sector IV.4.3.2. Omschrijving van de sectorale norm IV.4.3.3. Bepaling van de kosten: directe kosten voor de doelgroepen IV.4.3.4. Bepaling van de baten: afname van de milieuschadekosten

Page 5: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

5

IV.4.3.5. Nagaan van de kosteneffectiviteit van de milieumaatregel IV.4.3.6. Bepaling van de indirecte kosten

IV.4.4. Bedrijfsimpacttoets voor de sector van de varkensslachterijen IV.4.4.1. Socio-economische beschrijving van de sector IV.4.4.2. Omschrijving van de sectorale norm IV.4.4.3. Bepaling van de kosten: directe kosten voor de doelgroepen IV.4.4.4. Bepaling van de baten: afname van de milieuschadekosten IV.4.4.5. Nagaan van de kosteneffectiviteit van de milieumaatregel IV.4.4.6. Bepaling van de indirecte kosten

IV.4.5. Bedrijfsimpacttoets voor de sector van de groencomposteringen IV.4.5.1. Socio-economische beschrijving van de sector IV.4.5.2. Omschrijving van de sectorale norm IV.4.5.3. Bepaling van de kosten: directe kosten voor de doelgroepen IV.4.5.4. Bepaling van de baten: afname van de milieuschadekosten IV.4.5.5. Nagaan van de kosteneffectiviteit van de milieumaatregel IV.4.5.6. Bepaling van de indirecte kosten

IV.4.6. Bedrijfsimpacttoets voor de sector van de rioolwaterzuiveringsstations IV.4.6.1. Socio-economische beschrijving van de sector IV.4.6.2. Omschrijving van de sectorale norm IV.4.6.3. Bepaling van de kosten: directe kosten voor de doelgroepen IV.4.6.4. Bepaling van de baten: afname van de milieuschadekosten IV.4.6.5. Nagaan van de kosteneffectiviteit van de milieumaatregel IV.4.6.6. Bepaling van de indirecte kosten

IV.4.7. Gevolgen van de optie ‘doelvoorschriften (geurnormen) als sectorale milieuvoorwaarden in deel 5 Vlarem II’ voor het gebruik van de beschikbare fysieke ruimte IV.4.8. Sociaal-economische en juridisch-technische effecten van de optie ‘doelvoorschriften (geurnormen) als sectorale milieuvoorwaarden in deel 5 Vlarem II’

V. UITWERKING, UITVOERING EN MONITORING VAN DRIE GESELECTEERDE OPTIES (GEURNORMEN, CODE GOEDE PRAKTIJK EN GEURBEHEERSPLAN) VI. CONSULTATIE

VI.1. Lijst van vragen VI.1.1. Vragen ter situering van de huidige geurproblematiek VI.1.2. Vragen ter situering van het huidige geurbeleid en de huidige geurregelgeving VI.1.3. Vragen ter situering van een mogelijk toekomstig geurbeleid/geurregelgeving

VI.2. Weergave van de interviews 1) Interview van de heren Bob Nieuwejaers en Gunther Van Broeck 2) Interview van de heer Johan Maes (NV DEC) 3) Interview van de heer Mark Van Den Bosch (Voka) 4) Interview van de heer Bart De Heyder (Aquafin) 5) Interview van de heer Romain Cools (UNIZO- Aardappel- en Groenteverwerkende industrie) 6) Interview van de compostsector

Page 6: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

6

7) Interview van de heer Lambert De Wyngaert (Belgische Bierbrouwers), mevrouw Nadia Lapage (Fevia), mevrouw Ann Nachtergaele (Fevia) 8) Interview van de heer Paul Van Acker (Stad Brugge) 9) Interview van mevrouw Elke De Dekker en Mevrouw Katleen Straetmans (Stad Gent) 10) Interview van mevrouw Leen Meheus (provincie Oost-Vlaanderen) en de heer Johan Hoeben (provincie Limburg) 11) Interview van LNE-Afdeling milieuvergunningen 12) Interview van LNE-afdeling milieu-inspectie 13) Interview van de heer Chris Nestor (Vlaamse Ombudsdienst)

VII. SAMENVATTING VIII. BIJLAGEN

VIII.1. Bijlagen bij de uitgevoerde bedrijfsimpacttoets VIII.1.1. Bijlage 1 : Verband odour units / snuffeleenheden VIII.1.2. Bijlage 2 : Rekenvoorbeeld emissie varkensslachthuis VIII.1.3. Bijlage 3 : Rekenvoorbeeld geuremissies groencomposteringen VIII.1.4. Bijlage 4: Gevoeligheidsanalyse

Page 7: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

7

Leeswijzer In het eerste Vlaamse Milieubeleidsplan 1997-2002 werden de bakens gezet voor een coherente, gestructureerde, brongerichte en sectorale aanpak van de geurhinderproblematiek in Vlaanderen. Het Milieubeleidsplan 2003-2007 bouwt hierop voort en duidt de introductie van specifieke regelgeving gericht op het beheersen van geurhinder aan als één van de prioriteiten. Omdat regelgeving en beheersmaatregelen gericht op de beheersing van geurhinder relatief nieuw zijn, zowel op Europees als op Vlaams niveau, verhoogt het belang van een voorafgaandelijk uit te voeren reguleringsimpactanalyse. Voorliggend document is opgebouwd rond de kernelementen die in een reguleringsimpactanalyse aan bod dienen te komen. Atypisch daarbij is dat in voorliggend document een tiental beleidsopties worden onderzocht op ‘effecten in het algemeen’ en ‘sterktes-zwaktes-kansen-bedreigingen (SWOT)’ en één optie (deze van de zogenaamde ‘blauwdruk geurnormering’) ook op ‘bedrijfseffecten’ (via de bedrijfsimpacttoets).

Page 8: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

8

I. TITEL Voorliggend document omvat een analyse van de impact van specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen. II. AANLEIDING EN DOEL Geurhinder treedt op als mensen een geur, die ze in hun leefomgeving waarnemen, als onaangenaam en/of schadelijk voor hun welzijn beoordelen. Ruim 15% van de bevolking in Vlaanderen werd anno 2004 op één of andere manier gehinderd door geur afkomstig van allerlei activiteiten. In het Milieubeleidsplan 2003-2007 worden kwantitatieve doelstellingen voor het Vlaamse Gewest vooropgesteld (12 % geurgehinderden tegen 2012). Op dit ogenblik bestaat in Vlaanderen evenwel geen geharmoniseerd juridisch kader inzake geurhinderbestrijding. III. OPTIES Als relevante opties om de beoogde doelstelling te realiseren, kunnen worden onderscheiden: III.1. DE NULOPTIE De nuloptie komt neer op een situatie zonder maatregelen of overheidstussenkomst, wat in casu neerkomt op de huidige situatie. III.2. OPTIES BINNEN DE ‘TRADITIONELE REGULERING’ III.2.1. Opties binnen het kader van VLAREM II III.2.1.1. Binnen het kader van deel 2 VLAREM II: opname van doelvoorschriften (geurnormen) als algemene immissierichtwaarden

Naar analogie met de milieukwaliteitsnormen voor geluid kunnen geurkwaliteitsnormen worden ingesteld in functie van het type gebied. Het is een taak voor de overheid deze normen te monitoren via de beschikbare beleidsinstrumenten SLO en MKROS en probleemgebieden aan te duiden waarvoor actieplannen worden opgemaakt en uitgevoerd.

Page 9: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

9

III.2.1.2. Binnen het kader van deel 4 VLAREM II: herziening van de algemene emissiegrenswaarden voor lucht

Verscherping van bestaande emissiegrenswaarden kan in een beperkt aantal gevallen een oplossing bieden. Het valt te overwegen de reeks aan te vullen met grens- of richtwaarden voor geuremissie (uitgedrukt in ouE/m³ in combinatie met een minimale massastroom), zoals deze ook bestaan in enkele van de ons omringende landen. III.2.1.3. Binnen het kader van deel 5 VLAREM II: uitbreiding van de sectorale milieuvoorwaarden met geurhinderbeperkende middelvoorschriften

III.2.1.4. Binnen het kader van deel 5 VLAREM II: opname van sectorale geurnormen (richtwaarden of grenswaarden) Deze normen zijn sterk onderbouwd via onderzoeksopdrachten die sedert 1995 werden uitgevoerd in opdracht van de Vlaamse milieuadministratie. De implementatie ervan gebeurt trapsgewijs, en pas na een analyse van de impact op de desbetreffende sector. Sectoren die in eerste instantie in aanmerking komen zijn de slachterijen, rioolwaterzuiveringsinstallaties, GFT- en groencomposteringsinstallaties. De vergunningverlenende overheid is bevoegd om van de normen af te wijken. In VLAREM of in een omzendbrief worden de criteria gesteld die bij afwijking in acht genomen moeten/kunnen worden. III.2.1.5. Binnen het kader van VLAREM I en VLAREM II: juridische verankering van geuraudit en geurbeheersplan

In het Vlaamse milieubeleidsplan wordt een juridische verankering van een geurbestrijdingsplan aan de milieuvergunning voorgesteld, ter vervanging van de bestaande op ad hoc basis opgelegde geurstudies. Een knelpunt in de bestaande werkwijze is de weinig consistente aanpak, zowel op het vlak van de criteria die worden gehanteerd om te beslissen of een hinderlijke inrichting een geurstudie moet opstellen als op het vlak van de inhoudelijke invulling ervan. Er is geen nood aan nieuwe instrumenten, het bestaande instrumentarium (de geurstudie) kan aan de noden voldoen, als maar de al te grote verschillen in aanpak worden vermeden. De benaming 'geurbestrijdingsplan' wordt vervangen door de termen geuraudit en geurbeheersplan, waarbij de geuraudit de lichte versie is van het geurbeheersplan. Het betreft dus een optimalisatie van een bestaand instrument (de geurstudie). Dit moet op termijn zorgen voor een harmonisatie van vergunningen. Enerzijds geeft een geurbeheersplan (met opgave van een doelvoorschrift en een stappenplan met termijnen) meer transparantie en rechtszekerheid voor de bedrijven (en dus meer rust), maar anderzijds geeft het ook meer houvast voor vergunningverlenende en toezichthoudende overheden.

Page 10: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

10

III.2.2. Opties buiten het kader van VLAREM II III.2.2.1. Decreet milieuhinder met opname van geurhinder als milieuthema

Via deze optie kan de sterk versnipperde regelgeving inzake milieuhinder worden bijeengebracht en versterkt.

III.2.2.2. Harmonisatie op Europees niveau De EG-richtlijn omgevingslawaai kan een inspiratiebron zijn om te komen tot meer standaardisatie in de aanpak van de geurproblematiek binnen Europa. Harmonisatie binnen het geurbeleidsdomein in Europa moet finaal tot een verhoogde eco-efficiëntie en versterking van de concurrentiepositie van Vlaamse bedrijven leiden. Vlaanderen moet niet noodzakelijk de beste leerling van de klas willen zijn, maar is genoodzaakt, gezien de grote bevolkingsdichtheid, de historisch gegroeide ruimtelijke ordeningssituatie en de concentratie aan potentiële hinderbronnen, de 'harmonisatie'-kar te trekken. III.3. OPTIES BINNEN DE ‘ALTERNATIEVEN VOOR TRADITIONELE REGULERING’ III.3.1. Werken met sectorale codes van goede praktijk

Deze codes werken sensibiliserend, zijn dus geen formele verplichting, maar zijn wel aanvaard door de sector (federatie). III.3.2. Werken met een ‘hindertoets’ gekoppeld aan een buitenwettelijk normenkader

Niet voor alle sectoren zijn er voldoende wetenschappelijke gegevens omtrent effecten van geurhinder, is er voldoende homogeniteit of is het beleid ten aanzien van de bestrijding van geurhinder voldoende uitgekristalliseerd. In dit kader kan overwogen worden om (in eerste instantie) beleidsinstructies te ontwikkelen die het vergunningenbeleid sturen. Dit kan bijvoorbeeld in het kader van de uitwerking van een ‘hindertoets’. Een vergelijkbare aanpak bestaat in Nederland voor inrichtingen waarvoor geen bijzondere regelingen zijn voorzien in de Nederlandse emissie Richtlijnen, waarbij aan de vergunningverlener richtlijnen worden aangereikt die kunnen worden betrokken bij het beoordelen van het acceptabel hinderniveau. Dit kan in de vorm van omzendbrieven, brochures, rapporten en dergelijke. De juridische kracht die in de praktijk hieraan toekomt, vloeit voort uit de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. III.4. COMBINATIES OF AFGELEIDEN VAN VOORGAANDE OPTIES

Page 11: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

11

IV. EFFECTEN IV.1. LITERATUURONDERZOEK Met het oog op een correcte duiding van de effecten van elk van de weergegeven opties, werd overgegaan tot de inventarisatie van relevante juridische, technische en economische informatie. Van elk van de geraadpleegde bronnen is hierna een samenvatting opgenomen, met aanduiding van de relevantie van één en ander in het licht van de reguleringsimpactanalyse. Als ‘relevant’ wordt beschouwd alles wat op één of andere manier te maken heeft met gegevens rond (impact van (voorgenomen)) geurregelgeving en/of geurbeleidsmaatregelen en met de voorkeur voor welbepaalde milieubeleidsinstrumenten voor de realisatie van het geurbeleid. Onderstaande inventarisatie mag geenszins als ‘exhaustief’ worden gepercipieerd: ook buiten de hierna opgenomen documenten/gegevens is nog literatuur over geur(beleid en -regelgeving) aanwijsbaar. IV.1.1. Nederlands beleid en regelgeving als inspiratiebron IV.1.1.1. H.C. BORGERS, ‘De bestrijding van geurhinder’, Milieu en Recht, 2005, 126-134 BORGERS gaat, aan de hand van een overzicht van rechtspraak, concreet in op een aantal ‘opties’ die ook zijn genoemd in het door de Vlaamse overheid opgemaakte visiedocument ‘De weg naar een duurzaam geurbeleid’. Het is om die reden van belang binnen het bestek van deze studie nader in te gaan op de visie van de Nederlandse Raad van State op deze ‘opties’. 1° Met betrekking tot de keuze tussen doel- of middelvoorschriften:

- Voor de bestrijding van geurhinder kan niet steeds worden volstaan met een doelvoorschrift in de vorm van een geurcontour, omdat deze niet goed te controleren valt bij gebrek aan instrumentarium. In de meeste gevallen zouden aan de vergunning middelvoorschriften moeten worden verbonden, die van groter praktisch belang zijn dan eventuele doelvoorschriften.

- Een doelvoorschrift maakt misschien wel inzichtelijk of een bepaalde hoeveelheid geurbelasting acceptabel is, maar het zijn de voorgeschreven maatregelen die in voldoende mate moeten garanderen dat de vergunde geurbelasting daadwerkelijk niet wordt overschreden.

- Een bijkomend voordeel van middelvoorschriften is dat het toezicht hierop relatief eenvoudig is.

Page 12: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

12

- Een voorschrift waarin slechts wordt vermeld dat geurhinder in de omgeving van de inrichting moet worden voorkomen zonder onderliggend onderzoek naar de geurconcentratie waarbij onaanvaardbare hinder optreedt, maakt blijkens de jurisprudentie onvoldoende duidelijk wanneer in de toekomst sprake zal zijn van een overtreding van dit voorschrift.

2° Geurhinderonderzoek via een vergunningsvoorschrift:

- De Nederlandse Raad van State stelt in dit verband dat het zorgvuldigheidsbeginsel vereist dat het bestuursorgaan in eerste instantie zelf voldoende onderzoek pleegt naar de geurhinder in de aangevraagde situatie, voordat dit vanwege onzekerheid op een voorwaardelijke grondslag aan de vergunninghouder wordt overgelaten. In beginsel dient het bestuursorgaan immers reeds ten tijde van de vergunningverlening duidelijkheid te scheppen over de haalbaarheid van het gewenste beschermingsniveau en over het effect van de milieubeschermende maatregelen.

- Een tweede vereiste is dat de onderzoeksplicht niet mag worden voorgeschreven wanneer dat niet nodig is in het belang van de bescherming van het milieu. Dat is onredelijk belastend voor de vergunninghouder.

- Het rechtszekerheidsbeginsel vereist ten slotte dat duidelijk in de vergunning wordt bepaald wanneer sprake is van een zodanig ‘redelijk vermoeden’ van geurhinder dat de onderzoeksverplichting zal worden ingeroepen. De Raad van State heeft hierover beslist dat het criterium van het ‘redelijk vermoeden’ moet worden gekoppeld aan een voorschrift waarin de maximale geurbelasting vanuit de inrichting ter plaatse van gevoelige objecten is voorgeschreven. Dit betekent dat in dit soort situaties dus wel altijd een doelvoorschrift aan de vergunning moet worden verbonden.

- Afhankelijk van de uitkomst van het nadere onderzoek, dient het bevoegd bestuursorgaan de vergunning zo nodig te veranderen door alsnog bepaalde maatregelen voor te schrijven.

- Het kan zinvol zijn een onderzoeksverplichting aan een vergunning te verbinden indien sprake is van een bijzondere regeling van de NeR. Deze regelingen volstaan veelal met een standaardpakket aan geurreducerende maatregelen. Een voorwaardelijke onderzoeksverplichting naar de effectiviteit van deze maatregelen kan in het concrete geval een nuttige aanvulling zijn.

- In de Nederlandse rechtspraak is de vraag aan de orde geweest of een onderzoeksverplichting krachtens een vergunningsvoorschrift strijd oplevert met de beginselplicht tot handhaving van het bestuursorgaan. De onderzoeksverplichting mag inderdaad niet uitsluitend met een handhavingsoogmerk worden toegepast. Er is evenwel geen sprake van een handhavingssfeer wanneer uit de considerans en uit de tekst van het vergunningsvoorschrift blijkt dat de onderzoeksplicht expliciet en exclusief bedoeld is als een aanvullend vergunningsvoorschrift. Het oogmerk moet gericht zijn op situaties waarin tijdens de vergunningverlening het optreden van geurhinder niet met zekerheid kan worden uitgesloten. De onderzoeksplicht is in dat geval uitdrukkelijk bedoeld voor het geval zich onverhoopt omstandigheden voordoen – zoals klachten – die de aanvaardbaarheid van de geurhinder alsnog ter discussie stellen.

Page 13: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

13

3° Bestrijding van geurhinder via ruimtelijke ordening

- Waar de verlening en handhaving van de milieuvergunning het gangbare instrument is om de mate van geurhinder ter discussie te stellen, neemt dit niet weg dat de geurhinder ook wordt bestreden via de ruimtelijke ordening. Zo moet bij het bestemmen van nieuwe woonwijken rekening worden gehouden met de bestaande geurhinder in de omgeving. Dat kan tot ingrijpende problemen leiden, zoals in Zaanstad waar in 2003 ongeveer 70 pas gebouwde woningen moesten worden gesloopt vanwege een veronachtzaamde geurcontour. Inmiddels heeft Zaanstad een ‘Geurmaatlat’ (stroomschema) ontwikkeld, die het mogelijk maakt te beoordelen of een ruimtelijke ontwikkeling zoals een nieuwe woonwijk, kan worden toegestaan in een geurbelast gebied.

- Het uitgangspunt dat nieuwe geurhinder voorkomen dient te worden geldt ook voor de ruimtelijke ontwikkeling. Dat uitgangspunt is telkens aan de orde, wanneer sprake is van een geurgevoelige bestemming in de buurt van geurrelevante bedrijvigheid. Wanneer niet op voorhand vaststaat dat de geurimmissie ter hoogte van het te bestemmen object voorkomen of in voldoende mate beperkt zal worden, is het zinvol om bij de ruimtelijke ontwikkeling met een geurcontour te werken. Daarbinnen kan op basis van een specifieke afweging van de lokale ruimtelijke en bedrijfseconomische omstandigheden, worden besloten in welke mate potentiële bronnen van stank en potentiële gehinderden ruimtelijk gescheiden moeten worden. Door het aanhouden van voldoende afstand bij de planning van een nieuwe bestemming of een uitbreiding van een milieubelastende dan wel milieugevoelige activiteit, moet worden bereikt dat geen of hooguit een acceptabele vorm van hinder te verwachten is.

- In de brochure ‘Bedrijven en milieuzonering’ zijn afstanden opgenomen voor veel bedrijfstakken die potentieel geurhinder kunnen opleveren. Deze afstanden gelden als indicatief en als advieswaarden voor de besluitvorming over ruimtelijke plannen. In de rechtspraak is overigens beslist dat deze brochure niet van toepassing is op de besluitvorming over een milieuvergunning van een individueel bedrijf. De brochure is enkel bedoeld voor de planologische beoordeling.

- Uit een recente uitspraak van de Afdeling blijkt dat een bestemmingsplan dat bepaalde soorten bebouwing en gebruiksmogelijkheden toestaat, in een direct verband staat met de beoordeling van de acceptabele geurhinder in het kader van een milieuvergunning voor nabijgelegen bedrijvigheid. Aan de orde was het goedkeuringsbesluit van het bestemmingsplan ‘Drachtstervaart’, dat de ontwikkeling van 800 woningen beoogde mogelijk te maken naast een reeds bestaand industrieterrein. De Afdeling Bestuursrechtspraak constateerde dat tijdens de voorbereiding van het bestemmingsplan is onderzocht welke geurhinder het industrieterrein kan veroorzaken. De geur bleek met name afkomstig te zijn van een veevoederbedrijf. Bij de besluitvorming over het bestemmingsplan is daarom uitgegaan van de maximale geurnorm die volgens de NeR1 voor dit type bedrijf geldt. De Afdeling kon zich vinden in dit uitgangspunt, mede omdat de desbetreffende geurnorm ook in de milieuvergunning van het bedrijf was opgenomen. In geval van een overschrijding van deze norm in de vergunning, zo stelde de Afdeling, kan immers handhavend tegen het bedrijf worden opgetreden. De bestaande

1 Op de NeR (Nederlandse emissie Richtlijnen) wordt hierna, sub IV.1.1.2. en IV.1.1.3., nader ingegaan.

Page 14: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

14

geurnorm in de vergunning geldt bovendien ook ten gunste van de nieuw geplande woningen. De Afdeling concludeerde dat door de overeenstemming tussen de acceptabel geachte geurhinder in de belangenafweging bij het bestemmingsplan en de concrete geurnorm in de bestaande milieuvergunning, ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat in voldoende mate werd gegarandeerd.

IV.1.1.2. M.H. BLOKVOORT, Geurhinder en zonering, Tijdschrift voor Omgevingsrecht, 2001, 123-128 De Nederlandse emissie Richtlijnen (NeR) geven ten aanzien van enkele soorten bedrijven afstanden aan die ter voorkoming van geurhinder in acht moeten worden genomen tussen de inrichting en stankgevoelige objecten. Dit is bijvoorbeeld het geval bij inrichtingen voor compostering van groenafval. Verder kan ter bescherming tegen geurhinder in een bestemmingsplan een scheiding worden aangebracht tussen geurbelastende en geurgevoelige functies. De VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering (een publicatie zonder enige wettelijke status) biedt een methode die in dat verband veelvuldig wordt toegepast. In deze uitgave is een uitgebreide lijst van bedrijfstypen opgenomen. Voor elk bedrijfstype zijn voor verschillende milieuaspecten (waaronder geur) afstanden aangegeven die, indien ze in acht worden genomen, ertoe leiden dat de hinder binnen aanvaardbare normen zal blijven. Bij het bepalen van deze afstanden is uitgegaan van nieuwe bedrijven die voldoen aan de hedendaagse technische normen en woningen in een rustige woonwijk. In de bedrijvenlijst wordt ieder bedrijfstype ingedeeld in een bepaalde categorie. De categorieën lopen uiteen van 1 tot en met 6. De categorie-indeling wordt bepaald door de grootste afstand die het betreffende bedrijfstype met betrekking tot de verschillende milieu-aspecten in acht zou moeten nemen. Zo houdt bijvoorbeeld de grootste afstand, in acht te nemen door een bierbrouwerij, verband met het aspect geur. Deze afstand bedraagt 300 meter, wat resulteert in de indeling van de bierbrouwerij in categorie 4. De in de bedrijvenlijst opgenomen afstanden kunnen op verschillende wijzen in het bestemmingsplan worden vertaald. Het is evenwel te allen tijde mogelijk om de VNG-publicatie niet als uitgangspunt te nemen. Dit blijkt uit een uitspraak van 20 juni 2001 van de Nederlandse Raad van State (JM 2001, 117) met betrekking tot het bestemmingsplan dat voorziet in de hervestiging van de bierbrouwerij van Grolsch. In dit bestemmingsplan was geen aansluiting gezocht bij de VNG-publicatie. Op een afstand van 55 meter van de bierbrouwerij bevinden zich twee woningen. Aangevoerd werd dat op grond van de VNG-publicatie een afstand van minimaal 300 meter in acht dient te worden genomen tussen de brouwerij en de woningen. De Nederlandse Raad van State deelde dit standpunt niet: ‘De Afdeling heeft hierbij mede in aanmerking genomen dat in dit plan uitdrukkelijk is gekozen voor het leveren van het benodigde maatwerk bij het aanhouden van voldoende afstand ten opzichte van de omringende bebouwing, zodat in dit geval geen aanleiding bestaat de in de VNG-brochure genoemde afstanden als maatgevend te beschouwen.’ In deze uitspraak was mede van belang dat Grolsch had verklaard dat ter vermindering van de geuroverlast extra maatregelen zouden worden genomen.

Page 15: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

15

IV.1.1.3. C.M. BEELEN, Geurhinder in Nederland: de uitwerking van het beleid na 1995, 4 september 2003 Deze tekst is van belang omdat uitvoerig wordt ingegaan op het concrete Nederlandse beleid, alsook op de effecten en tekortkomingen ervan. Het Nederlandse beleid kan als volgt worden samengevat:

- Begin jaren ’90 werd de Nota Stankbeleid geïntroduceerd. Deze Nota vereiste dat een vaststaande geurconcentratie werd gehanteerd bij de vergunningverlening voor bedrijven die geurhinder konden veroorzaken. Er werd geen nader onderscheid gemaakt naar de soort geur of naar de omgevingsfactoren. Het beleid had hierdoor een ongewenst effect, omdat in alle gevallen ongenuanceerd dezelfde geurnorm diende te worden voorgeschreven.

- Nadat de Nota Stankbeleid enkele malen was aangepast, schreef de minister van VROM mede daarom op 30 juni 1995 aan alle Nederlandse gemeenten en provincies een brief over een nieuw geurbeleid. Sindsdien is dit nieuwe beleid vrijwel onveranderd gebleven en wordt het in heel Nederland als uitgangspunt gehanteerd voor de bestrijding van geurhinder.

- Leidend uitgangspunt in de brief van 30 juni 1995 is dat (nieuwe) geurhinder voorkomen moet worden. Als er geen hinder is, zijn er ook geen maatregelen nodig. Wanneer wel sprake is van hinder, dienen er maatregelen te worden voorgeschreven op basis van het ALARA-beginsel.2 De mate van hinder kan onder andere worden bepaald via een belevingsonderzoek, hinderenquête of klachtenregistratie. Voor categorie 1 bedrijven komt het hinderniveau in de bedrijfstakstudie aan de orde. De mate van hinder die nog acceptabel is, wordt vastgesteld door het bevoegd bestuursorgaan.

- Samengevat dient de omvang van geurhinder in twee stappen te worden vastgesteld. De eerste stap bestaat uit de objectief te bepalen geurbelasting bij een geurgevoelig object (i.e. de bepaling van de geuremissie in geureenheden per uur en de berekening van de geurcontour). De tweede stap betreft de bestuurlijke afweging van de mate waarin de ervaren geurhinder door de omgeving nog te dulden is. Voordat het bevoegd gezag voor de milieuvergunning het acceptabel hinderniveau kan vaststellen, moet echter eerst worden gecontroleerd of de activiteit wordt beschreven in een van de bijzondere regelingen van de Nederlandse emissie Richtlijnen (de NeR, die 16 bijzondere regelingen bevat met maatregelenpakketten voor een bepaalde branche, veelal door de bedrijfstak zelf opgesteld). In dat geval kan de geurconcentratienorm of het standaard maatregelenpakket uit deze bijzondere regeling als uitgangspunt worden gehanteerd en mag ervan worden uitgegaan dat deze tot een acceptabel

2 ALARA staat voor ‘As Low As Reasonably Achievable’. Dit verwijst naar Hoofdstuk 8 van de Nederlandse Wet Milieubeheer, waarin de eisen zijn neergelegd die aan de milieuvergunning worden gesteld. De grootst mogelijke bescherming moet worden geboden aan het milieu, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden gevraagd. Ingevolge de implementatie van de Europese IPPC-richtlijn, is het ALARA-beginsel in hoofdstuk 8 Wm vervangen door het beginsel van een hoog niveau van bescherming en de verplichting de beste beschikbare technieken toe te passen.

Page 16: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

16

hinderniveau leiden. Gemotiveerd afwijken van het standaardpakket maatregelen uit de NeR blijft evenwel in alle gevallen mogelijk.

- Wanneer geen sprake is van een bijzondere regeling in de NeR, vormt de vaststelling van het acceptabel hinderniveau de crux van het landelijke geurbeleid. Het draait hierbij om de beslissing van het bevoegd gezag dat de resterende geurhinder die optreedt bij de aangevraagde geurcontour (stap 1), nog te dulden is (stap 2). In de brief van 30 juni 1995 worden aspecten opgesomd die het bevoegd gezag kan gebruiken in het afwegingsproces van het acceptabel hinderniveau. Het betreft de historie van het bedrijf in zijn omgeving, de aard en de waardering van de geur, en het klachtenpatroon. Bovendien kan gewicht worden gegeven aan andere beschikbare informatie over de hinder en emissies, de technische en financiële gevolgen van mogelijke maatregelen en de consequenties voor de werkgelegenheid. Het hinderniveau kan op deze manier kwalitatief worden uitgedrukt, in een percentage gehinderden of in een aantal geureenheden. Meer informatie verschaft de beleidsbrief echter niet, met als gevolg dat de keuze van een beoordelingsmethode volledig aan het vergunningverlenend bevoegd gezag wordt overgelaten. Ter invulling van deze bestuurlijke bevoegdheid biedt de NeR hulp met de zogenaamde hindersystematiek. Kern hiervan is de beschrijving van een stappenschema dat helpt bij de keuze uit de verschillende beoordelingsmethoden. De hindersystematiek vormt het referentiekader voor de beoordeling of een vergunningsbesluit voldoende zorgvuldig is voorbereid en op een deugdelijke motivering berust. Voor de daadwerkelijke beslissing of het aldus vastgestelde hinderniveau acceptabel is, niet acceptabel is, of alleen acceptabel is wanneer aanvullende maatregelen worden getroffen, geeft de hindersystematiek echter geen pasklare oplossing. Dit sluitstuk van het geurbeleid is en blijft volledig onderworpen aan de beoordelingsvrijheid van het bestuursorgaan dat over de vergunningsaanvraag moet beslissen.

- Verder bevatten een aantal algemene maatregelen van bestuur ex artikel 8.40 Wm (te vergelijken met de Vlaamse integrale milieuvoorwaarden) een generiek maatregelenpakket voor de bedrijven die onder de werkingssfeer ervan vallen. Wanneer een individueel bedrijf onder de werkingssfeer van de AMvB valt, is het niet nodig dat het bestuursorgaan het acceptabele hinderniveau vaststelt. De voorschriften uit de AMvB worden geacht de geurhinder te voorkomen of voldoende te beperken.

Voor de beoordeling van de ‘effecten’ van dit geurbeleid zijn volgende gegevens relevant:

- Het opstellen van een Bijzondere Regeling in de NeR is facultatief. Bijzondere regelingen komen tot stand in een proces van onderhandeling tussen verschillende bedrijven binnen een branche en de overheid. Bedrijven en overheid bereiken overeenstemming over wat voor de branche als stand der techniek kan en mag worden beschouwd. Bij vergunningverlening gaan overheid en bedrijven uit van de overeengekomen punten uit de brancheregeling. Bedrijven hebben op deze manier de (relatieve) zekerheid dat er geen zware andere eisen dan de beschreven technieken en werkwijzen zullen worden voorgeschreven. Er is duidelijkheid en alle bedrijven worden op dezelfde manier benaderd door de verschillende bevoegde overheden.

Page 17: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

17

- De Bijzondere Regelingen in de NeR weerspiegelen elk wat er binnen branche leeft. Sommige zijn zeer uitgebreid en gedetailleerd opgezet, sommige zijn zeer summier, sommige lijken alleen te zijn opgezet om defensieve redenen, andere zijn opgezet vanuit een zuiver technische benadering. Nadeel is wel dat de regelingen allemaal verschillend zijn opgesteld.

- Eén van de meest gedetailleerde Bijzondere Regelingen in de NeR is deze van de rioolwaterzuiveringsinstallaties. Het is tevens een regeling waarmee de problemen daadwerkelijk worden opgelost. In 2001 meldt DHV (H2O, 2001) op grond van onderzoek, dat de huidige NeR voor RWZI’s voldoet: slechts 2 % van de installaties veroorzaken hinder. Een punt van kritiek uit de studie is dat dit enkel geldt voor continue emissies: incidenten blijven voorkomen (en veroorzaken juist hinder). Positief is de geconstateerde actieve benadering van dit soort problemen door het treffen van maatregelen tegen piekemissies.

- Er ontbreekt een toets of een Bijzondere Regeling voor een bepaalde branche nodig is.

- Een ‘versheidsclausule’ ontbreekt. Een opname van de jongste (bewezen) technieken als automatisme is aangewezen.

- De hindersystematiek geur is zeer gecompliceerd en brengt hoge kosten met zich mee.

- VROM heeft onder druk van de politiek en de industrie het geurbeleid losgelaten en aan het bevoegd gezag overgelaten. Daarmee is het bevoegd gezag met iets ‘opgezadeld’ wat het eigenlijk liever helemaal niet heeft, namelijk verantwoording zonder gedefinieerde en gevalideerde instrumenten om die verantwoording te kunnen dragen. De brief van 30 juni 1995 spreekt van acceptabel hinderniveau, maar vertelt er niet bij hoe dat vast te stellen. Er zijn dan ook flinke verschillen in de benadering van geur in de vergunning door het bevoegd gezag. Voor het bereiken van de doelstellingen voor stank heeft VROM zich afhankelijk gemaakt van de inspanningen en afwegingen zoals die op lokaal niveau plaatsvinden.

- De flexibele aanpak van het geurbeleid wordt nog steeds onderschreven: per situatie moet worden beoordeeld wat de beste oplossing is. Dit houdt in dat er als uitkomst van het afwegingsproces in de ene situatie een ander beschermingsniveau voor de omwonenden kan ontstaan dan in een andere overeenkomstige situatie. Dit staat op gespannen voet met het recht, dat een uniforme benadering voor alle bedrijven en bewoners van Nederland voorstaat.

- Anderzijds dient opgemerkt dat het beleid van VROM berust op ALARA en dat een afwijkende interpretatie dus in wezen onmogelijk is.

IV.1.1.4. N.L. VAN CAMPEN, Van geur naar hinder, een onderzoek naar een duidelijke relatie tussen stankpotentieel en hinderpotentieel, Chemiewinkel, Universiteit Utrecht, februari 2003 Op 30 juni 1995 wordt het Nederlandse beleid door middel van een brief herzien en vindt er decentralisatie plaats. Dit betekent dat het gezag met betrekking tot de normstelling van het geurbeleid voortaan bij de provincies en gemeentes ligt. Er zijn hiervoor richtlijnen opgesteld in de ‘Nederlandse

Page 18: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

18

emissierichtlijnen’ (NeR). In de NeR wordt een stappenplan aangereikt om te bepalen of een geuremissie acceptabel is of niet en worden verschillende onderzoeksmethoden beschreven om het hinderniveau vast te stellen. Voorbeelden van onderzoeksmethoden zijn klachtenregistratie, veldwaarnemingen en belevingsonderzoeken zoals een Telefonisch Leefsituatie Onderzoek (TLO). In de praktijk blijkt het moeilijk om het hinderniveau, lokaal, op een eenduidige en objectieve wijze vast te stellen. Er wordt daarom getracht een genormaliseerde methode te ontwikkelen voor het bepalen van geurhinder en geurhinderpotentieel, die rekening houdt met verschillende aspecten van geur, welke bijdragen aan het wel of niet veroorzaken van hinder. IV.1.1.5. G. BRUGMAN, Een lange neus naar het Nederlands geurbeleid. De relatie ruimtelijke ordening-industriële geurhinder bij de lagere overheden, 18 juni 2004 BRUGMAN komt tot het besluit dat het huidige geurbeleid erg onoverzichtelijk is. De weinige overheden die gebruik maken van de gegeven beleidsruimte, meten en beoordelen de acceptabele geur verschillend. De methoden zijn verschillend vastgelegd. De overheden hanteren diverse definities op het gebied van bestemmingen en zones en gebruiken daarnaast niet dezelfde vaktermen. BRUGMAN beveelt aan:

- de lagere overheden, met meer verantwoordelijkheid bij de provincie, te verplichten zelf een geurmethode op te stellen;

- de acceptabele hinderbepaling tot één algemene bepaling terug te brengen;

- het gebruik van dezelfde vaktermen en definities voor o.a. geurgevoelige bestemmingen;

- een aantal gecertificeerde meetbureaus aanwijzen om metingen te mogen verrichten Deze punten dragen bij tot een overzichtelijk geurbeleid, waarbij de provincies in samenwerking met de gemeenten een gebiedsgerichte methode kan ontwikkelen, die de leefbaarheid in Nederland op een hoog niveau kan houden. IV.1.1.6. WITTEVEEN + BOS/TNO, Evaluatie, optimalisatie en validatie van methoden voor de bepaling van geurhinder en geurhinderpotentieel, juli 2002 Deze studie is in die zin van belang dat hierin de aanbeveling wordt geformuleerd om na te gaan of het uitdrukken van de geurconcentratie in logaritmische eenheden (in ‘dB’ analoog aan geluid) een geschiktere vorm van geurbeschrijving vormt. De logaritmische vorm weerspiegelt beter de werking van het menselijk reukorgaan en kan mogelijk voordelen bieden bij de presentatie en evaluatie van fouten in analyseresultaten.

Page 19: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

19

IV.1.1.7. CENTRUM VOOR WETGEVINGSVRAAGSTUKKEN KUB/HASKONING/IWACO, Duurzaam ondernemen en regelgeving, 1 mei 2000 Dit onderzoek richt zich op de vraag wat duurzaam ondernemen inhoudt en welke rol de Nederlandse wetgeving kan spelen om dit duurzaam ondernemen te bereiken. De vraag rijst wanneer wetgeving succesvol is. Vastgesteld wordt dat er betrekkelijk weinig studies zijn waarin de effectiviteit en doelmatigheid van wetgeving ten opzichte van bijvoorbeeld marktconforme of sociale beleidsinstrumenten goed is onderzocht. Gemeten naar instrumentariumkenmerken is bij directe regulering, financiële instrumenten, privaatrechtelijke regulering en sociale regulering, sprake van afnemende handhavingslasten voor de overheid en een opklimmende verantwoordelijkheid voor de burger. Hoewel nog steeds niet veel bekend is over de vraag welk instrumenten van milieubeleid in welke situaties het meeste effectief en efficiënt zijn wordt wel algemeen aangenomen dat bij goed georganiseerde doelgroepen sociale, privaatrechtelijke en marktconforme instrumenten goed werken. De wetgever biedt dan vooral een kader waarbinnen deze instrumenten het beste tot hun recht komen, zoals een regeling om free rider-gedrag tegen te gaan en neemt wettelijke belemmeringen weg, die in de wegstaan aan het maken van privaatrechtelijke afspraken. Het is aan te bevelen dat de wetgever een communicatieve, onderhandelende benadering kiest en probeert zoveel mogelijk aan te sluiten bij en ruimte te geven aan eigen initiatieven in het bedrijfsleven. Deze stijl van regelgeven werkt echter alleen bij die bedrijven die ook daadwerkelijk zelf initiatieven ontplooien of bereid zijn dat te doen: de koplopers. Met de vergunning op hoofdzaken wordt een tweesporenbeleid ontwikkeld: koplopers moeten meer ruimte krijgen voor eigen initiatief op het gebied van duurzaam ondernemen en zodoende beloond worden voor hun prestaties, achterblijvers moeten met strikte normen en afdoende toezicht en handhaving worden benaderd. Wettelijke normen die ruimte bieden voor duurzaam ondernemen kenmerken zich door een open karakter: ze laten ruimte voor invulling aan de hand van het aspiratieniveau van het individuele bedrijf. Dat betekent niet dat er niet ook concrete emissienormen gesteld moeten worden. Detailregelgeving over de wijze waarop normen gehaald moeten worden dienen echter, althans voor de koplopers, te verdwijnen.

IV.1.1.8. TASKFORCE VEREENVOUDIGING VERGUNNINGEN, Kosten en effecten van vergunningverlening, 6 april 2005 De Taskforce Vereenvoudiging Vergunningen heeft de opdracht taakstellende voorstellen te ontwikkelen die, voor economisch relevante vergunningsprocedures voor het bedrijfsleven, leiden tot lagere (administratieve) lasten, kortere doorlooptijden en betere stroomlijning van procedures. Ter

Page 20: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

20

onderbouwing van deze voorstellen is het onderzoek ‘Kosten en effecten van vergunningverlening’ uitgevoerd. De studie heeft een eerder beperkt voorbeeldgehalte voor de in casu uit te voeren studie naar de kosten en effecten van geurbeleidsmaatregelen. IV.1.1.9. UNIVERSITEIT GENT, PRG EN ECO2, Voorstellen van een geschikte methode om nuleffectniveaus van geurhinder te vertalen naar normen en toepassing op vijf pilootsectoren – Evaluatie van het Nederlandse normeringsstelsel, november 2001 De auteurs van deze studie deden een doorlichting en evaluatie van het Nederlandse geurbeleid. De ervaring die in Nederland werd opgedaan bij het opstellen van de Nederlandse Emissierichtlijnen Lucht vormt immers erg interessante informatie om een gelijkaardig systeem in Vlaanderen te ontwikkelen. Concreet gebeurde een inventarisatie van de verschillende bedrijfstakken waarvoor studies werden uitgevoerd. Het hele procédé en de historiek van het opstellen van dergelijke studies werd in beeld gebracht. Per sector gebeurde een volledige doorlichting, met een algemene sterkte-zwakte analyse van de aanpak. Verder werd ook gekeken naar de afwijkende aanpak, zoals deze onder meer in de provincie Gelderland en Rijnmondgebied bestond. Naast de doorlichting van elk van deze studies naar de toegepaste processen, methodes en gebruikte parameters, werd tenslotte een grondige evaluatie doorgevoerd van de huidige stand van zaken en van de momentele toepassing van het geurbeleid in de praktijk. Nagegaan werd of de uiteindelijk voorgestelde normen finaal wel voldeden, zowel voor de overheid als voor de sector. IV.1.1.2. Engels beleid en regelgeving als inspiratiebron IV.1.1.2.1. DEPARTMENT FOR ENVIRONMENT, FOOD AND RURAL AFFAIRS, Consultation on the draft Code of Practice and Local Authority Guide on Odour Nuisance from Sewage Treatment Works, Londen, December 2004 In Engeland en Wales is een Code van Goede Praktijk opgesteld voor de beheersing van geur veroorzaakt door rioolwaterzuiveringsinstallaties. Het betreft een vrijwillig instrument dat nergens in de wetgeving als verplichting is opgelegd. De Code van Goede Praktijk ondersteunt de geurregelgeving geformuleerd in de wettelijke hinderbepalingen opgenomen als deel III van de Environmental Protection Act 1990. De Code van Goede Praktijk is niet van toepassing op de rioolwaterzuiveringsinstallaties die vallen onder het toepassingsveld van de Europese IPPC-richtlijn en de Pollution Prevention and Control (PPC) Regulations. De wettelijke hinderbepalingen opgenomen als deel III van de Environmental Protection Act 1990 worden gehandhaafd door de locale overheden. Deze dienen erop toe te zien dat de exploitatie van de RWZI’s geen hinder veroorzaakt ingevolge geuremissie. Ingeval van hinder, wordt een aanmaning

Page 21: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

21

verstuurd, met de vraag om binnen een welbepaalde termijn bepaalde maatregelen te nemen om de hinder te bestrijden of te reduceren. In sommige gevallen bestaat voor de exploitant de mogelijkheid verweer te voeren door aan te tonen dat de ‘Best Practicable Means’ worden toegepast om geurhinder te voorkomen of te beperken. IV.1.3. Vlaamse studies als inspiratiebron IV.1.3.1. MARTENS, Geur- en lichthinder in het Vlaamse Gewest, M.E.R. 2003, 66-84 De auteur merkt op dat het niet zo verwonderlijk is dat er nog geen specifieke regelgeving of normen bestaan in verband met geurhinder, nu de hinderervaring bijzonder subjectief is. Het lijkt haar moeilijk om objectieve grenswaarden op te leggen voor geurhinder. Bovendien zal de bron niet altijd even gemakkelijk aan te duiden zijn. Voor een eerste aanpak van geurhinder moet de particulier dan ook zijn toevlucht nemen tot het algemeen burgerlijk recht, met name de figuur van de burenhinder vervat in artikel 544 B.W. enerzijds en de regels met betrekking tot de gewone burgerlijke aansprakelijkheid vervat in artikel 1382 B.W. anderzijds. Verder bevatten het Milieuvergunningsdecreet en de VLAREM-reglementering bepalingen die het voorkomen van hinder opleggen. Deze bepalingen zijn administratief- en strafrechtelijk gesanctioneerd, zodat een effectieve handhaving mogelijk is. Daartegenover staat wel dat de in artikel 22 Milieuvergunningsdecreet opgenomen algemene milieuzorgplicht te vaag is. Tot slot zijn de omwonenden ook tot op zekere hoogte beschermd tegen hinder via het recht van bezwaarindiening bij de vergunningverlening en via het beroepsrecht tegen de vergunning, met name het georganiseerd administratief beroep bij de overheid en het annulatieberoep bij de Raad van State. IV.1.3.2. RESOURCE ANALYSIS/UNIVERSITEIT GENT/LDR-MILIEUADVOCATEN, Doorlichting van de juridische en organisatorische mogelijkheden van een verhoogde integratie van het hinderbeleid in het ruimtelijke ordeningsbeleid, het woonbeleid, energiebeleid en het mobiliteitsbeleid, oktober 2005 In deze studie wordt concreet ingegaan op een reeks juridische, sociale en economische instrumenten van milieubeleid die als juridische en/of organisatorische mogelijkheid worden aangevoerd om te komen tot (onder meer) een verhoogde integratie van het geurhinderbeleid in andere beleidsdomeinen.

Page 22: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

22

Waar in het kader van het door de Vlaamse overheid opgemaakte visiedocument ‘De weg naar een duurzaam geurbeleid’ wordt ingegaan op een aantal van deze instrumenten, dient in casu, bij de beoordeling van de effecten van één en ander, ook aandacht te gaan naar de niet in dit visiedocument opgenomen ‘opties’, met name:

- de impact van het integratiebeginsel als beginsel van milieubeleid

- de impact van het grondrecht op de bescherming van een gezond leefmilieu en van het grond- en mensenrecht op eerbiediging van het privé-, familie- en gezinsleven en op de bescherming van de gezondheid

- integratie van het geurhinderbeleid door middel van (project- en plan-) milieueffectrapportage

- de impact van de in artikel 22 Milieuvergunningsdecreet opgenomen algemene milieuzorgplicht (en de strafrechtelijke handhaving van deze bepaling)

Verder wordt in de studie ook ingegaan op het begrip ‘hinder’ en op de vraag of en in welke gevallen dit begrip dient te worden gelijkgeschakeld met het begrip ‘abnormale burenhinder’, zoals dit tot uiting komt in de zogenaamde ‘evenwichtsleer’ of zoals dit blijkt uit bepaalde milieureglementering. In antwoord op de vraag of de decreetgever een poging dient te ondernemen om het hinderbegrip te objectiveren/kwantificeren en als nieuwe definitie op te nemen in het DABM, wordt opgemerkt dat het begrip ‘hinder’ steeds een ‘generieke term’ zal blijven, waarvan de onduidelijkheid in wezen pas kan worden opgegeven door het begrip, afhankelijk van de concrete constellatie, door specifieke en duidelijker deelbegrippen te vervangen. Voor de beoordeling van de effecten van een ‘geurnorm’ verdient het aanbeveling na te gaan welke resultaten werden geboekt bij het slibverwerkingsbedrijf van de n.v. D.E.C. in Puurs, die in 1998 in haar milieuvergunningsbesluit een geurnorm als bijzondere milieuvergunningsvoorwaarde kreeg opgelegd (zie p. 27 van de studie). IV.1.3.3. C.M. BILLIET, S. ROUSSEAU e, S. PROOST, Law and Economics and the choice of Environmental Policy Instruments, 1997-2001 In deze studie wordt een economisch conceptueel model ontwikkeld waarmee de kostefficiëntie kan worden onderzocht van normstellingsinstrumenten, van het stadium van de regelgeving tot en met de handhaving en met invoeging van de kosten voor bedrijven, overheid en burgers. Met deze methodologie kan de performantie van verschillende milieubeleidsinstrumenten op systematische wijze worden vergeleken. De normstellingsinstrumenten die worden vergeleken zijn de emissiebelasting, de emissienorm en de technologienorm. De emissienorm en de technologienorm worden onderzocht in drie varianten: als

Page 23: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

23

autonome norm, als norm gekoppeld aan een machtigende meldingsplicht en als norm gekoppeld aan een vergunningsplicht. De onderzochte sanctioneringsinstrumenten zijn de penale boete, de bestuurlijke boete en het transactievoorstel. In de studie wordt een stappenplan opgesteld om de kosten van de verschillende reguleringsketens te berekenen. Elf stappen worden onderscheiden:

- bepaling benchmark - bepaling instrumentarium - bepaling reguleringsketen - keuze van een bepaalde specificatie - bepaling van normstellings-, administratieve normtoepassings- en normhandhavingskosten

voor de bedrijven - bepaling van normstellings-, administratieve normtoepassings- en normhandhavingskosten

voor de burgers - bepaling van normstellings-, administratieve normtoepassings- en normhandhavingskosten

voor de overheid - bepaling zuiveringskosten van de bedrijven - bepaling totale kosten van de bedrijven - bepaling van het nut van de gezinnen - bepaling van de sociale welvaart (bestaande uit onder meer de winst van de bedrijven, het nut

van de gezinnen en de milieukwaliteit) De welvaartsfuncties verbonden met de verschillende reguleringsketens die in de kostenvergelijking werden betrokken, leiden tot acht conclusies:

- Het rendeert slechts om een milieubeleid te voeren vanaf een bepaald niveau van emissievermindering, gelet op de vaste kosten die verbonden zijn aan het voeren van een bepaald milieubeleid;

- Reguleringsketens bestaande uit een emissiebelasting geven steeds de laagste welvaart. Het hoogste welvaartsniveau wordt bereikt door het gebruik van een technologienorm. Dit laatste instrument is echter maar beperkt bruikbaar: het kan slechts zoveel emissieniveaus bereiken als er zuiveringstechnologieën zijn;

- Binnen het vooropgestelde handhavingsbeleid (dat niet streng genoeg is) kan een emissienorm de emissies enkel tot op een bepaald niveau terugbrengen;

- Bij een emissienorm/technologienorm gekoppeld aan een meldingsplicht verhogen de kosten verbonden met de reguleringsketens slechts minimaal. Een emissienorm/technologienorm gekoppeld aan een vergunningsplicht leidt tot een opvallende kostenstijging;

- De kosten die de normtoepassingsinstrumenten apart veroorzaken zijn in doorsnee laag, maar omdat deze instrumenten vaak cumulatief gebruikt worden, kunnen de kosten oplopen;

- De penale boete is het duurste handhavingsinstrument en het transactievoorstel het goedkoopste. Anderzijds wordt bij een bestuurlijke boete het sociaal stigma vermeden dat wel aanwezig is bij een penale boete. Het is om die redenen niet raadzaam om één bepaald handhavingsinstrument als ‘het beste’ te kiezen;

Page 24: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

24

- De sensitiviteitsanalyse toont aan dat de resultaten erg gevoelig zijn voor de waarde van de bereidheid tot betalen. Hoe hoger de bereidheid tot betalen voor een verbetering in milieukwaliteit, hoe meer zin het heeft om een milieubeleid te voeren, ook al heeft dit beleid slechts een minimaal effect op de emissies;

- De sensitiviteitsanalyse van de handhavingsparameters (vaste inspectiefrequentie, variabele inspectieparameter en de sanctieparameter) tonen het enorme belang van de handhaving aan. De keuze van een optimaal handhavingsbeleid is cruciaal bij de beslissing al dan niet een milieubeleid uit te bouwen.

