bloktoets - ifmsa-nl · radius en ulna dan afgebeeld? 1. gekruist 2. parallel vraag 27. welke...

14

Upload: vodiep

Post on 08-Mar-2019

219 views

Category:

Documents


0 download

TRANSCRIPT

Bloktoets 50103 28 mei 2010 Pagina 2

Vraag 9. De substantia nigra produceert:

1. Acetylcholine 2. Dopamine 3. Noradrenaline

Vraag 10. De kniepeesreflex is een:

1 . Bisynaptische reflex 2. Monosynaptische reflex 3. Polysynaptische reflex

Vraag 11. Bij een infarct in de linker capsuJa interna is het waarschijnlijk dat er een parese optreedt in:

1. De rechterkant van de rompmusculatuur 2. De rechterkant van de aangezichtsmusculatuur rond de mond 3. De rechterkant van de aangezichtsmusculatuur rond de ogen

Vraag 12. Mevr. J. heeft als gevolg van een herseninfarct een hemiparese gekregen. Welke verschijnselen verwacht u te vinden in het aangedane been, als u haar na enkele maanden nog eens zou onderzoeken?

1. Hypotonie + hypermetria 2. Spieratrofie + areflexie 3. Tremor+ tandradfenomeen 4. Voetzoolreflex volgens Babinski + enkelclonus

Vraag 13. Bij een spastische hemiparese is er in het algemeen de volgende voorkeursstand van de verlamde extremiteiten.

1. Arm in abductie, been in adductie 2. Arm in endorotatie, been in extensie 3. Arm in extensie, been in adductie 4. Arm in flexie, been in extensie

Vraag 14. Sinds enkele weken doet een 58-jarige man tijdens het dansen vreemd met zijn linker been. De andere dansparen raken ge·irriteerd omdat ze menen bewust door hem geschopt te worden. U stelt bij uw onderzoek vast dat er bij deze man sprake moet zijn van een cerebellaire stoornis van alleen het linker been. Welke onderstaande uitspraak is dan juist:

1. De klacht over het linker been past bij een dysmetrie 2. De stoornis zit bij patiênt rechts in .zijn cerebellum 3. De tonus van zijn linkerbeen zal wel verhoogd zijn.

0103 28 mei 2010 Pagina 3

Vraag 15. Een arts onderzoekt de reflexen van een 59-jarige man bekend met de ziekte van Parkinson. Welke bevinding past bij deze patient!

1. Hyperreflexie 2. Hyporeflexie 3. Normale reflexen 4. Voetzoolreflexen volgens Babinski

Vraag 16. Een arts doet bij een patiênt met een extrapiramidaal syndroom onderzoek naar de tonus van de rechter arm. Dit is de arm waarover de patiênt klachten heeft. De arts zal het volgende vinden:

1. Hypotonie van de arm 2. Een knipmes-fenomeen aan de arm 3. Een tandradfenomeen aan de arm

Vraag 17. Een Parkinsontremor kenmerkt zich als een:

1. lntentietremor. 2. Rusttremor

Vraag 18. Bij een patiênt met een homonieme hemianopsie links door een herseninfarct is de stoornis gelokaliseerd in:

1. chiasma optieurn 2. nervus opticus 3. tractus opticus

Vraag 19. Waar bevinden zich bij de meeste mensen de taalcentra van Broca en Wemicke?

1. Broca links, Wemicke rechts 2. Op de linker hemisfeer 3. Op de rechter hemisfeer

Vraag 20. Bij aandoeningen van de spinocerebellaire banen heeft de betreffende patiênt klachten van:

1 . Cerebellaire ataxie

2. Vestibulaire ataxie

Vraag 21. Een patiênt heeft ter hoogte van zijn schouderbladen een kromming van de wervelkolom naar links. Hoe wordt dit genoemd?

1. Kyphose 2. Lordose 'l Scoliose

Bloktoets 50103 28 mel2010 Pagina 4

Vraag 22. De atlas en de draaier vormen een gewricht hoog in de halswervelkolom. Welke beweging is mogelijk in dit gewricht?

1. Ja-knikken 2. Nee-schudden

Vraag 23. Tussen de processus transversus van de lumbale wervels bevinden zich korte spiertjes, de musculi intertransversi. Het eenzijdig aanspannen van deze spiertjes zal resulteren in

1. Extensie van de lumbale wervelkolom 2. Flexie van de lumbale wervelkolom 3. Lateraflexie van de lumbale wervelkolom

Vraag 24. Op welk niveau in de wervelkolom is de minste lateroflexie mogelijk?

