download (pdf - 1,4 megabyte)

130
Peter Scholliers INDUSTRIËLE ARCHEOLOGIE EN INDUSTRIEEL ERFGOED NOTITIES BIJ DE CURSUS BRUSSEL, VUB, 2013

Upload: doancong

Post on 11-Jan-2017

246 views

Category:

Documents


0 download

TRANSCRIPT

Page 1: Download (pdf - 1,4 megabyte)

 

 

 

 

 

Peter Scholliers 

 

 

 

 

 

INDUSTRIËLE   ARCHEOLOGIE 

 EN  INDUSTRIEEL  ERFGOED  

 

 

 

 

 

 

 

NOTITIES BIJ DE CURSUS 

BRUSSEL, VUB, 2013 

Page 2: Download (pdf - 1,4 megabyte)

  VOORWOORD  INLEIDING                 1  DEEL 1 : HISTORIOGRAFIE  1 Ontstaan van een discipline          10 2 Het kind een naam geven: de terminologie      14 3 Object en definities             15 4 Ontwikkeling in enkele landen          23   België                35  DEEL 2 : HEURISTIEK  1 Bibliografie                49 2 Geschreven bronnen            51 3 Iconografische bronnen            62 4 Sites, gebouwen & voorwerpen          72 5  Mondelinge bronnen            79  DEEL 3 : TOEPASSINGEN  1  Mechanische werktuigen            81 2  Consumptiegoederen            89 3  Huisvesting (de Schoenengang in Brussel)      104 4  Opslagplaatsen (Thurn & Taxis)          114 5. Zollverein                121   

Page 3: Download (pdf - 1,4 megabyte)

   VOORWOORD         De cursus Industriële archeologie en industrieel erfgoed bestaat uit verschillende delen waarvan het hoorcollege de hoofdbrok vormt. Dit hoorcollege omvat drie delen  : een presentatie  van  de  discipline  (ontwikkeling  in  een  aantal  landen,  theorieën  en “scholen”, definities, doel);  een presentatie van de bronnen en methoden; de praktijk van de industriële archeologie . 

Het bezoek aan een  industrieelarcheologische site,  tentoonstelling of museum wil  “achter  de  schermen”  kijken  van  de  loutere  publiekswerking,  en  in  de  eerste instantie aandacht besteden aan  werking, opzet, problemen van musea en sites. Een kort rapport moet daarover worden geschreven. 

Het  zoeken  naar  relevante  titels  van  boeken  of  artikelen  (die  eventueel aansluiten  bij  de  masterproef)  vormt  de  tweede  kleine  taak.  De  derde  kleine  taak tenslotte is het analyseren van een “industrieelarcheologische” foto (met verslag. 

Een  website  maakt  integraal  deel  uit  van  de  cursus (http://www.vub.ac.be/SGES/ia/homepage.html):  hij  bevat  URLs  omtrent verenigingen, musea, bronnen,  routes,  tijdschriften, bibliografieën, onderwijs, behoud en hergebruik . Hij geeft eveneens een lijst van werken over zeer diverse onderwerpen én URLs over de vier thema’s die in het praktijkdeel worden behandeld.  

Ten  behoeve  van  studenten:  alle  informatie  over  taken,  organisatie  van  de lessen, informatie over examens en powerpoints (die massa’s illustraties bevatten) is te vinden via Pointcarré, het e‐platform van de VUB. 

Page 4: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed  1 

 I  N  L  E  I  D  I  N  G    

INDUSTRIELE  ARCHEOLOGIE, INDUSTRIEEL  ERFGOED   EN INDUSTRIECULTUUR   

  Sedert  enkele  decennia  zijn  de  sociale  wetenschappen  niet  meer  wat  ze  waren.  Dé waarheid  en  zekerheden  lijken  niet  meer  te  bestaan.  Niet  alles,  maar  alleszins  veel wordt  in  vraag  gesteld.  Vertrouwde  concepten  als  "systeem",  "structuur",  “model”, "klasse" of de politieke  links ‐  rechts  tegenstelling worden bekritiseerd en verworpen. Het speelt geen rol of dit te verklaren is door een epistemologische vernieuwing, de val van  de  Oostblokregimes  in  de  jaren  1990,  economische  crises  of  de  internationale onzekerheid:  wetenschapsbeoefening  gebeurt    anders  dan  pakweg  twintig  jaar geleden. Noem het poststructuralisme, post‐Fordisme, postmodernisme of zelfs post‐postmodernisme. Dit beperkt zich overigens niet tot de zachte wetenschappen, ook de harde   wetenschappen ondergingen een verandering. De term "postmodernisme" zou voor  het  eerst  gebruikt  zijn  voor  architecturale  vernieuwingen  in  de  jaren  1980  (de combinatie  van  art‐déco met Romaanse  rondbogen),  terwijl  fysici  al  in  de  jaren  1970 aan sommige natuurwetten twijfelden. 

Historische  wetenschappen  (geschiedenis,  archeologie,  kunst‐  en literatuurgeschiedenis, milieu‐ en architectuurgeschiedenis) ontsnappen niet aan deze invloed.  Zonder  dat  er  sprake  is  van  een  echte  breuk,  blijken  er  toch  geleidelijk  en onderhuids veranderingen te gebeuren. Soms is de vernieuwing echter spraakmakend. Het is nuttig karakteristieken van deze vernieuwing bondig voor te stellen, met het oog op implicaties voor de industriële archeologie en industrieel erfgoed. 

Ik  concentreer  me  op  ontwikkelingen  in  de  geschiedenis  en  de  archeologie, omdat beide zeer rechtstreekse invloed op de industriële archeologie hebben gehad en omdat verschuivingen in beide disciplines de veranderingen in andere wetenschappen (sociologie, sociale geografie, ...) kunnen illustreren.  1. De "traditionele" geschiedschrijving in de jaren 1960, '70 en '80  Na de tweede wereldoorlog verloor de geschiedenis van veldslagen en koningen haar positie  ten  voordele  van een geschiedenis  van onderaf.  In Groot‐Brittannië  (Past  and Present),  Frankrijk  (Annales  E.S.C.),  Nederland  en  Vlaanderen  (Tijdschrift  voor  Sociale Geschiedenis),  Duitsland  (Geschichte  und  Gesellschaft)  domineerde  gaandeweg  een sociale  geschiedenis.  De  belangstelling  ging  uit  naar  levensomstandigheden,  gezin, arbeid, huisvesting, sociale verhoudingen en materiële cultuur. De nouvelle histoire  was geboren (markante figuren o.a. E. Leroy Ladurie, E. Hobsbawm, C. Tilly, J. Kocka). Zij bleek een sterke invloed op alle sociale wetenschappen te hebben, in die mate dat de geschiedenis  als  het  koninginnenstuk  van  de  humane  wetenschappen  werd voorgesteld.  Sociale  groepen  /  klassen  verschaften  het  analysekader,  en  de  daaruit voortkomende strijd en compromis in de zich vormende nationale staat waren cruciale thema's. Verklaringen voor de maatschappelijke veranderingen werden gevonden in de socio‐economische  evolutie  (proletarisering,  conjunctuurbewegingen,  industriële 

Page 5: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed  2 

revolutie, ...), vaak verankerd in grote theorieën (de zogenaamde meta‐narratives, cf. K. Marx,  M.  Weber,  N.  Elias).  Andere  verklaringsvariabelen  waren  onder  meer  de geografie, demografie,  technologie en de staat. Op het vlak van de methode brak de kwantificering  helemaal  door,  terwijl  de  historicus  vrijwel  volledig  verdween  als "verteller". Hij ging tot het uiterste in de positivistische, objectivistische en afstandelijke benadering  van  het  verleden  dat  gezien  werd  als  een  te  ontdekken  terra  incognita. Goede historische bronnenkritiek garandeerde de reconstructie van dat verleden.  2. De "traditionele" archeologie in de jaren 1960, '70 en '80  De  belangstelling  voor materiële  sporen  uit  het  verleden  paste  bijzonder  goed  binnen deze  historiografische  ontwikkeling. Relicten  (materiële  overblijfselen  uit  het  verleden) hebben altijd al interesse én de fantasie gewekt bij een breed publiek en wetenschappers. Deze  was  vooral  gericht  op  de  prehistorie,  de  oudheid  en  de middeleeuwen.  Relicten bieden  immers vaak de enige  informatiebronnen voor deze tijdperken.  In de  jaren 1960 begonnen archeologen deze relicten op een andere manier te "ondervragen". Zij stapten af  van de beschrijvende,  inductieve, elitaire  (of autoritaire) en kwalitatieve benadering, om  verklarend,  deductief,  "toetsend"  en  kwantitatief  te  werken.  Culturele  processen kregen  veel  aandacht  (vandaar  de  "processual  archaeology"  in Angelsaksische  landen), terwijl de inbreng van nieuwe technieken uit de harde  wetenschappen voor een radicale verwetenschappelijking van de archeologie zorgde. In de USA gewaagde men van "new archaeology" om duidelijk de veranderde aanpak te onderstrepen. 

Nieuw was tevens dat de interesse zich tot de periode na 1500 uitbreidde, zelfs tot het  zeer  recente  verleden.  Potten  en  pannen,  bruggen,  kanalen, machines,  woningen, vorken  en  messen,  hamers  en  beitels,  kammen  en  spiegels,  werkateliers, landbouwtuigen  etc.,  zijn  materiële  sporen  die  uiteraard  ook  over  de  nieuwe  en  de hedendaagse  tijden  informeren.  Deze  relicten  vervolledigen  de  informatie  over  de werkomstandigheden  en  de  productiewijze,  over  rijkdom  en  armoede,  over  de klassenverhoudingen,  over  de  relaties  binnen  het  gezin,  over  gezondheid  en  hygiëne, over gebruiken en tradities, kortom over de  levenswijze, de sociale verhoudingen en de levensstandaard  van  individuen  en  groepen  uit  vroegere  maatschappijen.  Dat  waren precies de thema's die volop in de belangstelling stonden van de nouvelle histoire   uit de jaren  '60  en  '70.  "Nouvelle  histoire"  en  "new  archaeology"  ontmoetten  elkaar  in  hun reconstructie van het dagelijks leven in het (recente) verleden.  3. Industriële relicten  Tal van onderzoekers verlegden hun terrein van de archiefdepots naar het veldwerk. De traditionele,  geschreven  bronnen  (door  historici  lang  beschouwd  als  de  enige waardevolle)  kregen  andere  bronnen  naast  zich.  In  de  loop  van  de  jaren  1960  en  '70 verkenden  tientallen  onderzoekers  de  mogelijkheden  van  nieuwe  bronnen,  en ontdekten dat iconografische en mondelinge bronnen, liederen, triviale voorwerpen et cetera  eveneens  belangrijke  informatie  bevatten.  Vanaf  de  prille  jaren  1960 kenmerkten  de  eerste  industrieelarcheologische  studies  zich  door  de  combinatie  van uiteenlopende bronnen en methoden. 

Page 6: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed  3 

De  belangstelling  voor  industriële  relicten  vanwege  sociale  historici  en archeologen ontmoette deze van andere (sociale) wetenschappers. Allen voelden zich aangesproken door de  "nieuwe" geschiedenis en archeologie, of waren zeer  tevreden met  de  belangstelling  voor  een  terrein  waar  zij  al  langer  actief  waren.  De bedrijfsgeschiedenis,  vertrekkend  vanuit  de  economische  geschiedenis,  bestudeerde het  reilen en zeilen van ondernemingen  (productie,  investeringen, winsten; maar ook machinepark en infrastructuur). De kunstgeschiedenis maakte gebruik van tekeningen, schilderijen,  etsen,  architectuur,  beeldhouwwerken  en  later  van  foto,  affiche  en  film, om te weten hoe mensen de maatschappij hebben in beeld gebracht. Ingenieurs waren geïnteresseerd  in  de  geschiedenis  van  de  techniek,  architecten  en  sociaalgeografen hielden  zich  bezig met  de  geschiedenis  van  architectuur  en  landschapsontwikkeling. Filosofen  stelden  vragen  over  het  belang  van  (elementen  uit)  het  landschap  als maatschappelijk  referentiepunt,  en  over  de  sociale  betekenis  of  de  symboliek  van objecten.  En  tenslotte  maar  niet  in  het  minst,  duizenden  mensen  met  de  meest uiteenlopende vorming  toonden belangstelling  voor de evolutie  van de arbeid  in hun streek en stad en voor de relicten die daarmee verband houden. Deze multidisciplinaire aanpak paste uitstekend in de theoretische opvattingen van de nouvelle histoire . 

Een laatste punt van belang was dat de interesse voor relicten maatschappelijk relevante  implicaties  had.  Cultuurhistorici  en  sommige  beleidsmensen  geraakten overtuigd  van  de  noodzaak  bepaalde  relicten  te  bewaren,  te  beschermen  en  er  een nieuw gebruik aan te geven. Plotseling werd de onderzoeker die een vervallen fabriek of oude werkmethoden bestudeert, gehoord door anderen dan zijn/haar collega's. Ook deze  maatschappelijke  betrokkenheid  kwam  tegemoet  aan  verwachtingen  van  de "nouvelle histoire" en de "new archaeology". 

Kortom,  in  de  loop  van  één  decennium  ‐‐de  jaren  1960‐‐    genoten  industriële relicten  uit  de  19e  en  (begin)  20e  eeuw  bijzonder  veel  aandacht.  Deze  nieuwe belangstelling  plaatste  zich  moeiteloos  in  de  heroriëntering  van  geschiedenis  en archeologie (thematiek, bronnen, multidisciplinariteit en maatschappelijke relevantie). De industriële archeologie was het gedroomde kind van de historiografische wending in de jaren 1960. Relicten zouden de onderzoekers nog beter in staat stellen de industriële maatschappij te doorgronden, en het verleden, zoals het werkelijk was, te kennen. Om het met de woorden van gezaghebbende auteurs te zeggen: industriële relicten en hun studie vormen de perfecte informatiebronnen "to show how past generations lived and worked"1.  4. De vernieuwingen van de jaren '90 in geschiedenis en archeologie  Een stipte datering van de epistemologische veranderingen is onmogelijk, omdat zij er niet  is  gekomen  na  een  georkestreerde  operatie, maar  het  gevolg  is  van  vele,  kleine "prikken" in de jaren 1970 en '80. Dat er wél sprake kan zijn van vernieuwing in de jaren '90 heeft dan ook te maken met geleidelijke veranderingen uit de geschiedenis en de archeologie  zelf  en  uit  andere  wetenschappen,  maar  eveneens  met  algemene maatschappelijke  verschuivingen  (bvb.,  de  val  van  de  Berlijnse  muur).  Ook  moet 

1 J.Alfrey & T.Putnam, The industrial heritage, Londen 1992, 1. 

Page 7: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed  4 

benadrukt dat de vernieuwingen lang niet de "traditionele" opvattingen en werkwijzen hebben opzij geschoven. En dat geldt bij uitstek voor de industriële archeologie. 

Eerst  een  woordje  over  de  vernieuwingen  in  de  geschiedenis2.  Vernieuwende 

invloeden  in  de  Franse geschiedschrijving  kunnen  als  voorbeeld dienen  voor wat  ook elders is gebeurd. Dit voorbeeld is niet onbelangrijk wegens de enorme invloed van de Franse  historici  gedurende  decennia  in  en  buiten  de  geschiedschrijving.  De  eerste "aanval" op het dominante denkkader kwam van auteurs die het relativisme steunden, d.w.z. geen geloof hechtten aan grote, eenduidige, allesomvattende ware verhalen (M. Foucault,  C.  Ginzburg,  J.  Revel  e.a.).  De  tweede  "aanval"  volgde  in  de  jaren  1980  en kwam  van  auteurs  die  de  taal  sterk  benadrukten.  "Alles  is  taal":  natuurlijk  de geschreven  bronnen  maar  ook  iconografie  en  relicten,  en  zeker  de  productie  van historici  die  vanzelfsprekend    niet  objectief  zijn,  maar  eigen  interpretaties  geven  en retorische technieken gebruiken om hun verhaal te laten aanvaarden (M. de Certeau, P. Ricoeur,  J.  Rancière  e.a.).  Na  verloop  van  tijd,  pakweg  begin  jaren  '90,  hebben  deze verschillende  invloeden  de  "traditionele"  Franse  geschiedschrijving  uit  evenwicht gebracht:  structurele  paradigma wankelden,  zekerheden  stonden  op  losse  schroeven en  er werd  gevreesd  voor  een  atomisering  van  de  historische wetenschap.  Sommige Franse historici gewaagden van een crise de l’histoire. 

Andere auteurs in andere landen oefenden ongeveer dezelfde invloed uit op de gevestigde historiografie en op andere zachte  wetenschappen (J. Derrida, C. Geertz, J. Lacan, H. White). Na een woelig decennium kunnen de vele, disparate vernieuwingen als  volgt  worden  gekarakteriseerd.  Klassen  of  hun  fracties  vormen  niet  langer  de studieobjecten, maar wel  individuen en groepen met gemeenschappelijke kenmerken (gender,  etniciteit,  leeftijd,  godsdienst,...).  Klassenstrijd  wordt  dan  ook  niet  meer gezien als dé motor van de maatschappelijke ontwikkeling. Simultane en geleidelijke processen  van  zeer  uiteenlopende  aard  bewerkstelligen  veranderingen.  Het  zich afzetten tegen grote entiteiten leidde ook tot nieuwe aandacht voor locale en regionale geschiedschrijving  (een  aspect  van  de  microstoria    i.p.v.  de  nationale  staat  als onderzoeksterrein),  terwijl  het  verloop  van  de  geschiedenis  niet  langer  in  eerste instantie  wordt  verklaard  door  sociaal‐economische  processen  gestoeld  op  meta‐narratives    met  hun  aandacht  voor  demografie  of  technologie,  maar  door  culturele, kleinschalige verhalen gestoeld op kleine evenementen met aandacht voor perceptie, traditie, communicatie en symboliek. Kwantitatieve technieken ruimen plaats voor het close  reading    of  de  "ideologische"  ("gelaagde")  lectuur  van  bronnen,  terwijl  de historicus op gepassioneerde wijze in het verhaal mag aanwezig zijn. Geen sprake meer van  neutrale  studies maar  wel  van  uitgesproken  subjectief,  geëngageerd  onderzoek. Het bronnenmateriaal wordt niet langer beschouwd als een te "overwinnen vijand" die slechts na zeer nauwgezette historische kritiek geheimen en waarheid prijsgeeft, maar wél  als  een  spoor  dat  iets  zegt  over  de  wijze  waarop  tijdgenoten  het  verleden registreerden  en  vorm  gaven.  Tenslotte,  en  niet  in  het  minst,  wordt  niet  langer gestreefd naar de  reconstructie  van het  verleden  (wat  veronderstelt dat het  verleden kan  gekend  zijn);  de  historiografische  vernieuwing  beweert  dat  elk  historisch onderzoek een representatie (of een constructie) van het verleden inhoudt. 

2 Voor geïnteresseerden, zie G. Spiegel, Revising the past / revisiting the present: how change happens in historiography”, in: History & Theory, 2007 46(4): 1‐19. 

Page 8: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed  5 

De  vernieuwingen  in  de  archeologie  hadden  dezelfde  basis  als  deze  uit  de geschiedenis, met name postmoderne trends in de literaire kritiek en zelfreflecties

3. De archeologie ontving bovendien ook krachtige impulsen uit de antropologie, de sociale geografie  en  de  vrouwenstudies.  Net  zoals  bij  de  geschiedenis  werd  het  geloof  in allesomvattende,  ware  verhalen  aangevallen,  terwijl  ook  het  relativisme  sterk weerklonk in de kritiek. Het bronnenmateriaal is niet "neutraal", is niet "gegeven" en de vragen  van  de  archeologen  zijn  ideologische  geladen  (zij  zijn  op  z'n  minst tijdsgebonden  en  dus  niet  algemeen  geldend).  De  verhalen  van  de  archeologen  zijn bijgevolg subjectief, er bestaat niet zoiets als een monolithisch archeologisch verleden, maar  wel  een myriad  of  pasts,  geconstrueerd  door  vooringenomen  wetenschappers, museumdirecteurs en het publiek. De  feministische kritiek op de onderbelichting van de  vrouw  in  de  archeologie,  en  de  Derdewereld  kritiek  op  de  "koloniale" collectievorming  in musea,  volstaan  ruim  om ook  in  de  archeologie  van  een  crisis  te gewagen. 

De  "post‐processual  archaeology"  raast  door  de  archeologische  gemeenschap en  ondervindt  veel  tegenstand.  Eén  van  de  argumenten    ‐overigens  ook  aangehaald tegen postmoderne visies in het algemeen‐  is dat het relativisme té veel zou toelaten: "Anything  goes,  where  the  borderline  between  archaeological  research  and  fiction (science‐fiction)  may  be  difficult  to  define"  (Renfrew  &  Bahn,  p.  42).  Een  ander argument  betreft  de  "morele"  verantwoordelijkheid  van  de wetenschapper,  voor wie streven  naar  objectiviteit  nog  altijd  de  beste  garantie  moet  zijn  voor  degelijk  wetenschappelijk onderzoek. 

Veranderingen in de geschiedenis en de archeologie treden niet alle gelijktijdig op  en  hebben  niet  een  verwoestende  invloed:  in  de  praktijk  zijn  er  nog  niet  zo  veel sporen  van  poststructurele  geschiedschrijving,  post‐processal  archeologie  of postmoderne  sociologie.  Het  debat  was  gedurende  meer  dan  tien  jaar  theoretisch. Aanvankelijk  leken  de  standpunten  onverzoenbaar,  maar  vandaag  lijkt  het  goed mogelijk  bepaalde  "oude"  en  "nieuwe"  elementen  te  integreren.  M.a.w.,  bewust  of onbewust zijn “pomo”‐elementen geslopen  in het onderzoek van traditionele vorsers. Zo  kan  een  onderzoek  een  kwantitatieve  benadering  hebben,  gemengd  met  een gedetailleerd  tekstonderzoek, een klassen‐ met een genderanalyse of een  locaal met een nationaal referentiekader. Meer onverzoenbaar lijkt de tegenstelling reconstructie‐ representatie  van  het  verleden,  de  tegenstelling  waarheid‐  relativisme  in  de wetenschap en de daarmee samenhangende opvatting van wat het bronnenmateriaal nu  eigenlijk  van  dit  verleden  prijsgeeft  (hoewel  er  ook  op  dit  vlak  pogingen  worden gedaan  één  en  ander  aan  elkaar  te  koppelen).  Het  is  essentieel  daarop  in  te  gaan wegens  de  status  van  relicten  als  informatieverschaffers  voor  de  industriële archeologie.  5. Industriële relicten en poststructuralistische inzichten  De poststructurele opvatting dat, extreem gesteld, alles interpretatie is en hét verleden onmogelijk te kennen is, botst natuurlijk met de ambitie van de industriële archeologie.  3 Voor geïnteresseerden, zie I.Hodder & S.Hudson, Reading the past. Current approaches to interpretation in  archaeology,  Cambridge,  20033;  C.Renfrew  &  P.Bahn,  Archaeology.  Theories,  methods  and  practice, Londen, 19962, vooral p.41‐44. 

Page 9: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed  6 

Uitgerekend deze discipline combineert allerlei bronnen, technieken en methoden om het  (recente)  verleden  nog  beter  te  kennen:  zij  stelt  dat  foto's,  architectuurplannen, technische  tekeningen en vooral de  relicten zelf zich  laten  lezen als documenten met groot  waarheidsgehalte.  Terwijl  negentiende  eeuwse  brieven,  reisverslagen  of krantenartikelen een serieuze dosis subjectivisme bevatten, zou dat niet het geval zijn met  een weefgetouw,  een  treinstation  of  een  kadasterplan.  Foto's,  plannen  en  zeker relicten  informeren  direct  over  de  historische  realiteit.  Immers,  oude  weefgetouwen stonden ergens,  sommige werden bewaard en kunnen  thans gewogen en aangeraakt worden,  eventueel  in  werking  gezet,  hun  productiviteit  kan  worden  gemeten,  het lawaai  gehoord.  Industrieel  archeologen  beschouwen  hun  pluridisciplinariteit,  hun combinatie van bronnen en vooral de relicten als een garantie voor het écht kennen van het verleden: een oude fabriek, een spoorweg of een weefgetouw zijn de sleutel tot de historische realiteit; de onderzoeker moet die sleutel enkel in het goede slot steken om de  deur  te  openen  die  het  verleden  laat  ontdekken.  Het  postmodernisme  heeft  dit vertrouwen niet erg aangetast. Eerste tekenen die wijzen op crisis, verwarring of twijfel in de beoefening van de industriële archeologie steken pas recent de kop op. Zo schreef Kenneth Hudson,  één  van de grondleggers  van de Britse  industriële  archeologie,  een bijdrage waarin  hij  zoekt  naar  een  "nieuwe weg",  omdat  de  oude benadering  op  een dood spoor zou zitten

4. Zijn voorstel omvat een verruiming van het terrein, gekoppeld 

aan een naamsverandering ("work archaeology"). Er  zijn  evenwel  redenen  om  veel  verder  te  gaan  dan  dit  voorstel,  en  de 

postmoderne  beïnvloeding  in  de  industriële  archeologie  te  verwelkomen.  Deze beïnvloeding situeert zich op twee niveaus: op dat van de probleemstelling enerzijds en op  dat  van  de  methode,  het  uitgangspunt,  de  bronnen  en  de  "uitkomst"  van  het onderzoek anderzijds. 

Het lijdt geen twijfel dat weefgetouwen, stations of plannen iets meedelen over het verleden. De onderzoeker kan vaststellen welke materialen werden gebruikt, welke technologie  werd  toegepast,  wanneer  een  plan  werd  getekend,  of  een  station verbouwingswerken  heeft  ondergaan  en  hoeveel  katoendraad  een  getouw  per  uur verbruikte.  Dat  zijn  relevante  bevindingen  en  de  industriële  archeologie  heeft  een massa van zulke studies op haar naam staan. Echter, geschiedschrijving is meer dan het maken van vaststellingen en adequate beschrijvingen. Er moet gezocht naar verbanden en verklaringen (oude vragen, inderdaad), terwijl een postmoderne benadering nieuwe vragen oproept omtrent ervaringen en percepties. Vragen die men zich kan stellen zijn, bijvoorbeeld, waar  een  bepaald weefgetouw  stond  opgesteld  (fabriek,  atelier,  thuis), wie het gemaakt heeft, hoeveel het heeft gekost, welke  technische veranderingen of herstellingen  zijn  gebeurd,  wie  de  bezitter  was,  wie  het  gebruikt  heeft  (mannen, vrouwen, kinderen), hoe de arbeid werd ervaren, of de arbeiders er zich een identiteit rond creëerden, hoe de wever door anderen werd gezien, in welke periode (eeuw, jaar, seizoen)  het  getouw  gediend  heeft,  welke  producten  vervaardigd  werden,  welke grondstof gebruikt werd, welke de werkuren waren, hoeveel de arbeid opbracht. Maar ook:  waarom  onderzoek  naar  dit  weefgetouw  relevant  zou  zijn,  waarom  bepaalde vragen stellen en andere niet, en welke bedoeling de onderzoeker heeft. Zoals gezegd, het betreft oude én nieuwe vragen,  ingegeven door een traditionele probleemstelling  4 K. Hudson, "Has industrial archaeology lost its way?", Industrial Archaeology Review, 23 (2001), 6‐9. 

Page 10: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed  7 

(bvb.  productieverhoudingen)  én  door  een  postmoderne  vraagstelling  (bvb.  de perceptie  door  de  tijdgenoot;  de  mediatie  [of  rol]  van  de  onderzoeker).  Beide  zijn relevant,  overstijgen  het  louter  beschrijvende  en  maken  de  geschiedschrijving boeiend(er). 

Het  postmodernisme  doet  echter  meer  dan  het  aanbrengen  van  nieuwe invalshoeken  (al  niet  gering  op  zich).  De  postmoderne  (hoofd)kritiek  betreft  het ogenblik waarop de onderzoeker de bevindingen ordent, noteert en verklaart, dus het ogenblik  vòòr  er  vragen  worden  gesteld.  Deze  ordening  gebeurt  bewust  maar  veel vaker  onbewust  en  zij  beantwoordt  in  beide  gevallen  aan  allerlei  ideologische automatismen; deze ordening gebeurt vanaf de start van het onderzoek. Sterker nog: de  ordening  gebeurt  voor  het  onderzoek  begint,  bij  de  keuze  van  het  thema,  de methode  en  de  bronnen.  En  dus  speelt  de  interpretatie,  het  subjectivisme,  de betrokkenheid van bij de aanvang. De onderzoeker mag van mening zijn zo objectief en wetenschappelijk mogelijk te denken en handelen, hij/zij  is "gevangen" in een net van veronderstellingen,  hypothesen,  verwachtingen,  affiniteiten,  sympathieën, denkpatronen  die  hoe  dan  ook  aanwezig  zijn.  Hij/zij  is  een  kind  van  zijn/haar  tijd. Daarom  beweert  het  postmodernisme  dat  het  verleden  (evenmin  als  het  heden, overigens)  te  kennen  is:  elke  waarneming  van  verleden  en  heden  berust  op eenzijdigheid en  interpretatie en  is dus een  representatie. De kennis over de  realiteit moet sterk worden gerelativeerd. De wetenschapper moet zich bescheidener opstellen. 

Het  lijkt  me  onmogelijk  dat  de  industriële  archeologie  deze  postmoderne inzichten zou negeren. Elk onderzoek ‐‐uiteraard ook industrieel archeologisch‐‐ steunt op  (on)bewuste  keuzen  m.b.t.  bronnen,  methode,  periode  en  problematiek,  en  is bijgevolg  per  definitie  subjectief.  Het  is  dan  ook  mogelijk  dat  twee  industrieel archeologen een volkomen verschillend verhaal  schrijven hoewel  zij hetzelfde  thema, dezelfde bronnen en dezelfde methode gebruiken. Geen van beide verhalen is "fout" of "juist": het gaat gewoon om twee verschillende percepties van het verleden. Het hangt af  van  de  kracht  van  de  bewijsvoering  (bronnen,  methode,  argumentatie,  taal, voorstellingswijze,...)  welk  verhaal  het  "haalt".  Dat  betekent  zeker  niet  dat  "eender wat"  kan  worden  geschreven,  omdat  alle  conventies  van  het  vak  natuurlijk  blijven gelden (controleerbare data, voetnotenapparaat, historische kritiek, bibliografie, etc.). 

Ook  wat  de  behandeling  van  de  bronnen  betreft  zijn  er  postmoderne implicaties.  Industriële  relicten,  foto's, plannen etc. kunnen op dezelfde wijze worden "gelezen"  als  andere  bronnen.  Bijgevolg  kunnen  dezelfde  regels  van  historische  en "ideologische" kritiek worden toegepast. Met "ideologische" kritiek bedoel  ik dat élke bron iets over het verleden kan zeggen, maar niet noodzakelijk dat wat de tijdgenoot heeft  bedoeld.  Elke  historische  bron  bezit  meerdere  lagen    informatie  (expliciete  en impliciete  betekenissen):  in  deze  optiek  verschaft  een  moedwillig  vervalste  bron evenveel  informatie  over  het  verleden  als  een  "gewone"  bron;  alleen  betreft  de informatie  de  boodschapper  en  niet  de  boodschap.  In  de  praktijk  bevat  elke  bron informatie over boodschapper én boodschap. 

Relicten  genieten  een  speciale  status  in  het  industrieel  archeologisch onderzoek.  Nochtans  zijn  zij  niet  a  priori    betere  bronnen  dan  andere.  Industriële relicten zijn immers op toevallige wijze bewaard; het feit dat zij de geschiedenis hebben overleefd,  geeft  hen  niet  een  bijzondere  status  van  geloofwaardigheid.  Industriële relicten zijn niet noodzakelijk representatief   voor een regio of  industrie; zij kunnen dé 

Page 11: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed  8 

uitzondering zijn. Hoe zou een volledige reconstructie van het verleden daarop kunnen steunen ? 

Tenslotte  kan  herhaald  worden  dat  elke  onderzoeker  rapporteert  over  zijn studie;  hij/zij  doet  dit  via  taal  (visueel,  maar  nog  altijd  grotendeels  schriftelijk).  Taal (woordkeuze, argumentatie, retorische techniek) is per definitie subjectief.  6. Industriecultuur als paradigma voor de industriële archeologie  Deze  opmerkingen  hebben  niets  met  pessimisme  te  maken,  wel  integendeel. Postmodernisme opent m.i.  een  aantal  nieuwe mogelijkheden die ook op het  terrein van de industriële archeologie tot vernieuwing kan leiden. Eén van de mogelijkheden is een  "historisering"  van  de  industriële  archeologie.  Vanaf  1980  geraakte  de belangstelling voor industriële archeologie volledig in het pragmatische vaarwater van het  industrieel  erfgoed,  en  bijgevolg  in  de  wereld  van  beleidsmensen, monumentenbeschermers.  Welnu,  een  meer  historiserende  aanpak  met  oog  voor relativisme,  persoonlijke  interpretatie  en  voorkeur  kan  de  industriële  archeologie revitaliseren. Om samenhang te bekomen, kan dit gebeuren binnen de benadering van de industriecultuur, een concept dat vooral in Duitsland toegepast wordt. 

Deze  benadering  stelt  twee  vragen  centraal:  hoe  ervoer  de  tijdgenoot  de industrialisatie; hoe ging en gaat de tijdgenoot om met het industrieel verleden. Beide vragen zijn  stevig geworteld  in een historische probleemstelling en  refereren aan het postmodernisme. 

De  eerste  vraag  opent  een  bijzonder  breed  onderzoeksveld  dat  lang  niet uitsluitend  het  terrein  van  de  industriële  archeologie  is.  Dit  behelst  alle  mogelijke acties, reacties en percepties van tijdgenoten die van ver of nabij met de industrialisatie werden  geconfronteerd.  Denk  daarbij  aan  voor  de  hand  liggende  zaken  als fabrieksarbeid,  industriegebouwen  of  machines  maar  ook  minder  voor  de  hand liggende aspecten zoals huisvesting,  vervoer, overheidsingrijpen,  comfort    en handel; denk  ook  aan  de  reacties  en  gevolgen  op/van  deze  innovaties  zoals  cultuur  en identiteitsvorming,  vakbonden  of  sociale  verhoudingen;  denk  tenslotte  aan  de perceptie  van  de  industrialisatie  door  maatschappelijke  "commentatoren"  zoals schilders,  romanciers, wetenschappers of  journalisten. Zoals gezegd, dekt deze vraag een  bijzonder  ruim  onderzoeksveld  dat  niet  aan  bod  kan  komen  in  een  cursus "Industriële archeologie". 

Eén  luik  van  de  tweede  vraag,  "Hoe  ging  en  gaat  de  tijdgenoot  om met  het industrieel  verleden",  vormt wél het onderwerp van deze  cursus. De waardering voor het industrieel verleden in dat verleden, overlapt ten dele de eerste vraag. Het betreft enerzijds  de  perceptie  door  de  tijdgenoot  van  een  proces  van  modernisering (mechanisering  van  de  industriële  productie),  anderzijds  de  perceptie  door  de tijdgenoot  van  een  proces  van  (industriële)  veroudering.  Wanneer  dit  laatste  onze huidige  tijd nadert,  is er uiteraard volop sprake van  industriële archeologie; natuurlijk zal deze cursus zich nagenoeg uitsluitend daarmee inlaten. 

Een cruciaal punt in deze benadering is het besef dat industriële archeologie zich in eerste instantie inlaat met relicten en dat deze relicten een toevallig staal zijn van het (industriële)  verleden.  Het  is  daarom  nodig  de  historische  dimensie  binnen  de 

Page 12: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed  9 

industriële archeologie sterk(er) te benadrukken. Dat laatste is het ultieme streven van deze cursus.  7. Didactisch hulpmiddel bij deze de cursus  Het opleidingsonderdeel “Industriële archeologie & industrieel erfgoed” bestaat uit een hoorcollege;  studenten  worden  verondersteld  de  lessen  bij  te  wonen  en  notities  te nemen  (waarbij  onderhavige  aantekeningen  handig  kunnen  zijn). Nog  handiger  is  de beschikking over  informatie op het  internet  : een eigen  internetadres, met alle URL’s die  in  de  cursus  aan  bod  komen  (+  nog  veel  meer).  Er  is  tevens  een  bibliografie  te vinden, die de ambitie heeft interactief  te zijn. Dat betekent dat de gebruikers (dus, U) via  e‐mail  worden  uitgenodigd  de  kwaliteit  van  de  bibliografie  te  verbeteren. Bovendien  kan  u  meewerken  aan  een  unieke  on‐line  bibliografie  (www.viat.be, waarover verder). Deze netpagina's worden regelmatig bijgewerkt. Het spreekt vanzelf dat U wordt uitgenodigd actief tot deze website bij te dragen (nieuwe adressen, foute adressen, verbeteringen, nieuwe  rubriek,…).   Nieuw  is de collectie URLs die horen bij een hoofdstuk van een boek: consulteer zonder verwijl deze up‐date informatie! Het adres :   

http://www.vub.ac.be/SGES/ia/homepage.html  

De inhoud: - Bibliografieën - (+ interactieve bibliografie over België) - Discussiegroepen - Onderwijs - Tijdschriften - Verenigingen - Musea - Behoud, gidsen, inventarissen en routes - Bronnen  

-  Fotografie - film, video, TV - mondelinge bronnen - geschreven bronnen 

- Thema's + iconografie  (veranderen regelmatig)  - Collectie  websites  gebruikt  in  het  hoofdstuk  “Materieel  erfgoed:  gebouwen, 

(werk)tuigen  en  voorwerpen”,  in:  P.  Van  den  Eeckhout  &  G.  Vanthemsche  (eds), Bronnen voor de studie van het hedendaagse België, Brussel, 2009, p.500‐528. 

 Let wel: deze website biedt enkel een verzameling van URL’s, zonder commentaar. Lees en studeer de cursus samen met deze website.   

Page 13: Download (pdf - 1,4 megabyte)

  Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed    10 

DEEL EEN  1. O N T S T A A N   V A N   E E N   D I S C I P L I N E1  1.1. WANNEER ?  Het ontstaan van de  industriële archeologie  (verder  in  tekst:  I.A.) gaat terug tot het midden van  de  jaren  1950.  Uitgebreide  delen  van  Europa  droegen  zware  gevolgen  van  de  tweede wereldoorlog  (vernietiging  van  steden,  productiemiddelen  zoals  fabrieken,  spoorwegen,...). Bovendien werden machines  en  fabrieken weinig  en meestal  helemaal  niet  vernieuwd. Het gevolg  was  dat  Europa  een  verouderd  (bv.  België,  Groot‐Brittannië)  of  sterk  vernield  (bv. Duitsland,  Nederland)  productieapparaat  bezat.  Heropbouw  en modernisering  werden met veel  optimisme  en  Amerikaans  kapitaal  aangevat  (o.a.  Marshallplan).  Regeringen  en industriëlen  geloofden  in  wetenschap,  techniek  en  mogelijkheden  van  de  industriële ontplooiing.  Een  mooi  symbool  voor  dit  geloof    was  de  inrichting  van  de  Brusselse wereldtentoonstelling  van  1958  en  in  het  bijzonder  het  Atomium  (al  in  1950  gepland).  Dit "geloof"  had  natuurlijk  een  economische  basis,  met  name  het  herstel  van  economie  en winstmarges.  De  zware  investeringen  van  (Amerikaans)  kapitaal  gingen  gepaard  met  een reorganisatie  van  de  Europese  sociale  structuren  (veranderende  arbeidsverhoudingen, veralgemening van het sociaal overleg, uitbouw van een net van sociale voorzieningen e.d. –zie  het  Sociaal  Pact  van  1944  in  België),  met  reorganisatie  van  de  werkomstandigheden (nieuwe  productiewijzen,  nieuw werkritme,  nieuwe  opleiding,  nieuwe  onderwijsvormen)  en met  reorganisatie  van de  consumptie  (nieuwe goederen en diensten, ander  tijdsgebruik).  In België werd dit proces ondersteund door de wetten op de economische expansie van 1953 en 1958‐1961. Deze periode luidde tevens de "veramerikanisering" van West Europa in, waarmee wordt bedoeld dat de hegemonie (= economische, politieke en culturele leiding) van de USA concreet voelbaar werd in de Europese levenswijze (bv. cola, rockmuziek, jukebox, sigaretten uit een pakje). 

Het  gevolg  van  dit  proces  was  dat  vrijwel  de  gehele  West  Europese  economische infrastructuur  werd  gemoderniseerd.  Wegen,  werktuigen,  machines,  gebouwen,  steden  en het  landschap  werden  ten  gronde  aangepakt.  In  de  logica  van  het  toenmalige  kapitalisme betekende dit meestal het slopen van wat er stond en het creëren van nieuwe gebouwen en landschappen. Vaak werden de regionen met verouderde infrastructuur genegeerd om elders nieuwe  infrastructuur uit  te bouwen  (cf. de expansie  in Vlaanderen en  le déclin Wallon). Het proces van economische modernisering gebeurde natuurlijk niet overal op hetzelfde ritme, en bepaalde streken werden grondiger “aangepakt” dan andere.   1.2. WAAR ?  De  eerste  (ideologische)  reactie  op  de  economische  verschuivingen  kwam  uit  Groot‐Brittannië.  Dit  land  was  de  bakermat  van  de  industrialisering.  Tussen  ca.1750  en  ca.1830 kende  het  de  zgn.  industriële  revolutie,  wat  betekende  dat  de  productie  toenam  dank  zij 

1  De  tekst  verwijst  regelmatig  naar  auteurs  en  titels;  de  volledige  bibliografische  referenties  zijn  te vinden op de website bij deze cursus < http://www.vub.ac.be/SGES/ia/interactivebiblio.html >.  De titels staan niet alfabetisch gerangschikt, maar naargelang zij voorkomen in deze notities bij de cursus. 

Page 14: Download (pdf - 1,4 megabyte)

  Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed    11 

mechanisering  (kleine  stoommachines,  spin‐  en  weefgetouwen,  pompen).  Aanvankelijk  op kleine  schaal  en  vanaf  1850  via  concentratie  en  monopolie,  veroverde  Groot‐Brittannië  de wereldmarkten en daardoor de politieke en culturele hegemonie. Ondanks het spectaculaire aspect mag niet worden vergeten dat bepaalde machines en bepaalde technieken zeer lang in gebruik bleven. Nog aan de vooravond van de eerste wereldoorlog stonden stoommachines opgesteld die dateerden uit de eerste helft van de 19e eeuw; nog tijdens de jaren 1940 en 1950 werden motoren en machines gebruikt uit de jaren 1880. Engeland (mijnen, textiel, metaal en transport),  Wales  (mijnen)  en  Schotland  (metaal  en  transport)  bezaten  dus  de  oudste getuigen van het industrialiseringsproces. 

Toen Groot‐Brittannië haar rol als eerste economische grootmacht aan de USA moest overlaten, ontstond er een emotionele en nationalistische reactie. Het land was immers niet in staat de technologische en organisatorische "invasie" uit de USA te stoppen en ontwikkelde een conservatief ‐ reactionair antwoord, niet zozeer op het economische vlak maar vooral op het ideologische. Daarvoor werd het roemrijke industriële verleden (the first industrial nation, the workshop of the world) aangegrepen. Na 1945 worstelde Groot‐Brittannië bovendien met een industrieel ‐ ruimtelijk probleem. Het land had de eerste industriële revolutie gemaakt en had  ten  volle  meegewerkt  aan  de  uitbouw  van  de  daarop  volgende  industrialisatie  en technologiegolf.  Het  gevolg  was  dat  de  meest  geschikte  plaatsen  voor  het  bouwen  van fabrieken,  opslagplaatsen,  havens,  handelscentra  e.d.  reeds  waren  "bezet".  Ruimtelijke reorganisatie  en  verschuiving  waren  beperkt.  Nieuwe  infrastructuur  moest  dus noodgedwongen komen op de plaats van de oude: nieuwe  fabrieken, wegen en urbanisatie veegden relicten van de industriële revolutie van de kaart. 

De Britse frustraties  (verlies aan economische impact, bedreiging van het erfgoed dat getuigde  van  het  roemrijke  industrieel  verleden)  ontwikkelden  zich  aanvankelijk  zeer langzaam.  Begin  jaren  1960  gebeurde  er  echter  een  essentiële  verschuiving  in  de bewustwording, een nationale sensibilisatie waardoor de interesse voor industrieel erfgoed in een stroomversnelling raakte: het slopen van de Dorische portiek van Euston station (Londen) in 1962, waartegen zeer hevig werd geprotesteerd (in kranten en TV) en zelfs betoogd! R. A. Buchanan, één van de grondleggers van de I.A. in Groot‐Brittannië, schreef "It may almost be said that industrial archaeology was born out of the battle to preserve the Doric portico at Euston station "  (p.23). De strijd tegen het vernielen van een portiek was een test case en werd een katalysator,  waardoor  de  belangstelling  voor  relicten  uit  de  periode  van  de  industriële revolutie  zeer  ruim  werd.  Zoals  in  de  Inleiding  staat,  vond  deze  interesse  ook  een  zeer gunstige  bodem  in  wetenschappelijke  ontwikkelingen  van  de  geschiedenis,  archeologie, kunstwetenschappen  en  erfgoed.  Zulke  interesse  was  op  dat  ogenblik  elders  nog  vrijwel onbestaande. De industriële archeologie is a.h.w. geëxporteerd naar andere landen van West Europa.  1.3. WIE ?  Er  bestond  sinds  lang  interesse  voor  de  geschiedenis  van  de  techniek.  Getuige  het Science Museum  in Londen, het Conservatoire des arts et métiers  in Parijs en het Musée de l'Industrie in Brussel (alle uit de 19e eeuw), de publicatie van "History of technology"‐ boeken, het bestaan van  verenigingen  die  zich  inlieten met  studie  en  behoud  van machines  (bvb.  de Newcomen Society  for  the  study  of  the  history  of  engineering  and  technology),  of  het  publiceren  van gespecialiseerde tijdschriften  (einde 19e eeuw). Technici,  ingenieurs  (die niet zelden werden geconfronteerd met een verandering van  job en kwalificatie) en bedrijfsleiders waren bij de 

Page 15: Download (pdf - 1,4 megabyte)

  Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed    12 

eerst  geïnteresseerden.  Interesse  ook  vanwege  architecten,  (stede)bouwkundigen  en sociaalgeografen,  die  niet  de  machines,  motoren  of  werktuigen  op  het  oog  hadden,  maar eerder  bekommerd  waren  om  (de  toekomst  van)  fabriekscomplexen,  opslagplaatsen, woonwijken, stations, dus om stadsontwikkeling en landschapsarchitectuur. 

Belangstelling  uit  de  academische  hoek  was  aanvankelijk  marginaal.  Er  waren enerzijds  economisch  historici  die  aan  bedrijfsgeschiedenis  deden  en  de  infrastructuur  een blik  waard  gunden,  maar  dit  was  zeker  niet  de  hoofdbekommernis.  Er  waren  anderzijds sociale historici die levens‐ en werkomstandigheden van de arbeidersklasse bestudeerden en arbeidershuisjes uit de vorige eeuw onderzochten. De sociaaleconomische geschiedenis droeg dus  eveneens  bij  tot  de  prille  interesse  voor  industriële  relicten,  vooral  vanaf  1960. Kunsthistorici hadden vooral belangstelling voor bepaalde architecturale of kunsthistorische aspecten  van  in  hoofdzaak  woningen  van  rijke  burgers,  soms  voor  fabrieksarchitectuur. Archeologen begonnen aarzelend belangstelling te ontwikkelen voor de periode na 1500, wat veranderde  rond  1970  toen  de  materiële  cultuur  uit  de  18e,  19e  en  zelfs  20e  eeuw belangstelling genoot. 

Er was tenslotte interesse vanwege een publiek dat gevoelig werd voor de bedreiging van  vernieling  van  industriële  relicten.  Een  aanzienlijk  deel  van  dit  publiek  bestond  uit arbeiders en bedienden die lang in fabrieken hadden gewerkt, aan machines hadden gestaan, bepaalde  werktuigen  hadden  gebruikt  en  in  typische  wijken  hadden  gewoond.  Industriële relicten getuigden van hun leven en werk. Deze omvangrijke groep van enthousiaste, nijvere en fanatieke liefhebbers vormde vaak de nucleus van de industrieelarcheologische beweging. 

Deze ruime basis zorgde voor de redelijk snelle groei van talrijke I.A.‐verenigingen. Er ontstond  een  populaire  interesse  vanuit  zeer  diverse  hoek  (omschreven  als  "une  nostalgie bienveillante,  une  sympathie  "  door  C.GAIER,  "Pourquoi  l'archéologie  industrielle?"  in: Technologia, 1986, p.8). Dit karakter is tot de dag van vandaag kenmerkend gebleven voor de industriële archeologie. Deze pluridisciplinariteit vormt tegelijkertijd haar sterkte én zwakte.  1.4. WAAROM EN WAT?  Wat zagen al die verschillende mensen in semi‐vervallen fabrieken, oude diesellocomotieven en  afgedankte  mijnschachten?  Diverse  categorieën  mensen  en  groepen  voelden  zich aangesproken  door  industriële  relicten.  Zij  hadden  sterk  verschillende  motieven.  Op  de achtergrond speelde de nostalgie naar een recent en roemrijk verleden (lees, een verleden dat als  zodanig  was  geconstrueerd).  Er  bestonden  natuurlijk  verschillen  tussen  en  binnen  de groepen.  Zo  hadden  linkse  academici  en  vakbondsmensen  een  project  "materiële arbeiderscultuur"  dat  in  de  jaren  1970  tot  de  Britse  History  Workshop  leidde.  Dat  was volkomen vreemd aan  ingenieurs en bedrijfsleiders. Soms waren sommigen tot het absurde toe gefixeerd op één gebouw of één techniek (bv. de trainspotters), en plaatsten hun interesse niet in een ruimer, historisch kader. 

Ondanks  alle  tegenstellingen  (qua  methode,  benadering,  doel,  bronnenmateriaal) tussen  architecten,  ingenieurs,  bedrijfsleiders,  geografen,  historici,  archeologen,  amateurs etc., was er één zeer sterke gemeenschappelijke band in de ontstaansperiode van de I.A.: de bekommernis om het behoud van relicten uit het industriële verleden. Dit pragmatisme werd werkelijk hét centrale punt in Groot‐Brittannië tot het midden van de jaren 1960. Het was een periode  waarin  de  voornaamste  zorg  was  het  redden  wat  er  te  redden  valt.  Daarbij  werd uitsluitend gedacht aan relicten uit de  industriële revolutie  (dus pakweg de  jaren 1750‐1840) en niet aan relicten uit vroegere of latere perioden. Er was weinig of geen aandacht voor het 

Page 16: Download (pdf - 1,4 megabyte)

  Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed    13 

nut, het belang, de relevantie van het gebouw of het tuig. Er was weinig of helemaal geen tijd voor theoretische reflecties over industriële gebouwen, noch voor een systematische aanpak (per  streek,  per  nijverheid,  per  leeftijd  van  relicten).  Het  behoud  was  essentieel  en  het onderzoek  concentreerde  zich op het opstellen  van  summiere  inventarissen,  het  aandragen van  enkele  argumenten  voor  één  of  ander  dossier  of  het  publiceren  van  algemene overzichtswerkjes. 

Deze  ontstaansperiode  (jaren  1950,  eerste  helft  jaren  '60)  betekende  vooral  een periode van constante strijd. Hoewel  steeds meer mensen  interesse  toonden voor een oude katoenspinnerij  of  stoommachine,  bleken  zij  nog  altijd  sterk  in  de  minderheid.  De verenigingen (zelfs met een vooraanstaande personaliteit als voorzitter) waren lang niet altijd bij  machte  industriële  relicten  te  redden.  Voor  elk  gebouw,  elke  wijk  moest  een  gevecht worden  geleverd.  Schrijven  van  brieven,  rondgaan  met  petities,  acties  via  de  pers  bleken noodzakelijk om de nodige sensibiliteit los te weken bij industriëlen, bezitters van panden en beleidsmensen. Het was geen gemakkelijke strijd. Adequate wetgeving omtrent het behoud van  industriële  relicten  bestond  niet.  De  meeste  landen  hadden  wél  wetgeving  m.b.t.  het behoud van oude gebouwen met een artistieke waarde, maar een oude  fabriekshal had dat toen helemaal niet. Belangrijker nog: conserveren betekende een regelrechte inmenging in de financiële belangen van bezitters, stadsbesturen of industriëlen die vaak andere plannen met hun eigendom hadden. De industriële archeologie werd daarom soms geassocieerd met links militantisme. De enige wapens in handen van de industrieel archeologen waren pen en woord om mensen te beïnvloeden.  1.5. EEN ZELFSTANDIGE, VOLGROEIDE  DISCIPLINE ROND 1970 ?  Kan er sprake zijn van een nieuwe, zelfstandige discipline die  in Groot‐Brittannië  in de  jaren 1950  is ontstaan? Volgens  sommigen  is de  I.A.  zeker geen zelfstandige discipline, maar een soort  hulpwetenschap  of  een  onderdeel  van  de  geschiedenis,  de  kunstgeschiedenis,  de architectuur of de toegepaste wetenschappen. Elke beoefenaar heeft een ander interessepunt en  andere  bedoelingen.  Met  andere  woorden,  de  I.A.  is  een  zeer  heterogene  bedoening zonder een eigen wetenschappelijk kader. 

Nochtans  gewaagden  vele  beoefenaars  van  een  nieuwe,  specifieke  discipline.  Zij hadden  meerdere  argumenten.  Zij  hebben  een  eigen  visie  op  het  verleden  waarin  de materiële cultuur (gebouwen, voorwerpen, tuigen,..) centraal staat. Dat moet hen helpen dat verleden vollediger en  in alle aspecten  te  leren kennen. Zij hebben een eigen methodologie die  een  beroep  doet  op  meerdere  disciplines:  de  I.A.  heeft  géén  inter‐  maar  wel  een pluridisciplinaire aanpak. Daarover C.GAIER: "Car l'archéologie industrielle représente une des activités les plus multidisciplinaires qui soient", p.9. Industrieel archeologen hebben een eigen bronnenbenadering, mét  oog  voor  relicten,  iconografie,  taal  en  geluid  en  dat  is  een  unieke combinatie.  Bovendien  ijveren  zij  voor  het  behoud  van  relicten  en  ook  dat  maakt  hen bijzonder.  

De I.A. liet zich dus niet gemakkelijk in één of ander hoekje duwen, maar had rond 1970 ruime  ambities. De  industriële  archeologie wilde meer  zijn  dan  een  hulpwetenschap  of  een onderdeel  van  een  reeds  bestaande  discipline:  zij  wilde  de  “kers  op  de  taart”  zijn  van  de toenmalige  archeologie  en  geschiedenis.  Zij  heeft  een  specifiek  wetenschappelijk  discours ontwikkeld  van  bij  haar  ontstaan.  Zij  bleek  in  staat  dit  in  de  jaren  '60  uit  te  diepen. Na  de pragmatische fase (gericht op "wild" of onbezonnen behoud), startte toen de bezinningsfase (gericht op conceptualisering, definities, terminologie, e.d. ‐ waarover verder). 

Page 17: Download (pdf - 1,4 megabyte)

  Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed    14 

 2. H E T  K I N D  E E N  N A A M  G E V E N :  D E   T E R M I N O L O G I E.   “Er bestaat een archeologie van de kunst, waarom dan geen archeologie van de nijverheid?” schreef  S.  Viterbo  in  een  artikel  uit  1896  over  Portugese  molens  (LINTERS,  Wortels  van Flanders technology, p.227). Deze vroege poging bleef zonder gevolg.  In België zou de term "industriële  archeologie"  al  in  1950  zijn  gebruikt  door  R.  Evrard  (n.a.v.  het  behoud  van  de Fourneau  Saint‐Michel,  bij  Saint‐Hubert).  De  term  kende  echter  onmiddellijk  het  meeste succes  in  Groot‐Brittannië  wegens  de  ruime  interesse  aldaar.  Er  werd  aanvankelijk  enkel gesproken over I.A. in de eerste helft van de jaren '50; Michael Rix schreef als eerste de term ook neer ("Industrial Archaeology", in The Amateur Historian, 1955, p.225‐229). "Archaeology" werd gebruikt in de Angelsaksische betekenis, m.n. de studie van de materiële cultuur van een voorbije  periode.  In  deze  betekenis  vormt  de  industriële  archeologie  dus  een  logische voortzetting van dé archeologie en haar indeling in perioden:    archeologie van de prehistorie   archeologie van de oudheid   archeologie van de middeleeuwen / nieuwe tijd. Deze visie is duidelijk terug te vinden in het Britse tijdschrift Antiquity dat aanvankelijk enkel oog had voor de oudheid, later voor de Middeleeuwen en vanaf de late jaren 1960 ook voor de I.A.  Deze  terminologie  plaatste  de  interesse  voor  industriële  relicten  dus  in  een  historisch‐archeologische sfeer. De meeste Britse auteurs achtten het overbodig te omschrijven wat zij bedoelden en wat zij precies wensten te onderzoeken. Nagenoeg  iedereen begreep hen. De Britse  belangstelling  en  invloed  bleken  zodanig  overweldigend  dat  de  term  Industrial archaeology  in  talrijke  landen  letterlijk  werd  vertaald.  De  term  is  momenteel  algemeen verspreid: “specialisten” en het grote publiek hebben een (al dan niet vaag) idee welke lading door de vlag wordt gedekt. 

Nochtans  bleek  niemand  echt  tevreden met  de  benaming  omdat  die  tot  verwarring leidde: "geen enkele auteur, en zeker geen niet‐Engelse auteur, voelde (er) zich gelukkig mee" (LINTERS, Wortels, p.229). Kenneth Hudson, één van de Britse grondleggers, somt een aantal meningen  op  van  Britse  collega's  n.a.v.  een  kleine  enquête  die  hij  had  ondernomen:  “The 'archaeology' part  is now to my mind  thoroughly misleading;  I  think  it  is a mistake  to call  it 'Industrial Archaeology'...; The title is something of a misnomer in some cases, in that it often very  properly  employs  historical  rather  than  archaeological  sources”  (HUDSON,  World industrial archaeology, p.7). Het spreekt vanzelf dat de naamgeving "industriële archeologie" botste met het pragmatisme van "het‐redden‐wat‐er‐te‐redden‐valt" uit de ontstaansperiode. 

Er werden daarom nieuwe benamingen voorgesteld. In Nederland heeft men het over "Monumenten van bedrijf en techniek" (om de tegenstelling aan de duiden met "historische" monumenten),  in Oost Europa vond de term "Materiële cultuur" ingang. Op het congres van het International Committee for the Conservation of the Industrial Heritage (TICCIH) in Zweden, 1978, won de term "industrieel erfgoed" veel veld (zie verder). Het Gentse tijdschrift omtrent industriële archeologie heet Tijdschrift voor Industriële Cultuur (of TIC), terwijl men het in Oost Europa houdt bij "geschiedenis van de materiële cultuur", en "Industriekultur" in Duitsland ook materiële cultuur omvat. Zelfs in Groot‐Brittannië wordt gesproken over “social archaeology”, “post‐mediaeval archaeology”, (onder invloed van de USA) “historical archaeology” en "work archaeology". 

Telkens leggen deze benamingen (gewild of niet) specifieke accenten. Zo iemand het heeft over erfgoed of monumenten, beperkt die zich tot de relicten, tot wat is overgebleven. 

Page 18: Download (pdf - 1,4 megabyte)

  Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed    15 

Er is dan weinig of geen aandacht voor wat ooit was, en thans verdwenen is. Er is dus amper belangstelling  voor  de  ontwikkeling. Wanneer  iemand  het  heeft  over  de  "geschiedenis  van techniek, architectuur, huisvesting e.d." wordt een breed spectrum van thema's en perioden aangeraakt, wordt het moeilijk een terrein af te bakenen en kan men nogal eens "verglijden" in  een  zeer  techniekgerichte  aanpak.  De  term  "industriële  archeologie"  geraakte  zodanig ingeburgerd dat niemand zich eigenlijk nog de moeite getroostte alternatieven te suggereren. 

Ik  heb  met  dit  laatste  geen  moeite.  Vele  sociale  wetenschappers  “vallen”  over  het woordje  “archeologie”,  dat  hen  in  een  bepaalde  hoek  zou  drummen  (qua  methode,  visie, vragen,…),  weg  van  hun  eigen  (geografisch,  urbanistisch,  historisch,…)  paradigma. “Archeologie” spreekt mij aan, omdat het plaats laat voor discontinuïteit, breuken, kleine én grote ontwikkelingen, verdwenen én gebleven artefacten. Andere benamingen impliceren dat niet  of minder.  Een  zelfde  spoor  volgen M.  Palmer &  P. Neaverson  (Industrial  Archaeology. Principles  and  practice,  1998),  die  zonder  enige  schroom  pleiten  voor  de  integratie  van “industriële”  archeologie  in  de  “traditionele”  archeologie  (maar  dan  wel  met  een  sterke, “louter” historische vraagstelling).  3. O B J E C T    &    D E F I N I T I E S.  Punt  1  van  dit  deel  behandelde  het  ontstaan  van  de  I.A.  en  concludeerde  dat  er  rond  1970 sprake was van een nieuwe discipline. Punt 2 bekeek vluchtig de namen die deze discipline kreeg  opgeplakt,  waaruit  nogal  wat  commotie,  onvrede  en  debat  bleek.  Een  verschillende naam dekt vaak een andere lading: de gebruikte terminologie is afhankelijk van het object van een  industrieelarcheologisch  onderzoek.  Er  moet  dus  dieper  worden  ingegaan  op  de opeenvolgende doelstellingen die de jonge discipline zich heeft opgelegd.  3.1. DE (BRITSE) PIONIERS  Even  terug  naar  de  ontstaansperiode  van  de  I.A.  in  Engeland  tijdens  de  jaren  1950‐60.  De volledige voorrang werd gegeven aan dringende acties omtrent behoud van industriële sites en niet aan theoretische overwegingen, ruimere context, finaliteit of specificiteit. M. Rix was daarover zeer duidelijk:  "Industrial archaeology  is  the study of  the  remains produced by  the industrial revolution" (twintig jaar later zei Hudson over deze periode: "Practice has preceded theory "). 

Er  kwam  nochtans  vrij  snel  reactie  op  het  pragmatisme  én  de  beperking  van  de periode. Reeds  in 1963 stelde Hudson een nieuwe definitie voor, die ruimer was hoewel ook beperkt  tot  de  relicten:  “Industrial  archaeology  is  the  organized,  disciplined  study  of  the physical  remains  of  yesterday's  industries  and  communications”  (K.HUDSON,  Industrial archaeology. An introduction, p.19). Het gaat dus nog steeds over relicten, maar de periode is niet  langer  strikt  afgebakend.  Hudson  behoudt  deze  definitie  toen  hij  in  1979  zijn  "World industrial archaeology" publiceerde.  3.2. DE (BRITSE) VERWETENSCHAPPELIJKING (OF DE KORTE HISTORIC  TURN )  Reactie op deze visie kwam van Angus Buchanan. Hij publiceerde artikels vanaf 1965 en een pocketbook    in  1972,  Industrial  archaeology  in  Britain.  Zijn  definitie:  "(..)  a  field  of  study concerned with the investigation, surveying, recording and, in some cases, the preservation of industrial munuments". Dergelijke benadering heeft niet langer uitsluitend oog voor relicten, 

Page 19: Download (pdf - 1,4 megabyte)

  Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed    16 

maar  stoelt  op  een  meer  historische  aanpak.  Slechts  in  some  cases  moet  behoud  worden overwogen, wat ketterse  taal was  in de oren van de  toenmalige  industrieel archeologen die élk  relict  uit  de  industriële  revolutie  wilden  bewaren.  Buchanan  stelt  voor  het  eerst  het probleem  van  de  selectie.  Bovendien  onderstreept  hij  dat  de  industrial monuments moeten worden beschouwd in de zeer brede context van de sociale en technologische geschiedenis. Een  cruciale  passage  uit  zijn  Industrial  archaeology  in  Britain  is  de  volgende:  "However important these practical functions of industrial archaeology, they can only achieve scholarly significance  as  part  of  a  general  interpretation  of  industrialization".  Buchanans  werk betekende een duidelijke stap in de richting van theorie en geschiedenis. Hij vond het zinloos één of andere machine te beschrijven en te behouden, zonder te weten waarom deze machine werd  gemaakt,  door wie  ze werd  bediend,  of  zij  het  productieproces  veranderde,  of  zij  tot stijging van de productie leidde, etc. 

Ondanks  deze  verruimende  visie  bleven  velen  in  Groot‐Brittannië  vasthouden  aan definities à la Rix of Hudson. De toenmalige conservator van het prestigieuze Ironbridge Gorge museum (waarover verder), Neil Cossons, gaf in 1975 volgende definitie waarmee hij aansloot bij Rix en Hudson: "In simple terms it is the examination and analysis of the physical remains of  the  industrial  period"  (The BP  book  of  industrial  archaeology,  p.15). Andere Britten willen élke  getuige  van  industriële  processen  uit  het  verleden  bekijken,  ongeacht  de  periode.  A. Raistrick  pleit  voor  het  beschouwen  van  overblijfselen  van  elke  industriële  activiteit  in  het verleden,  "from  pre‐Roman  times  to  the  present"  (Londen,  1972,  p.XI).  Dit  is  uiteraard  een volkomen nieuwe visie, die haaks staat op het grote belang dat werd gehecht aan de periode van de industriële revolutie. 

De meeste Britse  industrieel  archeologen  kunnen  zich  vinden  in  de  definitie  van  het leidinggevend  Britse  tijdschrift  Industrial  Archaeology  Review,  dat  een  compromis  is  tussen twee visies:  "At  its heart  is  the history of  industry and technology  in  the period of  industrial revolution, emphasis being on the surviving material evidence" (colofon, nummer van 1982). Onlangs is "industrial revolution" weggelaten en momenteel is een consensus gevonden rond het benadrukken van relicten die getuigen van de periode vanaf de industriële revolutie, met uitsluiting  van  de  pre‐industriële  tijd.  De  historische  context  ("history  of  industry  and technology") is het resultaat van Buchanans streven, de nadruk op relicten is een overblijfsel van de pionierstijd.  3.3. DE (INTERNATIONALE) PROFESSIONALISERING :          HET INDUSTRIEEL ERFGOED (OF DE PRAGMATIC  TURN )  Er  kwam  snel  reactie  op  de  historiserende  benadering  van  Buchanan  en  op  de  Britse gerichtheid op de industriële revolutie. Op het congres van The International Committee for the Conservation of the Industrial Heritage, of TICCIH, (Zweden, 1978) kwamen de problemen van definitie en object aan bod. De vraag naar meer geschiedenis vanwege Buchanan stuitte op verzet van pragmatici. De voorzitter van het congres, Cossons, zette de toon. Hij pleitte voor een  pragmatic  approach  en  voor  de  oriëntatie  van  het  wetenschappelijk  onderzoek  op  de "pragmatic necessities of the present", m.a.w. terug naar de pionierstijd. De Britse benadering in  haar  geheel  kreeg  echter  tegenwind  van  de  "continentalen".  Nederlanders,  Zweden, Fransen en Duitsers argumenteerden niet alleen dat hun  industriële ontwikkeling  later  in de 19e eeuw was gestart, maar bovendien dat hun industrialisatie door andere nijverheden dan in Engeland was gedragen (lichte metaal, chemie en voeding i.p.v. steenkool, zware metaal en textiel). Deze landen hadden dus een andere weg gevolgd dan de Britten, bijgevolg bezaten 

Page 20: Download (pdf - 1,4 megabyte)

  Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed    17 

zij een ander  industrieel patrimonium en moesten ook andere accenten worden gelegd voor onderzoek en behoud. 