IV.1.3.4. KENNISCEL WETSMATIGING, Meten om te weten, Leidraad voor het meten van administratieve lasten, februari 2004 Om de administratieve lasten verbonden aan de wet- en regelgeving in Vlaanderen te meten, koos de Kenniscel Wetsmatiging voor een beproefde methodiek, de Mistral®-methode. De administratieve lasten zijn de kosten van de administratieve handelingen die actoren moeten uitvoeren voor de naleving van wettelijke informatieverplichtingen aan de overheid, ongeacht of zij deze handelingen ook zouden uitvoeren zonder wettelijke verplichting. Deze kosten zijn additioneel ten opzichte van de kosten om de administratie van hun kernproces op orde te hebben en gaan uit van een redelijk efficiënte naleving van de informatieverplichtingen door de actoren. Argumenten om de baten buiten beschouwing te laten zijn:

• Omdat de baten van wet- en regelgeving veel moeilijker te meten zijn;

• Om de politieke discussie te vermijden omtrent het nut en de noodzaak van bepaalde publieke doelen;

• Om alle energie te kunnen vrijmaken om te werken aan het verlagen van de administratieve lasten

In het geval van een toepassing van een meting op een hoog aggregatieniveau spreekt men van de quick scan variant. Wordt één wet diepgaand onderzocht, dan spreekt men van een nulmeting, i.e. een eerste integrale meting van de administratieve lasten van een bepaalde wet op het niveau van wetsartikelen en informatieverplichtingen. Om een nulmeting toe te passen op voorgenomen wet- en regelgeving, moet aan een aantal voorwaarden voldaan zijn:

• Diegenen die de nieuwe wet- of regelgeving voorbereiden, moeten al een goed beeld hebben van de aard van de informatieverplichtingen die zij aan de actoren gaan opleggen

Page 25: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

25

• De actoren moeten enige ervaring hebben met de naleving van de informatieverplichtingen die voorzien zijn in de nieuwe wet- of regelgeving.

De uitvoering van een nulmeting gebeurt als volgt:

• Afbakening regelgevingsdomein

• Inhoudsanalyse wetteksten

• Draagvlakoverleg

• Verzameling tijd- en tariefparameters

• Verzameling frequentieparameters

• Analyse en normering van verzamelde parameters

• Deskundigenoverleg

• Berekening van de administratieve lasten

• Rapportage

IV.1.3.5. BBT-KENNISCENTRUM VAN VITO, Milieukostenmodel voor Vlaanderen, maart 2003 Het Milieukostenmodel voor Vlaanderen is een beleidsondersteunend instrument dat de kosten van het milieubeleid voor de betrokken doelgroepen in kaart brengt, en dat bijdraagt tot een efficiënter milieubeleid door aan te geven hoe milieudoelstellingen tegen de laagst mogelijke kost bereikt kunnen worden. Het Milieukostenmodel leidt tot:

• De ontwikkeling van een databank met milieumaatregelen, hun emissiereductiepotentieel en kosten

• De ontwikkeling van een instrument om de emissiereductie-inspanningen op een kostenefficiënte manier te verdelen tussen verschillende actoren

• De ontwikkeling van een instrument dat de totale emissiereductiekosten over meerdere polluenten minimaliseert

• De ontwikkeling van een instrument om het effect van milieubeleidsinstrumenten te evalueren

• De ontwikkeling van een model dat aan andere modellen (o.m. macro-economisch model, draagkrachtmodel, ecologisch model) gekoppeld kan worden

Page 26: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

26

Bij de ontwikkeling van het Milieukostenmodel staan een aantal criteria centraal: kostenefficiëntie, milieu-effectiviteit, haalbaarheid en inpasbaarheid (sociaal-economisch, juridisch en politiek draagvlak). Volgende soorten milieukosten worden onderscheiden:

• Directe kosten doelgroepen

• Milieubeleidskosten overheid

• Welvaartsverlies/-winst

• Indirecte kosten

• Milieuschadekosten Volgende soorten milieubaten worden onderscheiden:

• Menselijke gezondheid en welzijn

• Ecologische baten

• Vermeden materiaalschade

• Landbouw Milieubaten kunnen op verschillende manieren uitgedrukt worden: als vermeden emissies, toename van milieukwaliteit, vermindering van milieu- en gezondheidsrisico’s of in monetaire termen. In de praktijk is de monetarisering of economische waardering van milieubaten niet zo eenvoudig. In beginsel wordt gepoogd de betalingsbereidheid van individuen in te schatten. De betalingsbereidheid van een individu is het bedrag dat hij/zij wil betalen om bepaalde negatieve milieu-effecten te vermijden of bepaalde positieve milieu-effecten te bekomen (‘willingness to pay’) of het bedrag dat hij/zij wil ontvangen om een bijkomende milieuverstoring te aanvaarden (‘willingness to accept’). Met behulp van een kosteneffectiviteitsanalyse (KE) worden milieumaatregelen afgewogen op basis van hun kosteneffectiviteit of de kost om een bijkomende eenheid milieuvoordeel te realiseren. Hierbij worden milieubaten uitgedrukt als vermeden emissies of emissiereducties. Een kosten-batenanalyse (KBA) brengt de milieukosten en de monetaire milieubaten van een reductiemaatregel in kaart. Met behulp van een KBA kan het optimale milieubeleid (of allocatief-efficiënt milieubeleid) bepaald worden. Het optimale emissieniveau is het niveau waar de marginale kost (extra kost van een bijkomende eenheid emissiereductie) gelijk is aan de marginale baat (extra opbrengst van een bijkomende eenheid emissiereductie).

Page 27: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

27

IV.1.3.6. ECOLAS, TNS DIMARSO, UNIVERSITEIT GENT, Monetaire waardering van de milieuschade door geurhinder, 15 december 2005 In het kader van dit ondezoek werden twee specifieke methodes toegepast om de baten van een vermindering van geurhinder te waarderen voor de RWZI’s van Lier, Retie, Oostende en Deurne en voor de groencomposteringsinstallaties van Moen-Zwevegem en Roeselare. De contingente waarderingsmethode poogt via enquêtering bij de omwonenden van een geurbron te achterhalen hoeveel zij een reductie van geurhinder waard achten. Uit de resultaten van de analyse blijkt volgende waarderingsinterval: van minimum 60 tot maximum 137 euro per gezin per jaar of voor het totale geurbelaste gebied 613.800-1.404.374 euro. De hedonische waarderingsmethode is een objectieve methode die is gebaseerd op eigendomswaardebepaling en die ervan uitgaat dat omgevingsvariabelen zoals de kwaliteit van de lucht of van het landschap een invloed uitoefenen op de prijzen van onroerend goed. Voor een aantal specifieke locaties werd nagegaan hoe de prijzen van woningen evolueren binnen en buiten een bepaalde straal rondom een geurbron. De beschikbare gegevens lieten niet toe een significant verschil te detecteren in de verkoopprijs van woningen ten gevolge van de aanwezigheid van geurhinder. IV.1.4. Belgische geurhinderrechtspraak als inspiratiebron Voor de monetaire waardering van de milieuschade door geurhinder kunnen de ‘bedragen’ die worden uitgesproken in de rechtspraak ‘inspirerend’ werken:

- In het kader van strafrechtelijk gesanctioneerde inbreuken bestaande uit het veroorzaken van geuroverlast kan de strafrechtbank overgaan tot de verbeurdverklaring van het vermogensvoordeel dat de (rechts)persoon in kwestie heeft genoten door niet te investeren in geurreducerende maatregelen. In de gepubliceerde rechtspraak is hiervan (voorlopig) geen voorbeeld terug te vinden.

- In het kader van strafrechtelijk gesanctioneerde inbreuken bestaande uit het veroorzaken van

geuroverlast kan de strafrechtbank overgaan tot het toekennen van schadevergoeding aan diegenen die zich in deze procedure burgerlijke partij hebben gesteld. Te illustratieven titel kunnen volgende vonnissen/arresten worden vermeld: Corr. Turnhout, 14 april 1992 (opgenomen in DMR) Een burgerlijke partij die beweert schade te hebben geleden door de hinderlijke geur verspreid door het geloosde afvalwater krijgt, bij gebrek aan bewijs van de omvang van de door hem geleden schade, een schadevergoeding van 1 BEF. Corr. Gent, 17 juni 1993, T.M.R., 1994, 120

Page 28: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

28

De rechtbank stelt dat de frequentie van de klachten een objectieve maat is voor de morele schade voortvloeiend uit het ongemak dat door de geurhinder werd veroorzaakt, wanneer wordt vastgesteld dat het aantal klachten dat wordt geformuleerd in verhouding staat tot de nabijheid van de bron van de hinder. Schadevergoedingen worden toegekend van 30.000 BEF, 25.000 BEF, 5.000 BEF, 3.000 BEF en 2.000 BEF. Hof van Beroep Gent, 8 november 2001, T.M.R. 2001, 474-483 Aan de omwonenden van een stortplaats voor huishoudelijk afvalstoffen wordt, afhankelijk van hun ligging opzichtens de stortplaats, een schadevergoeding toegekend van 250.000 BEF, 90.000 BEF, 75.000 BEF, 65.000 BEF, 50.000 BEF en 30.000 BEF.

Corr. Gent, 22 februari 2000, T.M.R. 2001, 488-494 Hof van Beroep Gent, 25 februari 2005

Aan elk van de 134 omwonenden van een bedrijf actief in tankreiniging en afvalwaterzuivering wordt in eerste aanleg een schadevergoeding wegens geuroverlast van 25.000 BEF toegekend. Een naburige school krijgt een schadevergoeding van 500.000 BEF. Deze bedragen worden in beroep hervormd, in die zin dat aan elk van de 134 omwonenden een schadevergoeding van 1.500 euro wordt toegekend en aan de school een bedrag van 3.000 euro.

- Schadevergoeding voor geuroverlast kan ook worden toegekend door de burgerlijke rechter in

het kader van een gerechtelijke procedure gebaseerd op de theorie van de abnormale burenhinder of de foutaansprakelijkheid. Te illustratieven titel kunnen volgende vonnissen/arresten worden vermeld: Rb. Leuven, 20 maart 1987, A.R. 30.804 (opgenomen in DMR) Aan de omwonenden van een meelfabriek wordt een schadevergoeding van 220.000 BEF resp. 120.000 BEF toegekend

Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 9 december 1994, T.M.R. 1995, 294-303 Een schadevergoeding van 4 miljoen peseta’s wordt toegekend aan een omwonende die te lijden heeft onder de ondraaglijke geur en gasdampen van een waterzuiveringsinstallatie.

Verder kan de rechtspraak ook ‘inspirerend’ werken bij het beantwoorden van de vraag hoe verreikend de geurregelgeving dient te zijn. Zo is het vaste rechtspraak van de Raad van State dat van mensen woonachtig in agrarisch gebied een grotere tolerantie mag worden gevraagd ten opzichte van ongemakken die voortspruiten uit agrarische activiteiten. Waar een ‘afstandsregel’ in wezen neerkomt op een ‘onweerlegbaar vermoeden van hinder’ kunnen mensen die zelf in agrarisch gebied wonen niet naar een (op hen niet van toepassing zijnde) afstandsregel verwijzen om zich over hinder te beklagen.

Page 29: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

29

IV.1.5. Nederlandse en Vlaamse reguleringsimpactanalyse als inspiratiebron IV.1.5.1. MINISTERIE VAN ECONOMISCHE ZAKEN, Brochure Effectbeoordeling voorgenomen regelgeving, juli 2003 De Nederlandse ministerraad keurde in oktober 2002 de nieuwe structuur voor effectbeoordeling goed. Met ingang van 1 maart 2003 is deze structuur verplicht. De nieuwe structuur bestaat uit twee fasen. In fase 1 vindt de onderbouwing plaats van de instrumentkeuze (de zogenaamde quick scan). In fase 2 vinden dan de verschillende toetsen plaats (BET, MET, U&H, KBA - zie infra). IV.1.5.2. MELDPUNT VOORGENOMEN REGELGEVING, Handleiding bedrijfseffectentoets (BET), april 2003 Het Meldpunt Voorgenomen Regelgeving is een gezamenlijk initiatief van de ministeries van EZ, VROM en Justitie. De door deze instantie opgemaakte ‘BET-handleiding’ geeft aan ministeries een toelichting bij de beantwoording van acht vragen voor de toetsing van voorgenomen regelgeving op bedrijfseffecten. De vragenlijst zorgt ervoor dat bij voorgenomen regelgeving zoveel mogelijk dezelfde aspecten op vergelijkbare wijze aan de orde komen, opdat kabinet en parlement gesystematiseerd inzicht verkrijgen in de verwachte (neven)effecten van ontwerp-regelgeving. De BET moet in een zo vroeg mogelijk stadium plaatsvinden, aansluitend op de quick scan. Deze laatste geeft antwoord op de vraag of regelgeving wel het juiste beleidsinstrument is alsmede op de vraag op welke gebieden (neven)effecten te verwachten zijn. In deze fase staat de onderbouwing van de instrumentkeuze centraal. In de zogenaamde ‘BET’ wordt onder ‘bedrijfseffecten’ verstaan ‘de beoogde en niet-beoogde gevolgen van een regelgeving voor het bedrijfsleven, zoals marktwerkingseffecten en sociaal-economische gevolgen’. De BET-vragenlijst ziet er als volgt uit:

1° Voor welke categorieën bedrijven heeft de ontwerp-regelgeving mogelijk bedrijfseffecten? 2° Hoeveel bedrijven worden daadwerkelijk met de ontwerp-regelgeving geconfronteerd? 3° Wat zijn voor de betrokken bedrijven de meest waarschijnlijke aard en omvang van de kosten en baten van de ontwerp-regelgeving? 4° Hoe verhouden de kosten en baten van de ontwerp-regelgeving zich tot de draagkracht van het betrokken bedrijfsleven?

Page 30: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

30

5° Wat is de stand van zaken ten aanzien van regelgeving op het onderhavige beleidsterrein in die landen die voor het betrokken bedrijfsleven in Nederland als de meest relevante concurrerende landen kunnen worden beschouwd? (buitenlandtoets) 6° Zijn er regels in de ontwerp-regelgeving die bewerkstelligen dat:

• Voor de toegang tot (of de uitoefening van) een beroep of bedrijf meer of strengere eisen worden gesteld dan een EG-richtlijn vereist?

• Aan bedrijven bij het verrichten van bepaalde activiteiten meer lasten worden opgelegd dan waarin krachtens een EG-richtlijn wordt voorzien? Wat is de motivering hiervoor?

7° Wat zijn de gevolgen van de ontwerp-regelgeving voor de marktwerking? 8° Wat zijn de sociaal-economische effecten van ontwerp-regelgeving (werkgelegenheid, loonkosten en dergelijke)?

De bijdrage aan een evenwichtige besluitvorming groeit als de gegeven informatie is gekwantificeerd. Van geval tot geval moet bekeken worden wat de mogelijkheden zijn voor het kwantificeren van bedrijfseffecten. In de ‘BET-handleiding’is een nadere toelichting opgenomen bij de vragen, waarin wordt ingegaan op het belang van de vraag, op de wijze van beantwoording ervan en op de informatiebronnen. Als bijlage bij de handleiding is een categorisering van kosten en baten opgenomen. IV.1.5.3. MELDPUNT VOORGENOMEN REGELGEVING, Handleiding uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoets (U&H-toets), april 2003 De U&H-toets is een instrument om de beoogde en ook de niet-beoogde gevolgen van ontwerp-regelgeving voor de organisaties die met de uitvoering worden geconfronteerd (de rechterlijke macht incluis) in kaart te brengen. Onder effecten van uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid wordt verstaan de gevolgen die uitvoerende organisaties, maar ook burgers en bedrijven zullen ervaren om de nieuwe regelgeving na te leven of uit te voeren. De U&H-toets-vragenlijst ziet er als volgt uit:

1° Welke doelgroep(en) worden met de effecten van de ontwerpregeling geconfronteerd en wat is hun omvang?

2° Wat zijn de gevolgen van de ontwerpregeling voor de handhavingsinzet en de handhavingsbehoefte?

Page 31: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

31

3° Welke organisaties zullen de ontwerpregeling uitvoeren en handhaven; wat is hun oordeel over de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid alsmede de kosten ervan? 4° Wat zijn de gevolgen voor de belasting van de rechterlijke macht (zowel zittende als staande magistratuur)?

In de handleiding is een nadere toelichting opgenomen bij de vragen, waarin wordt ingegaan op het belang van de vraag, de achtergrondinformatie en de wijze van beantwoording ervan. Als bijlage is de zogenaamde ‘Checklist Tafel van Elf’ opgenomen, die er als volgt uitziet:

• Dimensies van spontane naleving o Kennis van regels o Kosten/baten o Mate van acceptatie o Normgetrouwheid doelgroep o Informele controle

• Controledimensies o Informele meldingskans o Controlekans o Detectiekans o Selectiviteit

• Sanctiedimensie o Sanctiekans o Sanctie-ernst

Voor een voorbeeld van een concrete toetsing van Vlaamse regelgeving aan de Nederlandse Tafel van Elf kan worden verwezen naar het MIRA-BE 2005 waar onder het hoofdstuk ‘Handhaving: de vergeten schakel in de milieubeleidscyclus’ een toetsing werd uitgevoerd voor de milieuvoorwaarden, de selectieve inzameling van bedrijfsafval, de stookinstallaties en de lozing van huishoudelijk afvalwater. IV.1.5.4. MELDPUNT VOORGENOMEN REGELGEVING, Handleiding milieutoets (MET), april 2003 In de zogenaamde ‘MET’ wordt onder ‘milieueffecten’ verstaan ‘de beoogde en niet beoogde gevolgen van een regelgeving op het energiegebruik, de mobiliteit, het gebruik van en het omgaan met voorraden van grondstoffen, de gevolgen voor afvalstromen, emissies naar de lucht, bodem en het oppervlaktewater alsmede het gebruik van de beschikbare fysieke ruimte.’ De MET-vragenlijst ziet er als volgt uit:

1° Wat zijn de gevolgen van de ontwerp-regelgeving voor het energiegebruik en de mobiliteit?

Page 32: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

32

2° Wat zijn de gevolgen van de ontwerp-regelgeving voor het verbruik en beheer van de voorraden van grondstoffen? 3° Wat zijn de gevolgen van de ontwerp-regelgeving voor afvalstromen en voor emissies naar de lucht, bodem en het oppervlaktewater? 4° Wat zijn de gevolgen van de ontwerp-regelgeving voor het gebruik van de beschikbare fysieke ruimte? (het milieuonderwerp stank is ondergebracht bij de beschikbare fysieke ruimte)

In de handleiding is een nadere toelichting opgenomen bij de vragen, waarin wordt ingegaan op het belang van de vraag, de wijze van beantwoording ervan en de informatiebronnen. IV.1.5.5. IALE, De ontwikkeling van het instrumentarium voor de reguleringsimpactanalyse, 2003 IV.1.5.6. MINISTERIE VAN DE VLAAMSE GEMEENSCHAP/KENNISCEL WETSMATIGING, Wegwijs in reguleringsimpactanalyse, 1 juni 2004 IV.1.5.7. MINISTERIE VAN DE VLAAMSE GEMEENSCHAP/KENNISCEL WETSMATIGING, RIA-systemen in andere landen IV.1.5.8. MINISTERIE VAN DE VLAAMSE GEMEENSCHAP/KENNISCEL WETSMATIGING, Richtlijnen voor de opmaak van een reguleringsimpactanalyse, januari 2005 Als antwoord op de kritiek dat de Vlaamse wetgeving administratief te belastend en complex zou zijn, en ook een aantal inhoudelijke gebreken zou vertonen, keurde de Vlaamse regering in 2004 de eerste fase van de reguleringsimpactanalyse (RIA) goed. Reguleringsimpactanalyse houdt in dat regelgeving preventief getoetst wordt op drie inhoudelijke kenmerken:

• Is de regelgeving wel noodzakelijk en zijn er geen betere alternatieven?

• Is de regelgeving doelmatig en afgewogen?

• Is de regelgeving uitvoerbaar en handhaafbaar? De Kenniscel Wetsmatiging, onder toezicht van de Vlaamse minister voor Bestuurszaken, buitenlands beleid en media, is bevoegd voor de uitbouw van dit instrument voor reguleringsmanagement. Vanaf 1 januari 2005 is de beleidsmaker verplicht een ‘lichte RIA’ (i.e. een document van 3-5 pagina’s) op te stellen voor ‘alle regelgeving die een regulerend effect heeft op de burger, het bedrijfsleven of non-profit organisaties’. In de toekomst zal er tevens een ‘zware RIA’ worden ingevoerd voor uitzonderingen. Het opstellen van een RIA gebeurt via een aantal stappen, waarin voor elke fase van

Page 33: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

33

de beleidscyclus de effecten van de regelgeving op de doelgroepen en op de instanties die de regelgeving dienen toe te passen, uit te voeren of te handhaven, moeten worden geëvalueerd. Voor de opmaak van de lichte RIA werden inmiddels een aantal richtlijnen uitgewerkt. Gesteld wordt dat een RIA altijd de volgende negen kernelementen moet bevatten: 1° Titel

o omschrijving van de regelgeving 2° Aanleiding en doel

o omschrijving van doelstelling en beoogde effecten van de regelgeving 3° Opties:

o omschrijving van de meest relevante opties om de beoogde doelstelling te realiseren 4° Effecten:

o Analyse van de verwachte voor- en nadelen van elke optie o Voor welke doelgroepen zijn er gevolgen? o Wat zijn de verwachte effecten (kosten en baten)? o Zijn er belangrijke verdelingseffecten? o Zijn er juridisch-technische effecten? o Zijn er belangrijke andere effecten?

5° Uitwerking, uitvoering en monitoring o Hoe zal de verkozen optie worden uitgewerkt? o Hoe zal de verkozen optie worden uitgevoerd en gehandhaafd? o Wat zijn de verwachte administratieve lasten voor de doelgroep? o Zal de regelgeving worden opgevolgd en herzien en hoe zal zal dit gebeuren?

6° Consultatie o Opgave van consultaties die hebben plaatsgevonden en hun resultaten

7° Informatie voor de inspectie van financiën 8° Samenvatting

o Samenvatting van de argumentatie voor de gekozen regelgeving 9° Contactinformatie

o Opgave van naam en contactgegevens van de persoon die beschikbaar is voor vragen over de impactanalyse of de voorgestelde regelgeving

IV.1.6. OVERZICHT VAN RELEVANTE NEDERLANDSE ECONOMISCHE GEGEVENS

Er zijn in Nederland twee gangbare methoden om de voorliggende effectentoets uit te voeren:

• de MIOW-methode (Marktsituatie, Internationale concurrentie, Omvang en Weerstandsvermogen) van het Instituut voor Milieuvraagstukken van de Vrije Universiteit Amsterdam

• de BEAM-methode (Bedrijfs-Economische Analyse Milieumaatregelen) van KPMG

Page 34: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

34

De MIOW-methode3

De MIOW-methode analyseert bedrijven op drie essentiële onderdelen van de economische toestand van een bedrijfstak: het financiële weerstandsvermogen, de internationale concurrentie en de marktsituatie. De uitkomsten geven een indruk hoeveel milieukosten een 'gemiddeld' bedrijf in de branche zich kan veroorloven.

Het MIOW+-model werd in 1995 door het Instituut voor Milieuvraagstukken (IvM) van de Vrije Universiteit van Amsterdam uitgewerkt in opdracht van de Nederlandse Provincies en het RIZA93. Het bouwt verder op het MIOW-model dat in 1986 ontwikkeld werd door het IvM. Het MIOW+-model is een hulpmiddel dat het BBT-kenniscentrum gebruikt voor de evaluatie van bedrijfseconomische effecten van milieumaatregelen. Het maakt het mogelijk om op individueel bedrijfsniveau de bedrijfseconomische gevolgen van een pakket milieuinvesteringen in beeld te brengen en daarover een objectief oordeel te geven. Deze informatie kan gebruikt worden om de vraag te beantwoorden of het pakket milieumaatregelen dat voorgesteld wordt, van een bedrijf verlangd kan worden. Om te oordelen of een bepaalde investering haalbaar is voor een sector, wordt getracht een ‘gemiddelde onderneming’ voor de bestudeerde sector te bepalen.

In de MIOW+-methode wordt de huidige en toekomstige bedrijfseconomische situatie van de onderneming bestudeerd met en zonder extra milieu-investeringen. MIOW+ geeft op die wijze een oordeel over de gevolgen van milieukosten voor de bedrijfscontinuïteit. De karakterisering van de

3 Referenties:

• MIOW-analyse voor de glastuinbouw. Watersysteemverkenningen 1996, Riza werkdocument 93.152X. • Economische gevolgen van het Milieubeleidsplan Limburg 1995-1998-2002: toepassing van het

MIOW-PROV model. Het Instituut voor Milieuvraagstukken van de Vrije Universiteit (IVM-VU) heeft, in samenwerking met het Economisch en Sociaal Instituut (ESI-VU), het rekenmodel MIOW-PROV ontwikkeld om de sociaal-economische gevolgen van provinciaal milieubeleid te analyseren. In dit rapport is MIOW-PROV gebruikt om een evaluatie achteraf uit te voeren naar de economische gevolgen van het provinciaal Milieubeleidspaln Limburg 1995-1998. Verder wordt een voorspelling gedaan over sociaal-economische effecten van thans voorzienbaar beleid in de periode 1999-2002. Provinciale milieukosten en -lasten zijn geleverd door het RIVM. Bedrijfseconomische basiscijfers zijn afkomstig van het CBS. Te concluderen valt dat in Limburg als gevolg van het milieubeleid in de periode 1995-2002 nauwelijks economische knelpunten zullen optreden. Over de gehele periode 1995-2002 is het totale werkgelegenheidsverlies maximaal 4 promille vergeleken met het uitgangsjaar 1996. Van de 22 onderscheiden sectoren is de chemische industrie het meest kwetsbaar en ondervindt de bouwnijverheid een positieve impuls.

• Dellink, R.B., K.F. van der Woerd, and J.J.M. Boelens (1998). MIOW+ 1.2 – handleiding voor MIOW+ met individuele maatregelen, IVM-R98/01, VU Boekhandel/Uitgeverij, Amsterdam, 61 p.

• Woerd, K.F. van der, R.B. Dellink, J.J.M. Boelens, E. Masurel and T.G. Verberne (1998). MIOW-PROV: Rekenmodel voor de sociaal-economische gevolgen van provinciaal milieubeleid. Achtergrondrapport, IVM-R98/02, VU Boekhandel/Uitgeverij, Amsterdam, 66 p

• Woerd, K.F. van der, R.B. Dellink, J.J.M. Boelens and I.A.W. van Rijn (1998). MIOW+ - a model to assess business economic consequences of environmental measures: The manual. IVM-R98/03, Amsterdam, 70 p.

• Woerd, K.F. van der (2003). MIOW+ advies over De Plaatijzerindustrie B.V. In -- (Ed.), MIOW+ advies over De Plaatijzerindustrie B.V. Apeldoorn.

Page 35: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

35

economische situatie gebeurt aan de hand van een aantal bedrijfsinterne en -externe kengetallen. Na weging resulteren die in een score voor het Weerstandsvermogen (W) en de Marktsituatie (M). Kern van de methode is dat aan de hand van de waarden van W en M bepaald kan worden in hoeverre de extra milieukosten voor eigen rekening genomen kunnen worden en in welke mate doorrekening naar de afnemers kan plaatsvinden.

MIOW+ begint met het bepalen van het weerstandsvermogen van het bedrijf zonder dat sprake is van extra milieu-investeringen (W1). W1 is een gewogen gemiddelde van een aantal interne kengetallen. Door de score van W1 te vergelijken met vooraf ingevoerde normen of kritische grenzen, is te bepalen of dit weerstandsvermogen zich in een veilige, onzekere of onveilige situatie bevindt. MIOW+ bepaalt vervolgens de score voor de Marktsituatie (M). M is een gewogen gemiddelde van een aantal externe kengetallen. De M-score bepaalt welk percentage van de milieukosten aan de consumenten kunnen worden doorgerekend, zonder het risico te lopen dat de omzet zal dalen (0 %, 25 % of 50 % van de milieukosten). Alvorens het definitieve doorrekeningspercentage vast te leggen, wordt nog rekening gehouden met de Internationale Omgeving (IO). Een sterke internationale concurrentie beperkt de mogelijkheid om extra kosten door te rekenen aan de consument. Aan de hand van het doorrekeningspercentage worden de bruto milieukosten (Kb, de totale jaarlijkse kosten) vertaald in netto milieukosten (Kn, de jaarlijkse kosten verminderd met het deel dat doorgerekend kan worden aan de afnemers). Indien de opbrengsten van de milieu-investeringen opwegen tegen de kosten ervan, stelt het probleem van de doorrekening zich uiteraard niet. Het risico van een omzetdaling is er niet meer vermits de doorrekening van deze (netto) opbrengsten enkel een prijsverlaging met zich kan brengen. Indien sprake is van opbrengsten in plaats van kosten, worden de bruto milieuopbrengsten (Ob) gewoon in rekening gebracht, zonder dat doorrekening plaatsvindt.

Nadat de milieukosten en opbrengsten (al dan niet na doorrekening) bepaald zijn, berekent MIOW+ opnieuw het weerstandsvermogen van het bedrijf (W2), waarbij rekening wordt gehouden met de te verwachten extra milieukosten (Kn) of opbrengsten. Ook voor W2 wordt aangegeven of het bedrijf zich in een veilige, onzekere of onveilige situatie bevindt. Ten slotte wordt de score van het Weerstandsvermogen inclusief milieumaatregelen (W2) vergeleken met de score van het Weerstandsvermogen exclusief milieumaatregelen (W1). Op deze wijze wordt inzicht verkregen in de invloed van milieumaatregelen op de bedrijfscontinuïteit.

De BEAM-methode4

4 Referenties:

• Toetsingsonderzoek naar de draagkracht van de Nederlandse Spoorwegen Rail Infrabeheer NS, KPMG 1998. In dit onderzoek is getoetst in hoeverre de draagkracht van de Nederlandse Spoorwegen zou worden beïnvloed door de implementatie van geluidswerende maatregelen.

• Toetsingsonderzoek naar de kostprijsontwikkeling van composteringsbedrijven VVAV, KPMG 1997. Specifiek onderzoek naar de rol van milieukosten in de ontwikkeling van de kostprijs van de Nederlandse composteringsbranche

• Toetsingsonderzoek shredderbedrijven, MRF, KPMG, 1998. Toetsingsonderzoek naar de draagkracht van shredderbedrijven voor de toepassing van verdergaande milieuregelgeving in de sector.

Page 36: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

36

De BEAM-methode onderzoekt het individuele bedrijf. Aan de hand van een aantal indicatoren wordt gekeken of het bedrijf de financiële ruimte heeft voor milieu-investeringen. Hierbij wordt een groot aantal financieel economische indicatoren over meerdere jaren in beeld gebracht. Hiermee kan de draagkracht van de onderneming om milieu-investeringen op te vangen worden berekend. Het model is hoofdzakelijk door zijn geestelijk vader (KMG) toegepast.

De twee methoden vullen elkaar goed aan: de MIOW-methode is vooral geschikt als eerste verkenning van de branche, de BEAM-methode voor tweede, bedrijfsspecifieke analyse. Overigens kan ook de BEAM methode ingezet worden voor een analyse op sectorniveau”

IV.1.7. OVERZICHT VAN RELEVANTE TECHNISCHE LITERATUUR/GEGEVENS Op basis van de hierna opgenomen literatuur, dienen de hiernavolgende gegevens zich aan als relevant voor de uitvoering van voorliggende onderzoeksopdracht.

� AMINAL (2005). De weg naar een duurzaam geurbeleid. Visiedocument na administratief vooroverleg. Brussel, augustus 2005. Update januari 2006

� Infomil (2000). NeR; Nederlandse EmisieRichtlijn, 2000 � Mahin, T. (2001) Comparison of different approaches used to regulate odours around the world.

In: Proceedings of the 1st IWA International conference on Odour and VOCs: measurement, regulation and control techniques, University of New South Wales, Sydney, March 2001, ed. J. Jiang, IWA.

� Project Research Gent, Universiteit Gent, PRA Odournet (2004). Voorstellen van een aanpak om beschermingsniveaus voor geurhinder vast te stellen rondom bronnencomplexen en bronnenclusters. Studie uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Algemeen Milieu- en Natuurbeleid. Eindrapport mei 2004.

� Project Research Gent nv (2005). Geurmetingen in de voedingsindustrie. PRESTI 5-project, uitgevoerd voor Voeding Meetjesland

� Roggeman, E. (1999). Relatie tussen geurhinder en emissie voor bronnen met verschillende hedonische waarde op basis van sociologische, psychofysische en chemische gegevens. Scriptie, Universiteit Gent.

� Universiteit Gent, Project Research Gent nv, PRA Odournet bv, Eco2 bvba (2002a). Voorstellen van een geschikte methode om nuleffectniveaus van geurhinder te vertalen naar normen en toepassing op 5 pilootsectoren. Deel I: Evaluatie van het Nederlandse normeringsstelsel. Studie uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Algemeen Milieu- en Natuurbeleid. Eindrapport november 2001.

� Universiteit Gent, Project Research Gent nv, PRA Odournet bv, Eco2 bvba (2002b). Voorstellen van een geschikte methode om nuleffectniveaus van geurhinder te vertalen naar normen en toepassing op 5 pilootsectoren. Deel II: Uitwerken methode toepasbaar op de

Page 37: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

37

Vlaamse situatie. Studie uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Algemeen Milieu- en Natuurbeleid. Eindrapport juni 2002.

� Universiteit Gent, Project Research Gent nv, PRA Odournet bv, Eco2 bvba (2002c). Voorstellen van een geschikte methode om nuleffectniveaus van geurhinder te vertalen naar normen en toepassing op 5 pilootsectoren. Deel III: Formulering voorstel voor de 5 pilootsectoren. Studie uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Algemeen Milieu- en Natuurbeleid. Eindrapport juni 2002.

� Van Harreveld, A., Jones, N. & Stoaling, M. (2001). Assessment of community response to odorous emissions. Environment Agency, Bristol.

A. Ontwikkeling van het geurbeleid Reeds geruime tijd wordt er in wet- en regelgeving aandacht besteed aan het vermijden van geurhinder. Reeds van in het begin van de jaren ’70 werden immers reeds afstandsregels ingevoerd die dienden aangehouden te worden ten opzichte van intensieve veeteeltinrichtingen (Mahin, 2001). Met de invoering van regelgeving gericht op het vermijden van geur veroorzaakt door industriële activiteiten, werd echter slechts de laatste tien jaar in een aantal landen gestart. Algemeen gezien kunnen hierin een drietal verschillende manieren van aanpakken onderscheiden worden:

1) kwalitatieve regelgeving, waarbij algemene milieukwaliteitsdoelstellingen gedefinieerd worden, zoals

a. het afwezig zijn van hinder b. maximaal aantal/percentage gehinderden c. geen geuren die het algemeen welbevinden schaden d. geen structurele klachten e. enz…

2) kwantitatieve regelgeving, waarbij luchtkwaliteitsdoelstellingen gedefinieerd worden, zoals a. een bepaalde geurconcentratie, vaak gekoppeld aan een percentage van

overschrijding, bepaald door dispersiemodellering b. maximale immissieconcentraties die mogen optreden c. frequentie van waarneming, bepaald door een sensorische omgevingsstudie

3) bepaalde eisen aan de uitvoeringsvorm, zoals a. afstandsregels voor intensieve veeteeltinrichtingen b. BBT-maatregelen, standaardmaatregelenpakket

A1. In Vlaanderen Halfweg de jaren negentig werd in Vlaanderen gestart met wetenschappelijk onderzoek, dat als basis moest dienen voor de uitbouw van een onderbouwd geurbeleid. In het eerste Vlaamse Milieubeleidsplan 1997-2002 werden in dit kader een aantal acties voorzien binnen het thema geurhinder. In het tweede Milieubeleidsplan 2003-2007 (vermoedelijk verlengd tot 2010) bouwt de

Page 38: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

38

Vlaamse overheid hierop verder en worden ook een eerste maal kwantitatieve doelstellingen voor het Vlaamse Gewest vooropgesteld. Om de beleidsdoelstelling van maximaal 12 % geurgehinderden tegen 2012 te kunnen halen, worden een aantal maatregelen voorgesteld, met name de introductie van regelgeving inzake geurhinder voor puntbronnen en verspreide bronnen, de bevordering van een standaardaanpak voor geurproblemen en de ondersteuning van het provinciaal en gemeentelijk beleid. Verder wordt voorgesteld te onderzoeken hoe het beleid inzake geurhinder efficiënter en doeltreffender kan aansluiten op het ruimtelijke ordeningsbeleid. Al deze maatregelen worden ondersteund door een aantal beleidsstudies, de ontwikkeling van een klachtenregistratie en opvolgingssysteem (MKROS), een regelmatig terugkerende monitoringcampagne (Schriftelijk Leefomgevingsonderzoek), edm. Belangrijk is om de kernideeën van het Vlaamse geurbeleid hier even te herhalen. Volgende uitgangspunten worden gehanteerd:

� de beginselen die als algemene milieubeleidsbeginselen zijn erkend, o.a. o is er hinder, dan dienen maatregelen genomen op basis van BBT zodat de hinder

wordt teruggedrongen tot een aanvaardbaar niveau. o proportionaliteit: de te nemen maatregelen staan in verhouding tot de hinder of

potentiële hinder o subsidiariteit, maar niet ten koste van de efficiëntie en doeltreffendheid. Sturing en

sterke ondersteuning vanuit hogere overheid is noodzakelijk voor een 'moeilijk objectiveerbaar' milieuthema als geurhinder.

o preventiebeginsel, standstillbeginsel, aanpak aan de bron � de beginselen van behoorlijk bestuur en kernideeën die in het regeerakkoord 2004-2009 van

de Vlaamse Regering en de beleidsnota leefmilieu en natuur 2004-2009 sterk benadrukt zijn, o.a.:

o rechtszekerheid voor bedrijven o mogelijkheid om als bedrijf zelf te kiezen met welke technieken en middelen zij de

gekwantificeerde milieudoelstellingen wenst te halen. Doelvoorschriften hebben, omwille van de flexibiliteit, de voorkeur op middelvoorschriften.

o een coherent, efficiënt en overlegd beleid o de integratie van milieuoverwegingen in andere beleidsdomeinen

� specifieke beleidsregels inherent aan een bij uitstek lokale problematiek als geurhinder, nl. o nulemissies zijn niet onder alle omstandigheden realistisch. Is aan de norm voldaan,

dan kan er toch nog geurwaarneming zijn. o als er geen hinder of potentiële hinder is, zijn geen acties of maatregelen nodig o ernstige hinder is nooit toelaatbaar o de geurnorm die wordt bepaald voor een inrichting benadert zo dicht mogelijk het

'aanvaardbare niveau' o toetsingscriteria bij de beoordeling van geurhinder zijn:

� type omgeving (onderscheid in geurgevoeligheid van bestemmingen en objecten)

� onderscheid tussen bestaande en nieuwe situaties � hedonische waarde (aangenaamheid of onaangenaamheid van de geur) � frequentie en duur van optreden van geurhinder

Page 39: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

39

Voor de opbouw van het Vlaamse geurbeleid, werden reeds heel wat onderzoeken verricht. Zo werd in 1996 gestart met de afbakening van een aantal prioritaire homogene sectoren, waar de geurregelgeving in eerste instantie op zou kunnen toegepast worden. Met deze afbakening was de start gegeven voor de sectorale benadering, waarbij meer duidelijkheid en rechtszekerheid kan gegarandeerd worden voor de verschillende actoren (overheid, bevolking en bedrijven). In deze studie werden op basis van gecentraliseerde klachtenregisters volgende 22 sectoren afgebakend die als homogeen aanzien werden en waar het geurprobleem als één van de prioritaire problemen erkend werd: varkenshouderijen, pluimveehouderijen, slachterijen, verfspuiterijen voor metaalproducten op basis van natlak, rioolwaterzuiveringsinstallaties, textielveredelingsbedrijven, vleesverwerkende bedrijven, koffiebranderijen, steenbakkerijen, zuivelindustrie, rundveehouderijen, vetsmelterijen, asfaltbedrijven, groenteverwerkende bedrijven, drukkerijen, metaalgieterijen, composteringsinstallaties voor champignon- en oesterzwammenteelt, aardappelproducten (bereiden van), veevoederbedrijven, huiden- en darmenverwerking, composteringsinstallaties voor GFT-compost en compost van huishoudelijk afval. Vervolgens werden (door Vito en Universiteit Gent) uitgebreide studies uitgevoerd rond een aantal geselecteerde gevallen binnen vijf pilootsectoren (varkenshouderijen, slachterijen, verfspuiterijen voor metaalproducten op basis van natlak, rioolwaterzuiveringsinstallaties en textielveredelingsbedrijven). In deze studies werd een relatie gelegd tussen geurwaarneming en hindergevoel, aan de hand van uitgebreide metingen op emissie- en immissieniveau, hinderenquêtes edm. Op basis van deze dosis-responsrelaties konden vervolgens de nuleffectniveaus afgeleid worden voor deze pilootsectoren. Het nuleffectniveau is een hinderpercentage, uitgedrukt als geurconcentratie in combinatie met een percentielwaarde, waarbij nog net geen effect van de bron wordt waargenomen; het overeenstemmende hinderpercentage komt overeen met het hinderniveau van een controlegroep, buiten de invloedsfeer van de bron gelegen. Het nuleffect niveau geldt als het meest strenge beschermingsniveau. Vanuit deze en andere studies (Roggeman, 1999 en PRG, 2005) werd tevens een nuleffectenladder opgesteld, waarbinnen de pilootsectoren als ankerpunt gebruikt werden, en waarbij het mogelijk is om op basis van ervaring andere geuren in te schalen ten opzichte van deze referentiepunten. In een volgend onderzoeksproject (Universiteit Gent, PRG, PRA & Eco2, 2002) werd een methodiek voorgesteld om de vertaling te maken van het nuleffectniveau naar een aanvaardbaarheidsniveau. Deze methodiek werd uitgetest op de vijf eerder genoemde pilootsectoren, en heeft voor een aantal van deze sectoren geleid tot ontwerpnormen (streefwaarden, richtwaarden en grenswaarden). Hiervoor werden specifieke transformatoren ontwikkeld, die de vertaling maken vanuit het nuleffectniveau naar de andere niveaus. Naast het vaststellen van de drie basisbeschermingsniveaus per sector, is het tweede spoor van deze methodiek geënt op een aantal beslissingsschema’s. Deze schema’s laten toe om een onderscheid te maken tussen bestaande en nieuwe inrichtingen en om rekening te houden met de mogelijke aanwezigheid van contextueel milderende aspecten, economische aspecten en technische aspecten.

Page 40: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

40

De toepassing van deze methodiek kan aanzien worden als één van de opties die openstaan voor de invoering van het geurbeleid in Vlaanderen. Naast de ontwikkeling van een methodiek voor homogene sectoren, werd tevens een onderzoeksproject doorgevoerd (PRG, Universiteit Gent & PRAO, 2004) waarbij nagegaan werd in hoeverre de methodiek, ontwikkeld voor geïsoleerde bronnen, al dan niet kan toegepast worden op situaties waarbij cumulatie van geurhinder optreedt. Tenslotte zijn er een aantal acties rond de specifieke aanpak van geurhinder rond veestallen, en rond de aanpak van geurhinder veroorzaakt door verkeer en niet-ingedeelde inrichtingen. A2. In het buitenland Nederland In Nederland wordt de mogelijke geurhinder, veroorzaakt door intensieve veeteelt, geregeld via een apart regelgevend kader, anders dan dit voor de industriële bronnen. Hierop wordt minder diep ingegaan. Het betreft een beleid, waarbij enerzijds emissies door het toepassen van nieuwe staltechnieken, waar mogelijk tot een minimum beperkt worden, en waarbij anderzijds, met behulp van afstandsvereisten, verschillende beschermingsniveaus aangehouden worden (bepaalde toegelaten hinderpercentages) in bepaalde gevoelige gebieden. Het landelijke geurbeleid voor de industriële bronnen, is gebaseerd op de brief van de minister van VROM van 30 juni 1995. In deze brief heeft de minister de nieuwe krijtlijnen van het geurbeleid uitgetekend. De essentie is dat het bevoegd gezag vaststelt welk niveau van geurhinder in een bepaalde situatie nog acceptabel is, en dat maatregelen moeten afgeleid worden op basis van het ALARA principe. Als er geen hinder is, zijn er geen maatregelen nodig. Voor het bepalen van acceptabele hinderniveau, werd een hindersystematiek opgenomen in de NeR (Nederlandse Emissierichtlijnen). De NeR heeft geen wettelijke status. Wettelijke regels zoals algemene maatregelen van bestuur (amvb’s) of centrale afspraken gaan vóór de NeR. Zo geldt de regeling bijvoorbeeld niet voor luchtemissies waarop een wettelijke bepaling direct van toepassing is, of als in het kader van een doelgroepenbeleid is bepaald dat de NeR niet of slechts gedeeltelijk toegepast moet worden. De NeR werkt altijd via een milieuvergunning, voor bedrijven waarvoor amvb’s gelden vervalt de vergunningsplicht. Uit de jurisprudentie van de Raad van State blijkt echter dat ze beschouwd wordt als een belangrijke richtlijn waardoor afwijkingen adequaat moeten worden gemotiveerd. Daarnaast zijn er een aantal lokale gezagen die een afwijkend hinderbeleid voeren, zoals bijvoorbeeld de provincies Gelderland en Zuid-Holland, en ook de Rijnmondregio. Het toepassen van de hindersystematiek kan leiden tot een specifieke afweging voor een individuele situatie of tot het toepassen van een zogenaamde bijzondere regeling. Inrichtingen (behalve deze die rechtstreeks vallen onder een algemene maatregel van bestuur), worden volgens de NeR onderverdeeld in drie categorieën, namelijk:

Page 41: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

41

� Categorie 1: ondernemingen in een homogene bedrijfstak met vergelijkbare emissies � Categorie 2: grotere ondernemingen of bedrijven waarvan de geuremissiekarakteristieken

binnen de bedrijfstak sterk verschillend zijn � Categorie 3: zeer grote, complexe en unieke bedijven en/of industriecomplexen

Categorie 1-inrichtingen Voor inrichtingen die tot deze categorie behoren wordt de geurproblematiek per sector aangepakt. Door middel van bedrijfstakonderzoeken werd een beeld verkregen van de specifieke geuremissies en –immissies en in sommige gevallen ook van de mate waarin geurhinder werd ondervonden. Er werd ook nagegaan welke maatregelen op basis van ALARA getroffen kunnen worden en welk effect deze maatregelen hebben. Per bedrijfstak worden op die manier voorwaarden omschreven die in soortgelijke ondernemingen gebruikelijk en effectief zijn gebleken en in de meeste gevallen tot een aanvaardbaar hinderniveau leiden. Op die manier hoeven individuele ondernemingen geen geuronderzoek te verrichten. De aanpak voor het opstellen van deze bedrijfstakstudies verschilt wel van sector tot sector. De resultaten van de bedrijfstakonderzoeken worden na overleg met de branche en de overheid verwerkt in een Bijzondere Regeling van de NeR. Bij het opstellen van deze regelingen is rekening gehouden met de mate van hinder, de technische mogelijkheden en de kosten van de maatregelen in combinatie met de draagkracht van de sector. Deze Bijzondere Regelingen zijn gebaseerd op de bedrijfstakonderzoeken, maar zijn vooral door onderling overleg tussen de betrokken partijen tot stand gekomen. Voor de volgende 16 sectoren zijn Bijzondere Regelingen voor geuremissies opgenomen in de NeR: groenvoerdrogerijen, mengvoederindustrie, grote bakkerijen, beschuit- en banketbakkerijen, vleesindustrie en slachterijen, cacaobonenverwerkende industrie, koffiebranderijen, aardappelverwerkende industrie, geur- en smaakstoffenindustrie, bierbrouwerijen, asfaltmenginstallaties, groencompostering, rioolwaterzuiveringsinstallaties, GFT-compostering en lederindustrie. In de Bijzondere Regeling wordt de reikwijdte van de regeling aangegeven alsook de emissiefactoren, het hinderniveau en de maatregelen. Onderstaande tabel vat een aantal kernpunten van de verschillende bijzondere regelingen samen. Tabel 1: Emissiefactoren, hinderniveau en maatregelenpakket voor de 16 homogene sectoren. Geurconcentraties werden uitgedrukt in (Nederlandse) geureenheden per m³ (ge/m³), waarbij 2 ge/m³ = 1 ouE/m³

Eenheid emissiefactoren Hinderniveau Maatregelen Groenvoerdrogerijen 106 ge/ton droge stof 5 ge/m3 (98P) Ja Mengvoederindustrie Ja 2 ge/m3 (98P) Ja Grote bakkerijen 106 ge/baal bloem/meel Geen Ja Beschuit- en banketbakkerijen 106 ge/ton product 10 ge/m³ (98P) Ja Vleesindustrie: slachterijen en vetsmelterijen

106 ge/h 3 ge/m³ (98P)1

1.1 ge/m³ (98P)2 Ja

Vleeswarenindustrie 106 ge/h 5 ge/m³ (98P)1

1.9 ge/m³ (98P)2 Ja

Page 42: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

42

Cacaobonenverwerkende industrie 103 ge/kg bonen Geen Ja Koffiebranderijen 109 ge/kg ongebrande bonen 7 ge/m³ (98P) Ja Aardappelverwerkende industrie Geen Geen Ja Geur- en smaakstoffenindustrie 106 ge/ton doorzet 7 ge/m³ (98P)1

4 ge/m³ (98P)2 Ja

Bierbrouwerijen 106 ge/ton storting 3 ge/m³ (98P) Ja Asfaltmenginstallaties Geen Geen Ja Groencompostering Geen 3 ge/m³ (98P) (als

afstand) Ja

RWZI’s ge/s per m² of m 1 ge/m³ (98P)3

3 ge/m³ (98P)4

2 ge/m³( 98P)5

7 ge/m³ (98P)6

Ja

GFT-compostering ge/ton; ge/m².h; ge/ton.h 6 ge/m³ (98P)1

3 ge/m³ (98P)2 Ja

Lederindustrie Afgeleid Geen Ja 1 grenswaarde 2 richtwaarde 3 nieuwe situaties ter plaatse van aaneengesloten bebouwing of lintbebouwing 4 bestaande situaties ter plaatse van aaneengesloten bebouwing of lintbebouwing 5 nieuwe situaties ter plaatse van verspreid liggende woningbouw of woningen op industrieterrein 6 bestaande situaties ter plaatse van verspreid liggende woningbouw of woningen op industrieterrein Categorie-II Voor deze bedrijven is geen standaardaanpak mogelijk. De ondernemingen dienen afzonderlijk een plan van aanpak op te maken dat deel uitmaakt van het bedrijfsmilieuplan en eventueel van de vergunningverlening. Hierin dient een niveau van acceptabele hinder uitgewerkt te worden. Een dergelijke studie omvat een beschrijving van de emissiesituatie, mogelijke emissiebestrijdingstechnieken, de kosten van deze technieken en de gevolgen van de maatregelenvoor de geur in de omgeving. Het bevoegd bestuursorgaan zal dan op basis van deze studie en conform het ALARA-principe in de vergunning een aantal voorschriften opleggen, die nodig zijn voor de bescherming van het milieu. De vergunningsverleners zullen bijgevolg altijd maatwerk moeten leveren. Categorie-III Het gaat hier om een verweven complex van bedrijven, waarvoor een gezamenlijke aanpak van de stankproblematiek nodig is. De aanpak van deze bedrijven/bedrijfsterreinen verschilt afhankelijk van het bevoegd gezag. Een voorbeeld van zo’n bedrijfsterrein is het Rijnmondgebied. Hierbij wordt door DCMR een aparte aanpak gevolgd, waarbij het uitgangspunt is dat er geen klachten mogen zijn, zonder bedrijven specifiek vast te pinnen op emissie-eisen. Duitsland De luchtkwaliteit in Duitsland wordt gereguleerd door de ‘Bundesimmissionsschutz Gesetz’ (BimSchG). Hierin wordt gesteld dat alle geuren afkomstig van een commerciële onderneming

Page 43: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

43

hinderend kunnen zijn, zonder dat hierin criteria worden gespecifieerd vanaf wanneer er sprake is van een significant geurhinderprobleem. Daarnaast bestaat ook nog de Technische Anleitung zur Reinhaltung der Luft (TA-Luft), waarin per sector wordt omschreven hoe de algemene doelstellingen m.b.t. luchtkwaliteit technisch kunnen gerealiseerd worden. De TA-Luft beschrijft een maximale ‘frequentie voor geurwaarneembaarheid’ als een karakteristiek voor omgevingslucht, doch zonder beschrijving van een methode voor bepaling hiervan. Het milieudepartement van Nordrheinland Westfalen ontwikkelde hiertoe een methode gebaseerd op lange termijn veldwaarnemingen. Bij deze methode wordt er een virtueel rooster rond de bron afgebakend. Op elk roosterpunt wordt er door waarnemers de geurwaarneembaarheid opgetekend, teneinde het aantal ‘geururen’ te kunnen bepalen. Specifiek voor de landbouwsector zijn er een aantal (VDI-)richtlijnen opgesteld waarin de standaardpraktijken en technieken beschreven staan om de impact op het milieu, inclusief m.b.t. geuremissies, te beperken. Tevens wordt er gewerkt met afstandsgrafieken, gebaseerd op een systeem van toekenning van ‘varkenseenheden’ per bedrijf. Denemarken In Denemarken wordt er gewerkt met toetsing aan immissieconcentraties. In functie van de locatie (woonomgeving of niet-woonomgeving) varieert de maximale immissieconcentratie van 5 tot 10 geureenheden/m³ als 99-percentiel. Engeland In Engeland bestaat zowel de wetgeving volgens de Statute (criminal) Law als volgens de Common Law – Nuisance (hinder). Bij de Statute Law is er naar geur toe volgende relevante wetgeving: de Environmental Protection Act (EPA), de Integrated Pollution, Prevention and Control (IPPC) Directive, de Town and Country Planning Act en de Statutory Nuisance (section 79 of EPA). Bij de EPA zijn de meest complexe en vervuilende processen vervat onder de IPC (Integrated Pollution and Control). De minder vervuilende en kleine processen vallen onder de LAAPC (Local authority pollution control). Voor beide groepen processen (IPC en LAAPC) is voor een aantal geuren (/geurbronnen) vastgelegd dat een reeks BATNEEC (Best Available Techniques Not entailing Excessive Cost) maatregelen dienen toegepast te worden. Toepassing van de BATNEEC dient de emissies van deze geuren te vermijden of, waar een volledige reductie praktisch niet haalbaar is, te reduceren tot een minimum. Voor de verschillende activiteiten die onder deze wetgeving vallen wordt er gewerkt met een vergunningssysteem.