1. Cervicaal niveau 2. Lumbaal niveau 3. Thoracaal niveau

Vraag 25. Een scapula alata (afstaand schouderblad} wordt veroorzaakt door functieverlies van de:

1. M. Latissimus dorsi 2. M. Serratus anterior 3. M. Trapezius

Vraag 26. Er wordt een röntgenopname gemaakt van een onderarm in supinatie. Hoe zijn de radius en ulna dan afgebeeld?

1. Gekruist 2. Parallel

Vraag 27. Welke functie hebben de bovenarmseieren die hun insertie hebben aan net olecr.anon?

1. Extensie van de elleboog 2. Flexie van de elleboog

Vraag 28. Bij pronatie en supinatie in de onderarm beweegt de hand ten opzichte van:

1. Radius 2. Ulna

Vraag 29. Waar bevindt zich de origo van de m. Extensor carpi ulnaris?

1. Laterale epicondyl van de humerus 2. Mediale epicondyl van de humerus

Bloktoets 50103 28 mel2010 Pagina 5

Vraag 30. Welke onderdeel van een bekkenhelft geleidt de krachten vanuit het been door op het sacrum?

1. Os ilium 2. Os ischium 3. Os pubis

Vraag 31. Welke spiergroep van het bovenbeen heeft een gezamenlijk origo op het os pubis?

1. Dorsale spiergroep 2. Mediale spiergroep

Vraag 32. In het ventrale compartiment van het onderbeen is de m. Tibialis anterior de meest oppervlakkige spier. Welke spier wordt beter zichtbaar als je de tibialis anterior weghaalt?

1. M. Extensor hallucis 2. M. Tibialis postenor

Vraag 33. In welk gewricht vindt plantairflexie en dorsaalflexie van de voet hoofdzakelijk plaats?

1. Bovenste spronggewricht 2. Onderste spronggewricht

Vraag 34. Vul aan: de kruisbanden dragen vooral bij aan de stabiliteit van de knie in het

1. Frontale vlak 2. Sagittale vlak

Vraag 35. Een klapvoet wordt gekenmerkt door het 'klappen' van de voet bij het neerzetten, vlak na het eerste hielcontact Dit is een teken van krachtsverties in een spiergroep in het onderbeen. Welke spiergroep is dat?

1. De dorsaal-flexoren van de enkel 2. De plantair-flexoren van de enkel

Vraag 36. In de ventrale spiergroep van het dijbeen bevinden zich twee bi-articulaire spieren~ Eén van die twee spieren is een flexor van de knie. Welke is daf?"

1. Musculus biceps femoris 2. Musculus rectus femoris 3. Musculus sartonus

Vraag 37. De abductoren van het heupgewricht liggen ten op zjchtte van het heupgewricht

1. Mediaal 2. Lateraal

Bloktoets 50103 28 mel2010 Pagina 7

Vraag 46. Petra verstapt (ze stapte eerst naar achter en moest toch snel naar voren) zich bij het badminton spelen. Ze hoorde een "knoep"en kon niet meer lopen. Het betreft hier, hooastwaarschijnlijk,

1. Een achillespeesruptuur 2. Een calcaneus fractuur 3. Een enkel fractuur 4. Een metatarsale I fractuur

Vraag47. Henk komt op de SEH, hij kan zijn hand niet meer extenderen. Er is klinisch een "dropping hand". Welk zenuwletsel past hierbij?

1 . Letsel van de nervus brachialis 2. Letsel van de nervus medianus 3. Letsel van de nervus radialis 4. Letsel van de nervus ulnaris

CASUS

Een 24-jarige bankbediende loopt bij een gewelddadige overval met steekpartij een halfzijdige dwarslesie van het rechter myelum op vanaf het ruggenmergssegment thoracale 10. U onderzoekt patiênt 4 dagen later en hij blijkt helaas niet te zijn verbeterd. Beantwoord nu vraag 48 t/m 51 .

Vraag 48. Het ruggenmergssegment thoracale 1 0 ligt ter hoogte van de wervels:

1 . Thoracare 8-9 2. Thoracale 1 0-11 3. Thoracale 12- lumbale 1.

Vraag 49. Er zal bij hem uitval van het gevoel zijn vanaf onder:

1. De liezen 2. De navel 3. De tepels

Vraag 50. De vitale sensibiliteit zal bij hem in ieder geval gestoord zijn in:

1. Zijn beide benen 2. Zijn linker been 3. Zijn rechter been

Vraag 51 . U zult bij hem de volgende reflexafwijkingen aan de benen vinden:

1. Babinski-reflex links met verhoogde kniepeesreflex 2. Babinski -reflex rechts met verhoogde kniepeesreflex 3. Verlaagde kniepeesreflex rechts

Einde van de vragen over de casus.