Na vele discussies werd gekozen voor de term "industrieel erfgoed" (industrial heritage, patrimoine  industriel ), een terminologie die beter aansloot bij de praktijkgerichtheid van het overgrote deel van de industrieel archeologen. Vandaag wordt "industrieel erfgoed" te pas en te onpas verwisseld met "industriële archeologie", "Monumenten van bedrijf en techniek" etc.  

Deze  nieuwe  terminologie  dekt  echter  een  andere  opvatting. De  aandacht  ging  niet langer  uit  naar  gebouwen  en  machines,  maar  naar  landschappen,  sites,  producten  en roerende en onroerende objecten in relatie tot de industrialisering. De opvatting is dus ruimer. Vooral werd de problematiek van bescherming, behoud en hergebruik in alle scherpte gesteld. In  feite  verlegde  het  aandachtsveld  zich  naar  het  terrein  van  monumenten‐  en landschapszorg.  Men  kan  het  in  dit  verband  hebben  over  een  pragmatic  turn  vanwege  de industrieel  archeologen,  die  na  een  korte  "theoretische  fase"  snel  terug  naar  de  praktijk wilden.  Alleen,  na  1978  betrof  de  interesse  vooral  het  erfgoed  (en  minder  de  historische context),  wat  impliceerde  dat  andere  mensen  de  fakkel  overnamen:  na  de  historici,  de amateurs,  de  ingenieurs  en  de  archeologen,  traden  de  planologen,  architecten, beleidsmensen  en  investeerders  aan.  Dat  leidde  tot  een  "professionalisering"  van  de discipline. Dat betekent niet dat de pioniers van het eerste uur niet meer aan bod kwamen; hun stem klonk echter veel minder luid dan voordien. Dat heeft veel te maken met de grote aandacht  voor  het  behoud,  de  bescherming  en  het  (her)gebruik  van  industriële  relicten. Geschiedkundige  inzichten  kunnen  argumenten  aanbrengen  voor  het  behoud,  maar  de geschiedkundige kennis op zich vormt niet langer de essentie. 

"Industrieel erfgoed" heeft voordelen t.o.v. het oudere "industriële archeologie". Er  is echter  een  gevaar:  de  belangstelling  gaat  enkel  uit  naar  de  overblijfselen  en  niet  naar  de ontwikkeling  (laat  staan  het  verval)  van  een  gebouw,  site  of  landschap.  Sterker  nog:  oude gebouwen  of  technieken  die  geen  sporen  hebben  nagelaten  (wat  louter  toevallig  kan  zijn omdat er immers nooit een systematische bewaring is gebeurd) blijven buiten beschouwing. Dat leidt tot een vervormd beeld van het verleden. De neiging bestaat het industrieel erfgoed enkel hic et nunc te zien, los van de historische context.  3.4. GEBRUIK EN MISBRUIK VAN INDUSTRIËLE RELICTEN  Heeft de verschuiving van "industriële archeologie" naar "industrieel erfgoed" gevolgen op het vlak van de doelstelling van de jonge discipline? Heeft het loskoppelen van het relict van het tijdskader implicaties op dat relict en op het beeld dat het van het verleden geeft? Even een aantal kenmerken van beide benaderingen op een rijtje zetten. 

Het doel van de "industriële archeologie" was duidelijk: bijdragen tot de kennis van het verleden. Industriële relicten werpen licht op vragen die moeilijk of niet door andere bronnen worden beantwoord. Deze opvatting ziet  industriële archeologie als één van de vele  takken van de geschiedenis. Industriële archeologen ‐zeker deze beïnvloed door A. Buchanan‐ leunen dan ook vaak aan bij de historische aanpak. Zij expliciteren hun doelstellingen, d.w.z. dat zij een vraagstelling of een hypothese hebben en dit ook zeggen; zij zoeken materiaal om deze te toetsen. 

Het  "industrieel  erfgoed"  streeft  ernaar  relicten  te  bestuderen  en  eventueel  te behouden. Dit apart interesseveld leidt tot een eigen discours, technieken en publicaties. Het doel van het "industrieel erfgoed" is echter vager, gemakkelijker invulbaar dan dit van de I.A. Dat  heeft  te  maken  met  een  gebrek  aan  duidelijke  probleemstelling.  Zeer  vaak  heeft  het 

Page 21: Download (pdf - 1,4 megabyte)

  Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed    18 

industrieel erfgoed als object de studie van een oud pand of een oude machine, met als enige motivering  argumenten  aan  te  brengen  voor  (of  tegen)  het  behoud  ervan. Daar  is  niets  op tegen.  De  vragen  waarom  dit  pand  of  deze machine moeten  worden  behouden,  welke  de relevantie  ervan  is,  wat  zij  vertegenwoordigen,  in  welke  historische  context  zij  moeten worden  gesitueerd  etc.  worden  meestal  niet  gesteld.  Het  "industrieel  erfgoed"  bewandelt zodoende vaak een a‐historisch pad. 

Zulke visie beschouwt het industrieel erfgoed als een "neutraal" concept, dat op gelijk welke manier  kan  worden  ingevuld.  De  esthetische  waarde,  de  ligging  of  de marktwaarde kunnen de doorslag geven bij bescherming of hergebruik van een oud industrieel pand, maar niet de historische betekenis ervan. 

De  zogenaamde  neutraliteit  van  industriële  relicten  binnen  de  aanpak  van  het industrieel  erfgoed  laat  toe  zich  deze  relicten  toe  te  eigenen  en  een  andere  betekenis  te geven. Omdat bewaring en hergebruik van oude gebouwen veel geld vergt, is het duidelijk dat de toe‐eigening, interpretatie en omvorming niet zelden doeleinden dienen van degenen die de  investering  doen.  Een  computerfirma  die  haar  intrek  neemt  in  een  oude  vlasfabriek verschaft  zich  prestige,  legt  een  band  met  een  industrieel  verleden,  creëert  een  corporate image,  en  doet  de  marktwaarde  van  het  bedrijf  doorgaans  geen  kwaad.  Maar  enige historische  belangstelling  is  soms  ver  te  zoeken;  de  betekenis  van  het  oude  pand  wordt veranderd; de historische betekenis die het had, gaat verloren. Het beeld, de symboliek van het  pand wordt  gewijzigd. De overheid  of  drukkingsgroepen  kunnen dit wat  bijsturen. Niet zelden leidt dit laatste tot resultaten (bvb. Kunstencentrum Vooruit, Gent), maar vaak woedt een zware strijd (het intussen begraven project "Music‐city" op de site van de Brusselse Thurn & Tassis, cf  verder). 

De  "neutraliteit"  waarop  de  aanpak  van  het  industrieel  erfgoed  zich  vaak  beroept, bestaat niet. Het  is waar, sommige auteurs zijn zich bewust van hun engagement en van de historische  relevantie  van  hun  studieobject.  De  al  genoemde  Britse  History  Workshop "gebruikt" industriële relicten om de arbeid‐ en woonomstandigheden van de arbeidersklasse aan te klagen. En sommige auteurs onderzoeken  industriële sites "tout en  formant  le public aux  valeurs  positives  de  la  créativité,  de  l'initiative  et  de  l'esprit  entrepreneurial  "  (Gaier, "Pourqoui  l'archéologie  industrielle", p.9). De meeste adepten van de  I.A. zijn echter van de "neutraliteit"  van  hun  studieobject  overtuigd.  Zij  zoeken  "de  waarheid"  in  de  industriële relicten, benaderen het verleden op een "objectieve" wijze. Zij kiezen natuurlijk wél voor een bepaalde visie ‐dat is onvermijdelijk‐ maar zijn zich daar niet altijd van bewust. Impliciet is de boodschap uiteraard aanwezig. Een mooi voorbeeld vormt G. Van den Abeelen, dé pionier van de  I.A.  in  België  en  lange  tijd  adviseur  van  het Verbond  van  Belgische  Ondernemingen.  Zijn literatuur  staat  bol  van  de  ideologische  standpunten,  hoewel  de  neutraliteit  van  zijn studieobjecten, zijn "wetenschappelijkheid" en "objectiviteit" volgens hem buiten kijf staan. 

Bovenstaande  kan  de  indruk  wekken  dat  "industrieel  erfgoed"  naïef,  gemakkelijk invulbaar en manipuleerbaar zou zijn, terwijl de aanpak van de "industriële archeologie" borg staat  voor  ernst  en  wetenschap.  Dat  is  natuurlijk  niet  waar.  Geschiedschrijving  kan  even manipuleerbaar zijn als andere "zachte" wetenschappen. Alleen, de band met de historische context  die  de  I.A.  heeft,  kan  een  vollediger  beeld  opleveren,  terwijl  de  aanpak  van  het industrieel  erfgoed  niet  naar  volledigheid  streeft  en  bijgevolg  een  grotere  kans maakt  een eenzijdig beeld van het verleden op te hangen.  3.5.  ECONOMIE  EN  LANDSCHAP  

Page 22: Download (pdf - 1,4 megabyte)

  Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed    19 

Geen  enkel  industrieel  relict  is  "neutraal",  maar  getuigt  van  de  sociale  verhoudingen, economische ontwikkeling, culturele interesse en technologische kennis van zijn tijd. Dit zijn lang  geen  neutrale  gegevens.  Buchanan  schreef  "It  is  only  in  a  historical  perspective  of economic growth and social transformation that the real significance of industrial monuments can  be  seen  "  (Industrial  archaeology  in  Britain,  p.20).  Het  spreekt  vanzelf  dat  fabrieken, machines, woonwijken,  voorwerpen  e.a.  tot  stand  zijn  gekomen binnen de  context  van het economisch  systeem.  Het  industriële  landschap  werd  niet  gevormd  op  een  toevallige, neutrale wijze, maar  is  het  gevolg  van  bepaalde  regels,  bepaalde  beslissingen  en  bepaalde economische  en  sociale  krachtsverhoudingen.  Concreet:  de  geschiedenis  van  de  materiële infrastructuur en  industriële relicten  in West Europa,  is de geschiedenis van de  ingrepen van het  industrieel kapitalisme  in het milieu en  in de  levenswijze, en van de  reacties daarop. De industriële  cultuur  getuigt  van  de  pogingen  de  productie  te  verhogen,  de  productiekost  te verlagen,  de winstvoet  te  behouden,  de  sociale  onrust  te  beheersen.  Dat  zijn  aspecten  die vaak volkomen onderbelicht blijven wanneer de aanpak van het industrieel erfgoed primeert. Nochtans  was  het  industrieel  kapitalisme  doorslaggevend  voor  vorm  en  grootte,  stijl, gebruikte materialen, plaats van inplanting en kleur van gebouwen en voorwerpen. Industriële relicten kunnen daarom onmogelijk worden begrepen zonder de volle schijnwerpers te richten op het economisch systeem waarbinnen zij zijn ontstaan en ontwikkeld.  3.6. EEN  PROGRAMMATISCHE  DEFINITIE  Vertrekkend  van  de  kritiek  op  de  dominante  benadering  van  de  industriële  archeologie  in België  (en  Europa),  waar  het  accent  op  het  erfgoed  ligt,  gebruik makend  van  definities  en doelen uit enkele werken uit de jaren 1980, en aanleunend bij de (vooral Britse) reactie tegen de pragmatic turn uit de jaren 1980, kan een definitie van de I.A. worden gesuggereerd. Laat ik beginnen met het overzicht van definities in (voornamelijk) Belgische werken. 

In Wortels van Flanders technology  uit 1987, hanteert Adriaan LINTERS (voorzitter van de VVIA ‐zie verder) volgende definitie: "De term industriële archeologie wordt thans gebruikt om de wetenschappelijke discipline aan te duiden die zich bezig houdt met de studie en het behoud  van  het  industrieel  erfgoed  en  daarbij  rekening  houdt  met  alle  invalshoeken, methoden en beschikbare bronnen"  (p.227). Als  finaliteit van deze discipline ziet Linters het volgende: "Studie ervan kan ons een  inzicht geven  in de wijzigende verhoudingen tussen de materiële    leefomgeving  en  het  gedrag  van  mensen  in  de  groei  van  onze  maatschappij" (p.227). De definitie  is eerder vaag en roept een aantal vragen op. Welke perioden komen in aanmerking voor onderzoek, is er aandacht voor thans verdwenen gebouwen of voorwerpen, aandacht voor zgn. niet‐industrieel erfgoed (ambachtelijke technieken uit 19e en 20e eeuw), aandacht  voor  niet‐industriële  gebouwen  uit  industriële  periode  (zoals  scholen,  openbare gebouwen) etc ? Linters' visie op de  finaliteit van de  I.A.  is daarenboven sterk gericht op de mentaliteit‐ en gedragsgeschiedenis. 

Roland BAETENS' inleiding op Industriële archeologie in Vlaanderen. Theorie en praktijk (gepubliceerd in 1988, maar geschreven in '85), geeft een definitie die aanleunt bij deze van de Nederlandse  specialist  Peter  Nijhof:  "industriële  archeologie  (is)  een  multidisciplinair onderzoeksveld dat de bestudering omvat van alle materiële overblijfselen van de industriële cultuur  in  het  verleden"  (p.14).  Ook  hier  dus  een  ruime  en  eerder  vage  definitie  (m.b.t. eventuele  tijdsafbakening,  object  van  deze  industriële  cultuur,..)  en  weinig  oog  voor  het behoud.  Baetens  ziet  de  I.A.  twee  doelen  nastreven:  a)  wetenschappelijk  onderzoek  dat bijdraagt tot betere kennis van de materiële‐industriële cultuur, tot kennis van de arbeid‐ en 

Page 23: Download (pdf - 1,4 megabyte)

  Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed    20 

levensomstandigheden  in het verleden; en b) een culturele rol m.b.t. het waarderen van het cultuurpatrimonium. De finaliteit van de I.A. is concreet en pragmatisch. De I.A. wordt in een historische context geplaatst. 

De Nederlanders A. VAN DALEN & W. BOON omschrijven de I.A. in hun Nieuw gezicht op oud werk  (1986) als volgt:  "de studie die zich vanuit verschillende disciplines bezig houdt met alle overblijfselen uit een periode in de evolutie van de mensheid, die werd ingezet en ook nu nog gekarakteriseerd wordt door industrialisatie" (p.18). De finaliteit van de I.A. leunt aan bij Linters' visie: studie van het materiële kader moet iets bijbrengen tot de drijfveren van het sociale gedrag en het sociale gedrag zelf (p.10). De I.A. beperkt zich hier tot relicten en tot de industriële periode. 

J. DE SCHEPPER (Inspecteur industrieel erfgoed bij het Bestuur voor monumenten en landschappen)  meent  in  Van  industrie  tot  erfgoed  (1989)  dat  de  I.A.  "zich  opwerpt  als  een 'consistent'  wetenschappelijk werkterrein  dat  de materiële  infrastructuur  van  de  industriële periode  in  zijn  zeer  brede  realisatie  en  in  zijn maatschappelijke  context  omvat"  (p.74). Ook hier  dus  een  ruime benadering, maar  in  tegenstelling  tot  vorige,  een  afbakening  in  tijd. De finaliteit  van  de  I.A.  raakt  het  behoud,  de monumentenzorg  en  dus  in  laatste  instantie  het culturele patrimonium. 

In  het  boek Le  patrimoine  industriel  de Wallonie  (1994) wordt  benadrukt  dat  het  niet alleen gaat om industriële relicten, maar ook om sociale relicten (infrastructuur, huisvesting, diensten, ontspanning). Afbakening in de tijd lijkt overbodig : het accent ligt automatisch op de  19e  en  de  20e  eeuw.  Hier  wordt  een  ruime  invalshoek  genomen,  in  de  richting  van  de Duitse Industriekultur. 

M. PALMER en P. NEAVERSON (1998) reageren tegen een al te pragmatische aanpak (vooral gericht op het behoud  ‐dus inventarisering, registrering en beschrijving van sites), die weinig  oog  heeft  voor  theorie,  maatschappelijke  vraagstellingen  en  het  artefact  zelf.  Een cruciale passage  (p.15):  “But  industrial  archaeology  is  a  discipline which has matured  in  the last  decade  to  look  beyond  the  industrial  monument  to  a  consideration  not  just  of  its significance in technological and economic terms but also of its cultural meaning as a symbol of  changing  human  relationships”.  En  daarvoor  moeten  alle  mogelijke  bronnen    worden aangesproken. 

H. ORANGE (Industrial Archaeology Review, 30:2, 2008, 83‐96) herziet het hele terrein, daarbij  rekening houdend met recente verschuivingen  in “de” maatschappij  (vooral de grote belangstelling voor “erfgoed”). Zij beschouwt enkele definities, om te besluiten dat “industrial archaeology  has  many  faces,  and  its  breadth  of  application  across  conservation,  social archaeology  and  heritage  management  has  concomitantly  prevented  it  from  being  taken seriously as an academic pursuit” (p. 93). Zij is echter niet pessimistisch, omdat ze meent dat de aandacht voor sociale en culturele aspecten de industriële archeologie kan herwaarderen. 

Het handboek van TICCIH (DOUET 2012) wil een stand van zaken geven na vijftig jaar activiteit. De vaststelling klinkt redelijk bitter: op academisch vlak werd niet veel gerealiseerd en indien erfgoed intussen succes kent, speelt de industriële archeologie een ondergeschikte rol (erger: oude fabrieken en stapelplaatsen storen, p. 14‐15). 

Ondanks  tegenstellingen  kunnen  gemeenschappelijke  kenmerken  van  bovenstaande benaderingen worden aangewezen. Samen met de kritiek aan het adres van de  "industriële archeologie" én het "industrieel erfgoed" kan een nieuwe weg worden geopend. De bundeling van dit alles leidt tot volgende accenten:   • aandacht voor de late 18e, de 19e en de hele 20e eeuw;   • aandacht voor de materiële infrastructuur van productie én reproductie, waarbij niet 

Page 24: Download (pdf - 1,4 megabyte)

  Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed    21 

alleen  oog  voor  machines  en  fabrieken,  maar  ook  voor  huisvesting,  openbare  gebouwen, scholen, transport, sport etc., én voor ambachtelijke technieken;    • niet alleen aandacht voor relicten, maar ook voor wat thans niet meer bestaat, wat dus  een  uitgesproken  historische  benadering  van  de  I.A.  is  (het  "toevallige"  van  de relictencollectie moet in rekening worden gebracht);    • aandacht voor de finaliteit van de I.A die niet mag uitmonden in een op zich staande, antiquarische bezigheid, maar moet worden geïntegreerd in een veel breder geheel, bedoeld om de kennis over verleden en heden te verbeteren;   • besef voor de historische "geladenheid" van elk industrieel relict, wat "neutraliteit" en "objectiviteit"  in  vraag  stelt,  maar  "engagement"  en  "ideologie"  (van  tijdgenoot  en onderzoeker) benadrukt;   • aandacht voor zinvol, wetenschappelijk verantwoord behoud;   •  aandacht  voor  een  veelheid  aan  bronnenmateriaal,  dus  een  multidisciplinaire benadering. Uit deze punten kan een definitie, een terreinafbakening van de I.A. worden gepuurd:   INDUSTRIËLE  ARCHEOLOGIE  LAAT  ZICH  IN  MET  DE  STUDIE  VAN  DE  INDUSTRIËLE  MAATSCHAPPIJ,  DE INDUSTRIËLE RELICTEN, DE MATERIËLE INFRASTRUCTUUR EN DE CULTUUR VAN PRODUCTIE EN REPRODUCTIE 

VANAF DE LATE 18E EEUW, GEBRUIK MAKEND VAN RELICTEN, GESCHREVEN EN MONDELINGE BRONNEN EN 

ICONOGRAFIE, MET DE BEDOELING A) VERLEDEN EN HEDEN GRONDIGER TE KENNEN EN B) CRITERIA TE GEVEN 

MET HET OOG OP HET BEHOUD VAN INDUSTRIËLE RELICTEN.  

Het is van belang te wijzen op het feit dat de I.A. aandacht schenkt aan het volledige maatschappelijke proces (economische, sociale, culturele, politieke en ideologische factoren). Volgende onderzoeksvelden passen dus binnen bovenstaande visie op de I.A.: 1) aspecten van de productie: fabrieken, kantoren, productieprocedés, energieproductie en ‐verdeling,  werktuigen,  motoren,  machines,  technologieën,  geproduceerde  goederen  en voorwerpen; 2)  aspecten  van  de  distributie:  transportmiddelen,  wegen,  stations,  tolhuizen,  winkels, winkelgalerijen, coöperatieven, markthallen, opslagruimten en depots, verkooptechnieken; 3)  aspecten  van  de  reproductie  en  de  consumptie:  huisvesting,  huishoudelijk  comfort, stadsontwikkeling,  consumptiegoederen,  openbare  gebouwen  (ministeries, gerechtshoven,..), ziekenhuizen, sport‐ en ontspanningszalen, scholen. 

Zulke  ruime  opvatting  is  in  feite  nog  enigszins  beperkt.  De  samenhang  tussen productie‐,  distributie‐,  reproductie‐  en  consumptiefactoren  dreigt  verloren  te  gaan,  terwijl andere  maatschappelijke  ontwikkelingen  en  fenomenen  on‐  of  onderbelicht  blijven (bijvoorbeeld  perceptie  door  de  tijdgenoot  van  de  ontluikende  industriële  maatschappij; overheidsbeleid m.b.t. havenexpansie,..). Er zou moeten worden gestreefd naar één term en definitie of theorie die volstaat om juist dat te vatten, wat in deze cursus van tel is. 

Mogelijk  biedt  het  Duitse  Industriekultur    een  oplossing.  Deze  benadering  kan omschreven worden als het geheel van uitingen van materiële en immateriële aard die kunnen worden  opgevat  als  een  reflectie  van  maatschappelijke  actoren  op  de  industrialisatie  (cf. E.Nijhof & P.Scholliers,  in Het  tijdperk van de machine, Brussel, 1996, p.18). Het gaat om de studie  van  "uitingen"  van  de  industrialisatie,  en  deze  kunnen  zeer  verschillende  vormen aannemen  (kunst,  arbeidsrelaties,  levensstijl,  huisvesting,  arbeid,  techniek,  ontspanning, architectuur,  wetgeving,...).  "Industriecultuur"  beperkt  zich  in  de  tijd  en  benadrukt  de samenhang tussen allerlei ontwikkelingen. De vraag staat centraal hoe de maatschappelijke 

Page 25: Download (pdf - 1,4 megabyte)

  Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed    22 

actoren  (individuen  en  groepen)  de  industrialisatie  hebben  ervaren,  verwerkt  en  gezien. De visie van de industriecultuur is aantrekkelijk wegens haar algemene aanpak. Veelzeggend: in 2012  kreeg  Erfgoed  van  industrie  en  techniek  (het  Vlaams‐Nederlands  tijdschrift  voor industrieel erfgoed) een ondertitel: “Vlaams‐Nederlands tijdschrift voor industriecultuur”. 

Het  object  van  deze  cursus  is  niet  de  ervaring,  verwerking  en  perceptie  van  de industrialisatie door de tijdgenoot, maar wél de ervaring, verwerking en perceptie van de 19e en 20e eeuwse industrialisatie door de huidige tijdgenoot (d.w.z. de huidige waardering voor het  industrieel  verleden).  Deze  cursus  neemt  dus  slechts  één  deel  op  van  de  zeer  ruime opvatting van "industriecultuur".  

Page 26: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed  

    23 

4. O N T W I K K E L I N G   I N   E N K E L E    L A N D E N  Tot nog toe werd hoofdzakelijk gekeken naar het ontstaan van de I.A. in Groot‐Brittannië en België, en   naar de algemene begripsbepaling aldaar  (en  in België). De ontwikkeling van de discipline werd geschetst. Het is nuttig dieper in te gaan op de ontwikkelingen in beide landen en op ontstaan, finaliteit en evolutie in enkele andere landen. Groot‐Brittannië komt aan bod, gevolgd  door  Frankrijk,  Duitsland,  Nederland,  Oost  Europa  en  niet  ‐ Westerse  landen,  om tenslotte langer stil te staan bij de Belgische ontwikkeling en realisaties. 

Een beknopt overzicht van de stand van zaken in meerdere landen wordt gepubliceerd naar aanleiding van de internationale congressen rond het industrieel erfgoed, ingericht door TICCIH, The  International  Committee  for  the  Conservation  of  the  Industrial Heritage).  TICCIH organiseerde een eerste  congres  in  1973,  en herhaalt dit om de  twee à drie  jaar  (Brussel  in 1990,  jongste  Taiwan  (Post‐Colonialism  &  Reinterpretation  of  Industrial  Heritage,  11.2012, http://www.arch.cycu.edu.tw/TICCIH%20Congress%202012/new.html).  Deze  congressen bieden, naast een centraal thema, een summier overzicht per land (maar lang niet alle landen zijn telkens aanwezig). Sedert 1999 publiceert TICCIH een tijdschrift, Patrimoine de l’industrie (ressources,  pratiques,  cultures)  –  Industrial  Patrimony  (ressources,  practices,  cultures),  Le Creusot,  1999‐2000,  Terrassa  (Barcelona)  &  Parijs,  2001‐      ,  waar  nu  en  dan  een  nationaal overzicht verschijnt (nummer 16 [2006] over België, bvb.). Er bestaat ook een TICCIH‐Bulletin sedert  1998,  vier  nummers  per  jaar  (zie:  http://www.ticcih.org/publications.php).  TICCIH’s webpagina’s bevatten korte presentatie van I.A. in een almaar groter wordend aantal landen. 

De  stand  van  zaken  per  land  (en  per  regio)  rond  1990  kan worden  aangetroffen  bij B.TRINDER (ed), The Blackwell encyclopedia of industrial archaeology, Oxford, 1992, dus sterk verouderd, maar  interessant uit het oogpunt van de ontwikkeling van de discipline. Via het internet  kunnen  de  recente  ontwikkelingen  in  allerlei  landen  worden  opgespoord  (bvb.  de website van ICOMOS –de “Internationale Monumentenraad”). Nadeel  is dat deze werkwijze niet een synthese oplevert (tenzij een overkoepelende vereniging een soort “national report” op het net heeft geplaatst). Nadeel  (hoewel!)  is ook dat men kan  “verdrinken”  in de massa aangeboden  sites.  Het  volstaat  via  een  zoekmachine  op  één  van  de  ontsluitingssystemen trefwoorden  ("industrial  heritage",  "industrial  archaeology",  "archéologie  industrielle", "Industriekultur",  “work  archaeology”,  “historical  archaeology”,  “techniekgeschiedenis”, namen  van  musea  en  dergelijke  in  te  tikken  om  tientallen  sites    uit  de  hele  wereld  te ontdekken (selecteer per taal of per land). Een korte poging voor een internationale stand van zaken:  E.CASANELLES,  “Le  patrimoine  industriel:  un  bilan  d’étappe”,  in:  Historiens  et Géographes,  2009,  nr.405,  p.  219‐228.  Een  relevante  vraag:  “Is  industrial  heritage underrespresented in world heritage?” (whc.unesco.org/archive/ind‐study01.pdf), 2001.  4.1.  GROOT‐BRITTANNIË  De  I.A.  is  een  Britse  uitvinding.  De  wijze  waarop  de  I.A.  daar  is  ontstaan  (m.n.  de  sterke aandacht voor het dringend behoud) heeft tot op de dag van vandaag de activiteiten bepaald. Dit belet geenszins dat het eigenlijke wetenschappelijke werk ook reeds vroeg een aanvang nam (cf. de historiserende visie van Buchanan), en dat er in de jaren 1990 een nieuwe wind is beginnen waaien. De specifieke wijze van ontstaan bracht echter wel een spanning  teweeg die  vandaag  nog  zeer  voelbaar  is.  Enerzijds  zijn  er  de  “bewaarders”  (de  mensen  “van  het veld”,  de  “pragmatici”,  de  “doeners”),  anderzijds  zijn  er  de  “academici”  (de  “denkers”,  de “theoretici”,  de  “wetenschappers”).  Het  behoud  heeft  voor  deze  laatsten  lang  niet  de 

Page 27: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed  

    24 

voorrang,  terwijl  de  eersten  zich  afvragen waarom  de  academici  zich  druk maken  over  de historische context. Dit leidt soms tot ruzies die het goede werk belemmeren (maar alles met Brits flegma).  a) instellingen, musea, sites, & realisaties.  

Door de  vroege aandacht en  “strijd” bezit Groot‐Brittannië  vandaag een aantal  I.A.‐sites die als model gelden voor tal van andere  landen. "Site"  is geen Nederlands woord: het komt van het Latijn situs    (“plek”,  “ruimte”), bestaat  in het Engels en kwam vandaar  in het Nederlandse  taalgebruik.  Voor  de  I.A.  is  een  site  een  al  dan  niet  uitgebreid  geheel  van gebouwen  (fabriekshallen,  opslagruimten, wegen, woningen, molens…),  dat  vaak  rond  één centraal  thema  is  gegroeid.  Een  prachtig  voorbeeld  van  een  dergelijke  site  is  het openluchtmuseum  Ironbridge  Gorge  Museum  (Severnvallei,  bij  Wolverhampton),  gestart  in 1968, geholpen door wetenschappers van de universiteit van Birmingham. Het gaat om een zogenaamd  netwerkmuseum:  een  conglomeraat  van  meerdere  I.A.‐sites  met  gebouwen, machines, ovens, de oudste gietijzeren brug ter wereld (1779), relicten van de mijnnijverheid en  baksteen‐  en  porseleinindustrie. Naast  het  in  situ  bezit  van  het museum  (d.w.z. wat  ter plaatse  is  ontstaan),  heeft  het  museum  ook  voorwerpen  en  machines  uit  andere  streken verzameld (o.a. de oven van Darby uit 1709). Veertig jaar geleden werd deze regio beschouwd als een complete woestijn, maar thans lokt zij vele toeristen (met commercieel uitgebate I.A.‐reisroutes). Literatuur : B.TRINDER, "Industrial conservation and industrial history: reflections on the  Ironbridge Gorge museum",  in History Workshop, 1977, p.171‐176; D. DE HAAN, “The Iron  Bridge.  New  Research”,  in  Industrial  Archaeology  Review,  2004  (26:1),  p.3‐20; P.NEIRINCKX, ”Ironbridge Gorge, bakermat van de Industriële revolutie”, TIC, 2008, 25:4, 2‐29.  Ironbridge  Gorge  Museum  is  geen  unicum  in  Groot‐Brittannië  dat  nog  zulke "netwerkmusea" bezit. Er was zelfs  sprake van wildgroei, wat zorgt voor de nodige  irritatie van academici. De (delicate) relatie I.A. ‐ toerisme kwam ook aan bod op het zesde congres van TICCIH (U.GEORGEACOPOL e.a. (eds), Conference papers and results (Industrial Heritage Austria 1987), Wenen, 1990, p.13‐81 "Industrial monuments and tourism"). Ook: Y.ROWAN, Marketing heritage: archaeology and the consumption of the past, Walnut Creek, 2004. 

Naast dit nieuw museumtype heeft Groot‐Brittannië een aantal oudere musea (in de traditionele  betekenis  van  het woord), waaronder  het  Londense Science Museum  zeker  het vermelden waard is. De idee voor dit museum ontstond n.a.v. de Great Exhibition van 1851 en zou  de materiële  getuigenissen  van Engelands  economisch  succes  verzamelen  en  ten  toon stellen. Het heeft een zeer  rijke collectie machines, werktuigen en  instrumenten en ontsluit de collectie op verschillende  "intellectuele" niveaus. De webpagina was bijzonder  rijk, maar gaat momenteel de zeer commerciële toer op (bv., collecties worden niet meer ontsloten; er wordt  slechts  een  selectie  getoond).  Andere  musea  van  belang  zijn  onder  meer  het  City Museum of Birmingham  (1950, machinebouw en mijnontginning), het Royal Scottish Museum of Edinburgh  (metaal, mijn, textiel en papiernijverheid) en het Museum of Science and Industry van Manchester, vooral textiel maar ook metallurgie en transport. 

De pioniersfase was gekenmerkt door de  inventarisatie van het  regionale  industrieel erfgoed. Dit werd gecoördineerd door het Council for British Archaeology, onder wiens impuls een  nationaal  register  van  industriële  monumenten  ontstond.  Tevens  werd  een  Research Committee  on  Industrial Archaeology    opgericht.  In  april  1999  fusioneerden English Heritage  en National Monuments Records : de nieuwe organisatie staat thans in voor de inventarisering van àlle monumenten en erfgoed in Engeland (nieuwe naam: English Heritage ).  

Het  behoud  van  industriële  relicten  en  van  economische  en  sociale  infrastructuur 

Page 28: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed  

    25 

geniet  een  bijzondere  aandacht  sedert  het  begin  van  de  jaren  1980,  dank  zij  de  massale publieke interesse, de nostalgische golven t.g.v. de slepende economische crisis en privé‐ en overheidsinitiatieven.  Dat  heeft  geleid  tot  de  grootscheepse  restauratie  van gebouwencomplexen  (o.a.  delen  van  de  dokken  in  Londen,  Bristol  en  Liverpool, stapelruimten in Birmingham en Manchester). De Royal Commission on Ancient and Historical Monuments  speelt  hier  een  belangrijke  rol  (inventarisatie,  voorstellen  behoud,  selectie  en afbraak). 

De  nood  aan  scholing  van  degenen  die  de  inventarissen  maakten  en  van  alle geïnteresseerden was zeer groot, en in de marge van de universiteiten werden her en der I.A.‐avondcursussen ingericht (o.m. door het City of Liverpool College of Higher Education in 1972). Enkele jaren later startte ook de interesse vanwege de universiteiten, hoewel deze uiterst luw is gebleven (tot vandaag). De University of Birmingham (i.s.m. het Ironbridge Gorge Museum ) organiseert een Postgraduate diplome course, terwijl A.Buchanan aan de Universiteit van Bath het Centre for the Study of technology  op industrieelarcheologische leest begon te schoeien. De  “gevestigde”  universiteiten  hebben  in  hun  departementen  Archeologie  vaak  een subafdeling  I.A.  (maar  niets  staat  vast:  Oxford  University  heeft  haar  afdeling  in  2006 opgedoekt).  I.A.  wordt  als  het  ware  beconcurreerd  door  vormen  van  Post‐medieval archaeology, en onder meer door het populair wordende (en uit de USA ingevoerde) Historical  archaeology:  ("Historical  archaeology  is  the  study  of  the material  remains  of  past  societies that also left behind some other form of historical evidence", schrijft de Amerikaanse Society of Historical Archaeology op z'n website). 

De zeer brede belangstelling voor  I.A. mondde reeds vroeg uit  in het publiceren van tijdschriften  (The  Journal  of  Industrial  Archaeology  vanaf  1963,  in  1976  vervangen  door  de Industrial  Archaeology  Review; World  Industrial  Archaeology  sedert  1984  onder  impuls  van Ironbridge). Relatief nieuw zijn The Journal of Design History (1988) en The Journal of Material Culture (1996), en Home Cultures (2004).  b) wetenschappelijk onderzoek.  Het Britse wetenschappelijk onderzoek is zeker niet minder belangrijk dan datgene wat werd gerealiseerd op het terrein. Dat mocht reeds blijken uit de talrijke Britse auteurs die werden aangehaald (Rix, Buchanan, Cossons, Raistrick, Hudson). Het Britse onderzoek, publicaties en musea  staan  model  voor  heel  wat  initiatieven  in  andere  landen.  Naast  de  publicaties  in tijdschriften,  kwam  er  sedert  het  einde  van  de  jaren  1960  een  stroom  aan  regionale publicaties  op  gang,  met  het  doel  I.A.‐inventarissen,  gidsen,  routebeschrijvingen  en "branche"‐ geschiedenissen te verschaffen: vrijwel elke streek, stad of dorp beschikt over een Guide. 

Een nieuwe generatie industrieel archeologen scheen zich aan te bieden op het einde van  de  jaren  1990,  waarvan  de  vaandeldragers  waren  W.R.  JONES    &  M.  PALMER,  eds., Dictionary of  industrial archaeology, Sutton, 1997; M. PALMER & P. NEAVERSON,  Industrial archaeology: principles and practice, Londen, 1998; M. PALMER, R. NEVELL & M. SISSONS, Industrial Archaeology:  a Handbook,  Londen,  2012. Palmer  is  archeologe en was  verbonden aan de universiteit  van Leicester. Zij pleit  voor de  integratie van de  traditionele  technieken van  de  archeologie,  met  vraagstellingen  en  benaderingen  uit  andere  disciplines  (o.a.  de suggestie  de  goederen,  tuigen,  gebouwen  en machines  te  onderzoeken  in  het  licht  van  de vraag naar de aard van de industriële “revolutie” in Engeland).   Vanaf  het midden  van  de  jaren  1980  neemt  Groot‐Brittannië  het  voortouw  in  twee richtingen  op  het  terrein  van  het  industrieel  erfgoed:  dat  van  de musea  en  het  object.  De 

Page 29: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed  

    26 

traditionele museale  opvatting  wordt  in  vraag  gesteld,  een  nieuwe  (kritische,  interactieve) wordt  gepropageerd.  Over  “dingen”: The  Journal  of Material  Culture  ,  Londen,  1996‐    .  De betekenis en  symboliek van het  voorwerp, de  “taal” en de  “lezing” van objecten, de  relatie van  mensen  tot  dingen,…  vormen  de  essentie  van  deze  benadering.  Voorloper  is  o.a.  D. Miller,  Material  culture  and  mass  consumption,  Oxford,  1987,  die  de  sociale  archeologie vertegenwoordigt.   c) evaluatie. De  industriële  archeologie  is  ongetwijfeld  zeer  ver  gevorderd  in  Groot‐Brittannië,  waar industriële  relicten  een  plaats  hebben  verworven  binnen  het  collectief  bewustzijn  en  deel uitmaken van de dagelijkse praktijk en  identiteit. De  I.A. ontwikkelde er een eigen vertoog, met  plaats  voor  specifieke  publicaties,  methoden,  congressen,  regionale  en  nationale verenigingen. Het is amusant vast te stellen dat de belangstelling voor de I.A. en I.E. bepaalde regio’s gerevitaliseerd heeft: I.A.‐sites lokken toeristen en er bestaat een bloeiende sector van Industrial Tourism, o.a. naar Ironbridge. Daarbij kan een kanttekening worden geplaatst met betrekking tot commerciële toegevingen: waar ligt de grens tussen het pretparktoerisme en het industrial tourism ? Volstaat het te wijzen op de enorme kost van netwerkmusea zoals dat van Ironbridge, om de hang naar pretparktoerisme te verklaren. Niettemin is er ook een zeer duidelijke  vernieuwing  binnen  de  Britse  I.A.  en  de  aandacht  voor  het  industrieel  erfgoed (nieuwe musea, aandacht voor “dingen”).  4.2. FRANKRIJK.  In  tegenstelling  tot wat  in Groot‐Brittannië gebeurde, kende de  industriële archeologie een vrij  late  start  in  Frankrijk.  Volgens  Erik  Stols  (in:  R.  Baetens  (ed),  Industriële  archeologie  in Vlaanderen, p.31) zijn de redenen daarvoor de volgende: overvloed aan oudere monumenten (die  al  ruime  aandacht  vergen)  en  de  sterk  ideologische  gerichtheid  van  de  Franse geschiedschrijving. Nochtans had de Annales al zeer snel interesse in industriële relicten. De laattijdige  grootschalige  industrialisering  speelt  wellicht  ook  een  rol:  Frankrijk  kende  een andere  industrialisatie dan Engeland. En bovendien zijn er geen sporen van overweldigende nostalgie omtrent de grootindustrie, noch van een sensibiliseringmoment in Frankrijk.  a) instellingen, musea, realisaties & sites. Specifieke I.A.‐musea ontstonden in de vroege jaren 1970. Er ontstond een nieuw concept dat aanleunde  bij  het  Ironbridge‐project:  dit  van  het  Ecomusée.  Het  gaat  om  een  groots, geïntegreerd  project  dat  een  hele  streek  omvat,  waar  de  geschiedenis  van  de  plaatselijke (industriële)  activiteiten  aan  bod  komt.  Het  eerste  (en  mogelijk  meest  succesvolle  tot vandaag) was het Ecomusée Le Creusot. Het uitgangspunt was dat de bezoeker niet enkel een impressie  van  het  (industriële)  verleden  zou  krijgen,  maar  zo  nauwkeurig  mogelijk  de "historische realiteit" zou ervaren. Die opvatting leunde uiteraard aan bij de overtuiging van de historiografie uit de jaren '70 (een reconstructie van het verleden). Dat is vandaag nog niet veranderd. Naast het behoud van de economische infrastructuur (fabrieksgebouwen, ateliers, stoomketels,  bruggen  e.d.),  werd  bovendien  gezorgd  voor  didactische,  permanente tentoonstellingen  m.b.t.  het  dagelijks  leven  in  het  verleden.  Frankrijk  bezit  thans  zo'n  70 écomusées,  het  ene  rond één  thema  (textiel,  boterindustrie,...),  het  andere  rond één  streek (zie: http://www.fems.asso.fr/). 

Het  land  heeft  natuurlijk  tevens  traditionele  musea.  Het  Parijse  "Musée  des 

Page 30: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed  

    27 

découvertes"  (1937)  verzamelt  relicten  m.b.t.  uitvindingen  en  technieken.  Het  is  thans geïntegreerd  in het prestigieus project Cité des Sciences et de  l'Industrie  (La Villette, Parijs). Typisch  voor  beide musea  is  het  gecentraliseerde  aspect  (m.n.  Parijs  als wetenschappelijk‐museologisch  centrum).  Veel  ouder  (1799)  is  het Conservatoire  national  des  arts  et  métiers (Parijs), dat werktuigen, machines, instrumenten, speelgoed etc. verzamelt. 

De Sociétés Savantes (een eerbiedwaardige academische vereniging) ruimde plaats in voor  de  industriële  archeologie  op  een  congres  in  1979.  Daar  ontstond  de  idee  om gecoördineerd  onderzoek  (o.m.  inventarisatie,  wetenschappelijke  studie)  te  beginnen:  het Comité d'information et de liaison pour l'archéologie,  l'étude et  la mise en valeur du patrimoine industriel (beter gekend onder de afkorting CILAC) werd toen gesticht. Het CILAC organiseert regelmatig een congres en publiceert een tijdschrift, Archéologie industrielle en France, wil de industriële archeologie promoten en mediëren tussen overheden, publiek en instellingen. 

In  1983  ontstond  de  Cellule  du  patrimoine  industriel.  Gesticht  in  de  schoot  van  de Inventaire général (begonnen in 1964), moet deze cel een volledige inventaris van het Franse industrieel erfgoed aanleggen. Er worden twee wegen gevolgd: een geografische (per grote entiteit, bv. Poitou‐Charente) en een thematische (per nijverheid). De gegevens staan thans op  het  net  (Inventaire  Général  des  monuments  et  des  richesses  artistiques  de  la  France. Intinéraire  du  patrimoine  ,  per  regio).  N.a.v.  de  dertigjarige  verjaardag  van  de  "Inventaire général"  verschenen  de  Actes    van  het  colloquium  (Entretiens  du  patrimoine),  waar  vele problemen  rond  behoud,  hergebruik,  restauratie,  zin,  wetgeving  etc.  aan  bod  komen  (niet louter  industrieel  archeologisch):  P.  Nora  (ed),  Science  et  conscience  du  patrimoine,  Parijs, 1997. Nora is ook de man van de lieux de mémoire, of de (materiele en immateriële) ruimten die betekenis krijgen (geven), zoals een gebouw of landschap met hoge symbolische waarde. 

De Franse universiteiten houden zich grotendeels afzijdig van I.A.‐initiatieven. Wél zijn individuele  docenten  betrokken  bij  projecten  m.b.t.  het  behoud  en  het  hergebruik  van industriële  gebouwen  (tot  recent:  L.  Bergeron,  bv.).  De  Université  Lille  III  onderzoekt  de Noordfranse  textielcentra en  in Lyon wordt heel wat aandacht besteed aan  relicten van de lokale zijde‐ en metaalnijverheid. Franse universiteiten nemen de archéologie industrielle niet op in hun programma's. Bergeron was tot 2001 voorzitter van TICCIH. Nu en dan verschijnen postgraduate opleidingen, maar die ondervinden blijkbaar problemen om te overleven.  

Het  Bulletin  van  het  CILAC  verschijnt  regelmatig  (na  een  moeilijke  tijd).  Naast  het "Bulletin" geeft het CILAC ook L'archéologie industrielle en France uit (vrij onregelmatig). Het Ecomusée  du  Creusot    gaf Milieux  uit,  maar  dit  bestaat  thans  niet  meer.  De  grote  Franse tijdschriften (Annales, Revue d'Histoire, Histoire‐Economie‐Société, ...) hechten nagenoeg geen belang (meer) aan de I.A.  b) wetenschappelijk onderzoek  Het Franse wetenschappelijk I.A.‐onderzoek schittert d.m.v. publicaties over de geschiedenis van de techniek:  M.DAUMAS (ed), Histoire générale des techniques, Parijs, 5 vols.,1962‐1979;  B.GILLE  (ed), Histoire des  techniques, Parijs,  1978  (beide met herdrukken). Naderhand werd deze weg  verder  gevolgd  door  o.a.  B.JACOMY, Une  histoire  des  techniques,  Parijs,  1990  en A.BELTRAN  &  P.GRISET,  Histoire  des  techniques  aux  XIXe  et  XXe  siècles,  Parijs,  1990 (eveneens herdrukken). Daarnaast verschenen vrij vroeg boeken over de geschiedenis van de architectuur  en  bv.  J.PAYEN,  Les  bâtiments  à  usage  industriel  aux  XVIIIe  et  XIXe  siècles  en France, Parijs, 1978; J.PINARD, L'évolution des bâtiments et des paysages  industriels au cours des  derniers  siècles,  Parijs,  1975;  R.‐H.GUERRAND, Une  Europe  en  construction. Deux  siècles d'habitat  social  en  Europe,  Parijs,  1992.  Van Belgische  komaf:  L.GRENIER & H.WIESER, Les 

Page 31: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed  

    28 

châteaux de  l'industrie, Brussel‐Parijs,  1979. Het ging  telkens om een deelaspect van de  I.A. Naast  de  catalogi  van  enkele  tentoonstellingen  (over  bistrots,  boutiques  e.d.)  werden publicaties  verzorgd m.b.t.  specifieke  onderwerpen  uit  de  architectuurgeschiedenis  (bv.  F. LACLOCHE,  Architectures  de  cinémas,  Parijs,  1981)  en  omtrent  specifieke  regio’s  (bv.  M. BENNANI et al., Le patrimoine industriel des Ardennes, Parijs, 2009). 

Eigenlijke  industrieelarcheologische  publicaties  (met  vragen  omtrent  doelstellingen, ontstaan, ontwikkeling, behoud…) lieten lang op zich wachten. De eerste publicatie was van de hand van M. DAUMAS, L'archéologie industrielle en France, Parijs, 1980 (dus zowat 25 jaar na de Britse publicaties). Het werk van Daumas was sterk technologisch van aard. Een tweede boek(je) is van de hand van J.PINARD, L'archéologie industrielle, Parijs, 1985, maar behandelt niet  alleen Frankrijk.  J.‐Y. ANDRIEUX, Le patrimoine  industriel,  Parijs,  1992,  geeft  een goed overzicht  van  ontstaan  en  groei,  met  bovendien  een  vergelijking  van  de  Franse  met  de buitenlandse toestand. Heeft overigens een frisse kijk op de noodzakelijke integratie van alle mogelijke bronnen om het verleden te onderzoeken. L. BERGERON, Le patrimoine industriel: un  nouveau  territoire,  Parijs,  1996  en  idem,  Le  Creusot,  Parijs,  2001  zijn  verdienstelijk.  P. NORA & F. FURET, Entretiens du patrimoine, Parijs, 1997, een filosofische beschouwing over de  aard  en  de  betekenis  van  het  erfgoed  (niet  alleen  industrieelarcheologisch),  heeft  het industrieel  erfgoed  helemaal  in  de  belangstelling  gebracht.  Naast  gidsen  (in  de  reeks Indicateur du patrimoine van het Ministère de la Culture), publiceert de “Edition du Patrimoine” regelmatig werk over  industrieelarcheologische  thema’s, zoals E. DE ROUX e.a., Patrimoine industriel, Parijs, 2000; L’héritage  industriel: un patrimoine, Parijs, 2003. Een nuttig overzicht: M.GASNIER, Patrimoine  industriel et technique  (Cahiers du Patrimoine # 94), Lyon, 2011. De reeks  Images  du  patrimoine  schenkt  soms  aandacht  aan  industrieel  erfgoed,  bijvoorbeeld H.JANTZEN, Cent ans de patrimoine industriel dans le Hauts‐de‐Seine, 1860‐1960, Parijs, 2008.  c) evaluatie. De  congressen  van  het  CILAC  zijn  zeer  pragmatisch  gericht  (restauratiewerken, inventarisatie,  musea,...)  en  schenken  weinig  belang  aan  theorie,  definities  en  concepten. Recent  lijkt  daarin  verandering  te  komen  (cf.  de  acta  van  de  Entretiens  du  patrimoine  ). Frankrijks rijkdom ligt vooral op het vlak van de I.A.‐ realisaties (écomusée) en de uitgave van prestigieuze  geschiedenissen  van  de  techniek  en  architectuur.  Het  land maakt momenteel een achterstand goed onder meer op het vlak van het  internet  (bibliografie, virtuele routes, musea…).  4.3. DUITSLAND1  Wegens  de  administratieve  indeling  van  de  staat  (Länder),  is  er  geen  sprake  van gecentraliseerde initiatieven (in tegenstelling tot Frankrijk). Relatief laat gestart, heeft de I.A. ‐belangstelling  een  enorme  vlucht  genomen.  De  late  start  heeft  te  maken  met  de verwoestingen tijdens de tweede wereldoorlog en het Wirtschaftswunder  uit de jaren 1950 en '60.  a) instellingen, musea, realisaties & sites. Dit overzicht moet van start gaan met de vermelding van het bestaan van enkele markante musea. Het oudste is het Deutsches Museum in München waarvan de idee werd gelanceerd in 

1 M.b.t. de D.D.R., zie  4.5. “Oosteuropese landen (ex‐Oostblok landen). 

Page 32: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed  

    29 

de  jaren  voor  de  eerste wereldoorlog. Het museum opende de deuren  in  1925  en  kan best worden vergeleken met het Londense Science Museum. Het legt niettemin andere accenten. Zo  wil  het  niet  alleen  de  geschiedenis  van  de  techniek  tonen,  maar  de  techniek  én  de maatschappelijke  structuren  waarin  de  technologie  zich  heeft  ontwikkeld.  Eenzelfde bekommernis,  maar  tegelijkertijd  thematisch  beperkter  én  maatschappelijk  ruimer,  is  te vinden  in  het Bergbau‐Museum  van Bochum. Gebouwd  rond een mijnschacht,  ontpopte dit museum zich tot een openluchtmuseum dat alle aspecten van het dagelijks werk en leven in en rond de mijn wil tonen. Spectaculair is de site rond het Zollverein, een gigantisch complex (zie het laatste deel van de cursus, “Thema’s”). 

Twee  voorbeelden  van  andere  succesvolle  musea:  het  Museum  Industriekultur Nürnberg  dat  een  bijzonder  brede  kijk  op  de  voorbije  industriële  maatschappij  heeft;  het Deutsches Technikmuseum Berlin dat in 1983 werd geopend in een voormalig treinstation, en kon putten uit oude, rijke verzamelingen. 

Duitsland beschikt niet over een gecentraliseerde, nationale dienst die instaat voor de coördinatie  van  de  inventarisering  van  de  industriële  relicten.  Vanaf  1970  begon  de systematische  inventarisering  in het Rheinland. Ondanks twee wereldoorlogen bleek er nog een massa  relicten  te  zijn,  wat  de  Duitsers  plaatste  voor  het  belangrijke  probleem  van  de criteria voor het behoud. Een overkoepelende organisatie schijnt niet  te bestaan: de Duitse realisaties gebeuren dus vooral op regionaal en lokaal vlak. Industriekultur heeft een Route der Industriekultur  die  virtueel  evengoed  als  op  het  terrein  kan  worden  gevolgd:  leuk  en verrassend. 

De  universiteiten  tonen  redelijk  wat  belangstelling  voor  de  I.A.  De  universiteit  van Bielefeld  bv.,  organiseerde  reizen  voor  studenten  in  Duitsland  en  Europa,  terwijl  de programmaopbouw  zonder  problemen  toelaat  industrieelarcheologische  onderwerpen  te behandelen. De belangstelling is bijzonder levendig in de zgn. technische universiteiten, waar de ontwikkeling van de techniek wordt geplaatst binnen de maatschappelijke verhoudingen. Zo  heeft  de  T.U.  Berlin  een  afdeling  “Filosofie  van  de  techniek”,  bevolkt  door  filosofen, historici  en  ingenieurs.  Industriekultur  laat  veel  ruimte  voor  industriële  relicten,  vooral met plaatselijke  interesse.  “Industriekultur”  leverde  10.000  hits  (Google)  in  2007,  maar  970.000 februari 2013.  b) wetenschappelijk onderzoek.  Zoals  in Frankrijk was het eerste  I.A. onderzoek gericht op gebouwen  (bv. H. & B.BECHER, Industriebauten 1830‐1930: ein fotografische Dokumentation, München, 1967 en G.DREBUSCH, Industriearchitektur,  München,  1976).  Deze  benadering  doet  het  nog  steeds  goed,  bvb:  K. ACKERMAN, ed.,  Industriebau, Stuttgart,  1994; W. EBERTZ & A. BEDNOZZ, Kathedrale der Arbeit,  Berlijn,  1996.  Ook  de  Technikgeschichte  krijgt  traditioneel  veel  belangstelling,  bv. V.TROITZSCH  (ed),  Technikgeschichte,  Frankfurt,  1980;  F.KLEMM,  Geschichte  der  Technik, Berlijn,  1983,  K.  DÜWELL  e.a.,  Deutsche  technikgeschichte,  Frankfurt,  1997  of R.J.GLEITSMANN e.a., Technikgeschichte: eine Einführung, Stuttgart, 2009. 

Het eigenlijke industrieelarcheologische onderzoek begint pas goed op gang te komen sinds het midden van de jaren 1970. Nog sterk beïnvloed door de technologische benadering, was  R.SLOTTA,  Einführung  in  Industriearcheologie,  Darmstadt,  1982  (herdrukken  tot vandaag). Dezelfde auteur  is ook verantwoordelijk voor de uitgave van de belangwekkende serie  Technische  Denkmäler  in  der  Bundesrepublik  Deutschland,  Bochum,  8  vols,  1975‐1988. Een "traditioneel" overzicht‐ en introductiewerk, waarin aandacht voor bronnen, technieken, doeleinden: C.BERTSCH, Industriearchäologie, Innsbruck, 1992. Ook hier (net zoals in andere 

Page 33: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed  

    30 

landen) veel aandacht voor fotografie: U.POHLMANN & R.SCHEUTE, Industriezeit. Fotografie von 1845‐2010, Tübingen, 2011. 

“Industriearchäologie”  verschijnt  vandaag  evenwel  nog  amper  op  de  flap  van  een boek,  maar  “Industriekultur”  iets  meer.  De  reeks  Industriekultur  deutscher  Städte  und Regionen, onder leiding van H.GLASER, geeft een zeer ruime kijk op de ontwikkeling van een stad of een regio, met aandacht voor alle aspecten van de werk‐ en levensomstandigheden: ontwikkeling  van  de  architectuur,  transport,  fabriek  en  fabrieksarbeid,  communicatie  e.d. Overvloedig  en  functioneel  geïllustreerd.  Deze  reeks  heeft  geen  tegenhanger  in  andere landen  en  kan  als  een model  van  beoefening  van  regionale  industriële  archeologie worden beschouwd.  Zie  H.GLASER, Maschinenwelt  und  Alltagsleben.  Industriekultur  in  Deutschland von  Biedermeier  bis  zur  Weimarer  Republik,  Frankfurt,  1981;  H.GLASER  &  W.RUPPERT, Industriekultur in Nürnberg, Nürnberg, 1983;  H.GLASER, Industriekultur in Berlin, Berlijn, 1984; H.GLASER,  Industriekultur  und  Alltagsleben,  Frankfurt,  1994;  J.  PUTSCH,  Solingen. Industriekultur  1880‐1960,  Berlijn,  2000.  Een  recent  werk:  A.  SCHWARZ,  Industriekultur, Image, Identität. Die Zeche Zollverein und der Wandel in den Köpfen, Essen, 2008.  c) evaluatie: De  Duitse  realisaties  zijn  indrukwekkend.  Het  land  beschikt  over  enkele  zeer  befaamde musea en bouwt er nieuwe verder uit. Op het vlak van overkoepelende, nationale instellingen hinkt  Duitsland  (wegens  de  gedecentraliseerde  structuur)  achter  Frankrijk  en  Groot‐Brittannië. Wat het wetenschappelijk onderzoek betreft, was de invloed van de techniek‐ en de  architectuurgeschiedenis  lange  tijd  bepalend,  maar  recent  ontwikkelt  zich  een geïntegreerde visie op de industriële relicten (binnen de Industriekultur).  4.4. NEDERLAND.  De  interesse  in  Nederland  is  relatief  traag  op  gang  gekomen.  Dat  heeft  te maken met  de specifieke  Nederlandse  weg  naar  industrialisatie  (voedingsnijverheid,  chemie,  waterbeleid) die  sterk  afweek  van  de  Britse,  waardoor  de  Britse  I.A.‐  initiatieven  aanvankelijk  niet  in Nederland aardden.  In hun overzicht Nieuw gezicht op oud werk  (1986) hangen Van Dalen & Boon een pessimistisch beeld op van de ontwikkeling: het stadium van de "evangelisten" was toen  nog  niet  voorbij  en  het  aantal  wetenschappelijke  publicaties  bleek  zeer  beperkt  en weinig  gestructureerd  (p.60).  In  de  tweede  helft  van  de  jaren  '80  is  daar  echter  snel verandering  in  gekomen  ("De  schoorsteen  gedoofd,  de  belangstelling  laait  op",  Nijhof  & Weevers, p.188). 

Voor een algemeen  (verouderd) overzicht: P. NIJHOF,  "Industrial  archaeology  in  the Netherlands", in Industrial Archaeology Review, 1991, 103‐113; P. NIJHOF, "Industrieel erfgoed in  Nederland",  in  :  H.W.LINTSEN  (ed), Geschiedenis  van  de  techniek,  dl.6,  Zutphen,  1995, p.241‐253; E.NIJHOF & H.WEEVERS, "Tussen afschuw en nostalgie: het industrieel erfgoed in Nederland als baken van een nieuwe tijd",  in E.NIJHOF & P.SCHOLLIERS  (eds), Het  tijdperk van de machine, Brussel, 1996, p.183‐200. Sinds het midden van de  jaren  ’90  is de aandacht gekanteld in de richting van plaatselijke ontwikkelingen.  a) instellingen, musea, realisaties & sites. Er  bestond  al  vroeg  interesse  voor  industrieel  erfgoed,  maar  deze  betrof  nagenoeg  enkel wind‐ en watermolens (De Hollandsche Molen, 1923). Op één uitzondering na in de jaren 1930 (behoud van een stoompomp uit 1849), bleef elk  initiatief achterwege.  In de schoot van de 

Page 34: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed  

    31 

traditionele  musea  werd  wel  enige  aandacht  aan  industriële  relicten  besteed  (zo  bv.  het Postmuseum te Den Haag en het Techniekmuseum in Delft ). 

Ruimere  belangstelling  kwam op  gang  in  de  jaren  1970  toen  enkele  gebouwen met afbraak werden  bedreigd  (meer  bepaald  de Wolfabriek  Van Dooren  in  1975,  een  nationaal sensibiliserend moment dat kan worden vergeleken met het effect van Euston Station). Na een nationaal symposium in 1974 en tijdens het Monumentenjaar  in  '75, ontstond de eerste nationale organisatie, de Vereniging voor Monumenten van Bedrijf en Techniek  (1975), vooral gericht  op  de  voorlichting  van  het  grote  publiek.  Het  Nederlands  Historisch  Genootschap richtte  in  1978  een Werkgroep  Industriële  Archeologie  op  die  gedurende  een  jaar  alleen  als "definitiepraatclub"  fungeerde  (Van  Dalen  &  Boon,  p.59).  De  Koninklijke  Nederlandse Academie van Wetenschappen startte in 1979 met een Commissie voor Industriële Archeologie die  in  1981 het  tijdschrift  Industriële Archeologie  lanceerde. Dit  tijdschrift  fuseerde  in  1992 met  Histechnicon  (tijdschrift  voor  techniekgeschiedenis),  en  werd  Erfgoed  van  industrie  en techniek (dat nu is samengesmolten met Vlaamse Industrieel Erfgoed). 

Lange tijd  leek een specifiek Nederlands probleem het ontbreken van samenwerking tussen wetenschappelijke  initiatieven  (of  initiatieven  van  bovenaf)  en  populaire  initiatieven (of  initiatieven  uit  de  basis).  De  zeer  verscheiden  stromingen  binnen  de  I.A.  (ingenieurs, architecten,  historici,...)  vonden  elkaar  moeilijk.  Dat  veranderde  radicaal  rond  1985.  Het systematisch  aanleggen  van  gegevens  over  de  I.A.  binnen  het  Documentatiecentrum Industrieel  Erfgoed  Nederland    ("DIEN",  1985‐1989)  lijkt  de  breuk  te  vormen.  Er  kwam  een algemene mentaliteitsverandering ten gunste van het behoud van industriële relicten en ten gunste  van  musea.  De  idee  van  een  ecomuseum  wint  veld,  terwijl  er  ook  themagerichte musea  worden  geopend  (bv.  het  Twents‐Gelders  textielmuseum  te  Enschede,  dat  werd ondergebracht in een oude textielfabriek). Intussen begon het Monumenten Inventaris Project (MIP), de plek waar het  traditionele erfgoed wordt gekoesterd, oog  te hebben voor  I.A. Na 1990 werd MIP opgevolgd door het Monumenten Selectie Plan  (MSP), waar  ruime aandacht voor industrieel erfgoed bestaat. Dat laatste heeft te maken met "FIEN". 

De oprichting van de Federatie Industrieel Erfgoed Nederland  (FIEN) en vooral van het Projectbureau  Industrieel  Erfgoed  (PIE,  1992‐2000,  zwaar  door  de  overheid  gefinancierd binnen  het  Deltaplan  Cultuurbehoud) wees  een  nieuwe,  bijzonder  vruchtbare weg  aan.  De vele  publicaties  getuigen  daarvan.  Midden  2000  waren  al  31  nummers  gepubliceerd, waaronder H.DE BOER, Roerend mee eens. Beleidsadviezen roerend industrieel erfgoed, Zeist, 1995  (nr.19).  Over  FIEN:  C.H.WEEVERS,  Op  de  bres  voor  industrieel  erfgoed:  Federatie Industrieel  Erfgoed  Nederland,  1984‐1989,  Haarlem,  1989.  De  Rijksdienst  voor Monumentenzorg poogt een inventaris te maken van alle monumenten in Nederland (ook van I.A.‐aard), zie de website. Befaamd was  (en is) het zogenaamde branche‐onderzoek. In 2004 bezat  Nederland  600  beschermde  industriële  monumenten.  In  2000  werd  opgedoekt  en draaide FIEN op zeer laag pitje: de medewerkers zwermden uit. STABIEN en het Centrum voor Industrieel  en  Mobiel  Erfgoed  hebben  de  fakkel  even  overgenomen,  maar  het  licht  is  veel zwakker geworden. Niettemin  stak FIEN opnieuw de kop op  in 2007 als platform voor  I.A.‐interesse en activiteiten. 

Het Spoorwegmuseum (Utrecht), het Techniekmuseum (Delft) en het Textielmuseum (Tilburg)  zijn  recente  musea  met  een  eerder  traditioneel  cachet  (één  thema),  terwijl Industrion, het museum voor industrie en samenleving (Kerkrade) poogt alle nijverheden voor te stellen binnen een maatschappelijke context. 

De  Nederlandse  universiteiten  lijken  weinig  geïnteresseerd  in  de  I.A.  Enkel  de Technische  Hogeschool  Delft  en  de  Rijksuniversiteit  Utrecht  tonen  belangstelling.  In  deze 

Page 35: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed  

    32 

laatste is de I.A. uitgemond in een Master Architectuurgeschiedenis & Monumentenzorg.  b) wetenschappelijk onderzoek. Het  eerste  wetenschappelijk  onderzoek  betrof  de  publicatie  van  (soms  summiere) inventarissen  van  het  industrieel  erfgoed,  een  richting  die  tot  vandaag  bloeiend  is. Voorbeelden:  J.M.FUCHS  &  W.SIMONS,  Shell  journaal  van  monumenten  van  bedrijf  en techniek, Rotterdam, 1976; C.GENDERS, Monumenten van bedrijf en techniek in beeld, Baarn, 1979; P.NIJHOF, ed., Langs pakhuizen, fabrieken en watertorens, Utrecht, 1991. Het gaat niet om exhaustieve  catalogi. H.BONKE, Vallende  schoorstenen,  verdwenen  fabrieken.  Industriële archeologie in Amsterdam, Amsterdam, 1990; M. Overbeek e.a., Nederlands industrieel erfgoed in beeld, Zaltbommel, 1998; H. BUDEL, Een wandeling  langs twintig monumenten van bedrijf en techniek in Leiden, Leiden, 2002. 

Vanaf de tweede helft van de  jaren 1970 ging er  in stijgende mate aandacht uit naar monografieën: één of andere  industrietak  in een bepaalde  streek werd bestudeerd, waarbij vaak  de  relicten  in  het  onderzoek werden  betrokken  (bv.  T.WAGEMAKERS,  "Een moderne textielfabriek  omstreeks  1830:  een  industrieelarcheologische  reconstructie",  in:  De Lindeboom,  VI,  1982;  B.KOOPMANS,  "De  Koninklijke  Nederlandse  lood‐  en  zinkpletterij, voorheen A.D.Hamburger te Utrecht", in: Industriële Archeologie, 3/1983).  

Een andere, succesvolle benadering betrof de problematiek van behoud en hergebruik (daarover  W.BOON,  "Tweede  gebruik",  in:  Introductiebericht  Stichting  Industriëel  Erfgoed Rijnmond, Rotterdam, 1982; H.C.METHORST, Spanjaard Borne, studie tot omvorming van een fabriekscomplex tot woongebied, Hengelo, 1977; J.C.G.M. JANSEN, "Omgaan met industrieel‐archeologische  relicten",  in:  Industriële  Archeologie,  nr  25;  1987,  p.172‐180)  en  vooral P.NIJHOF  &  P.SCHULTE,  red.,  Herbestemming  industrieel  erfgoed  in  Nederland,  Zutphen, 1994. De scherpe demografische druk in Nederland is niet vreemd aan de grote belangstelling voor  hergebruik  van  oude  gebouwen  (o.a.  eveneens  woningen  in  niet  langer  gebruikte kerken).  Er  bestaat  ook  grote  aandacht  voor  de  (toeristische)  ontsluiting  van  industrieel erfgoed, die uitmondt in tientallen boeken brochures, zoals J. SCHIPPER e.a., Van wind naar stoom: een eeuw industriecultuur in de Zaanstreek, Zaandijk, 2008. 

Het  tijdschrift  Industriële  Archeologie  poogde  het  eigenlijke  wetenschappelijk onderzoek  te  bevorderen,  maar  sedert  de  titelwisseling  ligt  het  accent  meer  op techniekgeschiedenis. Het artikel van H.VAN DEN EERENBEEMT, "Industriële archeologie in Nederland:  verleden,  heden  en  toekomst  "  (nr.11,  1984)  was  één  voorbeeld  waaruit  deze ambitie duidelijk bleek. 