Page 44: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

44

De IPPC stelt dat hinderende geuremissies dienen vermeden te worden, of wanneer dit praktisch niet haalbaar is, dat de emissies ‘dienen gereduceerd te worden teneinde een hoge bescherming van het milieu in zijn geheel te bekomen’. De vergunning verlenende overheid dient er op toe te zien dat de best beschikbare technieken wordt toegepast. De Town and Country Planning Act omvat een aantal ruimtelijke ordening aspecten waarbij rekening wordt gehouden met bescherming van het milieu in het algemeen. De Statutory Nuisance (section 79 of EPA) is de wetgevende weg die gevolgd wordt ter controle van de geuremissies voor het type activiteiten dat niet gereglementeerd is onder de IPC of LAAPC (of wetgeving op afvalbeheer). Sectie 79 van het EPA stelt dat industriële en commerciële activiteiten geen ‘hinder’of ‘schade aan de gezondheid’ mogen veroorzaken. Opvolging hiervan is de bevoegdheid van de lokale overheid, die er tevens op toe dient te zien dat de best beschikbare technieken worden toegepast. Naast de Statute Law is er de Common Law. De Common LAW – Nuisance heeft betrekking op het ‘onwettig verstoren van iemands gebruik van eigendom’. Hierbij tracht de rechtbank een evenwicht te zoeken tussen enerzijds de (potentieel) hinder veroorzakende activiteiten (‘de beklaagde’) en de impact van deze activiteiten op de klager zijn eigendomsrechten. De wet voorziet hierbij dat de mate van geurwaarneming hierbij van belang is, doch niet het geurkarakter. Er dient ook bewezen te worden dat ‘een aanvaardbaar deel’ van de bevolking gehinderd wordt en het niet over één specifieke (mogelijk overgevoelige) klager gaat. De locale situatie wordt hierbij ook geëvalueerd door de rechtbank. B. Mogelijke hinderbeperkende maatregelen Wat technische achtergrondinformatie betreft naar geuremissiebeperking toe, bestaat er een uitgebreide beschrijving in de literatuur van mogelijke ingrepen die kunnen leiden tot het beperken of eventueel zelfs vermijden van geuremissie, en bijgevolg ook de hinder voor de omwonenden. Veel van deze maatregelen zijn opgesomd in de vorm van studies rond best beschikbare technieken (BBT), in het buitenland ook aangeduid als ALARA (as low as reasonably achievable), BAT (best available techniques), BATNEEC (best available techniques not entailing excessive costs), … In deze studie werd een samenvatting gemaakt van de meest aangeduide maatregelen voor de vier pilootsectoren die in de tweede fase doorgelicht worden. Deze lijst kan niet als exhaustief beschouwd worden; voor elk bedrijf dient bovendien gevalspecifiek beoordeeld te worden welke combinatie van technieken en maatregelen het meest haalbaar en effectief lijken te zijn om tot een oplossing van het mogelijke probleem te komen. Deze technieken en maatregelen kunnen zowel een preventief als curatief karakter hebben. Een uitgebreide beschrijving van de mogelijke nageschakelde luchtzuiveringstechnieken werd niet opgenomen. Hiervoor kan ondermeer verwezen worden naar de Gids Luchtzuiveringstechnieken (BBT Kenniscentrum, Mol) of naar de Techniekbladen

Page 45: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

45

Luchtzuiveringstechnieken (www.infomil.nl), waarin naast een beschrijving, mogelijk toepassingsgebied, verwachte efficiëntie en te gebruiken hulpstoffen ondermeer ook mogelijke leveranciers en kostprijzen opgegeven werden (zowel investeringskosten als operationele kosten). Voor elk van de te onderzoeken pilootsectoren in de tweede fase van de studie worden hieronder een reeks standaardmaatregelen opgenomen, evenals de hiervoor gebruikte literatuurbronnen. Rioolwaterzuiveringsinstallaties Mogelijke maatregelen Procesgeïntegreerde maatregelen/good housekeeping

- lozing van afvalwater in rioolstelsel:

� vermijden van industriële lozing van bijzondere of grote hoeveelheden geurverbindingen en/of geurprecursoren.

� vermijden van industriële BZV pieklozingen die op de RWZI ongewenste anaërobe condities veroorzaken.

- bedrijfsvoering rioolstelsel:

� ongewenste slibophoping in rioolstelsel beperken/ruimen.

� verblijftijd van afvalwater in persleidingen beperken teneinde anaërobe condities te minimaliseren.

- bedrijfsvoering RWZI:

� terrein rein houden

� scheiden van primaire en secundaire slibstromen, voor zover de verdere verwerking van het slib dit toelaat.

� beperken van slibverblijftijden in voorbezinktanks, nabezinktanks, slibbuffers, gravitaire slibindikkers en afvoercontainers met als doel ongewenste anaërobe condities te voorkomen.

- afdekking van procesonderdelen (vb. ter hoogte van overstort) zonder geforceerde ventilatie en luchtbehandeling, met in acht nemen van mogelijke vrijstelling van geurverbindingen ten gevolge van (beperkte) natuurlijke ventilatie van de afgedekte ruimte en mogelijke aantasting van de betonconstructie door concentrering van agressieve gassen in de afgedekte ruimte.

- afdekking van procesonderdelen in combinatie met geforceerde geleide ventilatie en luchtbehandeling:

� afhankelijk van de configuratie en de grootte van het procesonderdeel

� worden doorgaans als afdekbaar beschouwd: vijzelgemalen, kanalen, fijnroosters, zandvangers met roterende ruimingsbrug, slibbuffers en gravitaire slibindikkers.

Page 46: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

46

� afdekking ligt niet voor de hand voor: voorbezinktanks, nabezinktanks, beluchtingsbekken, zandvangers met longitudinaal bewegende ruimingsbrug en afvoercontainers voor ontwaterd slib.

- mogelijkheden voor voldoende ventilatie nagaan bij werkzaamheden in de afgedekte ruimte.

- mechanische indikking en ontwatering van slib inpandig opstellen

- bellenbeluchting indien technisch economisch haalbaar

- bij voorkeur bellen- of borstelbeluchting (met omkapte borstels) in plaats van puntbeluchting (hogere emissie door hoge turbulentie oppervlaktebeluchters); door omkapping van de oppervlaktebeluchters kan dit effect aangehouden worden.

- voorindikker bij voorkeur afdekken teneinde emissies vers slib te reduceren.

- overstorthoogtes verkleinen om op die manier het uitwisselend oppervlak water/lucht te verkleinen.

- locatie RWZI op voldoende afstand van omwonenden zover het beleid ruimtelijke ordening dit toelaat.

- locatie van procesonderdelen op RWZI perceel op voldoende afstand van perceelsgrenzen aan de zijde van de omwonenden zover een logisch hydraulische lijn kan worden behouden.

- dosering van geurneutraliserende reagentia in de water- of sliblijn: Ijzerchloride, nitraatzouten, microbiologische producten, etc. Dit voor zover neutralisatie kan worden aangetoond en de dosering compatibel is met het waterzuiverings- en slibverwerkingsproces.

Nabehandelingstechnieken

- biologische luchtbehandeling met een biowasfilter, biofilter of een combinatie van beide.

- Andere mogelijke luchtbehandelingen : aktief kooladsorptie en gebruik van ventilatielucht als luchtstroom in een aëratiebekken (als de effectiviteit ervan kan worden nagemeten en het beluchtingssysteem en –proces hiervoor geschikt is, bv. continue beluchting).

- verneveling van geurneutraliserende producten zover de neutralisatie kan worden aangetoond, nadelige neveneffecten aanvaardbaar zijn en op midden of lange termijn andere oplossingen mogelijk zijn

Geraadpleegde literatuur

� Nederlandse Emissie Richtlijn. Informatiecentrum milieuvergunningen. September 2000. � Beste Beschikbare Technieken voor de verwerking van RWZI- en gelijkaardig industrieel

afvalwaterzuiveringsslib. D. Huybrechts en R. Dijkmans. Vito,2001, 257p. � Gids waterzuiveringstechnieken. A. Derden, E. Van den Broeck, P. Vergauwen, D. Vancolen

& R. Dijkmans. Vito, 2001, 252p. � P. Somers (2001). Geurhinder rond waterzuiveringsinstallaties. Eindwerk. Provinciale

Industriële Hogeschool.

Page 47: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

47

� Mitchell Laginestra and Emma Every (2001). Effective odour control for municipal sewerage and other facilities – evaluation of options, costs, cleaner production and other aspects. 1st IWA International Conference on Odour and VOC’s: measurement, regulation and control techniques. The University of NSW, Sydney, Australia, 25-28th March 2001.

� Bedrijfstakonderzoek stankbestrijding op RWZI’s. Handleiding voor het vaststellen van geuremissie bij RWZI’s (96-02). STOWA. April 1996.

� Scottish executive environment group. Code of practice on Assessment and control of odour nuisance from waste water treatment works. April 2005, 65p.

Groencomposteringsinstallaties (uit ‘BBT voor composteer- en vergistingsinstallaties’) De BBT ter beperking van geurhinder bij compostering in open lucht bestaan erin de vorming van geurcomponenten tijdens de procesvoering zoveel mogelijk te vermijden door het nemen van procesgeïntegreerde maatregelen bij de acceptatie, de voorbewerking, de eigenlijke compostering, de narijping, de nabewerking en de afvalwateropvang en -zuivering. Onderstaande procesgeïntegreerde maatregelen worden steeds als BBT beschouwd:

• optimale verwerkingscapaciteit van de installatie niet overschrijden; • controle van de versheid van de aangeleverde materialen; langdurige opslag van snel

afbreekbare materialen in het ontvangstgedeelte vermijden door het materiaal snel (zo mogelijk dezelfde dag) in de voorbewerking te brengen;

• percolaatwater dat vrijkomt in het ontvangstgedeelte opvangen en afvoeren naar het • afvalwaterbekken; • voldoende structuurmateriaal toevoegen aan structuurarme materialen; • overaanbod snoeihout gebruiken om een voldoende grote buffervoorraad structuurmateriaal

aan te leggen; • gras zo goed mogelijk mengen met de overige verwerkte materialen; • opzethoogte van de composthopen beperken; • procesparameters opvolgen en zonodig bijsturen – streven naar optimale temperatuur,

zuurstof- en vochtgehalte tijdens het composteerproces; • composthopen voldoende regelmatig omzetten; • rekening houden met de weersomstandigheden bij het omzetten; • composterend materiaal tijdig en voldoende bevochtigen als het vochtgehalte te laag wordt; • streven naar een voldoende gestabiliseerd eindproduct • schoonhouden van het terrein, de installaties en de voertuigen; • slib verwijderen uit het afvalwater vooraleer dit wordt opgevangen in het afvalwater- of

percolaatbekken; • afspraken met andere installaties i.v.m. geplande of ongeplande stilstand van

afvalverwerkende installaties; • klachtenregistratie en –onderzoek; • opzetten van een communicatieprogramma met de betrokkenen.

Page 48: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

48

Indien bovenstaande maatregelen niet volstaan om de geurhinder te beperken (rekening houdend met de aard van de verwerkte materialen en de ligging van de installatie), is het bijkomend BBT om een combinatie van één of meerdere van onderstaande maatregelen toe te passen:

• gescheiden ontvangst van “zacht” en “hard” organisch materiaal; • beperken van het contactoppervlak lucht/water tijdens het bevochtigen met percolaatwater; • aanbrengen van een afdeklaag op vers opgezette composthopen; • verhogen van de omzetfrequentie tot b.v. 1 maal per week; • composthopen geforceerd beluchten; • gebruik van geurmaskerende of –neutraliserende producten; • beperking van de geaccepteerde hoeveelheid gras; • beluchten van het afvalwaterbekken; • afzuiging van de proceslucht (d.m.v. zuigbeluchting) en behandeling van de afgezogen lucht

in een geurverwijderingsinstallatie, b.v. een biofilter. Indien ook deze maatregelen niet volstaan om bij procesvoering in open lucht de geurhinder voldoende te beperken, moet overwogen worden om over te schakelen naar:

• compostering onder semi-permeabele membranen in combinatie met geforceerde • beluchting; of • compostering in gesloten systemen, waarbij de procesvoering wordt afgesloten van de

buitenlucht, en de proceslucht kan worden afgezogen en behandeld in een geurverwijderingsinstallatie.

Of overschakeling naar compostering onder semi-permeabele membranen of in gesloten systemen al dan niet BBT is, hangt af van de aard en de hoeveelheid van de verwerkte materialen en van de ligging van de installatie. Voor groencomposteerinstallaties is overschakelen naar compostering onder semi-permeabele membranen of naar gesloten compostering geen BBT voor de sector in zijn geheel. Enerzijds zouden deze maatregelen de kostprijs voor verwerking van groenafval sterk doen toenemen. Anderzijds moet de geurproblematiek van groencomposteerinstallaties doorgaans door andere, goedkopere maatregelen (wel als BBT geselecteerd) beheersbaar zijn. Geraadpleegde literatuur

� VITO (2005). Beste Beschikbare Technieken voor composteer- en vergistingsinstallaties. Studie uitgevoerd door het Vlaams Kenniscentrum Beste Beschikbare Technieken in opdracht van het Vlaams Gewest.

� Nederlandse Emissie Richtlijn. Informatiecentrum milieuvergunningen. September 2000. � Geuronderzoek bij de groencompostering. N. Defoer, Universiteit Gent, 2000. � Compostering van groenafval (geen GFT-afval). C. Steunenberg. TNO rapport 94-202, 1994.

Page 49: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

49

Varkensslachterijen Mogelijke maatregelen Preventief

- varkens zoveel mogelijk nuchter aanvoeren.

- aandacht besteden aan het soort voeding. Uit ervaring blijkt immers dat vb. Nederlandse varkens meer geur verspreiden.

- aandacht voor het voeren van én onderhouden van externe communicatie.

Procesgeïntegreerde maatregelen/logistiek/ good housekeeping

- algemene hygiëne verzorgen vnl. in onreine slachthal. Dagelijks schoonmaken van stallen, vrachtwagens en wasplaats. Grondige reiniging van leeggemaakte containers van nevenproducten.

- minimaliseren van mogelijkheid tot het ontstaan van diffuse emissies.

- aanvoer zoveel mogelijk afstemmen op de stalcapaciteit teneinde aantal wachtende vrachtwagens te reduceren.

- het inpandig aanvoeren, lossen en stallen van de dieren

- het droog verwijderen van mest uit de vrachtwagens

- het overdekken van de reinigingsplaats voor vrachtwagens en schoonhouden van de reinigingsplaats

- optimalisatie opslag restproducten:

� containers voor opslag van restproducten (vb schaafsel, mest, slib) afsluiten van de omgevingslucht of met zeildoek overspannen.

� nevenproducten in overdekte ruimte laden.

� regelmatige afvoer van slib, mest naar verwerkingseenheid.

� koeling van de opslag (max. 10 °C)

- optimalisatie van de luchthuishouding:

� gerichte luchtafvoer implementeren op plaatsen waar er veel geur/warmte wordt afgegeven (vb. broeibakken).

� lucht zo geconcentreerd mogelijk afvoeren (ruimtelucht en proceslucht gescheiden houden); gebruik van extractiesystemen (luchtgordijn of gerichte afzuiging onder roostervloer in stallen).

� collecteren van verschillende afgasstromen en emissie via een centraal verhoogd emissiepunt zodat door verdunning de geurdrempelwaarde van het mengsel onderschreden wordt op leefniveau.

Page 50: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

50

� warmere emissies van vb. de schroeioven (ongeacht de geurbelasting) tevens collecteren naar een gemeenschappelijke schouw zodat deze emissies een thermische pluimstijging kunnen veroorzaken.

� emissiepuntsverhoging.

� horizontale verplaatsing van het emissiepunt op verdere afstand van de woonbebouwing, voor zover beleid ruimtelijke ordening dat toelaat.

� milieukokers zorgen voor een verticale uitstoot aan hoge snelheid zodat een betere dispersie bekomen wordt.

- haren via een gesloten transportsysteem afvoeren naar gekoelde opslag

- afspoelen van karkassen na het bloeden

- correcte dimensionering en bedrijfsvoering van de waterzuiveringsinstallatie. Vermijden van overbelasting en storingen.

- overkappen van de waterzuivering.

Nageschakelde technieken

Maatregel Toe te passen bij Procestechnische vereisten

Actief koolfilter Ventilatie/verdringingslucht van bloedtanks en silo’s

Ongeschikt voor hoge debieten, niet toepasbaar bij RV > 70 %

Damp-retoursysteem Op- en overslag van bloed (actief koolfilter op tankwagen)

Zeolietfilter Niet toepasbaar bij natte en vuile gasstromen

Droge absorptiefilter (KMnO4)

Niet voor grote afgasstromen

Chemische wasser Opslag bloed, onreine slachthal Toepasbaar bij rel. hoge temperaturen (50-80°C) en concentraties (>1 000 mg/m³)

Biowasser Stallen Bij voorkeur stabiele emissies, niet geschikt voor slecht wateroplosbare componenten, toepasbaar voor verbindingen waarvoor geldt H<0.01

Biotrickling-filter Minder geschikt voor slecht oplosbare componenten, gevoelig voor stof, grote invloed van fluctuaties ingangsluchtstroom

Page 51: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

51

Biofilter Aanvoer en lossen, stallen, schroeioven, bewerken maag-darmpakket, opslag destructiemateriaal, afvalwaterzuivering

Grote invloed van fluctuaties ingangsluchtstroom, beheersing vochtgehalte is een noodzaak, weinig controle- en sturingsmogelijkheden, giftige en verzurende componenten moeten vermeden worden. De verontreinigingen dienen biodegradeerbaar te zijn.

Thermofiele biofilter Broeibakken Geen voorkoeling of voorbehandeling nodig, vrij ongevoelig voor ammoniak

Geurneutralisering Enkel effect bij natuurlijke componenten, niet toepassen in ruimtes waar mensen aanwezig zijn

Naverbrander Schroei-oven Niet voor kleine debieten

Ozon/UV

Geraadpleegde literatuur

� Preventie en milieuzorg in de slachthuissector, Nationaal Verbond van Slachthuizen en Vleesuitsnijderijen, maart 1997.

� VITO (2003). Beste Beschikbare Technieken voor de slachthuissector. Studie uitgevoerd door het Vlaams Kenniscentrum Beste Beschikbare Technieken in opdracht van het Vlaams Gewest.

� Reference Document on Best Available Techniques in the Slaughterhouses and Animal By-products Industries. Integrated Pollution Prevention and Control. May 2005 (met hieruit afgeleide GPBV-checklist voor slachthuizen; www.emis.vito.be)

� BAT in Nordic slaughterhouses. Danish Meat Research Institute, 2001, 157p. � Finnish expert report on best available techniques in slaughterhouses and installations for the

disposal or recycling of animal carcasses and animal waste. Finnish environment institute, 2002, 42p.

� Bedrijfstakstudie geur Vleesindustrie; W. van Doorn, I. Smit & F. Vossen, PRA, 1994. � Emissionsminderung Schlachthöfe. VDI-Richtlinie 2596, 1991. � Nederlandse Emissie Richtlijn. Informatiecentrum milieuvergunningen. September 2000. � Werkboek milieumaatregelen vleesindustrie. Processpecifieke factsheets. December 1999. � Batneec Guidance Note for the Slaughter of Animals. Integrated Pollution Control Licensing.

Environmental Protection Agency. 1996. � Preventie van afval en emissies in de vleesindustrie. Eindrapport “voorkomen is beter dan

verdienen”. In opdracht van Provincie Gelderland, Provincie Overrijsel.

Page 52: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

52

Bierbrouwerijen Mogelijke maatregelen Procesemissies met mogelijke geurhinder vnl. afkomstig van het maischen (d.i. het maken van een extract uit mout door een mengsel van water en gemalen mout in temperatuur te verhogen), het koken van het deelbeslag, het koken van de wort en diffuse bronnen. Als belangrijkste geuremissiebron kan het koken van de wort aangeduid worden. Diffuse emissies kunnen optreden bij het vergisten, het lageren (nagisting in kuipen), het filtreren en het bottelen.

Procesgeïntegreerde maatregelen

- voorkomen van emissies door vervanging van grondstoffen of overschakelen op minder milieubelastende alternatieven: niet evident. De grondstoffen en het productieproces zijn eigen aan bier en daarom niet te vervangen of te wijzigen;

- materialen afdekken; laden, lossen, opslag en handelingen, processing en transfer van materialen inpandig uitvoeren;

- afgesloten transportsysteem en opslag van ruwe materialen;

- bescherming voorzien op opslagtanks tegen overvulling;

- Preventie van opgeslagen materialen tegen insijpeling van regen en wind

Nageschakelde technieken:

- dampcondensatie (vnl. voor grote brouwerijen d.i. een jaarproductie van meer dan 200 000 hectoliter):

Door condensatie van hete en vochtige dampen afkomstig van vnl. het koken van wort, met behulp van een condensor of warmtewisselaar, kunnen de waterdamp en de in het condensaat opgeloste geurstoffen worden verwijderd. De niet in het condensaat oplosbare geurstoffen komen tijdens het koken van de wort vrij en veroorzaken geuremissies. Via warmtewisselaars kan energierecuperatie gerealiseerd worden. Dit heeft echter tot gevolg dat de warmte-inhoud van de dampworten afneemt, wat een negatief effect heeft op de geurverspreiding. Met deze techniek is een geuremissiereductie haalbaar van min. 85 %.

- mechanische damprecompressie (vnl. voor grote brouwerijen d.i. een jaarproductie van meer dan 200 000 hectoliter):

Door (re)compressie van de hete en vochtige dampen afkomstig van voornamelijk het koken van wort, condenseert de waterdamp. De vrijgekomen damp wordt met behulp van een mechanische compressor in een hogere energietrap gebracht (warmtepomp). Mechanische damprecompressie is vanuit het oogpunt van energie-efficiëntie bestudeerd en ingevoerd. Tijdens het condenseren van de stoom, lost een gedeelte van de geurstoffen op in het condensaat. De niet-opgeloste geurstoffen komen met name tijdens het begin van het koken van de wort vrij en veroorzaken geuremissies. Met deze techniek is een geuremissiereductie haalbaar van min. 85 %.

- verdergaande maatregelen zijn biowassers/gaswassers, biofiltratie, oxidatie van geurstoffen met actieve zuurstof, adsorptiesystemen (actieve kool of zeoliet) en naverbranding. Naverbranding zal

Page 53: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

53

energetisch onvoordelig zijn als de warmte niet gebruikt kan worden. Hierdoor zal de maatregel m.b.t. naverbranding in die gevallen strijdig zijn met het beleid ter besparing van energie.

- mogelijke bijkomende maatregelen voor kleine brouwerijen:

� beperken van diffuse emissies (afsluiten van deuren en ramen van het brouwhuis; dichten van kieren)

� verhoging van het emissiepunt van de dampen van de kookketel.

� het afdekken van de bostelbakken (bostel is het niet-oplosbare moutafval dat, naast het vloeibare product of wort, ontstaat na filtering van het deelbeslag)

� Het beperken van de uitstoot bij vergisting en lagering door het plaatsen van een wasfles ter absorptie van de reukstoffen uit het koolzuur voordat deze naar buiten wordt afgeblazen.

� regelmatige reiniging van de bostelsilo

� gistopslag (voor hergebruik en afvoer) laten plaatsvinden in afgesloten tanks

� combifilter (kiezelgoer en sterielplaten) uitvoeren in een gesloten systeem

� de deksels van de rotapool, de bierketel en de klaringskuip gesloten houden

� de opslag van verbruikt kiezelgoer afdekken

� afwateringssysteem gesloten uitvoeren

Geraadpleegde literatuur

� Reference Document on Best Available Techniques in the Food, drink and milk processes. Integrated Pollution Prevention and Control. January 2006

� Batneec Guidance Note: Malting, brewing and distilling (draft 3). Integrated Pollution Control Licensing. Environmental Protection Agency. 1996.

� Nederlandse Emissie Richtlijn. Informatiecentrum milieuvergunningen. September 2000. � Onderzoek geurkwaliteit brouwerijgeur. TNO rapport MEP – R98/015. J. Walpot, 1998 � Geurkwaliteitsonderzoek brouwerijgeuren. TNO rapport 96-02583.. C. Steunenberg, 1996. � Bierbrouwerijen en Mouterijen. Samenwerkingsproject Procesbeschrijvingen Industrie

Nederland. K. Huizinga en A. Hoogenkamp, 1993 � Bedrijfstakonderzoek geurproblematiek brouwindustrie. C. Valk, Witteveen en Bos, 1995.

Page 54: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

54

IV.2. SCHEMATISCH OVERZICHT VAN POSITIEVE EN NEGATIEVE ASPECTEN/EFFECTEN VAN DE

GENOEMDE OPTIES

Op basis van de juridisch-technisch-economische kennis/ervaring van het geconsulteerde expertenteam (LDR-PRGO-ABC), op basis van de resultaten van de literatuurstudie (zie supra, sub IV.1.), op basis van de resultaten van de uitgebreide consultatie die heeft plaatsgevonden (zie infra, sub VI) én omwille van de ‘beperktheden’ van het economische instrument van zowel de bedrijfsimpacttoets (zie infra, sub IV.4.) als de SWOT-analyse (zie infra, sub IV.3.), wordt hierna overgegaan tot een schematische oplijsting van alle positieve en negatieve aspecten/effecten van de sub III genoemde opties. De desbetreffende informatie dreigt immers, via een ‘mathematisering’ van gegevens (zoals het geval bij een bedrijfsimpacttoets en een SWOT-analyse), als ‘meerwaarde’ voor de reguleringsimpactanalyse verloren te gaan, vandaar de expliciete opname ervan in voorliggend document. De hierna opgenomen schema’s hebben géén ‘wetenschappelijke pretentie’. Ze zijn niet via een welbepaalde wetenschappelijke methode tot stand gekomen en zijn evenmin als ‘exhaustief’ te beschouwen: het is denkbaar dat positieve of negatieve effecten kunnen/zullen worden toegevoegd door actoren die niet bij de totstandkoming van deze schema’s waren betrokken. IV.2.1. DE NULOPTIE De nuloptie komt neer op de huidige situatie, die zich kenmerkt door (onder meer5) volgende ‘maatregelen’ en ‘overheidstussenkomst’:

• De gehinderde kan zich beroepen op het algemeen burgerlijk recht, met name de figuur van de burenhinder vervat in artikel 544 B.W. enerzijds en de regels met betrekking tot de gewone burgerlijke aansprakelijkheid vervat in artikel 1382 B.W. anderzijds.

• Het Milieuvergunningsdecreet en de VLAREM-reglementering bevatten bepalingen die het voorkomen van hinder opleggen. Deze bepalingen zijn administratief- en strafrechtelijk gesanctioneerd, zodat een effectieve handhaving mogelijk is. Daartegenover staat wel dat de in artikel 22 Milieuvergunningsdecreet opgenomen algemene milieuzorgplicht vaag is.

• Omwonenden zijn tot op zekere hoogte beschermd tegen hinder via het recht van bezwaarindiening bij de vergunningverlening en via het beroepsrecht tegen de vergunning, met name het georganiseerd administratief beroep bij de overheid en het annulatieberoep bij de Raad van State.

De positieve en negatieve aspecten/effecten van de ‘huidige situatie’/nuloptie kunnen als volgt in kaart worden gebracht:

5 In het door de overheid opgemaakt visiedocument ‘De weg naar een duurzaam geurbeleid’ zijn nog een reeks juridische grondslagen vermeld (zie p. 14-16 van de draft van januari 2006).

Page 55: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

55

Positieve aspecten/effecten Negatieve aspecten/effecten Flexibel beleid Regelgeving in verband met geurhinder is weinig evident omwille van het subjectieve karakter van de hinderervaring Ad hoc aanpak, afhankelijk van klachten

Strafrechtelijke) handhaving gebeurt op basis van vage norm (algemene milieuzorgplicht) – (echt of vermeend) probleem van schending van ‘legaliteitsbeginsel’ Systeem van ‘objectieve aansprakelijkheid’ in geval hinder wordt vastgesteld6 Schadelijder is aangewezen op (burgerrechtelijke) handhaving via burgerlijk aansprakelijkheidsrecht (art. 544 B.W. en art. 1382 B.W.) en op bestuurlijke handhaving, bezwaar en beroep tijdens vergunningsprocedure en procedure bij Raad van State Geen uniformiteit Geen rechtsgelijkheid Geen rechtszekerheid Geen sectorale aanpak

6 Voor meer hierover, zie I. LARMUSEAU, 'De milieuzorgplichtbepaling van artikel 22 Milieuvergunningsdecreet: een dooddoener uit het milieustrafrecht?' in Vlaamse Conferentie der Balie van Gent (ed.), Straf recht? - Strafrecht, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2001, 169-210.

Page 56: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

56

IV.2.2. OPTIES BINNEN DE ‘TRADIONELE REGULERING’ IV.2.2.1. Opties binnen het kader van VLAREM II

IV.2.2.1.1. Binnen het kader van deel 2 VLAREM II: opname van doelvoorschriften (geurnormen) als algemene immissierichtwaarden

Positieve aspecten/effecten Negatieve aspecten/effecten Mogelijkheid om immissierichtwaarde te concipiëren per gebied in functie van het percentage gehinderden Mogelijkheid tot aanduiding van probleemgebieden waar het vooropgestelde streefpercentage van gehinderden niet gehaald wordt Eenvoudige parameter, ook geschikt voor situaties van cumulatieve geurhinder Mogelijkheid tot koppeling aan het monitoringinstrument SLO Flexibiliteit: men kan zelf de middelen kiezen om doel te bereiken Normering wordt rechtstreeks gekoppeld aan het hindergevoel van de receptoren

Doelvoorschriften kunnen enkel voorkeur wegdragen indien een betrouwbaar prognosemodel beschikbaar is dat toelaat de vereiste geurreducerende middelen te plannen

IV.2.2.1.2. Binnen het kader van deel 4 VLAREM II: herziening van de algemene emissiegrenswaarden voor lucht Positieve aspecten/effecten Negatieve aspecten/effecten Geurnormen presenteren als emissienormen impliceert een duidelijke link met wat op basis van BBT haalbaar is

Te ruim toepassingsveld: algemene milieuvoorwaarden zijn van toepassing op àlle ingedeelde hinderlijke inrichtingen

Page 57: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

57

Eenvoudige handhaving

Geurnormen presenteren als emissienormen impliceert dat géén link wordt gemaakt met wat als milieukwaliteit noodzakelijk is. Geen rekening wordt gehoude, met cumulatief effect (bvb. meerdere emissiepunten op site) Geur is afkomstig van geleide maar ook van diffuse bronnen: de emissie van diffuse bronnen is moeilijk in kaart te brengen Reële foutenmarge op geurmetingen en hoge kosten verbonden aan het meten Indien er klachten zijn, maar de exploitant voldoet aan de opgelegde normen, is het moeilijk voor de toezichthoudend overheid om bijkomende saneringen op te leggen.

IV.2.2.1.3. Binnen het kader van deel 5 VLAREM II: uitbreiding van de sectorale milieuvoorwaarden met emissiegerichte middelvoorschriften

Positieve aspecten/effecten Negatieve aspecten/effecten Middelvoorschriften zijn van groter praktisch belang dan doelvoorschriften Middelvoorschriften garanderen beter dan doelvoorschriften dat de vergunde geurbelasting niet wordt overschreden Het toezicht op middelvoorschriften is relatief eenvoudig

De ‘nieuwe tendens’ in milieunormering bestaat uit doelvoorschriften (met meer ruimte voor eigen verantwoordelijkheid) en niet uit middelvoorschriften Geen stimulans voor innovatie (men gaat niet verder dan wat wordt opgelegd) Behoudsgezind: het gaat vaak om maatregelen die al van toepassing zijn in de sector (BBT geschreven in samenspraak met de sector) Middelvoorschriften garanderen niet dat het probleem wordt opgelost

Page 58: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

58

IV.2.2.1.4. Binnen het kader van deel 5 VLAREM II: opname van sectorale geurnormen (richtwaarden of grenswaarden) als immissiegerichte doelvoorschriften Positieve aspecten/effecten Negatieve aspecten/effecten De methodiek is reeds sterk wetenschappelijk onderbouwd Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen types geuren (geurladder) Mogelijkheid tot sectorale aanpak Houvast voor toezichthoudende overheid om saneringen af te dwingen Rechtszekerheid voor bedrijven bij aanpak geurhinderprobleem Normering wordt rechtstreeks gekoppeld aan het hindergevoel van de receptoren

Niet geschikt voor acute probleemsituaties (calamiteiten) Niet geschikt voor mobiele, discontinue en fluctuerende bronnen Geurnormen zijn gebaseerd op een aantal uitgangspunten (gemiddeld bedrijf, gemiddelde gevoeligheid burger) Geurnormen zijn gelimiteerd tot de kwestieuze sectoren en bieden geen remediëring voor geurbronnen buiten die sectoren Overwegingen in verband met de contextuele, economische, sociale en technische aard zijn vervat in de opgelegde norm: verband tussen de gehanteerde norm en de mogelijke hinder voor de omgeving gaat verloren Het toezicht op immissienormen (als 98-percentielwaarde) voor geur is niet eenvoudig Gebruik van 98-percentielwaarden: 2 % van de tijd (of 35 namiddagen van 5h) nog steeds hinder Er is nog steeds een gebrek aan instrumentarium om doelvoorschriften adequaat te controleren en dus te handhaven (wel is het zo dat Vito werkt aan een code van goede praktijk om snuffelmetingen uit te voeren en dat op Europees niveau inititatief is genomen voor een CEN-norm voor snuffelmetingen op het terrein) Geur is een subjectief gegeven, wat impliceert dat elke situatie afzonderlijk moet geëvalueerd worden

Page 59: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

59

IV.2.2.1.5. Binnen het kader van VLAREM I en VLAREM II: Juridische verankering van geuraudit en geurbeheersplan Positieve aspecten/effecten Negatieve aspecten/effecten Speelt in op de eigen verantwoordelijkheid van de exploitant Speelt in op de notie ‘vergunning op hoofdzaken’ die in Nederland in de wetgeving zal worden geïntroduceerd (= vergunning voor koploperbedrijven) Is de best denkbare ‘bijzondere milieuvoorwaarde’ die een vergunningverlenende overheid kan opleggen Biedt mogelijkheid voor concrete, individuele aanpak Stappenplan biedt rechtszekerheid Ondersteuning door sector is mogelijk Wettelijke normen die ruimte bieden voor duurzaam ondernemen kenmerken zich door een open karakter

Onderzoeksverplichting mag niet uitsluitend met handhavingsoogmerk worden toegepast (= in strijd met de beginselplicht tot handhaving van het bestuursorgaan) Laat veel ruimte voor interpretatie (zie NeR)

Page 60: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

60

III.2.2.2. Opties buiten het kader van VLAREM II III.2.2.2.1. Decreet milieuhinder met opname van geurhinder als milieuthema en met een ruimer werkingskader dan enkel hinderlijke inrichtingen Positieve aspecten/effecten Negatieve aspecten/effecten Centralisatie van beleid/regelgeving (vgl. Nederland waar de normstelling van het geurbeleid ligt bij de provincies en gemeenten = decentralisatie, met alle nadelen vandien)

Gelet op de moeizame aanbouw van nieuwe titels aan het Decreet Algemene Bepalingen Milieubeleid (DABM), valt niet te verwachten dat snel consensus wordt bereikt over een titel milieuhinder Moeilijk om het hinderbegrip te objectiveren/kwantificeren: het begrip ‘hinder’ zal steeds een generieke term blijven Om een ruimer werkingskader te hebben dan enkel hinderlijke inrichtingen hoeft niet via een decreet te worden gewerkt (zie deel 6 van Vlarem II)

III.2.2.2.2. Harmonisatie op Europees niveau (naar analogie met de Europese Richtlijn Omgevingslawaai) Positieve aspecten/effecten Negatieve aspecten/effecten Zal leiden tot (verhoogde) standaardisatie Zal leiden tot verhoogde eco-efficiëntie Zal concurrentiepositie van bedrijven verduidelijken/verbeteren Kan mogelijk gelinkt worden aan huidige werkzaamheden tot wijziging van de IPPC-richtlijn Kan meer en meer uitgespeeld worden in relatie tot de plan-MER-plicht (bij het concretiseren van de richtlijnen voor het opmaken van een plan-MER)

Bij de redactie van de IPPC-richtlijn van 1996 opteerde men resoluut voor een niet-opleggen van uniforme Europese emissienormen, op basis van de redenering dat een consensus onder de lidstaten omtrent de notie BBT noodgedwongen leidt tot uniforme emissienormen Vlaanderen (of Nederland) zal zelf het initiatief moeten nemen, gelet op de eigen noodzaak (dichtbevolkt – groot belang van hinderproblematiek) Langdurig en moeizaam wetgevend proces

Page 61: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

61

IV.2.3. OPTIES BINNEN DE ‘ALTERNATIEVEN VOOR TRADITIONELE REGULERING’ IV.2.3.1. Werken met sectorale codes van goede praktijk Positieve aspecten/effecten Negatieve aspecten/effecten Vorm van zelfregulering: grote betrokkenheid van de sector zelf Duidelijkheid Gelijke behandeling van de betrokken bedrijven Link kan worden gemaakt met BBT-studies; sluit aan bij een ‘technologienorm’

Veelal middelvoorschriften = in strijd met de ‘nieuwe tendens’ in milieunormering om meer met doelvoorschriften te gaan werken (met meer vrijheid/verantwoordelijkheid voor de exploitant) Vrijwillig karakter, waardoor de handhaving ervan bemoeilijkt wordt Nood aan een ‘versheidsclausule’ Niet afdoende als op zichzelf staand instrument – best in combinatie met concrete geurregelgeving (zie Engeland en Wales) Nood aan creatie van rechtsgrondslag voor buitenwettelijke richtlijnen (cfr. Nederland) Geen toegevoegde waarde t.o.v. BBT (er is wél toegevoegde waarde indien voor de betreffende sector geen BBT voorhanden is of indien in de BBT voor de betreffende sector geen aandacht is besteed aan geur – zie de Europese BREF’s die de lokale problemen soms te weinig integreren)

IV.2.3.2. Werken met een ‘hindertoets’ gekoppeld aan een buitenwettelijk normenkader (als werkinstrument voor de overheid) Positieve aspecten/effecten Negatieve aspecten/effecten Nuttig instrument om te komen tot gelijke beoordeling door de (diverse) vergunningverlenende overheden

Ons rechtssysteem wordt momenteel overspoeld door tal van milieutoetsen = ‘overkill’ (zie habitattoets, watertoets, evt. ook bodemtoets etc.)

Page 62: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

62

Speelt in op idee dat hinder pas moet worden geremedieerd wanneer gehinderden aanwijsbaar zijn Houvast, maar toch flexibel

Nood aan creatie van rechtsgrondslag voor buitenwettelijke richtlijnen (cfr. Nederland) Vaag (zie ‘eeuwige’ discussie of hinder gelijkstaat met ‘abnormale burenhinder’ dan wel met elke mogelijke ‘subjectieve’ hinder)

IV.2.4. COMBINATIES OF AFGELEIDEN VAN VOORGAANDE OPTIES

Positieve aspecten/effecten Negatieve aspecten/effecten De huidige tendens in milieunormering is te komen tot een mix van een aantal (juridische, economische en sociale) instrumenten van milieubeleid Bij de keuze van de juiste instrumentenmix dient de nodige aandacht te gaan naar het gebruik van die instrumenten die milieu-innovatie stimuleren

Hoe meer instrumenten in het kader van het geurbeleid worden ingezet, hoe complexer de desbetreffende regelgeving wordt/kan worden

Page 63: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

63

IV.3. STRATEGISCHE ORIËNTATIE RONDE (SOR) AAN DE HAND VAN SWOT-ANALYSE Teneinde een onderbouwde (strategie)keuze te kunnen maken tussen de diverse geurbeleidsopties, werd een ‘Strategische Oriëntatie Ronde’ (afgekort SOR) georganiseerd. Aan de hand van dergelijke oefening kan een consensus worden bereikt inzake de prioriteiten voor de toekomst. De organisatie van een SOR impliceert concreet dat een zogenaamde ‘SWOT-analyse’ wordt uitgevoerd. De afkorting staat voor Strengths (sterktes), Weaknesses (zwaktes), Opportunities (kansen), Threats (bedreigingen). Het doel van de SWOT-analyse bestaat er in casu in om de belangrijkste strategische aandachtsvelden en knelpunten te identificeren waarmee de overheid wordt geconfronteerd bij het beantwoorden van de vraag welk geurbeleid zij idealiter kan/moet voeren resp. welke geurregelgeving zij idealiter kan/moet introduceren. Aan de hand van de resultaten van interviews (zie infra, sub VI) werden sterkten/zwakten alsook de kansen/bedreigingen geïdentificeerd, die voor élk van de geurbeleidsopties opgaan. Vervolgens worden deze elementen opgenomen in een confrontatiematrix, de zogenaamde SWOT-matrix. De geïdentificeerde sterkten/zwakten en kansen/bedreigingen krijgen pas betekenis wanneer zij met elkaar in verband worden gebracht en wanneer er interpretaties en conclusies aan worden verbonden, die vervolgens hun neerslag vinden in een geschikte strategie. Het verbeteren van het geurwelzijn in Vlaanderen staat hierbij centraal (zowel van particulieren als van bedrijven/instellingen). Om te komen tot een invulling van deze taak dient de regelgevende overheid te beschikken over een aantal instrumenten (sterktes) die hen in staat stelt kansen te benutten en bedreigen af te wenden. Andere instrumenten zijn dan weer overbodig of dienen weggewerkt (zwaktes) om kansen te kunnen benutten of bedreigingen weg te werken. De volgende sterkten/zwakten en kansen/bedreigingen werden geïdentificeerd:

STERKTEN

ZWAKTEN

S1 Wetenschappelijke onderbouw – de beschikbare kennis en ervaring is toereikend om als onderbouw te dienen voor geurbeleid/regelgeving S2 Gedifferentieerd beleid – de overheid is bij haar geurbeleid/regelgeving in staat te differentiëren naargelang de concrete ruimtelijke en milieuhygiënische omstandigheden

W1 Complexiteit – door een te ruim werkingskader, met tal van heterogene sectoren, is het geurbeleid/regelgeving noodgedwongen complex W2 Strijdigheid met andere (milieu) beleidsdoelstellingen– de doelstellingen van geurbeleid/regelgeving zijn in strijd met andere doelstellingen van het milieubeleid (zoals bv. energiereductie); er zijn m.a.w. ongewenste neveneffecten, wat de realisatie

Page 64: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

64

S3 Voldoende gekwalificeerd personeel - voor de toepassing, opvolging en handhaving van het geurbeleid/regelgeving

S4 Lage kostenstructuur- met de opmaak en het doen naleven van het geurbeleid/regelgeving gaan weinig kosten en proceduretijd gepaard

S5 Sterke interne organisatie – de verschillende instanties verantwoordelijk voor het geurbeleid zijn niet alleen intern goed georganiseerd maar tevens goed op elkaar afgestemd

van een integraal milieubeleid ondermijnt W3 Disproportionele eisen – de vooropgestelde (hoge) eisen van het geurbeleid/geurregelgeving staan niet in verhouding tot de (beperkte) geurproblematiek W4 Geen objectieve benadering – vanwege onder meer het hedonisch karakter van geur en het subjectieve karakter van de hinderervaring. W5 Niet-uniforme klachtenafhandeling- gebrekkige toepassing van de gestructureerde aanpak voor de behandeling van klachten waardoor betrokkenen niet op een uniforme manier verder geholpen worden

KANSEN

BEDREIGINGEN

O1 Klachten rond geurhinder - ruim 15% van de bevolking in Vlaanderen werd anno 2004 gehinderd door geur afkomstig van allerlei activiteiten O2 Duurzame ontwikkeling – toenemende belangstelling binnen de sectoren om tot duurzame productiepatronen te komen

O3 Zelfregulering - de sectoren nemen in zekere mate zelf de verantwoordelijkheid voor het opstellen en/of uitvoeren en/of handhaven van regels (indien nodig binnen een wettelijk kader) O4 Know-how – ruim aanbod van human resources (bv. ingenieurs), consultancy bureaus, fabrikanten van geurreducerende apparatuur en van aanwezige know-how bij kennisinstellingen (die kan aangewend worden voor het uitvoeren van het geurbeleid/regelgeving)

T1 Gebrekkige ruimtelijke ordening – ingevolge de sterke verwevenheid van functies (agrarisch-, industrieel- en woongebied) binnen een dichtbevolkt gebied treedt snel geurhinder op. T2 Valorisatie geurbestrijding: Geurbestrijding is moeilijk te valoriseren/vermarkten, wat aanleiding geeft tot een behoudsgezinde houding van de sectoren T3 Doelgroepen onderhevig aan scherpe concurrentie – de kans dat andere Europese landen een gelijkaardig geurbeleid (gaan) voeren is gering (daarbij komt dat de situatie in de andere Europese landen wezenlijk verschilt van de situatie in Vlaanderen) T4 Perceptie overheid: – negatieve perceptie bij gezinnen en particulieren van de overheid ingevolge bvb. de lokale politieke willekeur, gebrek aan krachtdadig optreden, het niet voldoende aandacht besteden aan de geurproblematiek

Page 65: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

65

Kansen Bedreigingen

O1: Klachten rond

geurhinder

O2: Belangstelling van industrie

voor duurzame ontwikkeling

O3: Zelfregulering

binnen de industriële

sector

O4: Know-how

T1: Gebrekkige ruimtelijke ordening

T2: Valorisatie bestrijding

geur moeilijk

T3: Doelgroepen

onderhevig aan scherpe

concurrentie

T4: Negatief perceptie (lokale) overheid

S1: Wetenschappelijke onderbouw

S2: Gedifferentieerd beleid

S3: Gekwalificeerd personeel

S4: Lage kostenstructuur

Ste

rkte

n

S5: Sterke interne organisatie

W1: Complexiteit

W2: Strijdigheid met andere (milieu) beleidsdomeinen

W3: Disproportionaliteit maatregelen

W4: Geen objectieve benadering

Zwak

ten

W5: Niet-uniforme klachtenbehandeling

Tot.

Page 66: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 66

De stuurgroepleden dienen aan de cellen van de SWOT-matrix individuele scores toe te kennen overeenkomstig de hiernavolgende scoringsprocedure:

• Per kolom (dus per kans en per bedreiging) mogen maximum 12 punten worden toegekend, maar het moeten er geen 12 zijn.

• Per rij (dus per sterkte en per zwakte) geldt geen beperking • De scores die mogen gebruikt worden zijn 0-1-2-3 per cel:

o een score van 0: geen aandachtspunt of niet relevante confrontatie o een score van 1: enige aandacht o een score van 2: aandacht o een score van 3: hoofdaandachtspunt

• De scores worden toegekend door zich volgende vraag te stellen, afhankelijk van het kwadrant waarin de cel zich bevindt (telkens met antwoordmogelijkheden = score 0 - 1 - 2 - 3):

o Kwadrant linksboven = confrontatie van sterkte met kans: in welke mate stelt deze sterkte ons in staat om de kans te benutten?

o Kwadrant linksonder = confrontatie van zwakte met kans: in welke mate verhindert deze zwakte het ons om de kans te benutten?

o Kwadrant rechtsboven = confrontatie van sterkte met bedreiging: in welke mate stelt deze sterkte ons in staat om de bedreiging af te weren?

o Kwadrant rechtsonder = confrontatie van zwakte met bedreiging: in welke mate verhindert deze zwakte het ons om de bedreiging af te weren?

• De scoringsprocedure is afgelopen wanneer aan elke cel een cijfer 0 - 1 - 2 - 3 toegekend is, en op voorwaarde dat de kolomtotalen maximum 12 bedragen.

Uiteindelijk worden de individuele scores geaggregeerd tot een totaalbeeld. Hierbij wordt duidelijk welke sterktes als belangrijkst ervaren worden en aan welke zwaktes aandacht dient besteed. Tevens wordt een beeld bekomen van het belang dat gehecht wordt aan de verschillende kansen, resp. bedreigingen. De uitkomst van deze SOR-analyse zal de regulerende overheid in staat stellen aan te geven welke sterktes in toekomstige regelgeving dienen opgenomen en welke zw…. De SWOT-matrix werd door 14 personen ingevuld (6 overheid en 8 industrie). In tabel 1 worden de relatieve totaalscores (%) weergegeven (in bijlage worden de afzonderlijke totaalmatrices weergegeven van overheid resp. industrie). Op basis van tabel 1 worden de hoofdaandachtspunten geïdentificeerd en de strategische opties geformuleerd.