Bloktoets 50103 28 mel2010 Pagina 10

Vraag 64. Stel je hand komt per ongeluk tegen een heet wafel-ijzer. Wat gebeurt er dan:

1. Je trekt je arm terug en kort daarna voel je een diepe, zeurende pijn 2. Je trekt je arm terug en vervolgens voel je een scherpe, stekende pijn 3. Je voelt eerst een diepe, zeurende pijn en dan trek je je arm terug 4. Je voelt eerst een scherpe, stekende pijn en vervolgens trek je je arm terug

Vraag 65. Morfine kan worden gebruikt bij de post-operatieve bestrijding van pijn omdat

1. het de voortgeleiding van actiepotentialen in ongemyeliniseerde, polymodale C-vezels blokkeert, waardoor de pijnsignalen niet in het ruggenmerg aankomen.

2. het volgens de poorttheorie van Melzack en Wall de activiteit van neuronen in de achterstrengkernen blokkeert, zodat pijnsignalen de thalamus niet kunnen bereiken.

3. het decenderende pijn-controle banen activeert, waardoor de pijnsignalen niet meer worden doorgegeven via het anterolaterale systeem.

4. het de activiteit van neuronen in de sarnatosensorische cortex remt, waardoor de pijn niet bewust wordt waargenomen.

Vraag 66. Welk van de onderstaande letsels zal een nystagmus naar rechts veroorzaken?

1. Een beschadiging van de linker pariêtale cortex. 2. Een laesie van de rechter n. Abducens. 3. Een ontsteking van het linker labyrinth. 4. Letsel van het rechter horizontale blikcentrum.

Vraag 67. Welk soort oogbeweging wordt er gemaakt indien de activiteit in de linker en de rechter n. Abducens tegelijkertijd afneemt?

1. Optokinetische reflex 2. Saccades 3. Vergentie 4. Vestibulo-oculaire reflex

Vraag 68. Het gevoel van opwaartse zelfbeweging dat we meestal krijgen wanneer we in een lift van de begane grond naar de 5de verdieping gaan, wordt veroorzaakt door stimulatie van:

1. de horizontale semicirculaire kanalen 2. de sacculi 3. de utriculi 4. de verticale semicirculaire kanalen

Bloktoets 501 03 28 mel2010 Pagina 11

Vraag 69. Bij een hypofyse tumor wordt vaak het optisch chiasma afgekneld. Dit leidt tot visJ.lele uitvalsverschijnselen in het: -

1. Nasale blikveld in beide ogen 2. Nasale blikveld in het ipilaterale oog en temporale blikveld in het

contralaterale oog 3. Temporale blikveld in beide ogen 4. Temporale blikveld in het ipilaterale oog en nasale blikveld in het

contralaterale oog

Vraag 70. De innervatie van de m. deltoideus gebeurt door de

1. n. axillaris 2. n. musculocutaneus 3. n. radialis

Vraag 71. De n. Femoralis is samengesteld uit zenuwvezels van verschillende ruggenmergniveaus. Welke ruggenmergniveaus zijn dit?

1. L 1-L3 2. L2-L4 3. L4-S3 4. S2-S4

Vraag 72.

Figuur 1

In Figuur 1 ziet u een bekken met ligamenten waarbij A en B twee uitgangen van het kleine bekken aangeven. Welke zenuw loopt door uitgang A?

1. N. Femoralis 2. N. Gluteus interlor 3. N. Obturatorius

Bloktoets 50103 28 mei 2010 Pagina 13

Vraag 80. Mevrouw Janssen wordt 's ochtends wakker en kan haar rechter oog niet meer goed sluiten. Wanneer zij in de spiegel kijkt ziet zij dat haar rechter mondhoek afhangt. Hoogstwaarschijnlijk is er hier sprake van:

1. Een centrale facialisparese 2. Een perifere facialisparese 3. Een centrale trigeminusparese 4. Een perifere trigeminusparese

Vraag 81. Het perifeer motorisch neuron begint:

1. In de radix ventralis 2. In de voorhoorn van het ruggenmerg

Vraag 82. Een intentietremor is typisch aanwezig bij

1. Aandoeningen van de basale ganglia 2. Aandoeningen van het cerebellum 3. Aandoeningen aan de pyramidebaan

Vraag 83. Om een motor unit in een willekeurige spier in mijn onderbeen aan te sturen vanuit de motere cortex:

1. Zijn 2 neuronen nodig 2. Zijn 3 neuronen nodig 3. Zijn oneindig veel neuronen nodig

Vraag 84. Hersenzenuwen betrokken bij het oog zijn

1. Nervi I, 11, 111 2. Nervi 11, 111, IV 3. Nervi 111, IV, V 4. Nervi V, VI, V11

EINDE VAN DE BLOKTOETS