Algemene  overzichtswerken  (te  beschouwen  als  mijlpalen  zoals  een  Buchanan  in Groot‐Brittannië  of  een  Daumas  in  Frankrijk)  ontbreken.  Niettemin  wordt  een  belangrijk “deelaspect” behandeld in de prestigieuze reeks o.l.v. H.W.LINTSEN, red, Geschiedenis van de techniek in Nederland (6 delen voor de 19e eeuw, 7 voor de 20ste): stelt de techniek in ruime maatschappelijke  context;  gaat  te  werk  per  nijverheid,  maar  bevat  ook  bijdragen  van  erg algemene  aard  (medische  techniek,  voeding,  kantoor  en  huishouden,  naast  meer "traditionele" sectoren als transport, bouw, massamedia en nijverheid).  c) evaluatie. Nederland  heeft  lang  geen  achterstand  meer.  Overheidssubsidie  (niet  enkel  vanwege  de centrale overheid, maar ook vanwege de provinciale en de gemeentelijke) werpt vruchten af. Musea,  coördinatie,  aandacht  voor  hergebruik,  publicaties  en  colloquia  getuigen  daarvan. Nochtans  ontbreken  overzichtswerken  ("mijlpalen")  die  specifiek  de  I.A.  als  onderwerp 

Page 36: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed  

    33 

nemen.   4.5. OOSTEUROPESE LANDEN  (EX‐OOSTBLOK LANDEN).  Industriële  relicten  in de voormalige Oostbloklanden kaderden  in een bijzondere opvatting. Het is nuttig daar even op in te gaan om de verschillen met het Westen te benadrukken, wat zal toelaten het ideologische aspect van de I.A. in beide systemen in de verf te zetten. 

Tot de val van het communisme (november 1989) week de Oosteuropese kijk op I.A. af van de gangbare visies op de I.A. in het Westen. I.A. werd er benaderd als een geschiedenis van  de materiële  cultuur,  die  het  klassenbewustzijn  van  de  arbeidersklasse moest  vormen. Oude  fabrieksgebouwen  en  proletarische  woonwijken  bleken  tastbare  getuigen  van  de uitbuiting  van  de  arbeidersklasse  tot  de  tweede  wereldoorlog  (van  uitbuiting  na  1945  was geen sprake). Deze relicten moesten ideologisch worden geïnterpreteerd en geplaatst binnen de geschiedenis  van de klassenstrijd. Deze  visie heeft weinig  invloed  in het Westen gehad, hoewel  vele  wetenschappers  de  situering  binnen  de  maatschappelijke  ontwikkeling  wel zagen zitten. 

Binnen  deze  visie  op  het  doel  van  de  I.A.  heeft  de  staat  begin  jaren  1950  enkele initiatieven  ontplooid,  gericht  op  het  behoud  van  industriële  relicten.  De  DDR  heeft  een monumentenwet  uit  1952,  en  Polen  beschikte  over  bijzondere  regelingen  inzake  het aanleggen van "preservatiegebieden" (te vergelijken met de Franse écomusée) : grootschalige projecten rond werk‐ en levensomstandigheden. Binnen deze visie ontstonden tevens musea (of werden verder uitgebouwd),  zoals bv. het Mijnbouwmuseum van Sint‐Petersburg. Deze uitgesproken ideologische functie is de I.A. ten goede gekomen. 

In de jaren 1990 is deze invalshoek grotendeels verdwenen, maar niet helemaal. Er is sprake van een "grote kuis"  in tal van musea, maar gelukkig bestaat het besef dat bepaalde leuzen,  beeldhouwwerken,  versieringen  e.d.  integraal  deel  uitmaken  van  het  (industrieel) verleden, hoewel zulke versieringen naderhand werden aangebracht. De veroudering van het industriepark,  de  economische  crisis  en  de  ruwe  aanpassing  aan  kapitalistische productieverhoudingen maken  van  bepaalde  streken  echte  openluchtmusea  (of  industriële kerkhoven). Thans  is hét grote probleem het vinden van financiële middelen voor bewaring van de sites en de werking van de musea. Helaas zijn deze laatste verplicht nu en dan stukken uit de collectie te verkopen (al dan niet  legaal). Een recente stand van zaken kan gevonden worden  via  internet:  musea  bieden  almaar  meer  Engelse  versies  van  hun  website.  Het National Technical Museum en het Transport Museum (beide Boedapest), het Central Museum of Textiles (Lodz), het Coalmining Museum (Zabrze), het Mining Museum (Brezovri Hory) en het Nationaal  Techniekmuseum  (Praag)  hebben  rijke  collecties,  ruime  gebouwen  en  goede webpagina’s. 

De  taalbarrière  belet  gevatte  analyses  te  maken  aangaande  het  wetenschappelijk onderzoek  in Oost Europa. De specifieke  ideologische  invalshoek heeft zeker niet belet dat het onderzoek er zeer ver gevorderd is. Sedert de jaren '80 is er niet zo'n groot verschil tussen de  West‐  en  Oosteuropese  bijdragen,  noch  op  het  vlak  van  invalshoek,  de  bronnen  en methoden, de musea en de publicaties. Een voorbeeld  van vertaald werk: G.NEMETH,  "On some manufactures of Hungary in relation to the industrial landscape", in: G.VANDERHULST, ed., Industry, man and landscape, Brussel, 1992, p.106‐111. Een voorbeeld van een Oostduitse bijdrage: H.DOUFFET, e.a., Technische Denkmale in der DDR, Berlijn, 1973, een werk dat zoals in  de  D.B.R.  geïnspireerd  was  door  de  geschiedenis  van  de  techniek.  De  Oostduitse 

Page 37: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed  

    34 

ontwikkeling geleek sterk op de Westduitse: meer aandacht voor een geïntegreerde aanpak, de  Industriekultur  achterna.  Een  prachtig  voorbeeld:  D.MUEHLBERG,  ed, Proletariat.  Kultur und  Lebensweise  im  19.Jahrhundert,  Leipzig,  1986.  Dit  boek  koppelt  traditionele  thema's (arbeid,  gezin,  arbeidsmarkt,..)  aan  typische  I.A.‐benaderingen  (woonomstandigheden, fabrieksarbeid, infrastructuur van sport en ontspanning,..). Nederlandstalige overzichten over Lodz (Polen), vindt men in het Tijdschrift voor geschiedenis van techniek en industriële cultuur, dl 27‐28 (1989); een bijdrage over de voormalige USSR. bij P.VIAENE, "Industriële archeologie in  de  Sovjetunie",  in    Tijdschrift  voor  geschiedenis  van  techniek  en  industriële  cultuur,  dl.30 (1990);  over  de  Oeral  verscheen  een  "Themanummer  Oeral.  De  vergeten  industriële revolutie",  in:  TIC,  45,  1994,  101  p.,  met  aanvulling  G.DESEYN,  "Flanders  technology...  in Rusland. 2", in : TIC, 56, 1996, p.3‐13; een verslag over het Twaalde TICCIH‐congres (Moskou, juli 2003) is te lezen bij P. Viaene, “From Russia with love”, SIWE‐Magazine, dec. 2003 (nrs. 15 & 16), p.2‐11. 

Momenteel staat de inventarisering van het industrieel erfgoed hoog op de agenda. In 2001  ging  in  Hongarije  een  grootschalig  catalogisering  project  van  start,  terwijl  aan  de Technische  Universiteit  van  Praag  het  “Research  Centre  for  Industrial  Heritage”  met  een inventaris is begonnen. In Hongarije, Polen en de Tsjechische Republiek grijpen er regelmatig congressen over het industrieel erfgoed plaats.  4.6. NIET‐ (OF WEINIG‐) GEINDUSTRIALISEERDE LANDEN.  Er  was  bijzonder  weinig  informatie  over  de  toestand  omtrent  de  I.A.  in  de  zgn. Derdewereldlanden (cf. PINARD, op.cit., pp.93‐103). Op vele plaatsen beweegt er “iets” (bv. oprichting  van  het Rahmi M.  Koç Museum  voor  transport,  industrie  en  communicatie  in  juli 2001,  Istanbul).  Ook  worden  er  almaar  meer  “regionale”  congressen  georganiseerd.  In september 2007, bijvoorbeeld, werd  in Buenos Aires het Fifth Latin American Conference on the  Conservation  and  Preservation  of  Industrial  Heritage (http://www.mnactec.cat/ticcih/countries.php; zie “Countries” en “Argentina”). Uit contacten die  frequenter worden  (o.a. door de  inrichting van  internationale congressen zoals TICCIH), blijkt  dat  de  derdewereldlanden  bijzonder  veel  te  bieden  hebben:  “Parfois  de  véritables réserves pour de futurs musées techniques” (J.Pinard, p.97). 

Er bestaan drie fasen in de relaties tussen het Westen en de “rest”, die de aard van het erfgoed bepalen; let wel: er is geen algemene chronologie. a)  deze  van  het  "eigen  economisch  systeem",  gekenmerkt  door  KMO’s,  ambachtelijke technieken, eenvoudige werktuigen,  ruilhandel en  family economy. Er waren contacten met Europa die de autochtone economie min of meer ongemoeid lieten. b)  de  fase  van  de  kolonisatie,  gekenmerkt  door  opgedrongen  grootschalige  nijverheid (mijnontginning,  katoenplantages,  koffie,  thee,  cacao,..),  door  grootschalige infrastructuurwerken  (bruggen,  openbare  gebouwen, wegen,  havens,...)  en  door  specifieke uitbuitingssystemen (strafkampen, huisvesting,..) c) de fase van de politieke onafhankelijkheid, gekenmerkt door de symbiose van beide vorige fasen,  wanneer  de  (zeer  beperkte)  industrialisering  van  enkele  nijverheden  nood  had  aan machines,  fabrieken,  woonplaatsen.  Deze  kwamen  uit  het  verouderend  machinepark  van West Europa en de V.S.A.  Momenteel  best  bewaard,  zijn  sporen  van  de  infrastructuur  m.b.t.  de  reproductie  van  de arbeidskracht  (d.w.z.  scholen,  hospitalen,  officiële  gebouwen,  huisvesting  en  vervoer)  en werktuigen in KMO’s (bv. weefgetouwen op kamers). 

Page 38: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed  

35 

4.7.  BELGIE.  Strenge selectie bibliografie: Geschiedenis van industriële archeologie en industrieel erfgoed in België: “Industrieel erfgoed” van de Onderzoeksbalans onroerend erfgoed Vlaanderen: https://onderzoeksbalans.onroerenderfgoed.be/onderzoeksbalans/bouwkundig/architectuurgeschiedenis/industrieel , een beknopt overzicht anno 2010 (versie 2 van tekst uit 2005);  T.VAN GEERTRUYEN, “Status quastionis van het debat over de definiëring en periodisering van de industriële archeologie”, SIWE‐Magazine, 2008, 3‐25. P.SCHOLLIERS,  “Onder  hoogspanning:  industriële  archeologie  /  industrieel  erfgoed”,  in: A.VAN NIEUWENHUYSE & A.DE SCHAMPHELEIRE, eds., Geschiedenis: zijn werk, zijn leven. Huldeboek René De Herdt, Gent, 2010, p.217‐230. P.VIAENE, “Nationaal  rapport  industrieel erfgoed  in België 2009‐2012”,  in: SIWE Magazine, 57/58, 2012 (nr. 2), 4‐29.  a) de pionierstijd (voor 1975) Reeds  voor  1940 waren  er  initiatieven  voor  het  bewaren  van  industriële  relicten  in  België. Deze  hoorden  thuis  in  de  traditionele  museale  opvatting:  het  verzamelen  van  bepaalde voorwerpen rond één thema (bvb. het Brusselse Postmuseum –definitief gesloten  in 2003). Na  1950  werden  zulke  musea  verder  uitgebouwd  (bvb.  het  Museum  van  de  Belgische Spoorwegen,  1958).  Dit museum werd  niet  in  oude  (trein)gebouwen  ondergebracht, maar wel  in  het  pas  gebouwde Noordstation. Nog  in  1964 werd  het  Brusselse  Volkshuis  (Horta, 1895) onder  internationaal protest afgebroken; stenen, ornamenten en smeedwerk werden geïnventariseerd en  in openlucht opgestapeld. Een deel kwam in de schroothandel terecht, terwijl  andere  componenten  gestolen  werden.  In  2000  opende  het  Grand  Café  Horta (Antwerpen), een staaltje van ‘pomoarchitectuur’ waar ijzeren bogen en ornamenten van het Volkshuis werden gerecycleerd. 

In  tegenstelling  tot  wat  in  Groot‐Brittannië  gebeurde,  kwamen  de  eerste  I.A.‐initiatieven  niet  van  het  brede  publiek,  maar  wel  uit  academische  milieus.  Het  Seminarie Hedendaagse  Geschiedenis    van  de  R.U.  Gent  lijkt  de  eerste  plek  in  Vlaanderen  waar  de woorden "industriële archeologie" vielen (1971). J. Dhondt was de promotor en A. Linters, de bezieler van de Vlaamse Vereniging voor Industriële Archeologie (°1978), was een aandachtige toehoorder.  In de rand van het Gentse Seminarie werd de Werkgroep  Industriële Archeologie Gent  (WIARUG)  opgericht.  WIARUG  richtte  lezingen  in,  was  organisator  van  colloquia  en mede‐uitgever van publicaties (o.a. WIARUG‐Berichten, 1976 – 1978). 

Aan  de Université  de Mons  groeide  onder  impuls  van M.  Bruwier  het  besef  van  de waarde  van  het  industrieel  patrimonium  van  de  Centre.  Wallonië  bezit  een  monument waarrond het  I.A.‐bewustzijn werd gevormd, het  fabriekscomplex Le Grand Hornu bij Mons (nu:  Musée  pour  les  Arts  Contemporains,  MACs).  Dit  unieke,  vroeg‐  negentiende  eeuwse gebouwencomplex werd met afbraak bedreigd. Bruwier luidde de noodklok ("Un monument d'archéologie  industrielle",  in:  Industrie,  januari  1968.).  Een  sensibiliteitscampagne  werd gelanceerd,  die  niet  alleen  gehoor  vond  in  academische  kringen,  maar  ook  in  politieke, economische en culturele kringen. 

De theoretische benadering van de Gentenaars entte zich op de pragmatische aanpak uit Bergen. Dat werkte bevruchtend, want de WIARUG startte een grootscheeps onderzoek naar  de  arbeidershuisvesting  in  Gent,  terwijl  de Montois  zich  over  theorie  bogen.  In  1973 zorgden  de  Gentse  en  Bergense  kernen  voor  een  nationaal  congres  in  Le  Grand  Hornu. Ondermeer dank zij dit initiatief en de ruchtbaarheid in de pers, werd de site bewaard. 

Page 39: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed  

36 

De  idee  groeide  een  nationale  vereniging  voor  I.A.  te  stichten.  Deze  kwam  er  in januari  1974:  het  Centrum  voor  Industriële  Archeologie  /  Centre  d'Archéologie  Industrielle (Belgisch  Staatsblad,  13.2.1975).  Het  is  merkwaardig  dat  België  zo  snel  een  nationale vereniging  kreeg.  Dit  Centrum  stond  onder  het  voorzitterschap  van  G.  Van  den  Abeelen (Verbond van Belgische Ondernemingen, VBO) en kreeg van bij de start subsidies van banken (Krediet  aan de Nijverheid, Gemeentekrediet). Een  tentoonstelling moest de aandacht  van het  brede  publiek  wekken:  En  toen  kwam  de  machine...  (november  1975)  trok  80.000 geïnteresseerden. Helaas bleef dit geïnteresseerde publiek op zijn honger zitten omdat het CIA  wegens  financiële  problemen  en  interne  ruzies  amper  functioneerde.  Het  Centrum publiceerde driemaandelijks de Mededelingen Centrum Industriële Archeologie in 1975 en 1976. Wellicht  was  de  tijd  nog  niet  rijp  voor  een  dergelijk  initiatief:  er  was  nog  nagenoeg  geen wetenschappelijk onderzoek verricht en er waren nog evenmin veel amateurs of veldwerkers. Het  loonde  dus  niet  een  overkoepelende  vereniging,  los  van  een  brede  basis,  te  lanceren. Nochtans  heeft  het  bestaan  van  het  Centrum  en  vooral  van  het  organiseren  van  de tentoonstelling gezorgd voor een gunstig klimaat. Nog in 1975 werd de tentoonstelling "Het Industrielandschap" georganiseerd met een sociaal ‐ geografische invalshoek.  b) wettelijke bepalingen voor het behoud Sinds  1835  bezat  België  de  Koninklijke  Commissie  voor  Monumenten  en  Landschappen, bevoegd voor  advies  aan de minister  i.v.m. behoud en herstel  van waardevolle gebouwen. Deze commissie had uitsluitend oog voor kathedralen en kastelen. Een wet (3 augustus 1931, aangepast in juli 1972) regelde de bescherming van industriële gebouwen, maar tussen 1931 en 1974 bleken slechts enkele wind‐ en watermolens beschermd. Einde 1974‐ begin '75 kwam daarin  verandering.  De  brug  in  het  Antwerpse  stadspark,  het  Centraal  station  aldaar,  de overdekte  markt  van  Vilvoorde  en  de  oude  Jeneverstokerij  Theunissen  in  Hasselt  werden beschermd. 

Een belangrijke stap op het wettelijke vlak werd voor Vlaanderen gezet  in 1976. Ten gevolge van de enorme publieke belangstelling voor de I.A. in 1975 (de tentoonstellingen) en het feit dat 1975 was uitgeroepen tot Europees jaar van het bouwkundig erfgoed, keurde de toenmalige Cultuurraad van de Nederlandse Cultuurgemeenschap (voorloper van het huidige Vlaams parlement) op 3 maart 1976 een decreet goed tot bescherming van monumenten en stads‐  en  dorpsgezichten.  Het  unieke  aan  dit  decreet  is  de  vermelding  van  het industrieelarcheologisch  belang  als  één  van  de  criteria  voor  behoud  (naast  traditionele criteria als historisch of esthetisch). Daarmee  liep Vlaanderen vooruit op de meeste andere West‐Europese landen.  

Een Rijksdienst voor Monumenten en Landschapzorg diende de Koninklijke Commissie in  haar werkzaamheden  bij  te  staan.  Artikel  2  legt  uit wat  een monument  precies  is:  "een onroerend goed, werk van de mens of van de natuur of van beide samen, dat van algemeen belang  is  omwille  van  zijn  artistieke,  wetenschappelijke,  historische,  volkskundige, industrieelarcheologische of andere sociaalculturele waarde". Zelfde criteria gelden voor een stads‐ of dorpsgezicht. Met de federalisering van de Belgische staat, werd de Commissie  in feite  gesplitst  in  een  Vlaamse,  Waalse  en  Brusselse  afdeling.  De  Afdeling  Monumenten  & Landschappen (AML, in 2006 opgenomen in het Vlaams Instituut voor Onroerend Erfgoed, of het  VIOE,  nu  ressorterend  onder Onroerend  erfgoed,  één  van  de  “agentschappen”  van  de Vlaamse overheid) behartigt het Vlaamse erfgoed, de Division du Patrimoine doet hetzelfde voor  het  Waalse,  de  Hoofdstedelijke  Dienst  voor  M  &  L  bestrijkt  de  Brusselse  regio.  In Vlaanderen heeft  het  decreet  van 23 mei  2008 op het Cultureel  Erfgoed de procedure  van 

Page 40: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed  

37 

bescherming niet veranderd, maar wel de “omgevingsfactoren” herbepaald. Dit decreet rept met  geen  woord  over  industriële  archeologie  of  industrieel  erfgoed,  maar  introduceert  de concepten  immaterieel en  roerend erfgoed. Het bevestigt het bestaan van Steunpunten  (die worden  gesubsidieerd):  SIWE  (°1996,  zie  verder)  is  het  “aanspreekpunt”  in  Vlaanderen  en Brussel  wat  betreft  het  roerend  en  immaterieel  industrieel  erfgoed  (het  gaat  dus  niet  om gebouwen en monumenten, maar om machines, archieven en getuigenissen). ETWIE (°2010, zie hierna) heeft deze functie in 2012 overgenomen. 

De jongste ontwikkeling behelst een vrijwel volledige hertekening in Vlaanderen. De oprichting  van  het Agentschap  Kunsten  en  Erfgoed  door  de Vlaamse  regering  (2005)  en  de komst  van  het  Vlaams  Centrum  voor  Volkscultuur  (vervangen  in  2008  door  FARO.  Vlaams Steunpunt  voor  Cultureel  Erfgoed)  leidde  ertoe  dat  SIWE  (terug)  de  rol  krijgt  van ledenvereniging, terwijl een expertisecentrum zal worden opgericht, dat tegemoet komt aan internationale conventies. Het betreft de vzw Expertisecentrum Technisch, Wetenschappelijk en Industrieel Erfgoed (ETWIE), met als doel coördinerend en stimulerend te functioneren. Dit leidt  ertoe  dat  het  veld  van  het  industrieel  erfgoed  in  Vlaanderen  verdeeld  wordt  tussen enerzijds  Onroerend  erfgoed  (accent  op  gebouwen,  landschappen,  infrastructuur; bevoegdheid Ministerie van onroerend erfgoed) en anderzijds ETWIE  (accent op roerend en immaterieel  erfgoed:  voorwerpen,  bronnen,  technieken,  verhalen;  bevoegdheid  Ministerie van cultuur). Het schema hieronder toont de tijdslijn van ETWIE, waarop duidelijk te zien  is welke  factoren  en  instellingen  een  rol  spelen,  beginnend  bij  de  Unesco‐conventie immaterieel erfgoed (2003) en de kaderconventie op Europees niveau (2005), vertaald in het Cultureel erfgoeddecreet van de Vlaamse regering (2008) en, uiteindelijk, omgezet in beleid ten  aanzien  van  MIAT  (“Landelijk  erkend  museum”),  SIWE  (“Steunpunt”)  en  ETWIE (“Expertisecentrum”).    

Page 41: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed  

38 

©ETWIE, Christel Kinnaer (MIAT), 2011  

De bepalingen (Vlaanderen: 1976, Wallonië: 1987, Brussel: 1993) vergemakkelijken de bescherming  van  industriële  relicten,  maar  tussen  wet  en  effect  ligt  vaak  een  zeer  diepe kloof. Tussen 1976 en 1985 werden 25 fabrieken en ateliers, 5 machines en machineplaatsen en  76 andere  (grote of  kleine)  industriële  relicten  (stations,  bruggen, pompen, markthallen etc.)  bewaard.  In mei  1992 waren  zowat  300  industrieelarcheologische  relicten  beschermd (circa  5 %  van  het  totaal  beschermde monumenten), waaronder  bovendien  veel water‐  en windmolens.  In  de  jaren  1990  is  er  een  kentering  gekomen:  veel meer  dan  vroeger  geniet industrieel erfgoed wettelijke bescherming in dit land. 

De  lijst  van  beschermde  monumenten  vind  je  op  het  web  van  het  Agentschap Onroerend  erfgoed,  met  geografische  en  chronologische  rangschikking (https://beschermingen.onroerenderfgoed.be/).  De  Division  du  Patrimoine  en  de  Brusselse dienst  hebben  eveneens  de  beschermde  monumenten  op  het  internet  geplaatst (respectievelijk: http://www.institutdupatrimoine.be/code/fr/mission_a_bien.asp , en http://www.irismonument.be/index.php?lg=nl). 

Hoe  complex  de  procedure  tot  bescherming  wel  is,  blijkt  uit  volgend  concreet voorbeeld. De aanvraag betreft het beschermen van het  landschap  in Boom (Noeveren, de volledige site van de steenbakkerij Frateur). Indiener was Monumenten‐ en Landschapszorg zelf, d.d. 4 mei 1983. Het dossier bevat tien delen: 

2003

2005

2011

2013

Hefboomgroep

Oprichting vzw ETWIE

Cultureel-erfgoed-decreet

mei 2008

DEC

RETA

AL

ETWIE

ETWIEvzwE

2009

2007

Kaderconventie Raad v Europa

waarde cultureel

erfgoed in maatschappij –

Vlaams reglement imma- terieel

erfgoed

LAN

DELIJK

E OR

G

Oprichting Agentschap Kunsten en Erfgoed

1 onroerend erfgoed

organisatie

MIAT erkenning 2009-2013

Einde Subsidiëring

SIWE

Oprichting FARO

Beleids- nota

Cultuur 2009-2014

Conventie immaterieel

cultureel erfgoed –Unesco

oktober 2003

Cul-tuur-

forum

Concept-nota

onroerend

erfgoed

Antwoord Agentschap aan

MIAT

Beleids-visie

Immate-rieel

erfgoed

Beleids brief

Cultuur 2010-2011

Page 42: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed  

39 

1) het verantwoordingsverslag voor de bescherming (dit kan uitgebreid zijn; in dit geval werd een  verslag  opgesteld  van  126  pagina's  met  foto's,  plans  en  bibliografie).  Kwaliteit  en argumentatie zijn uiteraard van doorslaggevend belang. 2) het administratief dossier voor de "betekening" (wie is eigenaar, evt. andere betrokkenen; hierbij stukken van het kadaster, registratie, gemeente; bevat plans). 3) opname in het "voorontwerp van lijst"; art.5, § 1 van het decreet voorziet dat de minister voor elke gemeente zo'n lijst neerlegt, "opname" op de lijst betekent de eerste officiële stap. 4)  betekening  voorontwerp,  met  publicatie  in  een  dagblad.  Het  voorstel  tot  bescherming wordt kenbaar gemaakt (via pers, op de hoogte brengen van gemeentebestuur van Boom, de provinciale Commissie  voor M & L,  alle  betrokkenen,  evt.  erfgenamen,  etc.,  dd.  november 1983. Adviezen worden ingewacht. 5)  bezwaren  en  opmerkingen  over  dit  voorontwerp.  Elke  betrokkene  kan  bezwaren doorsturen. Zo bvb. oordeelde de toenmalige eigenaar dat een "bouwvallige schouw alleen door  een  nieuw  metswerk  er  rond  een  goed  uitzicht  heeft.  Wij  moeten  dus  uit veiligheidsredenen  zelf  kunnen  beslissen  wanneer  deze  schouw  moet  gesloopt  worden". Wellicht  belangrijker:  de  aanvraag  voor  het  behoud  belette  de  verkoop  van  de  gronden. Adviezen en bezwaren werden verzonden tussen november 1983 en februari 1984. 6) ontwerp van lijst; bevat het definitief voorstel tot bescherming (31 mei 1985). Dit voorstel verschilde weinig van het voorontwerp. 7) betekening van het ontwerp en publicatie in het Staatsblad. 8)  advies  aan  de minister  door  de  Koninklijke  commissie  voor M  &  L  (22  augustus  1985): gunstig. 9)  officieel beschermingsbesluit (dé definitieve versie) 10) betekening van dit  laatste, 4  september 1986  :  site  staat op de  lijst van  te beschermen landschappen. 

Tussen  de  aanvraag  (mei  1983)  en  de  bescherming  (september  '86)  verliepen  iets meer dan drie jaren; de procedure werd dus snel afgehandeld. Het ging hier dan ook om een "gemakkelijk" dossier, d.w.z. goed voorbereid én ingediend door een officiële dienst. Let wel: art. 5, § 6 voorziet dat monumenten en landschappen van de lijst kunnen worden geschrapt, wat op uiterst eenvoudige wijze kan gebeuren door een beslissing van de bevoegde minister.  c) terug naar de chronologie: uitbouw van regionale bases na 1975 De ervaring van het CIA had aangetoond dat een nationaal initiatief met moeilijkheden had af  te  rekenen.  Er  werd  gepoogd  vele,  lokale  en  kleinschalige  projecten  uit  de  grond  te stampen. Sommige van deze initiatieven groeiden vrij snel uit tot belangrijke realisaties.  

Wat  Vlaanderen  betreft,  bestond  sinds  1971  aan  de  UFSIA  (vandaag  Universiteit Antwerpen) een Centrum voor Bedrijfsgeschiedenis dat zich aanvankelijk vooral  inzette voor behoud van bedrijfsarchieven. Uit deze interesse kwam de belangstelling voor de I.A. voort. Dit  Centrum  organiseerde  een  colloquium  over  de  I.A.  van  de  Antwerpse  haven  in  1975. Verslagen van het Centrum waren occasioneel te vinden in Bijdragen tot de geschiedenis (nu Tijdschrift voor stadsgeschiedenis). 

A.  Linters  was  verbonden  aan  het  CIA  maar  week  uit  naar  Sint‐Truiden,  waar  hij binnen het Project  Industrieel Erfgoed Limburg  (later Provinciaal Museum voor het  Industrieel Erfgoed  en  nu  Dienst  Erfgoed  Limburg)  werd  in  dienst  genomen.  Initiatieven  m.b.t.  de mijnnijverheid  stonden  centraal,  naast  het  behoud,  de  renovatie  en  de  oprichting  van  een Jenevermuseum in Hasselt. In die periode ontpopte Linters zich tot de promotor van de I.A. en I.E. in Vlaanderen. 

Page 43: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed  

40 

Ook belangrijk was het Gentse Museum voor Industriële Archeologie en Textiel (MIAT). Dit werd opgericht op  initiatief  van de  stad en wil  in hoofdzaak het Gents  textielhistorisch verleden bewaren, kenbaar maken, onderzoeken en toeristisch ontsluiten (het MIAT is zeer actief  tijdens de Gentse Feesten). Nu wordt gedacht aan een nieuwe naam  (bvb., Museum voor Industrie en Arbeid). In 1980 zag de Vereniging voor Industriële Archeologie en Textiel het licht. Deze vereniging publiceert sedert 1983 het Tijdschrift voor geschiedenis van techniek en industriële cultuur, na 1992 Tijdschrift voor industriële cultuur, of korter : TIC. Binnen de muren van het MIAT kwam ook de onvolprezen on‐line bibliografie over industriële archeologie tot stand  (www.viat.be).  Het museum  heeft  sinds  enkele  jaren  een  vaste  tentoonstelling:  een overzicht van het dagelijks leven en werk tussen 1750 en 2000. Andere belangrijke activiteit is de  regelmatige  organisatie  van  tijdelijke  tentoonstellingen  (en  uitgave  catalogi).  Het vermelden  waard  is  de  publicatie  van  de  (intussen  uiteraard  verouderde)  inventaris  (met gedetailleerde  kaarten  en  korte  introductie  en  bibliografie):  P.VIAENE  &  R.DE  HERDT, Industriële archeologie in België, Gent, 2 vols., 1986 en 19902. Het MIAT werkt momenteel aan een Gents museumnetwerk, maar vooral aan de volledige herinrichting. Over het MIAT: R.DE HERDT,  “Het  Museum  voor  Industriële  Archeologie  en  Textiel  te  Gent”,  in  Openbaar Kunstbezit in Vlaanderen, 1999‐1 (speciaal nummer). Zie ook de bundel die werd gepubliceerd n.a.v. het pensioen van R. De Herdt: A.VAN NIEUWENHUYZEN e.a., eds., Geschiedenis: zijn werk, zijn leven, Gent, 2010. 

Naast deze drie lokale kernen (Antwerpen, Sint‐Truiden en Gent, waarvan enkel Gent is  overeind  gebleven)  ontstonden  circa  1980  talrijke,  kleinere  initiatieven  in  geheel Vlaanderen  (bvb. Werkgroep  I.A.  Geraardsbergen;  Izegemse Werkgroep  voor  I.A.).  Sommige ervan  ontwikkelden  zich  rond  het  behoud  van  een  bepaald  relict,  andere  richtten  zich  op museaal  werk.  Dergelijke  nieuwe  musea  voegen  zich  bij  de  traditionele  musea  (bvb.  het Museum voor geld en geschiedenis van de Nationale Bank; het Brusselse Spoorwegmuseum, het  Gentse  Museum  voor  geschiedenis  van  wetenschappen  en  techniek),  die  geleidelijk vernieuwden.  

Eigenlijke  industrieelarcheologische musea  in Vlaanderen zijn op de vingers van één hand te tellen: MIAT (Gent), Museum Oudere Technieken (Grimbergen), Ecomuseum Papier (Alsemberg),  Ecomuseum  Baksteen  en  Industrieel‐Archeologisch  Museum  Rupel  (beide Boom), Mijnmuseum (Beringen) en Stoomcentrale (Maldegem) (meeste opgericht na 1985). Vele  andere musea  hebben  echter  plaats  gemaakt  voor  I.A.  aspecten  zoals  in  deze  cursus gehanteerd (dagelijks leven, arbeid, gebruiksvoorwerpen, design e.a.). Te vermelden zijn o.a. Huis  van  Alijn  (Gent),  MAS  (Museum  aan  de  stroom),  Designmuseum  (Gent),  of Modemuseum (Antwerpen). De meeste van deze musea hebben uitstekende websites. 

Teneinde  lokale  initiatieven enigszins  te coördineren, werd  in 1977 de nood gevoeld een overkoepelende Vlaamse organisatie  te hebben. De Vlaamse vereniging voor  industriële archeologie  (VVIA) werd op 1 mei 1978 opgericht  (Belgisch Staatsblad, 24.8.1978). De VVIA wenste het industrieel erfgoed en het wetenschappelijk onderzoek daaromtrent te promoten en  zich  in  te  zetten  voor  het  behoud  van  industrieelarcheologische  relicten.  De  VVIA beschouwt de studie van de materiële cultuur van de industriële periode: een historiserende opvatting  streeft  zij  dus  niet  na;  zij  wil  de  basis  zo  ruim mogelijk  houden  en  geen  enkele belangstellende  afschrikken.  De  VVIA  bezit  geen  documenten,  geen  archief,  richt  geen tentoonstellingen in, maar treedt op als secretariaat, inrichter van studiedagen en als schakel voor internationale contacten. De VVIA publiceerde onregelmatig VVIA‐Berichten, gevolgd in 1983  door  het  Tijdschrift  Industrieel  Erfgoed.  Dit  laatste  werd  in  1987  vervangen  door Industrieel erfgoed in Vlaanderen, en smolt  in 1999 samen met het Nederlandse Erfgoed van 

Page 44: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed  

41 

Industrie en Techniek  (nieuwe vormgeving in 2012). De website van de VVIA wordt niet echt goed  bijgehouden,  maar  bevat  een  hoop  informatie:  aankondigingen  van  activiteiten  en publicaties, links naar andere internetadressen, en de mogelijkheid om bedreigde sites in de belangstelling te brengen. Er is ook een elektronische nieuwsbrief (na lidmaatschap) en een vraag & antwoord‐ forum. 

De  VVIA  voldeed  echter  niet  iedereen.  Uit  onvrede  werd  in  1996  de  Stichting industrieel en wetenschappelijk erfgoed (SIWE) opgericht, die min of meer dezelfde doelen als VVIA  nastreeft.  SIWE  legt  echter  wel  een  verzameling  aan  en  benadrukt  het  erfgoed  (dat wordt  geplaatst  tegenover  de  “archeologie”  die  een  meer  wetenschappelijke  aanpak  zou hebben).  De  Stichting  geeft  een  Nieuwsbrief  (2001‐2011)  uit,  organiseert  lezingen  en tentoonstellingen  en  dient  als  contact met  buitenlandse  verenigingen. De website werd  in 2002  op  punt  gesteld.  In  2001  geraakte  de  werking  van  SIWE  in  een  stroomversnelling wegens de subsidiëring door de Vlaamse overheid via het Vlaams Centrum voor Volkscultuur (VCV); thans FARO (zie hierna). SIWE werd het formele aanspreekpunt van de sector van het industrieel  erfgoed met de Vlaamse overheid. Het Steunpunt publiceert SIWE‐Magzine  (nr. 49/50 van 2011 bevat de volledige bibliografie van 15 jaar publicaties). SIWE heeft echter te veel hooi op de vork willen nemen: niet alleen coördineren, informeren, promoten, maar ook verzamelen (machines, tuigen, archief), tentoonstellen en publiceren.  

Het VCV, één van de vier “culturele steunpunten” in Vlaanderen, nam in 2001 expliciet de  industriële  archeologie  in  haar  werking  (en  subsidiëring)  op,  naast  volkskunde, heemkunde en familiekunde. Het VCV had “een wetenschappelijke opdracht ten aanzien van de documentatie en studie van volkscultuur  in Vlaanderen en een begeleidingsopdracht,  in het  bijzonder  in  functie  van  praktijkontwikkeling,  ondersteuning  en  communicatie  ten opzichte  van  de  kernsector  (volkskunde,  heemkunde,  familiekunde  en  industriële archeologie)”. Met de oprichting van FARO – Vlaams Steunpunt voor Cultureel Erfgoed  (mei 2008)  is de aandacht voor  industrieel erfgoed afgenomen. De opdracht behelst onderzoek, bewaring  en  steun  met  betrekking  tot  materieel  (objecten,  gebouwen,  tuigen...)  en immaterieel  erfgoed  (verhalen,  liederen,  gewoonten...),  wat  industrieelarcheologische belangstelling wat weg lijkt te drummen.  Daar kwam in 2010 echter verandering in: samen met SIWE, MIAT en het Museum voor Oudere Technieken (MOT, °1980), bereidde FARO de oprichting  voor  van  ETWIE  (Expertisecentrum  voor  technisch,  wetenschappelijk  en industrieel erfgoed).  

In het kader van de  inventarisering van het cultureel patrimonium (door de Vlaamse overheid), wordt al  lang aandacht besteed aan  industriële  relicten  (Bouwen door de eeuwen heen, Gent, 1971‐ 2010). Het accent  ligt uiteraard op architectuur, maar de  laatste volumes uit de reeks (website: download via pdf) hechten ook belang aan de I.A. Inventarisering wordt momenteel helemaal door de Vlaamse overheid gedragen (cf. hoger, Onroerend erfgoed). 

De  organisatie  op  lokale  en  regionale  basis  ging  gepaard  met  een  bloeiende wetenschappelijke  productie  tussen  1975  en  ‘85.  Linters,  Thijs,  De  Herdt,  Balthazar  en Baetens  schreven artikelen  in gevestigde historische  (Belgische)  tijdschriften. Deze auteurs wilden een identiteit voor de I.A. en zochten tevens de eigen visie te verantwoorden. Zij lazen de  Britse  auteurs,  zochten  naar  definities  en  poogden  I.A.  en  I.E.  een  eigen  discours  te verschaffen.  Die  bloeiende  periode  gaf  Vlaanderen  een  voorsprong  t.o.v.  Wallonië  en Nederland. 

In Wallonië bleef men evenwel niet bij de pakken zitten. De Bergense kern was actief, onder meer met een aantal publicaties van M.Bruwier in de Revue du Nord (1974, p.479‐492), het Driemaandelijks Tijdschrift van het Gemeentekrediet (1975, p.219‐235; 1976, p.77‐79) en de 

Page 45: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed  

42 

Cahiers de Clio  (1977, p.47‐51). Het accent  in Henegouwen  is  verlegd naar de  I.A.‐sites  zelf. Een “bezinningsfase” zoals  in Vlaanderen tussen 1975 en 1980, heeft Wallonië niet gekend. Het pragmatisme overheerste en dat heeft geleid tot enkele fraaie sites en musea. 

Een mooi  voorbeeld  is  het Ecomusée Régional  du Centre  (Bois‐du‐Luc). Gevestigd  in een  oude  steenkoolmijn  en  omgeven  door  arbeiderswijken,  wil  dit  ecomuseum tentoonstellingen  organiseren,  publicaties  verzorgen, machines  en werktuigen  verzamelen en archieven bijhouden. Publicaties onder andere: Bois du Luc, 1685‐1985, La Louvière, 1985. De site van Le Grand Hornu (°1823) is een uniek gebouwencomplex (herbergt nu het Musée  des Arts Contemporains, MACs). 

Het Musée de l'Industrie van Marchienne‐au‐Pont (ancienne usine du Providence) bezit een mooie collectie, organiseert nu en dan tentoonstellingen omtrent (lokale)  I.A., en  leent heel wat  stukken  uit  aan Le Musée  du Bois‐du‐Cazier,  gevestigd  in  een  oude mijn met  een zwaar  verleden  (mijnramp  1956).  De  vereniging  Association  industrielle  de  la  Sambre, opgericht  in  1986  door  de  stad  Charleroi  en  de  s.a.  Cockerill,  publiceert  brochures.  Een voorbeeld: J.‐L. DELAET & A. FORTI, Tourisme, culture et industrie, Charleroi, 1998; zij bevat korte teksten over de relatie tussen I.A., toerisme en de identiteit van de regio. 

Luik beschikt over het Musée du Fer  et du Charbon  dat  reeds  in  1958 werd geopend maar pas een mooie collectie had verworven in de loop van de jaren 1970. Dit museum sloot in 1989 de deuren wegens financiële problemen, maar werd onlangs heropend. Ook in Luik: Maison de la Métallurgie. Tevens het vermelden waard is het behoud en de renovatie van het unieke  complex  van  de  Cristalleries  du  Val‐Saint‐Lambert.  Actievoerders  waren  de  zgn. Compagnons du Val‐Saint‐Lambert. Beide Luikse kernen hebben geen eigen publicaties. 

Deze  musea  richten  zich  op  de  “zware”  I.A.  (mijnen,  metaal,  glas),  wat  niet verwondert  in  het  licht  van de Waalse  geschiedenis. Net  als  in Vlaanderen  zijn  er  ook hier nieuwe  aandachtsvelden  gegroeid  na  1985,  en  onder meer  Ecomusée  du  Pays  des  Collines (Ellezelles, landbouw), Musée de la Photographie (Charleroi), Musée de l’Eau et de la Fontaine (Genval) en (het al oude) Musée de la Vie Wallonne (Luik). 

Hier moet zeker de mijnsite van Blegny worden vermeld, wat de problematiek van de relatie industriële archeologie en toerisme raakt. Over Blegny: B.MERENNE‐SCHOUMAKER, Op ontdekking in de steenkoolmijn van Blegny‐Trembleur en de Tussen‐Vesder‐en Maasstreek, Blegny,  1982;  J.  CRUL,  “Le  tourisme  de  masse,  moyen  de  sauvegarde  de  notre  passé industriel:  avantages  et  dangers”,  in  J.‐L.DELAET  &  A.FORTI  (eds),  Tourisme,  culture  et industrie, Charleroi, 1998, p. 21‐26. Blégny is  in 2006 gestart met een reeks “Les Cahiers de Blégny‐Mine”,  waarin  tot  nog  toe  slechts  één  boek  is  verschenen,  J.‐J.Stassens,  L’après Marcinelle, Blégny, 2006. 

De mijn van Blegny‐Trembleur ligt op enkele kilometers van Luik. De eerste steenkool werd  er  opgehaald  rond  1660,  maar  de moderne  exploitatie  dateert  uit  de  19e  eeuw.  De activiteit stopte op 31 maart 1980. Ten einde sporen van het mijnwerk in Luik te behouden, besloot de provincie de mijn (en de spoorlijn) te kopen. Al in juni 1980 kon de eerste toerist de put  in  (na  veiligheidswerken  zoals  het  cementeren  of  stutten  van  schachten).  De  toerist bezoekt  de mijn  (afdaling  tot  60 meter  onder  de  grond)  en  de  oudste mijnschacht  Saint‐Marie,  waar  thans  een  museum  van  de  mijnexploitatie  is  ondergebracht  met  machines, boren, mijnlampen etc. Een oude loods herbergt het Museum van de Mijnwerker, terwijl de oude steenkoolwasserij voor het publiek werd geopend. De bezoeker wordt rondgeleid door een ex‐mijnwerker. Naast  de  industrieelarcheologische  attracties  zijn  er  "mini‐golf,  gokart, bi‐cross, kart‐cross, l'ascension du terril avec l'alligator, un restaurant et un self‐service". De jaaromzet  bedroeg  45  miljoen  frank  in  1999  (1,12  miljoen  euro),  waarvan  45  %  door 

Page 46: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed  

43 

attractiepark en restaurants wordt opgebracht. In 1996 waren er bijna 80.000 bezoekers (80 % Belgen, 15 % Nederlanders),  in 2007 werd de kaap van de 100.000 bereikt. Er wordt een klein verlies geboekt (<5%). Uitbreiding wordt gezocht in een betere marketing in Nederland en Duitsland. De centrale vraag  is waar de  lijn kan worden getrokken tussen commercie en interpretatie  van  het  verleden.  Onderzoek  heeft  getoond  dat  de  eerste  impressie  die  de bezoeker krijgt van een museum vaak dominant is voor het hele verloop van het bezoek én voor de herinnering. In Blegny overheerst de mijnlift van op een afstand, maar op de site zelf domineren  het  dierenpark,  de  speeltuin  en  het  restaurantcomplex.  Sommige  bezoekers oordelen  dat  het  hele  opzet  de  historische  interpretatie  geweld  aandoet,  een  schok veroorzaakt en élke bezoeker met een verbloemd beeld van het verleden opzadelt. 

Blegny,  Ironbridge en Disneyland: het zijn verschillende  loten van wat sommigen de "spektakeleconomie"  hebben  genoemd  waar  entertainment  en  commercie  primeren  ("The consequent  emphasis  on  "spectacularization"  buries  history  in  commodified  culture",  D. ASHLEY, History without a subject, Oxford, 1997, p.11). Wat van een bezoek overblijft, is een mini‐mijnwerkerslampje, een mini‐gondeltje of de zwarte nep‐oren van Mickey Mouse. 

Een overkoepelende vereniging zag het  licht  in  1984, Patrimoine  industriel Wallonie‐Bruxelles (PIWB), die vanaf 1987 een informatieblaadje (onregelmatig) publiceert: Patrimoine industriel. Bulletin  trimestriel  du PIWB,  Luik,  1984‐      .  PIWB  is de  tegenhanger  van VVIA en SIWE. De vereniging heeft (pas in 2007) een website. Zoals het geval was in Vlaanderen (en Brussel), kreeg ook Wallonië  (en Brussel) een  inventaris van het gebouwenpatrimonium: Le patrimoine  monumental  de  la  Belgique,  Luik,  14  vols.,1971‐    ,  waarin  aandacht  voor  I.‐A. aspecten  (zie ook de websites met wettelijk beschermde sites, hierboven). Tenslotte  zeker het  vermelden  waard:  na  goed  georkestreerde  acties  van  PIWB  en  de  Waalse  overheid, werden  de mijnen  van  Blegny,  Le  Grand Hornu,  Bois‐du‐Luc  en  Bois  du  Cazier  erkend  als UNESCO‐werelderfgoed in juli 2012 (http://whc.unesco.org/en/list/1344). Voor een stand van zaken: N.CHAUDUN, La Wallonie, si proche. Patrimoine. La mémoire industrielle, Parijs, 1999; voor  een  korte  beschouwing:  P.SCHOLLIERS,  “Waals  industrieel  erfgoed  en  (politieke) identiteit”, FARO. Tijdschrift voor cultureel erfgoed, 2012: 2, p. 44‐49. 

De  I.A.  in de Brusselse regio  is  iets  later op gang gekomen (typisch communautaire problemen  i.v.m.  de  verdeling  van  bevoegdheden  en  subsidies).  Sedert  1982  beschikt  de regio  over  La  Fonderie  –  De  Bronsfabriek  ,  gehuisvest  in  de  oude  gebouwen  van  een bronsfabriek  in  Molenbeek.  De  Fonderie  beheert  het  Museum  voor  Sociale  en  Industriële Geschiedenis van de Brusselse Regio en wil vooral een documentatiecentrum zijn (archieven, foto's,  objecten).  Eerder  al  richtte  de  Fonderie  tijdelijke  tentoonstellingen  in,  geeft  daarbij catalogi  uit  en  publiceert  een  tijdschrift  (Les  cahiers  de  la  Fonderie),  themanummers (Dossiers)  en  (onregelmatig)  een  contactblad  (Nouvelles).  De  Fonderie  organiseert  ook wandeltochten  (en zoekt Vlaamse gidsen). Al deze  initiatieven kaderen  in een  ruim project van  stedelijke  renovatie  van  Oud‐Molenbeek.  De  I.A.  is  een  onderdeel  van  meerdere objectieven  (historisch‐wetenschappelijk,  sociaalvormend,  stadsontwikkeling).  Naast  dit nieuwe museum (constant  in opbouw…), kunnen traditionele musea worden vermeld, zoals het  Filmmuseum  (vernieuwd  in  januari  2009)  en  het  Museum  voor  Stedelijk  Vervoer (vernieuwd in 2010). De stedelijke spektakelfunctie wordt in Brussel verder uitgebouwd door de opening van het Reclamemuseum, Autoworld et cetera. 

De  Dienst  voor  Monumenten  en  Landschappen  van  het  Brussels  hoofdstedelijk gewest  publiceert  sedert  1992  thematische  brochures  m.b.t.  I.A.  thema's  en  o.a. T.COOMANS, Le Heysel  et  les  expositions universelles de 1935 et  1958, Brussel,  1994. VVIA, SIWE, ETWIE en PIWB overkoepelen ook het Brussels gewest. 

Page 47: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed  

44 

 d) nationale initiatieven. De  regionalisering  van  de  I.A.‐activiteiten  na  1976  heeft  niet  belet  dat  er  nog  nationale initiatieven  werden  genomen.  Er  grepen  congressen  plaats  in  Antwerpen  (haven,  1974), Brussel  (arbeidershuisvesting,  1975),  Luik  (algemeen,  1976)  en  Gent  (textiel,  1977).  Er  is echter  geen  nationaal  colloquium  meer  georganiseerd  sinds  '77.  In  de  schoot  van  de congressen  van  de  Federatie  van  kringen  voor  oudheidkunde  en  geschiedenis  van  België (gekoppeld  aan  de  congressen  van  de  Association  des  Cercles  francophones  d'histoire  et d'archéologie  de  Belgique)  zijn  er  contacten  tussen  Waalse  en  Vlaamse  industrieel‐archeologen.  De  organisatie  van  het  TICCIH‐congres  in  Brussel  (1990)  heeft  de  Vlaams‐Waalse  contacten  wat  bevorderd.  Uit  deze  werking  vloeide  TICCIH‐  Belgium  voort,  het nationaal overkoepelend orgaan dat o.a. zorgt voor de international landmarks (i.e. Belgische medewerking  aan  de  UNESCO‐lijst  van  waardevolle  te  behouden  I.A‐sites  of  gebouwen). TICCIH‐Belgium  zorgt  voor  internationale  contacten, maar  leeft  een  uitermate  sluimerend bestaan:  in  feite  verzorgt  het  alleen  het  national  report  voor  België  (zie  ook  het themanummer  “Länderschwerpunkt  Belgien”,  in  Industriekultur,  2010,  vol.3:  10  en  SIWE Magazine, 2012 [2]). 

Er  bestond  een  3e  cyclus  nationaal  onderwijsprogramma  "Geschiedenis  van  de wetenschappen en de techniek", georganiseerd m.m.v. het FWO en de Ingenieurskringen van Wallonië  en  Vlaanderen  (intussen  verdwenen).  Er  wordt  les  gegeven  door  docenten  van universiteiten  en  hogescholen  uit  het  hele  land  (opleidingen  architectuur,  archeologie, geschiedenis,...).  Op  het  vlak  van  de  publicaties,  kan  worden  vermeld  Technologia, uitgegeven door de Société belge des  ingénieurs et des  industriels, dat regelmatig ruimte liet voor  I.A.‐bijdragen, maar  in 1991 opgedoekt werd. Ook te vermelden  is de activiteit van de Koning Boudewijnstichting, met o.a. de reeks Monografieën bouwkundig erfgoed (bvb. "Vooruit Gent";  "Gemeentehuizen  van  de  Brusselse  agglomeratie")  en met  de  financiële  steun  aan allerlei projecten (i.v.m. renovatie) in het hele land. 

Een  nationaal  gevoel  van  erfgoedbelangstelling  wordt  gevormd  door  de Openmonumentendag  ‐  Journée  du  Patrimoine  (georganiseerd  door  de  drie  gewesten maar niet  op  hetzelfde  moment).  Het  gaat  om  jaarlijkse,  thematisch  georganiseerde opendeurdagen  met  een  Europese  dimensie.  Elk  jaar  (tweede  week  van  september  in Vlaanderen en Wallonië, derde week in Brussel) komt een specifiek thema aan bod ("Arbeid", "Architectuur",  "Kleur"  ,  “Wonen”,  etc.),  dat  verschilt  per  regio.  Tienduizenden  mensen bezoeken  oude  fabrieken,  winkels,  openbare  gebouwen  e.d.  De  media  besteden  ruime aandacht  aan  deze  dagen,  wat  de  sensibiliteit  alleen maar  kan  ten  goede  komen.  In  2013 besteden  Brussel  en  Wallonië  aandacht  aan  de  “patrimoine  extra  ordinaire” (http://www.journeesdupatrimoine.be/),  terwijl  Vlaanderen  het  heeft  over  “25  jaar openmonumentendag” (http://sector.openmonumenten.be/home).  e) een volwaardige wetenschappelijke discipline in een land met twee snelheden ? Na 1980 werd de I.A. geaccepteerd aan de universiteiten. Luik en VUB bieden cursussen I.A. aan.  Er  kan  een  postgraduaat  Monumentenzorg  aan  het  Nationaal  Hoger  Instituut  voor Bouwkunst  en  Stedenbouw  (Antwerpen)  worden  behaald.  Aan  het  Gentse  Sint‐Lucasinstituut  werd  een  Instituut  voor  conservatie  en  restauratie  opgericht  waar  modulen "Industriële  archeologie"  en  "Monumentenzorg"  kunnen  worden  gevolgd.  Universitaire interesse  voor  de  I.A.  was  natuurlijk  niet  gebonden  aan  het  al  dan  niet  bestaan  van  zulke cursus.  De  eerste  licentiaatverhandeling  (over  Le  Grand  Hornu)  dateert  uit  de  prille  jaren 

Page 48: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed  

45 

1970.  Industrieelarcheologische  aspecten  komen  aan  bod  in  zeer  uiteenlopende  disciplines (geschiedenis, kunstgeschiedenis & archeologie, sociale geografie, architectuur..), terwijl de veralgemeende  bekendheid  van  de  I.A.  zonder  twijfel  ook  de  aanpak  van  traditionele onderwerpen heeft beïnvloed. Echter: er  is  in dit  land nog nooit een doctoraat neergelegd, dat expliciet de industriële archeologie als uitgangspunt (thema) neemt… 

De  wetenschappelijke  status  van  de  I.A.  in  België  werd  geconcretiseerd  door  de publicatie  van  een  aantal  boeken  van  doorgaans  hoog  niveau.  Het  verzamelwerk  van R.BAETENS, ed., Industriële archeologie in Vlaanderen. Theorie en praktijk, Antwerpen, 1988, "wil een werkinstrument zijn voor al wie zich op het  terrein van de  I.A. wil begeven"  (p.11). Het  boek  laat  zich  in met  ontstaan  en  ontwikkeling  van  de  I.A.  in  binnen‐  en  buitenland, schenkt aandacht aan het bronnenmateriaal en aan de problematiek van het behoud, maakt methodologische beschouwingen en geeft  tenslotte een tiental case studies. Elk hoofdstuk bevat  een  summiere  bibliografie,  er  zijn  talrijke  bijlagen  en  het  boek  is  adequaat geïllustreerd.  Baetens'  boek  wil  objectief  zijn,  de  toon  en  de  taal  zijn  koel  en  het  neemt zelden gewaagde standpunten in: het geeft een "objectieve benadering van het studieobject" (voorwoord, p. 9). Het wil een handboek zijn, dat bruikbaar is voor de wetenschapper en voor de amateur. Het schiet op dat vlak nochtans tekort omdat het te heterogeen is. 

A.  LINTERS,  De  wortels  van  Flanders  technology.  Industrieel  erfgoed  en  industriële archeologie in Vaanderen (Leuven, 1987) is de vrucht van de arbeid van één auteur en vertoont bijgevolg eenheid van visie. Linters had al ettelijke publicaties op zijn naam. Wortels opent met een overzicht van de ontwikkeling van landbouw, nijverheden, distributie en huisvesting. Het  deel  dat  de  eigenlijke  I.A.  behandelt  (amper  100  blz.)  vormt  niet  de  hoofdbrok.  Dit tweede  deel  heeft  allures  van  een  handboek  (definitie,  methodologie,  heuristiek, bronnenmateriaal, behoud), verschaft een relatief uitgebreide bibliografie en geeft een “Wie is  wie  in  de  IA”.  Het  boek  is  matig  geïllustreerd.  Linters  schrijft  met  passie  en  schuwt polemische uitspraken niet. De verwachtingen waren hoog gespannen omdat Linters elders reeds  vol  inzichten  over  de  I.A.  had  gepubliceerd, maar  dit  boek  voldoet  toch  niet  aan  de verwachtingen. 

De  inventaris van P. VIAENE & R. DE HERDT,  Industriële archeologie  in België  (Gent, 1986  &  19902‐,  2  vols,  gepubliceerd  door  het  MIAT)  verschilt  volkomen  van  beide  vorige werken. Het gaat om een publicatie die een keuze maakt uit de talrijke industriële relicten die België  had  en  die  tevens  een  inventaris  wil  zijn  van  de  I.A.‐initiatieven  (musea,  sites, studiecentra etc.). 

Het  collectief  werk  Van  industrie  tot  erfgoed  (Brussel,  1989,  uitgegeven  door  het Bestuur  voor  M  &  L)  is  geschreven  vanuit  "de  ontwikkeling  van  (fabrieks)arbeid  en  zijn infrastructuur  tot  industriële  relicten".  Het  accent  ligt  niet  zozeer  op  het  heuristisch‐historische  (zoals  het  geval  was  bij  de  historici  Baetens  en  Linters),  maar  op  behoud, landschap,  ecologie.  De  auteurs  zijn  overigens  kunsthistorici  en  sociaal‐geografen.  Hun benadering oogt iets meer volwassen en origineler. In hun ijver de I.A.& I.E. volledig aan hun trekken  te  laten  komen  (d.w.z.  als  volwaardige  discipline),  betrekken  de  auteurs  de  zeer brede maatschappelijke ontwikkeling (economisch, sociaal, cultureel,..) en allerlei theorieën (Foucault, Marx, Ford). Dat is (na 20 jaar nog steeds) een verfrissende kijk op de I.A. en op de industriële  relicten  zelf  (hoewel  misschien  soms  wat  naïef).  Het  werk  bevat  een  slechte bibliografie,  is  overvloedig  geïllustreerd.  Soortgelijke  werken  met  enige  impact  zijn  in Vlaanderen  niet  meer  verschenen  na  1990.  Een  poging  daartoe  was  E.NIJHOF  & P.SCHOLLIERS,  eds.,  Het  tijdperk  van  de  machine.  Industriecultuur  in  België  en  Nederland (Brussel,  1996),  dat  het  concept  “industriekultuur”  wilde  introduceren, met  aandacht  voor 

Page 49: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed  

46 

historiografie, de verbeelding van de industrie (via kunst) en de rol van de actoren (overheid en privé). Fotoboeken en publicaties op websites vallen sedertdien meer in de smaak. 

Le  patrimoine  industriel  et  sa  reconversion.  Wallonie‐Bruxelles  (Brussel,  1987)  is  een boek bij een succesrijke  tentoonstelling. Het bevat een vijftal artikelen m.b.t. de wettelijke bescherming van het  industrieel erfgoed, de problematiek van het mijnpatrimonium en het hergebruik; het wordt afgerond met een korte bespreking van enkele sites. Rijk geïllustreerd. 

L.‐F.GENICOT & J.‐P.HENDRICKX, eds., Wallonie‐Bruxelles: berceau de l'industrie sur le continent  Européen  (Louvain‐la‐Neuve,  1990)  werd  gepubliceerd  naar  aanleiding  van  de organisatie  van  het  internationaal  congres  van  het  industrieel  erfgoed  in  Brussel  in september  1990.  Het  boek  opent  met  een  historiografisch  overzicht,  waarna  vijf hoofdstukken  verschillende  industriële  sectoren  behandelen  (mijn‐  en  steengroeven, metallurgie,  machinebouw,  transport  en  "varia").  De  artikelen  schenken  aandacht  aan  de ontwikkeling van de nijverheid, het erfgoed, de museale initiatieven en eindigen telkens met een korte bibliografie. 

Dezelfde  thematische  indeling  wordt  gevolgd  in  het  prestigieuze  Le  patrimoine industriel  de Wallonie  (Luik,  1994), gepubliceerd door de Waalse Gemeenschap. Een artikel over de  fabrieksarchitectuur opent het boek, waarna nagenoeg alle belangrijke Waalse  (let wel:  de Brusselse  regio  is  afwezig)  aan bod  komen. Het moet worden  vermeld  dat  ook de provincies Namen,  Luxemburg  en Waals‐Brabant worden behandeld,  naast  industrieën die doorgaans weinig met Wallonië worden geassocieerd  (voeding,  tabak en textiel). Bijzonder mooi geïllustreerd en voorzien van bibliografieën per artikel; 83 medewerkers bespreken 119 industriële  en  sociale  relicten. Dezelfde  uitgever  zorgde  ook  voor Le  patrimoine  rural  de  la Wallonie,  Luik,  1995,  Le  patrimoine  civil  public  de  Wallonie,  Luik,  1995  en  Le  Patrimoine moderne et contemporain de Wallonie, Luik, 1998.  

Het fotoboek van L. Van Malderen, Archéologie industrielle en Belgique (Brussel 2002), wordt  hier  vermeld  als  vertegenwoordiger  van  een  hardnekkige  trend  in  de industrieelarcheologische  literatuur:  prachtige  foto’s,  maar  zonder  aandacht  voor  theorie, finaliteit en methoden van de I.A & I.E. Nostalgie heeft het gehaald van wetenschap. 

Maak ik een balans op van het I.A.‐onderzoek in België, dan moet worden benadrukt dat  veel werk werd verzet. Dit  relatief optimisme wil  uiteraard niet  verdoezelen dat België met  zware  problemen  kampt. De  goede wil  van wetenschappers  en  amateurs  is  bijzonder groot, maar  het  is  vaak  opboksen  tegen  onwil,  onkunde,  domheid  en  financiële  belangen. Het  totaal  gebrek  aan  respect  voor  industriële  relicten  (gebouwen  of  machines)  is spreekwoordelijk  te  noemen.  Voorbeelden  zijn  legio  (Coliseum  in  Gent,  huizenrij  in  de Naamse straat te Brussel, de gebouwen van Delhaize in Molenbeek). Opvallend is de Vlaams‐ Waalse tegenstelling op het vlak van de aandacht voor het industrieel erfgoed. Kort gezegd: de  Waalse  overheid  schenkt  nog  altijd  meer  aandacht  dan  de  Vlaamse.  Dit  blijkt  onder andere uit het grotere aantal publicaties die tot stand kwamen met de steun van de regionale of  gemeentelijke  Waalse  overheid.  Meerdere  factoren  verklaren  dit.  Eén  ervan  is  de verschillende  industriële  ontwikkeling:  in  Wallonië  lag  het  accent  op  twee  à  drie  tamelijk homogene  sectoren  (mijnen,  metaal  en  glas),  in  Vlaanderen  daarentegen  op  vijf  à  zes heterogene sectoren  (textiel, metaal,  chemie, kleding,  voeding,  vervoer). Bovendien kende Vlaanderen na de tweede wereldoorlog een radicalere (lees: vernietigender) industrialisering dan Wallonië  en was  de  crisis  er  na  1970  van  een  andere  aard:  Vlaanderen moderniseerde sneller, de werkloosheid was er iets milder, de tertialisering gebeurde drastischer. Tenslotte telde Vlaanderen veel meer kleinschalige ondernemingen dan Wallonië, wat de identificatie met een gemeenschappelijk industrieel verleden in Wallonië bevordert. 

Page 50: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed  

47 

 4.8.  INDUSTRIËLE ARCHEOLOGIE, POSTSTRUCTURALISME EN IDEOLOGIE.  Boeken, musea,  sites en andere  I.A.‐initiatieven confronteren de geïnteresseerde gewild of niet met  een bepaalde  visie  op de  ontwikkeling  van de maatschappij.  Zoals  het  geval met elke wetenschap, kan deze visie of  interpretatie nooit objectief of neutraal  zijn. Men hoeft slechts  te  kijken naar  de oorsprong  van de  I.A.  in Groot‐Brittannië  om dit  te  begrijpen:  de initiële  idee  van  de  pioniers  van  de  I.A.  was  het  behoud  van  getuigen  van  een  briljant industrieel  verleden.  De  stoommachine  (en  de  aandacht  daarvoor)  verheerlijkt  de economische groei: het gaat om mythes en symbolen. Aanvankelijk werden de getuigen van dit grootse  industriële epos gehuld  in een geest  van beate bewondering voor het oneindig technologisch vernuft. De ondernemer, de technicus en de ingenieur waren in staat elk nieuw probleem  op  een  positivistische  wijze  aan  te  pakken  én  op  te  lossen.  De industrieelarcheoloog kan in vele gevallen deze logica volkomen bijtreden ‐let wel: bewust of niet‐  en  mede  de  lofzang  zingen  van  de  voorbije  industriële  verwezenlijkingen  van  de vroegere captains of industry. Een geïntegreerde, ruime visie ontbreekt en de aandacht voor één  deelaspect  laat  toe  louter  beschrijvend  te werk  te  gaan.  Zulke  onkritische  benadering werkt maatschappij bevestigend. 

Dit gebeurt vandaag heel  regelmatig.  In dergelijke gevallen draagt de  I.A. bij  tot de vorming en de consolidatie van de dominante  ideologie  (i.e. de norm en de cultuur van de dominante  klassen,  concreet  van  de  ondernemers  en  de  "technologische"  burgerij). Dergelijke  benadering  verklaart  waarom  voorwoorden  van  I.A.‐publicaties  niet  zelden worden ondertekend door politici. Zo schreef P. Dewael een inleidend woord op het boek van Baetens  e.a.,  en  G.  Geens  op  het  boek  van  Berckmans  e.a.  Geens  heeft  het  over  het “onverschrokken  tegemoet  gaan  van  de  toekomst  met  een  goed  uitgerust oriëntatievermogen  (..)  wat  slechts  mogelijk  is  mits  een  grondige  kennis  van  ons  rijke industriële  verleden  (..)  waarin  Vlaanderen  een  stuwende  rol  heeft  gespeeld”.  Hij  besluit  : “Wij zijn dus goed geplaatst om lessen te trekken uit de opmerkelijke ondernemingsgeest en het  doorzettingsvermogen  van  onze  voorgangers, maar  tevens  uit  hun  vallen  en  opstaan” (p.5). Deze poging tot recuperatie laat de visie van de auteurs ongemoeid. 

Dit is één manier van kijken naar industriële relicten. De I.A. kan ook bijdragen tot een andere manier van beschouwen van het verleden, waarbij het accent komt  te  liggen op de kritische benadering van de ontwikkeling van het landschap en het milieu: I.A. en I.E. kunnen ingaan tegen de gangbare heersende ideologie. De onroerende getuigen van het industrieel verleden kunnen inderdaad uitstekende en didactische informatiebronnen voor de kennis van productiewijzen,  arbeidsverhoudingen,  woonomstandigheden,  ontspanningsvormen  en dergelijke zijn, die  telkens getuigen van ontwikkelingen en  (klassen)tegenstellingen binnen het  industrieel kapitalisme. Er bestaan meerdere manieren van kijken naar het verleden (of zo men wil: van het gebruik van de geschiedenis). 

Dit  stelt  meteen  het  probleem  van  bescherming,  behoud  en  hergebruik  van industriële relicten. Inderdaad, wat precies behoudt men, welk beeld, welk image of the past wil men overleveren, in welke context wordt dit beeld voorgesteld? Gaat het om getuigen van de  werk‐  en  levensomstandigheden  van  laagbetaalde,  ongeschoolde  arbeiders  of  om getuigen van de grandeur   van de industriële verwezenlijkingen. In het verleden was het ene onlosmakelijk  met  het  andere  verbonden,  wat  impliceert  dat  beide  "kanten"  tegelijkertijd moeten worden  bestudeerd  in  één  samenhangend  geheel.  Bovendien  betreft  de  I.A.  vaak deelaspecten van het verleden en niets belet dat, zelfs met de beste bedoelingen, er toch een 

Page 51: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed  

48 

zeer  onvolledige  impressie  van  het  verleden  wordt  gecreëerd.  Een  goed  geconserveerde, ruim  gedocumenteerde  en  op  een  verantwoorde  wijze  gepresenteerde  I.A.  site  wekt tenslotte slechts enkel een "effet du réel" op (R.Barthes). 