Page 67: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 67

Tabel 1. Relatieve totaalscores (%) van de SOR ingevuld door overheid en industrie op 11 september

2006

K1

klac

hten

rond

geu

rhin

der

K2

bela

ngst

ellin

g vo

or d

uurz

ame

ontw

ikke

ling

K3

zelfr

egul

erin

g bi

nnen

de

indu

strie

K4

know

-how

T1 g

ebre

kkig

e ru

imte

lijke

ord

enin

g

T2 v

alor

isat

ie b

estri

jdin

g ge

ur

mog

elijk

T3 s

cher

pe c

oncu

rren

tie

T4 n

egat

ieve

per

cept

ie o

verh

eid

S1 wetenschappelijke onderbouw 1,6 2,6 2,8 2,4 1,1 1,5 1,9 1,4 15,4S2 gedifferentieerd beleid 1,9 1,7 2,5 1,8 3,6 0,9 2,8 1,3 16,5S3 gekwalificeerd personeel 2,2 1,0 0,4 1,0 0,8 0,4 0,6 1,9 8,4S4 lage kostenstructuur 0,7 0,5 0,6 0,4 0,4 0,4 0,8 0,5 4,4S5 sterke interne organisatie 1,9 0,7 0,5 0,2 1,3 0,5 0,4 0,9 6,4

28 2325 24

Z1 complexiteit 1,8 1,3 2,2 2,0 1,7 1,4 1,5 1,3 13,2Z2 strijdigheid met ander beleid 0,0 1,4 1,4 0,9 0,4 1,3 0,9 0,6 6,9Z3 disproportionaliteit maatregelen 0,6 2,1 1,8 0,9 1,0 2,2 2,8 1,1 12,5Z4 geen objectieve benadering 1,6 1,3 1,3 1,0 0,5 0,9 1,2 1,3 9,1Z5 niet uniforme-klachtenbehandeling 2,2 0,5 0,4 0,3 0,4 0,8 0,7 1,9 7,2

14,7 13,2 13,9 10,8 11,2 10,3 13,6 12,3

Kans Bedreiging

In elk kwadrant worden ongeveer 25% van de stemmen teruggevonden, wat wil zeggen dat men moet komen tot een uniforme strategie, waarin zowel wordt uitgegaan van sterkten als zwakten van het toekomstig geurbeleid/regelgeving, om de kansen te benutten en de bedreigingen af te wimpelen. De belangrijkste kans is de aanpak van het aantal geurklachten (14,7%), wat ook de doelstelling van het toekomstig geurbeleid/regelgeving is. Daarnaast zijn de belangstelling van de industrie voor duurzame ontwikkeling (13,2%) enerzijds en zelfregulering (13,9%) anderzijds de belangrijke kansen. De belangrijkste bedreiging is de concurrentiepositie van de industriële sector (13,6%). De verschillende strategische opties zijn:

• Sterkten- kansen: aanvallende strategie De wetenschappelijke onderbouw van het beleid is het belangrijkste middel om de belangstelling van de industrie voor duurzame ontwikkeling en zelfregulering te versterken. Tevens wordt een gedifferentieerd beleid gezien als een pluspunt om de zelfregulering te stimuleren.

Page 68: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 68

• Zwakten- kansen: schoon schip

Volgens de overheid moet complexiteit van regelgeving vermeden worden, omdat het een rem is op de zelfregulering van de industriële sector. Daarnaast is de industriële sector van mening dat complexiteit moet vermeden worden, omdat het verhindert de aanwezige know-how aan te wenden.

• Sterkten- bedreigingen: verdedigende strategie

Volgens overheid en industrie is een gedifferentieerd beleid nodig om het probleem van een gebrekkige ruimtelijke ordening te counteren. Daarnaast heerst ook de overtuiging dat een dergelijk beleid vereist is om de concurrentiepositie (zowel op nationaal als op Europees niveau) niet in het gedrang te brengen.

• Zwakten- bedreigingen: crisis

Het feit dat de maatregelen zich niet verhouden tot de geurproblematiek moet vermeden worden, hoofdzakelijk om de concurrentiepositie niet in het gedrang te brengen.

Eén en ander leidt tot volgend besluit:

• Wanneer de overheid een nieuw geurbeleid/geurregelgeving wil implementeren dient in eerste instantie rekening te worden gehouden met de volgende aandachtspunten: het beleid moet voldoende wetenschappelijk onderbouwd zijn en de overheid moet in staat zijn haar geurbeleid/geurregelgeving te differentiëren naargelang de concrete ruimtelijke en milieuhygiënische omstandigheden.

• In tweede instantie kan men zich er op toeleggen dat de complexiteit wordt ingeperkt, en dat

de maatregelen zich verhouden tot de gestelde problematiek.

Page 69: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 69

Tabel 2. Totaalmatrix van de SOR ingevuld door de overheid op 11 september 2006.

K1

klac

hten

rond

geu

rhin

der

K2

bela

ngst

ellin

g vo

or d

uurz

ame

ontw

ikke

ling

K3

zelfr

egul

erin

g bi

nnen

de

indu

strie

K4

know

-how

T1 g

ebre

kkig

e ru

imte

lijke

ord

enin

gT2

val

oris

atie

bes

trijd

ing

geur

m

ogel

ijkT3

sch

erpe

con

curr

entie

T4 n

egat

ieve

per

cept

ie o

verh

eid

S1 wetenschappelijke onderbouw 8 12 13 13 2 8 10 8 74S2 gedifferentieerd beleid 11 8 8 6 18 0 9 3 63S3 gekwalificeerd personeel 12 3 2 6 6 3 3 10 45S4 lage kostenstructuur 2 4 4 0 1 0 7 4 22S5 sterke interne organisatie 10 3 3 0 11 2 2 5 36

128 112106 110

Z1 complexiteit 7 9 12 5 5 8 5 5 56Z2 strijdigheid met ander beleid 0 8 6 3 4 7 5 1 34Z3 disproportionaliteit maatregelen 3 10 8 4 4 10 13 2 54Z4 geen objectieve benadering 6 4 5 4 2 6 5 8 40Z5 niet uniforme-klachtenbehandeling 11 1 0 0 3 3 2 12 32

70 62 61 41 56 47 61 58

Kans BedreigingS

terk

teZw

akte

Tabel 3. Totaalmatrix van de SOR ingevuld door de industrie op 11 september 2006

Page 70: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 70

K1

klac

hten

rond

geu

rhin

der

K2

bela

ngst

ellin

g vo

or d

uurz

ame

ontw

ikke

ling

K3

zelfr

egul

erin

g bi

nnen

de

indu

strie

K4

know

-how

T1

gebr

ekki

ge ru

imte

lijke

ord

enin

gT

2 va

loris

atie

bes

trijd

ing

geur

m

ogel

ijkT

3 sc

herp

e co

ncur

rent

ie

T4

nega

tieve

per

cept

ie o

verh

eid

S1 wetenschappelijke onderbouw 10 17 18 14 10 9 11 8 97S2 gedifferentieerd beleid 10 11 20 14 22 10 22 12 121S3 gekwalificeerd personeel 13 8 3 5 3 1 4 11 48S4 lage kostenstructuur 6 2 3 4 4 4 2 2 27S5 sterke interne organisatie 11 5 3 2 3 4 2 5 35

179 149172 156

Z1 complexiteit 13 6 12 17 14 8 12 9 91Z2 strijdigheid met ander beleid 0 8 10 7 0 7 5 6 43Z3 disproportionaliteit maatregelen 4 13 12 6 7 15 18 10 85Z4 geen objectieve benadering 12 10 9 7 4 4 8 7 61Z5 niet uniforme-klachtenbehandeling 14 5 4 3 1 6 6 9 48

93 85 94 79 68 68 90 79

Kans BedreigingS

terk

teZw

akte

Page 71: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 71

IV.4. BEDRIJFSIMPACTTOETS VOOR DE OPTIE ‘DOELVOORSCHRIFTEN (GEURNORMEN) ALS SECTORALE MILIEUVOORWAARDEN IN DEEL 5 VLAREM II’ IV.4.1. Keuze van vier pilootsectoren Voor de optie ‘doelvoorschriften als sectorale milieuvoorwaarden in Deel 5 VLAREM I’ werd een bedrijfsimpacttoets uitgevoerd op de volgende vier pilootsectoren:

• Geopteerd werd voor de sector van de varkensslachterijen en de sector van de rioolwaterzuiveringsinstallaties, (onder meer) omdat door PRG ODOURNET reeds voorbereidend werk werd uitgevoerd voor deze sectoren.

• Gelet op de goede voorkennis op het vlak van geuremissie en de beperkte omvang van de sector werd tevens gekozen voor de groencomposteringssector.

• Tenslotte werd nog één sector geselecteerd uit de voedingsindustrie. Hierbij diende een keuze te worden gemaakt tussen enkele subsectoren van de voedingsindustrie:

o aardappelverwerkende industrie (50 bedrijven) o suikerindustrie (3 bedrijven) o groentenverwerkende industrie (60 bedrijven) o bierbrouwerijen (55 bedrijven)

Bij deze keuze werd via het doelgroepenoverleg ook de sectororganisatie betrokken (UNIZO en FEVIA).7 In onderstaande Tabel 4 worden een aantal argumenten pro en contra opgesomd om de keuze van de subsector toe te lichten. Zowel de bierbrouwerijen als de aardappelverwerkende industrie scoren voldoende om in aanmerking te komen. Omwille van de beschikbaarheid van geurtechnische informatie en de aanwezigheid van meerdere bedrijven in verstedelijkt gebied, werd de sector van de bierbrouwerijen weerhouden.

Tabel 4. Argumenten pro en contra bepaalde subsectoren Inschatting

belang geur-problematiek binnen sector

Economisch Technisch

(+/++/+++) Pro Contra Pro Contra

Aardappelver-werkende industrie

++ Belangrijke sector Naar milieu-problematiek lijkt afval(water)-verwerking voorlopig prioritair

BBT-studie beschikbaar (binnen kader groente- en fruitver-werkende nijverheid)

Wel Bijzondere Regeling in NeR (Nederlandse emissie Richtlijn) maar minder goed uitgewerkt Vooral in

7 Hierbij dient opgemerkt dat FEVIA niet gelukkig is met het feit dat de voedingsindustrie in de voorliggende ‘oefening’ wordt betrokken. De voedingsindustrie hoeft volgens FEVIA geen ‘voortrekker’ te worden in dit verhaal, gelet op de afwezigheid van geurhinderproblematiek in deze sector. FEVIA vraagt de overheid om voorzichtig om te springen met extra wetgeving en/of strenge nieuwe maatregelen die de concurrentiepositie in gevaar kunnen brengen.

Page 72: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 72

Inschatting belang geur-problematiek binnen sector

Economisch Technisch

industriezone gelegen Eerder positief hedonisch geurkarakter

Suikerindustrie + Beperkte omvang van sector Belang van sector binnen Vlaanderen zal naar toekomst afnemen

Geurprobleem stelt zich gedurende beperkte periode van het jaar (campagne) In NeR geen bijzondere regeling naar geur

Groentenver-werkende industrie

+ Belangrijke sector; wereldwijde spelers

BBT-studie beschikbaar (binnen kader groente- en fruitver-werkende nijverheid)

Geuremissie niet continu, activiteit in campagnes Ligging geconcen-treerd en veelal landelijk In NeR geen bijzondere regeling naar geur

Bierbrouwerijen ++ Belangrijke sector; wereldwijde spelers

Relatief veel gegevens bekend Sectorstudie Nederland beschikbaar – bijzondere regeling in NeR Veelal gelegen in verstedelijkt gebied

Eerder positief hedonisch geurkarakter

Page 73: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 73

IV.4.2. Toelichting bij de bedrijfsimpacttoets In een bedrijfsimpacttoets (BIT) wordt op gestructureerde wijze nagegaan welke gevolgen de toepassing van een bestaande of voorgenomen regel heeft of zal hebben voor het bedrijfsleven. In lijn met de doelstellingen van het onderzoek, waarvan de resultaten zijn opgenomen in voorliggend document, werd de BIT uitgebreid met bijkomende aspecten. In concreto wordt ingegaan op de volgende aspecten:

1. Socio-economische beschrijving van de sector (extra) 2. Omschrijving van de norm 3. Bepaling van de kosten: directe kosten voor de doelgroepen 4. Bepaling van de baten: afname van de milieuschadekosten (extra) 5. Nagaan van de kosteneffectiviteit van de milieumaatregel (extra) 6. Bepaling van de indirecte kosten 7. Consultatie 8. Samenvatting

Omdat de bedrijfsimpacttoets een bij uitstek economische oefening is, die noodgedwongen voortbouwt op cijfermateriaal, werd de keuze van de te onderzoeken maatregelen/normen bepaald door het al dan niet voorhanden zijn van cijfergegevens. Dit kan een enigszins vertekend beeld geven, nu de geselecteerde maatregelen niet steeds de hoogste milieurelevantie vertonen. Om deze ‘tekortkoming’ in het kader van de effectentoets enigszins te remediëren, werd het hierboven opgenomen hoofdstuk IV.2. ‘Schematisch overzicht van positieve en negatieve aspecten/effecten van de verschillende opties’ ingelast.

IV.4.2.1. Socio-economische beschrijving van de sector

In dit deel wordt de sector gesitueerd en doorgelicht. Vooreerst wordt gepoogd de bedrijfstak te omschrijven. Vervolgens worden de belangrijkste socio-economische aspecten in kaart gebracht en worden de betrokken bedrijven ingedeeld in categorieën (op basis van onder meer omzet en productiecapaciteit) en gekoppeld aan geuremissiewaarden. Deze informatie kan worden bekomen via raadpleging van bestaande statistieken (NIS) en databanken (Bel-First) en via consultatie (zie infra, sub VI). Finaal wordt ook gekeken naar de economische draagkracht van de sector. Als maatstaf voor de economische draagkracht kan de FiTo®- meter gebruikt worden, een nieuw soort falingspredictiemodel.8 Op basis van deze methode kunnen voorspellingen gedaan worden naar de financiële toestand van de onderneming/sector (leefbaarheid onderneming/sector). Deze methode heeft als voordeel dat maar éénmaal een score moet berekend worden op basis van acht ratio’s (wat een niet te onderschatten voordeel is, in vergelijking met vroegere modellen voor succes en faling, waarbij verschillende scores dienden berekend te worden) en dat het model zowel op één als op drie jaar vóór faling het meest performant blijkt te zijn. Het model integreert het korte termijn-model dat de acute

8 H. OOGHE en C. SPAENJERS, ‘De FiTo-meter: een nieuwe, eenvoudige en geïntegreerde maatstaf voor de financiële toestand van een onderneming’, Accountancy & Bedrijfskunde, 2005.

Page 74: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 74

financiële problemen meet en het middellange termijn-model dat eerder peilt naar structurele problemen.

IV.4.2.2.Omschrijving van de (voorgenomen) norm

Een korte omschrijving wordt gegeven van de regelgeving waarvoor de BIT wordt opgemaakt.

IV.4.2.3. Bepaling van de kosten: directe kosten voor de doelgroepen Onder directe kosten wordt verstaan de kosten van bedrijven om aan de inhoudelijke bepalingen van de regelgeving te voldoen (bv. het respecteren van een emissienorm). Deze kosten omvatten enerzijds de kosten voor het aankopen, installeren en operationeel maken van het materiaal nodig om de regulering na te leven en anderzijds de kosten die gepaard gaan met het nieuwe productieproces. Het gaat dus om de directe kosten voor de middelen die nodig zijn om aan het beleid te voldoen, en dit zowel voor nieuwe als voor bestaande bedrijven. Zij worden gegeven door de som van de investeringskosten en de verdisconteerde stroom van werkings- en onderhoudskosten, steeds in vergelijking met de referentiesituatie. Het gaat dus om de rechtstreekse kosten van (o.m. technische, organisatorische en onderzoeksgerichte) maatregelen die door de doelgroepen worden uitgevoerd. Deze kosten worden vervolgens teruggebracht naar een jaarlijkse kost. De gebruikte kosten zijn kosten vóór belastingen en subsidies. Overdrachten (o.m. subsidies en heffingen) worden apart vermeld. Bij het in kaart brengen van de directe kosten wordt volgende werkwijze gevolgd:

� Een goed vertrekpunt voor de analyse van de directe kosten bestaat erin dat een oplijsting gemaakt wordt van de activiteiten die een bedrijf zal moeten ondernemen om de regelgeving na te leven en van de verwachte gedragsveranderingen, bijvoorbeeld extra opleiding, aanschaf installaties en materialen, verandering in de arbeidsorganisatie, verandering van productieprocessen.

� Vervolgens wordt informatie verzameld over de tijd die dit voor een bedrijf zal vergen, het aantal werknemers dat ermee te maken heeft, en de kosten van de investeringen, de materialen en het personeel.

� Er wordt gepoogd een inschatting te maken van de grootteorde van de totale kosten, voortgaande op die informatie en het geschatte aantal betrokken bedrijven. Voor de elementen die niet kunnen gekwantificeerd worden, wordt een gedetailleerde kwalitatieve beschrijving gegeven.

� Bij de analyse van de kosten moet er op gelet worden dat enkel de additionele kosten opgenomen worden opzichtens de situatie waarbij niets wordt ondernomen (de nuloptie).

� Als er onzekerheid is over de kostenschattingen, is het beter om een range aan te geven dan één cijfer (bv. de kosten worden geschat op 50-80 miljoen €). Als er geen monetaire waardering mogelijk is, moeten de belangrijkste effecten op een andere manier kwantitatief worden weergegeven (bv. 20 bedrijven vallen onder de nieuwe verguningsplicht).

Page 75: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 75

� Alle kosten moeten worden weergegeven in jaarlijkse kosten. Wanneer er eenmalige kosten zijn, moet dit worden aangeven en moeten ze worden omgezet in jaarlijkse kosten via gebruik van een geschikte rentevoet. Dit houdt in dat voor het afwegen van de maatschappelijke kosten ten opzichte van de maatschappelijke baten (kosteneffectiviteit milieumaatregel) gewerkt wordt met een rentevoet van 4%. Voor het nagaan van de impact van de kosten voor de industrie (indirecte kosten), wordt gebruik gemaakt van een rentevoet van 10%.

� Tot slot is het van belang dat er kritisch evaluatie gemaakt wordt van de gebruikte hypothesen, en de gevolgen voor de kosten indien die hypothesen niet worden gerealiseerd.

Specifieke aandachtspunten en kostensoorten zijn daarbij:

� Het kan van belang zijn om naast de bedoelde effecten ook onverwachte of onbedoelde neveneffecten en gedragsreacties op het spoor te komen.

� Regelgeving heeft vaak niet alleen kosten voor het bedrijfsleven, maar ook baten. Die kunnen zich vertalen in kostenbesparingen of opbrengstverhogingen ten gevolge van een efficiënter gebruik van grondstoffen en energie, lagere prijzen voor sommige inputs, stimulering van de innovatie en ontstaan van nieuwe producten en diensten. Het is soms moeilijk om dit te kwantificeren wegens de grote mate van onzekerheid over dergelijke toekomstige baten. Vaak is het de moeite die baten voor het bedrijfsleven toch expliciet te vermelden en kwalitatief te onderbouwen.

� Ook verdelingseffecten zijn van belang. Soms zijn een deel of alle effecten van een regelgeving redistributief van aard, waardoor er geen extra kosten of baten voor het bedrijfsleven in zijn geheel zijn, maar wel belangrijke effecten voor sommige sectoren die winnen en andere die verliezen. Als sprake is van dergelijke transfers, dient de corresponderende omvang te worden aangegeven.

� Administratieve lasten maken géén deel uit van een BIT, tenzij ze voor de betrokken regelgeving essentieel zijn (bv. een BIT/RIA over een nieuw vergunningsstelsel of andere procedurele regels). Bij administratieve lasten gaat het om de kosten die een onderneming moet maken om te voldoen aan informatieverplichtingen. Het gaat om het invullen van enquêtes, het voldoen aan rapportageverplichtingen, extra administratie ten behoeve van belastingen enz. Voor de detectie, analyse en meting van de administratieve lasten van de regelgeving voor het bedrijfsleven wordt de desbetreffende handleiding van de Kenniscel Wetsmatiging gevolgd.

IV.4.2.4. Bepaling van de baten: afname van de milieuschadekosten

Het bepalen van de baten wordt gebaseerd op het bepalen van het aantal potentieel gehinderden. Voor elk van de pilootsectoren zal een inschatting worden gemaakt van de te verwachten geuremissie. Globaal gezien kunnen geuremissies op twee manieren bepaald worden, namelijk aan de hand van olfactometrie of via snuffelmetingen. Dit zijn beide sensorische waarnemingen, waarbij gebruik wordt gemaakt van de menselijke neus. Olfactometrische metingen gebeuren door monstername aan de bron en analyse naderhand in het labo. Het betreft hier met andere woorden emissiemetingen. Snuffelmetingen gebeuren windafwaarts in het veld door één of meerdere waarnemers; het betreft hier dus immissiemetingen. Voor de emissieberekening is in dit laatste geval nog een bijkomende achterwaartse dispersiemodellering vereist. De uiteindelijke emissiesterkte wordt, in het geval van olfactometrische metingen, uitgedrukt in Europese ‘odour units’ per seconde (ouE/s), conform de EN13725, ofwel ook nog in de zogenaamde Nederlandse geureenheden per seconde (ge/s), in het geval de bepaling nog gebeurd is volgens de oudere NVN2820. In het geval van snuffelmetingen

Page 76: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 76

wordt de emissiesterkte na terugwaartse modellering uitgedrukt in een aantal snuffeleenheden per seconde (se/s). Wanneer praktijkmetingen, die parallel aan elkaar op beide manieren uitgevoerd werden, met elkaar vergeleken worden, blijkt dat er niet altijd een verband van één op één bestaat tussen ouE en se. Om het verband te bepalen voor de vier onderzochte pilootsectoren, werd een vergelijking gemaakt van gekende studies, waarbij snuffelmetingen rond een bepaalde bron uitgevoerd werden. De olfactometrisch uitgestoten vracht werd bepaald aan de hand van emissiekengetallen ofwel, indien tevens beschikbaar, aan de hand van uitgevoerde metingen (zie I, VIII.1.1. Bijlage 1 : Verband odour units / snuffeleenheden). Ingevolge ontoereikende kennis en de grote schommeling van de waarden, werd het verband in casu verondersteld gelijk te zijn aan de waarde één. Voor bedrijfsspecifieke cases kan in de toekomst een ander verband verondersteld worden, af te leiden uit de lokale gegevens (emissie van specifiek geval, specifieke achtergrondwaarde voor de omgeving). De geuremissies, berekend aan de hand van emissiefactoren, samen met de karakteristieken van de bron worden in een lange termijn, bi-Gaussiaans verspreidingsmodel gebracht. Dit model, het Immissie Frequentie Distributie Model, berekent de uurlijkse geurimmissieconcentratiewaarden in een bepaald rooster rond de geurbron. Deze berekening wordt doorgevoerd met behulp van de meteorologische waarden. Op die manier kan de frequentie van overschrijden van een bepaalde geurconcentratie berekend worden in de verschillende punten van het rooster rond de bron. Zo kunnen bepaalde percentielscontouren getekend worden. Deze contouren duiden aan waar rond het bedrijf een bepaalde geurconcentratie (streef- richt- en grenswaarde) overschreden wordt met een bepaalde frequentie. Om praktische redenen worden de percentielscontouren vereenvoudigd tot cirkels (bepaald via oppervlakte binnen de contour). Via een GIS-pakket kunnen de verschillende bedrijven gesitueerd worden op kaart, waarbij vervolgens de contouren (cirkels) corresponderend met een vastgelegde streef-, richt- en grenswaarde voor elk bedrijf worden uitgezet. Binnen elke contour wordt het aantal woningen bepaald. Door het in rekening brengen van de bevolkingsdichtheid, via statistische sectoren, kan het aantal potentieel gehinderden bepaald worden binnen elke contour.

Op basis van het aantal potentieel gehinderden wordt een inschatting gemaakt van de milieuschadekosten. Deze kosten zijn gebaseerd op de studie van ECOLAS van december 2005 (‘Monetaire waardering van de milieuschade door geurhinder’) waarbij via contingente waarderingsmethode volgende waarderingsinterval voor geurhinder werd bepaald : € 60 - 137 per gezin per jaar. De milieuschadekosten zijn dus het product van € 60 - 137 per gezin per jaar en het potentieel aantal gehinderden/ gemiddelde gezinsgrootte.

IV.4.2.5.Nagaan van de kosteneffectiviteit van de milieumaatregel Nagegaan wordt hoe de kosten (directe kosten doelgroepen) zich verhouden tot de baten (afname milieuschadekosten). Door de jaarlijkse kosten te delen door de jaarlijkse baten kan de kosteneffectiviteit van een milieumaatregel bepaald worden.

IV.4.2.6. Bepaling van de indirecte kosten

Page 77: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 77

Naast directe kosten kunnen ook indirecte kosten of dynamische effecten van een regelgeving belangrijk zijn. Een regelgeving met grote nalevingskosten kan gevolgen hebben voor de omzet, de investeringen of innovatiebeslissingen, en kan negatieve gevolgen hebben voor de draagkracht, de concurrentiepositie, de marktwerking of de macro-economische prestaties. In de BIT wordt een kwantitatieve (en als dat niet mogelijk is, een kwalitatieve) inschatting gemaakkt van die indirecte kosten of m.a.w. van de impact van de directe kosten voor de betrokken bedrijven en de Vlaamse economie. Voor publieke sectoren worden de directe kosten doorgerekend naar de belastingbetaler. Voor private sectoren wordt een ander aanpak gehanteerd. De private sector bevindt zich namelijk in een concurrentiële omgeving (EU- internationaal) en men kan er vanuit gaan dat de prijzen constant zullen blijven en bijgevolg de sector de kosten zal dragen. Bij de private sectoren wordt gekeken wat de impact is van de directe kosten op de bruto-verkoopsmarge vóór belastingen (BelFirst: Jaarrekening).

IV.4.2.7. Consultatie Een BIT is ook een belangrijk instrument om de betrokkenheid van het bedrijfsleven bij de opmaak van regelgeving te vergroten. Consultatie van het bedrijfsleven kan bijdragen tot de kwaliteit van de regelgeving, tot identificatie van alternatieven, tot lagere nalevingskosten, en tot een betere naleving. Het laat toe zowel de kennis en informatie die bij de betrokkenen aanwezig is te benutten alsook een draagvlak te creëren voor de uitvoering. De waarde van consultaties kan moeilijk worden onderschat. Zelfs kleine modaliteiten zoals overgangstermijnen kunnen significante gevolgen hebben op bedrijfskosten en -processen. In de BIT worden volgende aspecten vermeld:

• Welke andere overheidsdiensten werden geconsulteerd? • Welke doelgroepen werden geconsulteerd? • Wat was de doelstelling daarvan? Wat waren de resultaten van deze raadpleging?

De resultaten hiervan zijn hierna verwerkt onder ‘hoofdstuk VI. Consultatie’.

IV.4.2.8. Samenvatting Finaal wordt een korte samenvatting gegeven met de belangrijkste bevindingen en conclusies die logisch voortvloeien uit de vorige delen van de BIT. Naast kwantitatieve aspecten worden ook kwalitatieve bevindeingen weergegeven. De samenvatting wordt weergegeven op het einde van het het rapport onder het ‘punt VII. Samenvatting’.

Page 78: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 78

IV.4.3. De bedrijfsimpacttoets voor de sector van de bierbrouwerijen

IV.4.3.1. Socio-economische beschrijving van de sector van de bierbrouwerijen

Bedrijfskolom

In figuur 3 wordt de fysische goederenstroom aangegeven in een bedrijfskolom en worden de brouwerijen gesitueerd in dat globaal kader.

Figuur 3 : Plaats van de brouwerijen in de bedrijfskolom

Page 79: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 79

De belangrijkse ‘leveranciers’ van de bierbrouwerijen zijn de producenten van graan (landbouwers). In de mouterij wordt het graan (gerst) verwerkt tot gedroogde, gekiemde korrels: de mout, waarna deze verder verwerkt wordt in de brouwerij. Brouwen is het verwerken van de mout tot een zoet beslag: de wort, en het koken van dat beslag (in aanwezigheid van hop). Vervolgens vindt nog een vergisting plaats, waarna het bier, eventueel onder druk met extra kooldioxide, in flessen of fusten wordt gedaan. Het bier komt dan via handelaars bij de verschillende afnamepunten terecht( horeca, automaten, suppermarkten, ...). In de rand van de bedrijfskolom vinden we tenslotte de leveranciers van de gebruikte infrastructuur, machines en hulpstoffen.

Aantal en omvang van de bedrijven

Binnen de sector van brouwerijen en mouterijen (NACE-code 15.96/15.97) telt België 115 officiële vestigingen. De consolidatiegolf van de laatste decennia evolueert in een sterke daling van het aantal brouwerijen (in 1900: 3.200 brouwerijen, in 1960: 414). Binnen deze sector zijn er 74 bierbrouwerijen (Bron: Unie van de Belgische Brouwers), waarvan 65% gelegen zijn in het Vlaamse gewest.

Tewerkstelling

De directe tewerkstelling in de sector van brouwerijen is goed voor 5.890 arbeidsplaatsen (2002, Bron RSZ), waarvan 4.341 in Vlaanderen, 1.335 in Wallonië en 214 in Brussel. Er is een continue daling op te merken in de brouwerijsector : in 1995 waren er immers nog 7.002 mensen tewerkgesteld in de sector. Tabel 5 geeft de evolutie van de tewerkstelling in de sector. Tabel 5 : Tewerkstelling in de sector van brouwerijen en mouterijen (België)

1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 Brouwerijen en mouterijen (NACE code 15.96/97)

7.002 6.717 6.410 6.166 6.006 5.957 5.912 5.890

Bron: RSZ De indirecte tewerkstelling die door de biersector wordt gegenereerd is belangrijker, rekening houdend met de gesegmenteerde distributie en het bierverbruik op verschillende niveaus (food : horeca). In totaal wordt de directe en indirecte tewerkstelling geraamd op ca. 2% van de totale Belgische tewerkstelling (Bron: RSZ).

Evolutie van productie en omzet

In 2004 bedroeg de totale productie van de Belgische brouwerijen naar schatting 17.4 M hectoliter (stijging van 11,2% in vergelijking met 2003). 50% van de binnenlandse productie is voor export bestemd (8.7 M hectoliter: stijging van 29,1% in vergelijking met 2003). Het grootste gedeelte gaat hierbij naar Frankrijk met 14%, gevolgd door Nederland (10%) en Duitsland (3%). De uitvoer bestaat voor 2/3 uit pilsbieren, 13% uit abdijbieren en 6% uit witbieren. De import bedraagt ongeveer 1 M hectoliter (een daling van 2,9% t.o.v. 2003). De invoer komt voor 40% uit Duitsland, 14% uit Verenigd Koninkrijk en 13% uit Nederland. De consumptie van bier in België kent een dalende trend en bedraagt 9,7 M hectoliter of 93 liter per capita in 2004 (een daling van 2,3% t.o.v. 2003). Pilsbieren vertegenwoordigen hierbij 72% van de totale consumptie. De consumptiedaling is niet even uitgesproken voor alle biertypes. De abdijbieren, fruitbieren, geuze en zwaar blond zijn bezig aan een gestage opmars. De witbieren, amber, tafelbieren en alcoholvrije varianten zien hun aandeel zakken. De pilsbieren kennen een lichte daling van 1.6% t.o.v. 2003. De omzet van de 115 brouwerijen is

Page 80: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 80

gezamelijk 1811 M EUR (2004), hetgeen een stijging voorstelt van 8% t.o.v. 2003. In totaal vormt de brouwerijsector 5,86% van de Belgische voedingsindustrie. De staat profiteert natuurlijk mee aan het succes van de Belgische brouwers. In 2003 betaalde de brouwerijsector 197 M EUR aan accijnzen. Dit is goed voor ongeveer 25% van de totale accijnsopbrengsten van de staat. Brouwerijen investeren in 2004 ongeveer 130 M EUR, hetgeen 13% van de totale investeringen in de voedingsindustrie vertegenwoordigt. In 2003-een topjaar- bedraagt dit nog 150 M EUR(Bron: Unie van de Belgische Brouwers).

Vlaamse bierbrouwerijen

In het kader van dit onderzoeksproject zullen de kosten van een aantal vooropgestelde geurreducerende maatregelen doorgerekend worden naar de sector. Uitgaand van een sterke heterogeniteit binnen de sector kunnen de kosten niet veralgemeend worden. Om enigszins toch een inschatting te kunnen maken van de kosten voor implementatie van een maatregel, zal gewerkt worden met categorieën. Hierbij worden de Vlaamse bierbrouwerijen ingedeeld in 3 categorieën op basis van hun productiecapaciteit (Tabel 6). De indeling van de brouwerijen werd uitgevoerd door medewerkers van de Vereniging voor Belgische Bierbrouwers. Het indelen van de brouwerijen in deze vooropgestelde categorieën is historisch gegroeid. Algemeen kan gesteld worden dat de indeling voor de categorie < 200.000 hl gebeurt op basis van een vergelijkbaar proces (capaciteit) en een marktaandeel van minder dan 1%. De categorie < 200.000 hl omvat de kleine en familiale brouwerijen. Voor elk van deze categorieën werd een te verwachten geuremissie ingeschat. Voor de bierbrouwerijen werd deze inschatting gebaseerd op het ‘Bedrijfstakonderzoek geurproblematiek brouwindustrie’9 dat uitgevoerd werd in het kader van het opstellen van de Nederlandse emissierichtlijn. Hierbij dient te worden benadrukt dat het gaat om een inschatting van de te verwachten geuremissies. Tabel 6 : Indeling van de Vlaamse bierbrouwerijen op basis van hun productiecapaciteit + koppeling met geuremissiewaarde (2004). Productie (hl) Aantal bedrijven Geuremissie

(se/s) < 200.000 41 6.300 200.000-1.000.000 4 42.890 >1.000.000 2 381.700

Economische draagkracht

In dit deel wordt het FiTo®-model toegepast op de Vlaamse bierbrouwerijen. Voor ± 35% van de Vlaamse bierbrouwerijen kon de FiTo®-score berekend worden (afhankelijk van de volledigheid ven de ingediende jaarrekening). De berekening van de FiTo®-score wordt in Tabel 7 geïllustreerd voor Duvel Moortgat n.v. Tabel 7 : Berekening van de FiTo®- score voor Duvel Moortgat n.v. (2004) Ratio Logit10

9 ‘Bedrijfstakonderzoek geurproblematiek brouwindustrie’, uitgevoerd door Witteveen & Bos Raadgevende ingenieurs bv (1995) 10 Aangezien we willen dat de ratio’s onderling vergelijkbaar zijn, met het doel later een gemiddelde te nemen, worden de ratio’s herschaald door middel van een logittransformatie: logit x = 1/ (1+ e-x).

Page 81: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 81

Bruto toegevoegde waarde/ personeelskosten 457.57% 0.9898 Nettorendabiliteit totaal actief voor belastingen 12.36% 0.5309 Nettorendabiliteit eigen vermogen na belastingen 11.90% 0.5297 Graad van zelffinanciering 52.31% 0.6279 Graad van financiële onafhankelijkheid 67.05% 0.6616 KT financiële schuldgraad (-)11 -5.48% 0.4863 Dekking van het vreemd vermogen door cashflow 46.57% 0.6144 Nettokasratio 34.42% 0.5852 FiTo®- score (= som logit/ 8) 0.6282

De score wordt vervolgens vergeleken met de optimale afkappunten (succes-faling)12

- Optimaal afkappunt korte termijn: 0.5310 - Optimaal afkappunt middellange termijn: 0.5543

Een samenvatting van de resultaten voor de verschillende klassen binnen de sector van de bierbrouwerijen is gegeven in Tabel 8. Tabel 8 : Toepassing van het FiTo®-model op de sector van de Vlaamse bierbrouwerijen (2004) Klasse (hl/jaar) Aantal

brouwerijen Faling op korte termijn

Faling op middellange termijn

<200.000 11 9% 9% 200.000-1.000.000 4 0% 25% >1.000.000 1 0% 100%

Naast de positionering van de scores t.o.v de optimale afkappunten, kan men deze ook positioneren t.o.v. percentielen. Een onderneming heeft percentiel x voor de Fito®-score als x% van de ondernemingen van de gekozen referentiegroep lager of gelijk scoort aan deze onderneming. Aldus wordt de onderneming/sector gepositioneerd t.o.v. zijn referentiegroep (alle ondernemingen die een volledig schema neerleggen). Hoe hoger de percentielwaarde, hoe beter de financieel-economische draagkracht. De positionering van Vlaamse bierbrouwerijen wordt gegeven in de volgende figuur.

11 Voor de ratio “KT financiële schuldgraad” werd bij de logittransformatie al een negatief teken ingevoerd. Intuïtief gekozen, hoe groter de financiële schuldgraad en minder gezond de onderneming. 12 OOGHE e.a., 2005.

Page 82: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 82

30,00 40,00 50,00 60,00 70,00 80,00 90,00 100,00

Percentiel

0

1

2

3

4Fr

eque

ncy

Mean = 72,40Std. Dev. = 19,66069N = 15

Figuur 4 : Positionering van de Vlaamse bierbrouwerijen t.o.v. alle ondernemingen die een jaarrekening hebben ingediend (2004) Uit de analyse van de financiële ratio’s met behulp van het FiTo®-model kan men afleiden dat de bedrijfscontinuïteit van de sector niet in het gedrang komt, en dat er bijgevolg een zekere weerbaarheid is, indien er extra kosten ten laste komen van de sector.

IV.4.3.2. Omschrijving van de sectorale norm Om de Vlaamse beleidsdoelstellingen m.b.t. geurhinder te bereiken, worden in het Visiedocument ‘De weg naar een duurzaam geurbeleid’ een aantal maatregelen voorgesteld. Een mogelijke maatregel is het opleggen van sectorale geurnormen als doelvoorschriften. De voorgestelde normen hebben een permanent karakter in die zin dat een versoepeling van de normen niet verwacht wordt. Een latere verdere verstrenging van de normen behoort wel tot de mogelijkheden. Het voorstel voor een streef-, richt- en grenswaarde is deels gebaseerd op het visiedocument en deels op de geursituatie bij een gistproducent.13 Sensorische metingen bij dit bedrijf geven aan dat naast een gistgeur ook een typische alcoholgeur wordt waargenomen. Als streefwaarde voor de bierbrouwerijen wordt de waarde 3 genomen, zoals aangegeven in de nuleffectenladder van het visiedocument geurbeleid. Met behulp van

13 Geuronderzoek Gentse Kanaalzone – omgeving Mendonk, Desteldonk en Oostakker, studie uitgevoerd in opdracht van de Stad Gent (2003).

Page 83: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 83

transformatoren, zoals bepaald voor het gistproducerende bedrijf worden dan de richtwaarde en de grenswaarde bepaald.

Tabel 7 : Voorstel streef-, richt- en grenswaarde voor bierbrouwerijen bierbrouwerijen se/m³ als P98

Streefwaarde 3

Richtwaarde 4

Grenswaarde 5

IV.4.3.3. Bepalen van de kosten: directe kosten voor de doelgroepen Mogelijke geurreductiemaatregelen die worden meegenomen in deze studie zijn: • Condensatie (75 tot 90% geurreductie)- toepassen op middelgrote en grote brouwerijen • Damprecompressie (40 tot 80% geurreductie)- toepassen op middelgrote en grote brouwerijen • Schoorsteenverhoging (tot 70% geurimmissiereductie)- toepassen op kleine, middelgrote en grote

brouwerijen Hierbij dient te worden opgemerkt dat maatregelen zoals condensatie en damprecompressie voornamelijk genomen worden vanuit het oogpunt van energie-efficiëntie. Een reductie in geuremissie is een bijkomend voordeel van deze technieken. Bij het plaatsen of verhogen van een schoorsteen wordt geen emissiereductie gerealiseerd. Een schoorsteen zorgt wel voor een betere verspreiding van emissiepluim. Kosten condensatie: De investeringskosten kunnen per brouwerij aanzienlijk verschillen. Het investeringsbedrag voor een condensor inclusief regelapparatuur, koeltoren, appendage en leidingwerk, enkele bouwkundige voorzieningen, engineering en montagetoezicht, montage en onvoorziene uitgaven wordt begroot op ± € 500.000 en wordt afgeschreven over een periode van 10 jaar (rente 4%). De jaarlijkse onderhouds- en reparatiekosten worden geschat op 3% van het investeringsbedrag, circa € 15.00014. Op basis van deze gegevens kan de totale jaarlijkse kost begroot worden op ± € 75.000. Gebaseerd op het gegeven dat een middelgrote brouwerij één en een grote brouwerij drie wortketels1 heeft worden de totale jaarlijkse kosten voor de sector bij implementatie van een condensator geschat op € 750.000. Kosten damprecompressie: De investeringskosten kunnen per brouwerij aanzienlijk verschillen. Het investeringsbedrag voor een damprecompressie-installatie bestaande uit een mechanische stoomcompresor inclusief regelapparatuur, koeltoren, appendages en leidingwerkoren, appendage en leidingwerk, enkel bouwkundige voorzieningen, engineering en montagetoezicht, montage en onvoorzien wordt begroot op ± € 630.000 en wordt afgeschreven over een periode van 10 jaar (rente 4%). De jaarlijkse onderhouds- en reparatiekosten worden geschat op 3% van het investeringsbedrag,

14 Witteveen+ Bos Raadgevende ingenieurs b.v. ASD150.3 bedrijfstakonderzoek geurproblematiek brouwindustrie eindrapport definitief d.d. 95-10-12

Page 84: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 84

circa € 19.00015. Op basis van deze gegevens kan de totale jaarlijkse kost begroot worden op ± € 95.000. Gebaseerd op het gegeven dat een middelgrote brouwerij één en een grote brouwerij drie wortketels1 heeft worden de totale jaarlijkse kosten voor de sector bij implementatie van een installatie met damprecompressie geschat op € 950.000. Kosten schoorsteenverhoging: de investeringskost voor een schoorsteenverhoging kan als volgt begroot worden16: o Kleine brouwerij: € 5.000 o Middelgrote brouwerij: € 15.000 o Grote brouwerij: € 50.000 Indien deze kosten worden afgeschreven over een periode van 20 jaar (rente 4%) bedragen de jaarlijkse totale kosten voor de sector ± € 27.000.

IV.4.3.4. Bepaling van de baten: afname van de milieuschadekosten

Voor de baten wordt het aantal potentieel gehinderden als maatstaf genomen. Zowel bij de referentietoestand als bij implementatie van mogelijke geurreductiemaatregelen wordt de geuremissie berekend, alsook de bijhorende percentielscontouren. Voor de percentielscontouren overeenstemmend met de streef-, richt- en grenswaarde wordt het aantal potentieel gehinderden bepaald. In onderstaande Tabel 9 wordt een overzicht gegeven. Hierbij dient te worden opgemerkt dat de maatregelen condensatie en damprecompressie voornamelijk worden toegepast door grote en middelgrote brouwerijen. Omwille van deze reden wordt het potentieel aantal gehinderden enkel bepaald binnen de contouren van de grote en middelgrote brouwerijen. Tabel 9 : Aantal potentieel gehinderden door brouwerijen bierbrouwerijen Streefwaarde Richtwaarde Grenswaarde

Referentiesituatie 29200 20820 15490

Condensatie 2480 1290 840

Damprecompressie 6990 3960 2200

Schoorsteenverhoging 4790 2430 1630

IV.4.3.5. Nagaan van de kosteneffectiviteit van de milieumaatregel Door het uitzetten van de kosten (directe kosten doelgroepen) ten opzichte van de baten (afname milieuschadekosten) kan de effectiviteit van de milieumaatregel bepaald worden. Voor bierbrouwerijen kan afgeleid worden dat voor de maatregel damprecompressie de baten niet opwegen ten opzichte van de directe kosten. Voor condenstatie en schoorsteenverhoging zijn de baten hoger dan de directe kosten, zodat deze kunnen beschouwd worden als een effectieve milieumaatregel.

15 Witteveen+ Bos Raadgevende ingenieurs b.v. ASD150.3 bedrijfstakonderzoek geurproblematiek brouwindustrie eindrapport definitief d.d. 95-10-12 16 PRG-Odournet

Page 85: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 85

0

500000

1000000

1 2 3

Maatregel

Kos

ten

(Eur

o)

directe kosten afname milieuschadekosten

Figuur 1 : Directe kosten in relatie tot de afname milieuschadekosten voor de vooropgestelde maatregelen (1 = condensatie, 2 = damprecompressie, 3 = schoorsteenverhoging) Aan de hand van een gevoeligheidsanalyse wordt nagegaan of de conclusies zouden wijzigen onder invloed van onzekerheden. Daarbij worden voor de belangrijkste onzekerheden naast de meest waarschijnlijke waarde17 ook een optimistische18 en een pessimistische19 schatting gegeven en worden de effecten daarvan doorgerekend. De resultaten van de gevoeligheidsanalyse worden weergegegeven in Bijlage 4. Uit deze analyse wordt afgeleid dat voor het optimistisch scenario de drie maatrregelen efficiënt zijn, terwijl in het pessimistisch scenario alleen de schoorsteenverhoging efficiënt blijkt te zijn.

IV.4.3.6. Bepaling van de indirecte kosten In deze paragraaf wordt bekeken wat de impact is van de directe kosten op de bruto verkoopsmarge voor belastingen. Voor het nagaan van de impact van de kosten voor de industrie wordt gewerkt met een rentevoet van 10%. In 2004 bedroeg de omzet van de Vlaamse bierbrouwerijen ± 770 miljoen EUR. Vertrekkende van een bruto verkoopsmarge van 13,04% in 200420, bekomt men een bruto-winst voor belastingen van 100 miljoen EUR. De kosten van de maatregel worden ten opzichte van deze waarde gespiegeld. De jaarlijkse kosten voor de implementatie van de geurreductiemaatregelen bedraagt max. 1.22 miljoen EUR (installatie damprecompressie). De nieuwe maatregel reduceert bijgevolg de bruto-winst voor belastingen met 1.22% (1.22/100). Het doorrekenen van de directe kosten zou dus in principe kunnen leiden tot een sectorale brutoverkoopsmarge van 12.8% (13.04 - 1.22%). Op basis van deze gegevens kunnen dan conclusies getrokken worden aangaande de leefbaarheid van de sector. Men kan veronderstellen dat rationele ondernemers niet blijven werken

17 Normaal scenario: waardering reductie geurhinder: (60 + 137)/2 = €98,5 per gezin per jaar, gemiddelde investerings- en onderhoudskosten, gemiddelde levensduur, rente 4% 18 Optimistisch scenario: waardering reductie geurhinder: €60 per gezin per jaar, laagste investerings- en onderhoudskosten, levensduur installatie = gemiddelde levensduur + 50%, rente 2%. 19 Pessimistisch scenario: waardering reductie geurhinder: €137 per gezin per jaar, hoogste investerings- en onderhoudskosten, levensduur installatie = gemiddelde levensduur - 50% 20 Bron: Bel-First

Page 86: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 86

met een bruto verkoopsmarge van bvb 5% of minder op middellange termijn.21 Voor de sector van de bierbrouwerijen blijft de brutoverkoopsmarge ruim boven deze waarde van 5%.

21 Bron: BIT-handleiding- Institute for Applied Law and Economics-2004.

Page 87: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 87

IV.4.4. De bedrijfsimpacttoets voor de sector van de varkensslachterijen

IV.4.4.1. Socio-economische beschrijving van de sector van de varkensslachterijen

De bedrijfskolom In Figuur 2 worden de slachthuizen gesitueerd binnen de bedrijfskolom.

Figuur 2 : Situering van varkensslachterijen binnen de bedrijfskolom De veehouders vormen de belangrijkste leveranciers van de slachthuizen. Er zijn meerdere kanalen waarlangs de dieren de slachthuizen bereiken. Voor de varkens zijn dit (i) verkoop op het eigen bedrijf, (ii) de varkensmarkten, (iii) de veilingen of coöperatieve verkoop, (iv) de contractteelten en (v) de zogenaamde ‘kortecircuitverkoop’,waarbij de dieren ofwel rechtstreeks bij de groothandel ofwel via een tussenhandelaar worden verkocht. Daarnaast zijn er de leveranciers van de installaties (o.m. machines, koeling). Na het slachten komen de varkenskarkassen terecht in uitsnijderijen. Deze uitsnijderijen kunnen worden ingedeeld in (vlees)varkensuitsnijderijen, zeugenuitsnijderijen, uitsnijderijen geïntegreerd in het slachthuis, en deze geïntegreerd in de vleeswarenindustrie. Vervolgens worden de producten van de vleeswarenindustrie afgenomen door de groothandel (in hoofdzaak) die de bevoorrading van de verschillende distributiepunten (b.v. supermarkten en slagers) verzorgt. Uiteindelijk komen de producten bij de eindconsument terecht.

Aantal en omvang van de bedrijven

België telt binnen de vleesindustrie (slachterijen en verwerking van vleesproducten: NACE-code 15.1) 586 vestigingen. Binnen deze sector zijn er 42 EU-erkende varkensslachterijen (Bron: FEBEV), waarvan 70% zich bevindt in het Vlaamse gewest. De slachthuissector kan omschreven worden als een typische KMO-sector, waarbij de meeste bedrijven minder dan 50 werknemers tewerkstellen. In Vlaanderen bevinden de meeste en grootste varkensslachthuizen zich in West-Vlaanderen (ca. 50% van totaal aantal varkensslachtingen). Varkensslachthuizen zijn het sterkst geconcentreerd in de streek van Waregem-Staden-Torhout-Ruislede, in het noorden van Antwerpen en in de streek van Zottegem-Lede-Herzele. Dit heeft uiteraard te maken met de concentratie van varkenshouderijen in die streken.

Page 88: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 88

Tewerkstelling

Kenmerkend is het arbeidsintensief karakter van de sector met vooral laaggeschoolde arbeiders. Uit de tewerkstellingscijfers van de RSZ blijkt dat de sector (NACE-code: 15.1: vleesindustrie-slachterijen en verwerking van vleesproducten) 14.178 mensen tewerkstelde in 2002. Vlaanderen vertegenwoordigt hiervan ca. 80%. Meer dan 60% zijn mannelijke arbeiders. Tabel 10 geeft de evolutie van de tewerkstelling in de sector. Tabel 10 : Tewerkstelling in de vleesindustrie (België)

1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 Vleesindustrie: slachterijen en verwerking van vleesproducten (NACE code 15.1)

13.685 13.847 13.908 14.285 14.371 14.102 13.916 14.178

Bron: RSZ.

Evolutie van productie en omzet

In Tabel 11 en Tabel 12 wordt de evolutie van het aantal varkensslachtingen weergegeven en de omzet van de gehele sector ( NACE code 15.1).

Tabel 11 : Evolutie van het aantal varkensslachtingen (België) 1995 2000 2001 2002 2003 2004 2004/03 Varkens ( x 103 stuks) 11.234 11.116 8.601 11.110 11.280 11.117 -1.5%

Bron: NIS Uit de bovenstaande gegevens blijkt dat dat het aantal geslachte varkens relatief constant blijft gedurende de afgelopen jaren. Tabel 12 : Evolutie van de omzet in de vleesindustrie ( in miljoen EUR)

1998 1999 2000 2001 2002 2003 2003/02 Aandeel in 2003

Vleesindustrie: slachterijen en verwerking van vleesproducten (NACE code 15.1)

4.776 4.116 4.867 5.539 5.378 5.108 -5.0% 16.80%

Bron: IPV De voorbije jaren is er een dalende tendens van de omzet. Dit kan verklaard worden door de afbouw van de varkensstapel (Bron: NIS). Het aandeel van de vleesindustrie in de gehele voedingsindustrie bedraagt ca. 17%.

Evolutie van de import en de export

Opdat vlees, dat afkomstig is van een bepaald slachthuis, mag worden geëxporteerd naar de EU- lidstaten en de meeste derde landen, dient het slachthuis EU-erkend te zijn. De algemene en bijzondere inrichtingsvoorwaarden voor de erkenning van slachthuizen zijn vastgelegd in het K.B. van 30 december 1992 (B.S. 31.XII.1992). De algemene en bijzondere voorwaarden voor de exploitatie van slachthuizen worden bepaald in het K.B. van 4 juli 1996 (B.S. 3.IX.1996). Tabel 13 geeft een

Page 89: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 89

overzicht van de export en import van varkensvlees (vers, gekoeld of bevroren) naar resp. uit het buitenland.

Tabel 13 : Evolutie van de export en import van varkensvlees (vers, gekoeld of bevroren) Jaar Invoer (in M euro) Uitvoer (in M euro) 1999 81 708 2000 80 960 2001 108 1.191 2002 106 987 2003 91 886 2004 109 1.019

Bron: NBB Uit de bovenstaande gegevens blijkt dat varkensvlees sterk exportgeoriënteerd is, met Duitsland als belangrijkste afnemer (Bron: NBB).

Evolutie van de investeringen

Tabel 14 geeft de evolutie van de investeringen weer in de sector van de vleesindustrie (slachterijen en verwerking van vleesproducten).

Tabel 14 : Evolutie van de investeringen in de vleesindustrie ( in mio euro)

1998 1999 2000 2001 2002 2003 2003/02 Aandeel in 2003

Vleesindustrie: slachterijen en verwerking van vleesproducten (NACE code 15.1)

167 153 127 129 123 99 -19.3% 9.6%

Bron: IPV Uit bovenstaande gegevens blijkt dat er een neerwaardse trend is in de investeringen, met een daling van ca. 20% in het jaar 2003 t.o.v. 2002. Het totaal aandeel van de investeringen van de sector ten aanzien van de gehele voedingsindustrie bedraagt ca. 10%.

Vlaamse varkensslachterijen

In casu zullen de kosten van een aantal vooropgestelde geurreducerende maatregelen doorgerekend worden naar de sector. Omwille van de sterke heterogeniteit binnen de sector kunnen de kosten niet veralgemeend worden. Daarom worden de varkensslachterijen ingedeeld in 4 categorieën op basis van slachtcapaciteit en omzetcijfers (Tabel 15). Voor elk van deze categorieën wordt een te verwachten geuremissie ingeschat. De geuremissie wordt berekend aan de hand van emissiefactoren voor de slachthuissector (NeR). Door invulling van bedrijfsspecifieke karakteristieken kan een totale geuremissie berekend worden. Een rekenvoorbeeld wordt gegeven in

Page 90: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 90

VIII.1.2. Bijlage 2 : Rekenvoorbeeld emissie varkensslachthuis). Hierbij dient te worden benadrukt dat het gaat om een inschatting van de te verwachten geuremissies.

Page 91: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 91

Tabel 15 : Indeling van de Vlaamse slachthuizen op basis van slachtcapaciteit + koppeling met geuremissiewaarden slachtcapaciteit (aantal varkens per jaar)

Aantal bedrijven Emissiewaarde (se/m³)

< 250000 10 11.620 250000 - 500000 7 22.685 500000 - 750000 5 33.750 > 750000 5 44.815

Economische draagkracht

In dit deel wordt het FiTo®-model toegepast op de Vlaamse varkensslachterijen. Voor ± 50% van de Vlaamse varkensslachterijen kon de FiTo®-score berekend worden (afhankelijk van de volledigheid ven de ingediende jaarrekening). De berekening van de FiTo®-score wordt in Tabel 16 geïllustreerd voor Westvlees. Tabel 16 : Berekening van de FiTo®- score voor Westvlees (2004) Ratio Logit22 Bruto toegevoegde waarde/ personeelskosten 137.12% 0.7976 Nettorendabiliteit totaal actief voor belastingen 13.32% 0.5333 Nettorendabiliteit eigen vermogen na belastingen 16.60% 0.5414 Graad van zelffinanciering 24.89% 0.5619 Graad van financiële onafhankelijkheid 42.71% 0.6052 KT financiële schuldgraad (-)23 0.00% 0.5000 Dekking van het vreemd vermogen door cashflow 34.99% 0.5866 Nettokasratio 17.41% 0.5434 FiTo®- score (= som logit/ 8) 0.5837 De score wordt vervolgens vergeleken met de optimale afkappunten (succes-faling) (Ooghe et al. 2005)

- Optimaal afkappunt korte termijn: 0.5310 - Optimaal afkappunt middellange termijn: 0.5543

Een samenvatting van de resultaten voor de verschillende klassen binnen de sector van de varkensslachterijen is gegeven in Tabel 17.

22 Aangezien we willen dat de ratio’s onderling vergelijkbaar zijn, met het doel later een gemiddelde te nemen, worden de ratio’s herschaald door middel van een logittransformatie: logit x = 1/ (1+ e-x). 23 Voor de ratio “KT financiële schuldgraad” werd bij de logittransformatie al een negatief teken ingevoerd. Intuïtief gekozen, hoe groter de financiële schuldgraad en minder gezond de onderneming.

Page 92: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 92

20,00 30,00 40,00 50,00 60,00 70,00 80,00

Percentiel

0

1

2

3

4

Freq

uenc

y

Mean = 47,5385Std. Dev. = 14,98118N = 13

Tabel 17 : Toepassing van het FiTo®-model op de sector van de Vlaamse varkensslachterijen (2004) Klasse (slachtingen/jaar)

Aantal slachterijen

Faling op korte termijn

Faling op middellange termijn

<250.000 5 50% 100% 250.000-500.000 2 66% 66% 500.000-750.000 2 0% 100% >750.000 4 25% 25% Naast de positionering van de scores t.o.v. de optimale afkappunten, kan men deze ook positioneren t.o.v. percentielen. Een onderneming heeft percentiel x voor de Fito®-score als x% van de ondernemingen van de gekozen referentiegroep lager of gelijk scoort aan deze onderneming. Aldus wordt de onderneming/sector gepositioneerd t.o.v. zijn referentiegroep (alle ondernemingen die een volledig schema neerleggen). Hoe hoger de percentielwaarde, hoe beter de financieel-economische draagkracht. De positionering van Vlaamse varkensslachterijen wordt gegeven in Figuur 3.

Figuur 3 : Positionering van de Vlaamse slachterijen t.o.v. alle ondernemingen die een jaarrekening hebben ingediend (2004) Uit de analyse van de financiële ratio’s met behulp van het FiTo®-model kan men afleiden dat nagenoeg voor de gehele sector de bedrijfscontinuïteit in het gedrang komt. Alleen de grote slachterijen vertonen een zekere weerbaarheid, indien deze onderworpen worden aan extra kosten

Page 93: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 93

IV.4.4.2. Omschrijving van de sectorale norm

Om de Vlaamse beleidsdoelstellingen met betrekking tot geurhinder te bereiken, worden in het Visiedocument ‘De weg naar een duurzaam geurbeleid’ een aantal maatregelen voorgesteld. Een mogelijke maatregel is het opleggen van sectorale geurimissienormen als doelvoorschriften. De voorgestelde normen hebben een permanent karakter in de zin dat een versoepeling van de normen niet verwacht wordt. Een latere verdere verstrenging van de normen behoort echter wel tot de mogelijkheden. In het kader van het project ‘Voorstellen van een geschikte methode om nuleffectniveaus van geurhinder te vertalen naar normen en toepassing op 5 pilootsectoren’ werd voor de varkensslachterijen een voorstel voor streef-, richt- en grenswaarden voor slachthuizen gedaan. Deze streef-, richt- en grenswaarde zal hier verder worden gebruikt bij het uitwerken van de bedrijfsimpacttoets.

Tabel 18 : Voorstel streef-, richt- en grenswaarde voor slachthuizen

Slachthuizen se/m³ als P98

Streefwaarde 0.5

Richtwaarde 1

Grenswaarde 1.5

IV.4.4.3. Bepaling van de kosten: directe kosten voor de doelgroepen Mogelijke geurreductiemaatregelen die worden meegenomen in deze studie zijn: • Installatie biowasser met reactorvat (70% geurreductie) • Installatie biofilter (90% geurreductie)

Kosten biowasser met reactorvat: De investeringskosten worden op € 5.000 - 15.000/1.000 Nm³/ uur geschat. De kostenbepalende parameter voor deze techniek is het debiet van de te behandelen lucht24. De bedrijfskosten worden als volgt ingeschat:personeel ½ mandag per week (begroot op € 4.400/jaar), electriciteit: € 700 per 1.000 Nm³/ uur, chemicaliën en waterverbruik: € 150 per 1000 Nm³/uur25. Voor het berekenen van de kosten wordt rekening gehouden met een afschrijfperiode van 15 jaar (rente 4%). De jaarlijkse kosten per categorie worden weergegeven in Tabel 19.

24 Infomil 25 Informatie van leveranciers

Page 94: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 94

Tabel 19 : Jaarlijkse kosten (€) per klasse voor de implementatie van een biowasser met reactorvat Slachtcapaciteit (aantal varkens per jaar)

Debiet (Nm³/h)26 Jaarlijkse kost (Euro)

< 250.000 10.000 17.397- 26.391 250.000- 500.000 30.000 43.391- 70.373 500.000-750.000 75.000 101.878- 169.334 > 750.000 100.000 134.370- 224.312

Gebaseerd op het totaal aantal bedrijven per klasse kunnen de kosten doorgerekend worden voor de gehele sector. Deze bedragen tussen 1.6 à 2.7 miljoen EUR.

Kosten biofilter: De investeringshoogte bedraagt tss. € 10.000 - 15.000 per 1.000 m³/h. De totale werkingskost bedraagt € 725- 1.450/ 1000Nm³/h (Bron: LUSS). Voor het berekenen van de kosten wordt rekening gehouden met een afschrijfperiode van 15 jaar (rente 4%). De jaarlijkse kosten per categorie worden weergegeven in Tabel 20. Tabel 20 : Jaarlijkse kosten (€) per klasse voor de implementatie van een geurwasser. Slachtcapaciteit (aantal varkens per jaar)

Debiet (Nm³/h)27 Jaarlijkse kost (Euro)

< 250.000 10.000 16.244- 27.991 250.000- 500.000 30.000 48.732- 83.973 500.000-750.000 75.000 121.831- 209.934 >750.000 100.000 162.441- 279.911 Gebaseerd op het totaal aantal bedrijven per klasse kunnen de kosten doorgerekend worden voor de gehele sector. Deze bedragen tussen 1.9 à 3.3 miljoen EUR.

IV.4.4.4. Bepaling van de baten: afname milieuschadekosten Voor de baten wordt het aantal potentieel gehinderden als maatstaf genomen. Zowel bij de referentietoestand als bij implementatie van mogelijke geurreductiemaatregelen wordt de geuremissie berekend, alsook de bijhorende percentielscontouren. Voor de percentielscontouren overeenstemmend met de streef-, richt- en grenswaarde wordt het aantal potentieel gehinderden bepaald. In onderstaande Tabel 21 wordt een overzicht gegeven.

26 Bron: Project ‘Voorstellen van een geschikte methode om nuleffectniveaus van geurhinder te vertalen naar normen en toepassing op 5 pilootsectoren’. 27 Bron: Project ‘Voorstellen van een geschikte methode om nuleffectniveaus van geurhinder te vertalen naar normen en toepassing op 5 pilootsectoren’

Page 95: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 95

0

1000000

2000000

3000000

1 2

Maatregel

Kos

ten

(Eur

o)

directe kosten afname milieuschadekosten

Tabel 21: Aantal potentieel gehinderden door varkensslachthuizen varkensslachthuizen Streefwaarde Richtwaarde Grenswaarde

Referentiesituatie 75640 37560 24620

Biowasser 44320 22210 13630

Biofilter 37240 17940 10820

IV.4.4.5. Nagaan van de kosteneffectiviteit van de milieumaatregel Door het uitzetten van de kosten (directe kosten doelgroepen) ten opzichte van de baten (afname milieuschadekosten) kan de effectiviteit van de milieumaatregel bepaald worden. Voor de varkensslachterijen worden de biowasser en de biofilter voorgesteld als mogelijke maatregelen. Uit onderstaande Figuur 4 blijkt dat voor beide maatregelen de baten niet opwegen tegen de directe kosten.

Figuur 4 : De directe kosten in relatie tot de afname milieuschadekosten voor de vooropgestelde maatregelen (,1 = biowasser, 2 = biofilter) Aan de hand van een gevoeligheidsanalyse wordt nagegaan of de conclusies zouden wijzigen onder invloed van onzekerheden. Daarbij worden voor de belangrijkste onzekerheden naast de meest waarschijnlijke waarde28 ook een optimistische29 en een pessimistische30 schatting gegeven en worden

28 Normaal scenario: waardering reductie geurhinder: (60 + 137)/2 = €98,5 per gezin per jaar, gemiddelde investerings- en onderhoudskosten, gemiddelde levensduur, rente 4% 29 Optimistisch scenario: waardering reductie geurhinder: €60 per gezin per jaar, laagste investerings- en onderhoudskosten, levensduur installatie = gemiddelde levensduur + 50%, rente 2%. 30 Pessimistisch scenario: waardering reductie geurhinder: €137 per gezin per jaar, hoogste investerings- en onderhoudskosten, levensduur installatie = gemiddelde levensduur - 50%

Page 96: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 96

de effecten daarvan doorgerekend. De resultaten van de gevoeligheidsanalyse worden weergegegeven in Bijlage 4. Uit deze analyse volgt dat zelfs in het optimistsch scenario de maatregelen niet efficiënt zijn.

IV.4.4.6. Bepaling van de indirecte kosten

In deze paragraaf wordt bekeken wat de impact is van de directe kosten op de bruto verkoopsmarge voor belastingen. Voor het nagaan van de impact van de kosten voor de industrie wordt gewerkt met een rentevoet van 10%. In 2004 bedroeg de omzet van de Vlaamse varkensslachterijen ± 1.000 miljoen Euro. Vertrekkende van een bruto verkoopsmarge van 3.78% in 200431, bekomt men een bruto-winst voor belastingen van 37.8 miljoen EUR. De kosten van de maatregel worden ten opzichte van deze waarde gespiegeld. De jaarlijkse kosten voor de implementatie van de geurreductiemaatregelen bedraagt tussen de 1.9 à 4 miljoen EUR. De nieuwe maatregel reduceert bijgevolg de bruto-winst voor belastingen met 5 - 10%. Het doorrekenen van de directe kosten zou dus in principe kunnen leiden tot een sectorale brutoverkoopsmarge van 3.59 - 3.38% (13.04- 5 resp. 10%). Op basis van deze gegevens kunnen dan conclusies getrokken worden aangaande de leefbaarheid van de sector. Men kan veronderstellen dat rationele ondernemers niet blijven werken met een bruto verkoopsmarge van bvb 5% of minder op middellange termijn.32 Ongeacht de implementatie van de geurreducerende maatregelen bevindt de sector zich reeds in een ongunstige situatie.

31 Bel-First 32 Bron: BIT-handleiding- Institute for Applied Law and Economics-2004

Page 97: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 97

IV.4.5. De bedrijfsimpacttoets voor de sector van de groencomposteringen

IV.4.5.1. Socio-economische beschrijving van de sector

Bedrijfskolom

Hierna wordt de fysische goederenstroom aangegeven in een bedrijfskolom en worden de groencomposteerinstallaties gesitueerd in dat globaal kader. Figuur 5 : Plaats van groencomposteerinstallaties in de bedrijfskolom De belangrijkste ‘leveranciers’ van een groencomposteerinstallatie zijn de producenten van groenafval. Dit zijn zowel particulieren als hoveniers, tuinaannemers en gemeentelijke groendiensten. In Vlaanderen wordt groenafval hoofdzakelijk ingezameld via de gemeentelijke containerparken. Vanaf de containerparken wordt het dan naar de groencomposteerinstallatie gebracht. Grotere hoeveelheden groenafval kunnen veelal ook rechtstreeks aan de groencomposteerinstallatie geleverd worden. In sommige groenregio’s wordt groenafval ook huis-aan-huis opgehaald in opdracht van de gemeenten of intergemeentelijk samenwerkingsverbanden. Het eindproduct van de groenverwerking, de groencompost, vindt afzet als bodemverbeterend middel bij onder andere land- en tuinbouwbedrijven, openbare groendiensten, tuinaanleggers, hoveniers en particulieren. In de rand van de bedrijfskolom vinden we tenslotte de leveranciers van de gebruikte infrastructuur, machines, apparaten en hulpstoffen.

Aantal en omvang van de bedrijven

Vlaanderen telde in 2004 22 groencomposteerinstallaties, die samen 448.000 ton groenafval verwerkten.

Tewerkstelling

Rekening houdend met gemiddeld 2-3 arbeidsplaatsen per groencomposteerinstallatie (OVAM, 2002), kan de directe werkgelegenheid in de Vlaamse groencomposteerinstallaties geschat worden op ca. 50 plaatsen.

Page 98: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 98

Hierboven komt nog een indirecte werkgelegenheid bij toeleverende bedrijven (leveranciers van composteerapparatuur), alsook bij Vlaco vzw, in het kader van de afzet en de kwaliteitscontrole van de eindproducten, en bij de inzameling van de verwerkte materialen.

Evolutie van de sector

De hoeveelheid selectief ingezameld groenafval is in de periode 1995-2000 sterk toegenomen (zie Tabel 22), en de verwerkingscapaciteit heeft deze evolutie gevolgd. Zo is de hoeveelheid groenafval die in de Vlaamse groencomposteerinstallaties werd verwerkt, gestegen van 336.945 ton in 2000 tot 423.313 ton in 2002 en 448.000 ton in 2004 (OVAM, 2003 en Vlaco, 2005).

Tabel 22 : Evolutie van de hoeveelheid selectief ingezameld groenafval in Vlaanderen (Bron: OVAM) 1995 1997 2000 2001 2002 2003 Groenafval (ton)

231.114 340.625 473.967 465.573 526.537 469.772

In de uitvoeringsplannen organisch-biologische en huishoudelijke afvalstoffen (OVAM, 2000- 2002) werden acties voorgesteld om preventie van groenafval te stimuleren, ondermeer door het stimuleren van afvalarm tuinieren. Ondanks de inspanningen voor preventie, wordt verwacht dat het aanbod groenafval gedurende de komende jaren zal blijven toenemen. Dit geldt vooral voor de fractie afkomstig van gemeenten en tuinaannemers. Door verdere invoering van diftar (gedifferentieerde tarifiëring) op GFT-afval wordt bovendien een gedeeltelijke verschuiving van het aanbod GFT-afval naar groenafval verwacht: een deel van het minder ingezamelde GFT-afval zal weliswaar thuisgecomposteerd worden, maar een deel van de T-fractie (fractie tuinafval) zal ook naar groencompostering gaan. Er zal bijgevolg extra capaciteit voor groencompostering moeten worden bijgecreëerd, ook met het oog op een optimale verwerking van bermmaaisel. Voor bermmaaisel worden immers inspanningen gedaan om een groter aandeel via groencompostering te kunnen verwerken. De mogelijkheid tot uitbreiding van de groencomposteercapaciteit is in de uitvoeringsplannen voorzien, maar het probleem van de ruimtelijke ordening vormt een belangrijk struikelblok. De afgelopen jaren zijn reeds een aantal nieuwe groencomposteerinstallaties in gebruik genomen, waardoor de verwerkingscapaciteit is toegenomen. Desondanks is er nog steeds sprake van capaciteitstekort, vooral op piekmomenten (OVAM, 2005). Voor de invulling van extra verwerkingscapaciteit werd in het verleden in de opeenvolgende uitvoeringsplannen steeds gekozen voor grootschalige initiatieven van compostering. Hierbij werd een minimum verwerkingscapaciteit van 10.000 ton (groen)afval als uitgangspunt genomen. In de voorbije jaren wordt een toename vastgesteld van initiatieven voor kleinschalige compostering (gemeentelijke projecten, composteringen bij tuinaannemers of boomkwekerijen, boerderijcomposteren, …). Binnen OVAM wordt hiervoor gewerkt aan een verfijning en verduidelijking van de huidige wetgeving.

Financieel-economische aspecten

De kosten voor de inzameling en verwerking van groenafval worden hoofdzakelijk gedragen door de gemeenten die moeten instaan voor de inzameling en de verwerking van het groenafval. Aangezien de gemeenten hun inkomsten halen uit retributies en belastingen, worden deze kosten uiteindelijk doorgerekend aan de burger. Een klein gedeelte van de kostprijs werd ook gesubsidieerd door de gewestelijke overheid, onder meer onder vorm van investeringssubsidies. Zo kon in het kader van het

Page 99: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 99

zogenaamde subsidiebesluit van 23 januari 200433 steun verleend worden aan lagere besturen die investeren in groencomposteringsinstallaties. Sinds 1 januari 2005 worden geen subsidies voor groencompostering meer toegekend. In 2000 bedroeg de verwerkingsprijs van groenafval 50 Euro per ton. In 2006 bedraagt de gemiddelde verwerkingsprijs voor groenafval ongeveer 35 Euro per ton. Deze verwerkingsprijs komt steeds meer onder druk te staan, waardoor steeds lagere prijzen gehanteerd worden.34

Georganiseerde sectorverenigingen

Vlaco vzw, de Vlaamse compostorganisatie, is een vzw die werd opgericht in 1991. Tot de leden behoren onder andere de OVAM, de intergemeentelijke samenwerkingsverbanden op het gebied van afval, en de Vlaamse producenten van compost of digestaat van organisch-biologisch afval, ondermeer de GFT- en groencomposteerinstallaties.

Vlaamse groencomposteringen

In het kader van dit onderzoeksproject zullen de kosten van een aantal geurreducerende maatregelen doorgerekend worden die in het verleden in bedrijfsstudies aan bod zijn gekomen. Vertrekkende van de sterke heterogeniteit binnen de sector kunnen de kosten niet veralgemeend worden. Op basis van de productiecapaciteit van de verschillende bedrijven werden de composteringsbedrijven ingedeeld in 4 categorieën (Tabel 23). Op basis van de tonnages, verwerkingscapaciteiten van machines, tijdsduur van bepaalde activiteiten, etc… kan per activiteit met behulp van geuremissiekengetallen de totale geuremissie ingeschat worden. De geuremissiekengetallen die gebruikt werden, zijn afkomstig van metingen die eerder aan gelijkaardige installaties werden uitgevoerd (interne informatie PRG Odournet). Er dient opgemerkt te worden dat bij deze berekeningen een aantal aannames gebeurd zijn en dat er mogelijks nog onbekende factoren zullen resteren. Ook de individuele afwijkingen die kunnen volgen uit het gebruik van emissiekengetallen kunnen bijdragen tot een grotere onnauwkeurigheid van het eindresultaat. Een rekenvoorbeeld werd opgenomen in VIII.1.3. Bijlage 3 : Rekenvoorbeeld geuremissies groencomposteringen. Tabel 23 : Indeling van de Vlaamse groencomposteringen op basis van hun productiecapaciteit (ton compost/jaar) + koppeling met geuremissiewaarden Categorie Aantal bedrijven Emissiewaarde (se/m³) < 10.000 ton/jaar 6 6.330 10.000- 20.000 ton/jaar 6 13.170 20.000- 30.000 ton/jaar 7 21.265 > 30.000 ton/jaar 4 42.170

33 Besluit van de Vlaamse regering betreffende de subidiëring van bepaalde werken, leveringen en diensten die in het Vlaamse Gewest door of op initiatief van lagere besturen of ermee gelijkgestelde rechtspersonen worden uitgevoerd, en het eraan gekoppelde Ministerieel besluit houdende vaststelling van nadere regels voor de subsidiëring van bepaalde werken, leveringen en diensten die in het Vlaams Gewest door of op initiatief van lagere besturen of ermee gelijkgestelde rechtspersonen worden uitgevoerd. 34 Persoonlijke communicatie: Vlaco (2006)

Page 100: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 100

IV.4.5.2. Omschrijving van de sectorale norm

Om de Vlaamse beleidsdoelstellingen m.b.t. geurhinder te bereiken, worden in het Visiedocument: ‘De weg naar een duurzaam geurbeleid’ een aantal maatregelen voorgesteld. Een mogelijke maatregel is het opleggen van sectorale geurimissienormen als doelvoorschriften (optie 4). De voorgestelde normen hebben een permanent karakter in de zin dat een versoepeling van de normen niet verwacht wordt. Een latere verdere verstrenging van de normen behoort echter wel tot de mogelijkheden. Het voorstel voor streef-, richt, en grenswaarde voor groencomposteringen is gebaseerd op metingen uitgevoerd te Ieper (de aanwezigheid van een groencompostering, mestverwerkingseenheid en champignoncompostbedrijf) en metingen uitgevoerd bij een GFT-composteringsbedrijf te Grimbergen. Hierbij dienen volgende opmerkingen te worden geformuleerd :

• Het nuleffectniveau bepaald voor de situatie te Ieper is 4 se/m³ als 98-percentiel. Het gaat hier om een bedrijvencluster (cumulatie van groencompostering met mestverwerking en champignoncompostbedrijf). De waarde voor nuleffectniveau is een hoge waarde in vergelijking met deze bekomen uit onderzoek voor individuele bedrijven. Eenzelfde effect werd ook aangetoond in het geuronderzoek voor bronnenclusters en -complexen. Dit nuleffectniveau is niet representatief voor een groencompostering als individueel bedrijf

• Te Grimbergen gaat het om een GFT-composteringsbedrijf in plaats van een groencompostering. Het nuleffectniveau bepaald voor de GFT-compostering bedroeg 0.5 se/m³ als 98-percentiel. Deze waarde wordt in voorliggende studie echter maar als richtinggevend beschouwd, aangezien bij de situatie te Grimbergen eveneens het effect speelt van het naburig gelegen bedrijf (gelatineverwerkend). Daarnaast dient opgemerkt te worden dat de geur van GFT- en groencompostering niet voor 100% vergelijkbaar zijn. De desbetreffende GFT-installatie werkt met een beluchtingsvloer met zuigbeluchting, waardoor de beluchting mogelijk minder efficiënt verloopt in vergelijking met blaasbeluchting.

Als streefwaarde werd de waarde 1.5 genomen, zoals aangegeven in de nuleffectenladder van het visiedocument geurbeleid. Voor de transformatoren werd gebruik gemaakt van deze bepaald bij de situatie van Ieper. Tabel 24: Voorstel streef-, richt- en grenswaarde voor groencomposteringen

Groencompostering se/m³ als P98

Streefwaarde 1.5

Richtwaarde 3

Grenswaarde 5

IV.4.5.3. Bepaling van de kosten: directe kosten voor de doelgroepen

Page 101: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 101

Voor het doorrekenen van mogelijke geurreductiemaatregelen wordt gebruik gemaakt van beschikbare casestudies, waarbij voor de betreffende maatregel het rendement werd bepaald door middel van snuffelmetingen. Er worden twee maatregelen vooropgesteld : • Gebruik van geurmaskeerders of geurneutraliseerders (maatregel 1, 10 % geurreductie) • Compostering onder semi-permeabele membraan in combinatie met geforceerde beluchting

(maatregel 2, 50% geurreductie) Opgemerkt wordt dat andere/performantere maatregelen beschikbaar zijn, die ingevolge het ontbreken van élk cijfermateriaal niet kunnen worden doorgerekend. Maatregel 1: Voor de opstelling van een zogenaamd ‘geurscherm’ waarbij rondom het terrein op regelmatige tussenafstanden verstuivers opgesteld worden die afhankelijk van de windrichting en de bedrijfsactiviteiten in werking gesteld worden, kan als richtprijs gerekend worden met een investeringskost van 10.000€ en een werkingskost van 4.000€/jaar. De kosten worden afgeschreven over een periode van 2-5 jaar (rente 4%) (Bron: BBT-studie, VITO) De jaarlijkse totale kost per groencompostering bedraagt 6.246- 9.302€. Omgerekend voor de gehele sector bedraagt de jaarlijkse kost 143.664- 213.945€. Maatregel 2: De grootte-orde van de investeringskost bedraagt 130.000€ per composthoop (lengte 50m, breedte 8 m) (systeem IMOG, Zwevegem). Deze kosten omvatten de kosten voor de semi-permeabele membraan, de ventilator de sturing en de oprolinstallatie. Verder dient men rekening te houden met bijkomende energie- en personeelskosten voor ondermeer de beluchting, de sturing, en het op- en aanbrengen van het membraan. De totaalkost is afhankelijk van de gekozen uitvoeringsvorm, maar kan oplopen tot > 15€ euro per ton groenafval (Bron: BBT-studie, VITO).

Page 102: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 102

Tabel 25 : Bepaling van de jaarlijkse totale kost per klasse voor het uitvoeren van compostering onder semi-permeabele membranen in combinatie met geforceerde beluchting Categorie Gem. omzet (ton/jaar) Jaarlijkse kost (Euro) < 10.000 ton/jaar 7.443 111.645 10.000- 20.000 ton/jaar 15.250 228.750 20.000- 30.000 ton/jaar 23.250 348.750 > 30.000 ton/jaar 42.550 638.250 Gebaseerd op het aantal groencomposteringen binnen iedere klasse, worden de totale jaarlijkse kosten voor de sector geschat op ± 7.1 miljoen Euro.

IV.4.5.4. Bepaling van de baten: afname milieuschadekosten

Voor de baten wordt het aantal potentieel gehinderden als maatstaf genomen. Zowel bij de referentietoestand als bij implementatie van mogelijke geurreductiemaatregelen wordt de geuremissie berekend, alsook de bijhorende percentielscontouren. Voor de percentielscontouren overeenstemmend met de streef-, richt- en grenswaarde wordt het aantal potentieel gehinderden bepaald. In onderstaande Tabel 26 wordt een overzicht gegeven. Tabel 26: Aantal potentieel gehinderden door groencomposteringen groencomposteringen Streefwaarde Richtwaarde Grenswaarde

Referentiesituatie 5670 3420 2100

Geurmaskeerders 5170 3150 1850

Membraan met geforceerde beluchting

3420 1650 910

IV.4.5.5. Nagaan van de kosteneffectiviteit van de milieumaatregel

Door het uitzetten van de kosten (directe kosten doelgroepen) ten opzichte van de baten (afname milieuschadekosten) kan de effectiviteit van de milieumaatregel bepaald worden. Voor de groencomposteringen werd het gebruik van geurmaskeerders en de implementatie van een membraan met geforceerde beluchting doorgerekend. Uit Figuur 6 blijkt dat voor beide maatregelen de baten (afname milieuschadekost) niet opwegen tegen de directe kosten.

Page 103: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 103

0

1500000

3000000

4500000

6000000

7500000

1 2

Maatregel

Kos

ten

(Eur

o)

directe kosten afname milieuschadekosten

Figuur 6 : De directe kosten in relatie tot de afname milieuschadekosten voor de vooropgestelde maatregelen (1 = geurmaskeerders, 2 = membraan met geforceerde beluchting) Aan de hand van een gevoeligheidsanalyse wordt nagegaan of de conclusies zouden wijzigen onder invloed van onzekerheden. Daarbij worden voor de belangrijkste onzekerheden naast de meest waarschijnlijke waarde35 ook een optimistische36 en een pessimistische37 schatting gegeven en worden de effecten daarvan doorgerekend. De resultaten van de gevoeligheidsanalyse worden weergegegeven in Bijlage 4. Uit deze analyse volgt dat zelfs voor het optimistisch scenario de voorgestelde maatregelen niet efficiënt zijn.

IV.4.5.6. Bepaling van de indirecte kosten

In het jaar 2004 werd er door de Vlaamse groencomposteringen 448.000 ton groenafval verwerkt (Bron: Vlaco). Indien men de kosten van de maatregelen (0.21-7.1 miljoen EUR) zou doorschuiven naar de consument zou de kostprijs per kg groenafval maximaal met € 0.016/kg stijgen. Deze prijsverhoging is marginaal voor de consument. Rekening houdend met een gemiddelde productie van 79.6 kg groenafval/ per persoon38, zou de burger op jaarbasis € 1.26 meer moeten betalen.

35 Normaal scenario: waardering reductie geurhinder: (60 + 137)/2 = €98,5 per gezin per jaar, gemiddelde investerings- en onderhoudskosten, gemiddelde levensduur, rente 4% 36 Optimistisch scenario: waardering reductie geurhinder: €60 per gezin per jaar, laagste investerings- en onderhoudskosten, levensduur installatie = gemiddelde levensduur + 50%, rente 2%. 37 Pessimistisch scenario: waardering reductie geurhinder: €137 per gezin per jaar, hoogste investerings- en onderhoudskosten, levensduur installatie = gemiddelde levensduur - 50% 38 Uitvoeringsplan Huishoudelijke afvalstoffen 2003-2007 (OVAM, 2002).

Page 104: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 104

IV.4.6. Bedrijfsimpacttoets voor de sector van de rioolwaterzuiveringsstations

IV.4.6.1. Socio-economische beschrijving van de sector

Bedrijfskolom

In Figuur 3 wordt de plaats van de afvalwaterzuivering binnen de watersector weergegeven. Deze sector kan ruwweg in twee ketens worden opgesplitst nml. de drink- en afvalwaterketen. Deze ketens worden gekenmerkt door een opeenvolging van activiteiten, in het bijzonder: het oppompen van water (grondwater of oppervlaktewater), het transport van water van de bron naar de productie-installatie, de zuivering van het opgepompte water tot drinkbaar water, de opslag en distributie van drinkwater, het verbruik door huishoudens en industrie, het inzamelen van het afvalwater, het zuiveren van afvalwater, en de lozing ervan.

Figuur 7 : Plaats van de afvalwaterzuivering binnen de watersector De verantwoordelijkheden voor de infrasructuur binnen de afvalwaterketen zijn gegeven in Tabel 27. Hieruit kan men afleiden dat dat afvalwatersector in Vlaanderen bijna volledig wordt gedomineerd door Aquafin NV. Tabel 27 : Verantwoordelijkheden voor de infrastructuur binnen de afvalwaterketen (Bron: VMM) Infrastructuuronderdeel Planning Uitvoering Exploitatie

Rioolwaterzuiveringsinstallaties (RWZI's)

Vlaams Gewest (VMM)

nv Aquafin nv Aquafin

Collectoren & prioritaire rioleringen

Vlaams Gewest (VMM)

nv Aquafin nv Aquafin

Page 105: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 105

Kleinschalige waterzuiveringsinstallaties (KWZI's)39

Vlaams Gewest (VMM) of Gemeenten (+ VMM)

nv Aquafin of Gemeenten

nv Aquafin of Gemeenten

Rioleringen Gemeenten (+ VMM)

Gemeenten Gemeenten

Individuele zuivering (IBA) Burgers Burgers Burgers

Tewerkstelling

Naar schatting zijn een 10.000 tal arbeidsplaatsen voorzien in de afvalwaterzuiveringssector, waarvan 666 bij Aquafin NV en 137 bij VMM (2004). De rest zijn indirecte jobs. Aquafin NV zorgt voor een enorme indirecte tewerkstelling bij leveranciers van goederen en diensten. In totaal zijn een 400-tal bedrijven in mindere of meerder mate betrokken bij het gebeuren rond afvalwaterzuivering. Deze bedrijven hebben meestal een KMO-structuur en zijn gespecialiseerd in het leveren van pompen, afsluiters, chemicaliën, apparatuur, analyses & advies. In totaal realiseert deze sector een omzet van 2.2 miljard EUR (Aquafin NV: omet van 83 M euro voor boekjaar 2004). Jaarlijks wordt hierbij voor 67 M EUR geïnvesteerd. Indien de waterbouwkundige sector (150-tal bedrijven: rioleringen, collectoren, bouw van waterzuiveringsinstallaties) in rekening wordt gebracht dan kan de indirecte tewerkstelling geschat worden op bijna 14.500 arbeidsplaatsen. Hierbij leveren deze bedrijven een omzet van ongeveer 4.2 miljard euro. Jaarlijks wordt hierbij voor 121 M EUR geïnvesteerd.

Evolutie van de sector

Aangezien de afvalwaterzuivering in België aan het eind van de jaren '80 grote achterstand had in vergelijking met de ons omringende landen, werd op gewestniveau het investeringsritme gevoelig opgedreven. Op die manier werd de zuiveringsgraad opgetrokken van ongeveer 30% in 1991 tot ongeveer 64% eind 2005. In Tabel 28 wordt een overzicht gegeven van de huidige stand van zaken in de uitbouw van de zuiveringsinfrastructuur op het niveau van de Vlaamse provincies en van het Vlaamse gewest.

Tabel 28 : Overzicht van de huidige stand van zaken in de uitbouw van de zuiveringsinfrastructuur op het niveau van de Vlaamse provincies en van het Vlaamse gewest (Bron VMM)

Provincie Rioleringsgraad Uitvoeringsgraad Zuiveringsgraad Aansluitings-

graad Antwerpen 86,8 % 91,6 % 79,1 % 75,8 % Limburg 90,6 % 94,0 % 81,7 % 93,0 % Oost-Vlaanderen

84,6 % 88,6 % 79,1 % 72,1 %

Vlaams-Brabant

88,6 % 92,0 % 37,1 % 46,3 %

39 Afhankelijk van de capaciteit van de kleinschalige zuiveringsinstallatie

Page 106: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 106

West-Vlaanderen

84,0 % 91,6 % 64,2 % 84,2 %

Vlaanderen 86,57% 91,57% 64,04% 79,14%

Momenteel zijn er ongeveer 228 zuiveringsinstallaties operationeel. Op termijn zijn er nog een 214-tal installaties voorzien, waarvan een 45-tal grootschalige RWZI's en een 169-tal kleinschalige KWZI's (tot 2000 IE).

Daarnaast omvatte de bovengemeentelijke zuiveringsinfrastructuur eind 2004 ca. 3810 km leidingen die het ingezamelde afvalwater transporteren naar de diverse zuiveringsinstallaties. Hiervan werden 2630 km leidingen aangelegd na de oprichting van de nv Aquafin in 1991.

Door de uitvoering van alle op de investeringsprogramma's voorziene leiding- en RWZI-projecten zal de zuiveringsgraad verder stijgen tot ongeveer 80%. Voor de overige 20% van de woningen is momenteel nog geen definitieve saneringskeuze (collectief of individueel) gemaakt.

Indeling RWZI’s

In het kader van dit onderzoeksproject zullen de kosten van geurreducerende maatregelen doorgerekend worden naar de sector. Hierbij worden de rioolwaterzuiveringsstations ingedeeld in 6 categorieën op basis van hun ontwerpcapaciteit (Tabel 29). In het kader van het project ‘Voorstellen van een geschikte methode om nuleffectniveaus van geurhinder te vertalen naar normen’ werden aan de hand van berekende STOWA-geuremissies voor een voor een 20-tal RWZI’s een koppeling gemaakt tussen de grootte van de RWZI en de geuremissie. Deze emissiewaarden zullen verder gebruikt worden bij het doorrekenen van de geurreducerende maatregelen.

Tabel 29 : Indeling van de RWZI’s op basis van hun ontwerpcapaciteit Ontwerpcapaciteit Aantal RWZI’s Emissiewaarde < 2.200 IE 39 578 2.200- 11.000 IE 62 2.383 11.000- 20.000 IE 34 5.597 20.000- 30.000 IE 34 9.027 30.000- 111.000 IE 38 25.458 > 111.000 IE 6 40.083

IV.4.6.2. Omschrijving van de sectorale norm

Om de Vlaamse beleidsdoelstellingen m.b.t. geurhinder te bereiken, worden in het visiedocument: “De weg naar een duurzaam geurbeleid” (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 2005) een aantal maatregelen voorgesteld. Een mogelijke maatregel is het opleggen van sectorale geurimissienormen als doelvoorschriften (optie 4). De voorgestelde normen hebben een permanent karakter in de zin dat een versoepeling van de normen niet verwacht wordt. Een latere verdere verstrenging van de normen behoort echter wel tot de mogelijkheden.

Page 107: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 107

In het kader van het project ‘Voorstellen van een geschikte methode om nuleffectniveaus van geurhinder te vertalen naar normen en toepassing op 5 pilootsectoren’ werd voor de RWZI’s een voorstel voor streef-, richt- en grenswaarden voor RWZI uitgewerkt. Deze streef-, richt- en grenswaarde zal hier verder worden gebruikt bij het toepassen van de bedrijfsimpacttoets.

Tabel 30 : Voorstel streef-, richt- en grenswaarde voor RWZI’s RWZI’s se/m³ als P98

Streefwaarde 0.5

Richtwaarde 1.5

Grenswaarde 2

IV.4.6.3. Bepaling van de kosten: directe kosten voor de doelgroepen

Mogelijke geurreductiemaatregelen die worden meegenomen in deze studie zijn: • Afdekking, ventilatie en luchtbehandeling (biofilter) van slibopslag en slibverwerking (maatregel 1,

35% geurreductie). • Afdekking, ventilatie en luchtbehandeling van ontvangstwerk (maatregel 2, 16% geurreductie). De keuze van deze technieken is globaal gebeurd voor de hele sector. In het kader van deze studie is een detailbenadering niet mogelijk.

Tabel 31 : Schatting van het af te dekken oppervlak, de lengte van de benodigde ventilatieleidingen en het debiet van de luchtbehandelingsinstallatie bij het treffen van maatregel 140. Ontwerpcapaciteit Af te dekken opp. Leiding Debiet < 2.200 IE 10 m² 15 m 2.000 m³/h 2.200- 11.000 IE 50 m² 25 m 3.500 m³/h 11.000- 20.000 IE 100 m² 25 m 4.500 m³/h 20.000- 30.000 IE 200 m² 35 m 5.000 m³/h 30.000- 111.000 IE 400 m² 50 m 6.600 m³/h > 111.000 IE 700 m² 75 m 13.300 m³/h De investeringskosten voor het afdekken worden begroot op 202.5€/m². Deze voor de ventilatie op € 290/m41. Het energieverbruik bedraagt 1.5 kW (€ 0.058/kWh42). De kosten verbonden aan het plaatsen en het onderhouden van een biofilter worden als volgt begroot: De investeringshoogte bedraagt tussen € 10.000 - 15.000 per 1.000 m³/h. De totale werkingskost bedraagt € 725- 1.450 per 1000 Nm³/h

40 Bron: ‘Voorstellen van een geschikte methode om nuleffectniveaus van geurhinder te vertalen naar normen en toepassing op 5 pilootsectoren. 41 De eenheidsprijs voor ventilatie wordt normaal uitgedrukt per eenheid van debiet. Het valt echter op dat bij ventilatie de kostprijs van de ventilatieleidingen veel zwaarder doorweegt. 42 Bron : NIS.

Page 108: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 108

(Bron: LUSS). Voor het berekenen van de kosten wordt rekening gehouden met een afschrijfperiode van 15 jaar (rente 4%). De jaarlijkse kosten per categorie wordt weergegeven in Tabel 32.

Tabel 32 : Jaarlijkse kosten (€) per klasse voor de implementatie van de geurreductiemaatregelen Ontwerpcapaciteit Jaarlijkse kosten (Euro) < 2.200 IE 4.584- 6.934 2.200- 11.000 IE 8.010- 12.122 11.000- 20.000 IE 10.545- 15.832 20.000- 30.000 IE 13.440- 19.313 30.000- 111.000 IE 20.073- 27.826 > 111.000 IE 37.072- 52.696

Gebaseerd op het aantal RWZI’s binnen iedere klasse, worden de totale jaarlijkse kosten voor de sector geschat tss. 2.5- 3.6 miljoen euro.

Daarnaast kan men ook nog overgaan tot de afdekking, ventilatie en luchtbehandeling van het ontvangstwerk. De berekening van deze kosten wordt hieronder weergegeven (Tabel 33, Tabel 34). Tabel 33 : Schatting van het af te dekken oppervlak, de lengte van de benodigde ventilatieleidingen en het debiet van de luchtbehandelingsinstallatie bij het treffen van maatregel 243. Ontwerpcapaciteit Af te dekken opp. Leiding Debiet < 2.200 IE 5 m² 10 m 1.000 m³/h 2.200- 11.000 IE 10 m² 25 m 500 m³/h 11.000- 20.000 IE 20 m² 25 m 1.500 m³/h 20.000- 30.000 IE 50 m² 35 m 1.000 m³/h 30.000- 111.000 IE 100 m² 50 m 3.400 m³/h > 111.000 IE 100 m² 75 m 6.700 m³/h Tabel 34 : Jaarlijkse kosten (€) per klasse voor de implementatie van de geurreductiemaatregelen. Ontwerpcapaciteit Jaarlijkse kosten (Euro) < 2.200 IE 2.738- 3.913 2.200- 11.000 IE 4.409- 2.996 11.000- 20.000 IE 4.245- 5.977 20.000- 30.000 IE 4.210- 5.385 30.000- 111.000 IE 9.411- 13.405 > 111.000 IE 15.423- 23.294 Gebaseerd op het aantal RWZI’s binnen iedere klasse, worden de totale jaarlijkse kosten voor de sector geschat tussen 1.0 - 1.3 miljoen EUR.

43 Bron: Voorstellen van een geschikte methode om nuleffectniveaus van geurhinder te vertalen naar normen en toepassing op 5 pilootsectoren.

Page 109: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 109

0

1500000

3000000

4500000

1 2

Maatregel

Kos

ten

(Eur

o)

directe kosten afname milieuschadekosten

IV.4.6. 4. Bepaling van de baten: afname van de milieuschadekosten

Voor de baten wordt het aantal potentieel gehinderden als maatstaf genomen. Zowel bij de referentietoestand als bij implementatie van mogelijke geurreductiemaatregelen wordt de geuremissie berekend, alsook de bijhorende percentielscontouren. Voor de percentielscontouren overeenstemmend met de streef-, richt- en grenswaarde wordt het aantal potentieel gehinderden bepaald. In onderstaande Tabel 35 wordt een overzicht gegeven. Tabel 35: Aantal potentieel gehinderden door RWZI’s RWZI’s Streefwaarde Richtwaarde Grenswaarde

Referentiesituatie 119230 18350 9890

Afdekken en afzuigen slibverwerking

60440 7330 3480

Afdekken en afzuigen influentgemaal

90950 12560 6860

IV.4.6.5. Nagaan van de kosteneffectiviteit van de milieumaatregel

Door het uitzetten van de kosten ( directe kosten doelgroepen) ten opzichte van de baten (afname milieuschadekosten) kan de effectiviteit van de milieumaatregel bepaald worden. Uit Figuur 8 blijkt dat beide vooropgestelde maatregelen niet efficiënt zijn.

Figuur 8: Directe kosten in relatie tot de afname milieuschadekosten voor de vooropgestelde maatregelen (1 = afdekken en afzuigen slibverwerking, 2 = afdekken en afzuigen influentgemaal)

Page 110: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 110

Aan de hand van een gevoeligheidsanalyse wordt nagegaan of de conclusies zouden wijzigen onder invloed van onzekerheden. Daarbij worden voor de belangrijkste onzekerheden naast de meest waarschijnlijke waarde44 ook een optimistische45 en een pessimistische46 schatting gegeven en worden de effecten daarvan doorgerekend. De resultaten van de gevoeligheidsanalyse worden weergegegeven in Bijlage 4. Uit deze analyse volgt dat zelfs in het optimistisch scenario de voorgestelde maatregelen niet efficiënt zijn

IV.4.6. Bepaling van de indirecte kosten

In 2004 werd door AQUAFIN 588 miljoen m³ afvalwater opgepompt (Aquafin jaarverslag 2004). Ruwweg is hiervan 1/3 ‘echt’ afvalwater, 1/3 regenwater en 1/3 parasitair water (o.m. infiltratiewater). De kostprijs van drinkwater bedroeg in het jaar 2004 € 1.94/m³ (TMVW). Indien men de kosten van de maatregelen (1.0-3.6 miljoen EUR) zou doorschuiven naar de consument zou de drinkwaterfactuur max. met € 0.018/m³ stijgen. Deze prijsverhoging is marginaal voor de consument. Rekening houdend met een gemiddeld dagverbruik, van 120l/ per persoon (Bron: Aquafin), zou de burger op jaarbasis € 0.75 meer moeten betalen.

44 Normaal scenario: waardering reductie geurhinder: (60 + 137)/2 = €98,5 per gezin per jaar, gemiddelde investerings- en onderhoudskosten, gemiddelde levensduur, rente 4% 45 Optimistisch scenario: waardering reductie geurhinder: €60 per gezin per jaar, laagste investerings- en onderhoudskosten, levensduur installatie = gemiddelde levensduur + 50%, rente 2%. 46 Pessimistisch scenario: waardering reductie geurhinder: €137 per gezin per jaar, hoogste investerings- en onderhoudskosten, levensduur installatie = gemiddelde levensduur - 50%

Page 111: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 111

IV.4.7. Gevolgen van de optie ‘doelvoorschriften (geurnormen) als sectorale milieuvoorwaarden in deel 5 Vlarem II’ voor het gebruik van de beschikbare fysieke ruimte Hierna wordt onderzocht welk percentage voor nieuwe industrie beschikbare gronden nog zullen kunnen worden benut door nieuwe inrichtingen uit de onderzochte sectoren na implementatie van de geurnormering. Het betreft hier een situatie waarbij wordt verondersteld dat géén geurbeperkende maatregelen worden genomen. Hierbij werd eerst een selectie gemaakt van alle leegstaande percelen op bedrijventerreinen. De gegevens betreffende de perceelsbestemming zijn afkomstig van de Vlaamse Overheid, Afdeling Economisch Ondersteuningsbeleid en gebaseerd op gegevens van de GOM’s (gegevens eind 2005). Volgens deze gegevens zijn 447 percelen beschikbaar voor nieuwe bedrijven. De totale oppervlakte bedraagt 3.178.330 m². Hierbij wordt verondersteld dat elk perceel voldoende groot is om een nieuw bedrijf uit de onderzochte sectoren te huisvesten. Met behulp van een GIS-pakket werden voor elke subcategorie van de onderzochte sectoren de contouren voor de desbetreffende streef- en richtwaarde uitgezet. De contouren werden uitgezet vertrekkende van de rand van de leegstaande percelen. Er werd vanuit gegaan dat een nieuwe inrichting aan de strengste normen moet voldoen, zijnde streef- of richtwaarde, afhankelijk van de haalbaarheid.

IV.4.7.1. Onderzoek op basis van aantal potentieel gehinderden Binnen elk van deze contouren werd het aantal potentieel gehinderden bepaald. Hiervoor werd gebruik gemaakt van het CRAB-bestand. Vervolgens werd het principe gehanteerd waarbij het aantal door geur gehinderden in Vlaanderen niet mag stijgen. Concreet betekent dit dat vanaf het moment dat er woningen gelegen zijn binnen de uitgezette geurcontouren rond de percelen, deze percelen werden geschrapt en dus niet meer geschikt worden geacht voor de desbetreffende activiteit. Het resultaat komt neer op een aantal percelen, geschikt voor nieuwe inrichtingen van de onderzochte sectoren, indien een geurnormering wordt ingevoerd en waarbij een nieuwe inrichting dient te voldoen aan de streefwaarde of aan de richtwaarde voor de betreffende sector.

Page 112: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 112

Tabel 36: Beschikbare bedrijventerreinen indien moet voldaan worden aan streefwaarde of richtwaarde

beschikbare nieuwe bedrijventerreinen

aantal percentage

streefwaarde richtwaarde streefwaarde richtwaarde RWZI < 2200 IE 7 20 1.57 4.47 2200 - 11000 IE 3 6 0.67 1.34 11000 - 20000 IE 1 3 0.22 0.67 20000 - 30000 IE 1 3 0.22 0.67 30000 - 111000 IE 0 1 0.00 0.22 > 111000 IE 0 0 0.00 0.00 Groencompostering < 10000 ton/jaar 3 5 0.67 1.12 10000 - 20000 ton/jaar 1 3 0.22 0.67 20000 - 30000 ton/jaar 1 1 0.22 0.22 > 30000 ton/jaar 0 1 0.00 0.22 Bierbrouwerij < 200000 hl 5 6 1.12 1.34 200000 - 1000000 hl 1 1 0.22 0.22 > 1000000 hl 0 0 0.00 0.00 Varkensslachterij < 250000 slachtingen per jaar 0 1 0.00 0.22

250000 - 500000 slachtingen per jaar 0 0 0.00 0.00

500000 - 750000 slachtingen per jaar 0 0 0.00 0.00

> 750000 slachtingen per jaar 0 0 0.00 0.00 Besluit: Wanneer de geurnormering wordt toegepast, waarbij géén maatregelen worden genomen door de bedrijven en er tevens wordt vanuit gegaan dat het aantal gehinderden niet mag stijgen, kan gesteld worden dat slechts weinig geschikte bedrijventerreinen overblijven. Hierbij dient wel te worden opgemerkt dat werd uitgegaan van een uiterst streng kader.