Tenslotte  wil  ik  even  stil  staan  bij  de  verhouding  tussen  industriële  archeologie  en industrieel erfgoed. In het internationale overzicht kwam tot uiting dat erfgoed de archeologie als het ware chronologisch heeft opgevolgd (cf TICCIH‐congres van 1978), met gevolgen voor inhoud, beoefenaars en finaliteit. Eerder dan tegengesteld, zie ik beide aandachtsvelden als complementair. Het ene  (erfgoed) kan niet zonder het andere  (archeologie). De  industriële archeologie  kan  de  eerder wetenschappelijke  basis  verstrekken  van  de  toepassing  (i.e.,  de aandacht  voor  erfgoed).  Bestaat  die  band  niet,  dan  kan  de  aandacht  voor  erfgoed  neigen naar louter vermaak, sensatie en de zoveelste bevestiging van de maatschappelijke orde en haar  krachtsverhoudingen.  Ik  pleit,  met  andere  woorden,  voor  een  kritische  industriële archeologie, ingebed in de historische context en dus refererend aan tradities, methoden en vraagstellingen  van  de  geschiedenis  en  de  archeologie,  die  ook  criteria  aanbrengt  voor behoud, (wettelijke) bescherming van relicten, gebouwen en landschappen.  

Page 52: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed  

49 

DEEL TWEE  1.  B I B L I O G R A F I E   Doel van de bibliografie is drievoudig:  ‐ informatie verschaffen bij de overzichten per land (cf. vorig deel) ‐ wetenschappelijke volledigheid (referenties van titels, tijdschriften) ‐ hulp aan student bij verzamelen van literatuur.  Alle  bibliografische  informatie  wordt  verzameld  op  de  website  die  hoort  bij  de  cursus "Industriële archeologie en industrieel erfgoed". U vindt er twee onderdelen: een collectie on‐line bibliografieën en een "interactieve bibliografie".   Raadpleeg deze netpagina's.  1.1. COLLECTIE ON‐LINE BIBLIOGRAFIEËN   Adres: http://www.vub.ac.be/SGES/ia/biblio.html  Op deze webpagina staan geen titels van werken, tijdschriftartikelen of brochures; u treft er wel  de  toegang  tot  internetsites  met  bibliografieën  aan.  Deze  pagina's  vermelden bibliotheken  die  via  het  internet  kunnen  worden  bevraagd.  Ik  vestig  in  het  bijzonder  de aandacht  op  de  mogelijkheid  om,  via  universitaire  bibliotheken,  de  ADB‐catalogus  te gebruiken  (Article  Data  Base),  waar  artikelen  van  circa  14.500  tijdschriften,  week‐  en maandbladen  worden  ontsloten  (sedert  1994;  zoeken  op  trefwoord  en  auteur).  Geeft  ook recensies. De webpagina’s van de VUB‐bibliotheek bieden nog talrijke andere mogelijkheden om  op  het  spoor  te  komen  van  relevante  literatuur  (ISI  Web  of  Knowledge  of  Historical Abstracts  bvb).  Ook  zeer  de  moeite  is  Google.Boeken  (http://books.google.be/)  en Google.Scholar (http://scholar.google.be/), met respectievelijk een zoekmachine in boeken en tijdschriften (op trefwoord, auteur, plaats etc). Laat toe boeken (gedeeltelijk) via  internet te lezen. 

Daarna  volgen  netadressen  van  enkele  on‐line  boekhandels  (Furet  du  Nord,  Proxis, Amazon,  etc).  Handig,  niet  alleen  om  boeken  te  kopen  (let  op:  prijs  kan  nogal  verschillen: maak gebruik van de prijsvergelijkende server: www.addall.com/), maar ook om op de hoogte te zijn van de jongste publicaties. Amazon biedt de mogelijkheid even on line te bladeren in de nieuwste boeken. Ook bestaan er algemene, commerciële sites   voor het vinden van boeken (bvb. www.bookfinder.com/, of bookwire.com/), waar niet alleen recente boeken, maar ook oude  publicaties  kunnen  worden  aangetroffen.  Eveneens  handig  zijn  de  internetsites  van antiquariaten  die  niet  zelden  oude  collecties  boeken  (techniek,  architectuur,  prenten,…)  te koop aanbieden (maar let op de prijs die daar soms wordt gevraagd). 

Het laatste onderdeel bij de on line bibliografieën bevat een collectie internetadressen van specifieke bibliografieën m.b.t. I.A. en I.E. Klik deze adressen aan, en u krijgt een lijst van titels over bijzonder gespecialiseerde onderwerpen. Ik wil zeker de aandacht vestigen op een uniek  initiatief:  de  on‐line  bibliografie  industriële  archeologie  &  industrieel  erfgoed  in België van de Vereniging voor Industriële Archeologie en Textiel (VIAT, die ook het MIAT [Gent] steunt): http://www.viat.be. Deze bibliografie verscheen aanvankelijk enkel  in het Tijdschrift voor  Industriële  Cultuur  (TIC),  maar  is  in  2005  integraal  op  internet  ontsloten  en  wordt regelmatig aangevuld. Studenten IA en IE (jullie, dus) zullen ten andere actief meewerken aan 

Page 53: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed  

50 

de uitbouw van deze webpagina’s. Ontsluiting op naam van auteur,  titel  van boek  /  artikel, maar ook op zaaknaam en  thema. Maak er gebruik van om werken  te vinden over  theorie, methode, bronnen, buitenlands onderzoek, regionen etc.  1.2. INTERACTIEVE  BIBLIOGRAFIE  INDUSTRIËLE  ARCHEOLOGIE  &  INDUSTRIEEL 

ERFGOED, BELGIË   Adressen  http://www.vub.ac.be/SGES/ia/interactivebiblio.html     http://www.vub.ac.be/SGES/ia/journals.html   Deze  webpagina  biedt  titels  van  boeken,  tijdschriften  en  brochures.  "Interactieve"  heeft betrekking op de poging om gebruikers actief te laten bijdragen tot de bibliografie. Via een e‐mailadres kan u titels suggereren. Het spreekt natuurlijk vanzelf dat selecteren de boodschap is (zoniet bereikt deze bibliografie binnen de kortste keren een ongezien aantal titels).    Deze  netpagina's  bevatten  diverse  onderdelen.  De  nadruk  ligt  op  België, maar  ook titels uit  andere  landen worden vermeld  (in  samenhang met Deel  1  van de  cursus; dus niet alfabetisch gerangschikt, maar naargelang auteurs  en  titels  in  de  cursus  verschijnen).  Eerst worden  algemene  gidsen,  referentiewerken  en  bronnenontsluitingen  vermeld,  enkel  voor België.  Vervolgens  volgt  een  lijst  van  lopende  en  retrospectieve  bibliografieën,  zowel internationaal  als  Belgisch.  Even  met  stip  vermelden  (on‐line  raadpleegbaar):  de  lopende Bibliografie  industrieel  erfgoed  in  Tijdschrift  Industriële  Cultuur,  jaarlijkse  lijst  sedert  1993, waarin diverse rubrieken over uiteenlopende aspecten van de  I.A. Ook te vermelden zijn de algemene,  lopende bibliografieën met oog voor volledigheid, waar de archeologie, erfgoed, museologie,  bronnen  etc.  met  betrekking  tot  techniek,  wetenschap  en  industrie  aan  bod komen. Zeker raadplegen! Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis (http://www.rbph‐btfg.be/nl_biblio.html)  en Belgisch Tijdschrift voor Oudheidkunde en Kunstgeschiedenis  (http://www.acad.be/bibliografie/911/acad).  

 Dit  deel  sluit  af met een  lijst  van  tijdschriften m.b.t.  I.A.  en  I.E.  en,  gezien de  ruime 

definitie, ook m.b.t. behoud, design, techniek e.a. Wat tijdschriften betreft, vindt u een grote collectie  buitenlandse  tijdschriften  op  aparte  pagina's  van  de website  (met  informatie  over hun  redactie,  beleid,  artikelen  en  rubrieken;  in  enkele  gevallen  met  een  "archief"  dat consulteerbaar  is).  Daar  vindt  u  ook  de  enkele  Belgische  tijdschriften  (bvb. Monumenten & Landschappen, Openbaar Kunstbezit in Vlaanderen).   Het tweede onderdeel van deze pagina's omvat een lijst met internationale werken die werden  vermeld  in Deel  1  van deze  cursus.  Let wel:  het  gaat  om een  strenge  selectie. Wie dieper wil graven, kan terecht bij de internationale bibliografieën (papier of elektronisch). Dit onderdeel wordt gevolgd door een chronologische lijst van titels van Belgische werken. Ook hier een keuze. Deze  lijst  is chronologisch  (en niet alfabetisch), om de "archeologie" van de beoefening van de I.A. te onderstrepen. Tenslotte sluit dit stuk af met enkele titels (Belgisch en  internationaal)  over  bijzondere  onderwerpen  (zoals  vervoer,  musea,  textiel,  design, architectuur,…).   

Page 54: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 

 51 

2.  G E S C H R E V E N    B R O N N E N.  Hier wordt  uitsluitend  aandacht  besteed  aan Belgisch  bronnenmateriaal.  Ik  vertrek  van  het principe  van  de  bronproducerende  instelling  (gemeente,  centrale  overheid,  bedrijven, personen).  Voor een eerste, verouderde maar nog bruikbare kennismaking: H.COPPEJANS‐DESMEDT, "Industriële archeologie en het archief". in: En toen kwam de machine, p. 70‐77. Zie ook de iets aangepaste  versie:  H.COPPEJANS‐DESMEDT,  "Archief  als  bestanddeel  van  het  industrieel archeologisch  onderzoek".  in:  Witboek  industrieel  en  technisch  erfgoed,  p.  35‐41. C.VANCOPPENOLLE,  ed.,  Een  succesvolle  onderneming.  Handleiding  voor  het  schrijven  van een  bedrijfsgeschiedenis  (Brussel,  2002  en  20052)  richt  zich  in  eerste  instantie  op bedrijfsgeschiedenis, maar schenkt ook aandacht aan relevante bronnen voor de  I.A. en  I.E. (met  onder  andere  hoofdstukken  over  bedrijfsarchieven,  belang  van mondelinge  bronnen, bedrijfsbronnen tot stand gekomen buiten het bedrijf). Cruciaal voor het onderdeel “Geschreven bronnen” is de gids van:  P.VAN  DEN  EECKHOUT  &  G.VANTHEMSCHE,  eds.,  Bronnen  voor  de  studie  van  het hedendaagse België,  19e  en 21e  eeuw  (Brussel,  2009 –  1.629 pagina’s);  verschaft een uiterst volledige basis over ontstaan, werking en geproduceerde bronnen en literatuur per instelling (overheid  en  privé).  De  nadruk  ligt  op  geschreven  bronnen,  maar  er  is  ook  een  stuk  over iconografie  en  objecten  (zie:  http://www.vub.ac.be/SGES/ia/GidsObjectenGebouwen.htm). Sedert vorig jaar op internet:  http://www.kcgeschiedenis.be/fr/biblioNumerique/bronnen_fr.html.   Alle  bronnen  worden  voorgesteld  via  de  website  bij  de  cursus,  http://www.vub.ac.be/SGES/ia/bronnen.html.   2.1. Ambtelijke bronnen afkomstig van openbare instellingen.  Zie ook P.VAN DEN EECKHOUT, “Verder kijken dan het bedrijfsarchief: aanvullende bronnen op papier”, in VANCOPPENOLLE, Succesvolle onderneming, p. 113‐146.     2.1.1. GEMEENTEN.  Algemene informatie m.b.t. de gemeenten en hun werking, treft men aan in de Notulen van de  gemeenteraad  (gepubliceerd  voor  steden  vanaf  circa  1850,  on  line  voor  enkele  grote steden). 

Het  patentrecht  (°1791,  verandering  in  1819,  aanpassing  tarief  in  1823  en  1849, afschaffing  1919)  behelst  de  betaling  van  belasting  door  iedereen  die  een  bedrijf  uitbaat, handel  drijft  of  bepaalde  beroepen  uitoefent. Naast  naam,  adres,  belastingcategorie  en  de activiteit  verschaft  deze  bron  (in  theorie)  ook  informatie  over  grondstoffen,  werktuigen, machines en aantal werklieden. De belasting werd jaarlijks geïnd. Nadeel is dat de informatie niet  gedegen  werd  bijgehouden  en  vaak  onvolledig  is.  Een  schets  van  de toepassingsmogelijkheden:  P.VAN DEN EECKHOUT,  "De  patentbelasting  als meter  van  de  commerciële  en  industriële dorpsactiviteit  in  de  19e  eeuw".  in:  R.  DE  BOCK,  ed.,  Heuristiek  en  methodologie  van  de dorpsgeschiedenis.  Brussel,  1980,  p.  82‐100;  P.LEMMENS,  "Kritische  en  methodologische beschouwingen bij het gebruik van de patentbelasting als bron voor kwantitatief, dynamisch 

Page 55: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 

 52 

en  stratificerend  onderzoek"  in:  Bijdragen  tot  de  geschiedenis  van  Vlaanderen  en  Brabant. Sociaal &  Economisch.  II,  1988,  p.211‐39; G.VAN STEENKISTE,  “Patentbelasting  te Zeveren 1864  –  1866”,  Land  van  Nevele,  2007,  p.  80‐82;  G.DEMUYNCK,  “Patentbelastingen”,  in: Jaarboek Heemkundige Kring Dronghine, 2012: 31, p. 139‐154. 

Een  andere  fiscale  bron,  de  personele  belasting,  (°1791,  wijziging  1821,  afgeschaft 1919)  geeft  in  principe  informatie  over  uiterlijke  kenmerken  van  rijkdom  (aantal  deuren  en vensters, de waarde van het meubilair, het aantal afzonderlijke haarden, huurwaarde, aantal meiden  en  knechten,..),  maar  blijkt  in  de  praktijk  slecht  bijgehouden  en  moeilijk interpreteerbaar. Is overigens nog nooit bij I.A.‐ onderzoek aangewend. 

Een  rijke  bron  voor  de  I.A.  is  het  onderzoek  de  commodo  et  incommodo,  (°1810, veranderingen  in  1824,  1849,  1863,  1886/7,  1980).  Na  elke  aanvraag  tot  inrichting, bouwaanvraag en aanvraag voor een verbouwing van een "ongezond, gevaarlijk of hinderlijk" bedrijf  (of  een  deel  daarvan,  dus  ook  de  installatie  van  een  stoommachine,  motor, stoomketel,  elektrische  generator),  volgde  een  onderzoek  door  de  gemeente.  De provinciegouverneur verleende  (al dan niet)  toelating  (de  informatie  is ook  te vinden  in het provinciebestuur).  Aanvraag  én  onderzoek  gingen  (en  gaan)  gepaard  met  dossiers  waarin plans, technische gegevens over aangewende stoomkracht en types van machines, bouwstijl (bvb. aangaande schouwen), mogelijke stank‐ en geluidshinder e.d. aan bod kunnen komen. Ook  informatie  over  doel  van  bedrijf,  omvang,  gebruikte  procedés,  en  binneninrichting. Gaandeweg  werd  de  informatie  vollediger.  Een  bijzonder  nuttig  en  volledig  overzicht: M.MARIN (m.m.v. J. MESTDAGH), Dossiers van gevaarlijke, hinderlijke en ongezonde bedrijven: kritiek en bruikbaarheid voor historisch onderzoek, Gent, 2010. Voorbeelden van het gebruik van deze bron:  A.LINTERS, "Het gebruik van stoommachines in de Oostvlaamse  nijverheid,  vooral  de  textielnijverheid,  voor  1840.  Een  overzicht  a.h.v.  het provinciale  fonds  de  commodo  et  incommodo".  in: Vijfde  nationaal  kongres  voor  industriële archeologie. Textiel, p.251‐279; C.DEPAUW, "Enquêtes de commodo et incommodo et permis de bâtir à Mouscron (1904‐1914)", in Mémoire de la Soc. d'histoire de Mouscron et de la région, 1992, 14, p.89‐120; R.DE HERDT, De stoommachine, Gent, 2002; B.BLOMMAERT, Inventaris van Izegemse stoommachines (1867‐1965)”, in: Ter Mandere, 2005:3, p. 45‐53. 

Het archief m.b.t. de bouwaanvragen en ‐vergunningen, vaak in combinatie met dit van openbare werken,  biedt  eveneens  vele mogelijkheden. Een plan  van algemene aanleg van straten was vereist vanaf 1807. In 1836 voorzag de gemeentewet de goedkeuring door de gemeente van de verandering of aanleg van grote (water)wegen, én van bouwplannen (gold voor steden en agglomeraties in gemeenten met meer dan 2.000 inwoners). In 1844 werden de bepalingen verfijnd, en in 1897 werden ook de gemeenten met minder dan 2.000 inwoners bij  deze wet  betrokken.  Let wel,  "buurtwegen"  (voie  vicinale)  kregen  een  aparte wetgeving (1841). In de praktijk bestonden er grote verschillen m.b.t. de toepassing. In de ene stad hield het  college  zich  nauwgezet  aan  de  wet  (en  bestaan  er  dossiers  met  plans,  tekeningen, metingen,  foto's, bezwaarschriften, petities,…),  in de andere niet. Algemeen: hoe groter de stad, hoe beter de dossiers (maar uitzonderingen bevestigen de regel).   Onteigeningen  van  gronden  werden  voorzien  met  de  wet  van  1810  (aanpassing  in 1870),  en  betroffen  saneringen  en  verbetering  van  het  wegennet  (met  het  oog  op  het "algemeen nut"). Ruimtelijke ordening (althans, in juridische termen) dateert van net na beide wereldoorlogen  (1919,  1946).  In  1962  werd  de  wetgeving  gemoderniseerd  en gehomogeniseerd.  Voorbeelden  van  verwerking  van  deze  bron:  D.LAPORTE,  "Openbare  werken  aan  de voormalige  Lievekom  te  Gent".  in:  TIC,  1983,  nr.3,  p.  3‐13;  J.HALLAERT,  "De  Gentse 

Page 56: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 

 53 

textielfabrieken van de 19e eeuw en  in de eerste helft van de 20e eeuw".  in: Hun werk, hun leven.Getuigenissen uit de Gentse textielwereld, 1900‐1950 (R. De Herd, ed.). Gent, 1980, p.55‐63; J.D’HONDT, “Het Brugse huizenonderzoek”, in Vlaamse Stam, 2002, p.537‐550. 

Wanneer  het  ging  om  belangrijke  werken  (bvb.  rechttrekken  van  de  kaaien  in Antwerpen, overwelving van de Zenne in Brussel) is informatie te vinden in de notulen van de gemeenteraad en de voorbereidende stukken (notulen van gemeenteraad van grote steden zijn almaar meer on line raadpleegbaar). Voorbeelden van de gelukkige combinatie van deze en vorige bronnen: Cent ans de débat sur la ville. La formation de la ville moderne à travers les comptes  rendus  du  conseil  communal  de  Bruxelles.  Brussel,  1984; M.SMETS,  "De  doorbraak van de Blaesstraat te Brussel, 1853‐1860". in: Wonen (tijdschrift architectuur, stedenbouw en beeldende  kunst),  1985,  nrs.21/22,  p.15‐26;  P.WEZENBEEK,  "De  urbanisatie  van  de Wondelgemmeersen (Rabotwijk)". in: TIC, 1986, nr.13‐14, pp.89‐165; I.BERTELS, “Aannemers voor  openbare  werken  in  het  negentiende  eeuwse  Antwerpen”,  Erfgoed  van  industrie  en techniek, 2006, 11:3, p.78‐89. 

Politie  was  niet  zelden  verantwoordelijk  voor  het  voeren  van  enquêtes  (bvb. woonomstandigheden,  hygiëne),  zij  tekende  klachten  van  huurders  en/of  eigenaars  op, voerde  bijzondere  opdrachten  uit  (bvb.  industrietellingen,  tellingen  van  werklozen), controleerde herbergen, markten en leuren, en liet zich in met milieuhinder. Ook daarom heel wat informatie te vinden in het politiearchief. Voorbeelden van verwerking: K.VELLE, "Medici en volksgezondheid sedert het einde van de 18e eeuw". in: TIC, 1986, nr.16, p.11‐27; P.VAN DEN EECKHOUT,  "L'habitat ouvrier à Bruxelles au début du XXe siècle",  in: Les Cahiers de la Fonderie, juni 1989, p.26‐33. G.BOGAERT, "Stedelijke milieuhinder in de pre‐industriele tijd (18e ‐ begin 19e eeuw), in TIC, 1995, 51, p.19‐35; G.DESEIJN, “Volkshuisvesting in Gent”, in: B.BAILLIEUL, ed., Wonen in Gent, Gent, 2007, p. 56‐69. 

Demografische  bronnen,  vooral  de  bevolkingsregisters,  bieden  aanvullende informatie  omtrent  de  huisvestingsomstandigheden  (aantal  inwoners  per  huis  bvb.).  Deze bron  bestaat  (in  onze  gewesten)  sedert  1795  (veranderingen  in  1828,  1846,  1856,  1947  en 1971).  De  wet  verplicht  elke  gemeente  lijsten  (later  steekkaarten  en  computerdata)  bij  te houden van de bevolking op haar grondgebied (naam, adres, gezinsrelaties, beroep). Sedert 1856: tienjaarlijkse registers (leggers) die de lopende veranderingen bijwerken. Een voorbeeld van het gebruik hiervan  t.b.v. de  I.A.: P.SCHOLLIERS,  "Proletarische wooncultuur  in de 19e eeuw: de Schoenengang in de Brusselse Marollenwijk". in: TIC, 1988 (4), p.8‐18. 

Briefwisseling  (bvb.  voor  sociale  of  industriële  enquêtes)  verschaft  eveneens informatie  over  vele  thema's  (woonomstandigheden,  hygiënische  toestanden, stoommachines,  e.d.).  Gegevens  van  werkelijk  essentieel  belang  kunnen  worden aangetroffen in de voorbereidende stukken aangaande de industriële tellingen (op nationaal vlak:  1846,  1880,  1896,  1910,  1926,  1930,  1937,  1947,  1961;  1970).  Vaak  heel  gedetailleerde informatie  omtrent  de  gebruikte  paardenkracht,  machines,  aantal  arbeiders,  export, grondstoffen  e.d.  kan  er  worden  gevonden.  Een  nadere  kennismaking  m.b.t.  deze  laatste bron:  H.COPPEJANS‐DESMEDT,  "Bijdrage  tot  een  kritische  studie  over  de nijverheidstatistieken  uit  de  jaren  1795‐1846".  in:  Handl.  kon.  commissie  voor  gesch.  en oudheidk. Gent, 1960, p.1‐60.    2.1.2.  BIJSTANDSINSTELLINGEN.  Het is niet de regel, maar vele OCMW‐archieven bezitten documenten aangaande saneringen en de gevolgen ervan op de stadsvorming. Gemeentebesturen benoemden de bestuurders en 

Page 57: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 

 54 

controleerden  de  uitgaven  (documenten  dus  vaak  terug  te  vinden  in  gemeentearchieven). Sommige gemeenten bewaren deze archieven samen met de eigen archieven. Een gebruik van deze bron m.b.t. de I.A.: A.‐C.CONTENT, "L'habitat ouvrier à Bruxelles au XIXe siècle". in: BTNG, 1977, p.501‐ 516.      2.1.3. PROVINCIES & VOORLOPERS.  Een  belangrijke  bron  is  het kadaster  (°1796,  verandering  in  1807,  eerste  versie  klaar  1834‐1844). Deze bron verving land‐, gebruik‐ en omzetboeken (te vinden in "oud" archief van de gemeenten,  soms met mooie  kaarten). Het  kadaster  biedt  informatie  aangaande eigenaar, gebouwen,  bebouwde  oppervlakte,  e.d.  per  gemeente  (voor  steden:  uiterst  gedetailleerd). Het kadasterarchief bestaat uit diverse bronnen van uiteenlopende aard, en onder meer:  ‐expertisedossiers: schatting waarde gronden, info over industrie; ‐oorspronkelijke  aanwijzende  tafel  ("model  208"):  verzameling  van  expertisedossiers; informatie over eigenaar (naam, beroep); ‐kadastrale legger ("model 212"): vervolledigen van "208", met per eigenaar een overzicht van de bezittingen in één gemeente, de bebouwde oppervlakte etc. ‐oorspronkelijke  (of  primitieve)  plannen  ("model  201"):  overzichten  van  gemeenten;  soms grof getekende, weinig gedetailleerde plannen. ‐mutatiedossiers: geven de veranderingen (in principe jaar na jaar); ‐verandering aan eigendommen ("model 220"): de opeenvolgende veranderingen (eigenaar, toestand, gebruik,…) van één perceel. ‐stoommachines  ("model  235"):  vanaf  1877  diende  het  kadaster  ook  de  informatie  over aandrijving bij te houden. Informatie  over  deze  bron  (vindplaatsen,  inventarissen,  voor‐  en  nadelen,  voorbeelden  van gebruik): J.VERHELST, De  documenten  uit  de  ontstaansperiode  van  het  moderne  kadaster  en  van  de grondbelasting, 1790‐1835, Brussel, 1982; A.ZOETE, De documenten in omloop bij het Belgisch kadaster 1835‐1875, Brussel, 1979; D.VANNESTE, "Het primitief kadaster als bron voor interne ruimtelijke  differentiatie.  Een  methodologische  benadering",  in:  Bull.soc.Belge  etudes géographiques,  LIV,  1985,  p.157‐184;  M.‐R.DESMED‐THIELEMANS,  L'industrialisation  à  la veille  de  1830. Documents  cadastraux  1829‐1830  (Documentation  bruxelloise,  n°.2),  Brussel, 1994; B.VERMOESEN,  “Meldert  in  1860  volgens  het  kadasterplan”,  in De  Faluintjes,  2003  – 2005; W. RONSIJN, Kadasterkaarten van Popp, Gent, 2007. Interessant is de publicatie van kadastrale plans, en onder meer: C.POPP, Atlas parcellaire de la Belgique. Brussel, 1842‐1879. Intussen  is  heel  wat  informatie  gedigitaliseerd.  Zie  o.a.  de  collectie  van  de  Koninklijke bibliotheek, collecties Popp en Vandermaelen: http://www.kbr.be/collections/cart_plan/collections/collections_nl.html#cadastre .  Provincies  fungeerden  als  schakel  tussen  de  gemeente  en  de  nationale  overheid.  In  deze functie  verzamelden  zij  heel  wat  informatie  omtrent  de  economische  activiteit  en  het ruimtelijk gebruik. Ook daar zijn dossiers te vinden van gevaarlijke, schadelijke en hinderlijke bedrijven (waarover hoger). Het provinciaal archief bezit informatie over de zware nijverheid (mijnen, hoogovens, textiel). Ook bezit dit archief gegevens over provinciale water‐, land‐  en  spoorwegen. 

De  provincies  stelden  jaarlijkse  rapporten  op,  waarin  heel  wat  informatie  over  de 

Page 58: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 

 55 

economische en de sociale toestand (Verslag van de bestuurlijke toestand van de provincie...). Over de waarde van dit materiaal, D.GHERET, "Een historische bron die onvoldoende bekend is: de verslagen over de administratieve toestand van de provincies" in: Gemeentekrediet van België. Driemaandelijks tijdschrift, 1983, p. 95‐104. Nagenoeg zelfde functies werden door de Franse Départements   vervuld. Een voorbeeld van de rijkdom van deze bron voor het industrieelarcheologisch onderzoek: A.SUETENS, "Lieven Bauwens: een mythe", in: TIC, 1986, nr.15, p.15‐62.    2.1.4. HET CENTRALE GEZAG (http://www.belgium.be/nl/)            a. wetgevende macht. De  bronnen  uitgaande  van  het  parlement  bieden  enige  mogelijkheden  voor  het  I.A.‐ onderzoek.  De  Parlementaire  handelingen  bevatten  bvb.  de  debatten  over  belangrijke saneringen, woonomstandigheden van de arbeidersklasse e.d. De Parlementaire bescheiden (of  de  Documenten)  kunnen  eveneens  nuttige  informatie  bevatten  (cijfers,  verslagen  of rapporten aangehaald in de Kamer of de Senaat).       b. uitvoerende macht   Altijd  nuttig:  notulen  van de ministerraad  (m.b.t.  grote  bouwwerken,  bvb):  L.VERACHTEN, Notulen  van  de  ministerraad  (1916‐1949),  Brussel,  2000  (on  line  via  Rijksarchief, http://www.belgium.be/nl/nieuws/2010/news_archieven_ministerraad.jsp (1918‐1979).         ‐ ministerie van binnenlandse zaken (1830 ‐   ): Eén  van  de  vijf  ministeries  van  1830;  aanvankelijk  zeer  uitgebreide  bevoegdheden,  die naderhand aan nieuwe ministeries werden afgestaan  (o.a.  gezondheid,  hygiëne,  landbouw, nijverheid,  statistiek).  Van  belang  voor  ons  onderwerp  is  de  collectie  uitvindingoctrooien. Vanaf 1854 verleende de minister van Binnenlandse zaken de toekenning van een octrooi (d.i. eigenaar  van  een  uitvinding).  In  1964  werd  de  dienst  voor  Industriële  Eigendom  van  het ministerie van Economische Zaken bevoegd (let op: archief bevindt zich momenteel daar). De hele verzameling wordt gepubliceerd in Recueil des brevets d’invention. Verzameling der uitvindersoctrooien. Brussel, 1854‐  .  De Dienst voor de industriële eigendom (http://be.espacenet.com/espacenet/be/nl/e_net.htm) biedt on‐line  een  overzicht  van  honderdduizenden  patenten  in  de  hele  wereld.  Een  voorbeeld  van toepassing:  P.SERVAIS  &  F.DE  BRUYNE,  “Innovaties  in  chocoladewereld,  België  1850  – 1950”, in Chocolade. Van drank voor edelman tot reep voor alleman. Brussel, 1996, 185‐194. Dezelfde Dienst voor het Industriële Eigendom beheert en bewaart tevens de documenten van de  gedeponeerde  merken,  tekeningen  en  modellen.  Daarover:  M.DE  SALLE,  “Het tekeningen‐ en modellenrecht”, in Wat een cachet! 100 jaar industriële tekeningen en modellen gedeponeerd te Brussel. Brussel, 1989, p.7‐16. Eveneens publicaties van enkele "grote" enquêtes, van belang voor I.A. en I.E.: Enquête sur la condition des classes ouvrières et sur le travail des enfants. Brussel, 1846‐1848, 3 vols.;   Enquête sur les habitations ouvrières. Brussel,1886‐1888, 2 vols.         ‐ ministerie van financiën (1830 ‐   ): Van  belang  onder  meer  met  betrekking  tot  het  kadaster,  maar  ook  m.b.t.  uitvoering  en controle van beslissingen (openbare gebouwen). 

Page 59: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 

 56 

        ‐ ministerie van buitenlandse zaken (1830 ‐    ): Het  archiefmateriaal  (ten  dele  behouden  in  eigen  archiefdienst)  omvat  o.a.  politieke  en economische  dossiers,  waaronder  een  zeer  rijke  collectie  m.b.t.  Belgische  naamloze vennootschappen.  Deze  informatie  werd  verwerkt  door  J.LAUREYSSENS,  Industriële naamloze  vennootschappen  in  België,  1819‐1857.  Leuven  ‐  Parijs,  1975.  Bevat  de oprichtingsstatuten,  kapitaal,  namen  van  beheerders  etc.  Ook  documenten  over  de economische  toestand  in  andere  landen  (invoer,  uitvoer),  en  over  Belgiës  internationale (economische) relaties.        ‐ ministerie van openbare werken (1837‐1990): Biedt  tal  van mogelijkheden  voor het  I.A.‐onderzoek, maar  vooralsnog  te weinig benut. Bij het  rijksarchief werden dossiers gedeponeerd over waterwegen, gebouwen, mijnen, wegen en trams. Omvat talrijke plans en technische dossiers. Talrijke ambtelijke publicaties over de spoorwegen,. Bvb., Chemins de fer. Compte rendu des opérations pendant l'exercice 1844‐1862. Van  grote  waarde  is  Annales  des  travaux  publics  de  Belgique  (Brussel,  1843  ‐      ),  waarin informatie over wegen, havens, bruggen, tunnels e.d.        ‐ ministerie van tewerkstelling en arbeid (1895‐   ): Bevoegdheden overgenomen van het ministerie van binnenlandse zaken. De geïnteresseerde kan  hier  terecht  voor  documenten  over  de  arbeidsinspectie.  Veel  materiaal  ging  verloren; informatie kan worden gevonden in het Arbeidsblad, Brussel, 1896 ‐ , waarin economische en sociale  statistieken  (prijzen,  lonen,  arbeidsmark,...);  na  W.O.I  gegevens  van  de arbeidsinspectie (arbeidsfrequentie), sociale wetgeving, huisvesting. Dit ministerie heeft ook enkele  zeer waardevolle,  doch  occasionele  publicaties  verzorgd, waarin  informatie  over  de werk‐  en  levensomstandigheden  (o.a.  foto's)  van  de  arbeidersklasse  kan  worden aangetroffen, bvb.: Les industries à domicile en Belgique. Brussel, 1899‐1909, 10 vols.; Enquête sur la situation des industries. Brussel, 1927, 2 vols. Dit verslag bevat gedetailleerde gegevens over bedrijven met meer dan tien werknemers (aantal arbeiders, stoomkracht, aanwending van elektriciteit,..).  

- ministerie van verkeerswezen, PTT (1884‐1990) Weinig  geweten  over  de  archieven  (vooral  documenten  uit  de  jaren  1920‐1940).  Publicatie van de Annuaire du ministère des chemins de fer, postes et télégraphes, Brussel, 1885‐1912        ‐ ministerie van economische zaken (1917‐   ): Archiefmateriaal  omvat  vnl.  documenten  van  de  algemene  directie  en  inspectie  van  het mijnwezen. Is van essentieel belang voor de technische aspecten van de uitbating van mijnen, steengroeven  en  fabrieken;  verzamelde  bovendien  informatie  over  het  gebruik  van stoommachines.  Zie  N.CAULIER‐MATHY,  "Les  archives  de  l'administration  des  mines".  in: Economische geschiedenis van België. Handelingen van het colloquium Brussel, 1973, p.171‐193. Veel  van  dit  materiaal  werd  gepubliceerd,  o.a.  in: Annales  des  mines  de  Belgique,  Brussel, 1896‐…  Bevat  naast  talrijke  technische  artikelen  (soms  rijk  geïllustreerd  met  plans  en tekeningen),  ook  retrospectieve  overzichten,  statistieken,  rapporten  e.d.  Van  belang  zijn tevens de vele publicitaire aankondigingen m.b.t. werktuigen, stoommachines, motoren etc. Deze  bron werd  op  een  prachtige manier  aangewend  door  A.VAN NECK, Les  débuts  de  la machine à vapeur dans l'industrie belge, 1800‐1850. Brussel, 1979. 

Page 60: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 

 57 

Dit  ministerie  centraliseert  thans  de  Belgische  statistische  diensten  binnen  het Nationaal  instituut  voor  de  statistiek  (http://statbel.fgov.be/nl/statistieken/cijfers/index.jsp). Voorlopers  van  dit  Instituut  waren  reeds  actief  (en  wisten  een  mondiale  reputatie  op  te bouwen)  sedert  de  jaren  1840.  Informatie  aangaande  de  economische  ontwikkeling  per sector  (aanwending  van machines,  aantal werklieden,  productie  etc.)  werd  gepubliceerd  in Exposé de la situation du Royaume, 1841‐1850, 1851‐1860, 1861‐1875, 1876‐1900. Brussel, sd. Zeer gedetailleerde informatie aangaande de industriële ontwikkeling (per bedrijf) treft men aan  in  de  nijverheidstellingen  (aantal  arbeiders,  lonen,  gebruikte  paardenkracht.,  aard drijfkracht,..). Gegevens m.b.t. de huisvesting vindt men in: Algemene volkstellingen (vnl. sedert het einde van  de  19e  eeuw);  Statistiek  van  gebouwen  en woningen,  1956‐1965.  Samenvattingen  van deze informatie treft men aan in Annuaire statistique ‐ Statistisch Jaarboek, Brussel, 1870‐…    2.1.5. HET NOTARIAAT (http://www.notaris.be/)  Omdat  de  aanwezigheid  van  de  notaris  op  bepaalde  momenten  was  (is)  vereist (huwelijkscontract,    testament,  verkoop  van  onroerend  goed,  oprichting  NV,  overlijden...), bevat  het  notariaatarchief  unieke  documenten  voor  de  beoefenaar  van  de  I.A.  De  vaak uitvoerige  beschrijvingen  van  bvb.  ligging  en  waarde  van  huizen,  de  beschrijving  van  de huizen  met  hun  inboedel  (meubels  o.a.),  de  beschrijving  van  werkplaatsen,  machines  en gebruikte  werktuigen,  de  opsomming  van  de  voorraden  verschaffen  gedetailleerde informatie  (hoeveelheden, waarde). Het depot van het Rijksarchief van Beveren‐Waas bezit deze documenten (gerangschikt per gemeente en op datum van betekening). Moeilijkheid bij het gebruik van deze bron is de noodzaak de notaris te kennen (men kan deze opsporen via kadaster en /of registratiekantoren). Over de geschiedenis van het notariaatarchief: C.BRUNEEL e.a. (eds), Het notariaat in België van de Middeleeuwen tot heden. Brussel, 1998; J.GORIS, Het notariaat  in de Kempen, Bussel, 2007.  Voor  de  exploitatiemogelijkheden  van  deze  bron:  Ph.BEKE,  "Het  belang  van  het notariaatarchief voor de studie van het industrieel erfgoed: een inleidende beschouwing met de protocollen van enkele Brusselse notarissen uit de 19e eeuw als voorbeeld".  in: Tijdschrift industrieel  erfgoed,  7/8.  Voor  de  prilste  fase  van  het  industrieel  kapitalisme  (1750‐1780)  kan een  beroep  worden  gedaan  op  het  archief  van  de  Schepengriffies  (in  stadsarchief  en/  of rijksarchief). Over de notarissen, bvb.: M.JACQUEMIN, “Les notaires de Fleurus 1841‐1908”, in Bulletin soc.hist.des communes de Fleurus, 2004, p.14‐8.    2.1.6. FUNCTIONEEL GEDECENTRALISEERDE DIENSTEN ("parastatalen")  De volledige  lijst van deze diensten: cf. P.VAN DEN EECKHOUT & G.VANTHEMSCHE, eds., Bronnen, o.c.. Hier vermeld ik slechts enkele voor I.A. en I.E. relevante diensten.      a.  Nationale  maatschappij  voor  de  huisvesting  (1919‐  1984)  +  regionale opvolgers. Na W.O.I. dienden talrijke streken worden heropgebouwd; deze maatschappij stond in voor de oprichting van maatschappijen voor de bouw van sociale woningen. Het archief, nochtans naar  verluid  zeer  uitgebreid,  is  weinig  of  niet  gekend.  De  dienst  overkoepelde  lokale  en regionale maatschappijen. Voorbeeld van verwerking van dit archief: A. DE CLIPPEL, Bijdrage tot  de  studie  van  de  arbeidershuisvesting.  Een  onderzoek  naar  de  evolutie  van  de 

Page 61: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 

 58 

binneninrichting en het comfort van de beluiken in de Gouden Sterstraat en de woningen van de Gentse Maatschappij voor de Huisvesting, 1830‐1940 (verhandeling) VUB, 1992.       b. Nationaal instituut voor de huisvesting 1956‐   ). Opgericht in 1956; vnl. van belang wegens de uitgebreide verslagen omtrent diverse aspecten van de huisvesting (huisvestingbehoeften, relatieve overbevolking,..).      c. Nationale maatschappij buurtspoorwegen (1884‐1980). Aanleggen  en  exploiteren  van  buurtspoorwegen.  De  Maatschappij  bezit  (niet geïnventariseerd) archief, waaronder tal van technische  informatie over de spoorwegaanleg en over de rijtuigen. Publiceert een jaarverslag: Verslagen uitgebracht door de raad van beheer en  door  de  raad  van  toezicht.  Brussel,  1885‐1980.  Voorbeeld  van  onderzoek  over buurtspoorweg:  J.LAUWERS,  “De  voormalige  buurtspoorweg  Brussel  –  Haacht  – Keerbergen”, in: Eigen Schoon & De Brabander, 2006: 3, p.339‐286.      d. Nationale maatschappij der Belgische spoorwegen 1926‐   ). Publiceert sedert 1927 een Jaarverslag, waarin o.a. gegevens over aanleg en onderhoud van spoorwegen,  reizigers‐  en  goederenomzet,  in  gebruik  neming  van  nieuwe  types machines, etc.  Na  decennialange  desinteresse  voor  eigen  archief  én  patrimonium  (althans,  enkel passieve  interesse),  wordt  sedert  twee  jaar  andere  koers  gevaren.  Getuige  daarvan  de publicatie van : B.VAN DER HERTEN e.a. (eds), Sporen in België. 175 jaar spoorwegen, 75 jaar NMBS, Leuven, 2001. De raad van beheer heeft in juni 2001 beslist een Spoormuseum te zullen openen (met documentatie‐ en archiefdienst), wat van  start moet gaan  in 2014. De NMBS beschikt over een goed documentatiecentrum. Mooie publicatie (grotendeels gebouwd op NMBS ‐archief): P.Neirinckx, Affiches op het spoor. Spoorwegaffiches in België 1883‐1985 (Tielt, 2008). Zie ook P.VANHEESVELDE,  “Mechelen  en  het  arsenaal”,  in:  Handl.Kon.Kring  Oudheidk.Mechelen, 2007, p.251‐280.  Moeilijk  te  rangschikken  informatiebron  is het materiaal dat  voor het  (technisch) onderwijs werd gebruikt (privé‐,gemeentelijk‐, provinciaal‐ of nationaal initiatief). Dergelijke cursussen kunnen een  schat  aan  informatie bevatten, met de precieze uitleg  van de werking  van een machine. Eén voorbeeld: C.DELAUNAY, Cours élémentaire de mécanique. Brussel,1862  2.2. Ambtelijke bronnen afkomstig van privé‐instellingen: bedrijven.  Algemeen:  R.LEBOUTTE,  La  problématique  de  la  sauvegarde  des  archives  relative  aux entreprises  en  Belgique.  Notes  préliminaires.  Brussel,  1991;  H.COPPEJANS‐DESMEDT, "Bedrijfsarchieven: bronnen van het roerend cultureel erfgoed", in: Bibliotheek‐ en archiefgids, 68, 1992, nr.2, p.12‐16; VANCOPPENOLLE (ed), Een succesvolle onderneming.  Het gaat hier niet om algemene informatie (te vinden in industrietellingen, statistieken e.d.), maar  om  informatie  geproduceerd  als  gevolg  van  de  dagelijkse  werking  van  het  bedrijf. Sommige  archieven  (boekhouding,  kasboeken…)  komen  tot  stand  als  gevolg  van  het Wetboek van Koophandel (1807, aanpassingen 1873, 1991). Informatie voor de I.A. is vooral te vinden  in  de  akten  (opsomming  van machines,  gebouwen;  soms  beschrijving,  alleszins  de waarde),  in  boekhoudkundige  documenten  (inventarisboeken),  soms  in  briefwisseling 

Page 62: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 

 59 

(aankoop  nieuwe  machines).  Grote  ondernemingen  (bvb.  de  steenkoolmijnen  in  Limburg) bezitten archief over nevenfuncties van de bedrijfsactiviteit (huisvesting arbeiders, sport‐ en medische infrastructuur). 

Om  een  onderneming  op  het  spoor  te  komen  (adres,  producten,..)  kan  in  eerste instantie  een  beroep  worden  gedaan  op  de  zgn.  adresboeken  of  almanakken.  Momenteel worden  bepaalde  volumes  via  het  Internet  geraadpleegd,  bvb.,  wat  Brussel  betreft: http://www.brussel.be/artdet.cfm/6332  (oudste:  1820).  Kwaliteiten  en  tekortkomingen  van deze bron worden aangetoond bij: R.GOBIJN, "De 'Almanach' en de 'Annuaire du commerce et de l'industrie de Belgique'. Hun betekenis voor het sociaal‐economisch onderzoek van het platteland  en  de  kleine  steden  in  de  2e  helft  van  de  19e  eeuw",  in:  Tijdschrift  voor  sociale geschiedenis,  1983,  p.49‐59.  K.VELLE,  "De  betekenis  van  de  Annuaire  du  commerce  et  de l'industrie", in: De roede van Tielt, 1982, 2,p.42‐70. Meer  nauwkeurige  informatie  (aangaande  NV's)  in:  Recueil  financier.  Brussel,  1893‐1975; waarin  data  over  beginkapitaal,  kapitaalsuitbreidingen,  samenstelling  raad  van  beheer, jaarverslagen  en  ‐balans,..)  (zie  hoger:  J.LAUREYSSENS,  Industriële  naamloze vennootschappen,  op.cit.  met  informatie  over  N.V.'s  tot  1857).  Bedrijven  kunnen  eveneens worden opgespoord via gemeente‐archieven (cf. boven), commodo & incommodo, tellingen e.d.). Gidsen op bedrijfsarchieven: H.COPPEJANS‐DESMEDT, Gids van de bedrijfsarchieven bewaard  in de openbare depots van België.  Brussel,1975;  H.COPPEJANS‐DESMEDT,  e.a.,  Gids  van  de  bedrijfsarchieven toegankelijk  voor  het  publiek  in  België.  Brussel,  1998.  Beide  gidsen  moeten  samen  worden gebruikt:  de  tweede  gids  is  niet  alleen  een  upgrading  van  de  eerste,  maar  breidt  het aandachtsveld  gevoelig  uit.  Niet  alleen  officiële  depots  worden  ontsloten  (rijks‐, stadsarchieven),  maar  ook  privé‐archieven  (MIAT,  AMSAB,  KADOC  etc.).  Voor  Brussel: M.JACQUEMIN & C.SIX, Les archives d’entreprises à Bruxelles, Brussel, 2003.  Raadpleeg de inventarissen (jaarlijkse lijsten met titels van inventarissen in de bibliografie van het  Belgisch  Tijdschrift  voor  Filologie  en  Geschiedenis  (http://www.rbph‐btfg.be/nl_index.html/); raadpleeg ook de websites van MIAT, AMSAB, KADOC e.a. 

Lang  niet  alle  bedrijfsarchief  werd  gedeponeerd  in  instellingen.  Nog  talrijke ondernemingen  bezitten  hun  eigen  archief.  Het  is  onontbeerlijk  navraag  te  doen  in  de bedrijven zelf. Twee voorbeelden van aanwending van uitermate rijk bedrijfsarchief: Geschiedenis  op  zoek  naar waardig  vervolg.  Studie  van  de mijnnederzettingen  in Waterschei, Winterslag  en  Eisden  (ed.  H.  Stynen),  nr.  3  in  de  reeks  "Monumenten  Dossier  van  de K.Boudewijnstichting".  Brussel,  1991;  B.EEMAN,  Bijdrage  dot  de  industriële  archeologie  in België:  karrosseriedesign  bij  de  firma  D'Ieteren  frères  te  Elsene  vanaf  1898  tot  en  met  1934. Massaproduktie voor een elite (verhandeling V.U.B.), Brussel, 1988. 

Weliswaar niet écht te beschouwen als "ambtelijke bron", kan toch worden verwezen naar  talrijke  catalogi  die  door  de  ondernemingen  regelmatig  werden  gepubliceerd.  Daarin o.m.  informatie over het productenaanbod, over  technische gegevens  (van machines bvb.), over prijzen e.d. Een voorbeeld: K.VANBRABANT & J.DAVID, “Handelscatalogi,  reclame als bron voor de geschiedenis van de technieken”, Erfgoed van industrie en techniek, 2007, 16:1, 2‐11. 

Vermeld  ik  hier  de  gewoonte  van  tal  van  bedrijven  een  gelegenheidsuitgave  te verzorgen, waarin de historiek van het bedrijf aan bod kan komen. Voorbeelden: Centenaire de la Société des mines et fonderies de zinc de la Vieille‐Montagne. Luik, 1937. Métallurgie Hoboken‐Overpelt, 1908‐1983. Hoboken,1983. 

Page 63: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 

 60 

Ter gelegenheid van (industriële) tentoonstellingen, al dan niet internationaal, werden eveneens bijzondere  catalogi  gepubliceerd. Voorbeelden: M.GACHARD, Rapport  du  jury  sur les produits de l'industrie belge, Brussel, 1836; M.FAURE, La Belgique industrielle. Compte rendu de l'exposition des produits de l'industrie en 1835. Brussel,1836; Organe officiel de l'exposition de 1910.  Brussel,1910.  Soortgelijke  momentopnamen  werden  ook  door  de  tijdgenoot gepubliceerd. Een schitterend voorbeeld van dit genre: N.BRIAVOINNE,  Sur les inventions et perfectionnements dans l'industrie depuis la fin du XVIIIe siècle jusqu'à nos jours. Brussel, 1838. Zie  ook  het Bulletin  du Musée  de  l'Industrie  (Brussel,  1841‐1882) waarin  tientallen  artikelen over  elk  mogelijk  denkbare  industrietak,  vaak  geïllustreerd,  met  aandacht  voor  grote  en kleine  innovaties  op  bedrijfsniveau.  Een  voorbeeld  n.a.v.  wereldtentoonstellingen  (gebruik makend van archief van deze organisaties): P.DE SOMER & R.DE HERDT, "Industrie, techniek en  toegepaste  wetenschappen  op  de  wereldtentoonstellingen  in  Antwerpen",  in  De panoramische droom. Antwerpen en de wereldtentoonstellingen, Antwerpen, 1993, p.155‐171.  2.3. Privé‐personen   Bedrijfsleiders,  directeurs,  leden  van  raden  van  bestuur,  aandeelhouders  e.d.  kunnen documenten  nalaten  die  van  groot  belang  zijn  voor  de  I.A.  De  samenstelling  van  dergelijk archief  is  natuurlijk  zeer  heterogeen.  Persoonsarchief  bevat  vaak  niet  uitsluitend materiaal van de "verzamelaar", maar ook van zijn/ haar diverse activiteiten en  interesses, van andere figuren en instellingen. Voor een uitgebreide lijst van persoonsarchieven per bewaarplaats (en de  inventarissen):  P.VAN  DEN  EECKHOUT  & M.D'HOORE,  "Persoonsarchieven  en  familie‐archieven", in P.VAN DEN EECKHOUT & G.VANTHEMSCHE,  Bronnen, o.c., p.1071‐1151. Zie ook de lijst van inventarissen gepubliceerd in het BTFG. Enkele voorbeelden : ‐in het Fonds d'Histoire du Mouvement Wallon (Luik): archief Henri Durant (steenkoolmijnen, 1875‐ 1900); ‐in  de  K.U.Leuven  (Universiteitsbibliotheek):  archief  Huib  Hoste  en  archief  R.Verwilghen (wederopbouw na W.O.I).  ‐in het KADOC: Mathieu Christiaens (architect, plannenarchief); ‐in de Fonderie (Molenbeek): André Beyer (kunstceramist); ‐in  het  archief  van  het  Koninklijk  Paleis  (Brussel):  papieren  Alphonse  Balat  (architect paleizen).  

Documenten van een andere aard kunnen worden aangetroffen  in reisverslagen en ‐dagboeken van gefortuneerde  lieden; de  industriële aspecten van een  regio werden er niet zelden zeer accuraat beschreven (soms gepubliceerd; meestal aanwezig  in privé‐archieven). Ook van belang: de biografieën van bedrijfsleiders en de monografieën van ondernemingen, bvb.,  G.KURGAN  ‐  VAN  HENTENRIJK  et  al  (eds)  Dictionnaire  des  patrons  en  Belgique:  les hommes, les entreprises, les réseaux, Brussel, 1996. 

  

 2. 4. de pers.    Voor  een  kennismaking met  de  (Belgische)  pers:  R.VAN EENOO,  "Pers  en  periodieken",  in P.VAN DEN EECKHOUT & G.VANTHEMSCHE., Bronnen, o.c.,. Hier eveneens bibliografieën, werken,  collecties,  repertoria  en  internetadressen  over  de  Belgische  pers;  M.D’HOORE, D.LUYTEN & T.DELANCQ,  eds., Het  rijk  van  de  krant  (Archief‐  en Bibliotheekwezen),  2007 

Page 64: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 

 61 

(met bijzonder rijke en diverse informatie). Voorbeelden van monografieën (zonder focus op I.A. of I.E.): K.VAN NIEUWENHUYSE, De klauw van een papieren leeuw (De Standaard, 1947‐1976), Leuven, 2005; A.VANHOUTRYVE, Journal de Bruges, Zwevezele, 2002. Vindplaatsen:  stadsarchieven, Koninklijke  bibliotheek, AMSAB, KADOC,  Liberaal Archief  et cetera.  Snelle  en  (doorgaans)  gebruiksvriendelijke  toegang  via  internet  (daarover: Erfgoedbibliotheek:    http://www.vlaamse‐erfgoedbibliotheek.be/kranten/online),  met  bvb. Krantenviewer  (Stadsarchief  Aalst:  http://aalst.courant.nu/);  Historische  kranten  (Ieper: http://www.historischekranten.be/).  Zie  ook  de  digitale  krantencollectie  in  de  Koninklijke bibliotheek (ter plaatse raadplegen: http://kbr.be/collections/journaux/journaux_nl.html). 

Kranten  en  tijdschriften  bevatten  diverse  gegevens  ("feiten",  commentaren, illustratiemateriaal,  beurs‐  en  marktberichten,  aankondigingen,  advertenties,  fictie,…).  Zij kunnen  voor meerdere  aspecten  van  het  onderzoek  worden  gebruikt.  De  gespecialiseerde pers  kan  bvb.  worden  aangesproken  voor  feitelijke  berichten  (fusie  van  bedrijven, productenaanbod, kapitaalsverhoging, etc.). De algemene pers (dagbladen) kan bvb. worden gebruikt voor onderzoek naar algemene ontwikkelingen (bvb. evolutie  van bioscopen of van medische consumptie), terwijl tevens de ontwikkeling van de publiciteit (op zich en als ruimer gegeven) kan aan bod komen. Een voorbeeld van het gebruik van de pers met het oog op het I.A.‐  onderzoek: K.EMBRECHTS & G.DESEYN,  "Sport  en  sportinformatie  in  de Gentse pers (1884‐1914)",  in:  TIC,  1985,  dl.10,  p.8‐18;  S.STEFFENS,  "Le  journalisme  comme  source  de l'histoire sociale", in : Les Cahiers de la Fonderie, nr. 18, 1995, p.26‐32. 

De  pers  (en  dan  vooral  week‐  en  maandbladen)  bevat  uiteraard  tal  van  foto's, tekeningen of schetsen over de meest uiteenlopende onderwerpen (over de gebruikswaarde van dit materiaal: zie volgend hoofdstuk). 

Een bijzondere publicatie kan hier tevens worden gerangschikt, m.n. de reisgidsen die vanaf  de  jaren  1840  regelmatig  begonnen  te  verschijnen.  Deze  bevatten  niet  alleen  vaak uitvoerige beschrijvingen van gebouwen, huizen of sites, maar bovendien ook kaarten, plans en tekeningen. Een passend voorbeeld, m.n. de beschrijving van de reisroute van de Dender en Waas‐lijn: J.P.CLUYSENAAR, Bâtments des stations et maisons de garde. Sdnl. Over het gebruik van  reisgidsen  (+  inventaris): M.CONSTANDT,  "De  reisgidsen voor België. Een aanloop tot repertoriëring", in BTNG., 1985, p.243‐265. Archief‐ en Bibliotheekwezen van België  besteedde  een  themanummer  aan  reisgidsen  en  hun  belang  voor  de  (nationale) geschiedenis (2003, redactie van S.Jaumain en C.Loir). Voorbeelden (niet uitsluitend gericht op I.E.): H.DE VALK, “De beleving van Rome in katholieke reisgidsen en reisverhalen rond het heilig  jaar  1950”,  in:  Trajecta,  2004,  p.184‐211;  S.JAUMAIN,  “Les  guides  de  voyage  et  la jonction  Nord‐Midi”,  in:  S.JAUMAIN  ed.,  Bruxelles  et  la  jonction  Nord‐Midi,  Brussel,  2004, p.81‐98. 

Page 65: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 

 62 

 3.    I C O N O G R A F I S C H E      B R O N N E N.  Het  spreekt  vanzelf  dat  de  I.A.  in  even  grote  mate  gebaat  is  met  iconografisch  als  met geschreven bronnenmateriaal: het ene kan onmogelijk zonder het andere. Het is al aan bod gekomen dat geschreven bronnen  iconografisch materiaal bevatten (kadaster en pers bvb). Er  bestaan  relatief weinig  artikelen  over  de methodologie,  de waarde,  de  ordening  of  het gebruik  van  iconografisch  materiaal.  Iconografie  is  een  andere  taal  dan  het  woord,  maar verschilt in essentie niet van geschreven bronnen. Bijgevolg gelden dezelfde regels m.b.t. de historische  kritiek  (wie,  wat,  wanneer,  waarom,  relevantie,  intenties,  gebruik,…).  De iconografie  voegt  dimensies  aan  het  I.A.‐onderzoek  toe  (ruimtelijkheid,  de  lezing  van  de bron, de interpretatie van de informatie).  Consulteer  de  website  bij  de  cursus  (www.vub.ac.be/SGES/ia/bronnen.html),  waar  tal  van beeldbanken (foto’s, porseleinkaarten, landkaarten,...) zijn ontsloten.  3.1. ALGEMENE LITERATUUR  A.VANRIE,  "Méthodologie  des  recherches  iconographiques  en  archéologie  industrielle".  in: Witboek  industrieel  en  technisch  erfgoed,  p.43‐46  (oog  voor de methodologie,  klassering  en bronnenkritiek);  G.ABEELS,  "Industriële  archeologie,  oude  foto's  en  prentbriefkaarten",  in: En toen kwam de machine  , p.86‐93; J.DAVID, "Beeldmateriaal en technieken. Richtlijnen bij het  gebruik  van  de  afbeeldingen  als  bron  voor  de  geschiedenis  van  de  technieken",  in Oostvlaamse zanten, 1989, nr.3, p.137‐192; B.DE CORTE, "De  industriële archeologie en het audiovisueel archief", in: Industriële archeologie, 1989, nr.31, p.54‐81; R. GOBYN, "Beelden als bron en illustratie na 1800", in: J.ART (ed.), Hoe schrijf ik de geschiedenis van mijn gemeente? Deel  3b.  Hulpwetenschappen,  Gent,  1996,  p.201‐217;  P.BURKE,  Eyewitnessing:  the  uses  of images as historical evidence,  Ithaca, 2001; D.BILTEREYST & R.VAN DE WINKEL, Bewegend geheugen,  een  gids  naar  audiovisuele  bronnen  voor  Vlaanderen,  Gent,  2004;  J.JANUARIUS, “Foto's met autoriteit. Alledaagsheid in het leven van Limburgse mijnwerkers in de jaren 50. In:  Brood  en  Rozen,  2007,  1,  p.5‐25;  G.COMET,  “L’iconographie,  source  d’histoire  des techniques”,  in:  R.NOËL  e.a.,  Au‐delà  de  l’écrit,  Turnhout,  2003,  p.197‐212  (vooral  over middeleeuwen).  Ontsluiting  van  beeldbanken,  o.a.  via  Heemkunde  Vlaanderen:  regionale beeldbanken  (http://www.heemkunde‐vlaanderen.be/?p=2792)  en  FARO:  beeldbanken (http://www.faronet.be/web‐links/beeldbanken).   3.2. DE VERSCHILLENDE SOORTEN ICONOGRAFISCHE BRONNEN.    3.2.1. kaarten & plans   algemene literatuur: A.DIERKENS, Inventaire des cartes, plans et régistres divers (fin XIXe‐début XXe siècle). Brussel, 1980;  P.J.MARGRY,  "Kaartmateriaal  als  historische  bron",  in:  Skript.  Themanummer Beeldmateriaal  en  materiële  cultuur  als  historische  bron,  jgr.5,  nr.4,  1983,  p.267‐280; L.DANCKAERT, Brussel, vijf eeuwen cartografie. Tielt, 1989; J.‐L.VAN BELLE, "Commercieel briefpapier:  een  weinig  bekende  bron  voor  de  historische  topografie  van  de  steden", Tijdschrift  Gemeentekrediet  van  België,  1993:1,  43‐66;  E.THOEN,  "Cartografie  en  historisch onderzoek",  in:  J.ART  (ed.),  Hoe  schrijf  ik  de  geschiedenis  van  mijn  gemeente?  Deel  3b. 

Page 66: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 

 63 

Hulpwetenschappen,  Gent,  1996,  p.131‐185  (vnl.  p.150‐185).  P.DE  MEYER,  Landdekkende cartografie  in  België  van  de  18e  tot  de  20e  eeuw,  Gent,  2001;  W.BRACKE,  ed/; Margaritae cartographicae, Brussel, 2006  (met diverse bijdragen over geschiedenis van de cartografie); M.BEYAERT  e.a.,  België  in  kaart,  Tielt,  2006;  J.‐M.  DUVOSQUEL,  Kaarten  en  plannen, topografische  iconografie,  in  P.VAN DEN  EECKHOUT & G.VANTHEMSCHE,  eds., Bronnen voor de studie van het hedendaagse België, 19e – 21e eeuw, Brussel, 2009, 1369‐1411.   officiële oorsprong Cruciale informatie over de ontwikkeling van een fabriek, een wijk, een station of welke site ook, kan worden gevonden via kaarten en plans. De groei van een stadswijk bvb. kan worden gevolgd door middel van deze bron. Een eerste belangrijke bron vormt het geheel van plans, dat werd opgesteld in de loop van de jaren 1830‐1840 op basis van de kadastrale registers: de primitieve  plans  (cf.  hoger).  Momentopnamen  uit  deze  plans  werden  gepubliceerd  in  de befaamde  kadastrale  atlas  van  P.C.  Popp.  Ph.  Vander  Maelen  publiceerde  eveneens kadasterplans  van  een  130‐tal  gemeenten  tussen  de  jaren  1837‐1853  (schaal  1:80.000)  en 1846‐1854  (1:20.000).  Popp  en  Vander  Maelen  zijn  consulteerbaar  in  de  Koninklijke bibliotheek, afdeling Kaarten & Plans; zie de informatie en (enkele) kaarten via http://www.kbr.be/collections/cart_plan/collections/collections_nl.html#cadastre.  Over  Vander  Maelen:  L.DANCKAERT,  "De  kaarten  van  Vandermaelen",  in  Limburg,  1990, nr.3, p.153‐158; H.ELKHADEM e.a., Inventaire riasonné des collections cartographiques Vander Maelen, Brussel, 2000. Voorbeelden van gebruik van Popp of Vander Maelen:  J.‐P.DEHON, “Oiscuercq  1860  ‐1870,  propriétés  foncières”,  in:  Tubize,  1998,  p.16‐18;  B.VERMOESEN, “Meldert  in  1860  volgens  het  kadasterplan  van  Popp”,  in De  Faluintjes,  2003:3,  p.  332‐357; W.RONSIJN, De kadasterplannen van Popp, Gent, 2007. 

Het kadastrale archief biedt echter nog meer mogelijkheden. De zgn. oorspronkelijke documenten  (model  208,  de  oorspronkelijke  aanwijzende  tabel;  model  212,  de oorspronkelijke kadastrale legger) werden (in theorie) jaarlijks aangevuld in de mutatiestaat (model  223)  en mutatieschets  (model  207). Deze  laatste bevat  een  schets  of  plan  van elke wijziging die in de loop van een jaar gebeurde. Inventarissen maken de ontsluiting van deze bron vrij  eenvoudig. Oorspronkelijke documenten én de mutaties  zijn momenteel bewaard op de kadastrale diensten zelf (schriftelijke toelating vragen via gemeente). 

Soortgelijke  bronnen, waar  de  historische dimensie  ontbreekt,  vormen de moderne stafkaarten. Deze kaarten geven uiterst gedetailleerde  informatie over de huidige toestand van een gebied (Nationaal geografisch instituut, het voormalige Militair geografisch instituut: http://www.ign.be,  zie  ook  de  collectie  in  de  Koninklijke  Bibliotheek, http://www.kbr.be/collections/cart_plan/collections/collections_nl.html#ign).  Dergelijke kaarten  laten  toe bepaalde sites  te  situeren en hun ontwikkeling enigszins  te kennen  (bvb. het tracé van een oude spoorbaan). Deze kaarten, hoewel ze momenteel via luchtfotografie worden  aangepast,  steunen  op  19e  eeuwse  kaarten  die  dan weer wel  voor  de  nodige  I.A.‐informatie  kunnen  zorgen. Daarover:  R.VERBERCKT,  "Het Nationaal Geografisch  Instituut. De  documentatie  waarop  het  beroep  doet  en  die  het  produceert",  in:  J.MERTENS,  ed., Bronnen voor de historische geografie, p.205‐ 223. 

De  Administratie  van  het  mijnwezen  (zie  hoger)  heeft  sinds  1810  gedetailleerde kaarten,  doorsneden  en  schetsen  van  mijnen,  fabrieken  en  plans  van  allerlei  machines verzameld.  Oorspronkelijk  materiaal  op  het  Rijksarchief  (inventaris  beschikbaar).  In  de publicaties  van  het  ministerie  van  Openbare  werken,  kunnen  eveneens  plans  en  kaarten worden aangetroffen. Een voorbeeld: H.ENGELS, "Notice historique et description du canal 

Page 67: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 

 64 

de Bruxelles ‐ Rupel". in: Annales des travaux publics de Belgique, I, 1843, p.120‐173.  private oorsprong Tijdgenoten  publiceerden  talrijke  kaarten,  schetsen,  plans  of  doorsneden  van  fabrieken, gebouwen en machines. Vanaf de jaren 1840 werd het de gewoonte gedetailleerde plans van steden  van  enig  belang  te  tekenen  en  later  te  drukken.  Sommigen beperkten  zich  tot  een stratenplan (waarop elk gangetje en steegje vermeld werd), anderen hadden meer oog voor de economische activiteiten van de stad en namen afbeeldingen van fabrieken op of gaven aan  waar  deze  precies  waren  gelegen.  In  beide  laatste  gevallen  is  voorzichtigheid  bij  het gebruik  geboden.  De  afdeling  kaarten  en  plans  van  de  Koninklijke  bibliotheek  bezit  een uitgebreide  verzameling  stadsplannen,  gerangschikt  per  stad/regio  en  per  datum (http://www.kbr.be/collections/cart_plan/collections/collections_nl.html#plans_villes). Stadsarchieven hebben meestal ook dergelijke verzameling in huis. Publicaties van tijdgenoten (reisgidsen, boeken, cursussen, catalogi e.d.) bevatten eveneens  kaarten en plans. Enkele voorbeelden: A.WAUTERS, Atlas pittoresque des chemins de fer de la Belgique. Brussel,1840; E.BAINES, History of the cotton manufacture in Great Britain. Londen, sd.; H.VANDEPUT, Bruxelles port intérieur, maritime et fluvial. Brussel, 1927. 