Page 113: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 113

IV.4.7.2. Onderzoek op basis van overlapping met woongebied en woonuitbreidingsgebied Voor elk van deze contouren werd nagegaan of er overlapping is met woongebied of woonuitbreidingsgebied zoals ingekleurd op het gewestplan. Hiervoor werd gebruik gemaakt van het gewestplan, toestand 01/01/2002. Concreet werd nagegaan of er overlapping was van de uitgezette geurcontouren rond de percelen met zowel woongebied als woonuitbreidingsgebied. Indien er overlapping werd vastgesteld, werden deze percelen geschrapt en dus niet meer geschikt worden geacht voor de desbetreffende activiteit. Het resultaat komt neer op een aantal percelen, geschikt voor nieuwe inrichtingen van de onderzochte sectoren, indien een geurnormering wordt ingevoerd en waarbij een nieuwe inrichting dient te voldoen aan de streefwaarde of aan de richtwaarde voor de betreffende sector. Tabel 37: Beschikbare bedrijventerreinen indien moet voldaan worden aan streefwaarde of richtwaarde (woongebied/woonuitbreidingsgebied)

beschikbare nieuwe bedrijventerreinen

aantal percentage

streefwaarde richtwaarde streefwaarde richtwaarde RWZI < 2200 IE 208 269 46,53 60,18 2200 - 11000 IE 155 198 34,68 44,30 11000 - 20000 IE 97 170 21,70 38,03 20000 - 30000 IE 59 142 13,20 31,77 30000 - 111000 IE 15 64 3,36 14,32 > 111000 IE 3 37 0,67 8,28 Groencompostering < 10000 ton/jaar 164 188 36,69 42,06 10000 - 20000 ton/jaar 112 161 25,06 36,02 20000 - 30000 ton/jaar 75 125 16,78 27,96 > 30000 ton/jaar 36 75 8,05 16,78 Bierbrouwerij < 200000 hl 189 194 42,28 43,40 200000 - 1000000 hl 82 101 18,34 22,60 > 1000000 hl 0 1 0,00 0,22 Varkensslachterij < 250000 slachtingen per jaar 43 97 9,62 21,70

250000 - 500000 slachtingen per jaar 17 46 3,80 10,29

500000 - 750000 slachtingen per jaar 9 28 2,01 6,26

> 750000 slachtingen per jaar 1 17 0,22 3,80

Page 114: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 114

Besluit: Wanneer de geurnormering wordt toegepast, waarbij géén maatregelen worden genomen door de bedrijven en er tevens wordt vanuit gegaan dat er geen woongebieden of woonuitbreidingsgebieden liggen binnen de geurcontour van de bedrijven, kan gesteld worden dat er meer mogelijkheden zijn wat betreft nieuwe bedrijfsterreinen. Indien bedrijven bijkomende maatregelen zouden nemen, zal de geurcontour van bedrijven kleiner worden, waardoor meer bedrijventerreinen ter beschikking komen.

Page 115: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 115

IV.4.8. Sociaal-economische en juridisch-technische effecten van de optie ‘doelvoorschriften (geurnormen) als sectorale milieuvoorwaarden in deel 5 Vlarem II’

In Vlaanderen wordt reeds een tiental jaar beleidsondersteunend onderzoek uitgevoerd rond geur en geurnormering. De methodiek om geurconcentratienormen op te stellen is sterk onderbouwd via verschillende onderzoeksopdrachten:

• In een eerste fase werden een aantal homogene sectoren afgebakend, als opstap naar een sectorale benadering van de geurhinderproblematiek bij (agro)industriële sectoren. Sectoren worden zo op een gelijke manier behandeld, wat zowel voor burger, overheid als voor bedrijf meer duidelijkheid en rechtszekerheid biedt.

• In een tweede fase werden meetgegevens verzameld over de relatie tussen geurwaarneming en

geurhinder om zo een dosis-respons relatie te kunnen vastleggen. Op basis van de dosis-respons relaties kunnen nuleffectniveaus bepaald worden. Het nuleffectniveau is een hinderpercentage, uitgedrukt als een geurconcentratie (se/m³) in combinatie met een percentielswaarde, waarbij nog net geen effect van de bron wordt waargenomen. Het nuleffectniveau geldt als meest strenge beschermingsniveau (streefwaarde). Bij de vertaling van nuleffectniveau naar aanvaardbaarheidsniveaus spelen verschillende factoren een rol zoals economische en financiële aspecten, onderscheid tussen nieuwe en bestaande inrichtingen, technologie en contextuele aspecten.

• In een derde fase werd een methodiek voor deze vertaling uitgewerkt. Enerzijds werd een

methodiek uitgewerkt voor het opstellen van basisbeschermingsniveaus per homogene sector en anderzijds werden een aantal beslissingsschema’s opgemaakt over welk niveau moet worden toegepast in welke omstandigheden..

In de normeringsmethodiek wordt gewerkt met twee uiterste niveaus en verschillende tussenliggende basisbeschermingsniveaus:

• De grenzen van het systeem worden gesteld tussen het nulconcentratieniveau (0 se/m³, dit niveau wordt in theorie windafwaarts van de bron bereikt op een oneindig grote afstand; in de praktijk het niveau waarbij geen geur ten gevolge van antropogene activiteiten wordt waargenomen) en een acute gevarengrens, waarvan de concentratie niet éénduidig is vast te leggen, maar functie is van de verbindingen aanwezig in de emissie.

• De aanvaardbaarheidsgrens of aanvaardbare hinder (norm) ligt ergens tussen het

nuleffectniveau (toestand zonder hinder van de beschouwde bron) en een grens boven dewelke de kans op welzijnsreductie of (psycho)somatische gezondheidsklachten reëel is bij geregelde blootstelling van de omwonende bevolking (per definitie vanaf het ernstig hinderniveau of het niveau boven hetwelk structureel klachten kunnen optreden).

• Per definitie wordt het nuleffectniveau gelijkgesteld aan het niveau waarbij geen nadelige

effecten te verwachten zijn, of m.a.w. de streefwaarde.

Page 116: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 116

• Het hinderniveau wordt gelijkgesteld aan het kwaliteitsniveau dat voor bestaande inrichtingen

zoveel mogelijk moet bereikt of gehandhaafd worden, of m.a.w. de richtwaarde.

• Het ernstige hinderniveau mag, behoudens in geval van overmacht, niet overschreden worden. Het ernstige hinderniveau wordt gelijkgesteld aan de grenswaarde.

• De hinderruimte wordt gedefinieerd als het gebied tussen het nuleffectniveau en het ernstige

hinderniveau en is in eerste instantie te beheren door de overheid, waarbij enige maneuvreerruimte voor het lokale bevoegde gezag is voorzien. Het hinderniveau en ernstig hinderniveau zijn afgeleid uit een per sector unieke relatie tussen waarneming en hinder resp. hinder en ernstige hinder. Aan de hand van deze 'transformatoren' worden, uitgaande van het nuleffectniveau, het hinderniveau en het ernstige hinderniveau vastgelegd. De transformatoren worden bepaald, rekeninghoudend met de fractie respondenten die bij een bepaalde concentratie aangeven geur waar te nemen, hinder of ernstige hinder te ondervinden. Het hinderniveau kan niet geïnterpreteerd worden als het niveau vanaf hetwelk hinder begint op te treden, maar geeft de relatie weer tussen het aantal respondenten dat geur waarneemt en hierdoor gehinderd is ten opzichte van het aantal respondenten dat enkel geur waarneemt. Eenzelfde interpretatie geldt voor het ernstige hinderniveau, hoewel aan dit niveau wél een fysische betekenis wordt gekoppeld, nl. het optreden van structurele klachten.

In tegenstelling tot de normering in VLAREM voor andere types van milieuhinder die via unieke emissiegrenswaarden zijn geregeld, wordt in deze optie gekozen voor een immissiegeoriënteerde driefasenbenadering, gebaseerd op het model voor milieukwaliteitsdoelstellingen, met name via grenswaarden, richtwaarden en streefwaarden. In plaats van één norm kunnen in sommige situaties tot drie basisbeschermingsniveaus worden gehanteerd. Verder wordt via beslissingsschema’s duidelijk gemaakt dat de norm die opgelegd zal worden aan een bedrijf zowel het nuleffectniveau (streefwaarde), het hinderniveau (richtwaarde), het ernstig hinderniveau (grenswaarde) of zelfs een ‘economisch haalbaar niveau’ kan zijn. Dit hangt af van het feit of het om een nieuwe of bestaande inrichting gaat en eventueel wordt rekening gehouden met contextueel milderende en sociaal-economische aspecten. Voor de beoordeling van de sociaal-economische en juridisch-technische effecten van deze voorgenomen regelgeving, werden (naast de consultatie waarvan sprake sub VI) interviews afgenomen van deskundigen binnen onder meer het vakgebied van de sociale economie (Prof. dr. Dirk VAN DE GAER), economie en overheid (Prof. André DECOSTER), landbouw- en milieueconomie (Prof. Erik MATHIJS), accounting and finance (Prof. dr. Hubert OOGHE), milieu en technologiemanagement (Johan COUDER), Energy, Transport & Environment (Prof. dr. Stef PROOST en dr. Sandra ROUSSEAU) en algemene economie (Prof. dr. Marc DE CLERCQ). Volgende opmerkingen worden geformuleerd:

• Gelet op het feit dat geurhinder een immissieprobleem betreft, is het correct dat dit probleem niet op toereikende wijze kan worden geregeld via (enkel maar) emissienormen,

Page 117: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 117

gebaseerd op beste beschikbare technieken (zie ook het in de Europese IPPC-richtlijn opgenomen samenspel van de op BBT gebaseerde emissienormen die, ingeval van overschrijding van de milieukwaliteitsnormen (immissienormen), aanleiding geven tot het opleggen van strengere milieuvoorwaarden).

• Werken met immissienormen impliceert ‘noodgedwongen’ werken met (instrumenten als)

grens-, richt- en streefwaarden. De vraag rijst evenwel of noodgedwongen met de ‘driefasenbenadering’ moet worden gewerkt en of (in een eerste fase van introductie van de regelgeving) niet louter en alleen voor het instrument van de ‘streefwaarden’ kan worden geopteerd. Het heeft immers weinig zin om eerst een grenswaarde op te leggen, indien vervolgens in de toekomst een streef- of richtwaarde wordt (moet worden) opgelegd. Een illustratie hiervan is op vandaag vaststelbaar in de regelgeving met betrekking tot fijn stof. Ook deze regelgeving gaat, zowel op Europees als op Vlaams niveau, uit van immissienormen (o.m. grens-, richt- en streefwaarden), waarbij moet worden vastgesteld dat als puntje bij paaltje komt en de grenswaarden tot onoverkomelijke (juridische) problemen aanleiding geven (zie vooral in Nederland), een grote (juridische) discussie ontstaat rond het bindend karakter van de ‘grenswaarden’ en meteen een wetgevende interventie op gang komt om de (Europese, Nederlandse en Vlaamse) grenswaarden terug te versoepelen en in bepaalde gevallen te vervangen door streefwaarden.

• Via beslissingschema’s wordt bepaald welke immissienorm een bedrijf/sector zal opgelegd

krijgen. Dit kan zowel een streef- richt- of grenswaarde of zelfs een economisch haalbaar niveau. Dit hangt af van het feit of het om een nieuwe dan wel een bestaande inrichting gaat en eventueel wordt rekening gehouden met contextueel milderende en sociaal-economische aspecten. Het inbouwen van een zo omvangrijke variatie aan criteria binnen de normstelling zelf geeft mogelijk wel uiting aan de wens van de overheid om tot een zo genuanceerd en uitgebalanceerd mogelijke regelgeving te komen, maar is niet bevorderlijk voor het halen van de eigenlijke doelstellingen van het geurbeleid.

• De voorgenomen geurnormering kan bovendien op gespannen voet komen te staan met het

Europees- en internrechtelijk verankerd algemeen beginsel van milieubeleid dat steeds van een hoog beschermingsniveau moet worden uitgegaan. Het in rekening brengen van contextuele en sociaal-economische criteria in de normering zelf is moeilijk/niet te verzoenen met het basisuitgangspunt dat enkel milieurelevante overwegingen een rol kunnen/mogen spelen.

• Door het introduceren van een set van milderende factoren dreigt het verband tussen de

gehanteerde norm en de mogelijke hinder voor de omgeving verder verloren te gaan. Zo kan een bedrijf na inachtname van een aantal milderende factoren als initiële norm een grenswaarde opgelegd krijgen, terwijl dit niveau gedefinieerd wordt als het niveau waarbij structurele klachten kunnen optreden en gecorreleerd wordt met het niveau waarbij de kans op welzijnsreductie of (psycho)somatische gezondheidsklachten reëel is bij geregelde blootstelling. De kans is in dit geval dus groot dat er hinder blijft bestaan ook al voldoet het bedrijf in kwestie aan de norm.

Page 118: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 118

• Het feit dat overwegingen in verband met contextuele, economische, sociale en technische aard al vervat zitten in de opgestelde norm, zal het de toezichthoudende overheid nog extra moelijk maken om verdere sanering af te dwingen ingeval van naleving van deze normen.

• Anderzijds blijft de (strafrechtelijke gesanctioneerde) algemene milieuzorgplicht (opgenomen

in artikel 22 Milieuvergunningsdecreet) als vangnet bestaan. Gelet op het feit dat dit een blanco-immissienorm uitmaakt, kan de voorgenomen (uiterst gedetailleerde en gebalanceerde) geurnormering te allen tijde overruled worden door deze blanco-immissienorm. De introductie van de voorgenomen geurnormering zal dus logischerwijze gepaard moeten gaan met een bijsturing/schrapping van de ‘catch-all’-bepaling van artikel 22 Milieuvergunningsdecreet.

• In bepaalde schema’s wordt op basis van de economische draagkracht van de sector de

investeringsruimte bepaald, waaruit vervolgens het haalbare geuremissiereductieniveau wordt afgeleid. Volgende opmerkingen werden geformuleerd ten aanzien van deze aanpak:

o Het is onredelijk de volledige investeringsruimte van een sector te gebruiken voor

geurhindermaatregelen, terwijl bvb. interventiemaatregelen voor kwaliteitszorg niet worden meegenomen.

o Ingeval van milieubelasting dient deze externaliteit (geurhinder) in rekening te

worden gebracht. Het opleggen van normen, kan aanleiding geven tot een daling van de productie en de sluiting van bedrijven, maar dit is dan optimaal voor de maatschappij. Het is dus optimaal dat die bedrijven die niet aan de normen kunnen voldoen hun productie zien dalen en de deuren sluiten, als ze het niet mogelijk achten om met nieuwe investeringen de strengere normen te halen. De normering is net een instrument om de bedrijven aan te zetten om nieuwe productiemethoden te implementeren. Natuurlijk doen de bedrijven dat liever niet, en laten ze alles liever bij het oude, maar dit is ‘sociaal’ niet aanvaardbaar en dus geen optie.

o Het is niet logisch rekening te houden met de gemiddelde draagkracht van de sector.

Dit betekent dat (bij een symmetrische verdeling) 50% van de ondernemingen niet aan de gemiddelde draagkracht kunnen voldoen en hen dus economisch te zware geurnormen worden opgelegd.

o De economische draagkracht berekend op basis van de jaarrekening is een fiscaal en

geen socio-economisch gegeven.

o Bepaling van de normen gebeurt idealiter door de marginale kosten uit te zetten t.o.v. de marginale baten, zoals ook gebeurt bij de bedrijfsimpacttoets (zie supra).

• Het verdient aanbeveling uit te gaan van de economische notie van het ‘optimale

milieukwaliteitsniveau’. Dit optimale milieukwaliteitsniveau wordt gewoonlijk bepaald door de intersectie van de marginale schadefunctie met de marginale functie van

Page 119: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 119

verminderingskosten (Farmer et al., 200147; Huhtala & Samakovlis, 200348). De marginale schadefunctie geeft de schadekosten als functie van emissies van een bepaalde verontreinigende stof, en is eigenlijk samengesteld uit een reeks van functionele verhoudingen, zoals hierna weergegeven.

Figuur 9 : Schematische voorstelling voor de bepaling van de marginale schadefunctie

De marginale functie van verminderingskosten geeft de kosten weer om emissies onder het niveau te verminderen. Het optimale niveau wordt bereikt bij een emissie E* (

47 Farmer, A., Kahn, J.R., McDonald, J.A., O’Neill, R. Rethinking the optimal level of environmental quality: justifications for strict environmental policy. Ecological Economics 36 (2001) 461-473. 47Huhtala, A., Samakovlis, E. Green Accounting, Air Pollution and Health. The National Institute of Economic Research Stockholm (2003) working paper No. 82.

Page 120: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 120

Figuur 10). Bij deze emissie is de som van de totale verminderingskosten (gebied AEuE*) en de totale schade (gebied OAEu) minimaal.

Figuur 10 : Optimaal niveau van verontreiniging

Daar de verschillende geurreducerende maatregelen niet complementair, maar eerder aanvullend zijn, is het moeilijk om de marginale kosten uit te zetten ten opzichte van de marginale baten. In de bedrijfsimpacttoets wordt daarom de efficiëntie van elke maatregel apart bepaald, door het uitzetten van de kosten (directe kosten voor de doelgroepen) ten opzichte van de baten (afname milieuschadekosten).

Page 121: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 121

V. UITWERKING, UITVOERING EN MONITORING VAN DRIE GESELECTEERDE OPTIES

(GEURNORMEN, CODE GOEDE PRAKTIJK EN GEURBEHEERSPLAN)

Voor de vraag hoe de optie ‘doelvoorschriften (geurnormen) als sectorale milieuvoorwaarden in deel 5 Vlarem II’ zal worden uitgevoerd en gehandhaafd, dient te worden nagegaan welke de mogelijkheden zijn tot spontane naleving en efficiënte handhaving van de desbetreffende regelgeving.

In dit verband zijn er verschillende aandachtspunten die op deze problematiek ingaan en die bekend staan als de Tafel van Elf, een in Nederland beproefd en vaak gebruikt ‘instrument’ om de handhaafbaarheid in te schatten.

De Tafel van Elf omvat elf samenhangende factoren die elk afzonderlijk een invloed kunnen hebben op de mate waarin regelgeving door een doelgroep al dan niet worden nageleefd. Een eerste reeks van vijf factoren heeft betrekking op de spontane naleving van de regelgeving; een tweede reeks van zes zijn handhavingsfactoren.

Met spontane naleving wordt de mate bedoeld waarin de doelgroep de regelgeving zal naleven, zonder dat de overheid handhavingsmaatregelen onderneemt. Het gaat om de volgende vijf factoren:

1. Kennis en duidelijkheid regels: hoe bekend zijn de regels bij de doelgroep en worden de regels begrepen? Wanneer de doelgroep de regels niet kent of begrijpt, berust de naleving ervan op toeval.

2. Kosten en baten van naleven en overtreden: wat zijn de directe kosten en baten (administratief, tijd, financieel, sociaal) voor de naleving van de regelgeving? Wanneer deze kosten opwegen tegen de baten, verkleint de kans dat de doelgroep de regels naleeft.

3. Acceptatie van het beleid: dit verwijst naar het draagvlak voor de regelgeving (zowel de doelstellingen als de strategie) bij de doelgroep. Als het draagvlak klein is, verlaagt dit de neiging tot naleving.

4. Normgetrouwheid: in welke mate volgt de doelgroep doorgaans het overheidsgezag? Bepaalde doelgroepen kunnen – naargelang het thema - meer of minder gezagsgetrouw zijn.

5. Informele controlekans: dit verwijst naar de informele sociale controle (door o.m. familie, vrienden, voorbijgangers), die op de doelgroep wordt uitgeoefend om de regelgeving na te leven óf te overtreden.

Page 122: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 122

Hoe groter de spontane geneigdheid tot naleving, hoe kleiner de nood aan handhaving vanwege de overheid. Om de invloed te evalueren die uitgaat van overheidsingrijpen onderscheidt de Tafel van Elf zes handhavingsfactoren.

6. Informele meldingskans: wat is de perceptie van de potentiële overtreder van de kans dat een overtreding anders dan door overheidscontrole aan het licht komt (bijvoorbeeld via klachten)?

7. Controlekans: wat is de perceptie van de potentiële overtreder van de kans dat een overtreding door overheidscontrole aan het licht komt?

8. Detectiekans: dit verwijst naar de kans dat de overtreding effectief ontdekt wordt bij een controle.

9. Selectiviteit: deze factor handelt over de inschatting van de potentiële overtreder dat overtreders een grotere kans hebben om gecontroleerd te worden dan anderen.

10. Sanctiekans: een overtreder zal minder geneigd zijn de regels op te volgen wanneer er bij ontdekking van een overtreding geen sanctie volgt.

11. Sanctiezwaarte en -aard: de zwaarte en de aard (burgerrechtelijk of strafrechtelijk) van de sanctie beïnvloedt de mate waarin de doelgroep al of niet de regels navolgt.

Op een groot aantal van deze factoren werd in detail ingegaan naar aanleiding van de consultatie (zie infra, sub VI). Samengevat leidt dit tot volgende resultaten:

• Kennis en duidelijkheid regels: gelet op de complexiteit van de voorgenomen normering (ingevolge de inachtneming van tal van criteria) en gelet op de loskoppeling van de normering van de hinder an sich (waar het finaal nochtans om te doen is), kan de kennis en duidelijkheid van de nieuwe regelgeving mogelijk te wensen overlaten.

• Kosten en baten van naleven en overtreden: verwezen wordt naar de resultaten van de uitgevoerde bedrijfsimpacttoets.

• Acceptatie van het beleid: er bestaat een draagvlak voor de regelgeving bij de bedrijven, ingevolge het feit dat via deze regelgeving wordt beoogd tal van (bedrijfsgeoriënteerde) nuanceringen in de milieunormering zelf in te bouwen. Het draagvlak voor de regelgeving bij de gehinderden kan mogelijk beperkter zijn, omdat de gehinderden in de huidige situatie (in wezen) over ruimere aktiemogelijkheden beschikken.

• Normgetrouwheid: de perceptie bestaat dat de vier onderzochte pilootsectoren het overheidsgezag aanvaarden.

• Informele controlekans: gelet op de aard van de gereguleerde problematiek (hinder) is de controlekans groot, ingevolge de relatief eenvoudige vaststelbaarheid van ‘hinder’ (vaststelbaarheid die weliswaar zal afnemen eens de voorgenomen genuanceerde geurnormering wordt geïntroduceerd).

• Informele meldingskans: gelet op de aard van de gereguleerde problematiek (hinder) lijkt de informele meldingskans (via klachten) groot. Uit het interview van de heer Chris Nestor (Vlaamse Ombudsdienst) blijken er evenwel nog steeds ‘drempels’ voor klachten te bestaan (zie infra, sub VI., nr. 13).

• Controlekans: de kans dat een overtreding uitsluitend door een overheidscontrole (los van enige klacht) aan het licht komt, is (quasi) onbestaande (zie ook het interview van de heer

Page 123: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 123

Chris Nestor (Vlaamse Ombudsdienst), die erop wijst dat op vandaag door de toezichthoudende overheid enkel nà klacht wordt opgetreden - zie infra, sub VI., nr. 13).

• Detectiekans: door de complexering van de geurnormering (en de daarmee gepaard gaande complexering van de meetmethodiek), verlaagt de kans dat de overtreding effectief en met zekerheid kan worden ontdekt naar aanleiding van een controle.

• Selectiviteit: doordat de bepalende factor voor de controlekans gelegen is in klachten vanuit de omgeving (en niet in controle vanwege de overheid), zal de potentiële overtreder vooral rekening moeten houden met zijn omgeving en in mindere mate met de (los van klachten optredende) toezichthoudende overheid.

• Sanctiekans: omdat geurhinder ingeval van aanhoudende klachten met zekerheid tot (administratiefrechtelijke, burgerrechtelijke en/of strafrechtelijke) sancties aanleiding geeft, zal de overtreder geneigd zijn de regelgeving na te leven.

• Sanctiezwaarte en -aard: ook de aard en de zwaarte van zowel administratiefrechtelijke, burgerrechtelijke als strafrechtelijke sancties ingeval van geurhinder (zie supra, sub IV.1.4.) is van aard de doelgroep aan te moedigen om de geurregelgeving na te leven.

Zonder toepassing te maken van de techniek die specifiek geëigend is voor de berekening van de administratieve lasten, wordt hierna, bij wijze van ruwe schets een eerste (maar onvolledige) inschatting gegeven van de administratieve lasten die kunnen gepaard gaan met drie van de in voorliggend document besproken opties:

1° Ruwe schets van administratieve lasten gepaard gaande met de optie van de sectorale voorwaarden:

processtap Uurtarief (EUR) incl. BTW

Totale kost (EUR) incl. BTW

Overheid Beslissing sector moet sectorale voorwaarden opstellen Overheid betaalt helft van de studie

62000

Sector Laten studie uitvoeren om sectorale voorwaarden op te stellen.

Tijd : 1 jaar

63000

Overheid Begeleiding studie (tel, vergaderingen, …)

Tijd : 100 uur

28 2800

Overheid Communicatie resultaten van studie naar sector, organisatie van infodag

Tijd : 16 uur

28 448

Toepassing voor sector RWZI

Page 124: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 124

Sector Aanwezigheid van verantwoordelijke bedrijf op studiedag en rapportering binnen het bedrijf

Tijd : 213 RWZI’s * 12 uur = 2556 uur

32 81792

Sector Stel 80% van de RWZI’s hebben geen problemen en geen klachten.

20% heeft wel problemen/klachten (ongeveer 40 RWZI’s).

Overheid Lokale overheid doet inspectie op bedrijf. Indicatieve toetsing van de geurnorm geeft aan of deze gehaald wordt.

Tijd : 40 RWZI’s * 3 * 4 uur = 12 uur

28 13440

Overheid Correspondentie met bedrijf over resultaten indicatieve toetsing. Eventueel opmaak aanmaning.

Tijd : 40 RWZI’s * 8 uur

28 8960

Sector Effectieve toetsing aan de norm

Uit te voeren voor 40 RWZI’s. Eenheidsprijs 5000 EUR

200000

Sector Controle na implementatie van maatregelen

Uit te voeren voor 40 RWZI’s. Eenheidsprijs 5000 EUR

200000

Totaal 632440

2° Ruwe schets van administratieve lasten gepaard gaande met de optie van de ‘code van goede praktijk’

processtap Uurtarief (EUR) incl. BTW

Totale kost (EUR) incl. BTW

Sector Opstellen van code goede praktijk 25000

Overheid Begeleiding

Tijd : 16 uur

28 448

Overheid Communicatie resultaten code van goede praktijk naar sector, organisatie van infodag

Tijd : 16 uur

28 448

Toepassing voor RWZI

Page 125: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 125

Sector Aanwezigheid van verantwoordelijke bedrijf op studiedag en rapportering binnen het bedrijf

Tijd : 213 RWZI’s * 12 uur = 2556 uur

32 81792

sector Toepassing op elk bedrijf door oplijsten niet-conformiteiten

Tijd : 213 RWZI’s * 2 personen * 40 uur

32 17040

overheid Controle op toepassing van code goede praktijk

Tijd : 213 RWZI’s * 2 * 4 uur op jaarbasis

28 47712

sector Controle op toepassing van code goede praktijk

Tijd : 213 RWZI’s * 45 * 2 uur op jaarbasis

32 613440

Totaal 785880

3° Ruwe schets van administratieve lasten gepaard gaande met de optie van de geuraudit en het geurbeheersplan

processtap Uurtarief (EUR) incl. BTW

Totale kost (EUR) incl. BTW

Overheid Toelichting door overheid : wat omvat een geuraudit / geurbeheersplan ?

Infodag per provincie

Tijd : 5 * 16 uur

28 2240

Sector Bij problemen (klachten), bij hervergunning en door verplichting volgens risicocategorie dient geuraudit of geurbeheersplan te worden uitgevoerd.

Kostprijs geuraudit 2500 EUR

Kostprijs geurbeheersplan 10000 EUR

Toepassing RWZI :

Stel dat 50% van de RWZI’s geen problemen hebben en dus ook niets moeten doen, ongeveer 30% (60) moet een geuraudit laten uitvoeren en ongeveer 20% (40) een geurbeheersplan laten opmaken.

550000

overheid Goedkeuring door cel MER of cel lucht

Tijd : 100 RWZI’s * 24 uur

28 67200

Page 126: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 126

overheid Controle op toepassing

Tijd : 100 RWZI’s * 2 * 4 uur op jaarbasis

28 22400

sector Controle op toepassing

Tijd : 100 RWZI’s * 45 * 2 uur op jaarbasis

32 288000

Totaal 929840

Page 127: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 127

VI. CONSULTATIE Met het oog op consultatie werd een vragenlijst geconcipieerd, dienstig voor het afnemen van interviews van de onderscheiden stakeholders, met het oog op het verzamelen van alle mogelijke informatie, nodig voor de uitvoering van de reguleringsimpactanalyse. De vragen zijn zo geconcipieerd dat één en dezelfde lijst kon worden voorgelegd aan zowel de bedrijven, de omwonenden als de (toezichthoudende en vergunningverlenende) overheid. VI.1. LIJST VAN VRAGEN VI.1.1. Vragen ter situering van de huidige geurproblematiek Werd(en) de sector(en) reeds geconfronteerd met geurproblemen? Zo ja,

• Voor hoeveel bedrijven uit de sector waren er klachten (een meerderheid/een minderheid)? • Om hoeveel klachten per bedrijf ging het (veel/weinig/uitzonderlijk)? • Hoeveel gerechtelijke veroordelingen wegens geurhinder zijn geregistreerd? • Werden schadevergoedingen toegekend n.a.v. de gerechtelijke veroordelingen wegens

geurhinder? • Wat was de omvang van de toegekende schadevergoedingen (groot/klein)? • Is het geurprobleem een prioritair milieuprobleem binnen de sector? • Gingen de klachten in verband met geur gepaard met andersoortige klachten (bijvoorbeeld

m.b.t. geluids- of verkeershinder)? • Werden de klachten geformuleerd naar aanleiding van bepaalde wijzigingen van de feitelijke

constellatie (bijvoorbeeld n.a.v. een aanvraag tot wijziging van de exploitatie)? • Betrof het seizoensgebonden of incidentele klachten? • Zijn concrete gegevens bekend in verband met o.m. de omvang van de geuremissie,

frequentie, intensiteit, hedonisch karakter? • Welk factoren leidden tot het geurprobleem?

o Omvang/omzet/verwerkingscapaciteit? o Ligging? o Voorgeschiedenis/ouderdom? o Specifiek voor RWZI:

� aandeel industrieel afvalwater? o Specifiek voor groencompostering:

� aandeel aanvoer containerparken? � aanvoer gras (evt. seizoensgebonden)?

Page 128: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 128

VI.1.2. Vragen ter situering van het huidige geurbeleid en de huidige geurregelgeving Hoe evalueert u de kennis van het geurprobleem/geurbeleid/geurregelgeving binnen de sector/omgeving/overheid? Kan u deze vraag beantwoorden aan de hand van de hiernavolgende deelvragen:

• Wordt binnen de sector/omgeving/overheid overleg gepleegd? o Wordt informatie uitgewisseld? o Is een geurwerkgroep actief binnen de sector/omgeving/overheid?

• Wordt over het geurprobleem gecommuniceerd met de omgeving? o Hoe verloopt deze communicatie? o Welke voor- of nadelen levert deze communicatie met de omgeving op? o Zijn er drempels die de melding van klachten beperken?

• Welke geurreducerende maatregelen worden getroffen? o Op welk niveau worden deze maatregelen genomen (individueel, intra- of

intersectorieel)? o Welke bronnen worden gebruikt voor de keuze/implementatie van geurreducerende

maatregelen? o Betreft het nageschakelde technieken of procesgeïntegreerde

maatregelen/kwaliteitsmaatregelen/managementsystemen (ISO14001)? o Welk resultaat wordt geboekt? o Hoe reageert de overheid op de geleverde inspanningen? o Vindt een opvolging van de maatregelen plaats (via metingen en/of terugkoppeling via

bevolking/via overheid)? o Welke zijn de investerings- en onderhoudskosten voor de implementatie van de

geurreducerende maatregelen? Betreft het een loutere kost of zijn ook baten aanwijsbaar (bvb. beter bedrijfsimago, minder problemen bij hernieuwing van de milieuvergunning)?

o Hoe gebeurt de controle/handhaving door de overheid? � Is de handhaving sectorafhankelijk of bedrijfsafhankelijk? � Betreft het een effectieve handhaving? � Welke kosten treden op bij het controleren van de geurreductiemaatregelen

(zie o.m. de kostprijs van geurstudies in opdracht van AMINAL-AMI)? � Is ook een ‘winst’ aanwijsbaar door het feit dat verhoogde handhaving tot

minder klachten leidt? • Specifiek voor RWZI’s (in het kader van de overheidsdotatie):

o Bestaan reeds vaste geplande investeringsprogramma’s naar geurreductie toe? Zo ja, wat zijn de kritische beslissingsparameters (bij onder meer nieuwbouw, afhankelijk van ligging, afhankelijk van aantal IE, afhankelijk van bepaalde aanwezige procesonderdelen)?

o Zijn er programma’s voor retrofit van bestaande installaties? Zo ja, wat zijn de beslissende parameters (bvb. aanwezigheid van klachten)?

o Wat zijn de bijkomende kosten (investering/onderhoud/controle) van geurreductiemaatregelen bij bestaande installaties?

Page 129: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 129

o Heeft een geurregelgeving een significante impact op de kostprijs voor het zuiveren van afvalwater?

o Hoe wordt deze best doorgerekend (via extra dotatie, hogere heffingen of een andere systeem)?

VI.1.3. Vragen ter situering van een mogelijk toekomstig geurbeleid/geurregelgeving Welke is volgens u de best denkbare optie om een geurbeleid te voeren (i.e. de optie die meest optimaal is op het vlak van zowel milieu-effecten, bedrijfseffecten, uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid als kosten en baten)? Kan u deze vraag beantwoorden aan de hand van de hiernavolgende deelvragen:

• Gaat uw voorkeur uit naar een vage milieuzorgplicht (die stelt dat de exploitant steeds alle nodige maatregelen moet nemen om hinder te voorkomen) of verkiest u concrete normen voor de bestrijding van geurhinder?

• Verkiest u middelvoorschriften boven doelvoorschriften? Waarom (niet)? o Garanderen middelvoorschriften volgens u beter dat de vergunde geurbelasting niet

wordt overschreden? o Is toezicht op en handhaving van middelvoorschriften volgens u eenvoudiger?

• Verkiest u dat de geurhinderbeheersing gebeurt via een door de sector zelf op te maken code van goede praktijk, waarin de sectorspecifieke geurreducerende maatregelen zijn opgenomen?

• Wat vindt u ervan om een geuraudit/geurbeheersplan als bijzondere milieuvergunningsvoorwaarde op te leggen resp. opgelegd te krijgen?

• Wanneer geopteerd wordt voor een geurnormering die als bijzondere milieuvergunningsvoorwaarde kan worden opgelegd, wenst u dan dat een hindertoets (met concrete richtlijnen) geldt voor de vergunningverlenende overheid, om te zorgen voor (meer) uniformiteit/rechtsgelijkheid in het beleid?

• Bent u van oordeel dat het geurprobleem afdoende kan worden opgelost via emissienormen gebaseerd op de beste beschikbare technieken, of denkt u dat de geurproblematiek best aan de immissiezijde wordt aangepakt?

• Vindt u het correct dat eensgezindheid rond de beste beschikbare technieken altijd leidt tot eensgezindheid rond de emissienormen, en dus ook tot uniforme emissienormen?

• Vindt u een geurreductiebeleid een zaak van lokaal of van bovenlokaal belang? • Waarin zou u een eventuele toekomstige geurnormering liefst opgenomen zien:

o in een decreet dat alle mogelijke aspecten van hinder regelt (dus niet alleen geurhinder)

o in de milieuvergunningenreglementering (als algemene of sectorale milieuvoorwaarde in VLAREM II)

o in een concreet milieuvergunningsbesluit (als ad hoc door de overheid opgelegde bijzondere milieuvoorwaarde)

Page 130: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 130

VI.2. WEERGAVE VAN DE INTERVIEWS

1) Interview van de heren Bob Nieuwejaers en Gunther Van Broeck In antwoord op de vragen ter situering van de huidige geurproblematiek, antwoordden de heren Bob NIEUWEJAERS en Gunther VAN BROECK als volgt:

• Informatie met betrekking tot het geurhindergevoel wordt resp. zal worden gehaald uit de leefomgevingsenquêtes (SLO) van 2000, 2004 en 2008.

• Via MKROS is sinds 2000 een systeem operationeel om klachten te registreren en op te

volgen. Het betrof tot voor kort een proefperiode met een beperkt aantal gemeenten . Vanaf 20 mei 2006 dienen alle gemeenten gebruik te maken van MKROS. Op termijn wordt de databank van milieu-inspectie gekoppeld aan MKROS. Dit systeem is evenwel enkel voor de overheid bedoeld...

• Vroeger, in 1994 en in 1997, werden enquêtes gehouden in het kader van MIRA en werd

aan de gemeenten gevraagd om hun klachtenbestanden door te sturen.

• Of een milieuprobleem als prioritair moet worden bestempeld hangt samen met criteria zoals ‘aantal klachtenbronnen’, ‘afstand tot het probleem’, ‘maatregelen die zich vanuit andere domeinen opdringen (bvb. ingevolge de solventenrichtlijn)’.

• Men beschikt op vandaag niet over cijfermateriaal met betrekking tot andere klachten.

• Het milieuvergunningenloket is (nog steeds) in opbouw. Krachtens de

samenwerkingsovereenkomst met de gemeenten wordt gestimuleerd om bezwaarschriften die tijdens een openbaar onderzoek worden ingediend op te nemen in MKROS.

• Als factoren die leiden tot een geurprobleem onderscheidt men, naast subjectieve factoren

ook objectieve factoren zoals de voorgeschiedenis van het bedrijf, de communicatie met de omgeving en de ruimtelijke inplanting.

In antwoord op de vragen ter situering van het huidige geurbeleid en de huidige geurregelgeving, antwoordden de heren Bob NIEUWEJAERS en Gunther VAN BROECK als volgt:

• Binnen de overheid wordt als volgt overleg gepleegd over het huidige geurbeleid: o Er is een werkgroep lucht binnen o.m. de afdeling milieuvergunningen en de

afdeling milieuinspectie. o Het overleg gebeurt structureel, (werkgroep over visiedocument). o Overleg vindt plaats in het kader van besprekingen rond de IPPC-richtlijn of naar

aanleiding van milieueffectrapportage (de dienst lucht is betrokken in een

Page 131: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 131

begeleidingsgroep voor milieueffectrapportage, wat impliceert dat hier een indirecte instroom van expertise plaatsvindt).

o De indruk bestaat dat de afdeling milieuvergunningen en de afdeling milieuinspectie de dossiers wat afschermen van elkaar. In bepaalde gevallen wordt voorafgaandelijk aan de milieuvergunningverlening door de afdeling milieuvergunningen wel een subadvies gevraagd aan de dienst lucht (bvb. ingeval van IPPC-installaties).

o De dienst lucht wenst niet dossiermatig operationeel te zijn, maar wel beleidsmatig. Men wil dus ondersteuning geven aan de afdeling milieuvergunningen, zonder evenwel zelf de concrete evaluatie te moeten gaan doen per dossier. Dit kan gerealiseerd worden via omzendbrieven of codes van goede praktijk. De dienst lucht is m.a.w. steeds ter beschikking, zonder daarom zelf al het uitvoerend werk te verrichten.

• Het is niet eenvoudig om een zicht te krijgen op de investerings- en onderhoudskosten.

Vaak is het kostenaspect opgenomen in de onderzoeksprojecten. Het blijft hoedanook geen sinecure: hoe moet bvb. de kost van een biofilter correct worden berekend? In het kader van het doelgroepenprogramma met de voedingsindustrie zal informatie worden verzameld over kosten en technieken (vanaf 2007-2010).

• De milieuvergunning wordt het meest aangewezen instrument geacht, omdat de

handhaving daarvan (specifiek van de daarin opgenomen bijzondere voorwaarden) bedrijfsafhankelijk (en niet sectorafhankelijk) kan gebeuren. De milieuvergunning laat ook ‘maatwerk’ toe: de basis wordt gevormd door sectoraal onderzoek en op basis van contextuele factoren (o.m. ligging) en sociaal-economische factoren kan vervolgens worden gedifferentieerd.

In antwoord op de vragen ter situering van een mogelijk toekomstig geurbeleid/geurregelgeving, antwoordden de heren Bob NIEUWEJAERS en Gunther VAN BROECK als volgt:

• Het probleem situeert zich bij de vraag wat de definitie is van ‘aanvaardbare hinder’. • De hinderproblematiek wordt niet opgelost met uitsluitend middelvoorschriften, maar eerder

in combinatie met doelvoorschriften. Via richtlijnen of handreikingen (zie bvb. de BBT-studies of de codes van goede praktijk die de dienst lucht in overleg met de voedingsindustrie wil opstellen in de periode 2007-2010) kan dan worden aangeduid welke specifieke maatregelen kunnen/moeten worden genomen.

• Men ziet niet goed in waaraan de hindertoets moet worden gekoppeld. Er zijn wel

stroomschema’s voorhanden (zie de bijlagen tot het zogenaamde ‘Visiedocument’), waarin de BBT een rol spelen, maar daar bestaat veel discussie over.

• Afhankelijk van de sector kan het meer aangewezen zijn om naar de emissie dan wel de

immissie te kijken. Bij de hinderenquêtes is het steeds de immissie geweest die centraal stond.

Page 132: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 132

• Aan de notie ‘beste beschikbare technieken’ is er nog altijd een belangrijk economisch aspect verbonden. BBT leidt in geen geval tot eenzelfde niveau van uitstoot.

• Er lijkt geen (nieuwe) decretale grondslag noodzakelijk. De wet op de luchtverontreiniging

en deel 6 van Vlarem II lijken voldoende rechtsgrondslag te bieden voor de hinder veroorzaakt door de niet-ingedeelde inrichtingen.

2) Interview van de heer Johan Maes (NV DEC) De heer Johan MAES kon enkel input leveren met betrekking tot de vragen opgenomen onder punt II.2. en punt II.3. van de interviewgids. Hij wees erop dat de NV DEC sinds begin 2006 is gestopt met de (geurhinderveroorzakende) activiteit van zuivering van het RWZI-slib, niet omwille van de (naar zijn mening geremedieerde) geurproblematiek, maar omdat baggerspecie de core business ging uitmaken van het bedrijf. Hij stelde concreet het volgende:

• Wat betreft de communicatie over het geurprobleem met de omgeving is het de perceptie van de NV D.E.C. dat het in wezen gaat om een kleine kern ‘hardroepers’.

• De NV DEC deed voor de communicatie in eerste instantie beroep op een professioneel

communicatiebureau. Het nadeel was dat de kostprijs daarvan erg hoog bleek te liggen en dat de dienstverlening niet steeds even ‘geïndividualiseerd’ was (het communicatiebureau in kwestie leefde zich niet in in het individuele concrete dossier dat voorlag).

• In de ervaring van de NV DEC diende te worden gewerkt met een eigen contactpersoon. De

hoofdbetrachting van de klager is immers dat hij duiding wil bij het probleem (bvb. de geuremissie is ontstaan omdat een deur is blijven openstaan of is toe te schrijven aan bvb. een temperatuursinversie) en dat hij wil geholpen worden.

• De NV DEC gelooft niet in de waarde van enquêtes, maar wel in wetenschappelijk

verantwoorde steekproeven.

• De NV DEC kreeg het geurprobleem onder controle dankzij de objectivering die gebeurde op het vlak van de normering: de NV DEC kreeg via de milieuvergunning een geurnorm (doelvoorschrift) opgelegd. De geuremissies dienden met 60 % te worden gereduceerd en de contourlijn diende te worden teruggedrongen. De NV DEC diende zelf aan te tonen dat zij de norm haalde door om de zes maanden metingen te laten uitvoeren via een door de milieu-inspectie goedgekeurde meetprocedure. Zo werden op willekeurige tijdstippen snuffelmetingen uitgevoerd door de NV PRG/ODOURNET. Daarnaast deed ook het Provinciaal Centrum voor Milieuonderzoek eigen geurmetingen, ter controle. Tot slot kwamen ook de milieuinspectie en de lokale politie ter plaatse controles uitvoeren (steekproeven) en afhankelijk van het geval werd proces-verbaal opgemaakt. Wanneer individuele klachten

Page 133: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 133

tussenkwamen, kon worden verwezen naar deze drie ‘types’ metingen, en heel in het bijzonder naar de zes-maandelijkse studie/metingen.

• De NV DEC meent dat het geurreductiebeleid een zaak van lokaal belang is, gelet op het feit

dat de klagers/gehinderden een relevant kiezerspubliek uitmaken, wat het lokale beleid mee determineert. Zo was het ook de Gemeente Niel die om de schorsing van de milieuvergunning vroeg, zowel bij de administratieve overheid als bij de burgerlijke rechtbank. De administratieve overheid besliste evenwel dat de milieuvergunning niet kon worden geschorst omdat alle verplichtingen werden nageleefd. De burgerlijke rechtbank stuurde aan op een verzoening met de gemeente Niel en legde op dat door drie deskundigen, erkend in de discipline lucht, diende te worden nagegaan of de in de milieuvergunning opgelegde normering adequaat was. Deze procedure is op vandaag nog steeds lopende. De NV DEC schat in dat de verdienste van de aan haar opgelegde norm bestaat in enerzijds het empirisch karakter ervan en in anderzijds het feit dat deze norm na internationale vergelijking een strenge norm blijkt te zijn. De NV DEC denkt wel dat het beter is om op sectoraal of intersectoraal niveau een norm te bepalen, zodat de norm op sectorniveau kan worden bediscussieerd en er nog meer brongericht kan worden gewerkt. De NV DEC ambieert bij een dergelijke operatie geen ‘voortrekkersrol’. Dat de NV DEC een geurnorm wou, was een gevolg van de dreiging tot intrekking van de milieuvergunning.

• Wat betreft de geurreducerende maatregelen, gelooft de NV DEC in structurele maatregelen

met een blijvend effect (zie bvb. overkapping met biofilter/gaswasser) gecombineerd met ad hoc maatregelen, zoals een goed beheer op de site zelf (bv. vrachtwagens overdekken; verhinderen dat de poort blijft open staan: goed onderhoud van de biofilter). Specifiek deze ad hoc maatregelen dienen te worden geaccentueerd als er klachten komen.

• De NV DEC heeft een voorkeur voor een sectornorm, zodat de concurrentie tussen de

bedrijven onderling niet wordt aangetast. Deze sectornorm dient wel te worden voorafgegaan door een uitgebreide studie naar de adequaatheid van de norm (studie en sectornorm zijn dus wel degelijk complementair).

• De NV DEC is van mening dat middelvoorschriften het probleem niet oplossen. Het bedrijf

wil immers dat het doel wordt bereikt van het in goed nabuurschap kunnen leven.

• De NV DEC heeft bepaalde reserves tegenover een oplossing via de ruimtelijke ordening. Zo lag het bedrijf zelf immers wel degelijk in een zone voor milieubelastende industrie, maar waren er woningen op ongeveer 100 meter afstand gelegen, wat aanleiding gaf tot de gekende problematiek.

3) Interview van de heer Mark Van Den Bosch (Voka) De heer Mark VAN DEN BOSCH wees erop dat vanuit VOKA slechts beperkte input kan worden geleverd, nu er binnen VOKA geen geurwerkgroep bestaat, om reden dat de RWZI’s reeds worden opgevolgd door de Intercommunales, dat de bierbrouwerijen onder de voedingssector vallen die wordt

Page 134: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 134

vertegenwoordigd door FEVIA en dat er voor de slachterijen reeds een aparte werkgroep bestaat. Met inachtneming van deze ‘beperking’ konden wel de volgende standpunten worden geformuleerd:

• VOKA gelooft sterk in de nood aan harmonisatie op Europees niveau, met dien verstande dat inmiddels natuurlijk wel de problemen moeten worden opgelost.

• VOKA is voorstander van doelvoorschriften (bvb. aan de tandarts als doelvoorschrift

opleggen om geen kwik te lozen, eerder dan als middelvoorschrift te bepalen dat een amalgaamafscheider dient te worden gebruikt), maar beseft wel dat de doelvoorschriften eerder zijn aangewezen voor de grote bedrijven. Voor de kleine bedrijven lijkt het meer aangewezen om met middelvoorschriften te werken (zeker als men de sector eng kan definiëren), waarbij het dan wel mogelijk moet zijn om afwijkingen toe te staan op basis van de zogenaamde ‘gelijkwaardigheidstoets’ (zie VLAREM II).

• VOKA vindt dat het werken met een code van goede praktijk de voorkeur geniet boven de

VLAREM-regelgeving, vooral dan als de sector er achter staat en als het een homogene sector betreft. Die code van goede praktijk wordt dan best opgenomen in een convenant. VOKA

beseft wel dat het werken met een convenant specifieke problemen kan stellen op het vlak van de handhaving (ingaan tegen de zgn. free riders). Net zoals in Nederland rijst ook hier de vraag of bij handhaving in het kader van een convenant de sector verantwoordelijk is, dan wel de bedrijven individueel verantwoordelijk zijn.

• VOKA is grotere voorstander van een convenant dan van een studie (geuraudit), omdat deze

laatste als ‘paraplu’ kan worden gebruikt door de overheid. VOKA onderkent ook dat het ‘verwetenschappelijken’ van de problematiek van de hinder, één en ander kan bemoeilijken voor het slachtoffer. Bij een convenant kan het probleem sectoraal worden aangepakt, kunnen de kosten worden gespreid over de sector, kan het probleem worden geobjectiveerd en kan de methodologie beter worden beschreven.

• VOKA is geen voorstander van een hindertoets (eventueel wel voor

bouwvergunningsplichtige projecten), maar wil wel dat op planniveau rekening wordt gehouden met de factor hinder.

• VOKA ziet geen heil in een uniformiteit van regels op basis van (uniforme) beste beschikbare

technieken, om de eenvoudige reden dat een gebiedsgericht beleid geen uniforme regels toelaat. Het is natuurlijk wel noodzakelijk dat wordt vertrokken van de beste beschikbare technieken.

• VOKA meent dat het geurreductiebeleid géén zaak van lokaal belang is, omdat een dergelijk

beleid niet op dat niveau kan worden gevoerd. Het (sectoraal) beleid dient op bovenlokaal niveau te worden uitgestippeld. Het maatwerk kan desgevallend wel op lokaal niveau gebeuren. Het ‘maatwerk’ is evenwel begrensd door bepaalde criteria zoals de BBT, en laat dus maar een beperkte vrijheid.

• VOKA gelooft niet in een gekwantificeerde norm omdat deze steeds subjectief blijft. VOKA

is voorstander van een convenant en niet van een sectorale norm.

Page 135: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 135

• Voor de hinder veroorzaakt door niet-ingedeelde inrichtingen vindt VOKA dat dit best

wordt aangepakt via middelvoorschriftten opgenomen in VLAREM II. Beperkte hinder kan ook via gemeentelijke politiereglementen worden gereguleerd.

4) Interview van de heer Bart De Heyder (Aquafin) In antwoord op de vragen ter situering van de huidige geurproblematiek, antwoordde de heer Bart DE

HEYDER als volgt:

• Informatie met betrekking tot het geurhindergevoel wordt gehaald uit het klachtenbestand van de ombudsman. Concreet gaat het over 31 klachten inzake geurhinder in 2004 en 33 klachten in 2005. Deze klachten handelen niet enkel over geurhinder van RWZI’s, maar ook over geurhinder van waterlopen, rioleringswerken, etc. Het aantal klachten over geurhinder van RWZI’s bedroeg 7 in 2004 en 12 in 2005. Het aantal klachten over geurhinder vanuit pompstations of riolen bedroeg 24 in 2004 en 21 in 2005.

• Eind 2004 was Aquafin verantwoordelijk voor de exploitatie van 202

rioolwaterzuiveringsinstallaties (RWZI’s), 832 pompstations en 3810 km rioolleidingen. Op deze groep van infrastructuur kan het aantal klachten over geurhinder als weinig beschouwd worden.

• Algemeen treden klachten over geurhinder eerder op in de zomer dan in de winter

• Tot op heden zijn nog geen gerechtelijke veroordelingen geregistreerd. Wel was er één

enkele strafrechterlijke veroordeling wegens het niet-functioneren van een biofilter (PV 1998: onderwerp was hier echter het voorzorgsprincipe en niet rechtstreeks geurhinder).

• Het geurprobleem wordt als niet prioritair beschouwd, gezien het beperkt aantal klachten.

Prioritair zijn de effluentkwaliteit en de slibafzet.

• Over de jaren 2004 en 2005 gingen 25% van de klachten in verband met geur gepaard met andersoortige klachten (bvb. wateroverlast, geluidshinder).

• Geurhinder is een thema dat vaak wordt aangehaald in het kader van

vergunningsprocedures (openbare onderzoeken of beroepen). Bij de realisatie van een nieuwe RWZI wordt hierbij de vrees voor geurhinder geuit.

• Concrete gegevens in verband met de omvang van de geuremissie, frequentie, intensiteit en

hedonisch karakter worden gehaald uit geurstudies (uitgevoerd naar aanleiding van klachten of bijzondere voorwaarden opgenomen in de milieuvergunning). Zo werden studies uitgevoerd voor RWZI Kinrooi (1997), RWZI Waregem (1998), RWZI Aarschot (1999),

Page 136: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 136

CSVI Deurne (2001), RWZI Boortbeerbeek (2004), RWZI Westerlo (2004), RWZI Oostende (2005), RWZI Ninove (2005), …

• Het aantal klachten is te beperkt om trends te concluderen buiten de hieronder vermelde

algemeen verwachte invloed van de beschouwde factoren op het risico voor geurhinder; 1. omvang: grotere omvang impliceert grotere emissie oppervlakken (emissiebronnen bij waterzuivering zijn veelal oppervlaktebronnen); 2. ligging: nabijgelegen woningen verhogen de kans op geurhinder, en zeker ook de kans op aantekening van beroep voor de milieuvergunningsaanvraag voor nieuwe RWZI’s ; 3. voorgeschiedenis/ouderdom: De groep van oudere RWZI’s was tot voor enkele jaren meer onderwerp van geurhinder dan de nieuwe RWZI’s. Hierin speelde een niet aangepaste procesvoering een voorname rol. Over de laatste jaren werden verouderde RWZI’s grondig gerenoveerd met een sterke verbetering van het geurklimaat tot gevolg; 4. aandeel industrieel afvalwater: Algemeen wordt aangenomen dat het industrieel afvalwater het risico voor geurhinder laat toenemen (door pieklozingen, lozing van specifiek geurende verbindingen, incidentele lozingen, …).

In antwoord op de vragen ter situering van het huidige geurbeleid en de huidige geurregelgeving antwoordde de heer Bart DE HEYDER als volgt:

• Binnen Aquafin is een kenniscentrum ‘Geur- en geluidsemissie’ aktief dat ad hoc meer gespecialiseerde vragen / problemen inzake geur en geluidshinder behandelt.

• Communicatie over geurhinder met de omgeving gebeurt zowel op proactieve als reactieve

wijze:

o Proactief: bij de bouw van een nieuwe installatie worden het gemeentebestuur en de buurtbewoners, maar ook andere belanghebbenden vaak uitgenodigd om een bezoek te brengen aan een bestaande installatie; tijdens dit bezoek wordt dan stilgestaan bij het proces van waterzuivering maar ook bij de vragen die mensen hebben bij de werking van een installatie. Geur- en lawaaihinder is zeker een van de onderwerpen die aan bod komen. Enerzijds kan dan de aandacht gevestigd worden op het feit dat een nieuwe installatie niet veel geurhinder veroorzaakt, en aan de andere kant kunnen de technische inspanningen van Aquafin benadrukt worden indien de installatie dichtbij de bebouwde kom ligt (bv. overkappen van influentvijzels). Ook in de Aquafin-brochure ‘Minder Hinder - de meest gestelde vragen’ gaat een vraag specifiek over geurhinder. Tijdens de opendeurdagen, die Aquafin jaarlijks organiseert voor het grote publiek naar aanleiding van de oplevering van een nieuwe of gerenoveerde installatie, grijpt Aquafin ook steeds de kans om zijn inspanningen om geurhinder te vermijden, in de verf te zetten. Het voordeel van een dergelijke communicatie is dat vooroordelen omtrent problemen met geur bij RWZI's omgebogen kunnen worden naar een meer neutrale houding, of zelfs positieve houding.

o Reactief: Als er problemen of klachten zijn met betrekking tot de geurhinder van een bepaalde installatie, zal naast het zoeken van een oplossing ook een directe communicatie op poten worden gezet met de personen, die de hinder melden (via

Page 137: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 137

o.m. brief, telefoon, hoorzitting). Bedoeling hier is om de betrokkenen goed geïnformeerd te houden over de stappen die Aquafin onderneemt.

• Klachten in verband met geur kunnen gesignaleerd worden op elke installatie, aan elke

medewerker. Daarnaast is er de ombudsman, die via GSM en internet bereikbaar is voor problemen en klachten.

• De geurreducerende maatregelen worden genomen op individueel niveau (per RWZI). Voor

de keuze/implementatie van de geurreducerende maatregelen beroept Aquafin zich op in house experstise, eventeel aangevuld met expertise van studiebureau’s. Bij de nieuwe of gerenoveerde RWZI’s wordt de geurhinder ingeperkt door procesgeïntegreerde maatregelen (lage slibbelasting met aërobe slibstabilisatie). Indien nageschakelde technieken worden toegepast betreft het bijna steeds afdekking in combinatie met ventilatie van de afgedekte kopruimte en biologische luchtbehandeling. In het geval van pompstations kunnen eventueel passief ademende filters worden toegepast. In uitzonderlijke gevallen worden in het pompstation chemicaliën gedoseerd om stroomafwaarts van de persleiding geurhinder te voorkomen.

• Opvolging van de maatregelen vindt plaats via klachtenregistratie of via geurimpactstudie

indien opgelegd als bijzondere voorwaarde in de milieuvergunning.

• Algemeen kunnen we stellen dat er over nieuwe of gerenoveerde RWZI’s geen of nauwlijks geurhinderklachten zijn. Wel is het zo dat in het geval van een nieuwe of grondig gerenoveerde RWZI de winst ten opzichte van de referentiesituatie (i.e. situatie zonder de geurreducerende maatregelen) niet kan worden afgewogen.

• Investeringskosten voor RWZI’s: 200 euro/m² afdekking, 6000 – 30.000 euro / (1000 m³/h)

biologische luchtbehandeling, kosten voor ventilatie afhankelijk van lengte en concept leidingnetwerk. Onderhoudskosten werden nog niet in kaart gebracht en beperken zich tot het vervangen van het filtermateriaal om 5 of meer jaar. Baten zijn betere verstandhouding met omwonenden of deblokkering van bouw/milieuvergunningsaanvragen.

• De handhaving is bedrijfsafhankelijk en wordt geïnitieerd via het optreden van Milieu-

Inspectie naar aanleiding van klachten. Hierbij wordt in eerste instantie een geurstudie opgelegd die dan als basis dient voor verdere beslissingen omtrent geurbeperkende maatregelen. De kosten verbonden aan deze handhaving zijn tweeledig. Enerzijds zijn er de kosten van de geurstudie, anderzijds zijn er de kosten van de vereiste geurbeperkende maatregelen (deze laatste maatregelen zijn zeer gevalspecifiek).

• Er bestaan geen geplande investeringsprogramma’s specifiek voor geurreductie. Wel is

er een afspraak met de administratie van het Vlaamse Gewest dat bij een nieuwbouw of grondige renovatie van een RWZI er geurreducerende maatregelen kunnen worden gepland indien er op minder dan 50 m afstand (perceelgrens tot perceelsgrens) twee of meer geurgevoelige objecten aanwezig zijn. Voor pompstations of rioolleidingen zijn geen specifieke afspraken gemaakt. Meer specifiek voor retrofit van bestaande installaties zal naast de klachtenhistoriek ook de verbetering van de procesvoering mee een rol spelen in de

Page 138: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 138

beslissing om al of niet extra geurreducerende maatregelen te nemen (een verbetering van de procesvoering kan inherent een beter geurklimaat veroorzaken, bv. door het elimineren van verouderde slibbehandelingstechnologie, door verlaging van de slibbelasting, etc.).

• De impact van een geurregelgeving op de kostprijs van het te zuiveren afvalwater is

afhankelijk van de toegelaten geurimpact. De manier van doorrekenen wordt beslist door de overheid die de finaciële middelen aan Aquafin ter beschikking stelt om haar taken uit te voeren.

In antwoord op de vragen ter situering van een mogelijk toekomstig geurbeleid/geurregelgeving antwoordde de heer Bart DE HEYDER als volgt:

• Concrete normen hebben de voorkeur. • Het belangrijkste is dat met een minimum aan middelen de geurimpact wordt afgestemd

op het toegelaten niveau. Dit kan zowel met middelenvoorschriften als met doelvoorschriften. Middelenvoorschriften kunnen de voorkeur dragen door hun rechtszekerheid en eenvoudige handhaving maar dienen best te worden gekoppeld aan de context. Dezelfde middelen voor iedere RWZI lijkt niet verantwoord. Een verschil in nabijheid van bewoning kan al een verschil in meest aangewezen middelen betekenen. Doelvoorschriften kunnen enkel de voorkeur dragen indien er een betrouwbaar prognosemodel beschikbaar is dat toelaat de vereiste geurreducerende middelen te plannen. Zowel in het geval van middelenvoorschriften als doelvoorschriften dient te worden bepaald hoe om te gaan met geurklachten nadat de voorschriften werden gerealiseerd.

• Geurhinderbestrijding via een code van goede praktijk is mogelijk mits ondersteuning

(goedkeuring) van de overheid.

• Het opleggen van een geuraudit/geurbeheersplan als bijzondere milieuvergunningsvoorwaarde is niet altijd noodzakelijk (bvb. afhankelijk van aanwezigheid van geurgevoelige objecten)

• Indien een hindertoets beschikbaar zou zijn moet deze zo goed mogelijk afgestemd zijn op

de sector en rekening houden met de context (bvb. al of geen aanwezigheid van geurgevoelige objecten).

• Het is moeilijk te bepalen of de geurproblematiek dient aangepakt worden aan de

emissie- of aan de imissiezijde. Uiteindelijk is, zowel bij de emissie- als de immissie-benadering, het positieve karakter van het eindresultaat afhankelijk van het vermogen om emissies te kunnen inschatten alsook om emissie te vertalen in immissie.

• Het geurreductiebeleid is een zaak van bovenlokaal belang (uniforme benadering).

Page 139: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 139

5) Interview van de heer Romain Cools (UNIZO- Aardappel- en Groenteverwerkende industrie)

De heer Romain COOLS gaf input met betrekking tot de vragen opgenomen onder punt II.1. en punt II.2. van de interviewgids. Hij stelde concreet het volgende:

• Binnen de sector staat de geurproblematiek laatste op de agenda van de milieuproblemen en wel om volgende redenen:

o Geurhinder is een subjectief gegeven:

� Suikersector in Moerbeke: Deze geur wordt door de lokale bevolking niet als hinderlijk beschouwd. Hier speelt een historische factor mee. De mensen in de omgeving gingen in de suikerfabriek werken. Er heerst een zogenaamd ‘onsgevoel’. Voor buitenstaanders wordt deze geur als hinderlijk beschouwd.

� Chipsfabriek in Veurne: Aanwezigheid van bakkerslucht. Wordt als aangenaam ervaren door passanten, maar kan hinderlijk zijn voor mensen die er constant mee geconfronteerd worden.

� Geur afkomstig van een chemische industrie: Ongeacht of die geur goed ruikt, wordt deze als hinderlijk beschouwd, omdat men denkt dat de geur gevaar inhoudt voor de mens.

o Voor het aankaarten van een geurprobleem moet men uitgaan van de probleemsituatie, met name het optreden van klachten. De praktijk leert echter dat klachten niet altijd een betrouwbare indicatie zijn:

� Nijlen - Actiegroep Stop de Stank- en Geluidsoverlast tegen aardappelschilbedrijf Verbist: Het bedrijf heeft een geur-audit laten uitvoeren (Project Research Gent). De resultaten van de audit waren gunstig en werden aan de gemeente overgemaakt. Het ging hier om pure pesterijen.

� Petities: Situatie gekend waarbij werd aangetoond dat er in de lijst een doofstomme zat, terwijl het ging over een petitie tegen geluidshinder.

o Er heerst twijfel over de remedieerbaarheid: BBT-studies garanderen niet dat door toepassing het probleem wordt opgelost.

o Geur is moeilijk te meten: de methodiek staat ook nog niet op punt o Politieke factor (algemeen voor milieuproblemen)

� Onder ons kan alles geregeld worden (situatie: bepaald bedrijf niet in orde met waterzuivering, heeft bijgevolg minder kosten � concurrentievoordeel. Omwille hiervan werd er een klacht neergelegd bij de gewestelijke overheid. Deze zeggen dat de verantwoordelijkheid ligt bij de gemeente. Echter deze onderneemt niets � Echter deze onderneemt niets -> geeft vrij ruime interpretatie aan geurhinder))

� Klachten net voor de gemeenteraadsverkiezingen kunnen ernstige gevolgen hebben voor een ondernemer.

• Er is nood aan een objectieve omkadering • Men dient het geurbeleid af te toetsen aan de andere doelstellingen van het milieubeleid

Page 140: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 140

o VMM: doelstelling zuivering afvalwater o OVAM: afzetten van slib in de landbouw

‘Indien de normen voor oppervlaktewater steeds verder verstrengen, blijven meer van de componenten in het slib achter, waardoor de afzet van dit slib naar de landbouw bemoeilijkt wordt. Deze situatie brengt een spanningsveld met zich mee. Geurhinder wordt vaak toegeschreven aan de RWZI. Indien op dit niveau maatregelen genomen worden inzake geurhinder kan dit voor een bijkomend spanningsveld zorgen.’

• Volgende factoren geven aanleiding tot het geurprobleem:

o Procesvoering is bepalend (bvb. blancheren/bakken) + afvalwaterzuivering o Ligging: vaak liggen de bedrijven in industrieel of para-agrarisch gebied. Dit is ook

de reden waarom er weinig klachten optreden binnen de sector.

• Binnen de sector wordt er geen overleg gepleegd inzake geurhinder (ook geen werkgroepen). Er is wel communicatie met de omgeving (niet specifiek over geurhinder) bvb. door het houden van een opendeurdag � mensen vertrouwd met het bedrijf/procesvoering. Op deze manier kunnen reeds tal van problemen vermeden worden.

• De volgende geurreducerende maatregelen worden getroffen:

o Gebruik van geurmaskeerders: nadeel � probleem wordt niet opgelost. Indien later beslist wordt om te stoppen met deze maatregel (bvb. te kostelijk) komt het probleem terug. Deze situatie kan leiden tot een groter ongenoegen (als voor implementatie geurmaskeerder) bij de omwonenden omdat ze voor een paar jaar geen hinder ondervonden hadden.

o In de frietsector wordt gebruik gemaakt van een gaswasser.

• Maatregelen worden genomen op lokaal niveau. Het probleem is bedrijfsafhankelijk. Er is nog geen extrapolatie geweest naar de gehele sector wat wijst op de beperktheid van het probleem.

Aanvullend werd nog op het volgende gewezen:

• ‘Ervaring leert dat bedrijven veel moeite doen (binnen het financieel mogelijke), om problemen aan te pakken, waarbij wordt gezocht naar die strategie/techniek met de beste resultaten.’

• Het geurbeleid kan op volgende manieren afdwingbaar worden gemaakt:

o Systeem van autocontrole: volgen van stappenplan, vervolgens wordt door

onafhankelijke derde (geaccrediteerd) een checklist overlopen, indien geslaagd krijgt men een certificaat. + mindere controles. Overheid maakt winst (omdat minder controles nodig zijn). Indien niet voldaan wordt� blijvende frequente controles.

Page 141: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 141

o Subsidies: Primaire verwerkingsbedrijven krijgen geen subsidies van budget economie voor milieu-investeringen, omdat deze sector onder landbouw valt. Indien men gaat werken met subsidies, dient hiermee rekening te worden gehouden.

6) Interview van de compostsector In antwoord op de vragen ter situering van de huidige geurproblematiek, antwoordde de compostsector (IVVVA, De Sutter, Ibogem, Essent Milieu, Igean milieu & veiligheid, IOK afvalbeheer, IVAREM, Vlaco) als volgt:

• Voor een meerderheid van de bedrijven werden klachten gemeld. Het gaat hier vaak om professionele klagers. Het is ook situatiegebonden: al dan niet ver gelegen van woongebied (indien de afstand van bedrijfsgrens tot de woningen minder dan 500 m is, kunnen klachten verwacht worden).

• De problemen in verband met klachtenopvolging kunnen als volgt samengevat worden:

o Klachtenopvolging: soms krijgt de groencompostering pas na 2 maanden een officiële

klacht. Het is onmogelijk om dan een oorzakelijk verband te vinden. o Naar toekomstig beleid is het belangrijk dat er efficiënt (vlug/duidelijk)

gecommuniceerd wordt o Indien er bvb. 3 bedrijven met zelfde geurkarakter zijn: mensen klagen bedrijf aan dat

het best gekend is. Er is meer objectiviteit nodig bij klachtenbehandeling. � Reactie van IVAREM: wij merken dat het zelfs niet nodig is dat de geurhinder hetzelfde geurkarakter moet hebben. Sommige mensen nemen een of andere vorm van geurhinder waar en linken dit onmiddellijk aan de groencomposteringsinstallatie of de stortplaats.

o Beperkingen van de methodieken om geur te meten, hierbij moet zo objectief mogelijk gehandeld worden.

• De klachten gaan voornamelijk over geur en vormen bijgevolg een prioritair

milieuprobleem binnen de sector.

• Er zijn weinig concrete gegevens bekend in verband met de omvang van de geuremissie, frequentie, intensiteit en hedonisch karakter (LNE heeft enkele studies uitgevoerd).

• Een belangrijke factor die bijdraagt tot het geurprobleem is gras. Dit probleem kan verholpen

worden indien het gras direct verwerkt wordt. Echter, vaak blijft het gras een tijd liggen bij de burger of containerparken. Vanuit containerparken wordt materiaal ook gemengd aangevoerd. � Een mogelijk probleem is de piekaanvoer van gras en voornamelijk bermmaaisel. Aanvoer van bermmaaisel vindt immers plaats in functie van de volgens het bermbesluit toegelaten maaitijdstippen. Voor bermmaaisel kan het daarom soms aangewezen zijn gecontroleerd op te slaan, bijvoorbeeld door inkuiling.

Page 142: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 142

In antwoord op de vragen ter situering van het huidige geurbeleid en de huidige geurregelgeving antwoordde de compostsector als volgt:

• Binnen VLACO wordt regelmatig informatie uitgewisseld – daarbij wordt ook de geurproblematiek aangekaart

• De communicatie met de omgeving gebeurt als volgt:

o Indien er uitbreidingen gebeuren, wordt er overleg gepleegd met de buren, met

nadruk op het feit dat sterke inspanningen worden geleverd om de geur te beperken. Dit geeft als resultaat dat men weinig problemen ondervindt bij de milieuvergunningsaanvraag

o Er wordt gecommuniceerd naar de omgeving toe wanneer zal worden ‘gekeerd’ (i.f.v. windrichting)- dit wordt als positief bevonden door de omwonenden (wel steeds probleem met ‘beroepsklagers’). � Communicatie blijkt niet steeds éénduidig positief. Soms komen er klachten indien gecommuniceerd werd en geen klachten indien niet gecommuniceerd werd. � Bij toepassing van bijvoorbeeld intensief omzetten - volgens buitenlandse ervaringen een mogelijke geurbestrijdingsmaatregel - is het niet mogelijk telkenmale te communiceren over het omzetten, noch om rekening te houden met de windrichting. De procesvoering, met tot 3 keerbeurten per week, laat dat niet toe. � Reactie van IVAREM: Wij communiceren niet wanneer er gekeerd zal worden. Wel wordt er gekeerd i.f.v. de windrichting.

o Houden van openbedrijvendag: inlichten over wat er precies gedaan wordt. o Keerzijde van de medaille (indien de nadruk te veel wordt gelegd op de

geurproblematiek): Indien er in de omgeving geurhinder wordt ondervonden legt de burger snel de link met het composteringsbedrijf terwijl de hinder ook van een ander bedrijf afkomstig kan zijn.

• Binnen de sector worden de volgende geurreducerende maatregelen getroffen:

o Tunnelcompostering (IVAREM): Investeringskost: 2.2 miljoen euro: baten: minder geur-hogere verwerkingscapaciteit

o Geforceerde beluchting + biofilter (Essent Milieu): investeringskost :220.000€ + 4€ extra per ton: waarvan 2€/ton aan electriciteitskosten (eerste 2 weken)

o Semi-permeabele membranen (Moen): Voor de compostering in Moen is het gebruik van deze semi-permeabele membraan een oplossing geweest voor de geurproblemen. Daarbij dient te worden vermeld dat het resultaat een combinatie van minder gras, actieve beluchting en membranen. Deze techniek biedt zeker vooruitgang, doch is wellicht een dure oplossing die slechts in specifieke gevallen noodzakelijk is. Nadelen van deze techniek zijn een vlugge slijtage van de membranen (indien manueel deze verwijderd worden), het omzetten is omslachtiger omdat telkens de membranen moeten verwijderd worden.

Page 143: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 143

o Vernevelen van producten (4 bedrijven): soms klacht over geur vernevelaar + is dit niet schadelijk + voor keren niet functioneel: geur gaat over geurscherm/ water werkt even goed

o Houtsnippers over vers materiaal (De Sutter): 6000m³/jaar voor 40.000 ton o Regelmatig keren (IBOGEM): vermijden van anaërobe zones o Zuigbeluchting: niet efficiënt

• De geurreducerende maatregelen worden genomen op lokaal niveau. Voor de keuze/

implementatie van de geurreducerende maatregelen beroept de sector zich op BBT-studies, overleg VLACO, studiebureau’s en verplichtingen vanuit LNE.

• De reactie van de overheid op de geleverde inspanningen alsook de opvolging is afhankelijk

van de inspecteur. In antwoord op de vragen ter situering van een mogelijk toekomstig geurbeleid/geurregelgeving, antwoordde de compostsector als volgt:

• Indien objectieve methodiek goed uitgewerkt is en er haalbare doelstellingen worden geformuleerd, dan eerder voorstander van concrete normen dan een vage milieuzorgplicht (die stelt dat de exploitant alle nodige maatregelen moet treffen om hinder te voorkomen). Probleem is echter objectiviteit van de geurnormering (snuffelmetingen). Situatie: groencompostering treft maatregelen om geur te bestrijden, dit werd echter niet teruggevonden in de snuffelmetingen

• Doelvoorschriften bieden geen oplossing voor klachten. Wat als er aan de doelvoorschriften

voldaan is, maar er toch nog geurhinder is? Moeilijk te communiceren naar omgeving toe. Eerder keuze voor middelvoorschriften (rekening houdend met context).

• Het gebruik van een code van goede praktijk (waarin sectorspecifieke geurreducerende

maatregelen zijn opgenomen) heeft geen toegevoegde waarde. Er is een goed uitgewerkte BBT voor de sector, waarbij de sector zelf in de begeleidingscommissie zat.

• Indien het geurprobleem aan de immissiezijde wordt aangepakt stoot men op twee

problemen (geurnormering op basis van immissiemetingen):

o Objectiviteit van de snuffelmetingen o Effect van omzetten en/of andere processen op de uitgevoerde metingen is moeilijk

terug te vinden. Moeilijk te voorspellen wat effect van bepaalde maatregel is op de snuffelmetingen.

� Belangrijkste bemerking in dat verband is dat immissiedoelstellingen voor een operator/exploitant moeilijk vatbaar zijn. Hij/zij kan die moeilijk linken met zijn dagdagelijkse activiteiten en de processen waarmee hij bezig is. Concrete, realistische voorwaarden zijn duidelijker waardoor er naar verwachting een grotere responsabilisering kan gerealiseerd worden.

Page 144: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 144

• Er moeten zekere marges ingebouwd worden waarbij rekening wordt gehouden met de ontwikkeling van de sector, alsook met het feit dat er externe factoren (contracten, locatie) zijn waaraan een exploitant gebonden is. Voor een zekere bescherming van de exploitant is objectivering nodig. Het lokale niveau kan sterk pro/contra werken.

• Momenteel is er BBT voor compostering, waarnaar kan worden verwezen door de bedrijven

en overheden. Als BBT gevolgd wordt, maar dit blijkt niet voldoende (naar klachten toe), hoe ver moet je dan gaan? Hierbij moet debat aangegaan worden met exploitant, om te kijken of het economisch nog haalbaar is om iets te doen.

• Geur is een zaak van lokaal belang. Het is belangrijk dat op een hoger niveau een set

(objectieve) tools ontwikkeld worden, die de lokale besturen moeten helpen de problematiek objectief te bekijken.

• Liefst ziet men de toekomstige geurnormering opgenomen als bijzondere voorwaarde in de

milieuvergunning. Dit is het best aanpasbaar in de toekomst, wanneer de stand der techniek evolueert.

Aanvullend werd nog op het volgende gewezen: de sector is zeer ‘oppervlakteintensief’ en weinig arbeidsintensief, wat nadelig is. Lokale besturen zien liever dat een aantal bedrijven zich op dezelfde oppervlakte vestigen, die meerdere jobs met zich meebrengen. 7) Interview van de heer Lambert De Wyngaert (Belgische Bierbrouwers), mevrouw Nadia Lapage (Fevia), mevrouw Ann Nachtergaele (Fevia) Inzake de situering van de huidige geurproblematiek en de aanpak van geurhinder bij de voedingsbedrijven werden volgende antwoorden geformuleerd :

• Binnen de sector van de bierbrouwerijen vormt geurhinder niet echt een probleem. Indien er klachten zijn, zijn deze meestal afkomstig van de RWZI met als oorzaak kapotte filters. Het lage aantal klachten heeft te maken met het hedonisch karakter en het historisch karakter. Kleine bierbrouwerijen waren vroeger gesitueerd in en tegen de dorpskern. Mensen zijn vertrouwd met de geur. De geur is niet echt onaangenaam.

• FEVIA: In de minderheid van de gevallen waren er klachten. Uit het milieurapport van FEVIA

blijkt dat er bij ongeveer 1/5 van de bedrijven klachten waren voor het aspect lucht. Hoeveel van deze klachten specifiek voor geur waren, werd niet bepaald. De geur is vaak ook seizoensgebonden, bvb. suikersector tijdens de campagne. Voedingsbedrijven liggen vaak binnen woonkern, historisch gegroeid. Mensen zijn de geur gewoon en meestal heeft de geur een aangenaam karakter (uitgezonderd slachthuizen, suikerindustrie).

• De sector van voedingsbedrijven werd nog niet geconfronteerd met veroordelingen of

schadevergoedingen.

Page 145: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 145

• Geur is geen prioritair milieuprobleem binnen de sector.

• FEVIA: Er worden maatregelen genomen om geurhinder te bestrijden. Uit het milieurapport

van 1999-2001 blijkt dat ¼ van de bedrijven maatregelen neemt om geurhinder te beperken. De motivatie is niet noodzakelijk gelinkt met het aantal klachten. Er worden ook proactief maatregelen genomen voor het bevorderen van een aangename werksfeer.

• Bij de hernieuwing van een vergunning wordt soms een geurstudie uitgevoerd.

• Soms zijn er problemen met een goede duiding van de klachten. Maatregelen die genomen

worden m.b.t. het waterzuiveringsproces zijn : o Overkapping waterzuiveringsinstallatie o betere beluchting van waterzuivering o geurmaskeerders o installatie van actief koolfilter

Inzake de situering van het huidige geurbeleid en de huidige regelgeving werden volgende antwoorden geformuleerd:

• Binnen FEVIA worden regelmatig seminaries en infosessies georganiseerd : o Seminarie over milieuproblematiek (2 keer in jaar) o Milieuactualiteit: inlichting over wetgeving, tendenzen o Strategisch comité: 20-tal vlaamse voedingsbedrijven: agendapunten:

wetgeving/beleid/ bespreking acties om problemen aan te pakken o Werkgroepen over specifieke milieudomeinen

• Binnen de groep van brouwerijen is er geen afzonderlijke werkgroep rond geur.

• Bierbrouwerijen: Bij de brouwerijen is een tendens naar meer communicatie met de buurt.

Een goede communicatie met de omgeving is vereist. Wanneer je bedrijf in een dorpskern/woonkern is gesitueerd, heb je er alle belang bij dat je goed staat met de omwonenden.

• FEVIA: Door bijvoorbeeld het houden van opendeurdagen kan met de omwonenden

gecommuniceerd worden. Als de mensen weten waar geur vandaan komt, stijgt de tolerantie (mede door het feit dat ze dan ook zien dat het niet schadelijk is). Er wordt gewerkt aan de communicatie, maar het is niet eenvoudig om op een goede manier te communiceren.

• Geurreducerende maatregelen worden op individueel niveau genomen. Elk bedrijf past de

techniek van BBT toe. Bij de keuze van maatregelen wordt beroep gedaan op universiteiten, leveranciers, studiebureaus. Over het algemeen kan gesteld worden dat de milieuhinder door de sector een neerwaartse trend vertoond, ondanks een groei van de sector.

Page 146: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 146

• FEVIA: De overheid is positief t.o.v. geleverde inspanningen, maar ze vinden dat het altijd nog beter kan. Eigenlijk is er weinig opvolging door de overheid. Controle en handhaving door de overheid is bedrijfsafhankelijk, en afhankelijk van provincie tot provincie. Soms zijn er bepaalde campagnes waarbij een sector wordt gecontroleerd.

Inzake de situering van een mogelijk toekomstig geurbeleid/regelgeving werden volgende antwoorden geformuleerd:

• FEVIA: De voorkeur gaat uit naar iets tussen vage zorgplicht en concrete normen. Het is van belang dat, als er geen hinder is, er niets moet gedaan worden. In geval van concrete normen: wat is de link tussen het hedonisch karakter van een geur en hinder. Geur heeft een subjectief karakter. Geur maakt deel uit van onze samenleving. Het geeft een wrang gevoel te willen streven naar een aseptische wereld door het opleggen van steeds strengere normen.

• Brouwerijen: De voorkeur gaat uit naar een milieuzorgplicht, maar dit is case per case is

verschillend.

• Middelvoorschriften zijn een rem op innovatie. FEVIA is voorstander van doelvoorschriften, dan kan het bedrijf zelf de middelen kiezen om het doel te bereiken.

• Het is interessant om een oplijsting te hebben van alle soorten maatregelen die men kan

treffen.

• De inhoud van een geurstudie mag niet willekeurig zijn. Dit moet geval per geval bekeken worden. Hoe uitgebreid dient dit te zijn? Soms is het alleen nodig om emissiemetingen te doen, in andere gevallen is het interessant om zowel immissie- als emissiemetingen uit te voeren. Een nadeel van een geurstudie is de kostprijs, daartegenover staat wel de rechtszekerheid.

• Een procedure voor het uitvoeren van een hindertoets is goed, maar uniformiteit en

rechtsgelijkheid dienen te worden nagestreefd.

• FEVIA: Bij het toepassen van BBT is er geen garantie dat de emissienormen worden gehaald. Misschien is het beter de geurproblematiek aan te pakken aan de immissiezijde: als er geen klachten zijn, moeten er geen maatregelen genomen worden. Daarnaast gaat het vaak niet om puntbronnen, maar diffuse bronnen.

• Indien men uniformiteit en rechtsgelijkheid wil, wordt de voorkeur gegeven aan een

bovenlokaal beleid. Op lokaal niveau spelen politieke factoren soms een te grote rol. • Een woord van kritiek : Milieubeleid moet in zijn globaliteit bekeken worden. Momenteel

wordt elk milieudomein te veel apart bekeken door de overheden (teveel versnipperd). Dus liefst geen bijkomend decreet rond geur, maar opname in VLAREM.

Page 147: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 147

8) Interview van de heer Paul Van Acker (Stad Brugge) Inzake de situering van de huidige geurproblematiek en de aanpak van geurhinder bij de milieudienst van de stad werden volgende antwoorden geformuleerd;

• Bij een naburig bedrijf (enzymeproducent) werd als bijzondere voorwaarde met geurbeperking opgelegd: maximum tien geurhinderdagen

o Melding van klacht o Lokale overheid gaat kijken op de plaats waar klacht gemeld is (half uur, bij

geurproblemen is een snelle vaststelling noodzakelijk) o Lokale overheid + persoon bedrijf gaan samen de geur vaststellen op plaats waar

klacht gemeld is ( 2 uur) o De melding vanuit de stad gebeurt aan de milieuinspectie van geurhinderdagen (na

controles zoals omschreven: dan pv van vaststelling overlast) (los van controles door MI zelf), maar het is pas wanneer het voorval zich meer dan 10 keer per jaar voordoet, er door milieuinspectie een pv aan de bevoegde gerechterlijke instanties kan worden overgemaakt.

Het positieve aan dergelijke maatregel is dat deze wordt geaccepteerd door de burger en het bedrijf. De burger beseft dat er iets aan gedaan wordt en het bedrijf is gemotiveerd om inspanningen te leveren.

• Het achterhalen van de bron van klachten (bv. gistfabriek of mouterij) kan via enquêtes die

worden uitgevoerd door betrouwbare waarnemers, gelokaliseerd in verschillende windrichtingen t.o.v. de betrokken bedrijven. Op deze manier is het mogelijk om op zeer betrouwbare wijze de geurbron te achterhalen.

• De doelstelling is om geurproblemen te voorkomen, bij milieuvergunningsaanvraag de vraag

zonodig ongunstig te adviseren, eventueel bijzondere voorwaarden in te schrijven: o voorbeeld : het preventief ongunstig advies voor bouw van een

waterzuiveringsinstallatie in de binnenstad voor het bedrijf waarvan sprake in punt 1.(enzymeproducent)

o Asfaltbedrijf: de asfaltgeur was duidelijk te merken in Dudzele. Er wordt door de lokale overheid aangedrongen tot verstrenging in de milieuvergunning.

o RWZI op industriegebied: een 10-tal mensen wonen naast industriegebied. Deze mensen moeten een zekere tolerantie hebben, maar soms zijn er echt wel geurklachten (door bvb. slecht werkende installatie, calamiteiten). De RWZI wou de capaciteit opdrijven van 15.000 naar 20.000 IE. De vergunning werd verleend, maar met bijkomende voorwaarden (installatie afzuigsysteem) om de geurproblemen aan te pakken.

o Intercommunale compostering: een zure geur wordt waargenomen in Dudzele. Bij de aanvraag tot uitbreiding werd ongunstig advies gegeven.

o Bij een bestemmingswijziging van woning naar restaurant of frituur wordt gevraagd om de afzuiging te laten uitkomen boven nok van de woningen.

Page 148: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 148

Inzake de situering van het huidige geurbeleid en de huidige regelgeving werden volgende antwoorden geformuleerd:

• Geur wordt door de overheden vaak geminimaliseerd. Het wispelturig karakter van geur is een zwak punt. Soms wordt er met geur rekening gehouden, soms niet. T.o.v. van bedrijven die dichtbij bewoning in agrarisch gebied liggen, moet er meer tolerantie van de bewoners zijn. Het zou goed zijn om ergens een aanduiding te hebben wat aanvaardbaar is in een bepaalde zone.

• Informatie met betrekking tot geur en geurproblematiek wordt op sommige momenten

uitgewisseld met de buurgemeenten. Door middel van de provinciale milieuvergunningscommissie kan informatie van ervaren personen (milieuambtenaren van stad/gemeente) doorgegeven worden.

• Communicatie over een geurprobleem is afhankelijk van de situatie. Er wordt geprobeerd

informatie te geven te geven aan de bevolking m.b.t. genomen maatregelen door een bedrijf, opgelegde milieuvergunningsvoorwaarden. Het probleem van geur wordt in de aandacht gehouden tot dit opgelost is. Alle mogelijkheden die VLAREM biedt, worden aangewend om het probleem op te lossen. Geur is een belangrijk punt.

• Geurreducerende maatregelen worden meestal op individueel niveau genomen. In

sommige gevallen gebeurt dit per sector, zoals bv. bij de verfspuiterijen. Bij de keuze van maatregelen, bekijkt het bedrijf zelf eerst wat mogelijk is (via o.m. BBT en NeR), nadien is er overleg met de overheid. Het gaat meestal om nageschakelde technieken. Procesgeïntegreerde technieken zijn moeilijk op te leggen, wegens beperkte kennis van specifieke productieprocessen. Over het algemeen wordt een positief resultaat geboekt.

• De opvolging gebeurt door terugkoppeling naar milieu-inspectie. Op welke manier de

controle en handhaving gebeurt en hoe vaak is sterk afhankelijk van gemeente tot gemeente. Daarnaast is er ook toezicht van milieu-inspectie. De handhaving is meestal bedrijfsspecifiek. In het kader van de wetgeving rond spuitcabines werd deze hele sector doorgelicht.

Een antwoord op de vragen ter situering van een mogelijk toekomstig geurbeleid/regelgeving werd als volgt geformuleerd:

• Het opleggen van een geurstudie wordt door stad Brugge gezien als een aanvulling op het dossier. Vooral een sensorische omgevingsstudie is interessant omdat op deze manier de geur wordt toegewezen aan een aantal bedrijven.

• Algemene emissiegrenswaarden zijn gekoppeld aan schade. Het is interessant voor bepaalde

componenten deze ook te koppelen naar hinderlijkheid.

Page 149: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 149

• Bij het opleggen van middelvoorschriften, moet eerst overleg gepleegd worden met het bedrijf om te zien wat technisch mogelijk is. Dan pas kan het in de milileuvergunning opgenomen worden.

• Wanneer er een combinatie van bedrijven aanwezig is (KMO-zone, industriegebied) zijn

doelvoorschriften moeilijk te controleren omdat het ene bedrijf verwijst naar het andere. Wanneer er woongebied aanwezig is, moet men streng zijn.

• Sectorale geurnormen zijn prima, maar moeten gekoppeld worden aan de ligging (bv.

volgens gewestplan). Het opstellen ervan kan analoog aan de afstandregels.

• De geuraudit of geurbeheersplan is een belangrijk instrument voor objectivering en kan een houvast zijn voor de toezichthoudende overheid. Wanneer bepaalde saneringsmaatregelen genomen worden door het bedrijf, kan het effect op de omgeving geëvalueerd worden d.m.v. het opstellen van geurcontouren. Een sensorische studie is nuttig wanneer bepaalde geuren niet onmiddellijk aan een bron kunnen worden toegewezen.

• Het opstellen van sectorale codes van goede praktijk is eerder aanvullend. Codes van goede

praktijk moet meer zijn dan enkel sensibiliseren. Bovendien worden hierbij bedrijven die inspanningen leveren gestraft t.o.v. bedrijven die niets doen

• De hindertoets wordt eigenlijk al een beetje toegepast. Er wordt gekeken naar onder meer

ligging en bewoning. 9) Interview van mevrouw Elke De Dekker en Mevrouw Katleen Straetmans (Stad Gent) Inzake de situering van de huidige geurproblematiek binnen de Milieudienst van de stad, werden volgende antwoorden geformuleerd :

• Hoeveel bedrijven er geurklachten hebben, is moeilijk te zeggen. De klachten die bij de Milieudienst van de Stad Gent worden ingediend, worden bijgehouden in een registratie- en opvolgingssysteem.

• Inzake geurhinder worden bijna geen PV’s opgesteld. Een klacht buiten de kantooruren

komt automatisch bij het klachtenmeldpunt in de haven terecht. De klacht wordt de volgende werkdag doorgegeven aan de bevoegde diensten , maar tegen die tijd wordt geen geurhinder meer waargenomen. De stad is ook enkel bevoegd voor klasse 2-bedrijven. Voor klasse 1 bedrijven wordt LNE-milieuinspectie ingelicht. Vaak wordt geen PV opgemaakt, omdat het zou gaan om calamiteiten.

• Geurklachten gaan soms gepaard met stofproblematiek, maar vaak is het ook een

alleenstaand feit. Wanneer geklaagd wordt over verkeershinder, wordt meer gesproken van luchtverontreiniging.

Page 150: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 150

• Naar aanleiding van een vergunningsprocedure/hoorzitting zijn er vaak meerdere klachten, al dan niet gegroepeerd in een petitie. Mensen vinden een petitie een makkelijke manier om hun ongenoegen te uiten.

• Het eventueel hoger aantal klachten in de zomer is wellicht te wijten aan het feit dat de

mensen meer buiten zijn. Klachten hangen vaak samen met bedrijfsvoering.

• Concrete gegevens omtrent omvang van o.m. geurimmissies en geurkarakter heeft de stad Gent uit studies die in het verleden werden uitgevoerd op rechteroever en de omgeving Muide/Meulestede.

Inzake de situering van het huidige geurbeleid en de huidige regelgeving werden volgende antwoorden geformuleerd :

• Bij een milieuvergunningsaanvraag wordt overleg gepleegd met de provincie. De stad heeft hierin een adviesfunctie. Dit biedt de mogelijkheid om preventief te werken. Hierbij staat de hinderbeleving centraal.

• Communicatie met de omgeving wordt georganiseerd in het kader van een hoorzitting of

bij overlegmomenten georganiseerd voor de verschillende wijken van de stad (bewonersgroepen). Communicatie van de resultaten van een geurstudie heeft voor- en nadelen. Een voordeel is dat de mensen weten dat het probleem ernstig genomen wordt. Een nadeel is dat een soort verwachtingspatroon gecreëerd wordt. ( De studie brengt de problematiek in kaart en mensen verwachten dat dit op korte termijn kan worden opgelost. In bepaalde gevallen verwachten mensen van de overheid dat ze een bedrijf sluiten omwille van het, volgens omwonenden, ‘niet verenigbaar zijn met de omgeving’. ) Drempels die het melden van klachten beperken zijn er niet echt. Personen die willen klagen, vinden de gepaste middelen om dit te doen. Het meldpunt in de haven heeft niet echt een spectaculaire stijging van klachten tot gevolg gehad.

• Controle is afhankelijk van klachten. Bij elke klacht wordt het bedrijf gecontroleerd en

indien er een overtreding wordt vastgesteld, volgt een aanmaning. In de tweede plaats gebeurt controle/handhaving ook sectorafhankelijk. Jaarlijks wordt een bepaalde sector uitgekozen (op basis van o.a. klachten) om doorgelicht te worden (bv. 2005 carwashes; 2004 droogkuis) Verdere opvolging gebeurt door aanmaningen, controle van uitvoering. Een globale evaluatie komt in het jaarverslag.

• Qua kosten bij het controleren van geurreductiemaatregelen, kan gedacht worden aan het

uitbesteden van studies aan externe deskundigen i.k.v. milieuvergunningsprocedures, zoals voor geluid zeer frequent wordt toegepast.

Page 151: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 151

Inzake de situering van een mogelijk toekomstig geurbeleid/regelgeving, werden volgende antwoorden geformuleerd:

• Concrete normen hebben de voorkeur, dit is makkelijker voor handhaving. Milieuzorgplicht is een vaag gegeven, binnen de verschillende overheidsdiensten zijn deze grenzen al verschillend.

• Het doel moet zijn : zo weinig mogelijk (of geen) hinder. Middelen worden gekozen in

functie van geen hinder. Een probleem is dat de milieuvergunning vaak geldig is voor 20 jaar, middelen evolueren in 20 jaar. Hoe kan dit verwoord worden in de milieuvergunning? Belangrijk is een norm ter hoogte van de receptoren (immissienorm). Hoe men tot die norm komt, kan dan verder bekeken worden (BBT).

• Een code van goede praktijk is goed, maar het is een middelvoorschrift. Het is analoog aan

een BBT voor de sector.

• De methodiek voor een geuraudit of geurbeheersplan moet volledig uitgeschreven zijn. Een voorstel moet bovendien ter goedkeuring aan de toezichthoudende overheid voorgelegd worden, alvorens uitvoering.

• Een indicatieve hindertoets aan de normstelling kan werken in het kader van

klachtenbehandeling.

• Brongericht kijken is goed, maar heeft niet de prioriteit. De omgeving en de hinderbeleving zijn belangrijker. Aan de hand van hinderbeleving moet men gaan kijken wat en waar er iets moet gebeuren.

• De stad gaat uit van hinderbeleving, terwijl de provincie/LNE uitgaat van het naleven van

emissienormen. Het probleem is dat toezicht op de bedrijven voor een stuk bovenlokaal gebeurt. Een procedure analoog aan deze voor geluid zou ideaal zijn. De stad werkt een emissienorm uit voor het bedrijf zodanig dat de immissienorm gerespecteerd wordt. Emissie is makkelijker te controleren.

• Een geurregelgeving opgenomen in VLAREM met uitgewerkte procedure zou mooi zijn.

10) Interview van mevrouw Leen Meheus (provincie Oost-Vlaanderen) en de heer Johan Hoeben (provincie Limburg) Inzake de situering van de huidige geurproblematiek binnen de provincie, werden volgende antwoorden geformuleerd :

• Algemeen gesteld heeft de provincie weinig voeling met het aantal klachten dat geformuleerd wordt. Klachten komen meestal bij de gemeenten of bij milieu-inspectie terecht.

Page 152: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 152

Provinciebesturen hebben meestal geen eigen toezichtsbevoegdheid. Klachten waarmee de provincie te maken krijgt, zijn veeleer bezwaarschriften in het kader van milieu(her)vergunningverlening.

• Van veroordelingen wegens geurhinder zijn de provincies niet echt op de hoogte. Indien er

veroordelingen, wordt dit meestal pas achteraf vernomen van collega’s of via pers.

• Geurklachten over bedrijf zijn vaak het gevolg van een slecht functionerende waterzuivering. Dit probleem met de waterzuivering oplossen zou een prioriteit moeten zijn.

• Naar aanleiding van een milieuvergunningsaanvraag of een hoorzitting worden vaak

meerdere klachten geuit. Dit gebeurt ook wel via petities. Petities worden niet zozeer gebruikt om klachten te uiten, wel om een wrevel die sluimert, te kanaliseren.

• Als gevolg van calamiteiten, gebeurt het wel dat het aantal klachten ineens toeneemt

• Geurklachten gaan niet noodzakelijk gepaard met andere hinderaspecten, geurhinder kan

ook alleenstaand voorkomen.

• De provinciebesturen hebben zelf weinig (slechts van enkele bedrijven)concrete gegevens omtrent omvang geuremissie, frequentie, intensiteit, hedonisch karakter voor de pilootsectoren

• Welke factoren precies leiden tot geurproblemen is weinig gekend. Wel kan gesteld worden

dat de historiek/voorgeschiedenis van een bedrijf in bepaalde gevallen een grote rol kan spelen in de hinderproblematiek. Wanneer een bedrijf en de omliggende bewoning historisch gegroeid zijn, kan de aanvaardbaarheid groot zijn. Omgekeerd: een nieuwe verkaveling in de buurt van het bedrijf of nieuwe bewoners kunnen aanleiding geven tot klachten.

Inzake de situering van het huidige geurbeleid en de huidige regelgeving, werden volgende antwoorden geformuleerd :

• Een specifieke werkgroep rond geur is er niet binnen de provincies. Het overleg m.b.t. geur wordt meegenomen in de clusteroverlegvergaderingen in het kader van de samenwerkingsovereenkomst(cluster hinder), In het kader van specifieke studies of voor het opstellen van bijzondere voorwaarden in de milieuvergunningen, wordt wel eens contact opgenomen met collega’s in andere provincies.

• Communicatie n.a.v. milieuvergunning, over bijzondere voorwaarden, gebeurt soms via

begeleidingscommissies. Communicatie naar omgeving heeft vele voordelen, het creëert een soort verdraagzaamheid. Er dient te worden opgemerkt dat communicatie geen enkel effect heeft als het enkel de bedoeling is de gemoederen te bedaren, communicatie heeft enkel zin als het bedrijf ook de intentie heeft om het probleem op te lossen. In Oost-Vlaanderen werd in 2005 een bedrijven-contactdag georganiseerd met de bewonersgroepen van de Gentse Kanaalzone . Dit werd als positief ervaren door bedrijven en bewoners.Communicatie en inspraak is belangrijk voor de bevolking, het geeft hen een gevoel van medezeggenschap. Relaties binnen een gemeente (politiek) kunnen een belangrijke rol spelen en kunnen een

Page 153: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 153

invloed hebben op het klaaggedrag. Door het feit van niet-reactie door de overheid, gebeurt het dat mensen stoppen met klagen, want, vinden zij, het heeft toch geen zin. Ze worden het m.a.w. beu om te blijven klagen.

• De geurreducerende maatregelen worden meestal op individueel niveau genomen. Wel

wordt er intrasectorieel gekeken wat er beschikbaar is op de markt en of het al ergens wordt toegepast, er wordt ook nagegaan wat de BBT maatregelen zijn (indien mogelijk). Maar er wordt niet echt samen gewerkt naar oplossingen voor de volledige sector. In een milieuvergunning worden specifieke voorschriften opgelegd voor een specifieke situatie. De provincie probeert zoveel als mogelijk een doelvoorschrift op te stellen. Er kan bv. een doelvoorschrift opgelegd worden met verschillende opties die dienen bekeken te worden. Opvolging van de maatregelen gebeurt niet altijd. In sommige gevallen is er opvolging via een begeleidingscommissie. Wanneer gevraagd werd een studie uit te voeren binnen een vastgelegde termijn, is er opvolging via het rapport met de resultaten van de studie.

• De bevoegdheid voor controle en handhaving ligt bij LNE, Afdeling Milieu-inspectie. Indien

er zich problemen stellen wordt door de provincie gecheckt naar de stand van zaken (dit gebeurt zeker niet systematisch)

Inzake de situering van een mogelijk toekomstig geurbeleid/regelgeving, werden volgende antwoorden geformuleerd:

• Concrete normen hebben de voorkeur, maar ze moeten wel gemakkelijk te controleren zijn. Bij ‘vage milieuzorgplicht’ heb je als overheid weinig in handen om iets te doen.

• Middelvoorschriften zijn gemakkelijker te controleren, maar ze hebben enkel zin als het gaat

om een duidelijk aanwijsbare bron. Vanuit milieuvergunningen is het beter om doelvoorschriften te hebben.

• Bij het opstellen van een code van goede praktijk door de sector, wordt de vraag gesteld hoe

‘dekkend’ zo’n studie is voor de sector. Voor brouwerijen bijvoorbeeld zijn er een aantal grote en een heleboel kleine brouwerijtjes.

• Een geuraudit of geurbeheersplan is haalbaar als de methodiek ervan volledig beschreven

staat. Er moet concrete invulling aan gegeven worden en die moet redelijk uitgebreid zijn. Een voorstel (met mogelijk te nemen maatregelen dient ter goedkeuring aan de toezichthoudende (?) overheid worden voorgelegd alvorens tot uitvoering wordt overgegaan.(naar analogie met geluidstudies, voorleggen aan vergunningverlenende overheid en toezichtshoudende overheid)

• De hindertoets is een goede suggestie, maar deze moet dan wel heel werkbaar zijn. Bij

milieuvergunningen geldt een strikte timing. Hierbij zijn er niet de middelen, noch voldoende tijd om een uitgebreide hindertoets uit te voeren. Er dienen een aantal heel objectieve criteria te worden vastgelegd. Hierbij dient te worden opgemerkt dat bij teveel vereenvoudiging (en dus ook sneller resultaat) het gevaar bestaat dat men er volledig naast kan zitten.

Page 154: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 154

• Voor geurproblemen is het beter om immissienormen op te leggen, alhoewel deze moeilijker

controleerbaar zijn.

• Op Vlaams niveau moeten duidelijke richtlijnen komen, één normering voor Vlaanderen.

• Een geurnormering opgenomen in VLAREM, analoog aan de geluidsnorm, zou ideaal zijn. Bij afwezigheid van hindergevoelige receptorenheeft het geen zin dat bedrijven reeds op voorhand beginnen te meten.Als er een probleem bestaat of de kans op problemen groot is, dan wordt er getoetst aan een norm..

11) Interview van LNE Afdeling milieuvergunningen

LNE-Afdeling Milieuvergunningen formuleerde haar commentaar ten aanzien van de verschillende beleidsopties zoals voorgelegd in het visiedocument ‘De weg naar een duurzaam geurbeleid’. Deze commentaar wordt hieronder weergegeven:

• Optie 1. De herziening van de algemene emissiegrenswaarden voor lucht in deel 4 van VLAREM II

o Herformulering van de optie in: De herziening van algemene emissiegrenswaarden voor parameters die geurhinder kunnen veroorzaken

o Geur (hinder) is een subjectief gegeven. Het is zeer moeilijk geur (hinder) te vertalen naar objectieve parameter(s) (dit in tegenstelling tot geluid): objectivering is enkel mogelijk indien men de componenten van de geur kan analyseren – vervolgens kunnen aan deze componenten emissiegrenswaarden en een minimale massastroom gekoppeld worden.

o Indien men deze normen oplegt moeten deze ook gemeten worden, wat geld kost. De menselijke neus is nog altijd het beste instrument: als een bedrijf hinder veroorzaakt, zal dit in de kortste keren vertaald worden in klachten, en vervolgens kunnen maatregelen getroffen worden (bvb. herziening van opgelegde voorwaarden)

o Een bijkomend gevaar van normering is: indien er klachten zijn, maar het bedrijf voldoet aan de opgelegde normen � toezichthoudende overheid heeft het moeilijk om verdere maatregelen af te dwingen ingeval van naleving van deze normen.

• Optie 2. De uitbreiding van de sectorale voorwaarden in VLAREM II met bijkomende

middelvoorschriften o Om nodeloze discussies te vermijden is het beter af te stappen van de begrippen

middel- en doelvoorschriften. Het is beter gewoon te spreken van ‘voorschriften’. o Het opleggen van (middel) voorschriften is beter dan normering. Bij normering

moet er eerst gemeten worden, aanvullend moeten er nog acties ondernomen worden. Bovendien is men nog niet zeker of deze acties tot het gewenste resultaat zullen leiden. Dit leidt tot rechtsonzekerheid voor de exploitant.