Publicaties  die  de  mogelijkheden  van  het  gebruik  van  kaarten  aantonen: L.DANCKAERT, L'évolution  territoriale  de Bruxelles:  la  cartographie de  1550 à  1840. Brussel, 1968;  P.LEON,  L'industrialisation  en  Europe  au  19e  siècle:  cartographie  et  typologie.  Parijs, 1972; E.VAN MINGROOT,e.a., Limburg in kaart en prent. Historisch cartografisch overzicht van Belgisch en Nederlands Limburg. Tielt, 1985.    3.2.2. Lithografieën (porseleinkaarten)  literatuur: G.RENOY,  Brussel  onder  Leopold  I.  25  jaar  porseleinkaarten  1840‐1865.  Brussel,  1979; J.DEWILDE & F.VANDEWIERE, Ieper op porseleinkaart, 1840‐1890, Ieper, 2004;  E.VAN HOONACKER, Kortrijk op porseleinkaarten, 1840 – 1865, Kortrijk, 2007.  Vnl. van belang voor de jaren 1840‐1870; afbeeldingen van zeer uiteenlopende aard, gaande van fabrieken, ateliers, hotels & restaurants, stadszichten, naast aankondigingen van allerlei  bijzondere gelegenheden zoals uitnodigingen, maaltijden & menu's. De porseleinkaart werd tevens  gebruikt  om  visitekaartjes,  briefhoofden,  reclamefolders  en  prospectussen  op  te fleuren.  Tussen  de  allegorische  verfraaiingen  (vaak  van  uitmuntende  kwaliteit)  kan  de  I.A. zeer  rijke  informatie  aantreffen.  Briefhoofden  van  bedrijven  bevatten  bvb.  zeer  vaak  een (uiteraard geflatteerde) afbeelding van het bedrijf zelf. Zie bvb., J.MESTDAGH, “Historische briefhoofden”,  TIC,  2005,  92:4,  p.2‐22.  Het  Prentenkabinet  van  de  Koninklijke  bibliotheek bezit  porseleinkaarten  (vermengd  tussen  het  andere  iconografische  materiaal),  doch privéverzamelaars  (zoals  G.  Renoy)  en  almaar meer  beeldbanken  van  gemeenten  bezitten rijke  collecties.  Recent  vormen  de  porseleinkaarten  een  onderdeel  van  de  collecties  op  de almaar talrijker wordende beeldbanken (Gent, Oostende, Mechelen, Ieper,...). De beeldbank van  Gent  ontsluit  bvb  een  aparte  collectie  ‘geporseleinde’  kaarten (http://www.beeldbankgent.be/).  Zie  ook  http://www.porseleinkaarten.be/,  met  praktische informatie. 

Lithografieën  dienden  voor  de  illustraties  van  de  beroemde  reeks:  La  Belgique industrielle.Vues  des  principaux  établissements  industriels  de  la  Belgique.  Brussel,  1853.  Een 

Page 68: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 

 65 

herdruk (voorzien van uitvoerige inleidingen, eerder beknopte economische geschiedenissen per  sector  en  een  korte  karakterisering  van  elke  afgebeelde  onderneming):  B.VAN  DER HERTEN, e.a.. (eds), La Belgique  industrielle. Nijver België, Antwerpen, 1995.    3.2.3. schilderijen, tekeningen, etsen, affiches e.d.  algemene literatuur: J.STIENON,  "Industriële  archeologie  en  de  kunst",  in: En  toen  kwam de machine,  p.94‐101; D.B.HAGUE,  "The  artist  as  witness".  in:  Industrial  archaeology    review,  1985/6,  p.127‐146. H.PAUWELS,  "Tekeningen  als  bron  voor  de  historische  geografie".  in:  J.MERTENS,  ed., Bronnen  voor  de  historische  geografie,p.358‐375;  L.HOSTE  &  F.UYTERHAEGEN,  De  rode verleiding. Een eeuw socialistische affiches. Gent, 1985, 2 vols.; P.BAUDSON, "De voorstelling van  de  arbeid  in  de  beeldhouwkunst.  Omtrent  C.  Meunier",  in:  De  19e  eeuwse beeldhouwkunst.  Brussel,  1990,  p.215‐240;  K.SCHEERLINCK,  "Antwerpse  affichekunst omstreeks  1900",  in:  Volkskunde,  1993,  nr.1,  p.85‐117;  E.SCHMACKE  &  S.KESSMEIER, Industriebilder. Gemälde einer Epoche, Münster, 1994; J.VAN DEN BOGARD & M.GROFFEN, Bedrijf in beeld. Kunst en industrie. Uit de collecties van Limburgse bedrijven, Maastricht, 1993; L.DE PAUW‐DEVEEN, "Industrie en de grafische‐, plastische en bouwkunsten  in België",  in: E.NIJHOF  &  P.SCHOLLIERS  (eds.),  Het  tijdperk  van  de  machine,  Brussel,  1996,  p.83‐113; J.MERCIER & K.SCHEERLINCK, Made  in Belgium. Un siècle d’affiches belges, Doornik, 2003; P.NEIRINCKX,  Affiches  op  het  spoor,  Tielt,  2007;  P.VIAENE,  “Kunst  en  industrie, uiteenlopende domeinen met onvermoede raakvlakken,  in: SIWE‐Magazine, 2010, nr.43/44, p. 23‐44.  Kunstenaars hebben altijd interesse getoond voor de economische activiteit. Schilderijen van drukke havens, van handeldrijvende lieden of van het oogsten zijn legio. Kunstenaars hebben tevens oog gehad voor de ontluikende en groeiende  industrie. Let wel  : een tafereel wordt uiteraard  steeds  geïnterpreteerd  door  de  kunstenaar  (die  speciale  effecten  kan  zoeken, rekening  houdt  met  lichtinvallen  en  compositie).  Eén  naam  uit  de  prilste  industriële geschiedenis  in  België:  L.  Defrance  (1735‐1805),  waarover  M.PACCO‐PICARD,  Les manufactures de fer peintes par L. Defrance. Luik, 1982; P.TOMSIN, "La houillère de Léonard Defrance. Approche de la technologie dans l'iconographie", in Patrimoine industriel Wallonie‐Bruxelles, 1992, 22, p.3‐19. De belangrijkste Belgische kunstenaar op dit vlak was C.MEUNIER (1831‐1905).  Over  zijn  werk  A.THIERRY  &  E.VAN  DIEVOET,  Exposition  de  l'oeuvre  de C.Meunier.  Leuven,  1909.  Meunier  schilderde/tekende  interieurs  en  buitenzichten  van fabrieken,  werklieden  e.d.  uit  de  Waalse  steenkoolbekkens.  Hij  vond  enige  navolging  bij P.PAULUS  (1881‐1959)  en  E.MASSON  (1881‐1950).  Het  Luikse Musée  de  l'art Wallon  bezit talrijke  werken  van  deze  kunstenaars.  Ook  de  bibliotheek  van  de  universiteit  aldaar  heeft tekeningen en schetsen die van belang kunnen zijn voor het  I.A.‐onderzoek. Een  inventaris van het bezit: M.LAVOYE & L.DEWEZ, Catalogue des dessins du XVIIe au XXe siècle conservés à  la  bibliothèque  générale  de  l'université  de  Liège.  Luik,1970. Uiteraard  bezitten  ook  andere collecties  "industrieelarcheologische"  schilderijen,  tekeningen  e.d.  Eén  voorbeeldje  :  F.DE NAVE, ed., De Antwerpse marineschilders Henri  (1848‐1919) en Maurice  (1883‐1959) Seghers, Antwerpen,  1994.  Ontsluiting  van  al  dit  moois:  http://www.opac‐fabritius.be/nl/begin.htm (Museum  Brussel);  http://www.kikirpa.be/NL/  (Koninklijk  instituut  kunstrpatrimonium).  Zie ook:  Koninklijke  musea  voor  schone  kunsten  van  België.  Departement  van  moderne  kunst. Inventaris‐catalogus  van  de  moderne  schilderkunst  (Brussel).  Brussel,  1984.  Catalogus 

Page 69: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 

 66 

schilderijen 19de en 20ste eeuw. KMSK Antwerpen,. A'pen,1977. Een thematische ontsluiting: S.DE BAILLY DE TILLEGHEM, L'art social au musée des Beaux‐arts de Tournai. Luik,1987. 

Voorbeelden van affiches: M.‐L.BERNARD & R.FLORIZOONE, Affiches van de Belgische kust, 1890‐1950, Brugge, 1992; K.  SCHEERLINCK,  Belgische  jenever‐  en  likeuraffiches,  1885‐1940  ,  Hasselt,  1994.  Een bijzonder  geval  :  R.STALLAERTS  &  R.DE  HERDT,  Binnenkort  in  deze  zaal.  Kroniek  van  de Belgische filmaffiche, Gent, 1995; P.NEIRINCKX, Affiches op het spoor. 

Het  Prentenkabinet  van  de  Kon.  Bibliotheek  heeft  een  zeer  uitgebreide  collectie etsen, schetsen en tekeningen, die wordt ontsloten via trefwoorden (on line  raadpleegbaar: fiche  met  informatie,  maar  zonder  afbeelding: http://prenten.kbr.be/estampes/welcome_NL.aspx).  Op  ‘usine,  ‘habitation’,  'machine'  e.d. kan een schat aan materiaal worden gevonden. Kijk evenwel ook naar minder voor de hand liggende trefwoorden, zoals 'menu', ‘ville’ of ‘ouvrier' om relevant iconografisch materiaal te vinden (enkel Franse trefwoorden). 

Informatie m.b.t.  kunstwerken waar de I.A. iets mee kan aanvangen, kan ook worden opgespoord via catalogi van (tijdelijke) tentoonstellingen. Een voorbeeld: Het landschap in de Belgische kunst,1830‐1914. Gent,1980.    3.2.4. Foto's.  Algemene literatuur: G.ABEELS, "Comment utiliser les cartes postales et photographies anciennes pour mener des recherches d'archéologie industrielle", in: XLIVe Session. Congrès de Huy. Annales. 1978, vol.3, p.733‐741;  B.HOGENKAMP,  "Foto  als  historische  bron",  in:  Sociale  fotografie.  Groningen, 1982, p.96‐100; G.ABEELS, "Industriële archeologie, oude foto's en prentbriefkaarten", in: En toen  kwam  de  machine,  p.86‐93;  J.SWINNEN,  De  paradox  van  de  fotografie.  Een  kritische geschiedenis.  Brussel,  1992;  G.VERCHEVAL  (ed),  Pour  une  histoire  de  la  photographie  en Belgique.  Essais  critiques‐Répertoire  des  photographes  depuis  1839,  Charleroi,  1993; H.OLLIVIER,  ed.,  Met  licht  geschreven.  Foto's  uit  een  eeuw  dagelijks  leven,  Gent,  1994; P.HAMILTON,  "Representing  the  social:  France  and  Frenchness  in  post‐war  humanist photography", in : S.HALL (ed.), Representation, Londen, 1997, p.75‐150 (vooral p.81‐87 voor de  problematiek  van  de  "documentaire"  waarde  van  een  foto);  H.OLLIVIER,  "Foto's",  in  : P.VAN DEN EECKHOUT & G.VANTHEMSCHE, eds. Bronnen, op.cit., 1429‐1457; A. VAN DER ZEIJDEN,  Visuele  cultuur.  Fotografie  als  historische  bron  en  als  medium  voor  etnologisch onderzoek,  Utrecht,  2004;  J.JANUARIUS,  “Picturing  everyday  life  of  Limburg  miners: photographs as a historical source," International Review of Social History, 2008:2, p.293‐312. E‐ontsluiting: zie beeldbanken (hoger vermeld).  Sommigen zijn van mening dat een goede foto de beste bron voor het I.A.‐onderzoek is. Een foto zou namelijk de werkelijkheid optekenen ("Een middel om de zichtbare wereld op een uiterst objectieve wijze  te  registreren, zonder hinderlijke,  interpreterende tussenkomst", H. Ollivier,  "Foto's",  p.1264).  Als  wetenschappelijke  bron  zou  de  foto  dus  op  een  hoger  plan staan dan de schilderij, tekening, litho of ets. Kunst‐ en fotohistorici hebben aangetoond dat dit  larie  is:  de  fotograaf  kiest,  interpreteert  en  organiseert  het  "fotomoment"  naar  eigen goeddunken  (of  dit  van  zijn  opdrachtgever)  en  "manipuleert"  de  werkelijkheid  (zoekt  een speciaal  effect, moffelt  iets weg of benadrukt daarentegen  iets).  Juist  zoals de geschreven bron, moet de  industrieel  archeoloog dus de  foto ondervragen,  evalueren,  interpreteren en 

Page 70: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 

 67 

gebruiken:  wie  is  de  auteur,  wie  is  de  opdrachtgever,  met  welk  doel  gemaakt,  welke selectienormen werden gehanteerd (documentaire waarde? artistieke waarde ?), het bestaan van andere en soortgelijke foto's, mogelijke manipulatie van het object. 

Een  bijzonder  geslaagde  oefening  in  historische  kritiek  m.b.t.  gebruik  van  foto's: K.TENFELDE, ed., Bilder von Krupp. Fotografie und Geschichte im Industriezeitalter, Munchen, 1994  (Krupp had vanaf de  jaren 1860 een eigen  fotograaf  in dienst; boek  is  vertaald  in het Engels). 

Bij gebruik van een foto kan het onderscheid worden gemaakt tussen de objectieve en de subjectieve  waarde,  hoewel  élke  foto  natuurlijk  subjectief  is  wegens  de  keuze  van  het onderwerp, de belichting, de opnamehoek, het "kadreren", etc. 'Subjectief' heet hier wat de fotograaf met zijn foto heeft bedoeld (wat hij wilde tonen). 'Objectief' heet dan wat de foto eventueel van de achtergrond weergeeft, ongeacht de bedoelingen van de  fotograaf  (dit  is de  zogenaamde  paradox  van  de  fotografie).  Zo  bvb.  is  het  geweten  dat  arbeiders  vaak schone  kleren  aantrokken  en  de  haren  kamden  wanneer  de  fotograaf  langs  kwam.  De enscenering van dit "fotomoment" zegt veel over de wijze van (zelf)representatie. Niettemin poseren  zij met een machine,  een werktuig,  een  fabriekshal of  een arbeiderswoning op de achtergrond.  Mogelijk  was  ook  deze  achtergrond  opgepoetst  en  geënsceneerd,  maar  de "objectieve"  informatie  (omvang, aanblik, plaatsing van de machine)  is waardevol. Kortom, de industrieel archeoloog is zeer vaak gediend met de zgn. objectieve waarde van een foto. In feite  gaat  dit  onderscheid  echter  niet  ver  genoeg.  Het  beeld  van  de  ruimte  kan  worden ontleed aan de hand van de metafoor van het  theater waarbij vijf  factoren kunnen worden aangewezen: - het  décor:  het  gebouw,  de  materialen,  de  ramen,  de  (werk)tuigen,  de  verlichting,  het 

gebruik van de ruimte,… - de acteurs : aantal, sekse, leeftijd, kleding, houding, voorkomen et cetera - de mise  en  scène:  d.i.  de  relatie  tussen  acteurs  en  décor:  wat  doén  de  mensen,  hoe 

gedragen zij zich voor het oog van de camera; werken zij…? - de regisseur (en zijn opdrachtgever): welk doel, waarom,… - de toeschouwers, of de tijdgenoot die de foto kreeg te zien, én de latere kijker (dus, wij): 

hoe zagen zij en zien wij een foto (empathisch, afstandelijk, sterk betrokken,…). Voorbeelden van gepubliceerd fotomateriaal door tijdgenoten: A.LEYNEN, De‐ci  de‐là  à  Bruxelles  et  en  Brabant:  deux  cent  cartes  postales  illustrées.  Sdnl.; A.DE WINNE, Door arm Vlaanderen. Gent,1903; uniek materiaal  van arbeidersgezinnen aan het werk.  Enkele voorbeelden van gepubliceerde foto's door historici: La photographie en Wallonie des origines à 1940. Gembloux,1979; 150 jaar België. Monumenten uit  de  fotografie.  Antwerpen,  1980;  Fotografie,  vroeger  en  nu.  Brussel,1982;  Verreries  en Wallonie.Photographies d'hier et d'aujourd'hui. Gilly,1983; Rondom de Zenne (gefototgrafeerd door  E.Fierlants  &  L.Ghémar  tussen  1860  en  1870),  Amsterdam,  1980;  G.HOSSEY,  "Louis Lentzen ou Bertrix, le temps d'un photographe, 1900‐1920", in : De la Meuse à l'Ardenne, 13, 1993,  p.41‐66;  E.MATHIJS  e.a.,  (eds),  Waarheid  en  werkelijkheid:  feitelijke,  fictionele  en artistieke representaties van de realiteit, Brussel, 2007. Enkele bewaarplaatsen van foto’s en fotomateriaal: Provinciaal Museum voor Fotografie (Antwerpen), c. 50.000 foto's Musée de la Photographie  (Charleroi), c.140.000 foto's Museum voor Fotografie en Kunst (Brussel), 50.000 glasdia's Koninklijk Instituut Kunstpatrimonium (Brussel), c. 800.000 foto's 

Page 71: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 

 68 

Sint‐Lucasarchief (Brussel), c. 100.000 foto's Verder:  stadsarchieven;  stedelijke  toeristische  diensten;  het  Brusselse  Sint‐Lucasarchief (naast historisch materiaal, een  foto‐inventaris  van  industrieel en bouwkundig erfgoed); La Fonderie  (Molenbeek);  AMSAB  (Gent),  stedelijke  commissie  voor  monumenten  en stadsgezichten  (Gent);  Legermuseum  (Brussel);  Rijksdienst  voor  Monumenten  en Landschapszorg  (Brussel);  Persagentschappen;  kranten  en  tijdschriften  (niet vanzelfsprekend;  Le  Soir  bezit  c.  1 miljoen  foto's);  KADOC  (Leuven);  Aero‐news  (Brussel); MIAT  (Gent);  Ecomusée  régional  du  Centre  Bois  du  Luc;  SOMA  (Brussel),  Nationaal Scheepvaartmuseum  (Antwerpen),  …  De  meeste  van  deze  instellingen  hebben  on‐line beeldbanken  die  toegankelijk  zijn  via  een  on  line  catalogus  (bvb  AMSAB  –  Instituut  voor Sociale  Geschiedenis,  Gent,  met  een  zeer  uitgebreide  collectie  van  foto’s  over  arbeid, dagelijks  leven,  ontspanning,  stadsleven,  etc:  http://opac.amsab.be). Over  de  collectie  van het MIAT: P.NEIRINCKX, “De MIAT‐fotocollectie”, TIC, 2012,p.34‐35.    3.2.5. Prentkaarten  Algemene werken: A.NOTEBAERT, "La carte postale illustrée, source pour la géographie historique depuis la fin du XIXe siècle  jusqu'à nos  jours",  in: J.MERTENS, ed., Bronnen voor de historische geografie, p.349‐357;  G.ABEELS,  "Industriële  archeologie,  oude  foto's  en  prentbriefkaarten",  En  toen kwam de machine, p.86‐93. E.ROUIR,  150  jaar  Belgische  prentkunst.  Brussel,1980;  F.COUTELIER,  Un  document  de collection  et  d'histoire:  la  carte  postale  illustrée  (1900‐1920)  (verhandeling  U.C.Louvain), Louvain‐la‐Neuve,  1982;  R.UYTTERHOEVEN,  Nostalgia  lovaniensis,  Leuven,  2000; J.ANDRIES & S.DEBAEKE, De Panne graag gezien, Koksijde, 2002.  "La  carte  postale  est  le  témoin  irremplaçable  d'un  passé  révolu"  (Notebaert,  p.351).  In  het spoor  van  de  fotografie,  hecht  het  I.A.‐onderzoek  veel  waarde  aan  de  prentbriefkaart (minder  "enscenering"  verondersteld).  Net  zoals  bij  foto's,  moeten  de  regels  van  de historische  kritiek  worden  toegepast.  Veel  nuttige  informatie  kan worden  gevonden  in  de objectieve waarde van prentbriefkaarten. Vanaf het laatste kwart van de 19e eeuw en tot de jaren  1920 werden prentbriefkaarten van alles en nog wat gemaakt:  sociale  leven  (straten, fabrieken,  landbouw),  culturele  gewoonten  (huwelijk,  processie,  kermis),  openbare werken (aanleg lanen & haven), bijzondere gebeurtenissen (brand, tentoonstelling, ramp), openbare gebouwen (school, station, hotel) enz. Enkele gepubliceerde prentbriefkaartreeksen: R.DEJOLLIER, Une  pensée  de  Namur.  Namen,  1980; M.CAPOUILLEZ, Les  charbonnages  du Borinage en cartes postales anciennes, Boussu, 1994. De reeks : ...in oude prentkaarten (waar zowat elk Vlaams dorp aan bod kwam). Bewaarplaatsen: Naast  de  onder  rubriek  3.2.4.  vermelde  bewaarplaatsen  (waar  prentbriefkaarten  kunnen aanwezig  zijn),  moet  hier  vooral  vermeld  worden  de  collectie  van  Dexia  (ex‐ Gemeentekrediet van België) in Brussel, waar prentkaarten m.b.t. alle Belgische gemeenten werden verzameld. Rijke collectie, ontsloten op de naam van de gemeente, en per rubriek en straatnaam (voor grote steden). Daarnaast ook enkele notoire privé‐verzamelaars, zoals bvb. Jacques Lemercier (Brussel).  

Page 72: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 

 69 

  3.2.6. Film.  Algemene literatuur:. F.VAN DER MADEN, "Spiegeltje, spiegeltje aan de wand. Filmanalyse en ‐interpretatie".  in: Skript,  themanummer  beeldmateriaal,1983,p.247‐266;  D.UNGER,  "De  Nederlandse historische  speelfilm".  in:  Tijdschrift  sociale  geschiedenis, mei  1983,  p.108‐139;  "Cinémas  et histoire"  in:  Revue  institut  sociologie,  1985,  nr.3,  p.297‐349;  B.DE  CORTE,  "De  industriële archeologie  en  het  audiovisueel  archief",  in:  Industriële  archeologie,  1989,  nr.31,  p.54‐81; D.BILTEREYST,  "De  fictionale  film  als  bron  voor  historisch  en maatschappelijk  onderzoek: belang,  mogelijkheden  en  analyse",  in  T.VENCKELEER  &  W.VERBER,  eds., Cultuurwetenschappen  in  beweging.  Leuven‐Antwerpen,  1992,  p.181‐196;  D.BILTEREYST  & R.VANDE  WINKEL,  Bewegend  geheugen.  Een  gids  naar  audiovisuele  bronnen  over Vlaanderen,  Gent,  2004;  R.VANDE  WINKEL,  ed.,  Filmsporen,  Gent,  2007;  G.CONVENTS, "Film", in: P.VAN DEN EECKHOUT & G.VANTHEMSCHE, eds., Bronnen, op. cit, p. 1459‐1481.   Sinds  januari 2009 is het Brussels filmmuseum (herrezen als “Cinematek”) terug actief, mét een  on  line  catalogus  (http://www.cinematek.be/?node=54).  Archief  en  museum  bezitten honderden  films van diverse genres, een uitgebreide bibliotheek over  films,  filmtechnieken en cineasten, en honderden foto’s. Gevestigd in het Paleis van Schone Kunsten, schitterende zalen, regelmatige voorstellingen en lezingen.  Een onderscheid moet worden gemaakt tussen uiteenlopende filmgenres:    ‐ films met een documentaire bedoeling (journaals, reportages,..)   ‐ fictiefilms   ‐ amateurfilms    ‐ propaganda‐ en commerciële films. Ook hier kan een onderscheid worden gemaakt tussen zgn. objectieve en subjectieve waarde van  het  beeldmateriaal  (cf.  opmerkingen m.b.t.  foto's).  Fictiefilms  zullen  ongetwijfeld  het minst bijdragen  tot het  I.A.‐onderzoek. Nochtans: Chaplins  films uit de  jaren 1910 en 1920 bieden  bvb.  studiemateriaal m.b.t.  de  ontwikkeling  van  de  Noord‐Amerikaanse  steden  en levenswijze (gebruiksvoorwerpen, meubels, gebouwen, vervoer, etc.). Ook hier geldt de regel dat de I.A. baat kan vinden bij de objectieve waarde van de film. Pas uiteraard de historische kritiek toe (decors, studio‐ of buitenopnamen, filmstudio,…). 

In  principe  kunnen  reportages  en  filmjournaals  (aanvankelijk  in  bioscopen,  later televisie) nuttiger  inlichtingen bieden. De  film bvb. van H.Storck uit de  jaren 1930 over het graven  van  de  tunnel  onder  de  Schelde  te  Antwerpen,  bezit  een  zeer  sterke  historische waarde  (werkomstandigheden,  gebruikte  technieken  en  tuigen,...).  Ook  hier  is voorzichtigheid  geboden  en  moeten  een  aantal  vragen  worden  gesteld:  welke  beelden werden behouden en waarom, in opdracht van wie gemaakt, met welk doel enz. Dergelijke opmerkingen gelden nog meer voor bioscoop‐ en TV journaals.  

Amateurfilms  (bvb.  van  huwelijken,  reizen,  vakantie,  één  of  andere  gebeurtenis,...) kunnen  vaak  schatten  aan  informatie  bevatten  i.v.m.  toerisme,  kleding,  meubels, gebruiksvoorwerpen,  ...  kortom  de  levenswijze  vanaf  de  jaren  1920.  De  RTBF  poogt  sinds 1980  amateursfilmpjes  te  verzamelen  en  te  bewaren.  Op  vrij  onregelmatige  tijdstippen worden  deze  in  de  rubriek  "Inédits"  getoond,  vaak  met  commentaar  van  de  makers.  Zie Images, mémoire de l'Europe (Etudes de radio‐télévision, nr.40), Brussel, 1990. Deze collectie is  ten  dele  bewaard  (en  ontsloten)  in  het  SOMA 

Page 73: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 

 70 

(http://www.cegesoma.be/cms/images_sons_nl.php).  Over de waarde van de propagandafilm is reeds veel inkt gevloeid. Ook hier moet de 

I.A. de bron met zeer veel omzichtigheid behandelen. De commerciële film tenslotte kan een schat aan informatie bevatten, maar de bruikbaarheid van deze films is soms gering.  

Films  (fictie  en documentaires)  kunnen worden opgespoord  via  speciale gidsen  (per land,  per  thema,  per  periode,  per  regisseur).  Bvb.  D.GIFFORD,  The  British  film catalogue,1895‐1970.  Newton  Abbot,1973;  B.BARNOW, Documentary:  a  history  of  the  non‐fiction film. Oxford,1974. Repertorium  van  de  Belgische  films.  Brussel,1969,2  dln.;  Filmcatalogus.  Brussel,  2  volumes, 1974;  Catalogue  de  la  cinémathèque  belge  pour  l'industrie,  le  commerce  et  la  formation professionelle. Brussel, 1961‐ ; Catalogus van de Belgische wetenschappelijke film, 1945‐1965. Brussel,1967; Catalogus vervaardigd door de Belgische filmarchieven t.b.v. de filmclubs. Deel 1. Lange films welke kommercieel in omloop zijn. Brussel, 1952 (+ bijvoegsel in 1953; 1955). 

Een  speciale vermelding verdient: De  industriële  film  in België;  lijst  van  recente  films. Brussel,1965    ‐een  inventaris  verzorgd  door  het  toenmalige  V.B.O.,  met  de  bedoeling  de Belgische  bedrijven  in  het  buitenland  bekend(er)  te maken;  dergelijk materiaal met  korrel zout nemen. Nochtans worden heel wat productieprocessen uit de late jaren 1950 en vroege jaren  1960  in  beeld  gebracht  (waarbij  het  accent  natuurlijk  ligt  op  de moderniteit  van  de onderneming). 

Het  probleem  bij  het  conserveren  en  het  gebruiken  van  films  is  de  kwetsbaarheid ervan  en  de moeilijkheid  dit materiaal  als  bron  van  studie  aan  te wenden. Wat  dit  laatste betreft, kan een uitweg gevonden worden via de publicaties (natuurlijk vaak geïllustreerd) die aan  films worden besteed. Daarover: R.STALLAERTS,  "De  verwerving, de bewaring en het gebruik van filmmateriaal". in: Bibliotheek‐ en archiefgids, 1985, nr 2, p.112‐113; Zwart brood en  nitraatfilms.  Socialistische  films  uit  de  jaren  1930.  Gent,  1983  (  films  over  huisvesting, coöperatieve winkels,  vakantiehomes,..).  Een geslaagd  voorbeeld  van  een uitgave omtrent een  film: B.HOGENKAMP & H.STORCK, De Borinage.De mijnwerkersstaking van 1932 en de film van J.Ivens en H.Storck. Leuven, 1982. 

Tenslotte  kan  (in  principe  althans)  een  beroep  worden  gedaan  op  de  vele geïllustreerde magazines  die  in  de  loop  der  tijden  zijn  ontstaan  en  die  uitsluitend  om  film draaien.  M.b.t.  de  Britse  eilanden,  Radio‐Times  en  T.V.  Times;  voor  België:  Ciné  Revue (Brussel, 1944‐1984). Recent biedt het internet uiteraard ontsluiting op collectie films (zie de website bij de cursus). 

Voor vindplaatsen,  zie de depots waar  foto's & prentkaarten worden bewaard  (met een  speciale  vermelding  voor  AMSAB  en  KADOC,  die  beide  streven  naar  zo  volledig mogelijke  verzamelingen  films  van  de  resp.  zuilen).  Tevens  bedrijven  (bvb. Van Dam‐K.H., een  reclamefirma) en musea  (bvb. het MIAT). Maar eerst  en  vooral het Koninklijk Belgisch filmarchief (Brussel, °1938), met een inventaris op steekkaarten, en in het bezit van c. 60.000 titels (zie hierboven, Cinematek, http://www.cinematek.be). Het Vlaams Filmmuseum en archief (Leuven, °1987, vanaf 2005 Kortrijk, maar blijkbaar met problemen  sedert  2007),  c.  4.000  titels  en  documentatie.  De  filmarchieven  van  de televisiestations herbergen mooie collecties. De NIR  ‐ BRT(N)  ‐ VRT en de RTB(F)  (Brussel, °1953)  hebben  een  "levend"  archief,  wat  wil  zeggen  dat  de  beelden  voortdurend  kunnen gebruikt worden (voordeel: vastleggen op video i.p.v. "oude" 16 mm filmbanden). Beide TV‐zenders hebben evenwel ook  filmmateriaal uit de eerste helft van de 20e eeuw. VRT heeft een  catalogus  van  haar  filmbezit  (raadpleegbaar  mits  toelating  en  voor  wetenschappelijk onderzoek, zie: http://www.vrt.be/faq/kunt‐u‐zelf‐het‐archief‐raadplegen). 

Page 74: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 

 71 

Belgavox (Brussel, °1945) verzorgde journaals voor bioscopen. De collectie werd gedeeltelijk door een brand vernield in 1975. Wat rest, duikt nu en dan virtueel op, maar laat geen blijvend spoor (de collectie is, naar verluidt, gigantisch).    Tenslotte  dient  een  Brits  initiatief  zeker  te  worden  vermeld:  Industrial  Archaeology Recordings  (http://www.iarecordings.org).  Dit  wil  oude  technieken  (arbeid,  machines, werktuigen,…)  op  film  vastleggen  en  verspreiden  via  video  (mits  betaling),  terwijl  IAR  ook poogt bestaande films te verzamelen, bewaren en toegankelijk maken. 

Page 75: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed  

72 

4.   S I T E S,   G E B O U W E N  &  V O O R W E R P E N.  Deze  bron  omvat  gebouwen,  machines,  sites,  landschappen,  voorwerpen  etc  die  alle getuigen  van  het  industrieel  verleden.  De  historicus  betreedt  hier  een  terrein  waar  de archeoloog en de kunsthistoricus vastere voet hebben. De ingenieur en de architect bevinden zich hier eveneens op vertrouwd terrein. Relicten brengen de I.A. op een specifiek terrein: dat van  veldwerk,  'routes', musea,  de problematiek  van behoud,  renovatie  en herbestemming, toerisme en openmonumenten‐dagen. Erfgoed alom, dus, of de meest onverholen vorm van industriële archeologie, die het grote publiek en de media wellicht het sterkst aanspreekt. Let wel: voor archeologen behelst het industrieel erfgoed niet alleen de zichtbare relicten, maar ook de onzichtbare ("die onder de grond steken": kelders, funderingen, riolen, etc.). Vooral in Groot‐Brittannië  bestaat  een  richting  die  de  nadruk  legt  op  deze  onzichtbare  relicten: opgravingen, het minutieuze werk van de klassieke archeoloog, luchtfotografie en carbon‐14 datering maken deel uit van hun arsenaal technieken. 

De Britse I.A.‐klassieken (Buchanan, Hudson, Cossons,..) oordelen dat een goed paar rubberlaarzen het belangrijkste is wat een industrieel archeoloog nodig heeft. Het is evident dat  oude  en  nog  bestaande  gebouwen,  machines,  spoorstaven,  werktuigen, gebruiksvoorwerpen  e.d.  zeer  nuttige  bronnen  zijn  voor  de  I.A.  Het  zijn  bronnen  die  op hetzelfde niveau staan als de andere hier behandelde bronnen, en dus gelden de regels van de historische kritiek: wie, wanneer, waarom;  interpretatie, betekenissen. Louter historisch bekeken,  is  een  gebouw  een  bron  van  informatie  over  het  verleden  en  zou  bijgevolg met hetzelfde  respect  moeten  worden  behandeld  als  een  manuscript  uit  de  15de  eeuw (ondenkbaar  dat  laatste  te  vertimmeren).  Dat  is  niet  zo  wegens  de  verschillende  waarde (financieel, emotioneel, kunsthistorisch, functioneel etc) van beide getuigen. Een gebouw of een  landschap  is  tenslotte  een  levend  iets.  Dat  is  de  dubbelzinnigheid  van  deze  bron  als informatie  over  het  verleden:  de  drager  van  de  informatie  wordt  immers  regelmatig veranderd  (en  dat  zegt  dan  weer  iets  over  de  wijze  waarop mensen met  de  "drager"  zelf omgaan). Op  zich  zijn  die  veranderingen  dan weer  sporen  van  het  verleden.  Een  gebouw, bijvoorbeeld,  kan  worden  gezien,  geanalyseerd,  geïnterpreteerd  of  gelezen  als  een gigantische  drager  van  sporen  uit  het  verleden  (verbouwingen,  materialen,  gebruik, moderniseringen en allerhande oplapwerk).  4.1. ALGEMENE LITERATUUR.  K.FALCONER & G.HEY, The recording of industrial sites, a review. Londen, 1981; J.MERTENS, "Industriële archeologie en opgravingen" in: En toen kwam de machine, p.26‐35; L.GENICOT, "Industriële archeologie en de gebouwen".  in:  ibid., p.36‐43; C.DE DEYN,  "Monumenten als bron",  in:  De  Maasgouw,  1988,  nr.4,  p.241‐250;  J.‐Y.ANDRIEUX,  Le  patrimoine  industriel, Parijs,  1992,  p.47‐62;  H.BUITER  e.a.,  Handboek  brancheonderzoeker,  Eindhoven  1993; E.L.KEMPS,  Industrial  archaeology  techniques,  Malabar  (Flo),  1996;  M.PALMER  &  P. NEAVERSON,  Industrial  archaeology.  Principles  and  practice,  Londen,  1998,  p.78‐  104; D.C.MACVARISH, American  industrial  archaeology:  a  field  guide.  Walnut  Creek  (CA),  2008; P.SCHOLLIERS,  “Gebouwen,  voorwerpen  en  tuigen”,  in  P.VAN  DEN  EECKHOUT  & G.VANTHEMSCHE,  Bronnen,  op.cit.    [raadpleeg  de  URL  bij  het  hoofdstuk: (http://www.vub.ac.be/SGES/ia/GidsObjectenGebouwen.htm);  J.DOUET,  ed.,  Industrial heritage re‐tooled, Lancaster, 2012, p.55‐62.  

Page 76: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed  

73 

4.2. VELDWERK  Bij het veldwerk dringen zich twee handelingen op: het aanleggen van een inventarisfiche en het  maken  van  foto's  (of  films).  Eens  een  gebouw,  machine  of  voorwerp  gelokaliseerd, moeten ter plekke notities worden genomen omtrent volgende aspecten:  ligging, omvang, vorm,  stijl,  gebruikte  materialen,  "details"  m.b.t.  ramen,  deuren,  poorten,  schouwen, opschriften  (data,  fabrieksnaam,..),  bouwlagen,  wegen,  liften,  omliggende  gebouwen  etc; meer  in  het  bijzonder  wat  machines  aangaat:  verduidelijkingen  omtrent  de  capaciteit,  de constructeur en de bouwdatum. Voor een gebouw is een situatieschets zeker niet overbodig (en dan liefst in combinatie met topografische gegevens). Van belang is oog te hebben voor zogezegd  evidente  zaken  (vorm  en  kleur  van  het  gebouw,  ligging,  wegen,  ingang,…). Daarom  is  het  nuttig  een  gebouw  (tuig,  landschap,  machine)  vanuit  diverse  hoeken  te bekijken / onderzoeken. 

De  VVIA  heeft  een  model  ontworpen  van  een  inventarisfiche.  Deze  moet  zeer precieze  informatie  bevatten  over  de  lokalisatie,  het  type  van  site  of  gebouw(en) (bedrijfsnaam,  bouwdatum,  eigenaar,...),  de  infrastructuur  (machines,  wasplaats,...),  maar ook over eventuele archieven en documenten. Het schetsen van grondplannen, het noteren van bouwstijlen en gebruikte materialen en het meten van gebouwen, afstanden e.d. worden eveneens verwacht. Doel was "vrijwilligers" aan te zetten een  inventaris van het  industrieel erfgoed  in Vlaanderen  te maken. Helaas  kende deze  poging weinig  succes  en  is  dit mooie initiatief een stille dood gestorven. Palmer en Neaverston publiceren de “AIA – Index record for  industrial  sites”  (p.83  van  hun  boek),  met  volgende  gegevens  die  moeten  worden ingevuld:  adres,  type  van  site  (bedrijf,  gebouw,…),  korte beschrijving  van de  site,  toestand (bedreigd?  goede  staat?),  gedetailleerde  beschrijving  (o.a.  van  de  diverse  onderdelen), historiek van de site, (vroegere) eigenaars van de site, evt. bibliografie. Het is duidelijke dat zulke “ideale” fiche het resultaat is van veld‐ en bureauwerk. Het is klaar dat de VVIA‐ en de AIA‐fiches  in  eerste  instantie  zijn  bedoeld  voor  gebouwen  en  niet  voor  voorwerpen  of (werk)tuigen. De vele informatie van zulke steekkaarten verklaart waarom het succes gering is. Een voorbeeld van grondig veldwerk:  J.MILLER  &  L.‐F.GENICOT,  "Cités  ouvrières",  in:  L.F.GENICOT  &  J.‐P.HENDRICKX,  eds., Wallonie‐Bruxelles : berceau de l'industrie sur le continent européen, Louvain‐la‐Neuve, 1990, p. 241‐254. 

Het  is  nodig  foto's  te maken  van het geheel  en  van onderdelen. Mogelijk wordt de foto de enige getuige na afbraak van de site of verdwijning van het voorwerp. Neem daarbij elementaire regels in acht: rekening houden met indicaties omtrent de schaal (gebruik  altijd een maatstaf [lat, potlood of zelfs sigaret] bij een voorwerp, of een persoon bij een gebouw), fotograferen uit verschillende hoeken ‐noteer bij elke foto uit welke hoek‐, tracht scherp en duidelijk  te  fotograferen,  noteer  de  datum  etc.  Zie  daarover  E.L.KEMPS,  Industrial archaeology techniques, Malabar (FL), 1996. 

Overal  ter  wereld  verkopen  fotoboeken  over  industrieel  erfgoed  redelijk  vlot. Voorbeelden  van  goede  fotografie:  G.CHARLIER,  “Fotografische  opnames”.  in: P.BERCKMANS, Van  Industrie  tot erfgoed, p.103‐154; A.LINTERS e.a.,  Industria. Architecture industrielle  en  Belgique,  Luik,  1986; L'heritage  des  gueules  noires.  De  l'histoire  au  patrimoine industriel,  Charleroi,  1994;  L.VAN MALDEREN, Archéologie  industrielle  en Belgique,  Brussel, 2002; D.PLOWDEN, Requiem for steam, New York, 2010.  4.3. BEHOUD, BESCHERMING  & HERGEBRUIK VAN GEBOUWEN 

Page 77: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed  

74 

 algemene literatuur:  S.  LINSLEY,  "Preservation  in  industrial  archaeology",  in:  Industrial  Archaeology  Review, 1980/81, p.41‐50; M. COX, "Does the industrialist want to conserve our  industrial heritage?" in:  Industrial  Archaeology  Review,  1984/85,  p.190‐197;  R.WISSELS,  "Restauration  et rénovation  du  patrimoine  archéologique  industrielle".  in:  Septentrion,  1987‐3,  p.40‐43;  B. MERENNE‐SCHOUMAKER,  "La  réaffection  des  anciens  sites  industriels  à  des  fins économiques:  bilan  et  propositions".  in: Le  patrimoine  industriel  et  sa  reconversion.  Brussel, 1986,  p.77‐103;  J.B.  ERCAUTEREN,  "Industriële  archeologie  en  de  herbestemming  van  het culturele  erfgoed",  in:  Industriële  archeologie,  1989,  nr.31,  p.101‐114;  J.VANDENBREEDEN, "De monumentenzorgen van Brussel", in: Ons Erfdeel, 1989, 322‐330; M.BINNEY e.a., Bright future.  The  reuse  of  industrial  buildings,  Londen,  1990;  P.NIJHOF  &  E.SCHULTE, Herbestemming  industrieel  erfgoed  in  Nederland,  Amsterdam,  1994;  Negentiende  eeuwse restauratiepraktijk en actuele monumentenzorg. Leuven, 1999; Erfgoedzorg  in de 21ste eeuw. Kritische  beschouwingen.  Brussel  ‐  Gent,  2000;  Introductie  tot  erfgoedzorg  en  archieven, Brussel,  2001;  P.VIAENE,  Hergebruik  van  industrieel  erfgoed,  in  TIC,  2003:2,  p.1‐17; I.APPERMONT,  Erfgoed  op  de  kaart.  Erfgoed  en  gemeentelijke  ruimtelijk  beleid,  Brussel,  2006 (Cahier 13 van M&L); A.‐M.DRAYE, De bescherming van het roerend en onroerend erfgoed: wet‐, decreet‐  en  raadgeving  van  kracht  binnen  het  Vlaams Gewest  en  de  Vlaamse Gemeenschap. Brussel, 2007; Herbestemming industrieel erfgoed (themanummer), Erfgoed van Industrie en Techniek, 2009: 2‐3; P.VIAENE, “Behoud en beheer. Een beleid voor ons industrieel erfgoed”, in: SIWE‐Magazine, 2011: 53/54, p. 3‐35.  Gelukkig wordt  in het Westen momenteel meer aandacht besteed aan gebouwen,  sites en landschappen uit de 19e en 20e eeuw dan pakweg dertig  jaar geleden. Dat betekent onder meer  dat  de  bron  (dus,  de  gebouwen,  sites  en  landschappen)  beter  wordt  verzorgd  dan vroeger:  er  zijn  inventarissen,  sommige  bronnen  worden  wettelijk  beschermd,  er  worden industrieel‐toeristische  routes  uitgestippeld, meer  dan  vroeger worden  allerlei  voorwerpen en tuigen  in musea bewaard. Dat het  industrieel erfgoed  in de  jongste decennia een plaats heeft  veroverd  in het wereldpatrimonium, mag blijken uit  het  feit  dat  in  augustus  1995 de "Völklinger  Eisenhütte",  een  staalfabriek  in  het  Duitse  Saarland  uit  1873 (http://www.voelklinger‐huette.org/),  op  de  UNESCO‐beschermlijst  van  het  werelderfgoed werd geplaatst  (zelfde belang als de Grote Chinese Muur of de Egyptische piramiden). Van betekenis voor het Belgische erfgoed was de opname van het complex Thurn & Tassis en het voormalige radiogebouw op het Flageyplein op de lijst met bedreigde monumenten van het "World Monument Fund" in 1999 en 2000 (Flageygebouw is intussen gered). 

Aandacht en bewaring zijn er niet zonder meer gekomen, maar vormen het resultaat van  lange  en  harde  strijd  die momenteel  nog  overal  wordt  gestreden.  De  problematiek  is immers  immens groot, complex en delicaat. De eerste vraag die zich opdringt,  is deze naar de wensbaarheid,  waar  onmiddellijk  de  vraag  naar  de  selectie  bij  aansluit.  Is  het  nodig, nuttig  of  wenselijk  alles  te  behouden  wat  maar  enigszins  industrieel  verouderd  is?  Wat impliceert dit behoud: hergebruik in dezelfde of  in een nieuwe functie? Moet deze (nieuwe) functie  financieel  renderen of niet?  In de praktijk wordt een niet  langer gebruikt  industrieel gebouw  vrijwel  nooit  voor  hetzelfde  doel  aangewend  (wegens  veranderende  economische structuur  van  een  regio,  financiële  remmen,  ...).  Klassiek  zijn  o.a.  het  omvormen  van  een oude fabriekshal of stapelplaats in een museum (bvb. MIAT in Gent, Grand Hornu in Bossu), een winkelgalerij (Covent Garden in Londen) of multifunctionele ruimte (Lamot in Mechelen). 

Page 78: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed  

75 

Relatief kleine gebouwen stellen relatief kleine problemen: hergebruik is gemakkelijk; grote gebouwen stellen grote problemen (de steenkoolmijnen in Limburg). 

Hergebruik is mooi, maar de filosofie die erachter schuilt speelt een even belangrijke rol.  Waarom  wil  men  iets  behouden?  Behoudt  men  enkel  de  gevel,  zonder  rekening  te houden  met  de  oude  functie  van  het  gebouw  (indeling,  binnenarchitectuur,  gebruikte materialen,..).  Daarover:  B.MERENNE‐SCHUMACKER,  "La  réaffection  des  anciens  sites industriels",  in:  Le  patrimoine  industriel  et  sa  reconversion.  Brussel,  1987,  p.77‐103; H.STEVENS, Hergebruik van oude gebouwen, Zutphen, 1986 (op Nederland gericht; niet enkel industriële  gebouwen,  ook  o.a.  kerken).  Een  aanklacht  tegen  het  façadisme:  La  place  des Martyrs, Brussel, 1994. 

De  industrieel  archeoloog  kan  criteria  aangeven  die  bij  het  behoud moeten  spelen (unieke van een  site,  representatief, mijlpaal, betekenis). Dit  impliceert ernstig  studiewerk, gesteund  op  diverse  bronnen.  De  I.A.  heeft  immers  een  verantwoordelijkheid,  en  kan meespelen  in  het  debat  omtrent  behoud  en  hergebruik.  Of  anders  gesteld:  de  industrieel archeoloog is mede verantwoordelijk voor het bewaren van één van zijn hoofdbronnen… Een mooi voorbeeld van een zwaar pleidooi voor behoud van zoveel mogelijk erfgoed  in min of meer oorspronkelijke  staat: B.VAN DOORSLAER,  "Zwarte monumenten  in groen Limburg. Naar een verdiende toekomst voor het mijnpatrimonium", in: M & L, 1990, nr. 4, p.29‐52. 

Nog  in  1966  gold  een  Koninklijk  besluit  dat  de  restanten  van  de  Waalse steenkoolmijnen dienden te worden opgeruimd. Tien jaar  later, op 3 maart 1976, keurde de Cultuurraad  voor  de  Nederlandse  cultuurgemeenschap  een  decreet  goed  tot  bescherming van monumenten van stads‐ en dorpsgezichten  (cf. hoger) Ter herinnering: het decreet wil monumenten  wettelijk  beschermen,  die  wegens  artistieke,  historische,  volkskundige  en industrieelarcheologische waarde van algemeen belang zijn. Twee zaken zijn hier cruciaal: de I.A.  heeft  officieel  recht  van  bestaan  verworven;  het  monument  wordt  in  het  landschap gesitueerd. 

Met  de  jaarlijkse  inrichting  van  de  Monumentendagen  wordt  vaak  een  keuze  van gebouwen  en  monumenten  voorgesteld  in  een  brochure.  Bijvoorbeeld:  Open monumentendagen. Brussels Hoofdstedelijk Gewest. 20 en 21  september  1997, Brussel,  1997. Rond  die  dagen  krijgt  de  interesse  voor  de  I.A.  en  I.E.  (het  bouwkundig  erfgoed  in  het algemeen)  een  ware  en  welkome  impuls.  Deze  dagen  hebben  zeker  bijgedragen  tot  een mentaliteitsverandering bij het grote publiek, de media en de overheden. 

Een  bijzondere  problematiek  vormt  het  hergebruik  van  industriële  sites  voor  het toerisme  (zie  het  voorbeeldje  van  de  mijnsite  Li  Trembleu  in  Blegny).  Daarover  o.a.: J.DEFER,  "Le  tourisme  et  l'archéologie  industrielle",  in:  Technologia,  1986  :  9(1),  p.83‐86; A.LINTERS, "The starting up of  industrial tourism in Flanders",  in: U.GEORGEACOPOL e.a., TICCIH.  Industrial  heritage.  Conference  papers  and  results.  Wenen,  1990,  p.43‐45;  J.VAN HOUT, "Kan het toerisme ons industrieel erfgoed redden?,  in: Technologia, 1986:9 (1), p.87‐91; B. DE CORTE e.a., Mogelijke ontwikkelingspatronen tussen de industriële archeologie en de toeristische  sector:  een  strategie  voor  ontsluiting,  Gent,  1985;  R.BENRUBI,  "Un  élément important du renouveau urbain à Mons: le quartier de Messines", in Hainaut‐Tourisme, 1989, p.223‐228;  P.MAES  &  J.VAN  ALSENOY,  red.,  Bouwkundig  erfgoed  en  toerisme  in  cultureel perspectief.  Open  monumenten,  acht  voorbeelden,  Brussel,  1996;  J.‐L.DELAET  &  A.FORTI (eds),  Tourisme,  culture  et  industrie,  Charleroi,  1998,  A.LINTERS,  “Lieux  de  mémoire  en toerisme  van  oorlog  en  vrede”,  in:  Erfgoed  van  Industrie  en  Techniek,  2010:1,  p.3‐10; W.EBERT,  “Industrial  heritage  tourism”,  in  J.DOUET  ed.,  Industrial  heritage  re‐tooled,  o.c., p.201‐206. 

Page 79: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed  

76 

Vele  publicaties  over  de  I.A.  en  I.E.  bevatten  regionale  of  thematische  case  studies m.b.t.  behoud  en  hergebruik  van  afgedankte  (industriële)  gebouwen.  Vier  voorbeelden: R.LEBOUTTE  &  H.DELREE,  "L'archéologie  industrielle  et  l'assainissement  des  sites charbonniers",  in:  Le  patrimoine  industriel  et  sa  reconversion,  p.35‐67;  E.HOUTMAN,  "De jeneverstokerij  Theunissen  in  Hasselt",  in:  R.  BAETENS,  ed.,  Industriële  archeologie  in Vlaanderen,  p.224‐230;  J.  VAN DE WIELE,  "Het  industrieel  netwerkmuseum Gent",  in: TIC, 1988‐4, p.3‐8 (problematiek van wensbaarheid en haalbaarheid van een Gents ecomuseum); M.GOOSSENS,  "Leven  in  de brouwerij  of  hoe  iets  ouds  iets  nieuws werd",  in M & L,  1993, nr.12, p.6‐16. 

Wegens de vaak omvangrijke en dure taak van het behouden van industriële relicten, werden verenigingen opgericht, die ofwel  regionaal ofwel  thematisch  (of beide) actief  zijn. Enkele  voorbeelden  van  dergelijke  verenigingen/  stichtingen/  musea:  Provinciaal  museum industrieel  erfgoed  in  Limburg  (steenkool),  Werkgroep  industrieel  erfgoed  Westhoek  vzw (o.a.  brouwerijmuseum),  Stoomstichting  midden  en  Zuid  West‐Vlaanderen  vzw (stoommachines), Canal du Centre. Compagnie du canal (liften op dit kanaal),… De druk die van  deze  verenigingen  uitgaat,  is  niet  gering  en  kan  soms  het  begin  betekenen  van  het behoud van een site.  4.4. INVENTARISSEN EN ROUTEBESCHRIJVINGEN  Bijzonder veel informatie over gebouwen en voorwerpen is te vinden op het internet (zie de URLs via http://www.vub.ac.be/SGES/ia/GidsObjectenGebouwen.htm).  

Voor een eerste algemene kennismaking met het  industrieelarcheologisch bezit van een stad of  streek, bestaan algemene  toeristische gidsen waar bezienswaardigheden staan vermeld: bvb. O.VANDEPUTTE, Gids voor Vlaanderen. Toeristische en culturele gids voor alle steden en dorpen in Vlaanderen. Tielt, 2007; Guide officiel des plus beaux villages de Wallonie. Brussel, 2008; Brussels. Le guide culturel  / De culturele gids. Brussel, 2010. Verder bezit elke stad of streek  wel een afzonderlijke reisgids. De I.A. heeft een volwaardige plaats verworven in zulke publicaties. Per gemeente kan informatie over toeristische routes en I.A.‐bezit op het spoor worden gekomen via de websites van de Belgische gemeenten en steden. Probleem is dat in beide gevallen alleen sites met toeristisch potentieel worden ontsloten. 

Een tiental jaren geleden klonk de roep naar inventarissen van het industrieel erfgoed zeer  luid. Sindsdien  is weliswaar heel wat werk gedaan, doch volledige catalogi zijn er  lang nog niet (wat bvb. wel nagenoeg het geval is  in Groot‐Brittannië). De inventarisatie van het industrieel  erfgoed  in  Vlaanderen  door  de  VVIA  komt  maar  niet  van  de  grond.  De belangrijkste gidsen:  P.VIAENE (mmv. R.DE HERDT), Industriële archeologie in België. Gent, 1986, 2 dln. (met een herdruk  in 1990).  Inventaris opgesteld n.a.v. een belangrijke  tentoonstelling en met behulp van regionale I.A.‐kringen. Bevat wel het belangrijkste wat het land te bieden heeft, doch laat –uiteraard‐  steken  vallen. Nochtans  een  basisinstrument:  beschrijving  van  de  site  (fabriek, huis, kanaal, brug, school, watertoren, enz.: dus zeer brede kijk), veelal datering + foto. Deel 2 bevat gedetailleerde kaarten. Bestuur  van  stedebouw  en  ruimtelijke  ordening.  Inventaris  van  de  landschappen  van  België. Brussel, 1969‐1971, 9 vols. Niet enkel I.A. gericht. Inventarissen van het cultuurbezit per arrondissement en/of stad (dus niet alleen I.A.): Bouwen door de eeuwen heen.  Inventaris van het cultuurbezit  in België, Gent‐Luik,1971‐      , 11 vols.,19 dln.; Le patrimoine monumental de la Belgique. Luik,1971‐  , 10 vols., 17 dln.; Bouwen 

Page 80: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed  

77 

door  de  eeuwen  heen.  Brussel‐hoofdstad.  Urgentie‐inventaris.  Gent,  1979; Monumentengids, Brussel, 1997 (voor Vlaanderen en Brussel, een lijst van circa 450 monumenten – niet louter I.A.). Zie websites voor de recente publicaties. 

Naast  deze  inventarissen  (gidsen)  die  een  nationale  of  ruime  regionale  dimensie hebben,  zijn  de  laatste  jaren  bijzonder  veel  gidsen  gepubliceerd  die  een  beperktere oppervlakte bestrijken, of een specifiek thema beschouwen: M.CULOT, e.a., Inventaire visuel de l'archéologie industrielle de l'agglomération de Bruxelles. Brussel, 1981, 18 dln.; A.LINTERS, De Vlasvallei en haar kanalen ‐van Kortrijk naar Zwevegem en Izegem. Kortrijk, 1987; D.ISTAZ e.a., Ininéraire des gares rurales.  68 km à la découverte des sites férroviaires de l'Entre‐Sambre‐et‐Meuse.  Brussel,  1988; P.VIAENE,  "Gent, Textiel, metaal,  bier  en beluiken. Een  fietstocht langs het  industrieel en sociaal patrimonium van Gent",  in: P.NIJHOF, ed. Langs pakhuizen, p.178‐192; J.‐P.GAILLEZ, Les ascenseurs à bateaux du canal du Centre. Itinéraire de découverte, Namen,  1994;  P.PAQUET  e.a.,  eds.,  Le  patrimoine  industriel  de  Wallonie.  Luik,  1994 (prestigieus  naslagwerk;  mooie  prenten  en  korte  teksten);  P.BRICTEUX  e.a.,  Sites  et bâtiments industriels anciens en Wallonie, Namen, 1995; Architecturale gehelen in het Brusselse gewest, Tielt, 1997. Leuk zijn ook de kleine, gespecialiseerde gidsen rond specifieke thema’s, streken of wijken, zoals A.‐S.BEUN & S.WILLEMS, Koksijde‐Bad. Erfgoedwandeling, Koksijde, 2005. Naast  de  regionale  inventarissen,  bestaat  de  tendens  thematische  inventarissen  te verzorgen. Enkele  voorbeelden: P.VERBRAEKEN,  “Standbeelden  in Vlaanderen”,  in    J.VAN LENNEP ed., De 19de eeuwse Belgische beeldhouwkunst. Brussel, 1990, p.169‐182; La région du  centre. Mémoire  et  patrimoine  industriels.  Itinéraires  thématiques  1990‐1991  (métallurgie, brasseries,  verreries,  la pierre bleue et  les  charbonnages),  La Louvière,  1990; G.VAN LIERDE, Bier in België. Gids voor bieren en brouwerijen. Tielt, 1992; M.CRUNELLE e.a., Inventaire des salles de cinéma de la région de Bruxelles. Brussel, 1994; C.BILEN e.a., Itinéraire des vitrines à bruxelles. 11 km à la découverte du commerce du centre‐ville, Brussel, 1994; N.DE HARLEZ DE DEULIN  e.a., Les  ouvrages  hydrauliques.  Luik,  1997; La  route  du  patrimoine  industriel:  carte routière et touristique. Namen, 2007.  4.5. DINGEN  IN MUSEA (EN OP HET INTERNET)  Het  inzicht  dat  “dingen”  (voorwerpen,  allerlei  tuigen,  machines,  gebruiksvoorwerpen, artefacten, affiches,…) ook deel uitmaken van het  terrein van de  industriële archeologie,  is van recente datum (en zorgt nog steeds voor tegenstand). In Groot‐Brittannië is het lang niet evident  indien  een  industrieel  archeoloog  aandacht  besteedt  aan  een  juke  box,  een  oud werktuig of een koffiemolen. Zulke dingen zijn voor verzamelaars en antiquairs. 

“Oude  dingen”  zijn  te  vinden  op  zolders,  in  kelders,  bij  antiekhandelaars,  op uitverkopen en voddenmarkten. Het feit dat artefacten uit de 19e en 20e eeuw ook hun weg naar musea hebben gevonden, is relatief nieuw. Dat heeft niets te maken met wetgeving: er bestaat  momenteel  geen  wet  die  producenten  of  invoerders  verplicht  hun  producten  ter bewaring te geven op één of andere plek. 

De huidige West‐Europese musea hebben hun functie rond 1900 gekregen: didactisch en  identiteitsvormend.  Voordien  dienden  zij  eerder  als  verspreider  van  technische  kennis. “Traditionele” musea  (post,  trein,  kunst,…)  bestonden  al  in  de  19de  eeuw  en  leidden  een eerder  stil  bestaan.  Daarin  kwam  verandering  rond  1985.  Redenen  hiervoor:  financiële problemen, herbeschouwen van museale functies (invloed van postmodernisme, feminisme, postkolonialisme), en ontwikkeling nieuwe media (video, CD, DVD, internet). Gevolg was dat 

Page 81: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed  

78 

de  “traditionele” musea  veranderden en er  een nieuw  type museum ontstond. Het publiek was  evenmin  langer  gediend met  een  traditioneel  kijkmuseum:  de  spektakelmaatschappij biedt snelle verandering, grote shows, en (inter)actieve participatie. Het publiek wil wel nog iets leren, maar moet zeker ook worden vermaakt en geboeid. Daarop speelden musea in (cf. de  museumwinkel).  Dus  bieden  techniekmusea,  naast  stoommachine  en  plethamer, momenteel  vitrines waarin de grote medische ontdekkingen op  sensationele wijze worden voorgesteld (bvb. Science Museum, Londen).   In  Vlaanderen  is  het Gentse Museum  voor  industriële  archeologie  en  textiel  (MIAT) succesvol,  (o.a. met een thematische tentoonstelling tijdens de Gentse Feesten),  in Brussel organiseert La Fonderie tijdelijke tentoonstellingen (naast een kleine, vaste opstelling), en in Wallonië slaagt het Industriemuseum van Charleroi erin regelmatig goede tentoonstellingen te  organiseren.  Er  is  eindelijk,  na  jaren  strijd  en  tegenslag,  sprake  van  permanente tentoonstellingen  van  (een  deel  van)  de  collecties.  Ooit  was  er  sprake  van  een  echt industriemuseum  in  België.  Dit  had  niet  de  functie  van  een  hedendaags  museum:  het Brusselse Nijverheidsmuseum  was  actief  van  1832  tot  1869,  en  diende  om  technologische kennis te verzamelen en verspreiden. Van de collecties bleef niets over na 1880. In het begin van  de  jaren  1990  werd  gedacht  een  echt    industriemuseum  in  Antwerpen  op  te  richten (binnen het kader van "Antwerpen '93"), en eigenlijk is dit er toch gekomen als deel van het MAS  (groeperen  van  de  collecties  van  het  Scheepvaartmuseum  en  Museum  voor Volkskunde). Een vast, veelomvattend industrie‐ en techniekmuseum bestaat niet in dit land. Probleem is niet alleen de financiering, maar ook de inplanting en de bedoeling (of filosofie: welk  beeld  van  het  verleden  wordt  geschetst,  wat  wordt  bewaard,  hoe  de  collectie ontsluiten,…?).  algemene literatuur: A.LINTERS,  "Industriële  archeologie  en  de  musea  in  Vlaanderen",  in:  En  toen  kwam  de machine, p.52‐57; L.WILLEM, "Industriële archeologie en de musea  in Wallonië",  in: En toen kwam  de  machine,  p.58‐69;  R.DE  HERDT,  "Musea  en  industriële  archeologie:  beleid  en verzamelingen".  in:  R.BAETENS,ed.,  Industriele  archeologie  in  Vlaanderen,  p.69‐92;  R. K.BACH,  "Museums  and  the  industrial  world",  in:  S.BAYLEY  (ed.),  Commerce  and  culture, from  pre‐industrial  art  to  post‐industrial  value,  zp.,  1985,  p.67‐72;  K.WALSCH,  The representation  of  the  past:  museums  and  heritage  in  the  post‐modern  world,  Londen,  1992; G.FARMELO  &  J.CARDING  eds.,  Here  and  now.  Contemporary  science  and  technology  in museums  and  sciences  centres.  Londen,  1997;  J.DAVID    & M.WIENEN, Repertorium  van  de technische  en  wetenschappelijke  collecties  in  de  Vlaamse  en  Brusselse  musea,  Grimbergen, 1999  (via  fiches degelijk ontsloten; ook raadpleegbaar via het  internet: www.mot.be); L.DE REN, Museumkunde en tentoonstellingswezen, Leuven, 2006; B.DE MUNCK & W.VANHOOF, eds.,  Honderd  jaar  Antwerps  Volkskundemuseum.  Nieuwe  visies  op  erfgoed  en  musea, Nijmegen, 2007; J.ATFIELD, Wild things. The material culture of everyday life. Oxford, 2000; S. TURKLE, ed. Evocative objects. Things we think with. Cambridge (MA.), 2007. Elk zichzelf respecterend museum publiceert op regelmatige tijdstippen een overzicht van de collecties,  doel,  opzet  en  aanwinsten  (vaak  fraai  geïllustreerd).  Voorbeelden:  J.LIEBIN, Un ecomusée  régional  à  Bois‐du‐Luc.  Haine‐St.‐Pierre,  1980;  J.‐L.DELAET, Musée  de  l'industrie, Charleroi,  1988;  H.HELLER &  E.KEUTGENS,  "Het  buurtspoorwegmuseum  te  Schepdaal  en het  Antwerps  tram‐  en  autobusmuseum",  in:    M  &  L,  13:4,  1994,  p.49‐5;  J.DAVID, “Geschiedenis van de technieken en museumbeleid”, in: Oost‐Vlaamse Zanten, 2001:3, p.182‐187;  R.DE  HERDT,  “Het  Museum  voor  industriële  archeologie  en  textiel  te  Gent”,  in: 

Page 82: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed  

79 

G.DENECKERE  &  B.DE WEVER,  eds.,  Liber  amicorum  H.  Balthazar,  Gent,  2003,  p.163‐174; S.DHAENE e.a., eds, het Huis van Alijn. Museum van de dingen die voorbij gaan, Gent, 2001 (Openbaar  kunstbezit  in  Vlaanderen).  Het  TIC  geeft  nu  en  dan  verslag  van  een  of  ander museum, bv.: B.MISSOTTEN, "Het nationaal wolmuseum te Verviers", TIC, 1988‐3, p.29‐48; G.VERCHEVAL,  "Het museum voor  fotografie  te Charleroi en het geheugen van Wallonië", TIC,  1988‐4, p.21‐31; R.DE HERDT,  "Verwervingen  in  industrieel‐archeologische musea",  in: TIC, nr.55, 1996, p.31‐36. 

Het  internet  biedt  prachtige  mogelijkheden  om  de  werking  van  een  museum  te revitaliseren  (op  een  manier  die  niet  doet  denken  aan  de  attracties  van  een  pretpark). Momenteel zijn musea op het internet aanwezig in drie gedaanten: a) “zich adverteren” (de brochure van het museum op het internet) b) “ontsluiten van collecties” (een grote stap verder: de virtuele bezoeker kan de inventaris 

van de collecties raadplegen, eventueel foto’s van voorwerpen bekijken); c) “virtueel bezoek” (de ultieme stap: treed binnen in zalen, bekijk voorwerpen en foto’s en 

eventueel details, beantwoord en stel vragen via e‐mail, kijk mee met een webcam naar de ingang van het museum). 

Beide  laatste  gedaanten  verplichten  het  museum  een  andere  visie  op  de  bezoeker  te ontwikkelen  (de bezoeker wordt actiever, mondiger); maar tegelijkertijd dreigt de visie van het museum nog dominanter te worden. Immers: waar ligt de grens tussen entertainment en informatie ? En welke ervaring heeft de virtuele bezoeker (zou er een verschil bestaan tussen het bekijken van een werkende  stoommachine via een computerscherm –met geluid!‐  ,  en deze machine in het “echt”?   Een laatste vorm van gebruik van het internet door musea, is niet alleen de ontsluiting van de eigen collectie, maar ook de presentatie van andere collecties. Dat gebeurt nog maar weinig (is ook een ontzettend moeilijk iets). Een prachtig voorbeeld, en m.i. uniek in Europa, is  de  "ID‐DOC"  catalogus  van  het  Museum  voor  Oudere  Technieken  (Grimbergen) (www.mot.be/ID‐DOC/index.html).  Je kan er zoeken op de vorm, de naam en de gebruiker (ambacht). Zoek bvb. op gebruiker, dan krijg je een lijst van beroepen (edelsmid, fotograaf, mijnwerker,..); klik dan op een beroep, en  je krijgt meerdere afbeeldingen van werktuigen; klik tenslotte op een afbeelding, en je ziet een tekst met informatie over het werktuig. Zeer geslaagd, gebruiksvriendelijk en nuttig.  5. G E L U I D,  E N   M O N D E L I N G E    B R O N N E N  algemene literatuur: B. DE GRAEVE, "Mondelinge bronnen". in: R.BAETENS, Industriële archeologie in Vlaanderen, p.  52‐57;  "Archives  orales:  une  autre  histoire?"    in:  Annales  E.S.C.,1980,  p.124‐199 (themanummer); A.SELDON & J.PAPPWORTH, By word of mouth. 'Elite' oral history. Londen‐New York, 1983; P. THOMPSON, The voice of the past. Oral history. Oxford, 1978. Mondelinge geschiedenis. Colloquium 17  januari 1981. Gent, 1982; J.TOLLENEER, Mondelinge geschiedenis en documentaire  informatie. Wilsele, 1986; J.TOLLENEER, ed., Over mondelinge geschiedenis  gesproken.  Antwerpen,  1987;  B.RZOSKA,  “Leven  om  te  vertellen. Mondelinge geschiedenis  en  erfgoed”,  in:  Ons  Heem,  2005:1,  p.50+62;  B.DE WEVER  &  P.  FRANÇOIS, Gestemd  verleden.  Mondelinge  geschiedenis  als  praktijk,  Brussel,  2003;  B.DE  WEVER, “Mondelinge  bronnen”,  in  P.VAN  DEN  EECKHOUT  &  G.VANTHEMSCHE,  eds.  Bronnen, p.1413‐1427.   Zie ook de website van Faro, http://www.faronet.be/dossier/wat‐mondelinge‐geschiedenis, met tips en praktische informatie. 