Page 155: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 155

o Aandachtspunt bij deze optie: Het gaat hier niet om een oplijsting van maatregelen, met de voorwaarde dat, wanneer deze maatregelen getroffen worden, het probleem opgelost is.

• Optie 3. Doelvoorschriften (geurnormen) als algemene imissierichtwaarden in deel 2 van

VLAREM II o Als er geurhinder is, komen er wel klachten, vervolgens kan men voorwaarden in de

milieuvergunning bijsturen of kan men bijkomende voorwaarden opleggen. Stelsel van geurnormering is tijdrovend, complex en niet effectief.

• Optie 4. Sectorale geurnormen als richtwaarden of grenswaarden opnemen in de

sectorale milieuvoorwaarden in deel 5 van VLAREM II o Opmerking voor optie 3 ook hier van toepassing.

• Optie 5. Geuraudit en geurbeheersplan als managementinstrument juridisch verankeren in VLAREM

o Herformulering van de optie: duidelijk beklemtonen, dat dit geen algemene voorwaarde is (iedereen dient een geuraudit/ geurbeheersplan uit te voeren). Het gaat hier over het bestaan van een standaard: wat houdt een geuraudit/geurbeheersplan in. De doelstelling van een dergelijk onderzoek is dat de oorzaak van het probleem wordt achterhaald en dat er vervolgens saneringswerken uit voortvloeien.

• Optie 6. Sectorale codes van goede praktijk.

o In VLAREM II ( art 4.1.21) staat dat men BBT-moet toepassen (daarin zijn codes van goede praktijk in opgenomen)

• Optie 7. Combinaties of afgeleiden van voorgaande opties.

Geen commentaar

• Optie 8: Decreet milieuhinder waarin geurhinder als milieuthema is opgenomen. o Een nieuw decreet zou leiden tot een versnippering van de regelgeving. Bovendien is

er het milieuvergunningsdecreet waarin alles is geregeld voor hinderlijke inrichtingen en voor niet ingedeelde inrichtingen kunnen aanpassingen doorgevoerd worden in het uitvoeringsbesluit van VLAREM II hoofdstuk 6.

• Optie 9. Hindertoets en buitenwettelijk normenkader

Geen commentaar • Optie 10. Harmonisatie op Europees niveau

Geen commentaar

Page 156: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 156

12) Interview van LNE-afdeling milieu-inspectie LNE-Afdeling Milieu-inspectie leverde input met betrekking tot de vragen opgenomen onder punt II.2. en punt II.3. Ze stelden concreet het volgende:

• Klachten over klasse 1-bedrijven die milieuhinder veroorzaken of over klasse-2 en klasse-3 bedrijven die zware milieuhinder veroorzaken én waar de lokale overheid niet optreedt, worden door milieu-inspectie behandeld.

• Klachten over geurhinder komen nog steeds zeer frequent voor. Geurhinder blijft, samen met

geluidshinder, de meest voorkomende vorm van milieuhinder. Bij gebrek aan duidelijke criteria rond de aanvaardbaarheid van geurhinder is de beoordeling van geurproblemen nog altijd een subjectief gegeven. De intensiteit waarbij de geur als hinderlijk wordt ervaren, kan immers heel erg variëren van persoon tot persoon.

• Rond heel wat bedrijven blijft ook na de uitvoering van initiële saneringen ‘geur’

waarneembaar. De milieu-inspectie moet in dit geval kunnen uitmaken of de geurhinder al dan niet aanvaarbaar is en of het bedrijf alle mogelijke maatregelen heeft genomen om de geuruitstoot te beperken. Hiervoor is vaak externe ondersteuning noodzakelijk. In industriezones liggen soms verschillende potentiële geuremissiebronnen dicht bij elkaar, wat het niet gemakkelijk maakt om het aandeel van die bronnen in de waargenomen geur(hinder) vast te stellen. Met een geuronderzoek lukt dat wel en wordt het mogelijk om gericht geurbeperkende maatregelen af te dwingen bij de belangrijkste geuremittoren.

• Geurstudies in opdracht van de milieu-inspectie bestaan meestal uit een

omgevingsonderzoek en een bronnenonderzoek. Bij omgevingsonderzoek worden de geuremissie en de hinderlijkheid van de verschillende bronnen bepaald, onder meer door geurwaarnemingen (snuffelmetingen door de deskundige en door toezichthoudende ambtenaren), telefonische enquêtering bij mensen in de omgeving, het bijhouden van een geurdagboek door de omwonenden en modelberekeningen. Tijdens het bronnenonderzoek worden er zo veel mogelijk vaststellingen binnen in de bedrijven gedaan, onder meer via een doorlichting van de relevante processen en de uitvoering van emissiemetingen met olfactometrische of chemische analyse. Bij de bedrijfsdoorlichting worden ook de al uitgevoerde en nog haalbare aanvullende emissiebeperkende maatregelen geëvalueerd.

De details van deze geuronderzoeken kunnen geraadpleegd worden in de Milieuhandhavingsrapporten van de Afdeling Milieu-inspectie.

• De afdeling Milieu-inspectie wijst er op dat het geurbeleid voor de als hinderlijk ingedeelde

inrichtingen zeker de fundamentele principes, vervat in het huidig juridische kader (MVD en uitvoeringsbesluiten) moet respecteren.

o Art. 22 Milieuvergunningsdecreet � De exploitant van een inrichting is verplicht de exploitatievoorwaarden na te

leven. Ongeacht de verleende vergunning moet hij steeds de nodige

Page 157: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 157

maatregelen treffen om schade, hinder en zware ongevallen te voorkomen en, om bij ongeval, de gevolgen ervan voor de mens en het leefmilieu zo beperkt mogelijk te houden.

o Art. 43.§ 2 Vlarem I

� Ongeacht de verleende vergunning moet de exploitant steeds de nodige maatregelen treffen om schade en hinder te voorkomen.

o Art. 4.1.2.1. Vlarem II

� De exploitant moet als normaal zorgvuldig persoon steeds de beste beschikbare technieken toepassen ter bescherming van mens en milieu, en dit zowel bij de keuze van behandelingsmethodes op het niveau van de emissies, als bij de keuze van bronbeperkende maatregelen (aangepaste produktietechnieken en -methoden, grondstoffenbeheersing en dergelijke meer). Deze verplichting geldt eveneens voor wijzigingen aan ingedeelde inrichtingen, alsook voor activiteiten die op zichzelf niet vergunnings- of meldingsplichtig zijn.

o Art. 4.1.3.2. Vlarem II

� Onverminderd art. 4.1.2.1. treft de exploitant als normaal zorgvuldig persoon alle nodige maatregelen om:

• De buurt niet te hinderen door geur, rook, stof, geluid, trillingen, niet ioniserende stralingen, licht en dergelijke meer;

• De buurt te beschermen tegen de risico's voor en de gevolgen van accidentele gebeurtenissen die eigen zijn aan de aanwezigheid of de uitbating van zijn inrichting. Dit houdt ondermeer in dat de nodige interventiemiddelen zijn voorzien. Het bepalen en het aanbrengen hiervan gebeurt in overleg met de plaatselijke brandweer.

LNE-Afdeling Milieu-inspectie evalueert de voorgelegde opties als volgt:

• Optie 1. De herziening van de algemene emissiegrenswaarden voor lucht in deel 4 van VLAREM

o Het herzien van emissiegrenswaarden voor geleide emissies schiet tekort bij het voorkomen van hinder. Er wordt geen rekening gehouden met het cumulatieve effect (aanwezigheid van meerdere geleide bronnen op de site). Daarenboven is geur(hinder) vaak ook afkomstig van diffuse bronnen. Deze dienen ook in rekening gebracht te worden. De methodiek voor het meten van de diffuse emissies staat echter nog niet op punt.

o Er moet duidelijk vermeld worden onder welke omstandigheden gemeten moet worden (batch proces� discontinue geuruitstoot: moment van meten is belangrijk).

• In verband met het instellen van algemene emissiegrenswaarden geur ipv sectorale of

bijzondere (olfactometrie);

Page 158: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 158

o Naast het technisch probleem ook een probleem van kosten en onzekerheid. De foutmarge bij geurmetingen kan snel oplopen tot 50%, waardoor de koppeling naar te nemen maatregelen bemoeilijkt worden (mogelijke oplossing is veel stalen nemen maar dan lopen de kosten snel op). Deze foutenmarge kan in de emissiegrenswaarde opgenomen worden (in het voordeel van de exploitant).

o Algemene emissiegrenswaarden zijn te breed. Er wordt geen rekening gehouden met het hedonisch karakter (verschillend van sector tot sector).

o Positief is dat deze emissiegrenswaarden wel sturend kunnen zijn voor de ondernemingen (geurnorm en geurvracht) maar dat ze niet veel waard zijn op het vlak van handhaving.

• Optie 2: De uitbreiding van de sectorale voorwaarden in VLAREM II met bijkomende

middelvoorschriften. o Middelvoorschriften zijn voor handhaving gemakkelijk, anderzijds vormen ze geen

stimulans voor innovatie. Men gaat niet verder dan wordt verwacht. Het gaat vaak om maatregelen die reeds van toepassing zijn in de meeste bedrijven (BBT-studies worden in nauwe samenwerking met de sector geschreven).

• Optie 3: Doelvoorschriften (geurnormen) als algemene imissierichtwaarden in deel 2 van

VLAREM II o De immissiegerichte aanpak heeft als voordeel dat de normering rechtstreeks wordt

gekoppeld aan het hindergevoel van de receptoren. o Bij deze aanpak, evenals bij de aanpak via geurstudies i.o.v. de afdeling Milieu-

inspectie, wordt gewerkt met milieukwaliteitsdoelstellingen (basisbeschermingsniveaus), waarbij een bepaalde achtergrondgeur niet mag worden overschreden gedurende 98% van de tijd. Deze benadering biedt geen oplossing in gevallen waar piekemissies gedurende 2% of minder van de tijd stank veroorzaken (namelijk jaarlijks gedurende 35 namiddagen van 5h).

o Het toezicht op immissienormen (als 98-percentielwaarde) voor geur is niet eenvoudig. Dit zal een grote inspanning vergen qua waarnemingen in de omgeving door voldoende ervaren mensen. Bovendien zijn er steeds verspreidingsberekeningen nodig om de impact op de omgeving op langere termijn te kunnen nagaan en te kunnen toetsen aan de normen. Deze waarnemingen en berekeningen zijn onderhevig aan grote onzekerheidsmarges (o.m. waarnemingsafstanden, meteo, bronkarateristieken, gebruikt model)

o Algemene imissiegrenswaarden zijn te breed. Er wordt geen rekening gehouden met het hedonische karakter (verschillend van sector tot sector).

o Naar analogie met de milieukwaliteitsnormen voor geluid kunnen geurkwaliteitsnormen worden opgesteld in functie van het type gebied. Deze geurnormen worden dan opgevolgd met behulp van SLO (toetsing hindergevoel) en MKROS (klachten). Gezien de onvolkomenheid van deze normstelling zal een alternatieve aanpak noodzakelijk blijven voor het objectief beoordelen van geurhinder (waarnemingen en metingen door hiervoor bevoegde toezichthoudende ambtenaren, die geval per geval objectief moeten beoordelen of er sprake is van hinder).

o Dit moet logischerwijs met snuffelmetingen gebeuren

Page 159: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 159

o Weinig nieuwe gegevens i.v.m. geurhinder (geluid: mobiele bronnen/ geur: gelokaliseerde bronnen waarvan het geurprobleem gekend is)

• Optie 4: Sectorale geurnormen als richtwaarden of grenswaarden opnemen in de

sectorale milieuvoorwaarden in deel 5 van VLAREM II o Opmerkingen 1-3 van optie 3 ook hier van toepassing o Via beslissingschema’s wordt bepaald welke norm een bedrijf/sector zal opgelegd

krijgen. Dit kan zowel een streef- richt- of grenswaarde of zelfs een economisch haalbaar niveau. Dit hangt af van het feit of het om een nieuwe inrichting gaat en eventueel wordt rekening gehouden met contextueel milderende en sociaal-economische aspecten. Het inbouwen van zo een grote variatie binnen de normstelling is niet bevorderlijk voor het halen van de doelstellingen van het geurbeleid. Door het introduceren van een set van milderende factoren zal het verband tussen de gehanteerde norm en de mogelijke hinder voor de omgeving verder verloren gaan. Zo kan een bedrijf na inachtneming van een aantal milderende factoren als initiële norm een grenswaarde opgelegd krijgen, terwijl dit niveau gedefinieerd wordt als het niveau waarbij structurele klachten kunnen optreden en gecorreleerd wordt met het niveau waarbij de kans op welzijnsreductie of (psycho) somatische gezondheidsklachten reëel is bij geregelde blootstelling. De kans is in dit geval dus groot dat er hinder blijft bestaan ook al voldoet het bedrijf in kwestie aan de norm. Het feit dat overwegingen i.v.m. contextuele, economische, sociale en technische aard al vervat zitten in de opgestelde norm, zal het de toezichthoudende overheid nog extra moelijk maken om verdere maatregelen af te dwingen bij naleving van deze normen. Het heeft bovendien ook weinig zin om eerst een grenswaarde op te leggen, indien dan later zal moeten worden overgegaan naar streef- en grenswaarden. De nodige investeringen moeten uiteindelijk toch gedaan worden.

o De introductie van kwantitatieve geurnormen moet zorgen voor een grotere rechtszekerheid voor zowel bedrijven als de overheid bij het aanpakken van geurhinderproblemen. Haalbare en aangepaste normen kunnen de toezichthoudende overheid een grotere houvast bieden om saneringen af te dwingen.

o Norm zodanig opstellen dat de hinder binnen het aanvaarbare niveau ligt en dat voor de meeste bedrijven het probleem is opgelost.

o Geen geurnormen opleggen voor alle sectoren. Focus op de sectoren waar de problemen zich voordoen en hierbinnen eerst sectoren waarvoor al normen zijn opgesteld door de overheid.

• Optie 5. geuraudit en geurbeheersplan als managementinstrument juridisch verankeren

in VLAREM o Huidige situatie: De vergunningverlener legt soms via een bijzondere voorwaarde in

de milieuvergunning aan een bedrijf op om een ‘geuronderzoek’ uit te voeren binnen een bepaalde termijn. Slechts zelden wordt duidelijk omschreven wat een dergelijke studie moet inhouden en dit compromitteert vaak het resultaat van deze onderzoeken. Daarnaast worden deze studies zelden opgevolgd.

o Voor de vergunningverleners (en voor de toezichthoudende ambtenaren die de vergunning achteraf controleren) is het belangrijk dat er duidelijke richtlijnen komen die, naargelang het geval, aangeven welke subonderzoeken er moeten gebeuren en wat

Page 160: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 160

het doel ervan is (bvb. onder de vorm van een code van goede praktijk inzake geuronderzoeken).

o Naargelang het resultaat van de geurstudie: 1. actie ondernemen + motiveren/ 2. geen actie ondernemen + motiveren.

• Optie 6. Sectorale codes van goede praktijk

o Wat is de toegevoegde waarde t.o.v. BBT?

• Optie 7. Combinaties of afgeleiden van voorgaande opties. o Geen commentaar

• Optie 8: Decreet milieuhinder waarin geurhinder als milieuthema is opgenomen. o Een nieuw decreet zou leiden tot een versnippering van de regelgeving. Bovendien

is er het milieuvergunningsdecreet waarin alles is geregeld voor hinderlijke inrichtingen en voor niet ingedeelde inrichtingen kunnen aanpassingen doorgevoerd worden in het uitvoeringsbesluit van Vlarem II hoofdstuk 6.

• Optie 9. Hindertoets en buitenwettelijk normenkader

o Vaak is er veel informatie voorhanden (zie o.m. BBT/studies) maar niet gecentraliseerd � Opstellen van handleiding die de vergunningverlener helpt bij de beoordeling van sectoren waarvan niet veel geweten is rond geur.

• Optie 10. Harmonisatie op Europees niveau

o Doortrekken van de methodologie (namelijk van optie 4) is een goed initiatief. 13) Interview van de heer Chris Nestor (Vlaamse Ombudsdienst) In antwoord op de vragen ter situering van de huidige geurproblematiek, antwoordde de heer Chris NESTOR als volgt:

• Uit het jaarverslag van 2005 van de Vlaamse Ombudsdienst blijkt dat er 118 klachten waren in het thema milieu; ongeveer de helft van die klachten betreffen hinderproblemen die handelden over geurhinder.

• Klachten inzake milieu stijgen procentueel in het totale klachtenpakket: in 2005 ging 10 %

van de klachten over milieu. De helft van de klachten over milieu heeft betrekking op hinderklachten (klachten inzake geluid, stof en geur – geur komt niet op de eerste plaats).

• Het merendeel van die hinderklachten heeft betrekking op hinderlijke inrichtingen van de

tweede en de derde klasse. Hinderklachten over hinderlijke inrichtingen van de eerste klasse komen minder voor.

Page 161: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 161

In antwoord op de vragen ter situering van het huidige geurbeleid en de huidige geurregelgeving, antwoordde de heer Chris NESTOR als volgt:

• Het aanspreekpunt voor hinderklachten is vooral de gemeente, omdat het voornamelijk gaat om hinder veroorzaakt door klasse 2- en klasse 3-inrichtingen. De gemeentelijke overheid is voor deze problematiek dus een ‘belangrijker’ overheid is dan LNE-Afdeling Milieuinspectie (de afhandeling van de klachten duurt lang(er) bij laatstgenoemde overheid).

• Wanneer een klacht van de burger terechtkomt bij de Vlaamse Ombudsdienst, dient deze

burger zijn klacht reeds te hebben aangekaart bij de gemeente. De Vlaamse Ombudsdienst gaat vervolgens bij de betrokken administratie om uitleg vragen. Er gebeurt ook een opvolging van de klacht. Soms gaat men ook ter plaatse (omdat dit laatste soms moeilijk is ingeval van hinderproblemen, gebeurt de bijstand vooral schriftelijk en telefonisch), samen met de milieuambtenaar of iemand van LNE-Afdeling Milieuinspectie. Het hoofddoel van de interventie van de Vlaamse Ombudsdienst bestaat erin de communicatie terug vlot te krijgen met de burger(s), de contacten te herstellen en duidelijk uit te klaren welke milieuregels van toepassing zijn en na te gaan of er een duidelijke vaststelling (meting) is of deze regels als dan niet worden nageleefd.

• De Vlaamse ombudsdienst formuleert in het jaarverslag aanbevelingen rond de aanpak

van hinderklachten. • Op het vlak van opvolging van milieuhinder/geurproblemen is er in een aantal gevallen

een gebrek aan doortastendheid en expertise bij de gemeenten om klachten aan te pakken. Regelgeving is één ding, de uitvoering van deze regelgeving is een heel andere zaak. Het administratief handhavingsapparaat moet klaar staan (zie de geluidsnormen, die weliswaar in regelgeving zijn opgenomen, maar die niet altijd worden gerespecteerd en waarbij ook discussies werden vastgesteld tussen LNE-Afdeling Milieuinspectie en de geluidsdeskundige rond meetmethodiek).

• De administratieve handhaving moet slagen. Niemand maakt duidelijk hoe de regelgeving

in de praktijk moet worden uitgevoerd. Vele gemeenten hebben geen milieuambtenaar.

• Naast het milieutoezicht moeten gemeenten vanaf 2007 ook instaan voor een eerstelijnsklachtenvoorziening die klachten over de werking van de gemeentelijke diensten moet behandelen. Nochtans staat in het Gemeentedecreet een bepaling die zegt dat gemeenten moeten instaan voor de eerstelijnsklachtenprocedure en –behandeling. Gemeenten kunnen daartoe (alleen of samen met andere gemeenten) in een ombudsdienst voorzien, of aansluiten bij de Vlaamse Ombudsdienst (zie ook de intergemeentelijke formule in Nederland) waarover een proefproject wordt georganiseerd (intergemeentelijke samenwerking is immers geen evidentie wanneer verschillende coalities aan de macht zijn)).

• Controle door de overheid gebeurt op vandaag enkel na klachten. Dit heeft voor gevolg dat de

sector niet preventief gaat kijken. Een goed initiatief is dat van LNE-Afdeling Milieuinspectie, die aanbood om samen met de gemeenten bepaalde sectoren door te

Page 162: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 162

lichten (zie het jaarverslag van LNE-Afdeling Milieuinspectie). Daarop kwam evenwel weinig reactie.

In antwoord op de vragen ter situering van een mogelijk toekomstig geurbeleid/geurregelgeving, antwoordde de heer Chris NESTOR als volgt:

• Indien het mogelijk is om hinder te kwantificeren, dan is het goed om één en ander te objectiveren en te werken met concrete normen.

• Wanneer de overheid werk heeft gemaakt van concrete normen, rijst wel de vraag hoe dit

zich verhoudt tot de inhoud van artikel 22 Milieuvergunningsdecreet (de milieuzorgplicht die geldt ongeacht de concrete normen).

• De vraag rijst ook of men geur wel (goed) kan meten. Eens men concrete normen en

concrete meetmethodes vastlegt, bestaat immers het ‘gevaar’ dat men het hinderdossier kan afsluiten onder loutere verwijzing naar de uitgevoerde metingen, zonder dat het hinderprobleem is opgelost.

• Het lijkt moeilijk om de geurnormen te differentiëren afhankelijk van de bestemming.

Een moeilijkheid om hinderproblemen op te lossen wordt zeker gevormd door de grote verwevenheid (ruimtelijk) van woningen en bedrijven. Een situatie die historisch zo gegroeid is dat het bedrijf bij wijze van spreken in je achtertuin staat, is zeer moeilijk aan te pakken.

• De voorkeur kan/mag gaan naar middelvoorschriften, indien deze voldoende flexibel zijn

om te kunnen inspelen op nieuwe evoluties.

• Er is een groot geloof in het instrument van de communicatie: Op vandaag blijken er drempels te zijn voor klachten: mensen missen een aanspreekpunt, zowel bij de overheid als bij de bedrijven; mensen worden ook afgescheept. Dit kan worden aangepakt via een/de ombudsdienst, die één en ander kan herstellen via communicatie.

• Uit het jaarverslag van 2005 van de Vlaamse Ombudsdienst blijkt dat lang niet iedereen die

hinder ondervindt ook klacht indient. Dit houdt bepaalde ‘gevaren’ in, omdat niets wordt ondernomen als er geen klachten zijn. Het blijkt evenwel dat de mensen wel degelijk hinder ondervinden. Een betere formule zou dan ook zijn dat actief wordt nagevraagd bij de mensen of er hinder is. Men zou de mensen in een cirkel rond het bedrijf zelf kunnen contacteren. Het is immers niet omdat men de mensen alert maakt voor iets, dat men hen daarmee ook opzet tegen het project.

• Het geurreductiebeleid is een zaak van lokaal belang, voor wat betreft de opvolging (zie

ook het ontwerp-handhavingsdecreet, met de grotere klemtoon op de administratieve handhaving). Hinderlijke inrichtingen van de tweede en de derde klasse ressorteren bovendien sowieso onder de bevoegdheid van de gemeente. Het is daarbij wel een goede zaak dat de gemeenten ook de provincies kunnen inschakelen voor specifieke technische kennis (zie

Page 163: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 163

de uitstekende werking van het Provinciaal Centrum voor Milieuonderzoek in de provincie Oost-Vlaanderen).

• Het geurreductiebeleid is evenzeer ook een zaak van bovenlokaal belang. Zo moet het

milieutoezicht worden versterkt, moet er technische ondersteuning worden geleverd en moet een vangnet worden gecreëerd wanneer het lokale niveau (de gemeente) niet optreedt.

Page 164: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 164

VII. SAMENVATTING Door het atypisch karakter van voorliggend document (een tiental beleidsopties werden onderzocht op ‘effecten in het algemeen’ en ‘sterktes-zwaktes-kansen-bedreigingen (SWOT)’ en één optie (deze van de zogenaamde ‘blauwdruk geurnormering’) ook op ‘bedrijfseffecten’) is het voorhanden materiaal sterk heterogeen, wat het bij een samenvatting moeilijk maakt om één duidelijk en voor alle opties geldend besluit naar voren te schuiven. Volgende hoofdlijnen worden, bij wijze van samenvatting, in herinnering gebracht:

• Op basis van de juridisch-technisch-economische kennis/ervaring van het geconsulteerde expertenteam, op basis van de resultaten van de literatuurstudie en op basis van de uitgebreide consultatie die heeft plaatsgevonden, werd een oplijsting gemaakt van de positieve en negatieve aspecten/effecten van de verschillende geurbeleidsopties. Uit deze oplijsting blijkt dat voor elk van deze opties pro’s en contra’s kunnen worden genoemd, zonder dat één ervan zich daarbij als ‘absolute must’ aandient.

• Deze oplijsting van pro’s en contra’s voor elke geurbeleidsoptie diende vervolgens als basis

voor de SWOT-analyse. Het doel van de SWOT-analyse bestaat erin om de belangrijkste strategische aandachtsvelden en knelpunten te identificeren waarmee de overheid wordt geconfronteerd bij het beantwoorden van de vraag welk geurbeleid zij idealiter kan/moet voeren resp. welke regelgeving zij idealiter kan/moet introduceren. De SWOT-analyse maakt duidelijk dat de overheid, wanneer zij een nieuw geurbeleid/geurregelgeving wil implementeren, er in eerste instantie moet voor zorgen dat het beleid voldoende wetenschappelijk onderbouwd is. De overheid moet in staat zijn haar geurbeleid/geurregelgeving te differentiëren naargelang de concrete ruimtelijke en milieuhygiënische omstandigheden. In tweede instantie kan de overheid zich erop toeleggen dat de complexiteit wordt ingeperkt, en dat de maatregelen zich verhouden tot de gestelde problematiek.

• Zonder gebruik te maken van de techniek die specifiek daartoe geëigend is, werd bij wijze van

eerste ruwe schets een inschatting gemaakt van de administratieve lasten die gepaard gaan met de implementatie van drie geselecteerde beleidsopties. Uit deze analyse kan men afleiden dat de administratieve lasten van de drie geselecteerde beleidsopties tot dezelfde grootteorde behoorden, waarbij de optie van de sectorale geurnormen de laagste administratieve lasten met zich mee lijkt te brengen (± 0.6 miljoen Euro). Anderzijds mag men niet uit het oog verliezen dat een belangrijk knelpunt bij het implementeren van deze sectorale geurnormen gelegen is op het vlak van de beslissingschema’s die worden gebruikt om de immissiewaarde voor een bepaalde sector te definiëren: deze waarde hangt af van het feit of het om een nieuwe dan wel een bestaande inrichting gaat, en of al dan niet rekening wordt gehouden met contextueel milderende en/of sociaal-economische aspecten. Door het introduceren van deze set milderende factoren dreigt het verband tussen de gehanteerde geurnorm en de mogelijke hinder voor de omgeving verloren te gaan.

Page 165: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 165

• In de bedrijfsimpacttoets werd op een gestructureerde wijze nagegaan welke gevolgen de toepassing van sectorale geurnormen zal hebben voor het bedrijfsleven. Om aan deze nieuwe normen te voldoen zullen vele bedrijven investeringen moeten doen (geurreducerende maatregelen nemen). Omdat de bedrijfsimpacttoets een bij uitstek economische oefening is, die noodgedwongen voortbouwt op cijfermateriaal, werd de keuze van de te onderzoeken geurreducerende maatregelen bepaald door het al dan niet voorhanden zijn van cijfergegevens. Dit kan een enigszins vertekend beeld geven, omdat de geselecteerde maatregelen niet steeds de hoogste milieurelevantie vertonen.

Sectoren die aan de toets werden onderworpen waren de bierbrouwerijen, de varkensslachterijen, de groencomposteringsinstallaties en de rioolwaterzuiveringsinstallaties. Voor de private sectoren (bierbrouwerijen en de varkensslachterijen) werd gekeken wat de impact was van de directe kosten op de bruto-verkoopsmarge. Stakeholders merkten hierbij op op dat deze toets niet decisief kan zijn om te bepalen welke sectoren maatregelen dienen te nemen: het zou in hun perceptie niet correct zijn om sectoren, waar het economisch goed gaat, strengere maatregelen op te leggen, terwijl andere sectoren, waar het economisch minder goed gaat maar die wel (meer) geurhinder veroorzaken, zouden worden gespaard.

De toets leidde tot volgende vaststellingen:

• De varkensslachterijen bevinden zich in een moeilijke situatie: de geschatte directe kostenimplicatie voor deze sector wordt geschat op 1,9 à 4 miljoen Euro per jaar. Vertrekkende van een bruto-verkoopsmarge van 3,78% in 2004 (brutowinst voor belastingen van 37,8 miljoen Euro), kan men afleiden dat een dergelijke vermeerdering van de jaarlijkse kosten de rendabiliteit van de sector verder onder de kritische waarde van 5% drukt. Dit is een problematisch gegeven dat zware consequenties kan meebrengen voor het voortbestaan van een sector, die toch werkgelegenheid verleent aan ± 14.000 mensen.

• De geschatte directe kostenimplicatie voor de bierbrouwerijen wordt geschat op

max. 1,2 miljoen Euro per jaar. De impact van deze kosten op de rendabiliteit is minimaal.

• Voor de publieke sectoren (groencomposteringsinstallaties en

rioolwaterzuiveringsinstallaties) werden de kosten doorgerekend naar de betalingbetaler. Ook hier was de impact minimaal.

• De bedrijfsimpacttoets werd uitgebreid met een kostenbatenanalyse, waarbij werd nagegaan

of het implementeren van geurreducerende maatregelen niet alleen effectief maar tevens efficiënt is. Anders geformuleerd: wegen de kosten van de maatregel op tegen de baten (vermindering van het aantal geurgehinderden)? Met uitzondering van twee geurreducerende maatregelen in de sector van de bierbrouwerijen (schoorsteenverhoging en condensatie), worden de voorgestelde geurreducerende maatregelen niet als efficiënt beschouwd. Feit is wel dat ook deze toets beperkt bleef tot maatregelen waarvan voldoende data beschikbaar waren, wat een vertekend beeld kan geven naar besluitvorming toe.

Page 166: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 166

• Tot slot werd onderzocht welk percentage voor nieuwe industrie beschikbare gronden nog

zullen kunnen worden benut voor nieuwe inrichtingen uit de onderzochte sectoren, ingeval van implementatie van de geurnormering. Het aantal mogelijkheden blijkt in eerste instantie beperkt. Indien wordt uitgegaan van een uiterst streng kader, namelijk het aantal gehinderden mag niet stijgen, blijven slechts weinig geschikte bedrijventerreinen over. Indien wordt uitgegaan van het standpunt dat woongebieden of woonuitbreidingsgebieden niet mogen overlappen met de geurcontour van een bedrijf, biedt dit meer mogelijkheden wat betreft nieuwe bedrijfsterreinen. Hierbij werd telkens uitgegaan van het feit dat het bedrijf geen geurbeperkende maatregelen heeft genomen. Indien de bedrijven bijkomende maatregelen nemen, zal de respectieve geurcontour kleiner worden, waardoor meer bedrijventerreinen in aanmerking komen.

Page 167: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 167

VIII. BIJLAGEN VIII.1. Bijlagen bij de uitgevoerde bedrijfsimpacttoets

VIII.1.1. Bijlage 1 : Verband odour units / snuffeleenheden

Geuremissies kunnen globaal gezien op twee manieren bepaald worden, namelijk aan de hand van olfactometrie of met behulp van snuffelmetingen. Olfactometrische metingen gebeuren door monstername in de bron en analyse naderhand in het labo. Het betreft hier met andere woorden emissiemetingen. Snuffelmetingen gebeuren windafwaarts in het veld door één of meerdere waarnemers ; het betreft hier dus immissiemetingen. Voor de emissieberekening is in dit laatste geval nog een bijkomende achterwaartse dispersiemodellering vereist. De uiteindelijke emissiesterkte wordt, in het geval van olfactometrische metingen, uitgedrukt in Europese « odour units » per seconde (ouE/s), conform de EN13725, ofwel ook nog in de zogenaamde Nederlandse geureenheden per seconde (ge/s), in het geval de bepaling nog gebeurd is volgens de NVN2820. In het geval van snuffelmetingen wordt de emissiesterkte na modellering uitgedrukt in een aantal snuffeleenheden per seconde (se/s). Wanneer praktijkmetingen, die parallel aan elkaar op beide manieren uitgevoerd werden, met elkaar vergeleken worden, blijkt dat er niet altijd een verband van 1 op 1 bestaat tussen ouE en se. Hiervoor kunnen een aantal mogelijke verklaringen opgesomd worden :

• In het labo wordt een waarnemingsdrempel bepaald, terwijl in het veld een herkenningsdrempel bepaald wordt, die meestal iets hoger ligt. Hiermee wordt bedoeld dat in het labo positief wordt gereageerd van zodra iets geroekn wordt, terwijl in het veld pas positief gereageerd wordt als dat wat men ruikt ook kan toegewezen worden aan een bron.

• bij metingen in het veld kan een achtergrondgeur aanwezig zijn, die leidt tot een lagere getalwaarden in se in vergelijking met de getalwaarde in ouE

• in het labo zijn waarnemers sterk geconcentreerd, bevinden deze zich in een geklimatiseerde ruimte en ze krijgen een constant debiet aan monster aangeboden ; in het veld daarentegen kunnen waarnemers sneller afgeleid worden, kunnen er stoorbronnen optreden, en kan ondermeer door invloed van windstoten of turbulenties de geur slechts in vlagen waarneembaar zijn

• de achterwaartse modellering die leidt tot de geuremissie in se/s kan tot onnauwkeurigheden leiden, die op zich het verband tussen se en ouE opnieuw beïnvloeden

Volgens Valk en Jansen (2000) zijn er een aantal mogelijke relaties :

• verhouding 1 op 1 : 1 se = 1 ouE o dit is de meest eenvoudige veronderstelling en maakt abstractie van de verschillen die

in werkelijkheid soms worden vastgesteld • vaste verhouding : 1 se = x ouE

o een dergelijke verhouding zou kunnen bestaan per type geur • achtergrond werkt als een drempel voor de waarneembaarheid = 1 se = 1 ouE + a

Page 168: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 168

o deze relatie klinkt logisch : als de achtergrondwaarde in het veld vb. 2 se/m³ bedraagt, dient deze bij opgeteld te worden ; het is echter niet duidelijk of alle soorten geuren zomaar bij elkaar kunnen opgeteld worden

• functie, waarbij het effect van de drempel afneemt bij hogere concentraties= 1 se = f(x) ouE o zo kan bijvoorbeeld het verschil tussen 1 en 3 se/m³ wel duidelijk waarneembaar zijn

in het veld, maar het verschil tussen 10 en 12 se/m³ al veel minder duidelijk zijn Teneinde het verband vast te leggen voor de vier pilootsectoren die hier bekeken worden, werd een vergelijking gemaakt van gekende studies, waarbij snuffelmetingen rond een bepaalde bron uitgevoerd werden. De olfactometrisch uitgestoten vracht werd bepaald aan de hand van emissiekengetallen ofwel, indien tevens beschikbaar, aan de hand van uitgevoerde metingen. Volgende verbanden werden genoteerd .

Rioolwaterzuiveringsinstallaties

Locatie Snuffelmeting Emissiefactoren Olfactometrie Koppelingc

RWZI1 2 800 se/s 2 354 ge/s 1 se = 1 ge = 0.5 ouE

RWZI2 23 406 se/s 46 526 ge/s 1 se = 2 ge = 1 ouE

RWZI3 10 819 se/s 5 700 ge/s 32 283 ouE/s 1 se = 0.5 ge = 3 ouE

RWZI4 20 549a en 22 659b se/s 12 422 ouE/s 1 se = 0.5 ouE

RWZI5 14 600 se/s 26 964 ge/s 1 se = 2 ge = 1 ouE

RWZI6 4 600 se/s 1 752 ge/s 1 se = 0.5 ge

Volgens Smith (1997) stemmen de resultaten van een snuffelonderzoek rond een rioolwaterzuiveringsinstallatie goed overeen met de berekende waarden volgens de STOWA-kengetallen. Bovendien werd in dit snuffelonderzoek ook bepaald vanaf welke concentraties de panelleden de geur in het veld hinderlijk begonnen te vinden. Ook de hieruit afgeleide waarden blijken goed overeen te komen met de grenzen voor hinderlijkheid, die in de NeR opgenomen werden (op basis van olfactometrische geurconcentraties). Dit betekent dat voor deze specifieke geur het verband, zeker voor de hogere immissieconcentraties, gelijk kan gesteld worden aan de waarde 1. Varkensslachterijen Locatie Snuffelmeting Emissiefactoren Olfactometrie Koppeling

SL1 23 300 se/s 43 329 ge/s 60 248 ouE/s1 0,39 se = 0,72 ge = 1 ouE

SL2 17 300 se/s 46 465 ge/s 26 766 ouE/s1 0,65 se = 1,73 ge = 1 ouE

SL3 30 000 se/s 74 000 ge/s 2 0,40 se = 1 ge

Page 169: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 169

Groencomposteringsinstallaties

Geuremissie adhv snuffelmetingen

geuremissie berekend adhv kentallen factor se/ou

cases se/s ou/s

Lavaert (2002) 31400 13169 2.384

IVVVA (2004) 59760 13169 4.538

Westcompost (2002) 117000 21265 5.502

Westcompost (2002 - trevi) 68133 21265 3.204

IMOG (2002 na sanering) 40667 21265 1.912

IMOG (2001) 294700-370300

gemiddeld 3.508

Bierbrouwerijen Voor bierbrouwerijen zijn geen gekende studies beschikbaar of zijn er onvoldoende kengetallen om de vracht in ouE te bepalen. Bij gebrek aan deze kennis, wordt uitgegaan van een verhouding 1 op 1. Naast de hoger vermelde redenen die aangegeven werden (achtergrondgeur, wisselende meteocondities, onnauwkeurigheid in dispersiemodellering), kunnen nog een aantal redenen aangegeven worden voor de hier vastgestelde, sterk variërende verbanden tussen het aantal se/s en de berekende hoeveelheid ouE/s.

• het gebruik van emissiekengetallen voor olfactometrie leidt tevens tot een zekere onnauwkeurigheid, aangezien deze geen rekening houden met bedrijfsspecifieke situaties

• mogelijk zijn in de berekening voor olfactometrie niet alle bronnen in rekening gebracht of opgemeten (vooral wat betreft diffuse emissies of piekemissies)

• de gevallen die bekeken werden, betreffen alle praktijkgevallen, waar in een groot deel van de bedrijven geurproblemen aanwezig waren. Hierdoor zijn deze bedrijven niet steeds representatief voor de sector.

Verder kan theoretisch gesteld worden dat een verband, waarbij de vracht in snuffeleenheden (se/s) hoger is dan deze in geureenheden (ouE/s), niet realistisch verklaarbaar is. In deze gevallen is er vermoedelijk een onderschatting van de olfactometrisch berekende vracht (onnauwkeurige emissiekengetallen, geuremissies met lage debieten en hoge concentraties, afwijkende bedrijfssituatie of ontbreken van een aantal bronnen). Het is immers niet plausibel dat in het veld méér geur wordt vastgesteld dan in het labo. Omwille van deze reden worden alle verbanden waarbij ouE/se < 1, op 1 gesteld.

Page 170: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 170

Verder lijkt de theorie van het optreden van een achtergrondwaarde bij snuffelmetingen (al dan variërend in functie van de concentratie ; i.e. de twee laatste beschouwingen volgens Valk en Jansen) plausibel te zijn. Zeker voor hogere immissieconcentraties in het veld, zal hierdoor het verband ouE/se de waarde 1 gaan benaderen. In het kader van de geurnormering, zou hiervoor kunnen gesteld worden dat zeker voor de grenswaarde, en in een aantal gevallen ook voor wat de richtwaarde betreft, deze verhouding aan 1 kan gelijkgesteld worden.

Page 171: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 171

VIII.1.2. Bijlage 2 : Rekenvoorbeeld emissie varkensslachthuis

In Nederland zijn voor de sector van de slachthuizen emissiefactoren bepaald. Door invulling van bedrijfsspecifieke karakteristieken in deze vergelijkingen kan de totale geuremissie berekend worden, uitgedrukt in aantal geureenheden per uur. De relatie tussen Nederlandse en Europese geureenheden bedraagt 2 geureenheden = 1 odour unit. Het verband tussen odour units en snuffeleenheden is niet altijd eenduidig. Praktijkmetingen, d.m.v. olfactometrie en snuffelmetingen, die parallel aan elkaar uitgevoerd werden, tonen aan dat er niet altijd een verband van 1 op 1 bestaat tussen ouE en se. In deze studie werd om praktische redenen gewerkt met een verband tussen odour units en snuffeleenheden van 1 op 1 (zie ook VIII.1.1. Bijlage 1 : Verband odour units / snuffeleenheden).

Page 172: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

172

VARKENSLACHTERIJEN

klein middelgroot groot zeer groot

< 250000

slachtingen/jaar 250000 - 500000 slachtingen/jaar

500000 - 750000 slachtingen/jaar

> 750000 slachtingen/jaar

< 1135 slachtingen/dag 1135 - 2270 slachtingen/dag 2270 - 3410 slachtingen/dag > 3410 slachtingen/dag

aantal dieren geslacht per uur H 100 200 300 400 aantal wagens (gemiddeld per uur aanwezig voor aanvoer en lossen) W1 1 2 3 4 aantal wagens (gemiddeld per uur aanwezig op de wasplaats) W2 1 2 3 4

aantal dieren gemiddeld per uur aangevoerd V 100 200 300 400

aantal dieren per uur in de stallen Vh 150 300 450 600

emissiefactoren 1E6 ge/h 1E6 ge/h 1E6 ge/h 1E6 ge/h

aanvoer en lossen 7.7*W1+0.13*V 20.7 41.4 62.1 82.8

reiniging lege wagens 7.7*W2 7.7 15.4 23.1 30.8

varkensstal 0.0091*Vh 1.365 2.73 4.095 5.46

onreine slachthal 0.31*H 31 62 93 124

schroeien 0.096*H 9.6 19.2 28.8 38.4

reine slachthal 0.042*H 4.2 8.4 12.6 16.8

verwerking maag- en darmenpakket 0.051*H 5.1 10.2 15.3 20.4

gesloten opslag restproducten 2 2 2 2 2

overslag restproducten (per 10 min lostijd) 10

fysisch-chemische waterzuivering 2 2 2 2 2

biologische waterzuivering : beluchting 0.25*opp

biologische waterzuivering : nabezinking 0.06*opp

1E6 ge/h 84 163 243 323

ge/s 23240 45369 67499 89628

ou/s 11620 22685 33749 44814

se/s 11620 22685 33749 44814

Page 173: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 173

VIII.1.3. Bijlage 3 : Rekenvoorbeeld geuremissies groencomposteringen

Page 174: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

174

Groencompostering conventionele methode

Omschrijving activiteit Tijdsbesteding Tijdsduur activit / jaar Emissie kental Emissie bij doorzet v. Discontinu / continu Emissie per jaar

(basis van rapp PRA) 7000 ton (fractie op jaarbasis)

7000 ton 10^6 10^6 10^6 (voor IFDM berek.) 10^6

h/ton h/j ge/ton.h ge/ton ge % h/j ge/j %

Aanvoer 0.008327 58 0.87 6090 0.2 0.0067 41 0.0

Opslag basismateriaal aanv. onm . Verwerkt : stel 1h blijft liggen 0.86 6020 0.2 1 6020 1.5

Verkleinen 0.020857 146 4 28000 1.0 0.0167 467 0.1

Opzetten verse hopen 0.007143 50 0.87 6090 0.2 0.0057 35 0.0

Composteren gemidd. continu 8760 55.1 385700 13.5 1 385700 96.6

begin (week 1 - 4)

latere weken

Omzetten

7000 begin (1ste keer) 0.003959 28 248 1736000 60.7 0.0032 5492 1.4

6230 midden (2de keer) 0.003265 23 60 373800 13.1 0.0026 975 0.2

5320 midden (3de keer) 0.002449 17 60 319200 11.2 0.0020 625 0.2

Bevochtigen

Zeven, afgraven 0.014286 100 0.047 329 0.01 0.0114 4 0.00

Waterbuffer

Totaal 2861229 100 Totaal 399358 10^6 ge/j

12664 ge/s

Page 175: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

175

Groencompostering conventionele methode

Omschrijving activiteit Tijdsbesteding Tijdsduur activit / jaar Emissie kental Emissie bij doorzet v. Discontinu / continu Emissie per jaar

(basis van rapp PRA) 14500 ton (fractie op jaarbasis)

14500 ton 10^6 10^6 10^6 (voor IFDM berek.) 10^6

h/ton h/j ge/ton.h ge/ton ge h/j ge/j

Aanvoer 0.008327 121 0.87 12615 0.0138 174

Opslag basismateriaal aanv. onm . Verwerkt : stel 1h blijft liggen 0.86 12470 1 12470

Verkleinen 0.020857 302 4 58000 0.0345 2002

Opzetten verse hopen 0.007143 104 0.87 12615 0.0118 149

Composteren gemidd. continu 8760 55.1 798950 1 798950

begin (week 1 - 4)

latere weken

Omzetten

14500 begin (1ste keer) 0.003959 57 124 1798000 0.0066 11783

12905 midden (2de keer) 0.003265 47 30 387150 0.0054 2093

11745 midden (3de keer) 0.002449 36 30 352350 0.0041 1428

10585 midden (4de keer) 0.002449 36 30 317550 0.0041 1287

9425 einde (5de keer) 0.002449 36 2.7 25447.5 0.0041 103

8990 einde (6de keer) 0.002449 36 2.7 24273 0.0041 98

Bevochtigen

Zeven, afgraven 0.014286 207 0.047 681.5 0.0236 16

Waterbuffer

Totaal 830554 10^6 ge/j

26337 ge/s

Page 176: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

176

Groencompostering conventionele methode

Omschrijving activiteit Tijdsbesteding Tijdsduur activit / jaar Emissie kental Emissie bij doorzet v. Discontinu / continu Emissie per jaar

(basis van rapp PRA) 23100 ton (fractie op jaarbasis)

23100 ton 10^6 10^6 10^6 (voor IFDM berek.) 10^6

h/ton h/j ge/ton.h ge/ton ge h/j ge/j

Aanvoer 0.008327 192 0.87 20097 0.0220 441

Opslag basismateriaal aanv. onm . Verwerkt : stel 1h blijft liggen 0.86 19866 1 19866

Verkleinen 0.020857 482 4 92400 0.0550 5082

Opzetten verse hopen 0.007143 165 0.87 20097 0.0188 379

Composteren gemidd. continu 8760 55.1 1272810 1 1272810

begin (week 1 - 4)

latere weken

Omzetten

23100 begin (1ste keer) 0.003959 91 124 2864400 0.0104 29905

20559 midden (2de keer) 0.003265 75 30 616770 0.0086 5311

18711 midden (3de keer) 0.002449 57 30 561330 0.0065 3625

16863 midden (4de keer) 0.002449 57 30 505890 0.0065 3267

15015 einde (5de keer) 0.002449 57 2.7 40540.5 0.0065 262

14322 einde (6de keer) 0.002449 57 2.7 38669.4 0.0065 250

Bevochtigen

Zeven, afgraven 0.014286 330 0.047 1085.7 0.0377 41

Waterbuffer

Totaal 1341238 10^6 ge/j

42530 ge/s

Page 177: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport

177

Groencompostering conventionele methode

Omschrijving activiteit Tijdsbesteding Tijdsduur activit / jaar Emissie kental Emissie bij doorzet v. Discontinu / continu Emissie per jaar

(basis van rapp PRA) 42500 ton (fractie op jaarbasis)

42500 ton 10^6 10^6 10^6 (voor IFDM berek.) 10^6

h/ton h/j ge/ton.h ge/ton ge h/j ge/j

Aanvoer 0.008327 354 0.87 36975 0.0404 1494

Opslag basismateriaal aanv. onm . Verwerkt : stel 1h blijft liggen 0.86 36550 1 36550

Verkleinen 0.020857 886 4 170000 0.1012 17202

Opzetten verse hopen 0.007143 304 0.87 36975 0.0347 1281

Composteren gemidd. continu 8760 55.1 2341750 1 2341750

begin (week 1 - 4)

latere weken

Omzetten

42500 begin (1ste keer) 0.003959 168 248 10540000 0.0192 202456

37825 midden (2de keer) 0.003265 139 60 2269500 0.0158 35953

32300 midden (3de keer) 0.002449 104 60 1938000 0.0119 23026

Bevochtigen

Zeven, afgraven 0.014286 607 0.047 1997.5 0.0693 138

Waterbuffer

Totaal 2659852 10^6 ge/j

84343 ge/s

Page 178: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 178

VIII.1.4. Bijlage 4: Gevoeligheidsanalyse

Aan de hand van een gevoeligheidsanalyse wordt nagegaan of de conclusies van het onderzoek zouden wijzigen onder invloed van onzekerheden. Daarbij worden voor de belangrijkste onzekerheden naast de meest waarschijnlijke waarde ook een optimistische en een pessimistische schatting gegeven en worden de effecten daarvan doorgerekend. De resultaten van de gevoeligheidsanalyse worden weergegegeven in onderstaande tabel. Voor de meeste sectoren (varkensslachterijen, groencomposteringen, RWZI’s) blijven de conclusies onveranderd voor de verschillende scenario’s. Bij de bierbrouwerijen zijn in het optimistisch scenario de 3 maatregelen efficiënt. In het normale scenario blijkt damprecompressie niet meer efficiënt te zijn en in het pessimistisch scenario blijft alleen een schoorsteenverhoging efficiënt.

Page 179: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 179

Tabel 38. De efficiëntie van de verschillende geurreducerende maatregelen in het geval van een optimistisch49, normaal50 en pessimistisch51 scenario van afname milieuschadekosten resp. directe kosten doelgroepen. Afname milieuschadekosten (€) Directe kosten doelgroepen (€) Efficiëntie Optimistisch

(X1) Normaal (X2)

Pessimistisch (X3)

Optimistisch (Y1)

Normaal (Y2)

Pessimistisch (Y3)

X1/Y1 X2/Y2 X3/Y3

Interventiemaatregelen op het niveau van de bierbrouwerijen

Condensatie 1.113.283 800.782 488.282 539.127 766.454 1.336.982 2,06 1,04 0,37

Damprecompressie 960.951 691.210 421.470 679.300 965.732 1.684.597 1,41 0,71 0,25

Schoorsteenverhoging 1.047.966 753.800 459.634 16.297 26.857 49.591 64,30 28,06 9,27

Interventiemaatregelen op het niveau van de varkensslachterijen

Biowasser 875.246 629.563 383.880 1.455.646 2.191.850 4.138.433 0,60 0,28 0,09

Biofilter 1.118.634 804.631 490.629 1.518.317 2.620.938 4.730.633 0,74 0,30 0,10

Interventiemaatregelen op het niveau van de groencomposteringen

49 Optimistisch scenario: waardering reductie geurhinder: €60 per gezin per jaar, laagste investerings- en onderhoudskosten, levensduur installatie = gemiddelde levensduur + 50%, rente 2%. 50 Normaal scenario: waardering reductie geurhinder: (60 + 137)/2 = €98,5 per gezin per jaar, gemiddelde investerings- en onderhoudskosten, gemiddelde levensduur, rente 4% 51 Pessimistisch scenario: waardering reductie geurhinder: €137 per gezin per jaar, hoogste investerings- en onderhoudskosten, levensduur installatie = gemiddelde levensduur - 50%

Page 180: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen – eindrapport 180

Geurscherm 15.280 10.991 6.702 138.586 163.725 234.350 0,11 0,06 0,03

Semi-permeabele membraan

100.794 72.501 44.208 7.505.728 7.974.836 8.443.944 0,01 0,009 0,005

Interventiemaatregelen op het niveau van de RWZI’s

Afdekken, afzuigen slibverwerking

627.894 451.643 275.392 1.855.764 3.033.270 5.405.510 0,34 0,15 0,05

Afdekken, afzuigen influentgemaal

329.978 237.352 144.727 603.239 1.183.260 2.029.116 0,55 0,20 0,07

Page 181: Eindrapport Ria Geurbeleid Dec 2006

Effectentoets voor specifieke beleidsmaatregelen en regelgeving ter beheersing van geurhinder veroorzaakt door hinderlijke inrichtingen - eindrapport

181