Page 83: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed  

80 

 De techniek van de mondelinge geschiedenis wint almaar meer veld (vooral  in het  licht van het  “erfgoed”  concept).  Ook  de  I.A.  kan  er  baat  vinden,  zo  de  gebruikelijke  regels  van historische  kritiek  in  acht  worden  genomen.  In  tegenstelling  tot  de  politieke,  sociale  of economische  geschiedenis,  vertrekt  de  I.A.  nochtans  met  een  voordeel:  het  is  niet noodzakelijk een bijna even grote feitenkennis te bezitten als de geïnterviewde. Aspecten die aan  bod  kunnen  komen:  werkritmes,  productieprocessen,  lawaai,  stank,  werkwijze, technische kennis,  huisvestingsomstandigheden e.d. Getuigen kunnen worden opgespoord via vakbonden, coöperatieven, patroonsverenigingen enz. Het opstellen van een vragenlijst is wenselijk,  ruime  tijd  voor  het  eigenlijke  interview  nog meer.  De  "nazorg"  is  eveneens  van belang  (optekenen  van  de  getuigenis,  plaats  en  datum,  informatie  over  de  identiteit,  de arbeid en de functie van de geïnterviewde; het bewaren van tapes, evt. het uittypen van de getuigenis.  Enkele publicaties van interviews: Des travailleurs témoignent, 1886‐1986.  (Cellule mémoire ouvrière de Seraing). Tilleur, 1985. Hun  werk,  hun  leven.  Getuigenissen  uit  de  Gentse  textielwereld  (1900‐1950).  Gent,1980. Mijnen,  Limburgse  koolputters  spreken.  Berchem,  1982.  D.MEERSCHAERT,  "Levende industriële archeologie. Mensen van bij ons", in: Annalen gesch. en oudheidk. kring van Ronse en Tenement van Inde, 1990, nr.39, p.173‐175; H.VANDORMAEL, Wij zijn fossemanen, anders niks!,  Galmaarden,  1991; N.PAESEN e.a., Dat  bestond  vroeger  niet... Getuigenissen  over  het dagelijks leven in Limburg, 1890‐1940, Borgloon, 1996; N.DESIMPELAERE, “Meneer Gustaaf. Typograaf  en  duizendpoot”,  TIC,  2008,  25:2,  p.  40‐47.  Ook  interessant  waren  de  vele getuigenissen  n.a.v.  de  50jarige  verjaardag  van  Expo  ’58 (http://www.expo58.eu/testimonial.php?lang=NL). 

De  tijdschriften  Cahiers  de  la  Fonderie  en  TIC  maken  regelmatig  ruimte  voor getuigenissen:  J.‐J.VAN  MOL,  "Les  ets.  Deklerck.  Des  pulvérisateurs  pour  l'agriculture  et l'industrie.  Entretien  avec  Michel  Deklerck",  in  :  Cahiers  de  la  Fonderie,  19,  1995,  p.60‐64; G.DESEYN  &  G.VERHEEKE,  "Net  geen  veertig  jaar.  Interview  met  Albert  Waerie,  langst tewerkgestelde  in  de  Gentse  filmexploitatie,  1939‐1979",  in  :  TIC,  51,  1995,  p.3‐17; P.SCHOLLIERS, “C’est quoi la cuisine? D.Michou, chef del’Alban Chambon, sa formation, son parcours, ses craintes”, in: Cahiers de la Fonderie, 2009:40, 30‐36. Een voorbeeld van een arbeider die zichzelf aan het woord laat: F.CARTEUS, "Herinneringen uit  mijn  leven  als  textielarbeider",  in:  Annalen  gesch.  en  oudhk.  kringen  van  Ronse  en Tenement van Inde, 1991, XL, p.129‐141.   Geluid    wordt  almaar meer  in  archieven  bewaard:  niet  alleen  tapes met  interviews, maar  ook  geluid  van  de  stad,  werktuigen,  de  kerkklok  in  een  dorp,  een  vertrekkende stoomtrein. In België is dat laatste nog maar schoorvoetend, in het buitenland daarentegen begint  dat  goed  op  gang  te  komen  (cf.  netadressen  bij  de  cursus,  met  soms  spectaculair aanbod  van  geluiden). Wat  de  I.A.  in  België  betreft,  vermeldt  B.  De Wever  dat  het MIAT momenteel geen geluidsarchief meer bezit, maar dat het Ecomusée Régional du Centre (La Louvière), het Musée de  la Vie Wallonne (Luik) en het Centre d'Etude sur  l'Industrie  (Mons) wél tapes bewaren (vooral getuigenissen van arbeiders). Radio en TV bezitten uiteraard heel wat  geluidsarchief  (ook  geluid  van  machines,  dingen),  maar  er  bestaat  momenteel  geen beleid  omtrent  bewaring  en  ontsluiting  (zie  URLs  bij  deze  cursus,  waar  internetsite  van geluidsarchief worden vermeld).  

Page 84: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 

 

81 

DEEL  DRIE   Het  laatste deel  van deze notities  behandelt  een  aantal  case  studies waar  nut,  problemen, doelstellingen  en  bronnenmateriaal  met  betrekking  tot  de  industriële  archeologie, onderzoek en hergebruik nader worden bekeken. Vijf gevallenstudies komen aan bod: twee uit de productiesfeer  (machines; mijncomplex), één uit de distributiesfeer  (opslagplaats) en twee  uit  de  consumptie‐  of  reproductiesfeer  (duurzame  consumptiegoederen  en huisvesting).    1. M E C H A N I S C H E   W E R K T U I G E N.   Mechanische  werktuigen  (machines  tools,  machines‐outils,  Werkzeugmaschinen)  zijn boormachines, draaibanken, pneumatische hamers, persen, zagen en dergelijke die via een systeem  van  riemen,  stangen  en  wielen  worden  aangedreven  door  stoom‐,  olie‐  of elektrische energie. Rond 1900 drijven (kleine) elektrische motoren deze werktuigen aan. Het gaat hier niet om stoommachines of motoren. Mechanische werktuigen werden vrij  laat  in fabrieken en ateliers geïntroduceerd  (derde kwart van de 19de eeuw), maar wanneer zij  er verschenen  betekenden  zij  een  radicale  verandering  van  de  productiewijze  en  de arbeidsverhoudingen.  De  introductie  ervan  had  bovendien  niet  alleen  gevolgen  in  de werkplaats maar ook daarbuiten, op het sociale en politieke vlak. Dit proces zal hier worden beschreven aan de hand van een specifiek voorbeeld, namelijk de constructie van machines en motoren.  1.1. BIBLIOGRAFIE   A.DAUMAS,  ed.,  Les  techniques  de  la  civilisation  industrielle.  Parijs,  1962‐1979,  4  dln. R.FLOUD, The British machine‐tool industry 1850‐1914, Cambridge, 1976, 20062; R.SAMUEL, "Workshop  of  the  world",  in:  History  Workshop,  1977,  p.33‐54;  Histoire  générale  des techniques.  Tome  V.  Les  techniques  de  la  civilisation  industrielle.  Parijs,  1979;  R.DE HERDT, e.a., Onder stoom. Gent, 1983; P.SCHOLLIERS, De Gentse metaalbewerkers  in de 19de eeuw: de  enquête  van  Louis  Varlez,  Brussel,  1985;  K.H.  MOMMERTZ, Bohren,  drehen  und  fresen. Gechichte  der  Werkzeugmaschinen,  Reinbek,  1987;  H.W.LINTSEN  e.a, Geschiedenis  van  de techniek  in  Nederland.  De  wording  van  een  moderne  samenleving.  Deel  vier.  Delfstoffen, machine‐  en  scheepsbouw.  Stoom.  Chemie,  Zutphen,  1994;  M.BRUWIER,  "De  dynamische relatie tussen de industriële vooruitgang en de machinebouw", in : B.VAN DER HERTEN e.a. (eds), Nijver België, op.cit., p.129‐137; H.FERNER, Machine tools: a history 1540‐1986, Arundel (UK), 1995  (museumgids); A.‐G.KRUPA ed., L’homme et  la machine. Des premiers outils aux technologies  de  demain.  Luik,  1998;  K.L.  COPE, American  milling  machine  builders,  1820  – 1920, Mendham (NJ), 2007; R.RICHTER & J.STREB, “Knowledge spillover from American to German machine toolmakers”, Journal of Economic History, 2011 (71:4), p.1006‐1031 (zie ook 1.6 onderaan dit hoofdstuk).    

Page 85: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 

 

82 

1.2. DE TOESTAND TOT 1850.   Machines “maakten” de industriële revolutie, maar zelf werden zij zeer lange tijd gemaakt op zeer  ambachtelijke wijze. Wanneer  een  fabrikant  een machine nodig had,  kon hij  niet  een beroep doen op een catalogus met alle modellen, maar begaf hij zich naar het atelier van een constructeur  en  begon  er  te  onderhandelen  over  capaciteit,  prijs  en  leveringstermijn.  De machineconstructeur raamde de tijd nodig voor de fabricatie van de machine of motor, sprak met  zijn ploegbazen over de prijs,  en onderhandelde met de klant. Dit  alles  vergde  tijd en kon  elk  ogenblik worden  afgebroken.  Indien  uiteindelijk  een  akkoord werd  gesloten, werd een contract opgesteld, waarin prijs en leveringstermijn werden bepaald. 

Tot  pakweg  de  jaren  1860  gebeurde  de  bouw  van  machines  en  motoren  dus  op ambachtelijke  wijze.  Machines  werden  op  bestelling  gemaakt  volgens  de  zeer  specifieke noden  van  de  klant  (m.b.t.  grootte,  capaciteit,  verbruik  e.d.).  Dat  betekende  dat  elke machine  uniek  was.  Er  waren  bepaalde  types  machines  die  werden  gebruikt  als  model (bijvoorbeeld, de in 1799 door Lieven Bauwens uit Engeland gesmokkelde spinmachine werd tot  de  jaren  1850  in  België    nagemaakt).  De  werktuigen  waren  rudimentair  (beitel,  veil, schaaf, hamer,...), en hout en ijzer waren de bouwmaterialen. De onderdelen van de machine werden  stukje  bij  beetje  in  elkaar  gezet.  De  grotere  ijzeren  onderdelen  werden  eerst  in houten  modellen  gegoten  die  vaak  ter  plaatse  werden  ontworpen  door  modelmakers (modeleurs),  tenzij  de  modellen  werden  gekocht  of  gestolen  (industriële  spionage).  De bramers (ébarbeurs) haalden de gegoten stukken uit hun vorm en ontdeden ze van overtollig ijzer. De volgende stap was het in elkaar zetten van de verschillende onderdelen. 

Omdat  werd  gewerkt  met  rudimentaire  schetsen  of  zelfs  zonder  papier  of tekeningen, vergde dit werk niet alleen veel inzicht en ervaring, maar ook heel wat heen en weer geloop tussen de verschillende atelierafdelingen en werd elk stuk geschaafd, geveild of geklopt tot het ogenblik waarop de onderdelen precies in elkaar pasten (werk van paswerker, ajusteur,  fitter). Vervolgens werden de onderdelen aan elkaar gesmeed en grotere  stukken gemonteerd  (werk  van  monteerders, monteurs).  Uiteindelijk  werd  de  machine  volledig  in elkaar gezet op haar definitieve plaats (over dat laatste: G. DESEYN, "Flanders technology in Rusland. De uitvoer van stoommachines Van de Kerchove naar Rusland tussen 1880 en WO I", in TIC, 1994, dl.45, p.96‐101). 

Bij  dit  tijdrovend,  hooggespecialiseerd proces waren  volgende  arbeiders  betrokken: modelmakers, mouleerders,  gieters,  bramers,  uitboorders,  draaiers,  schavers,  poliseerders, paswerkers, monteerders, smeden en slijpers. De werkwijze was volkomen artisanaal en het resultaat hing  in eerste  instantie af van de handigheid, de ervaring en het doorzicht van de werklieden. Een getuigenis hierover: "de hulpgereedschappen (waren) nog zeer gebrekkig en de  afwerking  der  fijnste  machine‐onderdeelen  werd  met  de  hand  gedaan,  hetgeen  ten gevolge  had  dat  de  meer  of  mindere  afwerking  geheel  afhing  van  de  meer  of  mindere bekwaamheid  van  de  werkman"  (uit  de  brochure  Ets.  Van  den  Kerchove,  Gent,  1900).  De centrale  factor  in  de  productieketen  was  de  arbeider  die  elke  schakel  van  het  proces beheerste of tenminste kende. 

Machines waren nagenoeg helemaal afwezig en werden niet gebruikt om het “fijnere” werk te leveren. Stoomenergie werd aangewend om kranen te laten werken (verplaatsen van stukken) en om rudimentaire snij‐ of boormachines aan te drijven. Volgens de industrietelling van 1846 gebruikten de 55 Belgische constructieateliers 4.761 arbeiders en 932 PK, wat resp. 86 arbeiders en 17 PK per bedrijf betekende. Eén arbeider beschikte over 0,19 PK, wat wijst op de kleinschaligheid en op het ondergeschikte belang van de mechanische werktuigen  in 

Page 86: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 

 

83 

de  fabricage van machines en motoren. Wanneer de vraag naar machines  steeg, werd dus niet in werktuigen geïnvesteerd, maar wel in mensen (uitbreiding werkgelegenheid).  

Deze  nijverheid  moest  steeds  beschikken  over  een  reservoir  van  hooggeschoolde werklieden,  waaruit  op  elk  moment  kon  worden  geput  en  die  via  hoge  lonen  aan  de nijverheid  werden  gebonden.  Men  kan  zich  min  of  meer  een  idee  vormen  van  de werkomstandigheden  in  deze  constructieateliers  aan  de  hand  van  schilderijen  van  L. Defrance.  Hij  schilderde  bij  voorkeur  interieurs  van  gieterijen,  smelterijen  e.d.  (waar  hij gebruik  maakte  van  het  helle  licht  van  het  vuur,  dat  contrasteerde  met  het  donkere interieur).   1.3. DE VERTECHNOLOGISERING VAN DE PRODUCTIEKETEN, 1850 ‐ 1914.   Omstreeks  1860  zijn  er  tekenen  die  wijzen  op  een  fundamentele  ommekeer  in  de productieprocedés: de zeer geleidelijke introductie van mechanische werktuigen van allerlei soort. Er waren verschillende oorzaken. Er was vraag naar een generatie nieuwe motoren en machines die krachtiger, steviger en zuiniger moesten zijn. Deze vraag was ingegeven door de  interne  mechanismen  van  het  industrieel  kapitalisme.  De  eerste  generatie  motoren (daterend uit het eerste kwart van de 19e eeuw) bleek duur  in verbruik en onderhoud, was beperkt  in  de  paardenkracht  en  was  niet  al  te  stevig.  Dit  alles  remde  de  economische expansie die zich anno 1860 zeer gunstig aankondigde. De nauwkeurigheid bij het maken van een machineonderdeel moest toenemen. De ambachtelijke technieken (werken op het oog, als het ware) bleken ontoereikend geworden. Daarover volgende getuigenis van de Gentse machinebouwer Van den Kerchove: "...eene zorgvuldige uitvoering der machinedeelen (was) van  het  grootste  belang  voor  de  goede  werking,  het  vermogen  en  de  duurzaamheid  der stoommachinen  (..).  De  firma  Van  den  Kerchove  beijverde  zich  voortdurend  om  die afwerking  te volmaken en betrad daarmee een geheel nieuwen weg die veel  later door de meeste dergelijke inrichtingen werd ingeslagen" (uit brochure Ets. Van den Kerchove, op.cit). Deze grotere nauwkeurigheid bleek slechts bereikbaar door middel van het introduceren van mechanische werktuigen.  

Dit was nochtans niet de enige  reden. Strevend naar een verlaging van de kostprijs (vooral  vanaf  het  midden  van  de  jaren  1870,  tijdens  de  economische  crisis),  zochten  de machineconstructeurs naar goedkopere werkwijzen en  lagere  loonkost. De oplossing werd gevonden  in  de  productie  van gestandaardiseerde machines  (machines werden  niet  langer gebouwd  volgens  de  individuele  wensen  van  de  klant).  Dergelijke  standaardproducten konden  slechts  worden  voortgebracht  door  middel  van  werktuigen  die  in  staat  waren reeksen van  identieke, omwisselbare onderdelen  te  fabriceren. Het spreekt vanzelf dat het produceren in reeks veel sneller gebeurde, waardoor de productiekost uiteraard afnam. 

Een  volgende  reden  van de  introductie  van mechanische werktuigen had  te maken met  de  krachtverhoudingen  tussen  werkgevers  en  ‐nemers.  Zoals  al  bleek,  bezaten  de werklieden  enige  controle  over  het  productieproces.  De  fabrikanten  wilden  deze  invloed kwijt en zochten een oplossing in de introductie van meer machines. 

Page 87: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 

 

84 

 

 Machine  Shop,  circa  1910,  Chelmsford  (UK).  Bron:  Hulton  Archive. Wat  zegt  deze  foto?  Diverse  niveaus kunnen worden ontleed of geïnterpreteerd. Het eerste niveau is dat van de “mise en scène”, d.i. het feit dat arbeiders keurig aan hun machine bezig zijn, niemand van de eerste rij naar de fotograaf kijkt (wel vanuit de tweede !), de grond niet vol rommel  ligt, er blijkbaar normaal werd gewerkt (alsof er geen  fotograaf aanwezig was  [cf de onscherpe armen van arbeiders op het voorplan]). Het  tweede niveau  is  dat  van  het  “decor”,  d.i.  de machines  en  hun  opstelling,  de  drijfkracht,  de  verlichting  et cetera. Het derde niveau is dat van de “acteurs”, d.i. aantal, leeftijd, sekse, kleding et cetera. Om de theatermetafoor rond te maken, zou het vierde niveau dat van de toeschouwers kunnen zijn. Dit kan op twee manieren worden begrepen: de tijdgenoot die de shop binnenstapte en de tijdgenoot die de foto  bekeek  enerzijds,  en  wij,  latere  toeschouwers  anderzijds.  Wat  hier  vooral  moet  worden beklemtoond,  is  het  decor:  de  machines  staan  op  een  rij,  elke  arbeider  heeft  blijkbaar  “zijn” draaibank, de drijfkracht is centraal (dus geen motor voor elke machine), er zijn ruime ramen én er is elektrisch licht (aan zoldering en voor elke machine), werklieden kunnen zittend werken; de ruimte is van  beton  (?)  gedragen  door  ijzeren  steunen.  Deze  benadering  is  slechts  één  mogelijkheid.  Ze vermengt in feite twee benaderingen: deze van de denotatie en connotatie (een begrippenpaar uit de semantiek).  In  taalkunde  is  denotatie  de  betekenis  van  een  woord,  terwijl  connotatie  de gevoelswaarde aanduidt. Betekenis en gevoelswaarde veranderen. Fotografie is ook taal. Een woord kan aanleiding geven tot complexe interpretaties, maar dat is nog meer het geval bij een foto. Indien de denotatie van een  foto  redelijk  simpel kan  zijn,  is de connotatie dat nooit  (en veronderstelt een ruime hoeveelheid bijkomende kennis). Hierover, bvb. D. CHANDLER, Semiotics, the basics, Londen (Routledge), 2002.  

De eerste tekenen van de massaproductie  in serie kwamen overgewaaid uit de USA en  waren  te  vinden  in  de  fabrieken  van  de  wapenproducenten.  In  1798  verkreeg  de Amerikaanse  uitvinder  E.  Whitney  een  bestelling  van  10.000  musketten  voor  het Amerikaanse leger. De wapens waren gelijkvormig: zij werden vervaardigd met inwisselbare stukken  en  waren  daardoor  veel  goedkoper  en  sneller  klaar  dan  de  handgemaakte.  De verovering van het Westen en de burgeroorlog maakten de vraag naar handwapens hoog en de traditionele, ambachtelijke werkwijze kon niet aan de gestegen vraag voldoen. Daar werd gezocht naar nieuwe werkwijzen, en de eerste mechanische draaibanken, slijpmachines e.d. werden er massaal opgesteld (bvb. Colt). Op het ogenblik waarop de Europese industrie een crisis  doorworstelde  (jaren  1870/80)  zagen  de  ondernemers  in  deze  nieuwe werkwijze  een 

Page 88: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 

 

85 

mogelijkheid  om  uit  de  economische  moeilijkheden  te  geraken.  De  constructeurs  van motoren en machines waren de eersten die massaal de mechanische draaibanken, persen, boormachines  etc.  opstelden.  Gegevens  over  de  Gentse  machinebouwers  illustreren  dit proces op een overtuigende wijze. Zij gebruikten in 1846 gemiddeld 8,1 PK per machine,  in 1880 reeds 18,5 PK, maar  in 1896 52,0 PK per machine (een verzesvoudiging in vijftig  jaar). Deze  cijfers  tonen  aan dat  de  grootschalige mechanisering  van de  constructienijverheid  in België (en tevens in West‐Europa) vrij laat op gang is gekomen, m.n. vanaf de jaren 1880.  1.4. GEVOLGEN VAN DE TECHNOLOGISERING   De  introductie  van  de mechanische werktuigen  had  gevolgen  op meerdere  vlakken.  In  de eerste  plaats  veranderde  de  structuur  van  de  ondernemingen.  De  aankoop  van  de mechanische  werktuigen  vergde  enorme  investeringen  op  korte  termijn  en  de  bestaande Europese  firma's,  die  vaak  op  familiale  basis  waren  gevormd,  hadden  niet  de  nodige middelen.  Zij  zochten  geld  via  de  omvorming  naar  naamloze  vennootschappen, waardoor meerdere  financiers  konden  worden  aangesproken  en  het  risico  werd  gespreid.  De introductie  van werktuigen  vormde de  constructienijverheid  om  van  een  arbeidsintensieve naar een kapitaalsintensieve nijverheid. 

De hoge investeringen moesten uiteraard snel renderen. Concreet betekende dit dat de dure machines  optimaal moesten worden gebruikt. Dat  leidde  tot  de  reorganisatie  van het  atelier.  In  tegenstelling  tot  het  rommelig  aandoende  en  rudimentaire  uitzicht  van  een constructieatelier  uit  de  eerste  helft  van  de  eeuw,  zag  het  atelier  uit  de  jaren  1890  er "gesofistikeerder" uit, met op rij opgestelde freesbanken, plethamers of boormachines. 

Deze meer ordelijke productiewijze bleek slechts het begin van een trend die zich tot en met vandaag heeft doorgezet. Belangrijke schakels in deze reorganisatie van de productie en de arbeid waren het introduceren van de zogenaamde wetenschappelijke organisatie van de  arbeid,  of  de  scientific  management,  en  het  introduceren  van  het  bandwerk.  De Amerikaanse  ingenieur  Frederic  Taylor  [1856‐1915]  wilde  zo  wetenschappelijk  mogelijk produceren  door  onder  meer  de  opdeling  van  de  arbeid  in  meerdere  kleine,  repetitieve handelingen  aan  bepaalde  machines,  door  het  meten  van  elke  handeling  en  het optimaliseren ervan, door de oprichting van studiebureaus, kortom het rationaliseren van het productieproces. Henry Ford [1863‐1947] heeft dit systeem tot het ultieme uitgetest, d.m.v. het bandwerk: het product  ‐auto's‐ wordt gradueel geconstrueerd zonder dat één arbeider een stap moet (mag en kan) verzetten. 

De  introductie  van  mechanische  werktuigen  leidde  tevens  tot  een  drastische verandering  van  de  werkwijze  en  de  arbeidsinspanning.  Om  de  investeringen  te  laten renderen,  moesten  de  machines  zoveel  mogelijk  in  werking  zijn  (wat  leidde  tot ploegenstelsels,  al  voor  de  eerste wereldoorlog  van  3 maal  8  uur), moesten de werklieden forse  inspanningen  leveren  (daartoe  aangezet  door  premie‐  en  boetestelsel,  loonschalen gekoppeld  aan  de  individuele  productiviteit)  en  werd  het  werktempo  door  de  machine geregeld.  

Er  waren  bovendien  ook  gevolgen  buiten  de  werkplaats.  De  machinebouwers verloren hun impact (zelfs de controle) op het werkritme en op het loon. Bovendien verloren zij  ook  hun  bijzondere  positie  op  de  arbeidsmarkt:  hun  hoge  scholing  bleek  van  weinig waarde omdat eenieder, na oefening van enkele weken, met een mechanische draaibank kon werken.  De machinebouwers,  eens  fiere,  goedverdienende  en  zelfbewuste  lieden, werden gewone  fabrieksarbeiders.  Dit  had  ook  consequenties  voor  hun  sociale  en  politieke  leven. 

Page 89: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 

 

86 

Voor de introductie van de mechanische werktuigen waren de machinebouwers zelfbewuste, "aristocratische",  individualistische  werklieden  die  in  een  eerder  gesloten  sociaal  milieu leefden  en  weinig  politiek  bewust  waren;  na  de  introductie  van  de  werktuigen  waren  de machinebouwers gewone maar goed betaalde fabrieksarbeiders, met dezelfde aspiraties als andere  fabriekswerkers  (vooral  lonen  en  werktijd),  die  de  voorhoede  van  de  socialistische arbeidersbeweging vormden.  1.5.  MACHINE EN PRODUCTIVITEIT, 1920‐   .  Eens dit technologisch proces op gang gebracht, werd het onomkeerbaar: er kwamen meer en  meer  mechanische  werktuigen  in  de  constructieateliers.  Tijdgenoten  vonden  dit  een spectaculaire  verandering  (vgl.  met  de  robotisering  en  computerisering  in  de  jaren  1980). Men had het over een echte revolutie: "(les outils) sont actionnés par un appareil mécanique, qui exécute le travail d'une façon plus ou moins automatique (1910)"; "Il est vrai que l'on ne cesse de se mettre à la hauteur des progrès en cette matière de machines‐outils"(1919) en "Er worden  bestendig  'appareils'  gemaakt  die  het  werk  vergemakkelijken  of  doen  versnellen" (1912). Het gebruik van machines leidde tot het opstellen van nog meer machines.  

De  statistieken  van  de  Belgische  buitenlandse  handel  getuigen  van  deze  expansie. België  importeerde  0,8  ton machines‐outils  in  het  jaar  1883  (het  eerste  jaar  waarin  deze tuigen afzonderlijk werden vermeld ‐ wat op zich al een teken van toenemend belang was) en 3,4 ton werktuigen net voor de eerste wereldoorlog. De door de constructieateliers gebruikte paardenkracht  geeft  een  andere  indicator  van  de  constante  mechanisering:  de  Belgische ateliers beschikten over gemiddeld 10,6 PK per stoommachine in 1880, over 24,3 PK in 1896 en  over  31,1  PK  in  1910  (cijfers  uit  de  industrietellingen).  In  totaal  aantal  PK vertegenwoordigde  dit  respectievelijk  1.933  PK,  5.279  PK  en  8.012  PK  Er  werden  dus  niet alleen sterkere stoommachines gebruikt, maar er werden er ook veel meer opgesteld. Het is evident  dat  al  deze  stoomkracht  nodig  was  voor  het  aandrijven  van  steeds  meer mechanische werktuigen.  

Het  uitzicht  van  de  constructieateliers  veranderde  tijdens  de  zogenaamde  tweede industriële  revolutie  (c.1880  –  c.1935).  Natuurlijk  bestonden  er  nog  altijd  relatief  kleine ateliers met de zo kenmerkende drijfstangen, ‐wielen en ‐riemen. De aandrijving gebeurde evenwel niet in hoofdzaak meer door stoomenergie, maar wel door gas‐ en oliemotoren en door  kleine,  individueel  aangedreven  elektrische  motoren.  Radicale  veranderingen  qua fabrieksarchitectuur waren er  in de talrijke, nieuw gebouwde constructieateliers, die groter en  hoger  waren,  af  te  rekenen  hadden  met  problemen  van  lichtinval  en  omvang  van  te bouwen machines en daardoor gretig gebruik maakten van ijzer, staal en beton. 

In  het  interbellum  bleek  dat  de  motoren‐  en  machineconstructie  haar  rol  van technologische  vernieuwer  had  beëindigd  en  overliet  aan  de  autoconstructie.  De Fordfabrieken  en  General  Motors  pasten  reeds  bandwerk  toe  net  voor  de  eerste wereldoorlog.  Dit  was  de  ultieme  opdeling  van  de  productie  in  een  opeenvolging  van verschillende handelingen, die telkens door één arbeider werden verricht. De kostprijs werd aldus meer dan gehalveerd (terwijl de arbeiders een verdubbeling van hun loon kregen). In de jaren  1920  werden  Ford  en  G.M.‐fabrieken  in  Europa  ingeplant  (Antwerpen,  Keulen, Straatsburg…)  en  meteen  vond  de  nieuwe  productiewijze  ingang.  De  Europese autoconstructeurs moesten hun traditionele, ambachtelijke procedés laten vallen (of gingen over de kop, cf. Minerva) en moesten de nieuwe productievorm overnemen. Dit was vooral het  geval  na  de  tweede  wereldoorlog  en  dan  niet  alleen  in  de  automobielnijverheid  (cf. 

Page 90: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 

 

87 

sluiting GM Antwerpen in 2010), maar ook in de machineconstructie. De  logica  van  het  systeem  (snel,  efficiënt  en  concurrerend  produceren)  zegt  dat 

steeds meer machines en steeds minder mensen bij de productie moeten worden betrokken. Dit leidt in laatste instantie tot automatisering (o.a. in de autoconstructie). "La machine‐outil est, par essence, automatisme; sa voie naturelle et constante est de s'automatiser toujours davantage"  (A.GARANGER,  Les  machines‐outils,  in:  A.DAUMAS,  Les  techniques..,  op.cit., vol.5,  p.145).  Dezelfde  auteur  geeft  tevens  een  voorbeeld  van  de  gevolgen  van  de automatisering op de productiecapaciteit in een Frans constructieatelier. In 1950 bedroeg de maandelijkse  productie  250  stukken  per  arbeider  (via  mechanische  werktuigen, geïntroduceerd  in  de  jaren  1920).  In  1953  werden  de  eerste  semiautomatische transfermachines geïnstalleerd, waardoor de productie steeg tot 714 onderdelen per arbeider (dus 2,8 keer meer). In 1957 tenslotte werden volautomatische machines in gebruik genomen en  steeg de productie  tot  6.500  stukken per  arbeider  (of  9  keer meer). De  arbeider  is  niet meer  dan  een  'opzichter'  van  de  productielijn  geworden.  Het  spreekt  vanzelf  dat  hier  de verklaring  ligt  van  de  sensationele  stijging  van  de  productie,  van  de  daling  van  de  reële ruilwaarde  van  de  goederen,  van  de  stijgende  structurele  werkloosheid  en  van  de veranderingen in werk‐ en levenswijze.  

Sedert 1971 is de productiviteit van de arbeid(er) er op vooruitgegaan. Hierna volgen cijfers van de productiviteitstijging van 1971 tot 2011 in België (ten opzichte van vorig jaar), [OECD,  http://stats.oecd.org/Index.aspx?DatasetCode=PDYGTH,  met  informatie  over  44 landen]: 1971: 3.5  // 1972: 6.7  // 1973: 6.6  // 1974: 4.2  // 1975: 0.6  // 1976: 5.9  // 1976: 2.5  // 1977: 3.7// 1978:  2.4//  1979:  5.7  //  1980:  2.9  //  1981:  2.8  //  1982:  1.3  //  1983:1  //  1984:  0.9  //  1985:  2.3// 1986:2.4 // 1987: 3.4 // 1988: 2.4 // 1989: 1.3 // 1990: 3.7 // 1991: 3 // 1992: 2.5 // 1993: 3.6// 1994: ‐0.8 // 1995: 2.5 // 1996: 2.2 // 1997: ‐0.6 // 1998: 1.9 // 1999: 3.4 // 2000: ‐2.1 // 2001: 1.5// 2002: 1.2 // 2003: 3.9 // 2004: ‐0.5 // 2005:1.2 // 2006:1.2 // 2007: 1.7 // 2008: ‐1.3 // 2009: ‐1.6 // 2010: 1.3 // 2011: ‐1.3.  Noteer  de  hevige  schommelingen,  de  vrijwel  continue  stijging  (slechts  zeven  negatieve jaren). Tel al deze cijfers op, en je bekomt een belangrijke toename van de productiviteit van de  arbeid  in  België  (net  zoals  in  de  rest  van  de  “oude”  Westerse  wereld).  In  “jonge” industrielanden (Brazilië, China) zijn de stijgingspercentages bijzonder sensationeel.  1.6. BEHOUD, BRONNEN & ONDERZOEK   Er  is  in België geen vereniging die zich  inlaat met studie en conservering van mechanische werktuigen  (wél  van  stoommachines,  o.a.  de  vzw.  Stoomstichting  Midden  en  Zuid West‐Vlaanderen). Het Ecomusée du Centre (Bois‐du‐Luc) bezit een mooie collectie mechanische werktuigen  (onder  meer  mechanische  hamers,  persen  en  draaibanken  evenals  een  aantal landbouwmachines)  en poogt een  representatief  staal  van motoren  te bewaren. Het MIAT stelt  eveneens  een  aantal  machines  ten  toon  (textiel‐  maar  ook  breimachines),  terwijl  de werkplaats  van  de  NMBS  te  Kessel‐Lo  een  groot  aantal  mechanische  draaibanken, slijpmachines, persen en snijmachines uit het interbellum bezat/bezit. Het Zuiderpershuis te Antwerpen bezat  (tot 1985) eveneens een stel machines  (waarover: A.HIMLER, De  inbreng van de ingenieur, in: R.BAETENS, ed, Industriële archeologie in Vlaanderen, op.cit., p.133‐147). Verslag  van  een  specifiek  onderzoek:  G.BOERJAN,  Zeventig  jaar  Anglo‐Belgian  Company dieselmotoren  te  Gent,  in: TIC,  1987,  nr.  17,  p.41‐55. Wat  onderzoek  in  België  betreft,  zie onder meer K.EECKHOUT, Een onderzoek naar de Oost‐Vlaamse machinebouw  (1870‐1914), 

Page 91: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 

 

88 

Licentiaatsverhandeling  Gent,  2004  (www.ethesis.net);  B.BLUMME,  “Inventaris  van Izegemse stoommachines, 1867‐1913”, Ten Mandere, 2005:3, p.45‐53. Een pleidooi voor meer aandacht voor bewaring (nog steeds uiterst actueel): J.LIEBIN, “Le sauvetage des machines”, in Congrès de Liège. Actes, Luik, 1994, p.169‐173. Voor de ontsluiting van de collecties van musea  in Brussel, Vlaanderen en Wallonië,  zie de website bij deze cursus. 

Systematisch wetenschappelijk onderzoek naar mechanische werktuigen (of althans een specifiek aspect ervan) is onbestaande en zou dringend moeten gebeuren.  

Het Museum  voor  Oudere  Technieken  biedt  een  on‐line  inventaris  van  werktuigen, waaronder ook enkele mechanische. Zeker het vermelden waard: de collectie archieven van Gentse  machinebouwers  (plannen,  briefwissel,  plaatsingsboeken,...)  verzameld  door  het MIAT. 

Er  bestaat  relatief  veel  geschreven  bronnenmateriaal.  Voor  België  kan  een  beroep worden gedaan op  (semi‐)officiële publicaties, zoals Monographies  industrielles.  Industrie de la construction mécanique, Brussel, 1910. 

De industrietellingen (1846, 1880, 1896, 1910, 1926 etc.) en de Exposé de la Situation du  Royaume  (1851‐1860,  1851‐1875,  1876‐1900)  bieden  statistieken  (per  stad  en  voor  het land).  Meer  informatie  kan  gehaald  worden  in  niet  gepubliceerd  materiaal  (stadsarchief bvb.),  meer  in  het  bijzonder  over  de  gebruikte  PK  per  bedrijf,    enquêtes,  commodo  et incommodo, kadaster. Mechanisering heeft vakbondslieden, bedrijfsleiders en ingenieurs in hoge mate bezig gehouden. Brochures, traktaten en verhandelingen kunnen zeer specifieke informatie  bieden,  zoals  A.MAHY,  L’industrie  des  machines  à  vapeur,  moteurs  et  cetera, Brussel, 1919; J. Declercq, Iets nieuws voor de metaalbewerkers, Gent, 1911. 

Het  spreekt  vanzelf  dat  de  bedrijven  zelf  ruim  materiaal  (kunnen)  hebben  :  hun archieven,  gelegenheidspublicaties  en  catalogi  bevatten  iconografisch  materiaal  en  zeer gedetailleerde  gegevens  over  de  gebouwde machines.  Informeren  bij  oudere  werknemers kan soms heel veel materiaal opleveren. 

Oude  foto’s  geven  natuurlijk  ook  informatie  over  de  werkomstandigheden  en  –wijzen,  de  producten,  de  architectuur  van  de  ateliers  et  cetera.  Mooi  voorbeeld  van veelvuldig gebruik  is R.DE HERDT, e.a., Onder stoom. Gent, 1983. De fabrieksgebouwen en de bewaarde machines zelf leveren eveneens onderzoeksmateriaal.   

Page 92: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 

 89 

2. C O N S U M P T I E G O E D E R E N  Doorgaans laat de industriële archeologie zich weinig of niet in met producten die in ateliers en  fabrieken  werden  voortgebracht.  Het  spreekt  nochtans  vanzelf  dat  de  studie  van gebruiksvoorwerpen  heel  wat  kan  leren  over  het  verleden  (cf.  de  "klassieke"  archeologie): naast  relicten  uit  de  productiesfeer  (zoals  industriële  gebouwen  of  machines)  en  uit  de distributiesfeer  (stations, winkels),  is  het  daarom nodig  oog  te  hebben  voor  relicten  uit  de consumptiesfeer. Dat brengt deze cursus op het terrein van de materiële cultuur. 

Het  TICCIH‐congres  van  het  jaar  2000  maakte  volop  plaats  voor  de  industriële archeologie  van  het  winkelen,  het  consumeren,  de  winkelruimten  en  de  betekenis  van goederen.  Hier  wordt  eerst  de  industriële  archeologie  van  een  duurzaam  consumptiegoed bekeken  (de  koelkast)  en  vervolgens  de  industriële  archeologie  van  een  triviale  plastieken doos  (Tupperware).  Het  zal  in  volgende  pagina's  moeten  blijken  dat  de  studie  van  zulke voorwerpen  hoegenaamd  niet  triviaal  is,  maar  daarentegen  de  essentie  raakt  van  de ontwikkeling van het industrieel kapitalisme en van de materiele cultuur.  2.1.  BIBLIOGRAFIE  R.COWAN‐SCHWARZ, More  work  for  mother:  the  ironies  of  household  technology  from  the open hearth to the microwave, Londen, 1985; C.HARDYMENT, From mangle to microwave (the mechanization  of  household  work).  Cambridge,  1988;  G.McCRACKEN,  Culture  and consumption,  Bloomington,  1990;  M.DE  CERTEAU,  L'invention  du  quotidien,  2  vols.,  Parijs, 1990  &  1994;  S.EDGELL  e.a.,  eds.,  Consumption  matters,  Oxford,  1996;  P.DU  GAY, Consumption  and  identity  at  work,  Londen,  1996;  R.OLDENZIEL  &  C.BOUW,  eds.,  Schoon genoeg.  Huisvrouwen  en  huishoudtechnologie  in  Nederland,  1898‐1998,  Nijmegen,  1998; P.ACKSON  et  al.,  eds,  Commercial  cultures.  Economies,  practices,  spaces,  Oxford,  2000; V.BUCHLI  (ed),  The  material  culture  reader,  Oxford  &  New  York,  2002;  P.VAN  DEN EECKHOUT,  “Historici  en  consumptiegeschiedenis  in  België”,  in  Tijdschrift  Sociale Geschiedenis, 2002: 3, p.373‐390;C.EDWARDS (ed), Turning houses into homes. A history of the retailing and consumption of furnishings. Aldershot, 2005. R.COWAN‐SCHWARTZ, “How the refregirator got his hum”, in D.McKENZIE & J.WACKMAN, eds.,  The  social  shaping  of  technology,  Milton  Keynes,  1985,  p.202‐218;  A.WOUTERS,  “De Brusselse ijsindustrie rond de eeuwwisseling”, in TIC, 29, 1990, p.17‐39; A.McLeod, “The lady means  business:  marketing  to  the  electrical  appliance  consumer  in  the  1950s  and  ‘60s”, Melbourne  Historical  Journal,  2003  (31),  p.54‐73.  S.ISENSTADT,  “Visions  of  plenty. Refrigerators  in America  around  1950”,  Journal  of Design History,  1998,  311‐321; T.DE TIJK, ”Design and marketing of electrical household goods, 1930‐1945”, Journal of Design History, 2009:2, p.115‐132; W.SCHEIRE, “Geschiedenis van het evidente. Het verhaal van de koelkast”, in: Volkskunde, 2012: 113:2, p. 129‐151. A.J.CLARKE,  Tupperware.  The  promise  of  plastic  in  1950s  America,  Washington  &  Londen (Smithsonian  Institution  Press),  1999;  S.VINCENT,  "Preserving  domesticity:  reading Tupperware in women's changing domestic, social and economic roles",  in Canadian Review of  Sociology  and  Anthropology,  40:2  (2003),  171‐196.  L.DAENENS  et  al.,  Tupperware transparant, Oostkamp, 2005; B.KEALING, Tupperware unsealed: Brownie Wise, Earl Tupper, and  the  home  party  pioneers,  Tulsa,  2008;  C.ACHIN  &  D.NAUDIE,  “La  libération  par Tupperware?”, in Clio, 2009, p.131‐140.  

Page 93: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 

 90 

2.2. THEORIE VAN CONSUMPTIE EN CONSUMENTENGEDRAG.  Massaconsumptie  is  slechts mogelijk onder bepaalde omstandigheden. Aan de basis  liggen investeringen in enkele nijverheden, waardoor productie en distributie van goederen sneller en  dus  goedkoper  kunnen  verlopen.  Tegelijkertijd  moet  de  vraag  naar  goederen  (en  hun "reputatie")  voldoende  groot  zijn  om  de  waren  te  kunnen  (ver)kopen:  er  moet  voldoende koopkracht en verlangen zijn. Het heeft weinig economisch nut steeds meer spoorstaven te maken  omdat  vanaf  een  bepaald  punt  saturatie  optreedt.  Het  is  zinvoller  goederen  te produceren,  waar  het  saturatiepunt  langer  uitblijft  en,  zo  dit  punt  toch  wordt  bereikt, "vervangingsproducten"  kunnen  worden  aangeboden.  Dit  werd  mogelijk  met  de massaproductie  van  consumptiegoederen  en  met  behulp  van  mechanische  en  later automatische werktuigen; dit werd tevens mogelijk met de toename van de koopkracht van brede  bevolkingslagen  en  aangepaste  verkooptechnieken  (verkoop  op  afbetaling,  nieuwe distributievormen). 

Er  is  sprake  van  een  dialectisch  verband  tussen  de  massaproductie  van  relatief goedkoper  wordende  consumptiegoederen  enerzijds  en  de  massale  vraag  volgend  uit  de relatieve stijging van de koopkracht anderzijds. Het ene beïnvloedt het andere, er  is sprake van  aaneengeschakelde  ketens  in  één  systeem.  Bij  dat  systeem  hoort  de  algemene verspreiding van de publiciteit en de transformatie van de kleinhandel. Het tot stand komen van massaconsumptie ging gepaard met kritiek op de consumptiemaatschappij met normen als  werkzaamheid,  conformisme,  onopvallendheid,  gezagsgetrouwheid  (Marcuse),  en  de reacties daarop (hippies, punks, ecologisten, anti‐ en andersglobalisten). Massaproductie en massaconsumptie  gebeurden  zeker  niet  overal  op  hetzelfde  ogenblik  en  noch  voor  alle producten en diensten, maar hingen af van specifiek nationale en regionale voorwaarden die te maken hadden met de ontwikkelingsfase van het  industrieel kapitalisme. De fase van de massaconsumptie  werd  ingezet  in  de  VSA  in  de  jaren  1900,  in West  Europa,  Australië  en Japan tijdens de jaren 1950, in Zuid‐ en Oost Europa, en Zuidoost Azië na 1970. 

De  wetenschappelijke  belangstelling  voor  gewone  (consumptie)voorwerpen  uit  de jongste  eeuwen  is  vrij  recent  en  heeft  te  maken  met  de  toegenomen  aandacht  voor  het banale,  het  onzichtbare  en  het  evidente.  We  begrijpen  pas  ten  volle  het  belang  van alledaagse  dingen  zoals  leidingwater,  toiletpapier  of,  voor  rokers,  sigaretten  wanneer  die dingen  ontbreken. Het  evidente wordt  dan  buitengewoon  duidelijk,  het  onzichtbare wordt zichtbaar, het banale wordt bijzonder, het alledaagse krijgt  relevantie. M. de Certeau heeft benadrukt dat de studie van het dagelijkse toelaat motieven, opinies, visies, beslissingen en daden te  interpreteren en verklaren. Dit dagelijkse bestaat uit vaste gewoonten, alledaagse taal,  vertrouwde  plaatsen,  regelmatige  omgangsvormen,  onopvallende  handelingen  en courante  voorwerpen. Onderzoek  naar  al  die  banaliteiten  leidt  tot meer  inzicht  en  kennis. Wat  voorwerpen betreft,  gaat het niet om wie wat  koopt, maar om wat de koper met  zijn waar doet. Dat kan iets anders zijn dan wat fabrikanten, marketinglui, winkeliers of statistici verwachten.  Bijvoorbeeld,  een  auto  kan  dagelijks  of  wekelijks  worden  gebruikt,  uitgerust worden met allerlei snufjes of heel eenvoudig blijven, een zwaardere motor krijgen, wekelijks of  nooit  worden  gepoetst,  een  constant  gespreksonderwerp  zijn,  de  vervulling  van  een droom, de nieuw verworven onafhankelijkheid, vaak of nooit worden uitgeleend, et cetera. 

Rond  1980  verkenden  sociale  wetenschappers,  zoals  Arjun  Appadurai,  Jean Baudrillard,  Mary  Douglas  of  Daniel  Miller,  de  wereld  van  de  gewone  voorwerpen.  Die interesse bestond al (bijvoorbeeld bij Marcel Mauss die de rol van het geschenk bestudeerde), maar  was  toen  sterk  teruggelopen.  De  nieuwe  generatie  onderzoekers  wilde  niet  zozeer 

Page 94: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 

 91 

weten hoe spullen werden gefabriceerd, hoeveel zij kostten en wat de verkoop ervan was. Zij zochten naar de betekenis die mensen aan objecten  toekennen, dus naar de  relatie  tussen mensen  en  dingen.  Kort  samengevat,  komen  hun  bevindingen  neer  op  het  feit  dat voorwerpen  worden  geproduceerd  en  op  de  markt  gegooid  (wat  tot  de  winkelprijs  leidt), maar  dat  goederen  tevens  en onvermijdelijk  een  cultureel  etiket  krijgen  (wat  een  cultureel prijskaartje  oplevert).  Deze  wetenschappers  promootten  hun  belangstelling  voor  gewone voorwerpen met het begrip "materiële cultuur" en de slagzin "Material culture makes culture material" (G. McCracken, Culture and Consumption, 132). 

Er  werd  gepoogd  het  gedrag  van  de  massaconsument  wetenschappelijk  te onderzoeken. Eerst werd een beroep gedaan op vaststellingen van onderzoekers omtrent de zgn.  marginale  utiliteit.  Lange  tijd  werd  gedacht  dat  het  kopen  van  goederen  vooral  was gericht op persoonlijke behoefte. De anonieme koper weegt af tussen kosten en gebruik, en maakt een  rationele keuze  (neoklassiek economisch denken). De economist T. Veblen  (The theory of the leisure class) onderstreepte het belang van de demonstratieve (of ostentatieve) consumptie,  of  het  verbruiken  van  goederen  (en  diensten)  om  sociale  grenzen  te onderstrepen  en  de  economische  en  sociale  positie  te  benadrukken:  verbruiken  kreeg  een socio‐culturele  betekenis.  H.  Leibenstein  gebruikte  Veblens  theorie  en  voegde  er  het bandwagon  effect  en het  snob  effect  aan  toe  (Quarterly  Journal  of  Economists,  1950, p.183‐207). Het eerste betreft een na‐apen‐ effect (dus gericht op de nivellering van de levenswijze) en het tweede betreft een afkeer‐ effect (een reactie tegen de bandwagon, dus gericht op het onderscheid van de  levenswijze). Samen met het Veblen‐effect beschikt men over vrij  ruwe factoren  die  de  massaconsumptie  helpen  verklaren.  Daarop  pikten  sociologen,    filosofen, antropologen  e.a.  in  (o.a.  Bourdieu,  de  Certeau,  Baudrillard,  Miller  en  McCracken),  en momenteel bestaat een vrij gesofistikeerd analyse –apparaat van de consumptie. 

Dergelijke  theorieën  leggen  de  nadruk  op  individuele,  psychologische,  culturele  en ideologische aspecten, en laten economische factoren eerder links liggen. Het is uit de eerste lijnen  van  dit  hoofdstuk  reeds  gebleken  dat  deze  laatste  factoren  nochtans  fundamenteel waren. Dit zal blijken uit volgend deel dat zich beroept op theorieën van Joseph Schumpeter m.b.t. de  life span van een techniek (wat  in eerste  instantie werd toegepast op vormen van energie (wind ‐> stoom‐> olie ‐> kernenergie ‐> wind [?]), maar ook kan worden toegepast op een product, de mode of een machine. 

Schumpeter onderscheidt vijf fasen in de levensloop van een techniek. De eerste fase is  deze  van de  introductie  van  een nieuw product.  Een product wordt  gelanceerd of wordt plotseling 'ontdekt' door een beperkte groep mensen, en deze zgn. innovators kopen het. De tweede  fase  is  deze  van  de  groei  of  de  acceptatie:  steeds meer mensen  'aanvaarden'  het product. De derde fase is de maturatie: het nieuwe product is op ruime schaal verspreid, het is vertrouwd  en  gaat  deel  uitmaken  van  het  dagelijks  leven.  Het  is  als  vanzelfsprekend geworden. Wanneer dit laatste het geval is, wordt van assimilatie gesproken: men denkt het product  niet meer  te  kunnen missen  (denk  aan GSM,  bvb.).  De  vierde  fase  is  deze  van  de saturatie:  "iedereen"  (d.w.z.,  de niche    van  het  publiek  dat  dit  product  zou  kunnen  kopen) bezit dat product. Kopers geraken er op uit gekeken, het product voldoet niet meer, is banaal geworden. De vijfde fase is deze van verval en verdwijning: het product geraakt in onbruik en verdwijnt van de markt. 

Op het ogenblik waarop saturatie optreedt bij het ene product, kan de levensloop van een  ander  product  beginnen.  Cruciaal  hierbij  is  de  vraag  of  de  introductie  van  een  nieuw product de saturatie (en eventueel de verdwijning) van het oudere product inluidt, dan wel of de saturatie van het oudere product aanleiding geeft tot de lancering van een nieuw product 

Page 95: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 

 92 

(deze  vraag  heeft  geleid  tot  het  zgn.  substitutie‐onderzoek  bij  marketinglieden,  met aandacht  voor  concurrentie,  co‐existentie  en  substitutie).  Zo  men  dit  laatste  standpunt verdedigt, ligt het accent van verandering bij psychologische aspecten, bij de mentaliteit: de consument  is een bepaald product beu, wil wat anders, wil meer of wil een andere vorm of kleur.  Zo  daarentegen het  eerste  standpunt wordt  verdedigd,  ligt  het  accent  bij  sociale  en vooral  economische  aspecten:  de  industrie  creëert  producten  ten  einde  omzetcijfers  op  te krikken. Zoals gezegd, bestaat er een dialectische band tussen beide factoren: dit verband is bijzonder  complex  en  niet  eenduidig  te  benaderen.  Voortbouwend  op  Schumpeter  en aanverwante  denkers  van  de  innovatie,  fungeert  de  theorie  van  de  S‐curve  (of “diffusiecurve”)  momenteel  als  meest  gangbare.  Een  nieuw  product  of  een  nieuwe  dienst heeft doorgaans een lange aanlooptijd nodig, dan doet zich een snelle groei voor waarna een zwakkere groei en zelfs stagnatie volgen (in feite is er van een “S” weinig sprake, maar eerder van een langgerekte, platte “S”).  2.3. VERSPREIDING VAN DUURZAME CONSUMPTIEGOEDEREN  Wanneer  kan  er  sprake  zijn  van massaconsumptie  van  gebruiksgoederen  in West  Europa? Hoeveel en welke goederen werden gekocht? Wie kocht ze? Een antwoord op deze vragen kan worden gevonden in de enquêtes naar de gezinsuitgaven die sedert het midden van de 19e eeuw op zeer onregelmatige wijze werden georganiseerd. Deze onderzoeken betroffen de  uitgaven  (het  consumptiepatroon)  van  arbeiders‐  en  bediendegezinnen  (andere  sociale groepen  werden  slechts  veel  later  in  deze  enquêtes  betrokken).  Er  werd  gepeild  naar  de uitgaven voor voeding, huishuur, kleding, verwarming, ontspanning, vervoer,  verlichting en tenslotte  huishoudelijke  gebruiksvoorwerpen.  Begrijp  onder  dit  laatste  vorken,  messen, potten, glazen, meubels, pannen. Later, in de loop van de 20e eeuw, voegen zich daarbij een reeks  nieuwe  gebruiksgoederen  zoals  strijkijzers,  koelkasten,  stofzuigers,  mixers, microgolfovens enzovoort. 

Tot  de  jaren  1920  bleken  arbeiders‐  en  bediendegezinnen  nagenoeg  geen  geld  te (kunnen  /  willen)  besteden  aan  duurzame  gebruiksgoederen.  Huishoudelijke gebruiksvoorwerpen waren duur en werden niet zelden geërfd. Pas op het einde van een zeer gunstige economische conjunctuur (groeicijfers van het industrieel product met 5,5% per jaar ‐mogelijk  de  sterkste  groei  van  de  Belgische  economie‐  tussen  1926  en  1929)  werd  geld gegeven aan duurzame consumptiegoederen. Volgende tabel geeft de procentuele uitgaven voor duurzame consumptiegoederen volgens de Belgische budgetenquêtes vanaf 1929. Uitgave (in %) voor duurzame consumptiegoederen in België, 1929‐2008.       arbeiders  bedienden  % ∆    gemiddeld   1929    2,8    4,4    1,6    ‐‐   1949    2,1    2,7    0,6    ‐‐   1961    6,0    6,2    0,2    ‐‐   1974    8,0    8,4    0,4    ‐‐   1978/9    8,9    9,9    1,0    8,61   1987/8    6,2    8,1    2,1    7,0   1995/6    5,9    7,2    1,3    6,6   2000                6,6   2004                5,7   2010                6,2  (uitgaven  hebben  betrekking  op  meubelen,  grote  huishoudtoestellen,  vaatwerk,  gereedschap  en onderhoudstuigen).  1 http://statbel.fgov.be/nl/statistieken/gegevensinzameling/enquetes/huishoudbudget/index.jsp/ .

Page 96: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 

 93 

De groei in de jaren 1920 was niet alleen te verklaren door een toegenomen aankoop van  de  reeds  gekende  goederen  (type  vork  en mes), maar  ook  (en  steeds  vaker)  door  het kopen  van  nieuw  op  de  markt  verschenen  producten,  aangedreven  door  een  kleine, elektrische motor. Het ging om de eerste koelkasten, elektrische  strijkijzers en  stofzuigers.  Dat zijn goederen met een bijzondere betekenis  ("modern", "Amerikaans", "technisch" etc). Ze  hebben  in  feite weinig  of  geen  binding met  een  bestaande  praktijk  of  traditie. Mensen kennen ze wel, maar kennen er niet onmiddellijk een betekenis aan  toe. Het Engels noemt zulke goederen alienable commodities. De koelkast (naast auto, fototoestel, computer en vele andere)  vormt  daarvan  een  uitstekend  voorbeeld  (zie  2.4).  Zulke  producten  vormen  dé voorwaarde voor de ontwikkeling van de massaconsumptie in de vrije‐markt economie. 

Gezinnen  van  bedienden  besteedden  een  groter  deel  van  hun  totale  uitgaven  aan dergelijke  producten  dan  arbeidersgezinnen.  De  tweede wereldoorlog  had  o.m.  als  gevolg dat  dergelijke  uitgaven  werden  verminderd.  De  jaren  1950  en  1960  (gunstige  tot  zeer gunstige  economische  groei)  betekenden  de  doorbraak  van  de  verkoop  van  dergelijke producten. Het  valt  daarbij  op  dat  de  achterstand  van  de  arbeidersgezinnen  vrij  vlug werd ingelopen. Let wel: het gaat om proportionele cijfers die weinig of niets verklappen over de reële (of "absolute") uitgaven van deze gezinnen. Volgens de meest recente gegevens (2010), lopen de verschillen tussen de uitgaven voor duurzame consumptiegoederen van de sociale klassen  in  percent  niet  sterk  uiteen,  terwijl  de  effectieve  uitgaven  (dus  in  euro)  wél  sterk verschillen. Gezinnen met hoge inkomens geven in totaal gewoonweg meer geld uit (en dus ook voor duurzame consumptiegoederen) dan gezinnen met lagere inkomens.  2.4. INDUSTRIËLE ARCHEOLOGIE VAN DE KOELKAST  Dergelijk  thema  kan  op  het  eerste  zicht  triviaal  lijken  en  onbelangrijk  in  het  licht  van  de “grote” matschappelijke  evolutie.  Dat  is  het  niet.  De  koelkast  wordt  hier  bekeken  als  een voorbeeld  van  een  hele  reeks  gemechaniseerde  huishoudelijke  apparatuur  zoals  de stofzuiger,  de  mixer,  het  strijkijzer  of  de  broodrooster.  Het  is  uit  bovenstaande  duidelijk geworden dat deze producten een kapitale rol spelen in het kapitalistische systeem. Voor alle duidelijkheid  nog  even  benadrukken  dat  de  introductie  en  de  brede  verspreiding  van elektrische  apparaten  voor  het  huishouden  het  resultaat  was  van  complexe  sociale  en economische  factoren.  Er  was  eerst  en  vooral  de  technologische  factor  (produceren  van kleine motoren), vervolgens de  industriële  (goedkoop produceren  in massa), dan de sociale (toegenomen  koopkracht,  interesse,  comfort),  de  energetische  (productie  en  verspreiding van  elektriciteit),  de  verkoops‐technische  (marketing),  naast  de  factor  design  en  zingeving van deze consumptie. 

De  jaren  1960 heten  een  “gouden  tijd”  te  zijn  omdat mensen  toen goed hun brood verdienden,  de werkloosheid  laag was  en  de  inflatie  binnen  de  perken  bleef.   Alles  kon  en mocht, veel werd gecontesteerd en  iedereen werd vrijer. En vooral,  in die  jaren situeren we de  doorbraak  van  de  consumptiemaatschappij  in  West  Europa  omdat  het  verbruik  van energie, goederen en diensten bruusk omhoog schoot. 

De tijdgenoot zag sporen van dit consumptie‐elan en wilde er meer over vernemen. In 1973 werd in België gepeild naar het bezit (dus niet het gebruik, noch de kwaliteit of de prijs) van negentien  soorten apparaten en  tuigen. De  top‐vijf bij  de arbeidersgezinnen zag er  als volgt uit:  radio,  televisie,  koelkast,  fototoestel  en auto. Bij  de bediendegezinnen haalde de koelkast het op de  radio, het  fototoestel, de auto en de stofzuiger. Het succes van de auto fascineert: de enquête registreerde dat 66 percent van deze arbeiders en 84 percent van de 

Page 97: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 

 94 

bedienden  een  al  dan  niet  afbetaalde  auto  bezaten.  De  belangstelling  voor  de  televisie  is eveneens het noteren waard, met als  intrigerende vraag waarom de arbeiders meer dan de bedienden een TV zegden te hebben (respectievelijk 89 en 75 percent). De interesse voor de koelkast  is  verbluffend:  87  percent  van  de  arbeiders  beweerde  zulk  apparaat  in  huis  te hebben,  tegen  95  percent  van  de  bedienden.  Een  koelkast  in  huis  leek  rond  1970 vanzelfsprekend te zijn (maturatie en assimilatie, op weg naar saturatie). De hoge mate van acceptatie van de koelkast in de Belgische maatschappij van toen, blijkt ook uit het volgende. Bij  de  delicate  hervorming  van  de  goederenkorf  van  de  prijsindex  in  1968,  twijfelden  de vertegenwoordigers  van  patroons,  werknemers  en  overheid  niet  aan  het  belang  van  de koelkast in de gezinsuitgaven en aan de noodzaak haar in de nieuwe lijst van 147 goederen en diensten op te nemen. Dat telt als teken van de ruime sociale inwerking van een product. 

In  1951  had  er  in  België  een  analoog  onderzoek  plaats  gegrepen  en  toen  zegden amper  6  percent  van  de  ondervraagde  arbeidersgezinnen  en  9  percent  van  de bediendegezinnen  een  koelkast  te  bezitten.  Gevraagd  naar  hun  verlangen  omtrent  grote huishoudapparaten, zegde de overgrote meerderheid van de huisvrouwen in de eerste plaats een koelkast te willen kopen; zij hadden dat nog niet gedaan omwille van de hoge prijs. De interesse  voor  de  aanschaf  van  een  koelkast  was  dus  al  gewekt  in  de  prille  jaren  ’50.  De ondervraagde  vrouwen  verklaarden  zich  overtuigd  van het  nut wegens  het  nuttige  gebruik van  koelkasten  in  cafés,  restaurants  en  bij  vrienden.  De  hagelwitte  kleur  en  de  moderne design van de toestellen in uitstalramen en reclamefolders lieten hen evenmin onberoerd. In die jaren verzuchtte de auteur van Ik kan koken   dat “koelkasten helaas nog vrij hoog in prijs zijn, waardoor ze in ons land nog niet zo algemeen in gebruik zijn als in Amerika, waar bijna iedere keuken er van is voorzien”. Die drempel van de te hoge prijs is in de loop van de jaren 1950  en  ‘60  vrijwel  verdwenen.  Daarvoor  hebben  de  toename  van  de  productiviteit  en  de stijging van het uurloon gezorgd. De reële prijs van de réfrigérateur is evenwel bijzonder sterk gedaald door de vermindering van de productiekost, het gebruik van andere materialen en nieuwe technologie. 

Vandaag  hoort  de  koelkast  bij  de  standaarduitrusting  van  een  gemiddelde studentenkamer,  is  zij  opgenomen  in  de  berekening  van  het  levensminimum  in  een  aantal landen en siert zij de keuken van 95 percent van de Belgische huishoudens. De koelkast lijkt onvermijdelijk: wie er geen heeft, moet  zich bijna  verantwoorden. Dit  tuig bepaalt mee de inrichting van de woonruimte.  In  vele  keukens  staat de koelkast, misschien wat  in de weg, toch  centraal,  terwijl  in  andere  keukens  er  ruimte  voor  inbouwapparaten  is.  Op  onze eetgewoonten laat de koelkast diepe sporen. Momenteel maken gekoelde dranken, roomijs, de meest diverse diepvriesproducten, vers en koel voedsel deel uit van ons dagelijks leven, ’s winters net als  ’s zomers, en thuis evengoed als buitenhuis. Het gebruik van deze toestellen leidt  tot  een  specifieke  eetcultuur  met  directe  gevolgen  inzake  culinaire  knepen, bewaringskennis, smaak en samenstelling van gerechten en dranken, kooktips, tijdgebruik en relaties binnen het gezin (convenience food en individuele maaltijden). 

Ons  klimaat  is  gematigd  te  noemen  en  in  de  warmere maanden  zorgen  kelders  of tochtige plekjes in huis doorgaans voor koelte. In de winter en delen van de herfst en de lente stelt het “koelprobleem” zich helemaal niet. Het is dus lang niet vanzelfsprekend dat de grote meerderheid van de Belgische gezinnen een koelkast of diepvriezer heeft, én deze toestellen het hele jaar door laat draaien. Is het bijgevolg niet gegrond zich af te vragen waarom zo vele mensen tuk waren op het hebben van een koelkast in de jaren 1950, waarom zij die toestellen massaal  kochten  in  de  jaren  ’60  en  ’70,  en  waarom  koelkasten  en  diepvriezers  vandaag alomtegenwoordig zijn? 

Page 98: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 

 95 

De vermelding van vier pluspunten uit een  reclamefolder van de  jaren 1930 wijst op het  elitaire  karakter  van een koelkast  in huis. Koelsystemen bestonden vroeger  al  in  cafés, beenhouwerijen  en  deftige woningen, maar  nieuw was  het  hoge  “technologiegehalte”  van deze toestellen, dat niet alleen comfort garandeerde maar ook een bijzonder imago en status leverde (m.a.w., de koelkast kreeg een culturele betekenis, die geconstrueerd werd door alle betrokkenen: producenten, invoerders, publiciteitsmensen en het hele gamma van potentiële kopers).  De  waardering,  de  dalende  reële  prijs,  nieuwe  woon‐  en  gezinsvormen  en  het onmiskenbare comfort maakten van de koelkast een massaverbruiksartikel na 1960. Er is niet echt nood aan een koelkast, maar het gebruik ervan is toch wel praktisch. Vormt dat niet een essentiële factor van het kapitalisme? 

Dat  consumenten  ijskoude  dranken  en  een  koele  bewaarplaats  voor  voedsel appreciëren  in  de  eigen  woning,  verklaart  de  alomtegenwoordigheid  van  de  elektrische koelkast nog niet. Er bestonden immers andere systemen. Er waren kelders met dikke muren en speciale  isolatie, en koelkasten die werkten met gas of  ijs. Dat zijn systemen die redelijk succesvol  waren,  maar  die  de  concurrentie  met  de  elektriciteit  niet  of  nauwelijks  hebben overleefd.  Deze  strijd  was  rond  1950  nog  niet  helemaal  beslecht.  De  grote  Amerikaanse producenten (Kelvinator, Westinghouse, General Electric en General Motors) waren rond 1950 begonnen met de “aanval” op de Europese markt via weldoordacht marktonderzoek, aparte verkooppunten,  agressieve  publiciteit  en  speciale  afbetalingsvoorwaarden.  Het  sterkste verkoopargument was moderniteit, glamour, triomfalisme, efficiëntie en vooruitgang. 

Dertig jaar eerder liet nochtans weinig vermoeden dat de elektrische koelkast het zou halen op de concurrenten. De  ice box   was wijdverspreid in grote delen van Noord‐Amerika, wegens het warme of sterk wisselende klimaat en de soms grote afstand tussen woning en winkel.  Deze  ijskasten  vergden  veel  onderhoud  en  de  vraag  naar  meer  comfortabele apparaten  was  sterk  aanwezig.  Technieken  voor  het  opwekken  van  kunstmatige  koelte waren  in de  loop van de negentiende eeuw op punt gesteld. Zij werden  toegepast  in grote ruimten, maar de idee om dat ook in kleine meubels voor huishoudelijk gebruik te doen, leek onzinnig. 

Experimenten  begonnen  rond  1900,  toen  kapitaalkrachtige  ondernemingen winstmogelijkheden  zagen  in  de  constructie  van  kleine,  mechanische  koelkasten. Aanvankelijk  werden  aparte  machines  gebouwd:  de  koelmachine  stond  in  de  kelder  of bijkeuken, de bergruimte in de keuken, en buizen verbonden beide toestellen. Zo’n installatie pufte  en  kraakte.  Zij  functioneerde  op  gas  of  elektriciteit  en  op  dat  ogenblik  (net  na  de wapenstilstand) leken de kansen van beide systemen gelijk. De gasinstallatie zou het kunnen halen omdat gas toen ruimer verspreid was dan elektriciteit. 

General Electric Cy., met belangen in zowat alles wat met elektriciteit had te maken, wist  dat  er  enorme  winsten  wachtten  indien  bijna  elk  gezin  een  elektrische  koelkast  zou kopen.  De  onderneming  onderzocht  de  markt,  geloofde  in  de  mogelijkheden  en  besloot massa’s  geld  te  steken  in  onderzoek,  fabrieken,  design  en marketing.  General  Motors  en Kelvinator  volgden  dat  voorbeeld,  en  de  elektrische  koelkast  onderging  allerlei  kleine  en grote  verbeteringen.  In  1925  introduceerde  General  Electric  de  “monitor  top”  (met  ronde motor  op  de  koelkast),  opende  een  gloednieuwe  assemblagelijn  en  constateerde  dat  er  in 1930 al 1 miljoen toestellen waren verkocht. Niet alleen waren er conventionele technieken, maar er werd ook geïnnoveerd. Het gebouw waar de  “monitor  top” werd verkocht, had de vorm  van  de  koelkast,  terwijl  de  lancering  van  het  nieuwe  “all‐steel”  model  in  1929  een nationale happening was, met plechtige onthulling, cocktailparty, jazz bands en rechtstreekse radioverslaggeving. 

Page 99: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 

 96 

De  gaskoelkasten  hadden  zeker  niet  een  technische  achterstand  op  de  elektrische broer.  Velen  vonden  dat  gaskoelkasten  ingenieuze  apparaten  waren,  met  als  belangrijke voordelen de lage gebruikskost, vrijwel geen onderhoud en de geruisloze werking. De meeste elektrische  toestellen  werkten  met  een  compressor,  een  pomp  die  de  verdamping  en condensatie van een koelvloeistof  regelt. Gastoestellen hadden geen motor, maar werkten via absorptie: een vlammetje verwarmt een vloeistof (meestal ammoniak) die verdampt; dit gas  wordt  opgenomen  door  water  dat  onmiddellijk  sterk  afkoelt  en  condenseert.  De gaskoelkast werkte  onhoorbaar, wat  schril  contrasteerde met  de  brommende  en  daardoor vaak irriterende elektrische kast. In 1926 lanceerde de firma Servel een handige gaskoelkast voor  thuis. Zij kende succes.  In de  late  jaren 1930 was zij goed voor maximum tien percent van alle mechanische koelkasten in de USA. Er werd geklaagd dat Servel stug werd geleid, er te weinig modellen op de markt kwamen en dat de toestellen te duur waren. De producenten van  elektrische  toestellen  gooiden  geregeld  nieuwigheden  op  de markt,  die  pas  na  enkele jaren  werden  gevolgd  door  de  gasmodellen.  Ook  de  publiciteitscampagnes  leken  minder spetterend. Gaskoelkasten  kregen  een  ietwat  oubollig  imago. Dat  alles  had  te maken met een gebrek aan kapitaal, met enige achterdocht van de gasproducenten en de structuur van de  onderneming.  Servel  produceerde  enkel  koelkasten,  terwijl  de  makers  van  elektrische apparaten  een  veel  breder  assortiment  huishoudapparaten  op  de  markt  brachten,  en  dus deze  nieuwe  markt  breder  en  dieper  doordrongen.  Servel  stopte  de  productie  van gaskoelkasten  in  1956.  Deze  toestellen  waren  aanvankelijk  niet  slechter  of  beter  dan  de elektrische koelkast. Technische bureaus en beheerraden van grote ondernemingen besloten in de jaren 1920 en ’30 dat er meer winst te verwachten was met de productie van elektrische koelkasten dan met deze van gastoestellen of andere systemen. 

De koeltechniek biedt een mooie  illustratie van de commodificatie    van een product, d.w.z.  de wijze waarop  iets wordt  gecommercialiseerd. Aanvankelijk  te  krijg  voor  iedereen die moeite nam ijs in de winter te vergaren, vervolgens een dure verhandelde waar, dan een gefabriceerd  massaproduct  in  moderne  fabrieken,  dat  tenslotte  werd  overbodig  gemaakt door grote en kleine mechanische koelkasten. Ijshandel en ijsfabriek zijn nutteloos geworden. Elke fase betekende een specifieke organisatie van productie en arbeid, verkooptechnieken, investeringen  en  winstcijfers.  Deze  verschuivingen  hebben  het  dagelijks  leven  ten  gronde aangetast. Het  stedelijk  landschap werd eerst verrijkt met  ijsdepots, die een druk heen‐en‐weer geloop van mannen met paard en kar teweeg brachten. Later verschenen er ijsfabrieken en moderner transport. Nog niet zo lang geleden verdwenen ijsdepots en ‐vrachtwagens. De inrichting van winkels, markten, horecabedrijven en woningen veranderde eveneens met de geleidelijke vervanging van grote en kleine ijskasten door elektrische koelkasten en ‐ruimten. De ene activiteit (“koelkastwinkels”) nam de plaats in van de andere (ijsfabrieken). De meest ingrijpende  verandering  gebeurde  wellicht  in  de  voedingsgewoonten.  De  commodificatie heeft ervoor gezorgd dat ijs en koude thans deel uitmaken van de eetcultuur van alle dag en van bijna  iedereen. Almaar minder consumeren we voedsel dat werd gepekeld, geweckt of gerookt. De kou  is  “gedomesticeerd” via de koelkast en de diepvriezer: wij manipuleren en controleren haar in onze keukens. Maar niet alleen daar: ook de productie en de bewaring van diverse voedingswaren gebeurt met behulp van kou. En die nuttige koude valt moeilijk weg te denken uit het consumptiesysteem van onze tijd.     

Page 100: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 

 97 

2. 5  INDUSTRIELE ARCHEOLOGIE VAN PLASTIEKEN DOZEN  P.  Bourdieu  heeft  aangetoond  dat  mensen  sociale  normen  volgen,  die  zij  al  dan  niet herkennen  in  wat  anderen  vinden  en  doen.  Zelfde  normen  (van  een  gezin,  een supportersclub,  een wijk,  een  regio,  een  klasse,  een  leeftijdscategorie  et  cetera)  leiden  tot identieke  evaluatie  van  dingen.  Mensen  identificeren  zich  met  de  groep  waartoe  zij  zich (willen) rekenen via hun appreciatie en gebruik van voorwerpen (dat doen ze eveneens met ideeën en waarden, maar deze krijgen vaak een materiële vorm). Daarom leiden voorwerpen een  "sociaal  leven"  (A.  Appadurai):  diverse  groepen  mensen  taxeren  de  dingen  op verschillende  wijze  (als  nuttig,  overbodig,  gegeerd,  stuitend,  luxueus,  onmisbaar,  leuk, onbereikbaar, mooi, ordinair of hoe dan ook). Voorwerpen hebben bovendien een "biografie" of  een  levenscyclus:  zij  zijn  gloednieuw,  verouderen,  verslijten  en  worden  hersteld, weggegeven of weggegooid, en eindigen soms in een museum. 

Een  Rolls‐Royce,  een  Louis‐XIV  dressoir  of  een  Dior  maatpak  geven  allicht  snel aanleiding tot identificatie met een bepaald soort consumenten, maar voor producten van de massafabricatie zoals ordinaire glazen, een IKEA kast en een doodgewoon soepbord, ligt dat anders. Nochtans herkennen mensen zich ook in banale, dagelijkse voorwerpen, en drukken die  gewone  voorwerpen  op  hun  beurt  een  stempel  op mensen.  Natuurlijk  kunnen  zij  elke sociale  band met  een  voorwerp  ontkennen  en  scherpe  grenzen  trekken  tussen  "eigen"  en "andere"  voorwerpen.  Zij  kunnen  "andere"  objecten  afwijzen,  ridiculiseren,  verfoeien, parodiëren, stukmaken, beschadigen, heroriënteren of negeren.   Tupperware  biedt  mooie  voorbeelden  van  het  "sociale  leven  van  dingen"  (of  de culturele betekenissen van banale voorwerpen). Vluchtig  zoeken naar  "Tupperware" op het internet  leidt  tot  vele  kenmerken  die  geassocieerd  worden met  Tupperware‐producten  en hun  gebruikers.  Ik  beperk me  hier  tot  enkele  eigenschappen  die  op  zich  alleen  al  poorten openen  naar  de  vele  sociale  levens  van  de  Tupperware  collectie:  "Amerikaanse  droom", "moderniteit",  "design",  "massaconsumptie"  en  "marketing".  Dat  zijn  pertinente onderzoeksvelden. Het  lijstje kan gemakkelijk worden aangevuld.  Iets  langer zoeken brengt andere  werelden  in  het  vizier:  "kleinburgerlijkheid",  "homoseksualiteit",  "feminisme"  en "spaarzaamheid". Deze etiketten worden niet alleen bedacht door de Tupperware Company, maar  ook  door  consumentenverenigingen,  wetenschappers,  critici  en  grapjassen.  Ik  zal enkele poorten op een kiertje openen en een blik werpen op identiteiten waaraan Tupperware wordt gekoppeld.   De  naam  Tupperware  verwijst  niet  uitsluitend  naar  plastieken  toebehoren.  Net  als andere  merknamen,  zoals  Coca‐Cola,  McDonald's,  Bic,  Chocomel  of  Aspirine,  is  de merknaam  een  eigen  leven  gaan  leiden.  In  dat  verband  is  het  leuk  te  melden  dat  ik  het pseudoniem "Freddy Tupperware" aantrof tussen "Ronny Klopteroep", "Ketje" en "Treefrog" op een chatroom van studenten. Werd Freddy opgevoed met kliekjes in plastieken dozen of krijgt hij elke week zijn maaltijden mee  in plastieken  trommels? Mogelijk heeft Freddy nog nooit een Tupperware doos  in handen gehad. Onze student zou via zijn schuilnaam kunnen verwijzen naar de vertrouwde wereld van zijn jeugd en naar de huiselijkheid die hij als student moet  missen,  tenzij  hij  ironiserend  zijn  eigen  kneuterigheid  wil  relativeren.  Wat  verder speurend op het internet blijkt Tupperware vooral, maar niet uitsluitend, een imago te hebben van oppassendheid en zuinigheid, duf huisvrouwenkransje en oubollige krenterigheid, maar lang niet van moderniteit, blitse (eet)cultuur of geavanceerde design. Dat was ooit anders, en in de jaren 1950 en 1960 stond Tupperware voor hét Amerikaanse succesverhaal.  

Page 101: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 

 98 

Poort 1. De Amerikaanse droom  Het  financiële  magazine  Fortune  blikt  regelmatig  terug  op  belangrijke  momenten  uit  de geschiedenis  van  het  Amerikaanse  bedrijfsleven.  In  juni  2003  schrijft  journalist  Paul  Lukas over  Tupperware,  "It  is  hard  to  imagine  a more  perfect metaphor  for  1950s  America  than Tupperware ‐ mass‐produced, sterile, suburban, pastel". Zijn verhaal gaat nochtans niet over de plastieken keukenaccessoires, maar over de twee bedrijfsleiders die Tupperware hebben gecreëerd,  Earl  Tupper  en Brownie Wise.  Zij  zijn  op  zich  twee  iconen  van  de Amerikaanse droom:  innoveren,  doorzetten  en  rijk worden. De  literatuur  over  Tupperware  handelt  even veel  over  die  twee  captains  of  industry  als  over  de  design  van  de  dozen  of  de verkooptechnieken. Beiden zijn terug te vinden in overzichten van Amerikaanse uitvinders. 

Aan de basis van het bedrijf ligt het gebruik van een nieuwe materie, het polyethyleen ("Poly  T",  een  zeer  elastische  kunststof),  voor  het  vervaardigen  van  huishoudelijke benodigdheden  in  elegante  vormen en bekoorlijke  kleuren. Blakend  van  zelfvertrouwen én met  een missie,  stichtte  Earl  Tupper  in  1939  de  "Tupper  Plastic  Company".  Earl  S.  Tupper (1907‐1983) was een uitvinder‐dromer met ervaring in de chemische nijverheid. Hij wilde niet alleen  het  leven  van  de  doorsnee  Amerikaan  praktischer  maken,  maar  ook  efficiënter  en spaarzamer. Relatief goedkoop, plastieken huishoudelijk gerei (zoals ronde dozen die perfect sluiten, gemakkelijk in de koelkast passen en bestand zijn tegen vrieskou en hitte) vormden in Tupper's ogen een bouwsteen van een meer egalitaire maatschappij. Earl Tupper's ideaal was het  verschaffen  van  goedkope  maar  kwaliteitsvolle  consumptiegoederen  aan  alle Amerikanen.  In  haar  boek  benadrukt  Alison  Clarke  daarom  het  commerciële  succes  even sterk als de protestantse ethiek van Tupper die bezield was door een soort moral economy.   In  de  jaren  1940  kampte  plastiek  met  een  negatief  imago.  Er  hing,  letterlijk,  een geurtje aan, dat de consument niet graag met voedsel in verband bracht. De povere kwaliteit van plastiek tijdens de oorlog was de reden. Tupper verbeterde zijn product almaar (in 1947 werden  de  dozen  aangeprezen  als  "smooth,  odorless,  tasteless,  non‐toxic"),  hij  ontwierp nieuwe vormen en kleuren, en  lanceerde  talrijke publiciteitscampagnes. Eén ervan was een Tupperware  doos  aan  te  bieden  als  verpakking  van  sigaretten,  kaas  of  tandenborstels.  Zo kregen meer dan één miljoen Amerikanen in 1947 een Tupperware product gratis in handen. De verkoop ging er echter niet op vooruit. De firma had niet alleen geduchte concurrenten, maar dé moeilijkheid was dat de plastieken doos volslagen nieuw was, en geen binding had met  een  bestaande  praktijk  of  traditie. Mensen  kenden  het  wel  (door  de  publiciteit) maar kenden  het  geen  betekenis  toe.  Het  Engels  noemt  zulke  goederen  alienable  commodities. Vooral  sedert  de  jaren  1950  zijn  zij  dé  voorwaarde  voor  de  ontwikkeling  van  de massaconsumptie in de vrije markt economie.   Het was dus zaak het wantrouwen van de consument te overwinnen. En daar lag de rol van  Brownie Wise  (1913‐1992),  de  tweede  pijler  van  het  Tupperware  succes. Huis‐aan‐huis verkoop bestond al  lang  in de USA, maar  stootte op grote argwaan.  In 1948 pikte Brownie Wise die  verkoopwijze nochtans op,  zette professionele  verkopers buiten  spel  en deed een beroep op gewone huismoeders die hun familie, vrienden, kennissen en buren op een feestje uitnodigden en, en passant,  Tupperware  lieten aanprijzen door  een hartelijke presentatrice. "Parties  are  the  answer",  heette  het  in  1954.  Briljant  idee.  In  één  klap  verdwenen  enkele ongeschreven  regels  zoals  het  onderscheid  tussen  "binnen"  en  "buiten",  winkelen  en ontspannen,  koopwaar  en  geschenk,  vrienden  en  vreemden.  De  Tupperware  home  parties creëerden een knus wij‐gevoel, hadden weinig met negotie te maken en overwonnen zo het wantrouwen  ten  aanzien  van  de  plastieken  dozen.  De home  party  smeedde  een  band  van 

Page 102: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 

 99 

vertrouwen  en  bekendheid  tussen  consumenten  en  producten.  Die  verkochten  als  nooit tevoren. Al  in 1951 besloot Tupper uitsluitend zijn producten te slijten via home parties, wat tot 1999 heeft geduurd (toen via internet kon worden gekocht). In 1954 prijkte Brownie Wise als eerste vrouw op de cover van Business Week, het beste bewijs van commercieel welslagen. Nog een American dream, en deze keer over een vrouw.   De party‐formule werd gebruikt  om buitenlandse markten  te  veroveren.  In  de  jaren 1950 trok Tupperware de Oceaan over. Fabrieken en depots werden gebouwd in zowat heel de wereld. In België begonnen de parties in 1961, in Japan in 1965. Vooral in dat laatste land was  de  home  party  een  fenomenaal  succes.  Vandaag    is  er  elke  2,5  seconden  ergens  een party; de wereldomzet haalt $1,1 miljard per jaar.  Poort 2. De Tupperware home party en het feminisme  De Canadese sociologe Susan Vincent meent dat de geschiedenis van de home party toelaat de  veranderende  positie  van  vrouwen  te  onderzoeken.  Zij  was  getroffen  door  de tegengestelde houding van oudere en jongere vrouwen ten aanzien van de home parties (het onderzoek  dateert  uit  de  jaren  1990).  Oudere  vrouwen  herinneren  zich  de  parties  als betuttelend,  muf,  typisch  voor  de  "huisvrouwisering"  uit  de  jaren  1950  en  '60.  Jongere vrouwen beoordelen de parties heel wat milder, als niet bedreigend, zelfs geamuseerd.  

Het domme huisvrouwenimago van Tupperware heeft  tot op vandaag de overhand. Dat  is  niet  alleen  het  geval  in  de  herinnering  van  oudere  vrouwen, maar  dat  blijkt  ook  uit magazines,  het  internet  en  wetenschappelijke  literatuur.  In  de  jaren  1960  en  '70  hebben feministische auteurs het beeld benadrukt van de onderworpen (huis)vrouw die door allerlei maatschappelijke  krachten  belet  werd  sociaal  en  cultureel  te  gedijen.  Huisvrouwen  waren bange  en  onzekere  wezens,  wonend  in  de  uniforme,  blanke  woonwijken  van Suburbia,  en emotioneel,  cultureel  en  financieel  afhankelijk  van  hun  echtgenoot.  Huisvrouwen  werden gezien als passieve "victims of consumerism", enkel in staat overbodige spullen te kopen om zin aan hun leven te geven…  

De wereld van Tupperware leek exact in dat beeld te passen. De home party hield de vrouw  binnenskamers,  deed  haar  goederen  kopen  die  ze  niet  nodig  had  en  beperkte haarsociale  interesse tot keuvelen over etensrestjes,  recepten en de nieuwe pastelkleur van de  wonderbowl.  Daarbij  kwamen  nog  bedenkingen  over  de  commerciële  organisatie.  De home  party  was  namelijk  niet  een  spontaan  feestje,  maar  hoorde  bij  een  goed  geoliede commerciële  machine  die,  dat  spreekt  vanzelf,  winst  tot  doel  had.  Naïeve  huisvrouwen werden misbruikt door zeer gehaaide marketinglui (getuige daarvan de publiciteit voor home parties,  die  de  blanke  gastvrouw  steevast  uiterst  gesofistikeerd  uitbeeldde).  Professionele presentatrices, die  als modieuze Tupperware Ladies werden opgevoerd, waren getraind om een joviale sfeer te scheppen die de verkoop bevorderde. Indien zij goed presteerden werden zij  beloond  tijdens  de  jaarlijkse  Jubilee    (de  "National  Tupperware  Convention"  of "Tupperware Homecoming Jubilee")  in de thuishaven Orlando  (Florida), waar onder  laaiend enthousiasme nieuwe dozen, bekers en kommen werden voorgesteld en,  krasser, de beste presentatrices  schitterende geschenken  in  de  tuin  van het  domein mochten opgraven. Dat gebeurde  in  1954,  onder  het  motto Dig  for  Gold  dat  verwees  naar  de  pionierjaren  uit  de negentiende  eeuw. Bij  die  gelegenheid  had  een Methodist  het  uitvoerig  over  de  betekenis van Tupperware als één van de bolwerken tegen het communisme.   In  de  jaren  1980  en  '90 werd  dit  negatieve  beeld  schuchter  bijgesteld. Marxistische feministes laakten de verkoopwijze ("immorele verkoopmethoden die de huiselijke intimiteit 

Page 103: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 

 100 

hebben  aangetast").  Zij  wezen  nochtans  tegelijkertijd  op  de  creatie  van  vele  jobs  voor vrouwen  (in  1954 werken meer dan 20.000 vrouwen voor Tupperware).  In  tegenstelling  tot wat Tupperware's publiciteit voorhield, waren de presentatrices vaak zwarten en kwamen ze uit de arbeidersklasse van de grotere steden. Tupperware had hen unieke kansen geboden. Zij hadden echter lang niet dat glossy middenklasse imago, maar waren loonverdieners met lange werkuren en grote werkonzekerheid. Geen wonder dat zij soms als lastige doordouwers werden voorgesteld.  "Jehova's witnesses are more annoying because  they go door‐to‐door like  Tupperware  salesmen",  is  een  uitlating  die  daarop  wijst.  "Tupperware  salesmen"  en "Tupperware saleswomen" verschijnen ten andere regelmatig in de literatuur en het internet op  eerder  negatieve  wijze.  Eén  van  de  vele  kandidaten  voor  de  eerste  ronde  van  de Amerikaanse presidentsverkiezingen van 2004, M. Miszler,  stelde zich als  volgt voor:  "Born into  a  hardworking  family  of  stone  masons  and  tupperware  salesmen  in  his  small housetown…", waarmee hij zijn bescheiden komaf duidelijk wil maken. Nochtans verdienden sommige  Tupperware  Ladies  behoorlijk.  Eén  van  de  presentatrices  herinnert  zich  dat  haar werk het gezin in staat stelde nieuwe meubels te kopen, naar een betere wijk te verhuizen en drie kinderen naar de universiteit te sturen. Zij besloot: "Thank you Tupperware, for helping to making our American dream come through" (N.W., Columbus, Ohio, "Building an empire, bowl by bowl, Stories", http://www.pbs.org/wgbh/amex/tupperware/ ). 

Deze  wetenschappers  meenden  ook  dat  de  home  parties  vrouwen  bewust  konden maken  van  hun  situatie.  De  gasten  praatten  immers  niet  alleen  over  pastelkleuren  en recepten, maar ook over hun dromen, problemen, geld, hun relaties met man en kinderen, en hun eigen  stereotype beeld. Alison Clarke  vindt daarom dat Tupperware de  vrouwen heeft gebruikt, maar dat vrouwen evengoed Tupperware hebben gebruikt.   Vrouwen  publiceren  momenteel  stukjes  in  kranten  en  tijdschriften,  met  titels  als 'Tupperware  parties  really  set  women  free"  of  "Tupperware  kept  lives  fresh,  too!"  (beide verschenen  in  februari  2004 naar aanleiding van een documentaire over Tupperware op de Amerikaanse  publieke  televisie,  "Building  an  empire,  bowl  by  bowl").  Zij  benadrukken  de positieve rol van de home parties. Iets anders is de parodie op Tupperware. Dixie Longate, the Tupperware  Queen,  trekt  rond  met  een  hilarische  interpretatie  van  de  "traditionele"  home party uit de jaren 1950. Een citaat: "I love selling this plastic crap (…). And just last week one of my guests pointed out  that you can actually use  it  in  the kitchen as well. So now  I have decided  to  take certain pieces out of  the bedroom and give  that a  try". Hij  is niet de enige travestiet: Pam Teflon was een acteur die  zich als  fifties queen  verkleedde, Tupperware gay parties in Los Angeles bezocht, zelf Tupperware gerei begon te verkopen en in 1996 de meest succesvolle verkoper van L.A. werd. 

Susan Vincent  verbaast  zich over  de  verschuiving  van  visies  omtrent de Tupperware Ladies en de home parties. Zij meent dat die verband houdt met de wijze waarop generaties vrouwen op de arbeidsmarkt zijn verschenen. Het ideaal (van de meeste mannen én vrouwen) in de jaren 1950 en '60, was de vrouw aan de haard. De Tupperware‐wereld paste perfect in dat beeld van domesticatie.  In de jaren 1980 en  '90 werd (loon)arbeid van vrouwen heel wat meer  aanvaard.  De  Tupperware‐producten  bleken  vooral  handig  voor  werkende,  gehaaste vrouwen (diepgevroren Tupperware dozen kunnen zo de microgolfoven in). Het verschillend imago tussen de twee generaties vrouwen kan niet treffender worden weergegeven dan door de parodie uit de jaren 1990 over de jaren 1950.    

Page 104: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 

 101 

Poort 3. Betaalbare design en een gelukkige toekomst  In  september  2004  eindigde  de  tentoonstelling  Humble  Masterpieces,  "a  tribute  to  the inspired  design  of  everyday  objects",  opgesteld  door  het Museum  of Modern  Art  (MOMA, New York). Naast Lego, Q‐tips, Post‐it, M&M's, Scotch tape et cetera, werden producten van Tupperware  geëxposeerd.  Al  deze  banale  voorwerpen  werden  geprezen  om  hun  "brilliant design  (that) makes  life  easier,  safer  and more  fulfilling".  De  originaliteit,  de  elegantie,  de zuivere  lijn en het praktische werden geroemd. Het befaamde MOMA had echter al  in 1956 enkele  Tupperware  dozen  tentoongesteld.  Mag  het  al  bevreemden  dat  een  prestigieus, avant‐garde  kunstmuseum  in  2004  aandacht  besteedt  aan  dagelijkse  gebruiksvoorwerpen, dan is de verbazing des te groter dat dit al vijftig jaar eerder het geval was. Dat laatste wijst op  de  vroege  waardering  van  kenners  voor  de  originele  ontwerpen  van  Earl  Tupper.  Het museum was het immers niet te doen om het commerciële succes of de home parties, maar louter om het artistieke.   Er zat echter meer achter. Zijn keuze verantwoordend, schreef de museumcurator in 1956:  "the  shapes  are  carefully  considered  (and)  marvelously  free  of  that  vulgarity  which characterizes so much household equipment". Het citaat komt uit het boek van Alison Clarke die  meteen  het  toenmalige  modernisme  van  de  demarrerende  massaconsumptie beklemtoont. Mij is het vooral te doen om het tweede deel van dat citaat, waar de curator de vulgariteit van vele, moderne huishoudbenodigdheden laakte. Tupperware producten waren duidelijk niet vulgair. 

Dit contrast maakte deel uit van een debat dat was begonnen  in de  jaren 1920. Het hield verband met de massificatie van de Amerikaanse cultuur, dus met de opkomst van de "lowbrow" cultuur die de positie van de "highbrow" cultuur zou belagen. Kort gezegd, was de "hoge"  cultuur  authentiek,  blijvend,  stijlvol  en  indringend,  terwijl  de  "lage"  cultuur gekunsteld, ordinair, tijdelijk en oppervlakkig was. Of nog korter: het eerste was "mooi", het tweede "lelijk". 

Met  de  beëindiging  van  de  oorlogsindustrie  in  1945  versnelde  de  productie  van consumptiegoederen  bijzonder  fel,  wat  de  "lowbrow"  cultuurgoederen  nog  sterker  op  de voorgrond bracht. Modernistische cultuurcritici  en  linkse  theoretici bekritiseerden de  "hoge cultuur"  van  de  elite  (bijvoorbeeld  de  Europese  film,  een  wijnkoeler,  ballet  of  stoelen  van Charles en Ray Eames), maar hemelden de cultuur van de massa op  (bijvoorbeeld western‐films,  asbakken  van  Budweiser,  bokssport  of  campingstoelen  met  gevlochten  plastieken zitjes).  Met  het  tentoonstellen  van  Tupperware  goederen  in  1956,  poogde  het MOMA  die controverse op te lossen. Tupperware bewees immers, volgens het museum, dat design voor de massa mogelijk was. Het MOMA bezorgde de firma en haar goederen zodoende een blits imago. Alison Clarke heeft het over "the elevation of Tupperware to a position as modernist icon", en zulk imago bood voldoende weerwerk voor de "truttige" Tupperware home parties. "Tupperware represented a pure commodity", schrijft Clarke verder, dat authentiek, blijvend, stijlvol  en  indringend was,  en dat waren kenmerken van de  "highbrow"  cultuur. Allicht had het grote publiek geen weet van het debat over hoge en lage cultuur, noch wist het dat een vermaard  museum  dozen  van  Tupperware  had  tentoongesteld.  De  firma  wist  dat  laatste natuurlijk wel, en voelde zich sterk aangemoedigd om de ingeslagen weg te volgen. 

Tupperware  bedacht  en  produceerde  almaar  nieuwe  kleuren, modellen  en  vormen. Deze werden met veel drukdoenerij gelanceerd tijdens de jaarlijkse Jubilees, en verspreid via publiciteit in magazines en, vooral, via de talloze home parties. Eens het initiële wantrouwen overwonnen, vielen de consumenten voor de zeer diverse vormen en kleuren van plastieken 

Page 105: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 

 102 

bekers,  trommels,  koelboxen,  lepels,  schaaltjes,  kommen,  peper‐  en  zoutvaatjes  of  perfect sluitende drinkbekers voor peuters. Bovendien werd het gamma regelmatig uitgebreid. Het publiek kocht niet alleen handige producten, maar ook en misschien vooral symbolen van de moderniteit. Mogelijk  hadden  de  producten  van  Tupperware  aanvankelijk weinig  uitstaans met de  traditionele huishoudelijke praktijken en duurde het daarom enige  tijd  voor  ze hun plek  in  de  keuken  kregen.  Maar  eens  het  wantrouwen  weggenomen,  was  het  volslagen nieuwe juist een troefkaart: design plastieken benodigdheden in het huishouden betekenden dat de huisvrouw deel nam aan de moderne maatschappij. De antropoloog Grant McCracken gaat een stapje verder. Hij ziet voorwerpen als bruggen tussen de dagelijkse realiteit en onze aspiraties. Voorwerpen die we bezitten en gebruiken, zeggen niet zozeer iets over wat en wie we zijn, maar over wat en wie we willen worden. Door zich een design Tupperware product aan te schaffen, kocht de huisvrouw dus niet alleen een handige opbergdoos, maar toonde ze tevens dat ze de nieuwste snufjes van de keukentechnologie wil bijhouden. Anders gezegd, design dozen  lieten huisvrouwen  toe zich aan  te passen aan de Grote Modernisering na de tweede wereldoorlog. 

De home party was daarbij een sleutelmoment van collectieve consumptie. De meeste gasten  kochten wel  iets  tijdens  een  party,  want  zien  kopen  zet(te)  aan  tot  zelf  kopen.  De Tupperware  home  party  was  een  voorbeeld  van  "demonstratieve"  consumptie:  spullen  die lang niet alleen werden gekocht om hun gebruiksnut of directe individuele voldoening, maar om erbij  te horen. Willen of niet, vele huisvrouwen werden op zulke wijze meegetrokken  in een modernistische spiraal. 

Tupperware was een teken van moderniteit in de USA, maar ongetwijfeld nog meer in de  rest  van  de  wereld.  Belgische  vrouwen  die  in  de  jaren  1960  een  Tupperware  party bijwoonden, waren zich bewust van het bijzondere moment. De vlotte presentatrice in huis, buren  en  vriendinnen over  de  vloer,  een drankje  en wat  om  te  knabbelen,  en natuurlijk  de pastelkleurige, diverse modellen wonderbowls die perfect  sloten… dit alles  liet  sporen na  in een  gezin!  Gewagen  van  een  rite  de  passage  van  de  huisvrouw  naar  de  moderniteit  is natuurlijk  overdreven,  maar  zo'n  home  party  zette  toch  een  stap  in  de  richting  van  de moderne consumptiemaatschappij.  2.5. BEHOUD, BRONNEN & ONDERZOEK.  Er  bestaat  geen  systematisch  onderzoek  naar  de  verspreiding  van  duurzame verbruiksgoederen en banale gebruiksvoorwerpen in België. Er bestaat aandacht bij historici die  zich bezig houden met gezinsbudgetenquêtes en bij  onderzoekers die enquêteren naar het  consumptiegedrag  van  diverse  doelgroepen.  De  recente  aandacht  van erfgoedbewaarders  en  erfgoedmusea  (de  voormalige  musea  voor  folklore  en  volkskunde) besteden  momenteel  almaar  meer  aandacht  aan  huishoudapparaten.  Historici  van  de techniek en archeologen laten zich zelden in met dergelijke onderwerpen. Een braakliggend terrein dus, dat wanhopig schreeuwt om ontgonnen te worden. Het Tijdschrift voor industriële cultuur, Van Mensen & Dingen  en Volkskunde publiceren nu en dan artikelen over dergelijke onderwerpen,  bvb.  badinstallaties,  fietsen,  limonadeflessen.  Enkele  te  volgen  sporen: Y.SEGERS e.a., eds., Op weg naar een consumptiemaatschappij, Amsterdam, 2002; P.GIELEN, “Over  consumptie  en  erfgoed”,  in  H.DEFOORT & W.DE  VUYST,  eds., De  Veldstraat,  Tielt, 2005,  p.134‐151;  P.SCHOLLIERS,  “Sociaal‐democratische  consumptie:  de  baanbrekende Gentse  Vooruit”,  in  Brood  &  Rozen,  2000,  p.7‐32.  Een  mooi  voorbeeld  voor  onderzoek: J.JANUARIUS,  “Onderzoek  naar  materiële  cultuur  van  de  Limburgse  mijnwerkers”,  in 

Page 106: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 

 103 

Mededelingenblad Belgische Vereniging Nieuwste Geschiedenis, 2007:2, p.18‐22. Op het vlak van het behoud is de toestand even navrant: er bestaan geen musea, geen 

bewaarplaatsen die zich daarmee systematisch  inlaten. Het MIAT, Designmuseum en Huis van Alijn (alle in Gent) bezitten elektrische huishoudapparaten, maar daarmee is de kous af (tenzij er her en der een museum zou zijn, dat eerder toevallig dergelijk tuigen heeft). Wél is er een groeiend  aantal  privé‐verzamelaars  en  antiekhandelaars  (fototoestellen,  typmachines, mixers,  platenspelers,  koekendozen e.d.).  Banale  voorwerpen,  zoals  de Tupperware dozen, worden  hier  niet  langer  genegeerd,  (cf.  de  tentoonstelling  in  het  Gentse  Designmuseum, 2005). 

Bedrijfsarchief biedt zelden soulaas om het onderzoek te starten (uitzondering is het archief van E. Tupper, cf. website bij deze cursus). Een goede mogelijkheid voor onderzoek kan  gebeuren  via  advertenties  in  kranten  en  tijdschriften,  en  catalogi  van  verdeelhuizen. Verspreiding  van  huishoudapparaten  kan  worden  gevolgd  via  budgetenquêtes,  nationale rekeningen, verkoopcijfers van warenhuizen en coöperatieven, marketingenquêtes. Recente gegevens omtrent de "penetratiegraad" van koelkasten en andere huishoudapparaten zijn te vinden  in  de  overheidsenquêtes  over  gezinsbestedingen  (voor  België  bvb.: http://statbel.fgov.be/figures/d323_nl.htm  ,  de  website  van  het  Nationaal  Instituut  voor  de Statistiek  met  downloadbare  gegevens,  o.a.  "Huishoudbudgetonderzoek.  Wooncomfort" met  cijfers  van  het  bezit  van  huishoudapparaten).  Ook  mondelinge  geschiedenis  kan  hier helpen  (zoals  o.a.  toegepast  in  het  Nederlandse  onderzoek  naar  de  verspreiding  en  de ontvangst  van  de  stofzuiger,  en  zoals  te  vinden  op  de  website  met  getuigenissen  van Tupperware Ladies, te vinden op , http://www.pbs.org/wgbh/amex/tupperware/index.html. 

Page 107: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed  

104 

3. H U I S V E S T I N G De Brusselse Schoenengang, 1850‐1900  Dit voorbeeld behandelt één casus om de praktijk van I.A.‐ onderzoek te illustreren. Dit deel wijkt  daarom af  van de  vorige,  omdat de methode,  de  zoekstrategie,  de  vraagstelling,  de gebruikte  bronnen  en  het  resultaat  van  het  onderzoek  worden  uiteengezet;  een  bondig overzicht van de ontwikkeling van een product of dienst ontbreekt hier dus. Het voorbeeld betreft de stedelijke huisvesting in de 19de eeuw. De almaar stijgende spanning tussen groei van  de  bevolking  en  beschikbare  woonruimte  in  het  verstedelijkte  Europa  van  de  vorige eeuw leidden tot bijzonder scherpe problemen. In grootsteden als Londen, Parijs en Berlijn, in "secundaire" steden als Sheffield, Rijsel en Bielefeld én in grote gemeenten ontwikkelden zich  krottenwijken  waar  het  ontbrak  aan  elke  vorm  van  hygiëne  en  waar  het  bovendien relatief duur wonen was (bvb. de gemiddelde huishuur in Gent verdubbelde tussen 1830 en 1880). Verschrikkelijke beschrijvingen  zijn  te  lezen bij Dickens, Zola en andere  literatoren, terwijl sociale onderzoekers (Engels in Manchester in de jaren 1840, Mareska en Heyman in Gent in dezelfde periode) en journalisten "wetenschappelijk" materiaal aanbrachten. 

De woonomstandigheden van de arbeidersklasse  in de  19de eeuw zijn  aanwezig  in ons  "collectief  geheugen",  dat  ge‐  en  vervormd  wordt  door  romans,  onderwijs, wetenschappelijk onderzoek, film en TV, eigen interpretatie van verleden en heden, etc. Wij wéten van de kindersterfte in de krottenwijken, de overbevolking, de kleine kamertjes met dunne muren en nooit geopende ramen, de lawaaihinder, de vochtigheid, één toilet voor ten minste vijf gezinnen, het ontbrekende pomp‐ of stadswater. Mensen hokken  (als dieren)  in hun  kamers,  slapen  er  op  grond  in  lakens  vol  luizen,  en  koken,  eten,  werken,  vrijen  en ontspannen zich in dezelfde ruimte. 

Woonomstandigheden in de armenbuurten werden door de rijkere tijdgenoot gelijk gesteld  met  criminaliteit,  prostitutie,  losbandigheid,  opstandigheid,  socialisme, dronkenschap  en  nog  tal  van  andere  kwade  eigenschappen.  Over  dezelfde woonomstandigheden  werd  geklaagd  door  de  bewoners  zelf.  Van  zodra  het  financieel mogelijk was, werd vaak naar een betere woning uitgekeken. Het tegengestelde gebeurde ook: uitwijken naar een goedkopere woning was vaak een noodzaak in tijden van tegenslag. Historici  hebben  de  huisvesting  beschouwd  als  een  goede  indicator  van  de  sociale ongelijkheid in steden: hoe slechter men woonde, hoe armer men was, en vice versa. Via de (geschatte)  waarde  van  de  huizen  die  in  het  kadaster  staat  opgetekend,  construeerden historici een sociale stratificatie van de stedelijke bevolking. Slechte woonomstandigheden beletten  niet  dat  sommige  mensen  tevreden  waren  met  hun  huis:  buurtsolidariteit, sociabiliteit en levendigheid enerzijds, berusting en "redelijkheid" anderzijds. 

Deze problematiek vormde het algemeen kader voor een kort onderzoek dat werd uitgevoerd  door  studenten  van  de  cursus  "Industriële  archeologie".  Het  onderzoek  betrof woningen  en  bewoners  van  de  Schoenengang  ‐  Impasse  aux  Souliers  (zie  3.3. Literatuuronderzoek).  3.1. VRAAGSTELLING  Historici  hebben  gepoogd  de  woonomstandigheden  van  het  "gewone  volk"  te reconstrueren.  Zij  deden  daarbij  een  beroep  op  allerlei  documenten,  en  ondermeer  op politiearchief waar klachten van bewoners en eigenaars terecht kwamen (tenminste, zo zij sporen hebben nagelaten). In het begin van de jaren 1970 ontdekten industrieel archeologen 

Page 108: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed  

105 

de  huizen  van  gewone mensen  als  rechtstreekse  en  onverdachte  informatiebron  over  de woonomstandigheden. Deze nieuwe bron was dringend aan exploratie  toe. Kunsthistorici, architecten, sociaal‐geografen en historici stortten zich op het veldwerk: zij trokken naar de volksbuurten,  begonnen  foto's  te  maken  en  bewoners  te  interviewen.  De  Gentse  groep WIARUG maakte een inventaris van nog bestaande beluiken  ("koertjes", "cités", gangen) van de  stad. De  koppeling  van  dit  veldwerk  aan  de  vroegere  studies  op  basis  van  schriftelijke bronnen,  verliep  en  verloopt  echter  moeizaam.  Deze  laatste  bedenking  was  het uitgangspunt  van het onderzoek naar de Schoenengang. Centraal  stond de  vraag naar de relatie  tussen beschikbare woonruimte en kwaliteit ervan enerzijds en aantal bewoners en hun onderlinge relaties anderzijds (qua methode dus een vermenging van veldonderzoek en archiefwerk).  3.2. KEUZE VAN DE WONINGEN  Vandaag kan de keuze van de Schoenengang in vraag worden gesteld. Rond 1995 bleek het echter een  juiste keuze te zijn: de WIARUG‐inventaris had het belang onderstreept van het wonen  in  "beluiken",  d.w.z.  individuele  huizen  rond  een  (min  of  meer  gesloten) binnenruimte.  Ik  ging  ervan  uit  dat  deze woonvorm  kenmerkend was  voor  vele  Europese steden en dus ook voor Brussel. Dat  is echter niet het geval,  zeker niet voor de hele 19de eeuw. In 1866 woonden er 27.000 Brusselaars in "koertjes", maar in 1910 waren er dat slechts 10.600. Ruw geschat vertegenwoordigde dit  respectievelijk 20 en 5 percent van het  totale inwonerstal. Met andere woorden, het wonen in koertjes kan gezien worden als vrij courant in het midden van de 19de eeuw, maar als een grote uitzondering op het einde ervan. De Brusselse arbeidersklasse woonde toen in "gewone" straten, in kleine ééngezinswoningen en omgevormde burgerwoningen. 

Het zoeken  in de stad naar een  te bestuderen "koertje" was de eerste stap van het onderzoek. Het was  immers  een  vereiste  dat  de  gang  nog  bestond. Negentiende  eeuwse kaarten van de verspreiding van de armoede in Brussel (o.a. Ducpétiaux, 1842) leren dat de Marollen  (wijk  rond  de  Hoogstraat)  tientallen  "koertjes"  telde.  Een  tocht  door  de  wijk leverde een drietal nog bestaande sites op, die in aanmerking kwamen voor onderzoek. De Schoenengang  (thans  Huidevettersstraat  90)  leek  de  beste  casus  omdat  de  eigenaar  aan verbouwing  en  hergebruik  dacht;  bijgevolg  kon  een  interessante  problematiek  aan  het onderzoek worden toegevoegd.  3.3. LITERATUURONDERZOEK  Bibliografisch  onderzoek  wees  uit  dat  de  Schoenengang  nog  niet  was  bestudeerd.  Wel kwam de gang regelmatig aan bod in algemene onderzoeken naar de woonomstandigheden van  de  Brusselse  arbeidersklasse  (zie  de  enquêtes  van  1890,  1903  en  1935,  ten  dele gepubliceerd, ten dele archief). Ook bestaan er algemene werken over de Brusselse gangen, en  o.a.:  L.VERNIERS,  Les  impasses  bruxellois,  Brussel,  1934;  G.ABEELS  e.a.,  Impasses  des Marolles,  Brussel  1985. P. VAN DEN EECKHOUT,  “Krotten als metafoor  voor  een  verrotte maatschappij: Les  taudis  (1929)  van Léon Degrelle”,  in Cahiers  d'histoire  du  temps  present. Bijdragen  tot  de  Eigentijdse  geschiedenis,  vol.23,  2011,  pp.95  –  121  onderzoekt  hoe  rexist Degrelle de beluiken en hun bewoners omschreef. Zie ook het themanummer "Le logement ouvrier dans  l'mpasse?" van Les Cahiers de  la Fonderie, nr.6, 1989  (met bijdragen van B.De Meulder,  A.Stélandre;  P.Van  den  Eeckhout);  M.SMETS  e.a.,  "Brussel.  De  Marollen. 

Page 109: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed  

106 

Anderhalve eeuw stadsvernieuwing"  in Wonen / TABK, nr.21‐22, 1985, p.10‐57; P.VAN DEN EECKHOUT, "Brussels", in: M.DAUNTON,ed., Housing the workers 1850‐1914. A comparative perspective, Londen‐New York, 1990, p.67‐106; Gangen in Brussel (# 27 uit de reeks Brussel, stad  van  kunst  en  geschiedenis),  Brussel,  2000.  Over  Brusselse  levens‐  en woonomstandigheden verschijnen nu en dan e‐artikelen op de website van Brussels Studies (http://www.brusselsstudies.be/nl/onze‐publicaties). Tijdgenoten hebben zich vaak gebogen over  de  huisvesting  van  de  Belgische  arbeidersklasse  (bvb.  L.BERTRAND,  Le  logement  de l'ouvrier  et  du  pauvre  en  Belgique,  Brussel‐Parijs,  1888;  J.‐S.ROUPCINSKY,  Plus‐value imobilière, petite bourgeoisie, logements ouvriers, Brussel, 1907).  Het  verslag  over  het  onderzoek  naar  de  Schoenengang:  P.SCHOLLIERS,  "Proletarische wooncultuur in de 19de eeuw: de Schoenengang in de Brusselse Marollenwijk", in Tijdschrift voor geschiedenis van techniek en industriële cultuur, 1988, nr.24, p.9‐18. 3.4. DE BRONNEN  veldonderzoek    De studenten trokken eerst naar de Schoenengang om met de site kennis te maken, en voor metingen en foto's. We kwamen er aan bij de prille start van de verbouwingswerken. De  ingang van de Schoenengang  in de Huidevettersstraat  ligt  achter een  "gewone"  huisdeur  tussen  de  andere  deuren  van  winkels  en  huizen.  Je  loopt  er  zo voorbij. Open de deur en  je ziet een overbouwde, zeer duistere gang van 6 meter  lang en amper 1,1 meter breed. Deze geeft uit op een rechthoekige koer van 15,5 meter lang en circa 3 meter breed. Rechts staan de huizen, links een muur die op dat ogenblik werd afgebroken. Achteraan  de  gang  is  er  een  duistere  overbouwde  ruimte  van  circa  3  op  3  meter.  Bij  de ingang  van  deze  cité  zijn  er  twee  toiletten.  Er  staan  zeven  bijna  identieke  huizen,  niet bekleed  met  pleisterwerk.  Eén  huis,  bij  de  ingang,  is  langwerpig,  de  andere  zes  huizen hebben een zelfde vorm. Deze huizen hebben twee "volle" verdiepingen, één raam beneden en één boven, en zij beschikken over een zolder met een redelijk spits zadeldak. 

Er  werden  binnen‐  en  buitenmetingen  gemaakt:  de  omtrek  van  de  woningen,  de bouwlaag,  de  dikte  van  de  muren,  de  ramen,  de  ruimte  voor  trap  en/of  haard,  etc.; vervolgens werd het sanitair bekeken: toilet binnen of buiten, riolering en watervoorziening, staat  van  deze  installaties.  Er  leken  in  het  verleden  al  wat  verbouwingswerken  te  zijn gebeurd  (niet  de  recent  begonnen  werken),  wat  te  merken  was  aan  de  (relatieve) nieuwbouw  achterin  de  gang.  Bij  bewolkt  weer  laat  het  "koertje"  een  sombere,  vochtige indruk. De huizen lijken ruim, maar zeer vervallen. schriftelijke bronnen  Het Brusselse stadsarchief bood heel wat materiaal. Het Fonds Openbare Werken  (nr.  48489) bevat  correspondentie, plannen en  rapporten van enquêtes naar de toestand van de impasse. Dit materiaal kwam tot stand in 1908 naar aanleiding van verbouwingsplannen.  In  1903  liet  de  stad  een  grootschalige  studie  verrichten  naar  de toestand van alle gangen  in Brussel. Deze enquête uit 1903  (ook wel  "Enquête Hellemans" genoemd) bevat  een dossier  over de Schoenengang  (nr.151), met  een beschrijving  van de huizen en de koer, een (summier) plan.  In 1935 werd zulke enquête nog  'ns overgedaan en ook hier zijn er gegevens over de Schoenengang. De Bevolkingsregisters (1856, 1866, 1876, 1890, 1900)  lichten  in over het aantal bewoners, hun onderlinge relaties en hun beroepen, terwijl  de  Patentboeken  mogelijk  meer  informatie  over  dat  laatste  bevatten.  De documenten uit de onderzoeken van 1903 en 1935 zijn  "historisch", wat wil  zeggen dat  zij informatie  kunnen  bevatten  uit  de  tweede  helft  van  de  19de  eeuw.  Het  Fonds Openbare Werken was een "levend" archief, d.w.z. dat er  in de  loop van de  tijd documenten werden toegevoegd (tot vandaag  ‐en daarom niet altijd raadpleegbaar). 

Page 110: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed  

107 

Gegevens over grondplan, verbouwingswerken, kadastrale waarde en eigenaars van de huizen werden gevonden op de dienst van het Provinciaal kadaster van Brabant. De gemeenteraadsverslagen van de stad Brussel  leverden niets op. Het politiearchief  (o.a. voor klachten van eigenaars of bewoners,  "moraliteitsverslagen") werd niet geraadpleegd. Klachten en echo's van ruzies zijn wél te vinden in de dossiers van Openbare Werken. iconografie    Het  zoeken  naar  plans,  foto's,  tekeningen  en  schetsen  begon  in  de Koninklijke Bibliotheek, Prentenkabinet (trefwoorden "Impasses", "Métiers", "Souliers", etc.) en  Kaarten  en  Plans  (met  onder  andere  de  informatie  verzameld  door  P.C.  Popp).  Het prentkaartenarchief  van  het  Gemeentekrediet  werd  niet  geraadpleegd.  Uiteraard  werden foto's genomen. We hadden het geluk een professionele fotograaf te ontmoeten die net een fotografische  studie  van  de  Schoenengang  had  gemaakt  ("voor‐,  tijdens  en  na  de verbouwing"); hij liet ons gebruik maken van zijn materiaal. Het huidige grondplan werd op schaal getekend. Verschillende plans werden gevonden in het Fonds Openbare Werken van het stadsarchief, in het Kadaster en in de afdeling Kaarten en Plans van de Albertina. 

Het  is  natuurlijk  niet  uitgesloten  nog  andere  bronnen  te  gebruiken  (i.h.b.  de politiearchieven  om  te  onderzoeken  of  deze  gang  één  of  andere  reputatie  had,  genre "broeinest van socialisten", "broeinest van ziekten", prostitutie, zeer slechte huisvesting...). Andere  fondsen  uit  het  Brusselse  stadsarchief  zouden  héél  misschien  ook  wat  kunnen opleveren, zoals het Fonds "Maisons Ouvrières ‐ Comité de patronage des habitations à bon marché"  (jaren  1895  e.v.), met  informatie  over  prijskampen  over  "orde  en  netheid"  (huur, gezinssamenstelling, job, beoordeling door de "inspecteurs"). 

Raadplegen  van kranten  is  zoeken naar  een  speld  in  tien hooibergen,  tenzij  via‐via (bvb. politiearchief) wordt ontdekt dat er iets spectaculairs zou zijn gebeurd (een moord !), wat de journalist zou kunnen verleid hebben tot een omgevingsschets. Het is bovendien niet uitgesloten  dat  de  Schoenengang  was  bezocht  door  journalisten  die  de woonomstandigheden van Brussel bestudeerden (vaak de linkse pers, i.c. Le Peuple , zie het werkje  van  L.Bertrand  vermeld  hierboven).  Het  digitaal  krantenarchief  van  de  Koninklijke bibliotheek  (http://belgica.kbr.be/nl/coll/jour/jour_nl.html) vergemakkelijkt het opzoekwerk tegenwoordig in zeer hoge mate. Het is eveneens nuttig na te gaan of  locale kringen ("Les Amis des Marolles") enige documenten over de Schoenengang hebben verzameld  (zie het boekje  van  Abbeels  &  Lambert).  Het  kan  tenslotte  iets  opleveren  ex‐bewoners  te interviewen.  In het geval  van de Schoenengang  is dit  laatste echter onbegonnen werk: de gang werd in de jaren 1950 onbewoonbaar verklaard (er woonden toen nog zes gezinnen in zes huizen) en het is onwaarschijnlijk deze mensen te kunnen opsporen.  3.5. BEVINDINGEN   de vorm(en) van de Schoenengang (zie plan op internetpagina’s bij de cursus). Kadastergegevens brengen essentiële informatie aan over de ruimtelijke evolutie van de site  (2e sectie, nr.1229). In 1837 vermeldden zij een onbebouwde oppervlakte in de ruimte achter een  huis  in  de  Huidevettersstraat,  78  (de  huisnummering  is  veranderd:  dit  huis  heeft  nu nummer 88).  In 1855 bevatte een deel van deze "tuin" een L‐vormige bebouwing met  tien huizen (eigenaar : M.Van Baerlem, rentenierster). In 1866 veranderde de gang van eigenaar (H.Wauters, beenhouwer). Deze  laatste had een beenhouwerij  in de Huidevettersstraat, 78 en gebruikte  het  eerste  huis  in  de  impasse  als werkplaats  (huis  nr.10 op bijgevoegd plan). Beenhouwer  Wauters  is  tussen  1855  en  1870  in  de  patentboeken  terug  te  vinden  in  de Huidevettersstraat, 78. De huizen van de Schoenengang werden dus voor 1855 gebouwd (en 

Page 111: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed  

108 

na 1846, omdat de bevolkingsregisters nog geen impasse  op die plek vermelden); zij werden als  één  geheel  gebouwd,  wat  af  te  leiden  is  uit  de  eenheid  van  stijl  en  materialen.  Het "vullen"  van  open  ruimten  achter  een  huizenrij  (die  op  straat  uitkijkt)  was  lang  niet uitzonderlijk. Voordeel voor de eigenaar was dat hij/zij kon bouwen zonder enige bemoeiing vanwege de overheid, die rond het midden van de eeuw regelgeving overwoog voor huizen die  op  de  straat  gaven, maar  geen  enkele  regel  hadden  voor  huizen  in  gangen  (dat  is  de reden waarom er geen bouwaanvraag in het desbetreffende fonds zit). 

Informatie  uit  het  Fonds Openbare Werken  spreekt  de  gegevens  van  het  kadaster echter tegen. Wauters zou al in oktober 1853 een beenhouwerij in nummer 78 uitbaten en de 10  huisjes  in  de  gang  achter  zijn  huis  bezitten.  Deze  gang  zou  Impasse  Wauters    zijn genoemd.  Het  "koertje"  kreeg  zijn  huidige  naam  in  1865  ("Schoenengang"  kan  verwijzen naar de 15de eeuwse naam "Schoenaerde" of "Terre‐aux‐Souliers", een straat die samen met "Hudeken" of "la Petite Peau" de Huidevettersstraat is geworden; uiteraard verwijzen al deze straatnamen naar  de  lederbewerking  uit  de wijk).  Voor  ons  onderzoek  is  de  naam van  de eigenaar van minder belang, hoewel deze contradictie vragen oproept over de waarde van de informatie in beide bronnen. 

Kadastergegevens  zijn  nauwkeurig  zo  het  de  vorm  van  de  bebouwing  betreft.  Het kadasterplan  van  P.C.Popp  uit  1866  toont  de  Schoenengang  als  een  omgekeerde  L.  Er waren zeven huizen in het lange been en drie in het korte (toiletten en pompen staan niet op het  plan  aangegeven). De  ruimte  achter  de  beenhouwerij, waarop de  zeven huizen  in  het lange been uitkijken, was onbebouwd. Het is niet duidelijk of de "tuin" van de beenhouwerij met een muur(tje) van de Schoenengang was afgescheiden. 

Dit grondplan is bijzonder duidelijk te zien op een schets die in 1908 werd ingediend t.b.v. de verbouwing van een aanpalend pand. Het plan toont drie huizen in het korte been, dan een open ruimte waar een pomp stond (maar overbouwd door een uitbreiding van de eerste verdieping van huis nr.4), en zeven huizen in het lange been, waarvan zes vrij identiek en  één  (nr.10)  langwerpig. Dit  plan  toont  dat  er  zich  twee  toiletten  bevonden  links  bij  de ingang van de "cité", een pomp onder de bovenbouw van huis nr.4, en twee toiletten en een pomp  helemaal  op  het  einde  van  het  korte  been.  In  totaal  dus  vier  toiletten  en  twee pompen.  Dit  plan  laat  eveneens  zien  hoe  de  riolering  was  aangelegd.  Het  is  echter  niet duidelijk of deze er inderdaad lag, dan wel slechts was gepland. Het veldonderzoek wees uit dat  er  een  open  riolering was  die  begon  onder  de  bovenbouw  van  huis  nr.4  en  het  lange been van de gang doorkruiste (er was een lichte helling), om ‐via de stoep‐ in de riool van de Huidevettersstraat  te  verdwijnen.  De  toiletten  waren  aangesloten  op  de  stadsriolering (wanneer dat gebeurd is, werd nergens gevonden). Regen‐ en huiswater  liepen in de steeg naar  de  riool  van  de  Huidevettersstraat.  Slechts  in  één  huis  (nr.8)  werden  leidingen  voor "stadswater" gevonden, in de andere huizen was daarvan geen spoor te zien. 

Het  "koertje"  heeft  in  de  loop  van  de  tijd  drie  huizen  (in  het  korte  been  van  de  L) verloren.  Ergens  (!)  tussen  1866  en  1903 werd  er  een  grote  ruimte  (circa  13  op  17 meter) gebouwd in de "tuin" achter de beenhouwerij. In 1903 diende deze als danszaal (de Apollon ). Gegevens uit het kadaster kunnen ons zeggen wanneer dit gebouw werd opgetrokken en de huizen uit  de Schoenengang bijgevolg uitkeken op een hoge  zijmuur  (dit  onderzoek werd niet gedaan; we hebben ons indertijd geconcentreerd op de Schoenengang ‐ wat aantoont dat men verder moet zien dan z'n neus!). Hellemans' enquête uit 1903 maakte melding van de  danszaal  die met  een muur  van  zes meter  paalde  aan  de  koer  van  de  Schoenengang. Vanaf 1908 ageerde de toenmalige eigenaar van de danszaal en van de impasse, Schoukens, voor de uitbreiding van zijn zaak: hij wilde een bioscoop met ongeveer 200 zitjes en meer 

Page 112: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed  

109 

sanitair.  Zijn  aanvraag  voor  uitbreiding  omvatte  de  vervanging  van  de  drie  huizen  in  het korte been van de L door een podium en W.C.'s. Dank zij dit initiatief beschikken we thans over een betrouwbaar grondplan. 

Deze bouwplannen grepen drastisch in het woonpatroon in: niet alleen verdwenen de drie huisjes, maar de overige zeven keken vanaf 1909 uit op een nog hogere muur van negen meter die alle licht wegnam. Later werd de bioscoop/danszaal in een garage omgebouwd en tot  vrij  recent  diende  de  ruimte  als  stapelplaats.  Tot  de  jaren  1950,  toen  de  huizen  in  de Schoenengang onbewoonbaar werden verklaard, leefden de bewoners in de schaduw van de negen meter hoge muur. Het lange been van de L heeft de tijd dus goed doorstaan: de zeven huizen  zoals  wij  ze  in  1987  hebben  aangetroffen,  stonden  er  al  in  1855  en  hebben  geen wijzigingen ondergaan.  de huizen Een  zichtbaar  verschil  van  het  buitenzicht  betreft  de  bepleistering  van  de  huizen: momenteel zien we robuuste rode bakstenen, maar vòòr 1987 waren de huizen wit gekalkt, met  onderaan  een  zwarte  vochtwerende  peklaag.  Bepleistering  was  de  regel  in  de  19de eeuw en regelmatig moesten de huizen worden geschilderd. Zo dat niet gebeurde, gaven zij snel een grauwe, vuile aanblik. Onze hedendaagse voorkeur voor baksteen geeft natuurlijk een totaal andere indruk. De huizen hadden uiteraard een voorgevel, maar leunden tegen de achtermuren van de gebouwen uit de Kapucijnenstraat. Er kon m.a.w. slechts langs één kant licht binnenvallen. 

Negen  van  de  tien  huizen waren  van  hetzelfde  type  en  hadden  ongeveer  dezelfde afmetingen.  Er  was  één  kamer  beneden  en  een  quasi  identieke  boven,  maar  geen "achterkoertje", geen kelder of bruikbare zolder (er waren nergens sporen van een toegang naar een zolder te zien). De bovenkamer was dus niet in de zolder gebouwd, zoals vaak wel het geval was. De huizen waren vrij hoog : drie meter voor de benedenkamer, twee voor de kamer boven en één meter  (hoogste punt zadeldak) voor de zolder. Men kwam de huizen binnen langs een vrij hoge deur; er was een groot raam in de benedenkramer, een klein raam boven de deur en één raam boven (alle ramen konden worden geopend). 

Deze negen huizen hadden een grondoppervlakte van circa 4,0 op 3,5 meter. Er was een omvangrijke houten trap, die zo'n 1,5 m2 van de ruimte bezette. De totale bewoonbare ruimte bedroeg dus gemiddeld zo'n 12,5 m2. De bovenkamers hadden dezelfde oppervlakte als de kamer van het gelijkvloers, maar oogde kleiner wegens het lagere pafond. Huizen nr.4 en nr. 9 hadden een grote bovenkamer: in het eerste geval liep deze kamer door boven het "afdak" van de pomp,  in het  tweede geval bezette de bovenkamer de verdieping van huis nr.10 (dat lang als werkplaats door de beenhouwer was gebruikt). 

Volgende  tabel  geeft  het  resultaat  van de metingen  en de  lectuur  van het  plan  uit 1908,  rekening houdend met de  ruimte die door de  trap werd  ingenomen  (maar niet met ruimte die eventueel voor een schouw werd gebruikt):   Oppervlakte per huis     gelijkvloers  boven    totaal     nr.1        11,9m2    11,9m2    23,8m2     nr.2        11,8    11,8    23,6     nr.3        10,9    10,9    21,8     nr.4        12,4    19,8    32,2     nr.5        12,8    12,8    25,6     nr.6        11,2    11,2    22,4     nr.7        11,0    11,0    22,0     nr.8         9,8     9,8    19,6     nr.9        10,6    21,0    31,6 

Page 113: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed  

110 

    nr.10        18,7      0    18,7  

Gemiddeld bedroeg elke kamer van de huizen uit de Schoenengang 12 m2. Was dit veel of weinig? Deze oppervlakte kan worden vergeleken met de resultaten van de enquête van Hellemans uit 1903: de gemiddelde kamer van huizen in Brusselse "koertjes" kwam uit op 18,5 m2. De huizen uit onze gang waren ongeveer 35 percent kleiner dan dit gemiddelde. Men mag niet vergeten dat de huizen uit de Schoenengang toen al bijna een halve eeuw oud waren, terwijl de vergelijking onder meer gebeurt met huizen van recenter bouwjaar. 

Hellemans' enquête uit 1903 bevatte een algemene beoordeling van de huizen in de Schoenengang. De "état des constructions" werd "douteux" bevonden, terwijl de trappen in de  huizen  als  "médiocre"  werden  omschreven.  Wat  echter  het  meest  opviel  was  de vochtigheid:  "En  général,  à  l'intérieur  les  pièces  sont  impregnées  par  l'humidité".  De afwezigheid van licht en zon, te wijten aan de muur van zes meter, is uiteraard de oorzaak. Het  sanitair  liet  blijkbaar  niet  te wensen  over,  terwijl  er  evenmin  klachten waren  over  de pompen en de kwaliteit van het water. Dat onderzoekers uit 1903 achtten het overbodig iets te zeggen over keukeninrichting, fornuis, meubels. Het is duidelijk dat de beide kamers van elk huis "multifunctioneel" waren.  de bewoners De  bevolkingsregisters  van  de  stad  geven  aan  hoeveel  mensen  deze  huizen  bewoonden. Deze registers zijn niet eenvoudig te gebruiken. Zij  registreren het aantal  inwoners op het moment  van de  telling  (1846,  1856,  1866,  1880 etc), maar noteren ook de wijzigingen die zich in de loop van de tijd hebben voorgedaan. Tenminste, dat voorzag de wetgeving. Een vergelijking  tussen  de  laatste  stand  van  zaken  in  één  register  (bvb.  1856)  en  de  nieuwste stand  in  het  daarop  volgend  register  (bvb.  1866)  kan  tot  tegenstrijdige  en  verwarrende vaststellingen  leiden. Het gezinshoofd heeft  lang niet altijd de administratie op de hoogte gebracht  van  verandering  van  adres  of  gezinssamenstelling  (vandaag overigens  ook  niet). Let  de  gebruiker  van  deze  registers  niet  voldoende  op,  dan  lijkt  het  wel  of  de  huizen tegelijkertijd  door  twee  of  drie  gezinnen  werden  bewoond,  terwijl  dat  achtereenvolgens moet zijn. Gelukkig noteerde de beambte de data van de veranderingen (tenminste, indien hij op de hoogte daarvan was). Aantal bewoners per huis   1856    1866    1876    1890    1900 nr.1    6      5      1      4      9 nr.2    2      6      7      2      5 nr.3    5      7      7      3      5 nr.4    5      8      3      3      6 nr.5    3      6      5      3      4 nr.6    2      7      4      7      7 nr.7    6      5      8      4      4 nr.8   10      3      8      5      3 nr.9    6      5      8      4      5 nr.10   12     11      ‐      5      ‐      57     63     51     40     48  

Er  werd  gekozen  de  toestand  op  het  ogenblik  van  de  tienjaarlijkse  telling  zelf  te nemen en deze noteringen met elkaar  te vergelijken. Deze werkwijze  laat wellicht  toe het aantal  mensen  dat  de  huizen  bewoonde  te  benaderen  (te  "kennen"  is  te  sterk  omdat  er mogelijk  onderregistratie  is,  bvb.  wat  met  een  pas  geboren  baby,  een  jongeman  die legerdienst doet, een dienstmeisje dat  tijdelijk elders  "kost en  inwoon" heeft gevonden ?). 

Page 114: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed  

111 

Deze  werkwijze  belicht  echter  onvoldoende  de  vele  adreswijzigingen  van arbeidersgezinnen,  een  belangrijk  aspect  van  het  dagelijks  leven.  Er  was  een  toename tussen 1856 en '66, gevolgd door een gevoelige vermindering tot 1890 en een lichte stijging in 1900. De toestand was ongetwijfeld het slechts in de jaren 1850 en 1860 toen gemiddeld zes mensen twee kamers bewoonden en 60 mensen de vier toiletten en twee pompen van dit "koertje" moesten delen. De verslechtering in 1866 kan mogelijk verband houden met de saneringswerken  (overwelving  van  de  Zenne,  aanleg  van  de  centrale  lanen,  O.L.V.‐ter‐Sneeuwwijk, ..) in de stad. Afbraak van bestaande huizen in armenbuurten ging niet gepaard met bouw van betaalbare "vervangingswoningen" (van sociale huisvestingspolitiek was nog geen sprake, terwijl in de randgemeenten vooral burgerhuizen werden opgetrokken), wat de bevolking  deed  verhuizen  naar  bestaande  volkswijken  in  de  oude  stadsdelen.  Het  gevolg was dat de woonomstandigheden erop achteruit gingen, terwijl de huishuur steeg door het spel van vraag en aanbod. De afname van het aantal bewoners per huis tussen 1866 en 1876 en  zeker  tussen  1876  en  1890  (wanneer  juist?)  kan  dan  weer  wijzen  op  de  algemene verbetering  van  de  Brusselse  woonomstandigheden.  De  stagnatie  van  de  huishuur gedurende vele decennia (c. 1890 ‐ 1914) wijst daar ten andere ook op. 

De  micro‐observatie  laat  nog  andere  informatie  toe.  Het  valt  natuurlijk  op  dat sommige huizen een lage en andere een hoge "bewoningsgraad" hadden en dat de periode daarbij een geringe rol speelt. In 1866 ‐de meest bevolkte periode‐  woonden er drie mensen in  huis  nr.8,  terwijl  in  1890  ‐de  minst  bevolkte  periode‐  er  zeven  mensen  in  huis  nr.6 woonden. Er was geen samenhang tussen grootte van het huis en het aantal mensen: huis nr.4 (met de bijkomende kamer boven de pomp) werd bewoond door drie mensen in 1876 en 1890. 

Wordt het aantal  inwoners in verband gebracht met de beschikbare ruimte per huis dan is er, naar onze huidige normen, sprake van evidente overbevolking.  In 1856 beschikte elke  bewoner  gemiddeld  over  4,2  m2,  in  1866  over  3,8  m2.  Volgens  de  enquête  van Hellemans  bedroeg  het  gemiddelde  in  de  Schoenengang  5,6  m2  in  1903.  In  1866,  de dichtstbevolkte periode, moesten de 63 bewoners het dus  stellen met  vier  toiletten,  twee waterpompen  en,  in  huis,  nog  geen  4  m2  per  persoon.  Zulke  situatie  leidde  wellicht  tot dagelijkse grote en kleine ruzies en spanningen. 

Even een blik op de gezinssamenstelling van de bewoners. Vele mensen  leefden  in zogenaamde kerngezinnen  (vader, moeder  en  kinderen). Huis  nr.2 werd  in  1876 bewoond door F.Vandenbossche, zijn echtgenote en hun vijf kinderen. Vier van deze kinderen waren ouder  dan  16  en  hadden  een  beroep  (dus  niet  opgetekend  als  "ouvrier  apprenti"  of  iets dergelijks, maar  als  "ouvrier mécanicien",  "ouvrière  tailleuse"  etc.). Huis  nr.1 werd  in  1900 bewoond door J.B. Deville, zijn echtgenote en hun zeven kinderen, waarvan er slechts twee met een job stonden genoteerd. Maar uiteraard waren er ook gezinnen met slechts één of twee  kinderen.  Alle  andere  gezinsvormen  waren  ook  vertegenwoordigd:  weduwen  met kind(eren),  grootouder(s)  inwonend  bij  hun  zoon  of  dochter  en  hun  kleinkinderen,  alleen wonend  en  koppels  (al  dan  niet  gehuwd)  zonder  kinderen.  Men  kan  zich  moeiteloos inbeelden dat  het  zo  kort  bij  elkaar wonen  van mensen  (van  verschillende  generaties)  tot spanningen kon leiden. 

Zulke spanningen namen zeker toe zo men weet dat de bewoners van elk huisje niet altijd van dezelfde familie waren. In 1876 herbergde het huis nr.8 de familie De Meel (man & vrouw)  én  de  familie  Vandervelden  (man,  vrouw  &  4  kinderen,  die  blijkbaar  nog  niet werkten).  Het  bevolkingsregister  draagt  geen  sporen  van  enige  familieband  tussen  beide gezinnen. Wellicht woonde  het  ene  gezin  boven,  het  andere  beneden. Dit  onderverhuren 

Page 115: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed  

112 

van een kamer maakte deel uit van een beproefde  inkomensstrategie, maar dat was zeker niet de regel, eerder uitzondering. 

Wie woonde in de Schoenengang ? De huur bleek er relatief laag (althans volgens de enquête  van  Hellemans  in  1903)  en  de  beschikbare  ruimte  per  persoon  was  er  heel  wat geringer dan het Brusselse gemiddelde (eveneens in 1903). Het was er verder vochtig, er was geen  "stadswater",  de  hoge  muur  nam  zonlicht  weg  en  er  liep  een  open  riool.  De woonomstandigheden waren  dus middelmatig,  zelfs  ondermaats.  Trok  de  Schoenengang een lumpenproletariaat  aan, recente migranten uit Vlaanderen (de steeg lag niet zo ver van het  oude  Zuidstation),  ongeschoolde  werklieden,  mensen  die  in  of  net  uit  de  armoede leefden ? 

Volgens de bevolkingsregisters blijk dat de bewoners  representatief waren voor de vele beroepen van Brussel. Er waren ongeschoolde manoeuvres , wasvrouwen en strijksters, maar  er  woonden  eveneens  typografen,  mekaniekers,  meubelmakers,  bronsgieters, boekbinders  en  koetswerkmakers.  Het  betreft  hier  beroepen  met  een  zeker  aanzien  die goed konden worden geremunereerd. De informatie uit de registers verklapt echter niet of deze  mensen  werkloos  of  ziek  waren  en  mogelijk  (tijdelijk)  geen  inkomen  hadden.  De beroepen  van  de  medegezinsleden  (vaak,  maar  niet  altijd  kinderen)  vertonen  echter hetzelfde heterogeen patroon, en het zou verbazen mochten allen zonder inkomen hebben gezeten.  In  1890  waren  er  bovendien  een  aantal  "respectabele"  beroepen,  zoals  een postbode of politieagent. De enquête van 1903 wist te melden dat er enkele bewoners uit de Schoenengang  over  werkloosheid  klaagden,  maar  dat  niemand  een  beroep  deed  op  de weldadigheid (wat niet belet dat er wél bij de "steun" werd aangeklopt; men sprak immers met schroom over de eigen armoede). 

De Schoenengang werd wellicht niet bewoond door  subproletariaat. Misschien wel door recente immigranten? In 1856 waren vijf van de tien familievaders geboren Brusselaars, maar  tien  jaar  later  waren  er  slechts  drie  van  de  tien  Brusselaars.  Nochtans  bleken  alle kinderen  die  de  steeg  in  1866  bewoonden  in  Brussel  geboren,  en  dat wijst  erop  dat  deze gezinnen al langer in Brussel waren aangekomen en dus niet recent waren geïmmigreerd. In het midden van de eeuw  functioneerde de Schoenengang dus niet als eerste opvang voor vertwijfelde Oost‐ of Westvlamingen. Na 1890 was de steeg meer "Brussels" geworden: zes van de tien  familievaders waren  in de stad zelf geboren,  in 1900 zelfs zeven van de negen gezinnen hadden een geboren Brusselaar als gezinshoofd. 

De Schoenengang had wellicht niet een bijzondere aantrekkingskracht op de armste lagen  van  de  bevolking. De  gang  trok mogelijk  een  type  gezinnen  aan  die  het  niet  breed hadden OF die een tactiek hadden ontwikkeld die was gericht op lage huishuurkosten. Deze laatste gezinnen verkozen te besparen op huuruitgaven (ten einde voldoende of gevarieerd te eten, geld te besteden aan kleding, ontspanning ?). Dat laatste is slechts een hypothese. De  veronderstelling  dat  deze  mensen  de  Schoenengang  uit  noodzaak  bewoonden,  lijkt aannemelijk. 

De  laatste  informatie betreft de  "rotatie" van de bewoners. Onvolkomenheden van de bron op het vlak van de  registratie van verhuizingen negerend, kan men tellen hoeveel gezinnen  er  gemiddeld  in  één  huis  per  tien  jaar  woonden.  Tussen  1876  en  1890  werd  de naam  van  26  gezinnen  genoteerd  (voor  de  10  huizen  samen), maar  tussen  1890  en  1900 werden  50  namen  en  tussen  1900  en  1910  zelfs  56  namen  opgeschreven.  De "rotatiesnelheid"  steeg dus aanzienlijk  en  ‐zo de  registratie  volledig was‐   wijst dit op een andere  "woonstrategie"  van  arbeidersgezinnen,  met  name  het  snelle  verhuizen,  vaak  in dezelfde wijk. Maar dit laatste mag weer niet worden veralgemeend. Er zijn voorbeelden van 

Page 116: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed  

113 

mensen die nagenoeg hun hele leven in dezelfde steeg zijn blijven wonen. In 1856 woonde een zekere Annul uit Drogenbos  in huis nr.6 en  in 1866 woonde hij  in huis nr.4  (dat groter was).  Er  waren  ook  "dynastieën":  de  ouvrier‐mécanicien    Charles  Geens,  uit  Herentals, woonde in 1876 met vrouw en vier kinderen in huis nr.6, en zijn zoon Jean‐François woonde in 1890 in huis nr. 2.  3.6. VERBOUWING EN HERGEBRUIK   In  1987 werd  gestart met  de  verbouwing  van  de  "stapelplaats"  (de  oude Apollon  )  en  het "koertje". Het allereerste werk was de afbraak van de Apollon   voor de aanleg van een tuin. De zeven huizen in de Schoenengang en het grote huis aan de Huidevettersstraat 88 zouden niet worden afgebroken. Aan dat laatste werd overigens niet geraakt. Pompen en toiletten verdwenen uit de Schoenengang en de riolering werd onder de grond gestoken. De afbraak van  de  muur  van  de  oude  danszaal  deed  de  huizen  in  volle  daglicht  baden  (de  muur verdween niet helemaal; er bleef een muurtje van circa één meter). Hun bepleistering werd weggekapt en de rode baksteen, de nieuwe bedaking en de herschilderde deuren en ramen gaven de huizen voorwaar een riant  uitzicht. 

Ook  binnenin  drastische  veranderingen:  er  blijft  niets  meer  over  van  de oorspronkelijke  indeling.  De  nogal  omvangrijke  trappen  werden  weggehaald,  schouwen verdwenen  eveneens  en  zelfs  de  houten  scheiding  tussen  gelijkvloers  en  bovenverdieping moest eraan geloven. De eigenaar had  toen het plan opgevat  in een  later  stadium van de verbouwing enkele tussenmuren weg te nemen (deze tussenmuren waren van 1/2 steen en waren  blijkbaar  geen  dragers  van  gewicht).  Doel  is  de  creatie  van  hedendaagse bureauruimte, met alle moderne faciliteiten. Deze radicale verbouwing is niet hetzelfde als een restauratie, en de eigenaar kon dan ook niet rekenen op overheidssubsidie. 

De Schoenengang en zeven huizen werden behouden, maar de ahistorische aanpak van  de  verbouwing  (sterker:  de  antihistorische  aanpak)  negeert  compleet  en  bewust  het oorspronkelijke karakter van de site. Sommigen vinden de huidige  toestand  "pittoresk" en loven het groen van de  tuin middenin de stad, de  ruime huizen en de  rust. Dat alles heeft uiteraard  niets  te  maken  met  industrieel  erfgoed,  maar  alles  met  opgelapt  "façadisme". Vorm, inhoud en betekenis zijn volkomen veranderd, aangepast aan nieuwe wensen. Er rest ons  zelfs  niet  een  geschonden    getuige  van  de  woonomstandigheden  uit  voorbije  tijden. Anderzijds had de huidige eigenaar de hele steeg kunnen afbreken. Thans bestaat zij nog. De  kans  dat  iemand  deze  zeven  huizen  zal  herwaarderen  en  hen  hun  oorspronkelijke betekenis teruggeven, is onbestaande.  

Page 117: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 

 114 

4. O P S L A G P L A A T S E N     Casus : Thurn & Tassis in Brussel  

 Dit  voorbeeld  introduceert  de  problematiek  van behoud  en  hergebruik  van  grootschalige  sites. Sedert  de  jaren  1970  is  de  belangstelling  voor  het  industrieel  erfgoed  over  het  algemeen toegenomen.  Dat  leidt  tot  behoud  en  hergebruik  van  oude  markthallen  (bvb.,  Hallen  van Schaarbeek),  openbare  gebouwen  (de  voormalige  rijkswachtkazerne  t.b.v.  lederbewerker Delvaux,  Etterbeek)  of  fabrieken  (katoenfabriek  Ghequière‐De  Smet,  nu  het  MIAT  in  Gent). Omdat de functie van een gebouw of een site heel vaak radicaal verandert, brengen behoud en hergebruik  problemen  met  zich  mee  (infrastructuur,  [brand]veiligheid,  financiering, toegankelijkheid,  toelatingen  vanwege  de  overheid…).  Zulke  problemen  verveelvoudigen evenwel in het geval van een grootschalige site. Elk land ter wereld wordt geplaatst voor vragen m.b.t.  havengebieden,  steenkoolmijnen,  fabriekscomplexen  of  entrepots.  Lang  hebben  deze gebieden er verwaarloosd bijgelegen, wat  in vele gevallen nog steeds zo  is. Er zijn voorbeelden van (min of meer) geslaagde reconversies, zoals de havengeul van Bristol (loodsen verbouwd tot woningen en KMO's), de gasfabriek van Londen (New Tate), de kaaien van Barcelona (spoorweg omgetoverd  in  strand  en  promenade),  de  mijnsites  van  het  Ruhrgebied  (waarover  volgend hoofdstuk).   Het  Antwerpse  havengebied,  de  industrieterreinen  van  de mijn‐  en metaalnijverheid  van Luik, Charleroi of de Borinage, en het Limburgse mijnbekken zijn voorbeelden van grootschalige reconversie(problemen).  Het  Antwerpse  MAS‐project  ("Museum  aan  de  Stroom",  gebouw  open voor publiek  in mei 2010, museum open  in mei 2011)  impliceert de wijziging van de wijk met de integratie  van  musea,  woningen  en  winkels;  projecten  voor  de  Limburgse  mijnsites  zijn  er  in overvloed  (cf.  projecten  rond  een  pretpark;  een winkelcentrum;  ruimten  voor  hotels,  woningen, winkels en musea); Waalse industriesites krijgen almaar meer een nieuwe functie (Grand Hornu is het Musée  des  Arts  Contemporains,  Bois‐du‐Luc  is  het Musée  de  la Mine,  de mijnsite  van  Blegny herbergt  een  mijnmuseum,  de  mijnsite  van  Frameries  is  omgevormd  tot  het  PASS  (Parc d'Aventures Scientifiques) en  in de Forges de  la Providence bij Charleroi  is het Musée de  l'Industrie gevestigd). Maar ook de Brusselse agglomeratie bezit grootschalige sites.    Rond 1900 was Brussel de grootste industriële werkverschaffer van het land. De stad blonk uit door massa's kleine, vaak erg gespecialiseerde bedrijfjes en ambachten naast een uitgebreide dienstensector,  maar  een  grootschalige  nijverheid  was  er  niet  (althans,  niet  meer:  rond  1860 bezaten Molenbeek en Anderlecht nog enkele grote metaalbedrijven; Molenbeek werd toen zelfs “Klein Manchester” genoemd). De economische rol van de stad lag op het terrein van politiek en administratie, financiering en handel, vertier en ontspanning.  

Het  complex  Thurn &  Tassis  (gemeenzaam gekend  als Tour  et  Taxis,  soms als  Thurn  en Taxis)  aan de Brusselse Picardstraat  en Havenlaan  is  een  voorbeeld  van  een grootschalige  site, met een oorsprong in de tertiaire sector. Het gaat om een enorm geheel van terreinen, gebouwen en  spoorwegen,  dat  sedert  de  jaren  1980  geleidelijk  in  onbruik  is  geraakt.  De  gigantische gebouwen zijn stevig en  in goede staat, zij hebben een grote  industrieelarcheologische waarde, het  terrein  ligt  op  een  boogscheut  van  het  Brusselse  stadscentrum,  er  zijn  spoor‐,  water‐  en landwegen,  en  er  bestond  al  lang  interesse  om  de  site  te  vernieuwen.  Met  dat  laatste  is,  na problemen en twisten gedurende decennia, begonnen op het einde van 2004, en in januari 2005 is 

Page 118: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 

 115 

één gebouw volledig heringericht met  kantoren,  enkele winkels,  een  tentoonstellingsruimte  en horeca.  4.1. BIBLIOGRAFIE  Het kan verbazing wekken, maar literatuur over T&T is zeldzaam. Dat is symptomatisch voor de strijd  die werd/wordt  gestreden.  Er werden  eindwerken  gewijd  aan  (aspecten  van)  T&T,  vooral m.b.t.  de  architectuur  van  de  gebouwen.  Verder  verschenen  een  hoop  artikelen  in  kranten  (Le Soir op kop), vooral m.b.t. de problematiek van het hergebruik. Er bestaat ook zogenaamde grijze literatuur (moeilijk vindbaar: brochures van verenigingen, rapporten van drukkingsgroepen). Heel wat universitaire eindwerken: M. BLOCKDEEL, Culturele herbestemming van het Brussels architectonisch erfgoed: een beschrijving van de exploratie naar de  relatie  tussen de theorie en de praktijk  in een dialoog tussen de actoren, met als case‐study de herbestemming van de Thurn & Taxis ‐site, Brussel (VUB, eindwerk), 1998; B. BLUMENTHAL, L'entrepôt public de Tour et Taxis. Brussel  (ULB, mémoire), 1981; J. LINDEKENS, Renovatie  van  Thurn  en  Taxis:  studie  van  de  staalstructuur.  Brussel  (VUB,  eindwerk),  1998; C.PELLIGRINI, Le projet de Music City dans  la reconversion du site de Tour et Taxis. Brussel  (ULB, mémoire),  2000;  G.VAN  DEN  BRAEMBUSSCHE,  Entrepôt  A  du  site  Tour  et  Taxis  à  Bruxelles: analyse du bâtiment et projet de restauration, Leuven, eindwerk, 1996; A.VERHEULPEN, Etude de la stabilité de la toiture en shed de l'entrpôt A de la station de Tour et Taxis. Brussel (ULB, mémoire), 1996; H.VERVLOESEM, Renovatie Tour et Taxis: berekening van de betonstructuur. Brussel  (VUB, eindwerk), 1998 Enkele publicaties: P.VALENTE SOARES, "La 'succursale' ou l'entrepôt A de Tour et Taxis. Témoignage illustré d'une construction",  Cahiers  de  la  Fonderie,  1995,  p.50‐54;  G.  CARDOSO  &  F.  LOUIS,  Tour  &  Taxi (Regards sur la ville), Brussel, 2003; M.DE BEULE, “Du petit Manchester au Quartier Nord et Tour et Taxis”, Cahiers de la Fonderie, 2005, p.40‐45; G.VANDERHULST, Tour et taxis, Brussel, 2005, de enige min of meer volwaardige publicatie over de site. Sedert de jaren 1980 heeft La Fonderie zich ingezet  voor  het  behoud,  de  bescherming  en  het  verantwoord  hergebruik  van  de  site.  Zij produceerde op regelmatige tijden verslagen, bedoeld om "aanvallen" van projectontwikkelaars te  pareren.  Deze  verslagen  zijn  te  raadplegen  in  het  Documentatiecentrum  van  de  Fonderie. Ondermeer: Tour  et  taxis.  Etude  de  faisabilité.  Brussel,  1997;  G.VANDERHULST, Tour  et  taxis  à Bruxelles. Brussel, 2001 (n.a.v. de OMD, september 2001)  4.2. GESCHIEDENIS VAN DE SITE   De geschiedenis van T&T heeft wortels  in de 18de eeuw. De ontwikkeling van de handel  in de loop  van  die  eeuw,  gekoppeld  aan  pogingen  vanwege  de  overheid  om  deze  wassende goederenstroom  te  controleren  en  belastingen  te  heffen,  heeft  er  toe  aangezet  publieke opslagplaatsen op  te  richten. Het ging om grote  ruimten die gebruikt werden door groot‐ en kleinhandelaars voor het stockeren van hun goederen. Zij konden aparte kamers huren, waar de goederen  in  goede  omstandigheden  (droog;  koel)  werden  bewaard  en  bewaakt.  Het  ging tevens  om  ruimten  waar  de  overheid  relatief  gemakkelijk  controle  kon  uitoefenen  op  in‐  en uitvoer  van  goederen  en,  natuurlijk,  om  belastingen  te  kunnen  heffen.  De  vraag  om  zulke 

Page 119: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 

 116 

opslagplaatsen op te richten kwam van steden met een toenemende commerciële functie, waar luxeconsumptie  aan  belang  won  (wijn,  glaswerk,  instrumenten,  boeken,…).  In  1780  kreeg Brussel de toelating een openbare opslagplaats op te richten (Lakenstraat, waar momenteel de KVS staat; toen was dit een "havengebied"). Deze ruimte werd gauw te klein, en in 1844 werd begonnen met de bouw van een nieuw entrepot (Antwerpse steenweg ‐ Groendreef, in de buurt van  het  kanaal  van Willebroek  en  de  pas  aangelegde  spoorweg).  Officieel  geopend  in  1851, bleek  het  na  1860  al  te  klein.  Het  gebouw  had  ruime  kelders,  twee  verdiepingen  met opslagruimte en een douanekantoor. Het werd in 1910 afgebroken.   Rond  1880  vond  iedereen    dat  er  een  nieuw,  veel  groter  openbaar  entrepot  moest komen. Dit moest voldoende groot zijn om de hele volgende eeuw dienst te kunnen doen. Het lobbywerk  begon  in  1881,  met  de  oprichting  van  de  "Cercle  des  Installations  Maritimes  de Bruxelles".  "Maritime"  wijst  niet  alleen  op  water  en  een  haven,  het  wijst  ook  op  ambities omtrent  een  zeehaven.  (d.w.z.,  zeeschepen  in Brussel). Deze  lobbygroep had goed begrepen dat de  internationale handel  in  consumptiegoederen almaar  zou  toenemen.  In  1890 kwam er een  provinciale  commissie  die  een  grootschalig  voorstel  onderzocht:  niet  alleen  nieuwe haveninstallaties,  maar  ook  een  nieuw  entrepot  en  een  nieuw  spoorwegstation  lagen  ter discussie.  Vijf  jaar  later waren  centrale  en  lokale  overheden  gewonnen  voor  de  idee.  In  1896 werd de "S.A. du canal et des installations maritimes de Bruxelles" opgericht, met kapitaal van de  staat,  de provincie Brabant en gemeenten van de Brusselse agglomeratie. Toen gebeurde alles  snel.  In  1897  kocht  de  stad  Brussel  27  ha  gronden  van  de  "Société  Immobilière  de l'Allemagne du Sud" die deze gronden in 1872 verworven had van de familie Thurn und Tassis. Telgen uit deze familie hadden in 1516 de eerste internationale postdienst ter wereld opgericht. De grond werd  tot 1870 gebruikt als weide voor paarden,  terwijl er her en der wat pakhuizen stonden.   De  kwaliteit  van  het  terrein  was  slecht  (laag  gelegen,  regelmatige  overstromingen, ongelijk), maar de ligging was uitstekend: vlak naast het kanaal naar Willebroek, niet zo ver van het  commerciële  hart  van  Brussel  (Noordstation  met  het  Rogierplein,  de  Nieuwstraat  als ontluikende winkelstraat, de Noordlaan), en in de nabijheid van het Weststation (goederen). In 1897 werd het gebied geannexeerd door de stad Brussel. Plannen werden getekend, besproken en in 1902 goedgekeurd.   Eén  van  de  verantwoordelijken  voor  het  geheel  was  architect  E.  Van  Humbeek, bijgestaan door de technische diensten van de Spoorwegen en andere architecten. Hij voorzag de  bouw  van  een  nieuw  treinstation  (goederen  en  personen),  een  watertoren  en  een elektriciteitscentrale, een douanegebouw, een postgebouw,  lokalen voor de administratie van de  depots,  en  twee  reusachtige  opslagplaatsen  (naast  spoorwegen,  seinhuisjes,  perrons, bruggen,…). Zelf ontwierp Van Humbeek het douanegebouw en het Openbaar Entrepot B (zie verder). Het duo C. Bosmans en H. Vandeveld tekenden het ontwerp van het Zeevaartstation ("Gare Maritime") en het postgebouw. De aannemers waren de Ets. Louis De Waele, J. Declercq en G. Lapierre. De bouw ving aan in 1902, en alle gebouwen waren klaar in 1910. Er was 50.000 m2  opslagruimte  middenin  een  ongekend  knooppunt  van  communicatiewegen  en diensverlening (post, douane, transit). In 1908 werden de eerste gebouwen effectief gebruikt. In datzelfde jaar werd de Société du Canal eigenaar van het complex, die alle rechten en plichten van de stad overnam. Een grove schatting van directe werkgelegenheid (post, douane, station, 

Page 120: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 

 117 

depots) komt uit op een kleine 500 werknemers, maar met de indirecte werkgelegenheid erbij (vervoer) kan dit cijfer met 1.000 toenemen.   De bouw van dit enorm complex trok andere nijverheden aan, vooral deze die gebruik maakten  van  belastbare  invoerproducten  (Gosset,  Saint‐Michel;  Whitbread;  Martini,  Byrrh; Padanga).  De  nieuwe  werkgelegenheid  trok  eveneens  vele  arbeiders  en  bedienden  aan, waarvoor nieuwe woningen  (Scheldestraat, Rotterdamstraat,…) werden opgetrokken.  In 1922 werd T&T uitgebreid met een nieuw entrepot  (ruime kelders, enorme hall). Na WO2 nam het spoor‐  en waterverkeer  verhoudingsgewijze  af  ten  voordele  van  het wegverkeer:  er  kwamen nieuwe,  aangepaste  pakhuizen  voor  de  T.I.R.‐terminal. De  opslagruimte  steeg  van  de  initiële 50.000  naar  75.000  (1960)  en  240.000  m2  (jaren  1970).  Dat  betekende  dat  tussen  de  500 vrachtwagens (1970) tot 1.400 (1987) per dag T&T als opslagplaats gebruikten. Rond 1980 werd duidelijk dat de kanaalzone en de stad deze trafiek niet meer aankonden, terwijl de gebouwen als  onaangepast  aan  de  moderne  opslagtechnieken  werden  beschouwd.  Het  grootste  depot ("B") werd in 1988 gesloten, terwijl de andere pakhuizen, de post, de douane en het station nog in gebruik bleven. In 2000 werd het postkantoor gesloten, verhuisde de douane en geraakte het station helemaal in onbruik. Na veel discussie en tijdverlies, kregen delen van de site geleidelijk een nieuwe functie (kijk even op http://www.tourtaxis.com/) en zie verder.   4.3. BESCHRIJVING (zie plan op internetpagina bij "Thema's")  T&T is een reusachtig geheel van gebouwen, spoorwegen en niet bebouwde ruimte van circa 25 ha. Voormalige eigenaars (tot het jaar 2000) waren de NMBS, de N.V. Brusselse Zeehaven en de stad Brussel. Naderhand werden delen verworven door Leasinvest en Robelco, beide financieel krachtige projectontwikkelaars. 

Meest kenmerkende gebouw van het complex T&T  is het Openbaar Depot B  (op plan: nr.  1). De bouw werd begonnen  in 1905, Van Humbeek was de architect en Ets. De Waele de aannemer. Het pakhuis  is een rechthoekig gebouw van 50 x 175 meter en van vijf niveaus, het loopt  evenwijdig  met  het  kanaal  (de  Havenlaan),  de  stijl  is  eclectisch.  Het  gebouw  is  uit baksteen met een betonnen structuur, het is rijkelijk versierd (o.a. schilden van de 9 provincies, Brussel  en  België;  twee  torentjes  boven  de  inrijpoort),  hoge,  gebogen  ramen,  zware  deuren naar  de  kaden;  plat  dak.  Het  interieur  wordt  de  "gevangenis"  genoemd:  vijf  niveaus  met galerijen die uitgeven op een centrale open ruimte, overdekt door een glazen dak op metalen gebinte. Op het benedenniveau loopt één spoorlijn; uiterst functioneel, weinig versiering. Sober licht in elke ruimte (afzonderlijke kamers voor stockeren); metalen trappen en passerelles. 

Het Openbaar Depot A  (nr.  2)  spreekt minder  tot  de  verbeelding. Het werd  gebouwd tussen 1902 en 1910; het  is groter dan Entrepot B: 60 x 250 meter; het heeft een sheddak (14 schepen, zelfdragend metalen steun), één bouwlaag, langs beide kanten grote poorten voor in‐ en uitladen; langs noord‐, west‐ en oostkant is het gebouw voorzien van overdekte kaaien. De zuidkant kreeg meer architecturale aandacht: sobere ornamenten, eclectische stijl  in steen en baksteen. Interieur: enorme ruimten, weinig of geen indelingen. 

Het  Zeevaartstation  ("gare  maritime";  nr.  4)  is  een  goederen‐  en  douanestation; gebouwd  tussen  1902  en  1910  door  architecten Bosmans & Vandeveld  en  ingenieur  Bruneel. Een  reusachtig  gebouw,  met  vooraan  (Picardstraat)  drie  puntgevels  verbonden  door  twee lagere  hoekige  constructies.  Elke  puntgevel  bestaat  uit  een  metalen  constructie  op  een 

Page 121: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 

 118 

kalkstenen onderbouw, smeedwerk met glas (in 1975 vervangen door golfplaten); rechthoekige inrijpoorten. De  lagere constructies zijn  in baksteen opgetrokken. Zeer symmetrische aanblik. Interieur:  vijf  parallelle  beuken  van  21  traveeën,  laterale  lichtinval;  gigantische  ruimte.  De modernste (draag)technieken van toen werden aangewend. 

Het Douanegebouw (nr. 5) herbergde de Administratie van de douane; gebouwd tussen 1904  en  1907  door  Van  Humbeek.  Er  zijn  drie  bouwlagen,  schilddak;  bakstenen  constructie, sterk  verticaal  ritme,  dakkapellen,  één  centrale  travee;  ornamenten  (afwisseling  witte  en blauwe  steen,  consoles,..).  Het  gebouw  oogt  indrukwekkend:  een  mooi  voorbeeld  van  de "staatsarchitectuur"  rond  1900.  Interieur  is  gebouwd  rond  een  centrale  ruimte,  verdiepingen gesteund  door  metalen  pijlers;  langs  weerszijden  zijn  er  kantoren,  afgescheiden  met  grote ramen gevat in houten chassis (zie foto p.96). 

Het Postgebouw  (nr.  6) werd gebouwd  tussen  1902 en  1910 door het duo Bosmans & Vandeveld; de stijl  is eclectisch (Vlaamse Renaissance), met twee à drie niveaus, en in T‐vorm. De  hoofdgevel  is  asymmetrisch,  er  zijn  drie  traveeën  en  een  dubbel  zadeldak;  constructie  in baksteen en veel blauwe steen, het geheel getuigend van de ambitie van overheidsgebouwen. Het interieur is overvloedig versierd, functioneel. Een kelder (baksteen en blauwe steen) strekt zich uit onder het hele gebouw. 

Dit  zijn  de  voornaamste  gebouwen.  Verder  zijn  er  nog  talrijke  andere  constructies, waaronder  een  watertoren  (bevoorrading  water  stoomlocomotieven,  nr.  16)  en  een elektriciteitscentrale  (verlichting van de site;  later werking van elektrische signalisatie, nr. 17). Verspreid over de hele site vindt men loodsen, goederen‐ en personenstations, wissel‐, sein‐ en schuilhuisjes, een opslagplaats voor "gevaarlijke producten" (nr. 27). Er zijn geen ramingen van de totale kostprijs van T&T.  4.4. BEHOUD & (HER)GEBRUIK  G. Vanderhulst (ex‐directeur Fonderie) beschouwt T&T als een "chef d'œuvre des techniques les plus  performantes  de  l'époque":  T&T  is  daarom  alleen  al  een  pareltje  van  industriële archeologie.  De  meeste  mensen  die  begaan  zijn  met  erfgoed  (al  dan  niet  industrieel)  zijn gewonnen  voor  het  behoud  en  bescherming  van  de  site,  en  vooral  van  enkele  kenmerkende gebouwen (Entrepot B, douane‐ en postkantoor). Sommigen verkiezen echter het behoud, de bescherming en het hergebruik van de hele site en huiveren bij de gedachte van een gedeeltelijk behoud.  De  strijd  om  T&T  is  een  politieke,  economische,  sociale,  wetenschappelijke  en urbanistische strijd.    Vanaf het bestaan van de Fonderie  ijverde zij voor een verantwoord hergebruik van de hele  site.  Twee  basisfilosofieën:  a)  behoud  en  respectvol  gebruik  van  de  gebouwen,  en  b) integratie van de site in de wijk. Daarom stelde de Fonderie een multifunctionele bestemming voor.  Enerzijds  zou  er  plaats  worden  voorzien  voor  musea  (een  techniekmuseum,  een treinmuseum; een nieuwe plek voor het instrumenten‐ en het postmuseum). Anderzijds zou er ook  ruimte komen voor ambachten  , d.w.z. de beoefening van oude  technieken zoals herstel van  schilderijen  en  werktuigen;  boekbinden.  Tevens  zouden  er  winkels,  restaurants  en  cafés komen;  tenslotte moet er ook huisvesting worden voorzien  (een gemengde vorm van  sociale woningen  met  comfortabele  appartementen  ten  einde  de  site  ook  's  avonds  levendig  te houden). Het spreekt vanzelf dat dit een kapitaalintensief project is. 

Page 122: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 

 119 

  In  de  loop  van  1993 werd Music  city  gelanceerd. Dit  project  heeft  tot  2001  de  agenda omtrent  T&T  helemaal  bepaald.  De  "N.V.  Language  of  Forms"  wilde  Brussel  een  moderne concertzaal geven (12.000 zitplaatsen, opnamestudio's; ruime parkings, …). Aanvankelijk zware politieke strijd tussen pro's  (PRL, FDF) en contra's  (Ecolo, PS).  In de zomer van 1997 geraakte het project in de gratie van vrijwel alle Brusselse politici die meenden dat de plannen spoorden met de eisen van erfgoedbewakers. Het plan voorzag enkele  zware  ingrepen: entrepot B  zou bvb.  worden  behouden  (althans,  de  buitengevels),  maar  entrepot  A  zou  ten  dele  worden afgebroken  en  voorzien  van  een  hoge muur  voor  een  reusachtig  sheddak.  Het  verzet  tegen Music city kwam op gang (Fonderie, Brusselse Commissie van M&L, BRAL,…), zeggende dat de verbouwingen  veel  te  radicaal waren  en  dat  er  alternatieven waren. De  projectontwikkelaars argumenteerden dat de werkgelegenheid zou toenemen, de wijk zou herleven, de cultuur van de stad zou gedijen, en dat zij de gebouwen respecteerden.    In maart 1998 pakte de Commissie voor M&L uit met een vernietigend advies (tegen de mening in van zwaargewichten als Hasquin en Picqué die al bouwtoelatingen hadden verleend). Van de 25 ha van T&T zouden er amper 6 ha worden gebruikt. Maar deze 6 bepalen het nieuwe karakter van de site  in hoge mate. Bovendien gaat het om radicale  ingrepen: entrepot A bvb. heeft  een  uniek  systeem  van  overkoepeling,  dat  tot  vandaag  als  model  dient  in  vele architectuurscholen  (een  zelfdragende  structuur  die  twee  keer  de  Brusselse Grote Markt  kan overdekken).  Vernieling  van  dit  dak  zou  een  ware  ramp  betekenen.  Wat  gebeurde  met  het Volkshuis van Horta in 1964 mag zich niet meer herhalen. Er werd voorgesteld T&T te plaatsen op de  lijst van het werelderfgoed van de UNESCO.  In 1999 en 2000 verscheen T&T op de  lijst van de 100 meest bedreigde monumenten ter wereld.   De  Brusselse  politici  hadden  echter  geen  oor  naar  die  argumenten,  en  verweten  de commissie  geen  voeling  te  hebben  met  de  realiteit  (Ch.  Picqué:  "Cette  guérilla  est désagréable"). Dus werd het advies van de Commissie in feite genegeerd (dat kan). De Fonderie had  intussen  de  Raad  van  State  verzocht  de  bouwtoelating  in  te  trekken.  In  december  '98 oordeelde  de  auditeur  bij  deze  Raad  dat  de  Fonderie  inderdaad  voldoende  argumenten  had. Echter,  in  januari 1999 verwierp de Raad het verzoek (het gebeurt zelden dat de auditeur niet wordt gevolgd). Le Soir  schreef  toen  "Musiccity peut donc se concrétiser. L'obstacle  juridique majeur  est  levé"  (16.1.1999):  opening  voorzien  in  de  herfst  van  2000.  Intussen  waren  er gesprekken  tussen  voor‐  en  tegenstanders:  toen  bleek  dat  de  ontwikkelaars  wel  rekening wensten te houden met de kritieken. Werken werden echter niet aangevat, onder meer omdat Ecolo bezwaren maakte.   In mei 2001 lanceerden de beide eigenaars ‐ investeerders (Leasinvest met Music city en Robelco met  een  project  voor  de  noordkant  van  T&T)  een  project  dat  de  tegenstanders  zou kunnen overtuigen. Het voorstel van Leasinvest stond echter zo ver van het initiële project van Language of Form, dat deze  laatste Leasinvest voor de rechtbank heeft gedaagd. Het dossier verdween (eens te meer) in de koelkast. In september 2002 stelde de Donnéa, voorzitter van de Brusselse hoofdstedelijke regering, voor de T&T site te gebruiken voor het bijeenbrengen van de Brusselse architectuuropleidingen (“Grande école des ingénieurs” (schamper in De Standaard van 4.11.02 getackled onder de titel “Grand guignol voor ingenieurs”).   Hergebruik van industrieel erfgoed gaat lang niet alleen over de industrieelarcheologische waarde, maar  over  juridische  gevechten,  groot  kapitaal,  lobby  en  tegenlobby,  propaganda  en tegenpropaganda,  lokale,  nationale  en  internationale  belangen.  De  rol  van  de  Fonderie  en  de 

Page 123: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 

 120 

Commissie van M&L is niet gering. Het project van de Fonderie (musea, woningen, ateliers,…) is er  niet  gekomen. Niettemin hebben de Fonderie,  de Commissie M& L en  andere  verenigingen door  een  niet  aflatende  druk  bekomen  dat  T&T  niet  radicaal  de  prooi  is  geworden  van projectontwikkelaars,  speculanten  en  al  dan  niet  goedmenende  politici.  Indien  advocaten, financiers en politici het grote woord voeren, dan kunnen zij anno 2012 de stem van bewoners, architecten, studenten etc niet negeren. M.a.w., het  lot van het  industrieel erfgoed ligt (ook)  in eigen handen.  

In de loop van 2004 begonnen werken voor herinrichting van Gebouw B (dat in 2005 werd "geopend" en gebruikt). Er bestaan plannen om het Douanekantoor tot lofts om te vormen, maar momenteel (mei 2011) is er nog niets in beweging. Intussen krijgt de site stilaan een nieuw aspect dat  integraal rond dienstverlening draait (restaurants, winkels, wellness), maar vooralsnog geen ambachten of woningen.  

Page 124: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 

 

121 

  5. Z O L L V E R E I N    Zollverein  is  een  gigantisch  fabriekscomplex  in  de  stad  Essen  (Rurhgebied,  Nordrhein  – Westfalen) van ongeveer 100 hectare, met cokesfabrieken, steenkoolmijnen, fabriekshallen, depots,  machinekamers  en  transportinfrastructuur.  De  eerste  steenkool  werd  er  in  1851 bovengehaald en de laatste in 1986; de eerste cokes werden geproduceerd in 1857, de laatste in  1993.  Dit  complex  bevindt  zich  in  een  dichtbevolkt  gebied, waar  de werkloosheid  in  de jaren 1970 en ‘80 zwaar toesloeg. Al in de jaren 1970 was er (discreet) sprake van behoud van sommige gebouwen, maar de interesse kwam pas goed op gang na 1993 met het opdoeken van de  laatste  industriële activiteit. De  rol  van kunstenaars was daarbij niet gering. Eén en ander  heeft  gemaakt  dat  UNESCO  in  december  2001  besloot  (bepaalde  delen  van)  het Zollverein  als World  Cultural  Heritage  op  te  nemen  (dus,  van  zelfde  niveau  als  de  Chinese muur [1983], de necropolis van Thebe [1979] of de Taj Mahal [1983] ‐ voor de volledige  lijst zie: http://whc.unesco.org/en/list). Let wel: Zollverein is niet de enige industriële site op deze lijst.  Zo  de  problematiek  van  Thurn  &  Tassis  nijpend  is  op  het  vlak  van  bewaring  en hergebruik, dan kan het voorbeeld van Zollverein lichtend werken. In 2010 stond Zollverein in het centrum van veel aandacht: het Ruhrgebiet (ca. 5 miljoen inwoners met steden als Essen, Bochum, Duisburg, Düsseldorf en Dortmund) was de culturele hoofdstad van Europa.  5.1. BIBLIOGRAFIE   De  meeste  literatuur  is  niet  louter  wetenschappelijk,  maar  is  vooral  in  het  genre  van  de toegankelijke  (reis)gids  te  situeren,  tenzij  het  gaat  om  een  specifiek  aspect  (zoals  het ontwerp  van  de  nieuwe  Zollverein  School  of  Management  &  Design  [2004]).  Er  verschijnt vrijwel elk half jaar een nieuwe publicatie. Enkele titels:  H.BÖLL  &  H.KRABEL, Zeche  Zollverein:  Einblicke  in  die  Geschichte  eines  großes  Bergwerks, Essen,  1996;  “Zeche  Zollverein  Schacht  XII  in  Essen.  Umbau  und  Erweiterung  eines Industriedenkmals aus den Jahren 1928 – 1932”, in Detail. Zeitschrift für Architektur 6 (1997), 876 – 886; C.DICELLI, “Stahl in Industriebau der klassischen Moderne: die Zeche Zollverein”, in Stahlbau 72 (2003), 809 – 813; W.BUSCH, “Fritz Schupp und Martin Kremmer, Ikonen der Industriearchitektur”,  in  Industriebau  50:  4  (2004),  62  –  65;  S.GERLACH,  Zeche  Zollverein, Schacht  XII.  Ein Model  für  den  Strukturwandel  altindustrialisierter  Raume?,  Gladbach,  2004; U.LAUFER,  Weltkulturerbe  Zollverein,  Keulen,  2006;  B.PARAKENINGS,  Zeche  und  Kokerei Zollverein. Das Weltkulturerbe, Keulen, 2006; D.BÖSCH, Zollverein entdecken, Keulen, 2006; R.TIGGERMANN, Zollverein Schacht XII, Essen, 2007; P.CRISMAN, “From industry to culture: lefgozers, time and material transformation in four contemporary museums”, The Journal of Architecture, 2007, 12:4, p.405‐421; A.SCHWARZ,  Industriekultur,  Image,  Identität: die Zeche Zollverein,  Essen,  2008;  H.KRABEL, Arbeiten  an  Zollverein,  Essen,  2010;  W.HAUSER,  “The Ruhr Museum at the Zollverein colliery in Essen, Germany”, in: Technology & Culture, 2011:1, p.171‐179;  D.KIFT,  “Heritage  and  history:  Germany’s  industrial  museums  and  the (re)presentation of labour”, in: Int.Journal of Heritage Studies, 2011:4, p.380‐389. Daarnaast heeft elk boek en elke (reis)gids over het Ruhrgebiet  intussen wel enkele pagina’s over de site Zollverein  (bvb. D.Lange, Atlas der  Industriekultur Ruhrgebiet, Essen, 2005). Zie ook de URLs op de website bij de cursus (www.vub.ac.be/SGES/themas.html).  

Page 125: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 

 

122 

5.2. HISTORISCH OVERZICHT: 1847 tot 1993  Dat steenkool bij opwarming warmte en licht geeft (dus energie) was al lang geweten toen de zogenaamde  eerste  industriële  revolutie  (c.1780  –  c.1830)  doorbrak.  Dat  er  verschillende soorten steenkool bestaan (harde en zachte steenkool, bvb) met elk aparte eigenschappen, was eveneens geweten. Een verwerkte vorm van steenkool zijn de cokes. Zij zijn het resultaat van een proces van verhitting (tot 1.000°C) van gewone steenkool. Naast de cokes komt er gas vrij, dat in energie kan worden omgezet. Bij de productie van ijzer en staal hebben cokes een dubbele functie: als reductiemiddel (dat is een scheikundige reactie wanneer ijzererts in contact  komt met  de  cokes)  en  als  sinter  (dat  is  een  ertshoudende  laag  in  de  hoogoven). Bovendien  kan  de  hitte  van  cokes  beter  onder  controle  worden  gehouden.  Om  al  deze eigenschappen waren  cokes  bijzonder  gegeerd  om  ijzer  (en  later  staal)  te  produceren.  Na enkele mislukte pogingen om goed ijzer en staal te verkrijgen met gewone steenkool, keek elke  ijzer‐  en  staalproducent  daarom  uit  naar  cokes.  Bovendien  bleken  locomotieven  en stoommachines vlotter te functioneren met cokes (omdat zij zuiverder zijn en dus een meer regelmatige werking toelaten). Vanaf de  jaren 1850 boomde de markt van cokes: prijzen en winsten stegen, en overal werd naarstig gezocht naar adequate steenkoollagen.   De  groothandelaar  Franz  Haniel  (1779  –  1868)  zocht  en  vond  steenkool  van  goede kwaliteit ten Noorden van het dorpje Essen, midden in het landelijke Nordrhein – Westfalen, waar  steenkoolontginning  al  langer  bestond.  Als  negociant  was  hij  enthousiast  over  de douane‐unie  (1834)  die  de Duitse  landen  dichter  bij  elkaar  zou  brengen  (zelfde  import‐  en exporttarieven  met  het  “echte”  buitenland):  de  Zollverein.  De  meeste  mijnen  kregen  een naam  (Bonne Espérance, Saint‐Marie  om  twee Waalse voorbeelden  te noemen) en het  leek Haniel een goed idee zijn mijn Zollverein te dopen. Hij trof steenkool aan op 130 meter diepte, wat  hem noopte  pompen  (water  verplaatsen,  lucht  verversen)  en  liften  (voor  goederen  en arbeiders)  te  installeren  (dus,  nood  aan  stoommachine  en  –ketel,  aandrijfsystemen  en gebouwen  daarvoor).  In  1847  werd  de  eerste  mijnschacht  gebouwd  en  in  1851  kwam  de eerste steenkool naar boven. In dat zelfde jaar werd een tweede mijnschacht gebouwd, wat duidt  op  het  succes  van  de  werkzaamheden.  Rond  1850  begon  de  hele  streek  aan  een gestage industriële opgang (met ondernemingen als Krupp bvb): nieuwe mijnen ontstonden, kanalen werden aangelegd, ijzerfabrieken werden geopend en het hele gebied verstedelijkte. De  bouw  van  een  eenvoudige  cokesfabriek  (Kokerei)  in  1857,  die  werkte  op  basis  van ambachtelijke technieken (ovens onder de grond om de steenkool te verhitten), wijst ook op het succes van deze mijn en regio. In 1866 werd de cokesproductie gemoderniseerd door het bouwen van een cokesovenbatterij  (i.e. een “mechanische” cokesfabriek).  In 1883 werd een derde mijnschacht gebouwd.  In 1890 was deze mijn de meest productieve van Duitsland  (1 miljoen ton steenkool per jaar).   Na  1890  lijkt  een  tweede  fase  van  de  steenkoolwinning  in  te  gaan.  De  vraag  naar steenkool  en  cokes  was  plotseling  toegenomen  (de  zogenaamde  tweede  technologische revolutie),  en  mijnschacht  4/5  (een Doppelschachtanlage)  werd  in  gebruik  genomen.  Voor 1900  werd  de  hele  mijn  gereorganiseerd,  onder  meer  omdat  veelvuldige  ongevallen  de productie  ophielden:  schachten  6,    7,    8    en  9 werden  geopend.  In  1914 werd  een  nieuwe cokesfabriek in gebruik genomen. De jaren van de Eerste Wereldoorlog schijnen de mijn niet al  te  erg  hebben  beschadigd,  maar  de  economische  chaos  van  Duitsland  na  1918  heeft natuurlijk de productie belemmerd.   Zollverein was tot in de jaren 1920 in handen van de familie Haniel. Deze besloot een fusie  aan  te  gaan  met  Phoenix  AG.  In  1926  ging  deze  laatste  op  in  een  gigantische 

Page 126: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 

 

123 

onderneming, de Vereinigte Stahlwerke AG., die daardoor de tweede grootste producent ter wereld  werd.  Zollverein  werd  het  centrale  segment  van  deze  firma.  De  directie  besloot radicaal te moderniseren: drie nieuwe mijnschachten (10, 11 en 12) werden gebouwd, de hele fabriek werd gereorganiseerd, nieuw kapitaal (o.a. uit Nederland) werd aangetrokken. Vooral de opening van Schacht 12 (in de literatuur wordt altijd Romeins cijfer gebruikt, dus Schacht XII)  in  1932 heeft de productie omhoog gestuwd: een verviervoudiging op één  jaar  tijd! De opdelving en verwerking verliepen volautomatisch: het laden van de kolen in de mijnschacht op een diepte van 650 meter, het ophalen ervan en  lossen  in de waszaal  vergden exact 83 seconden.  In  1937  stelde  de  mijn  6.900  arbeiders  te  werk,  die  3,6  miljoen  ton  steenkool produceerden.  In  datzelfde  jaar  werd  een  nieuwe  cokesfabriek  bijgebouwd  en  haalde  de productie van cokes 200.000 ton.   Ook de Tweede wereldoorlog heeft Zollverein geen al  te grote problemen bezorgd. De  heropbouw  van  West  Duitsland  na  1945  verliep  sneller  dan  deze  na  1918,  en  in  1953 bereikte  de  productie  van  steenkool  2,4  miljoen  ton.  Enkele  jaren  later  werd  de  hele cokesafdeling  van  Zollverein  gereorganiseerd  en  breidde  het  aantal  cokesovens  uit  van  53 naar  192.  Er  werkten  toen  900  arbeiders  die  8000  ton  cokes  en  3 miljoen m3  gas  per  dag produceerden.  In 1968 ging de Vereinigte Stahlwerke op  in Bergbau AG Essen, wat eigenlijk het begin van het einde inluidde (net zoals overal elders in Europa). Vanaf 1980 wordt de mijn ‘afgebouwd’: ze wordt gesloten in 1986. De cokesfabriek houdt het uit tot in 1993.  5.3. De site  Er  kunnen  vier  grote  bouwfasen  worden  onderscheiden,  maar  in  feite  werd  er  constant verbouwd,  gereorganiseerd,  afgebroken  en  nieuw  gebouwd  (zelfs  na  de  sluiting  van  de cokesfabriek in 1993).     1847 – 1860 In  de  eerste  fase  werden  mijnschachten  1  en  2  gebouwd,  naast  een  aantal  kleinere gebouwen. Wegen werden aangelegd (land, water en spoor), terwijl in de buurt van de mijn een aantal arbeiderswijken ontstonden. De mijneigenaars hebben zich nooit direct ingelaten met  de  bouw  van  woningen  of  andere  gebouwen  met  een  dienstverlenende  functie.  De opening van de cokesfabriek in 1857 rondt de eerste fase af.   1896 – 1914 Drie nieuwe schachten worden op korte tijd in gebruik genomen (7,  8 en 9). In 1906 wordt de waszaal gebouwd, waar 3000 mijnwerkers zich in één keer kunnen omkleden en wassen. De opening van de nieuwe cokesfabriek in ’14 rondt de tweede fase af.   1926 – 1932 Dit  is  de  fase  die  beslissend  is  geweest  voor  het  huidige  uitzicht.  Niet  alleen  kwamen  er nieuwe  gebouwen  bij,  maar  de  oude  gebouwen  kregen  een  facelift.  Ik  ga  daarom  hierop dieper in (zie verder).   1956 – 1961 De  bouw  van  de  nieuwe  Kokerei,  met  de  uitbreiding  van  het  aantal  ovens  tot  192. Modernisering van schachten 1 en 2, oprichten van nieuwe werkhallen. 

De derde  fase  is,  zoals  gezegd,  beslissend  voor  het  tegenwoordige  uitzicht  van  de site. Zij vangt aan na de verkoop (door Haniel) en fusie (tot Vereinigte Stahlwerke AG) in 1926. De  kapitaalsinjectie  moest  de  mijn  en  cokesfabriek  niet  alleen  de  eerste  van  Duitsland maken, maar ook dé grootste in Europa. In de jaren ’30 was zij de tweede grootste ter wereld 

Page 127: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 

 

124 

(na de US United Steel). Twee architecten werden aangesteld: Fritz Schupp (1896 – 1974) en Martin Kremmer 

(1895  –  1945),  beiden  kinderen  van  hun  tijd  met  duidelijke  ideeën  over  functionele architectuur  en  aanleunend  bij  het  toen  populair  wordende  Bauhaus.  Zij  hadden  een conceptuele  visie  op  de  hele  site  en  wilden  wat  reeds  bestond  integreren  in  nieuwe gebouwen, en het geheel dus eenheid geven. Zij hadden bovendien een redelijk elitaire kijk op wat een fabrieksgebouw moest zijn: niet alleen functioneel maar ook een icoon (symbool, baken) van moderne macht. Van de hand van Schupp is volgende uitspraak:  

We moeten  erkennen  dat  gigantische  industriële  gebouwen  niet  langer  een  vieze  vlek vormen in het stedelijke landschap, maar dat zij juist een symbool van arbeid zijn en een waar stadsmonument dat dient voor de lokale bevolking om te tonen aan bezoekers, met even veel fierheid als de andere openbare gebouwen.  

Zij hebben dat principe  (dus,  fabrieksgebouw als monument)  consequent  toegepast  in hun nieuwbouw en  integratie van oude gebouwen. Mijnschacht XII  (klaar  in 1932)  illustreert dat prachtig: een Triumph aus Stahl! Een toren die het  landschap poogt te overheersen, van 58 meter  hoogt,  met  vier  steunen  en  alles  geconstrueerd  op  een  strikt  symmetrische  wijze. Tijdgenoten hadden het al over een Ikone des Fortschritts und der Moderne. Deze mijnschacht overheerst de site en was (is) het uithangbord ervan (onder meer door de naam van de mijn die bovenaan op Schacht XII prijkt). Maar de architectonische sterkte van de site zit vooral in het geheel  van gebouwen en de wijze waarop zij  zijn geplaatst. Zakelijkheid en  symmetrie domineren niet alleen in de stijl van de gebouwen maar ook in hun plaatsing. De Bauhausstijl en  zelfs  de  kubistische  architectuur  is  aanwezig:  geometrisch,  rationeel,  zakelijk  en functioneel,  alles  is  gericht  op  productiviteit  (automatisering,  efficiëntie,  snelheid: sleutelwoorden om uit het slop te geraken van de economische depressie van de prille jaren 1930, die vooral Duitsland hard trof).    Het feit dat alles in functie staat van de productie en, daarbij aansluitend, het roemen van de onderneming, blijkt onder meer uit het “vergeten” van de arbeiders. Beide architecten hadden  er  bvb.  niet  aan  gedacht  WC’s  te  voorzien.  De  afstanden  tussen  mijnschachten, administratieve  bureaus  (bvb.  om  dagproductie  en  lonen  te  berekenen)  en  was‐  en kleedplaatsen  waren  bijzonder  groot.  De  afstanden  dienden  de  arbeiders  af  te  leggen  via bruggen (soms kilometers ver), waarover ook steenkoolwagentjes reden: niet zonder gevaar.   Dezelfde  twee  architecten  tekenden  voor  volgende  gebouwen  (nieuw  of vernieuwing): 

- de elektriciteitscentrale (1930) - een constructiehuis (Zentrale Schlosserei, jaren 1930) - het  ketelhuis  (Kesselhaus,  1928),  de  nieuwe  stoomcentrale  met  de  productie  van 

hoge‐ en lage luchtdruk - twee  gigantische  hallen  (Halle  5  und  6)  rechtover  elkaar  en  uitgevend  op  het 

Kesselhaus enerzijds en Schacht XII anderzijds - een treinstation (jaren 1930) - pompinstallaties (jaren 1920 en  ’30), voor het wegpompen van water  (10.000 m3 per 

dag) Het harmonische van deze site en de zorg voor details komen perfect  tot uiting op de plek tussen de twee hallen (5 en 6) die de verbinding maken tussen schacht XII en het ketelhuis: net een schilderij van Mondriaan. De architecten hebben niets aan het toeval overgelaten: zij willen de blik  vatten en het monumentale onderstrepen. Dat gebeurt  door de  architectuur zelf, maar bvb. ook door het spel met lantaarnpalen (deze hadden een ongelijke hoogte om 

Page 128: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 

 

125 

het effect van monumentaliteit te vergroten – bij vervanging van deze palen werd jammerlijk dit detail over het hoofd gezien: elke lantaarnpaal heeft nu dezelfde hoogte). 

In de  jaren 1950 werd F. Schupp gevraagd nieuwe gebouwen  te  zetten  (o.a. de nieuwe cokesfabriek,  °  1956):  hij  deed dat  in dezelfde  stijl  als  de gebouwen uit  de  jaren  1930, wat natuurlijk bijdroeg tot de eenheid van de site.  5.4. Sluiting en hergebruik: 1986 / 1993 – 2001  De  industrieelarcheologische  waarde  van  het  Zollverein  werd  al  door  de  tijdgenoten onderkend. Toen de mijn en de cokesfabriek volop draaiden, kwamen buitenlandse gasten de mijn bezoeken: het ging om ingenieurs en architecten die niet alleen interesse toonden in de opstelling  en  efficiëntie  van  de  gebouwen,  maar  ook  in  hun  stijl,  de  ornamenten  en  het geheel van de site.   Toen in de jaren 1970 de Europese mijnbouw met problemen begon te kampen en er stil  werd  gesproken  over  afdankingen  en  zelfs  over  sluiting,  kwamen  de  eerste  reacties. Gebouwen kwamen vrij omdat de productie gerationaliseerd werd (jaren 1970 en begin ’80): deze boden unieke  ruimte aan  lage prijs,  zeer bereikbaar en ondanks de vuile  lucht van de cokesfabriek, omgeven door bomen. In 1977 besloot de stad Essen een gebouw te kopen en er een school  in te plaatsen: de ARKA – Kulturwerkstatt, bedoeld voor  jonge werkloze maar ‘verdienstelijke’ leerlingen.   Met de sluiting van de mijn (met hét symbool Schacht XII) in 1986 kwam de interesse voor hergebruik van deze bijzondere site (niet alleen uit architectonisch oogpunt, maar ook als  symbool  van de  industrialisatie  van de  streek) pas goed op gang. Toeval of niet,  vooral kunstenaars van diverse aard toonden snel grote belangstelling voor de enorme ruimten, de lage (huur)prijzen, de toegankelijkheid van de site. In 1987 (dus, amper één jaar na de sluiting van de mijn) werd een gebouw aan de rand van de site  (gebouwd  in 1924 voor de weduwe van  F.  Krupp)  omgevormd  tot  een  atelier  voor  ceramiek  (Keramische  Werkstatt Margaretenhöhe).  In  1991 kocht de kunstenaar  –  verzamelaar Thomas Rother een deel  van Halle  5,  waar  hij  woonde,  werkte  en  tentoonstelde.  De  beeldhouwer  Ulrich  Rückheim installeerde  zich  in  een  andere  fabriek  die  ook  hij  gebruikte  als  woon‐  en  werkplaats.  Hij zorgde  er  mede  voor  dat  het  Zollverein  in  1992  een  expo  herbergde  van  de  Kasseler Kunstausstellung Documenta IX. Rond 1990 kwamen meer kunstenaars naar de site, werkten en leefden er een tijdje en lieten er sporen na (granieten en bronzen beeldhouwwerken). De site had dus een bijzondere aantrekkingskracht op de kunstwereld. 

Maar  de  overheid  (lokaal  en  regionaal)  was  nodig  om  de  zware  problemen weg  te werken.  Er  bleken  inderdaad  investeringen  nodig  die  de  site  een  radicaal  andere  weg opstuurde.  Zij  heeft  diverse  initiatieven  genomen.  In  1989  (dus,  amper  drie  jaren  na  de sluiting)  richt  de  deelstaat  Nordrhein  –  Westfalen  de  Internationale  Bauausstellung Emscherpark  (IBA)  op,  waar  een  stedelijk  en  ecologisch  saneringsplan  voor  het  Zollverein wordt  voorgesteld.  De  idee  wordt  gelanceerd  om  van  het  Kesselhaus  een  internationaal designcentrum te maken en de Kokerei als monument van het industrieel erfgoed te bewaren en  ontsluiten.  Er  was  al  een  designmuseum  in  Essen  (Villa  Hügel)  sedert  1955,  maar  dat betekende niet veel. Het befaamde architectenbureau van Norman Foster  (°1935) ontwierp het nieuwe designmuseum en respecteerde volop de bestaande architectuur (opening in 199, zie  de  pagina  op  zijn  website: http://www.fosterandpartners.com/Projects/0495/Default.aspx).  Dezelfde  overheid vergemakkelijkte ook de mogelijkheid om ruimte van het Zollverein te benutten voor allerlei 

Page 129: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 

 

126 

tentoonstellingen  (bvb.  1994  in  het  oude  gebouw Elektrowerkstatt).  Het  PACT  (Performing Arts Choreographises Zentrum), een dansgezelschap, neemt zijn intrek in de oude waszaal. 

In  1999  denkt  de  overheid  aan  een meesterplan  voor  de  hele  site,  waar  bestaande gebouwen,  nieuwe  gebouwen  en  activiteiten  zouden  perfect  moeten  samen  smelten.  De gerenommeerde  Rotterdamse  architect  Rem  Koolhaas  (°1944)  wordt  onder  de  arm genomen,  die  een  Masterplan  ontwerpt  voor  een  geïntegreerde  site  van  laagdrempelige kunst en cultuur. Onderliggende idee onder meer was het plaatsen van de hele site (en vooral enkele  gebouwen)  op  de  lijst  van  wereldmonumenten  van  de  UNESCO  (zie  daarover: http://www.arcspace.com/architects/koolhaas/zollverein/zollverein.html).  In  december  2001 werden  Schacht  XII  (1932),  de  cokesfabriek  (1956),  en  schachten  1  en  2  (respectievelijk  uit 1848  en  1852,  maar  volledig  gerenoveerd  in  de  jaren  ’50  door  F.  Schuppe)  deel  van  het werelderfgoed.  5.5. Vandaag en morgen; het wetenschappelijk onderzoek  Toen Zollverein  in 2001 werelderfgoed werd,  leek dit weinigen te verwonderen: de site was uniek,  de  culturele  activiteiten  zeer  belangrijk,  de  bezoekers  stroomden  toe  ...   Wat  heeft Zollverein  dat  Thurn  &  Tassis  (of  vele  andere  industrieelarcheologische  sites)  niet  heeft? Enkele elementen op een rijtje:  

- de  aandacht  voor  het  industrieel  patrimonium  in  Nordrhein  – Westfalen  was  sinds lang belangrijk; 

- de architectuur was / is indrukwekkend, en dat werd erkend in binnen‐ en buitenland - de  sluiting  (1986)  werd  bijna  ogenblikkelijk  gevolgd  door  culturele  activiteiten  van 

diverse  aard  én  van  hoog  niveau.  De  site  leefde  als  het  ware  verder:  ze  leek  niet vreemd binnen de gemeenschap; 

- regionale,  nationale  en  internationale  belangstelling  voor  architectuur,  industriële archeologie en industrieel erfgoed; 

- het samengaan van privé‐initiatieven (kunstenaars, onderwijs, woningen, KMO’s) en overheidsinitiatief (masterplan met de algemene coördinatie). 

 De  site Zollverein  is  sedert  2001 een hot  spot, waar  “het” gebeurt. Het  feit  dat de hele streek de culturele hoofdstad van Europa in 2010 werd en dat Zollverein de spil was van alle  activiteit  (congressen,  tentoonstellingen,  documentatiecentra,  informatiebalie, vertrekpunt  van  routes  etc),  heeft  dat  volkomen  bevestigd.  Momenteel  komen  er 600.000 bezoekers per jaar, en het is de ambitie om van de site dé grootste toeristische attractie van Duitsland te maken (na Berlijn), met jaarlijks 3,5 miljoen bezoekers.   Bezoekers hebben grote vrijheid: zij komen individueel of in groep. In beide gevallen zijn  alle  faciliteiten  voorzien  (parking,  duidelijke  aanwijzingen  etc).  Er  zijn  diverse formules: dagbezoeken, gecombineerde bezoeken met andere sites in de buurt, speciale nachtvoorstellingen  (concerten,  dans,  toneel,  lezingen...).  De  kleine  toer  voorziet  een bezoek  aan  het  essentiële:  schachten  1,    2  en  XII,  de  cokesfabriek  en  het  ketelhuis. Individueel  kan  ergens  binnen  worden  gegaan  (of  geklommen  naar  het  dak  van  de cokesfabriek, wat een uniek zicht biedt). De volledige toer (vergt eigenlijk meer dan één dag)  doet  deze  plaatsen  aan,  plus  de  allerlei  andere  gebouwen.  Binnenbezoeken  zijn voorzien. Alles is bijzonder goed aangeduid (zowel buiten als binnen).    Het  masterplan  voorzag  een  grote  diversiteit  aan  activiteiten  waar  zowel  de  zeer geïnteresseerde, quasi professionele bezoeker aan zijn trekken kan komen, als het gezin 

Page 130: Download (pdf - 1,4 megabyte)

Scholliers, Industriële archeologie & industrieel erfgoed 

 

127 

dat een daguitstap maakt of de kunstliefhebber die naar  jazz komt  luisteren  in de oude fabriekshal.  Dat  betekent  dat  in  een  gewone  week  min  of  meer  volgende  activiteiten kunnen worden meegemaakt: - tijdelijke tentoonstellingen in hallen 5 en 6 - vaste  en  tijdelijke  tentoonstellingen  in  het  Design  Centre  (documentatiecentrum, 

shop) - “kleine” en “grote” toer van de site (nadruk op industrieel erfgoed) - binnenbezoeken (Cokerei, hallen 5 en 6, treinstation, kolenwasserij) - restaurants  (met  “topgastronomie”  in  de  Kompressorenhalle,  of  het  Casino; 

snackbars her en der verspreid) - rondrit met oude trein - fietsenverhuur  - zwembad (in zomer) - schaatsbaan (in winter) - openlucht bioscoop (in zomer) - “zonnewiel” (kermisrad) - winkels (souvenirs, boeken, prullaria). Vergeet  daarbij  niet  dat  er  mensen  wonen,  werken  en  school  lopen  op  de  site,  wat voortdurend activiteit (en gevoel van veiligheid) garandeert.   De levendigheid van de site blijkt tenslotte ook uit het feit dat heel onlangs een nieuw gebouw  werd  in  gebruik  genomen:  de  Zollverein  School  of  Management  and  Design (2006).  Architecten  was  het  duo  K.  Sejima  en  R.  Nishizawa  (verenigd  in  het  bureau SANAA).  Uitleg  over  en  prenten  van  het  gebouw: www.arcspace.com/architects/sejima_nishizama/zollverein_school/zollverein_school.html .   Tenslotte,  een  woord  over  het  wetenschappelijk  onderzoek  naar  deze  site.  Er  is verbazingwekkend weinig wetenschappelijk onderzoek aanwezig, en dat geldt evenzeer de  louter  industrieelarcheologische  aspecten,  als  deze  van  de  geschiedenis  van  het bedrijf, de architectuur of de werkomstandigheden. Alle aandacht ging en gaat uit naar twee facetten: het hergebruik (cf het masterplan) en het toerisme (cf de vele brochures waarnaar verwezen werd  in 5.2.). Niettemin wordt Zeche Zollverein almaar meer naar voor geschoven als het ideale model van reconversie van industriële site.